Besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 11 november 2025, nr. UTSP-1136269087-80, tot vaststelling van de Beleidsregels natuur en landschap 2026

Geldend van 25-11-2025 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-11-2025

Intitulé

Besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 11 november 2025, nr. UTSP-1136269087-80, tot vaststelling van de Beleidsregels natuur en landschap 2026

Gedeputeerde Staten van Utrecht;

gelet op artikel 158 Provinciewet

gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

gelet op de Omgevingswet;

gelet op het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal);

gelet op het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl);

gelet op de Omgevingsverordening 2022;

Besluiten de volgende beleidsregels vast te stellen:

Beleidsregels natuur en landschap 2026

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In aanvulling op Bijlage 1 “Begripsbepalingen” van de Omgevingsverordening wordt in deze beleidsregels verstaan onder:

  • a.

    aanvrager: grondgebruiker of dierhouder die een aanvraag om een tegemoetkoming in de schade indient als bedoeld in artikel 15.53 van de wet;

  • b.

    agroforestry: een verzamelnaam voor alle landbouw en veeteelt waarbij houtige meerjarige planten bewust worden gebruikt op hetzelfde land waar landbouwgewassen worden geteeld of veehouderij plaatsvindt;

  • c.

    bedrijfsmatig: economische activiteiten gericht op het hebben van een hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van het bestaan;

  • d.

    bijproduct: een product dat ontstaat als gevolg van de productie van het in het Handboek Kwantitatieve Informatie (KWIN van de Wageningen University & Research) beschouwde hoofdproduct; in elk geval hooi en stro, en producten die door de KWIN als zodanig worden aangemerkt;

  • e.

    BIJ12: uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging het Interprovinciaal Overleg, belast met het mandaat om de aanvragen om een tegemoetkoming in faunaschade, als bedoeld in artikel 15.53 van de Omgevingswet, namens Gedeputeerde Staten af te handelen;

  • f.

    Faunaschade Preventiekit: een overzicht van preventieve maatregelen per diersoort om gewasschade of veeschade door dieren te voorkomen en beperken, te vinden op de website van BIJ12.

  • g.

    houtopstand: houtopstand een zelfstandige eenheid van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend, die een oppervlakte grond beslaat van tien are (1000 m2) of meer, of bestaat uit een rijbeplanting die meer dan twintig bomen omvat, gerekend over het totaal aantal rijen;

  • h.

    kapitaalintensieve gewassen: kwetsbare gewassen of teelten die meerdere jaren op een plek staan en/of eenjarige teelten die per hectare hoge financiële opbrengsten opleveren;

  • i.

    kwetsbare gewassen: de bij ‘landbouw’ en ‘vollegrondsgroenteteelt’ beschreven teelten, met uitzondering van weide-, hooi-, en graszaadpercelen waarvan het grasgewas minimaal zes maanden oud is, en granen en graszaad in de periode waarin het gewas afrijpt;

  • j.

    landbouw: veehouderij, akkerbouw, vollegrondgroenteteelt, griendhout, riet, weidebouw, en tuinbouw waaronder begrepen fruitteelt, het telen van vruchten, groenten, paddenstoelen en bloembollen-, bloemen- en bomenteelt - en elke andere vorm van bodemcultuur hier te lande;

  • k.

    Landbouwvrijstellingsverordening: Verordening (EU) nr. 2022/2472 van de Commissie van 14 december 2022 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard, PBEU L327/1 van 21 december 2022.

  • l.

    MijnFaunazaken: systeem van BIJ12 waarin een aanvrager digitaal de aanvraag om een tegemoetkoming indient, en de verdere communicatie gedurende de procedure plaatsvindt;

  • m.

    oude bosgroeiplaats: boslocatie die in het midden van de negentiende eeuw als bos op de historische kaarten staat aangegeven en tot op heden onafgebroken een boslocatie is gebleven;

  • n.

    pre-SMP methodiek: werkwijze die voorziet in de bescherming van populaties gebouwbewonende soorten met de bijbehorende compenserende maatregelen en natuurvriendelijk isoleren gedurende het opstellen van een soortenmanagementplan (SMP).

  • o.

    taxateur: een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12;

  • p.

    taxatierichtlijnen: de door de directeur van BIJ12 vastgestelde protocollen en richtlijnen ten behoeve van de uitvoering van faunaschade taxaties;

  • q.

    verkavelingspatroon: het patroon van de percelen (kavels) welke onder invloed van de lokale omstandigheden bij de ontginning van veenmoerassen, rivieroevers en uiterwaarden, heide en woeste gronden is ontstaan en nog steeds in het landschap zichtbaar is. Voorbeelden van kavelpatronen zijn veenweidegebied en coulissen-landschap, blokverkaveling in polders, het hoger gelegen kleigebied en in een kampenlandschap;

  • r.

    verordening: de Omgevingsverordening provincie Utrecht;

  • s.

    vitaliteit: staat voor de gezondheid en levenskracht van een boom en de mogelijkheid van een boom om zich te kunnen herstellen van een aanslag waardoor zijn conditie tijdelijk verminderd is. Een vitale boom is vrij van ernstige ziektes en grote (schimmel)aantastingen. Het gaat om bomen waarvan de levensverwachting zeker nog vele jaren is. Symptomen van een minder vitale boom zijn: vergeling van het blad, klein blad, twijgsterfte, transparantie in de kruin en vatbaar voor ziektes.

  • t.

    voedselbos: voedselbossen zijn een bijzondere vorm van agroforestry. Het zijn door mensen ontworpen productieve ecosystemen naar het voorbeeld van een natuurlijk bos, met een hoge diversiteit aan meerjarige en/of houtige soorten, waarvan delen (vruchten, zaden, bladeren, stengels ed.) voor de mens als voedsel dienen;

  • u.

    vogels: vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Vogelrichtlijn);

  • v.

    vollegrondsgroenteteelt: de teelt in open grond van groentegewassen;

  • w.

    wet: Omgevingswet;

Hoofdstuk 2 Natura 2000-activiteiten

Paragraaf 1 Omgevingsvergunning Natura 2000-activiteit

Artikel 2.1 Toepassingsbereik

Gedeputeerde Staten hanteren de beleidsregels uit deze paragraaf bij het beoordelen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit als bedoeld in artikel 1.1 van de wet en de bijlage bij dat artikel, gelezen in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet.

Artikel 2.2 Milieubelastende Natura 2000-activiteit

Gedeputeerde Staten verlenen geen omgevingsvergunning als de Natura 2000-activiteit waarvoor een omgevingsvergunning wordt aangevraagd, betrekking heeft op een milieubelastende activiteit betreffende de oprichting, vervanging of uitbreiding van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren en het huisvestingssysteem in dat dierenverblijf een emissiewaarde voor ammoniak heeft die hoger is dan de waarde die is vermeld in de artikelen 4.818 tot en met 4.820 van het Bal.

Paragraaf 2 Weigering aanvraag omgevingsvergunning

Artikel 2.3 Vuurwerkevenementen

  • 1. Gedeputeerde Staten weigeren de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een vuurwerkevenement met professioneel en / of consumentenvuurwerk als de beoogde locatie is gelegen in een Natura 2000-gebied en dit in het broedseizoen plaatsvindt.

  • 2. Gedeputeerde Staten weigeren de aanvraag voor toestemming voor het tot ontbranding brengen van professioneel en / of consumentenvuurwerk als bedoeld in artikel 3B.1, eerste lid, derde lid onder a, en 3B.3 van het Vuurwerkbesluit als deze activiteit plaatsvindt binnen de grenzen van Natura 2000-gebied tijdens het broedseizoen.

Artikel 2.4 Luchtvaartuigen

Gedeputeerde Staten weigeren de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het opstijgen en landen van een luchtvaartuig als de beoogde locatie van het opstijgen en landen is gelegen in een van de onderstaande gebieden:

  • a.

    een Natura 2000-gebied;

  • b.

    gebieden binnen een afstand van 1000 meter van een Natura 2000-gebied, tenzij kan worden aangetoond dat het geluidsniveau in het Natura 2000-gebied, gerekend vanaf 50 m van de grens van het Natura 2000-gebied de waarde van 35 dB(A) (24 uursgemiddelde) niet overschrijdt;

Hoofdstuk 3 Flora en fauna-activiteiten

Paragraaf 1 Omgevingsvergunningen in het kader van beheer en schadebestrijding

Artikel 3.1 Toepassingsbereik

Gedeputeerde Staten hanteren de beleidsregels uit deze paragraaf bij het beoordelen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een flora en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 1.1 van de wet en de bijlage bij dat artikel, gelezen in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet.

Paragraaf 2 Omgevingsvergunning voor soorten met uitzondering van beleid ten aanzien van sluiting van de jacht en het rapen van kievitseieren

Artikel 3.2.1 Omgevingsvergunningen algemeen

  • 1. Een omgevingsvergunning betrekking hebbend op vogels als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, onder a, van het Bal:

    • a.

      Het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid als bedoeld in artikel 8.74j, eerste lid, aanhef en onder b1° van het Bkl:

      • i.

        Gedeputeerde Staten kunnen een omgevingsvergunning verlenen indien het belang in de aanvraag aangetoond wordt op basis van een onderbouwing, bijvoorbeeld in de vorm van een verklaring van de GG&GD, een arts, of een deskundige op het gebied van volksgezondheid.

    • b.

      Ter bescherming van flora of fauna als bedoeld in artikel 8.74j, eerste lid, aanhef en onder b4° van het Bkl:

      • i.

        Gedeputeerde Staten kunnen een omgevingsvergunning verlenen indien het belang onderbouwd wordt met betrouwbare onderzoeksgegevens.

    • c.

      Voor onderzoek of onderwijs, het uitzetten of herinvoeren van soorten, of voor de daarmee samenhangende teelt als bedoeld in artikel 8.74j, eerste lid, aanhef en onder b5° van het Bkl:

      • i.

        Gedeputeerde Staten kunnen een omgevingsvergunning verlenen indien het belang onderbouwd wordt met betrouwbare onderzoeksgegevens;

      • ii.

        De aanvraag in het belang van repopulatie of herintroductie wordt getoetst aan de Beleidslijn herintroductie en repopulatie van dieren Provincie Utrecht;

      • iii.

        De aanvraag dient vergezeld te gaan van een projectplan waarin de omvang en de fasering van de uitvoering wordt beschreven.

  • 2. Een omgevingsvergunning betrekking hebbend op dieren als bedoeld in artikel 11.46, eerste lid en 11.56, eerste lid, onder a, b, en c van het Bal:

    • a.

      In het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna:

      • i.

        Gedeputeerde Staten kunnen een omgevingsvergunning verlenen indien het belang onderbouwd wordt met betrouwbare onderzoeksgegevens.

    • b.

      In het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats:

      • i.

        Gedeputeerde Staten kunnen een omgevingsvergunning verlenen indien het belang onderbouwd wordt met betrouwbare onderzoeksgegevens.

    • c.

      In het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid:

      • i.

        Gedeputeerde Staten kunnen een omgevingsvergunning verlenen indien het belang in de aanvraag aangetoond wordt op basis van een onderbouwing, bijvoorbeeld in de vorm van een verklaring van de GG&GD, een arts of een deskundige op gebied van volksgezondheid.

    • d.

      Voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten:

      • i.

        Gedeputeerde Staten kunnen een omgevingsvergunning verlenen indien het belang onderbouwd wordt met betrouwbare onderzoeksgegevens;

      • ii.

        De aanvraag in het belang van repopulatie of herintroductie wordt getoetst aan de Beleidslijn herintroductie en repopulatie van dieren Provincie Utrecht;

      • iii.

        De aanvraag dient vergezeld te gaan van een projectplan waarin de omvang en de fasering van de uitvoering wordt beschreven.

    • e.

      Om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk een beperkt bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben:

      • i.

        Gedeputeerde Staten kunnen een omgevingsvergunning verlenen indien uit de aanvraag blijkt wat het belang is en dat het onttrekken of plukken geen wezenlijke invloed heeft op de populatie van de betreffende soort of wezenlijke invloed heeft op populaties van andere beschermde of kwetsbare soorten.

  • 3. Een omgevingsvergunning betrekking hebbend op dieren als bedoeld in artikel 11.54, eerste lid, onderdeel a van het Bal:

    • a.

      Gedeputeerde Staten kunnen een omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 8.74l, eerste lid, aanhef en onder b6° van het Bkl verlenen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied:

      • i.

        Een omgevingsvergunning op grond van dit belang wordt uitsluitend verleend op basis van een onderbouwing met gevalideerde (onderzoeks-)gegevens;

      • ii.

        Een omgevingsvergunning op grond van dit belang wordt uitsluitend verleend indien uit de aanvraag blijkt dat alternatieven gewogen zijn en een redelijk alternatief niet voorhanden is;

      • iii.

        Een omgevingsvergunning op grond van dit belang wordt uitsluitend verleend indien het duurzaam voortbestaan van de soort niet in gevaar komt;

      • iv.

        De aanvraag dient vergezeld te gaan van een projectplan waarin de omvang en de fasering van de uitvoering wordt beschreven.

Artikel 3.2.2 Omgevingsvergunning voor opvangcentra die dieren van van nature in Nederland in het wild voorkomende soorten of van niet van nature in Nederland in het wild voorkomende soorten opvangen of gaan opvangen.

Artikel 3.2.3 Gebiedsgerichte omgevingsvergunningen op basis van de pre-SMP methodiek

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen een tijdelijke gebiedsgerichte omgevingsvergunning voor een flora- en fauna activiteit verlenen aan gemeenten, ingeval de aanvraag is gebaseerd op de pre-SMP methodiek en uitsluitend is bedoeld voor de verduurzaming van particuliere grondgebonden woningen in particulier eigendom.

  • 2. Een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend indien:

    • a.

      De gemeente in een pre-soortenmanagementplan beschrijft hoe het verlies aan kraamverblijfplaatsen door de gemeente wordt gecompenseerd, zoals beschreven in bijlage 1; en,

    • b.

      De verduurzaming zoals bedoeld lid 1 wordt uitgevoerd volgens de pre-SMP methodiek “natuurvriendelijk isoleren” voor verduurzamingswerkzaamheden door een isolatiebedrijf dat de training “Natuurvrij maken” heeft gevolgd bij een trainingsbureau dat een licentie op de methodiek heeft van de provincie Utrecht, zoals aangegeven op Externe link:www.natuurvriendelijkisoleren.nl/isolatiebedrijven; en,

    • c.

      Is verzekerd dat gedurende de looptijd van de tijdelijke omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, een aanvraag voor een opvolgende gebiedsgerichte omgevingsvergunning wordt voorbereid op basis van een soortenmanagementplan.

Hoofdstuk 4 Tegemoetkoming van schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, wateren of andere vormen van eigendom

Artikel 4.1 Toepassingsbereik

Gedeputeerde Staten hanteren de beleidsregels uit dit hoofdstuk bij het beoordelen van een aanvraag voor een tegemoetkoming in faunaschade als bedoeld in artikel 15.53 van de wet.

Artikel 4.2 Schade aan bedrijfsmatige landbouw

Gedeputeerde Staten verlenen een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 15.53 van de wet, uitsluitend met inachtneming van de hiernavolgende bepalingen:

  • 1.

    Voor een tegemoetkoming komt alleen in aanmerking directe schade, welke door betreden, vreten, graven, wroeten, vegen, pikken of predatie aan bedrijfsmatige landbouw is veroorzaakt aan de gewassen, of aan gehouden landbouwhuisdieren.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, komt ook schade door de wolf aan hobbymatig gehouden hoefdieren in aanmerking voor een tegemoetkoming.

  • 3.

    De percelen waarop schade is aangericht, moet een aanvrager op titel van eigendom, (erf)pacht, dan wel een door de grondkamer goedgekeurde of ter registratie ingezonden (teelt)pachtovereenkomst, in gebruik hebben voor de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw. De landbouwhuisdieren waaraan schade is aangericht, moet een bedrijfsmatige aanvrager aantoonbaar in eigendom hebben voor de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw.

Artikel 4.3 Te treffen maatregelen

  • 1. Gedeputeerde Staten verlenen slechts een tegemoetkoming, indien en voor zover naar hun oordeel de aanvrager de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe de aanvrager naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.

    Preventieve maatregelen

  • 2. Maatregelen of inspanningen ter voorkoming en beperking van schade, waarvan Gedeputeerde Staten van oordeel zijn dat deze redelijkerwijs van een aanvrager verlangd kunnen worden, zijn in elk geval:

    • a.

      voor hoog en midden salderende gewassen: de inzet van twee verschillende middelen als bedoeld in de Faunaschade Preventiekit;

      • i.

        voor schade specifiek door zoogdieren aan hoog salderende gewassen: het tijdig plaatsen van een raster, zoals beschreven in de Faunaschade Preventiekit;

    • b.

      voor laag salderende gewassen: verjaging door menselijke aanwezigheid of middelen als bedoeld in de Faunaschade Preventiekit;

      • i.

        voor laag salderende gewassen specifiek in de kwetsbare periode: de inzet van twee verschillende middelen als bedoeld in de Faunaschade Preventiekit;

    • c.

      voor schade door zoogdieren aan gehouden landbouwhuisdieren: het tijdig plaatsen van een raster als bedoeld in de Faunaschade Preventiekit;

      • i.

        specifiek voor schade door wolven aan gehouden landbouwhuisdieren, enkel binnen het door de provincie aangewezen maatregelen gebied: het tijdig plaatsen van een raster als bedoeld in de Faunaschade Preventiekit;

    • d.

      alternatieve middelen waarvan het gebruik vooraf schriftelijk aan BIJ12 is voorgelegd en zij daarmee hebben ingestemd.

    Ter ondersteuning van de preventieve maatregelen:

  • 3. Een tegemoetkoming in de schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende dieren, van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten, waarvoor ingevolge artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g van de wet een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna activiteit kan worden verleend, wordt slechts verleend indien:

    • a.

      de omgevingsvergunning op deugdelijke wijze en tijdig, vooraf of uiterlijk op de dag van schadeconstatering, is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door Gedeputeerde Staten is geweigerd of niet in behandeling is genomen, en dit de aanvrager niet te verwijten is; of

    • b.

      de omgevingsvergunning (of machtiging/toestemming tot gebruik van een bestaande omgevingsvergunning) op deugdelijke wijze en tijdig, vooraf of uiterlijk op de dag van schadeconstatering, is aangevraagd en, nadat deze is verleend, daarvan op adequate wijze gebruik is gemaakt en er desondanks schade is opgetreden.

    • c.

      In afwijking van het derde lid hoeft geen omgevingsvergunning aangevraagd te worden bij schade die optreedt door soorten genoemd in bijlage 2.

  • 4. Als sprake is van een vrijstelling van de omgevingsvergunningplicht voor flora- en fauna activiteiten, met beperkingen als bedoeld in artikel 6, onder b, moet adequaat gebruik zijn gemaakt van deze vrijstelling, om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen.

  • 5. Om het adequaat gebruik van de omgevingsvergunning of vrijstelling van de vergunningplicht te toetsen, geeft de aanvrager in het schade registratie systeem (SRS) akkoord, zodat BIJ12 de verrichte bejaagacties kan inzien in het systeem. De bejaagacties worden tijdig, binnen twee weken nadat aanvrager de bevestiging taxatie heeft ontvangen, in het schade registratie systeem (SRS) ingevoerd. Het niet tijdig en/of niet volledig aanleveren van de gevraagde gegevens kan tot afwijzing van de aanvraag leiden.

Artikel 4.4 Aanvraag en taxatie

  • 1. Een aanvraag om tegemoetkoming in faunaschade wordt bij BIJ12 digitaal ingediend via MijnFaunazaken, uiterlijk binnen zeven werkdagen nadat de aanvrager de schade heeft geconstateerd.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt een aanvraag bij vermoedelijke wolvenschade zo snel mogelijk ingediend, uiterlijk binnen 24 uur na constatering van de schade, telefonisch bij BIJ12 of via het formulier op de website van BIJ12.

  • 3. De schadeveroorzakende diersoort en de omvang van de schade worden door de taxateur vastgesteld met inachtneming van de protocollen en richtlijnen taxatie faunaschade, te vinden op de website van BIJ12.

  • 4. Een taxateur taxeert alleen verse schade, dat wil zeggen schade die is opgetreden tot tien dagen voor de schadeconstatering. Oudere schade wordt niet bij de taxatie betrokken.

  • 5. Na de taxatie wordt een ‘bevestiging taxatie’ aan de aanvrager gestuurd via MijnFaunazaken. Als aanvrager het niet eens is met de taxatie kan deze binnen acht werkdagen na ontvangst van de bevestiging taxatie, zijn bedenkingen aan BIJ12 kenbaar maken. BIJ12 kan de taxateur vragen te reageren op de bedenkingen, en stuurt de aanvrager zo spoedig mogelijk, uiterlijk binnen tien werkdagen, een reactie op de ingediende bedenkingen.

  • 6. De taxateur stelt van zijn bevindingen een (eind)taxatierapport samen en zendt dat, na interne controle en goedkeuring door de eindverantwoordelijke van het bureau waarvoor de taxateur werkzaam is, aan BIJ12.

  • 7. Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om door hen aangewezen typen faunaschade te laten taxeren, via automatische taxaties (autotax). In dat geval wordt het gereedmelden van de betreffende percelen door de deelnemende grondgebruiker aangemerkt als een tijdige aanvraag om een tegemoetkoming in de schade, waarop deze beleidsregels eveneens van toepassing zijn.

Artikel 4.5 Hoogte tegemoetkoming; eigen risico

  • 1. Nadat op basis van de aanvraag, taxatierapport en eventuele andere op de aanvraag betrekking hebbende stukken, is beoordeeld dat aan de voorwaarden voor verlening is voldaan, bepalen Gedeputeerde Staten de hoogte van de tegemoetkoming.

  • 2. De bij de berekening van de tegemoetkoming gehanteerde prijzen van gewassen en vee, worden vastgesteld door de directeur van BIJ12 en zijn te vinden op de website van BIJ12. Als sprake is van contractteelt, wordt in beginsel de in het contract vermelde prijs gehanteerd bij de berekening.

    Eigen risico

  • 3. Op de te verlenen tegemoetkoming wordt een eigen risico van 5% ingehouden, met een minimum van € 250,00 per bedrijf per kalenderjaar.

  • 4. Ingeval een vergunning of aanwijzing vergunningvrij geval voor ganzenbeheer aanwezig is, wordt op de te verlenen tegemoetkoming voor ganzenschade een eigen risico van 10% ingehouden, met een minimum van € 250,00 per bedrijf per kalenderjaar.

  • 5. In afwijking van het derde lid en vierde lid, wordt geen eigen risico ingehouden als het gaat om:

    • a.

      schade door een wolf;

    • b.

      schade door een bever, das, edelhert, goudjakhals wilde kat, lynx;

    • c.

      schade die is aangericht in een ganzenrustgebied en indien aanwezig in de daarop aangesloten bufferzone, in de periode dat de schadeveroorzakende diersoort niet mag worden verontrust en gedood;

    • d.

      schade door een schadeveroorzakende diersoort die niet mag worden verontrust of gedood in een Natura 2000-gebied in de periode van 1 november tot 1 april;

  • 6. In afwijking van het derde lid en het vierde lid, bedraagt het eigen risico 40% als het gaat om schade door vogels aan pitvruchten.

  • 7. Voor gewassen of bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren, welke door de plaats, het moment of de wijze van telen of houden, bijzonder kwetsbaar zijn voor schade, kunnen Gedeputeerde Staten een verhoogd eigen risico instellen.

  • 8. Tegemoetkomingen lager dan € 50,00 worden niet uitgekeerd.

Artikel 4.6 Gevallen waarin geen tegemoetkoming wordt verleend

Uitsluitingen in verband met diersoort. Geen tegemoetkoming wordt verleend:

  • a.

    indien de schade is aangericht door een diersoort met betrekking waartoe krachtens artikel 5.2, derde lid, van de wet, flora- en fauna-activiteiten zijn vrijgesteld van de omgevingsvergunningplicht;

  • b.

    indien de schade is aangericht door een diersoort met betrekking waartoe krachtens artikel 5.2, eerste lid, van de wet, flora- en fauna-activiteiten bij verordening zijn vrijgesteld van de omgevingsvergunningplicht, tenzij aan die vrijstelling voorwaarden, beperkingen of clausules zijn verbonden waardoor deze feitelijk gelijkgesteld moet worden aan een omgevingsvergunning verleend op basis van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet;

  • c.

    voor schade door een diersoort met betrekking waartoe een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit krachtens artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet is verleend, waarbij in de verleende omgevingsvergunning geen of nauwelijks bepalingen zijn opgenomen die de schadebestrijding in de weg staan;

  • d.

    voor schade veroorzaakt door een diersoort, vermeld in artikel 8.3, vierde lid, van de wet, waarop de minister de jacht heeft geopend, met uitzondering van de wilde eend en de houtduif buiten de periode waarin de jacht op deze diersoorten is geopend;

  • e.

    indien de schade is aangericht door de huisspitsmuis, bosmuis, veldmuis of de mol, en voor flora- en fauna-activiteiten met betrekking tot deze soorten een omgevingsvergunning of een vrijstelling van de omgevingsvergunningplicht geldt in verband met de bestrijding van schade aan landbouwgewassen.

Uitsluitingen in verband met locatie/functie percelen. Geen tegemoetkoming wordt verleend:

  • f.

    voor schade aangericht op gronden gelegen binnen een in het omgevingsplan of de omgevingsverordening begrensde bebouwingscontour;

  • g.

    voor schade op gronden binnen een straal van 500 meter van een vuilstortplaats, tenzij de schade is aangericht op gronden die zijn aangewezen als ganzenrustgebied door een schadeveroorzakende soort die, in de periode dat de schade is veroorzaakt, niet mocht worden verontrust of gedood;

  • h.

    voor schade aangericht aan geteelde gewassen in een kas, of gehouden dieren in een stal;

  • i.

    indien de schade is aangericht aan gewassen op gronden:

    • a.

      die onderdeel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland en met een natuurbeheertype staan aangegeven op de beheerkaart behorend bij het vigerend natuurbeheerplan, buiten de ganzenfoerageergebieden, in de periode dat deze van kracht zijn; of

      • a.

        In afwijking van lid i. onder a., wordt een tegemoetkoming verleend als: (overgangssituatie)

        • i.

          de grond meerjarig wordt gepacht;

        • ii.

          de betreffende pachtovereenkomst voor 4 november 2025 is afgesloten; en

        • iii.

          de aanvraag is ingediend voor 4 november 2027.

      • [artikel 4.6 onderdeel ii en iii, bevat een kennelijke verschrijving. Hier wordt bedoeld: de betreffende pachtovereenkomst voor 11 november 2025 is afgesloten; en de aanvraag is ingediend voor 11 november 2027.]

    • b.

      waaraan beperkingen ten aanzien van het bestrijden van schadeveroorzakende diersoorten zijn verbonden; of

    • c.

      die feitelijk niet voor landbouwkundige doeleinden worden gebruikt; of

    • d.

      die een functie hebben als waterkering.

Uitsluitingen in verband met (moment van) de teelt. Geen tegemoetkoming wordt verleend:

  • j.

    indien de schade is aangericht aan blijvend grasland in de maand oktober (najaarsgras);

  • k.

    indien de schade is aangericht aan blijvend grasland in de periode 1 oktober tot en met 31 januari daaropvolgend, en het grasgewas bestemd is voor beweiding met schapen;

  • l.

    voor schade aan knol-, bol- en wortelgewassen die na 30 november ontstaat en waarvoor de tegemoetkomingsaanvraag na 30 november wordt ingediend; met uitzondering van onderdekkersteelten en bloembollen;

  • m.

    voor schade door vogels aan steenvruchten, zacht fruit en kleinfruit;

  • n.

    indien de schade is aangericht aan gewassen die geteeld worden voor de verbetering van een ras (veredeling), of vermeerdering van het veredelde gewas;

  • o.

    indien de schade is aangericht aan bijproducten van gewassen; aan geoogste gewassen, aan opgeslagen voedergewassen, groenbemesters, verpakte voedergewassen.

Uitsluitingen in verband met overige redenen. Geen tegemoetkoming wordt verleend:

  • p.

    indien door handelen of nalaten van de aanvrager de taxateur de schade niet meer kan taxeren, in elk geval als aanvrager het beschadigde gewas al geoogst of heringezaaid heeft, of als er vee is ingeschaard;

  • q.

    indien de aanvrager het beschadigde gewas niet meer zal oogsten, of het betreffende perceel niet meer in gebruik zal nemen;

  • r.

    voor schade aangericht aan materialen die worden aangewend voor het (tijdelijk) afdekken van gewassen;

  • s.

    indien het risico van faunaschade door een beschermde diersoort verzekerbaar is, bij tenminste twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen;

  • t.

    indien de schade is veroorzaakt door een ziekte;

  • u.

    in andere gevallen, waarin Gedeputeerde Staten oordelen dat de schade redelijkerwijs ten laste van de aanvrager behoort te blijven;

  • v.

    aan een aanvrager ten aanzien van wie een bevel tot terugvordering (artikel 1, vierde lid, onder a, van de LVV) uitstaat vanwege een eerder besluit van de Europese Commissie waarbij eerder verleende steun onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt is verklaard;

  • w.

    aan een aanvrager wiens onderneming in moeilijkheden verkeert, tenzij de onderneming een onderneming in moeilijkheden is geworden door verliezen of schade als gevolg van het herstel van door beschermde dieren veroorzaakte schade (artikel 1, vijfde lid 5 jo. artikel 29 van de LVV).

Hoofdstuk 5 Houtopstanden

Paragraaf 1 Maatwerkvoorschriften houtopstanden

Artikel 5.1 Toepassingsbereik

Gedeputeerde Staten hanteren de beleidsregels uit deze paragraaf bij het opstellen van een maatwerkvoorschrift voor activiteiten die houtopstanden betreffen als bedoeld in artikel 1.1 van de wet en de bijlage bij dat artikel, gelezen in samenhang met artikel 11.119 van het Bal.

Artikel 5.2 Maatwerkvoorschrift meldplicht

  • 1. Gedeputeerde Staten stellen uitsluitend een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 11.119, tweede lid, van het Bal, waarbij van de meldplicht als bedoeld in artikel 11.126, eerste lid, van het Bal wordt afgeweken, vast indien daartoe een verzoek is gedaan door de grondeigenaren en aan de voorwaarden genoemd in het tweede lid is voldaan. Een dergelijk maatwerkvoorschrift wordt uitsluitend gesteld voor bepaalde tijd met een maximum van vijf aaneengesloten jaren.

  • 2. Het in het eerste lid genoemde maatwerkvoorschrift wordt alleen gesteld:

    • a.

      voor vellingen waarbij op dezelfde plaats wordt herbeplant.

    • b.

      de eigenaar is gecertificeerd in het kader van het Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer en heeft het beheer over minimaal 1000 hectare aan houtopstanden in de provincie Utrecht;

    • c.

      bij het indienen van het verzoek een kaart is bijgevoegd, waarop de terreinen van het verzoeken zijn weergegeven en de locaties van oude bosgroeiplaatsen, cultuurhistorische waardevolle oude bossen en de waardevolle landschapselementen.

  • 3. Gedeputeerde Staten nemen in het maatwerkvoorschrift op:

    • a.

      de verplichting voor de grondeigenaar om het vellen van houtopstanden en herbeplanten in een boekhouding bij te houden. Deze boekhouding wordt jaarlijks uiterlijk op 1 februari aan Gedeputeerde Staten gestuurd;

    • b.

      een voorschrift waarin is neergelegd dat de afwijking van de meldplicht alleen geldt voor die houtopstanden die geen oude bosgroeiplaatsen, cultuurhistorische waardevolle oude bossen en de waardevolle landschapselementen zijn. De kaart als bedoeld onder c van het tweede lid van dit artikel, wordt daartoe toegevoegd aan en maakt deel uit van het maatwerkvoorschrift.

  • 4. Gedeputeerde Staten beperken een maatwerkvoorschrift zoals bedoeld in het eerste lid zodanig dat de houtopstanden die genoemd worden onder artikel 5.5 van deze beleidsregels buiten dit maatwerkvoorschrift vallen.

Artikel 5.3 Maatwerkvoorschrift afwijken termijn melding

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen op grond van artikel 11.119, tweede lid, van het Bal op verzoek van grondeigenaren een maatwerkvoorschrift stellen om in afwijking van de in artikel 11.126, eerste lid, van het Bal genoemde termijn, de melding van de voorgenomen velling korter dan minimaal vier werken van tevoren te doen, indien sprake is van omstandigheden die bijvoorbeeld gelet op de verkeersveiligheid of de volksgezondheid een spoedige velling van een houtopstand noodzakelijk maken.

Artikel 5.4 Termijn van herbeplanting

  • 1. Gedeputeerde Staten maken uitsluitend gebruik van de bevoegdheid op grond van artikel 11.119, tweede lid van het Bal, om met een maatwerkvoorschrift af te wijken van de in artikel 11.129, eerste lid, van het Bal genoemde termijn van drie jaar, indien:

    • a.

      sprake is van natuurlijke verjonging dat langer de tijd vergt dan drie jaar tot maximaal tien jaar om te groeien tot bosbouwkundig verantwoorde houtopstand;

    • b.

      sprake is van bijzondere fysieke terreinomstandigheden die er toe leiden dat herbeplanting niet binnen drie jaar is te realiseren;

    • c.

      uitstel noodzakelijk is omdat de herbeplanting gerelateerd is aan de uitvoering van omgevingsplannen in het kader van ruimtelijke ordening;

    • d.

      sprake is van ecologische redenen die er toe leiden dat herbeplanting niet binnen drie jaar is te realiseren; of

    • e.

      sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang.

Artikel 5.5 Herbeplanting op andere grond

  • 1. Gedeputeerde Staten wijken voor locaties die zijn aangewezen als oude bosgroeiplaats, niet met het stellen van een maatwerkvoorschrift af van de in artikel 11.129, eerste lid, van het Bal opgenomen verplichting tot herbeplanting op dezelfde grond (zie kaart, bijlage 1).

Artikel 5.6 Maatwerkvoorschrift herbeplantplicht

  • 1. Gedeputeerde Staten wijken met een maatwerkvoorschrift af van de verplichting tot herbeplanting als bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Bal, indien sprake is van:

    • a.

      het verwijderen van houtopstanden ter bevordering van ecologische waarden voor zover dit past binnen de toepasselijke beleidskaders van de Provincie Utrecht;

    • b.

      het verwijderen van houtopstanden ten behoeve van het voorkomen van bosbrand;

    • c.

      kleinschalige kap die nodig is voor het herstel en de beleving van cultuurhistorische elementen;

    • d.

      bijzondere fysieke terreinomstandigheden;

    • e.

      sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang;

    • f.

      agroforestry, waaronder voedselbossen, op landbouwgrond.

  • 2. Gedeputeerde staten wijken met een maatwerkvoorschrift af van de verplichting tot herbeplanting als bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Bal, voor agroforestry waaronder voedselbossen indien:

    • a.

      de grond ten tijde van aanplant vrij is van bos- en natuurcompensatieverplichtingen;

    • b.

      de aanvraag van de omgevingsvergunning van de plicht tot herbeplanting wordt gedaan voorafgaand aan de aanplant. Voor agroforestrysystemen, aangeplant in de periode 2015-2023, kan een aanvraag van de omgevingsvergunning worden gedaan bij de inwerkingtreding van deze beleidsregel (maatwerkvoorschrift);

    • c.

      de aanvraag vermeldt tenminste de oppervlakte van het voedselbos of agroforestry, bevat een kaart met topografische locatie en kadastrale perceelnummers en een beplantingsplan;

    • d.

      de houtopstand is geen klein beschermd landschapselement.

  • 3. Gedeputeerde Staten stellen geen maatwerkvoorschrift voor de verplichting tot herbeplanting als bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Bal, indien sprake is van houtopstanden die gevestigd zijn op oude bosgroeiplaatsen of onderdeel zijn van cultuurhistorisch waardevol bos, zie kaart.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen een maatwerkvoorschrift stellen voor de verplichting tot herbeplanting ten behoeve van de ontwikkeling van open natuur zoals beschreven in de Bos en Heide Notitie 2018 van de provincie Utrecht:

    • a.

      De op basis van de notitie beschikbare ruimte wordt verdeeld op volgorde van rangschikking;

    • b.

      De rangschikking als bedoeld in het derde lid, onder a, vindt plaats op basis van de mate waarin de inschrijving voldoet aan de criteria die zijn opgenomen in eerdergenoemde Bos en Heide notitie, en de onderlinge weging hiervan;

    • c.

      Inschrijvingen kunnen alleen worden ingediend in de periode die hiervoor wordt opengesteld;

    • d.

      In het besluit tot openstelling, als bedoeld in het derde lid, onder c, kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de voorwaarden waaraan de aanvragen dienen te voldoen, alsmede de wijze waarop de rangschikking wordt bepaald.

Artikel 5.7 Verbod tot het vellen of doen vellen van houtopstanden (kapverbod)

Gedeputeerde Staten beziet naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 11.126, eerste lid, van het Bal of gelet op de bescherming van bijzondere natuurwaarden of landschappelijke waarden een maatwerkvoorschrift met een kapverbod als bedoeld in artikel 11.119 gelezen in samenhang met 11.128 van het Bal, moet worden gesteld. Van bijzondere natuurwaarden en landschappelijke waarden is in beginsel sprake op locaties die zijn aangeduid als:

  • a.

    oude bosgroeiplaats (zie kaart); of

  • b.

    cultuurhistorisch waardevol bos; of

  • c.

    aaneengesloten oppervlaktes groter dan 0,5 hectare, tenzij sprake is van productiebossen van populier of wilg of bijzondere doeleinden.

Hoofdstuk 6 Bescherming van landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden

Artikel 6.1 Toepassingsbereik

Deze beleidsregels zijn van toepassing op de uitvoering van paragraaf 6.2.3. “Regels over activiteiten beschermd klein landschapselement” van de verordening.

Artikel 6.2 Criteria voor opname in het informatieobject Beschermd klein landschapselement

  • 1. Kleine landschapselementen worden slechts aangewezen als beschermd klein landschapselement en toegevoegd in het informatieobject Beschermd klein landschapselement als bedoeld in artikel 6.24 van de verordening, als deze voldoen aan de volgende hoofdcriteria:

    • a.

      niet reeds beschermd door afdeling 11.3 van het Bal; en

    • b.

      kenmerkend voor het landschap; en

    • c.

      van cultuurhistorische betekenis.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid gelden de volgende subcriteria:

    • a.

      voor een lijnelement:

      • -

        het element is niet aan te merken als erfbeplanting en is evenmin een overblijfsel van een boomgaard;

      • -

        het element heeft een lengte van ten minste 50 meter. Als het element bestaat uit knotbomen of hakhout (niet zijnde laanbeplanting) wordt standaard een breedte van 4 meter gehanteerd. De lengte of breedte wordt gemeten vanaf de uitersten van het (kroon)oppervlak;

      • -

        het element moet voldoende volledig zijn, wat inhoudt dat het een bezettingsgraad van ten minste 70% heeft;

      • -

        het element bestaat voor ten minste 75% uit bomen van leeftijdscategorie 4 en 5, zijnde bomen van 60 jaar en ouder. Als het element bestaat uit knotbomen dan geldt leeftijdscategorie 2, zijnde bomen van 20 tot 40 jaar oud;

      • -

        het element is ten minste redelijk vitaal;

      • -

        het element moet zich als een zelfstandige eenheid kenmerken, ook als het oorspronkelijk tot een langer element behoorde. Daarbij moet het een onderlinge eenheid vormen en uniformiteit uitstralen;

    • b.

      voor een vlakelement:

      • -

        het element heeft een (kroon)oppervlakte van ten minste 200 m2 meter. Als het element bestaat uit hoogstamfruitbomen een kroonoppervlakte van ten minste 1.500 m2. Als het element bestaat uit een pest- of geriefbosje met ringsloot wordt de oppervlakte gemeten inclusief ringsloot;

      • -

        het element, anders dan een poel dan wel pest- of geriefbosje met eventuele ringsloot, moet voldoende volledig zijn, wat inhoudt dat het een bezettingsgraad van ten minste 70% heeft;

      • -

        het element, anders dan een poel dan wel pest- of geriefbosje met eventuele ringsloot, bestaat voor ten minste 75% uit bomen van leeftijdscategorie 4 en 5, zijnde bomen van 60 jaar en ouder. Als het element bestaat uit knotbomen dan geldt leeftijdscategorie 2, zijnde bomen van 20 tot 40 jaar oud;

      • -

        het element, anders dan een poel dan wel pest- of geriefbosje met eventuele ringsloot, is ten minste redelijk vitaal;

    • c.

      voor een puntelement:

      • -

        het element heeft een (kroon)oppervlakte van ten minste 100 m2;

      • -

        solitaire bomen zijn of Eik, of Linde of Beuk en deze bomen zijn als solitaire boom aangeplant.

  • 3. In afwijking van lid 1 en 2 worden ook kleine landschapselementen aangewezen als beschermd klein landschapselement en toegevoegd in het informatieobject Beschermd klein landschapselement als bedoeld in artikel 6.24 van de verordening, waarvoor subsidie is verkregen via artikel 7.2.1 van de Subsidieregeling Leefomgeving landelijk gebied provincie Utrecht.

Artikel 6.3 Weigeringsgronden en gronden voor het opleggen van voorwaarden

Gedeputeerde Staten kunnen de in het meldingsformulier gemelde voorgenomen activiteiten als bedoeld in artikel 6.25, eerste lid, van de verordening verbieden of aan maatwerkvoorschriften verbinden indien de landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische of archeologische waarden blijvend worden aangetast.

Dit is onder andere het geval indien:

  • a.

    de kenmerken van het verkavelingspatroon van het landschapstype blijvend worden aangetast;

  • b.

    de volledigheid of eenheid van het beschermd klein landschapselement blijvend wordt aangetast.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 7.1 Intrekken oude beleidsregels

Ingetrokken wordt:

Besluit van Gedeputeerde Staten van 12 december 2023, nr. UTSP-1136269087-80, tot vaststelling van de Beleidsregels natuur en landschap provincie Utrecht 2024.

Artikel 7.2 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na dagtekening van het Provinciaal blad waarin het wordt geplaatst. Indien het provinciaal blad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 1 november 2025, treedt het in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin het wordt geplaatst, en werkt het terug tot en met 1 november 2025.

Artikel 7.3 Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels natuur en landschap Provincie Utrecht 2026, of verkort als Bnl.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 11 november 2025.

Gedeputeerde Staten van Utrecht,

Voorzitter,

mr. J.H. Oosters

Secretaris,

mr. drs. A.G. Knol - van Leeuwen

Bijlage 1 behorende bij artikel 3.2.2 Gebiedsgerichte omgevingsvergunningen op basis van de pre-SMP methodiek van de Beleidsregels natuur en landschap

Gebiedsgerichte omgevingsvergunningen voor een flora- en fauna activiteit op basis van een pre-Soortenmanagementplan

Doel: Populaties gebouwbewonende soorten beschermen bij particuliere verduurzamingswerkzaamheden door het verlenen van gebiedsgerichte omgevingsvergunningen op basis van een pre-Soortenmanagementplan (hierna: pre-SMP) opgesteld en uitgevoerd volgens de pre-SMP methodiek voor verduurzamingswerkzaamheden daar waar deze gehouden zijn aan regels betreffende flora- en fauna activiteiten uit de Omgevingswet, Besluit activiteiten leefomgeving en Besluit kwaliteit leefomgeving.

Doelgroep: Gebiedsgerichte omgevingsvergunningen op grond van een pre-SMP kunnen enkel aangevraagd worden door Utrechtse gemeenten.

De provincie verleent onder de volgende voorwaarden en beperkingen een gebiedsgerichte omgevingsvergunning:

Voorwaarde 1: Natuurvriendelijk isoleren en meldingsplicht

Isolatiebedrijven isoleren conform de handreiking “Natuurvriendelijk isoleren”. Voor isolatiebedrijven geldt dat zij de hiervoor door de provincie Utrecht erkende training moeten hebben gevolgd, zoals aangegeven op www.natuurvriendelijkisoleren.nl/isolatiebedrijven. Per woning worden daarmee betaalbare voorzieningen aangebracht (optioneel door de isolatiebedrijven) en wordt voorkómen dat er dieren gedood worden (tijdig natuurvrij maken). Het isolatiebedrijf meldt namens de particulier de isolatie bij de gemeente via een GIS-applicatie om te kunnen werken onder de omgevingsvergunning. De Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht ziet toe op een correcte naleving van de methodiek “Natuurvriendelijk isoleren”.

Voorwaarde 2: Gemeentelijke compensatie

De gemeente beschrijft in een pre-SMP hoe het verlies aan kraamverblijfplaatsen door de gemeente wordt gecompenseerd. Het effect van de verduurzaming en de gemeentelijke compensatietaakstelling worden door de provincie met de pre-SMP methodiek modelmatig berekend.

Voorwaarde 3: SMP-verplichting

Binnen twee jaar moet het pre-SMP omgezet worden in een volwaardig (kwalitatief goed) soortenmanagementplan (hierna: SMP) op basis van een volledig gebiedsgericht veldonderzoek. Op dit SMP moet een nieuwe gebiedsgerichte omgevingsvergunning worden afgegeven. Bij de aanvraag om een tijdelijke omgevingsvergunning op grond van een pre-SMP dient te worden aangetoond dat de ontwikkeling van een SMP binnen 18 maanden wordt afgerond zodat een omgevingsvergunning op grond van een SMP binnen twee jaar de tijdelijke omgevingsvergunning op grond van een pre-SMP kan vervangen.

Beperking 1: Type woningen

De gebiedsgerichte omgevingsvergunning ziet uitsluitend op individuele grondgebonden woningen in particulier eigendom. Van oorsprong grondgebonden woningen die gesplitst zijn in boven-beneden woningen tot een maximum van 4 woonlagen worden hier ook toe gerekend. Voor gestapelde woningen zoals portiekflats (ook als deze 4 woonlagen hebben), appartementencomplexen of flatgebouwen wordt geen omgevingsvergunning verleend.

Beperking 2: duur van de tijdelijke omgevingsvergunning op basis van een pre-SMP

De tijdelijke omgevingsvergunning geldt voor de duur van maximaal twee jaar (24 maanden).

Beperking 3: Aantal deelnemende woningen

Per CBS-buurt mogen maximaal 30% van de te isoleren particuliere grondgebonden woningen worden geïsoleerd. Het maximale aantal deelnemende woningen van 30% over twee jaar tijd wordt onderverdeeld in maximaal 10 % in de eerste fase van de looptijd en in de tweede fase het aanvullend aantal deelnemers tot 30%. Mocht fase 1 langer dan 12 maanden duren dan is voor elke maand dat de fase langer duurt het maximaal aantal deelnemers 1% meer. Het maximum van 30% over 2 jaar blijft dan gelijk.

In fase 1 mag op de te isoleren woningen tevens zonnepanelen worden geplaatst op hellende daken. In fase 2 mag ook op niet te isoleren woningen zonnepanelen worden geplaatst op hellende daken. Op platte daken mogen in zowel fase 1 als 2 zonnepanelen worden geplaatst. De gemeente en de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht zien toe op deze beperking door middel van een GIS-applicatie waar deelnemende woningen in worden gemeld.

Beperking 4: Type werkzaamheden

De pre-SMP methodiek richt zich enkel op de volgende verduurzamingsmaatregelen:

  • Spouwmuurisolatie: het vullen van de bestaande spouw met isolatiematerialen. Ook het afsluiten van kieren rond kozijnen valt hieronder.

  • Dakisolatie binnenzijde: het isoleren van pannendaken aan de binnenzijde door aan het dakbeschot isolatiemateriaal te bevestigen waarna de binnenwand-afwerking eroverheen wordt geplaatst. Het dak mag niet beroerd worden. Ook een ruimte vullen tussen dakbeschot en binnenwandafwerking met gespoten isolatiemateriaal is niet toegestaan in de pre-SMP methodiek.

  • Dakisolatie buitenzijde: dakisolatie door het verwijderen van dakpannen, het bevestigen van isolatieplaten op het dak en het vervolgens plaatsen van regels en pannen. Het spuiten van isolatieschuim onder de pannen (terwijl de pannen erop liggen) is niet toegestaan.

  • Isolatie van borstweringen: isoleren van de holle ruimte tussen (betonnen of houten) plaatmateriaal en binnenmuur.

  • Plaatsen voorzetwand binnenzijde muur: het plaatsen van voorzetwanden met isolatiemateriaal tegen de buitenmuur via de binnenzijde van de woning.

  • Plaatsen voorzetwand buitenzijde muur: het plaatsen van voorzetwanden met isolatiemateriaal tegen de buitenmuur via de buitenzijde van de woning.

  • Plaatsen zonnepanelen: het plaatsen van zonnepanelen op al dan niet hellende daken.

Bijlage 2 behorende bij artikel 4.3, derde lid onder c afwijking geen aanvraag omgevingsvergunning vereist bij schade die optreedt door de volgende soorten:

Van de volgende beschermde soorten staat vast dat op voorhand geen omgevingsvergunning voor beheer en schadebestrijding verleend zal worden vanwege de ongunstige staat van instandhouding of ongunstige populatieontwikkeling, of waarvoor getaxeerde schade per jaar onder de 20.000 euro ligt binnen de provincie Utrecht of omdat afschot praktisch niet uitvoerbaar is (bijvoorbeeld bij kleine zangvogels) of dat de schade onvoldoende wettelijk belang oplevert om een vergunning voor te verlenen. Daarom mogen aanvragers bij schade door deze soorten afzien van een vergunningaanvraag.

Diersoort

Aanvraag kansloos

Geen schadehistorie afgelopen 10 jaar

Schade minder dan 20.000 euro per jaar

Staat van instandhouding ongunstig NL en negatieve trend Utrecht

Toelichting

Bever

Ja

 

x

 
 

Das

Ja

 
 

x

 

Fazant

Ja

x

 

x

 

Geelgors

Ja

 

x

 
 

Holenduif

Ja

 

x

 
 

Huismus

Ja

 

x

 
 

Kleine zwaan

Ja

 

x

 

Komt hier nauwelijks voor

Kokmeeuw

Ja

 

x

 
 

Krakeend

Ja

 

x

 
 

Lijster

Ja

 

x

 
 

Mees

Ja

 
 
 

Afschot praktisch niet uitvoerbaar

Merel

Ja

 
 
 

Afschot praktisch niet uitvoerbaar

Pimpelmees

Ja

 
 
 

Afschot praktisch niet uitvoerbaar

Putter

Ja

 
 
 

Afschot praktisch niet uitvoerbaar

Ree

Ja

 

x

 
 

Rietgans

Ja

 

x

 
 

Ringmus

Ja

 
 
 

Afschot praktisch niet uitvoerbaar

Vink

Ja

 
 
 

Afschot praktisch niet uitvoerbaar

Vlaamse gaai

Ja

 

x

 
 

Waterhoen

Ja

 

x

 
 

Wilde zwaan

Ja

 

x

 
 

Zanglijster

Ja

 
 
 

Afschot praktisch niet uitvoerbaar

Toelichting Beleidsregels natuur en landschap provincie Utrecht

Algemeen

Op 1 januari 2024 treedt de Omgevingswet in werking. De Omgevingsverordening (hierna: verordening) zoals op Externe link:30 maart 2022 door Provinciale Staten vastgesteld, wordt eind 2023 in het DSO (Digitaal Stelsel Omgevingswet) gepubliceerd, zodat deze op 1 januari 2024 in werking kan treden.

De Omgevingswet en bijbehorende AMvB’s vervangen vanaf 1 januari de Wet natuurbescherming. De provincies zijn verantwoordelijk voor de natuur en de wet geeft de provincies daarvoor extra taken, bevoegdheden en verplichtingen, waarbij de Europese regelgeving het uitgangspunt is. De wet is gericht op het beschermen en ontwikkelen van de natuur, mede vanwege de intrinsieke waarde, en het behouden en herstellen van de biologische diversiteit, op het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur ter vervulling van maatschappelijke functies, en op het verzekeren van een samenhangend beleid gericht op het behoud en beheer van waardevolle landschappen, vanwege hun bijdrage aan de biologische diversiteit en hun cultuurhistorische betekenis, mede ter vervulling van maatschappelijke functies.

De Omgevingswet en bijbehorende AMvB’s voorzien in een gemoderniseerd wettelijk kader voor de bescherming van natuurgebieden, dier- en plantensoorten en houtopstanden. Een belangrijk deel van de in de wet opgenomen regels strekt tot omzetting van de internationale verplichtingen op het vlak van bescherming van de biologische diversiteit, in het bijzonder de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.

De inzet is een sterke en robuuste natuur. Natuur met een intrinsieke waarde. Bescherming, versterking, beleving en benutting zijn daarbij de sleutelwoorden en het stoppen van de teruggang van de biodiversiteit heeft prioriteit. De provincies moeten, onder andere door een gebiedsgerichte aanpak, maatregelen treffen om populaties van internationaal beschermde soorten te behouden. Het realiseren van het Natuurnetwerk Nederland (afgekort: NNN) en de vermaatschappelijking van natuur, faunabeheer en houtopstanden zijn belangrijke opgaven. Ook soorten buiten dit netwerk dienen te worden beschermd.

Voor de uitvoering van dit wettelijk kader heeft de provincie Utrecht ambities in de Omgevingsvisie vastgesteld, het Beleidskader Wet Natuurbescherming, het Omgevingsprogramma Faunabeleid en Monitoring, en de Omgevingsverordening.

Ter invulling van het beoordelingskader binnen de wet hebben Gedeputeerde Staten de Beleidsregels natuur en landschap provincie Utrecht 2026 vastgesteld op grond van artikel 4:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht..

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 bevat begripsomschrijvingen van termen die deel uit maken van deze beleidsregels. In Bijlage 1 “Begripsbepalingen” van de Omgevingsverordening zijn de begrippen te vinden, die niet in artikel 1 zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Natura 2000-activiteiten

Paragraaf 1 Omgevingsvergunning Natura 2000-activiteit

Artikel 2.1 gaat over het toepassingsbereik van deze paragraaf, namelijk het verbod uit artikel 5.1 Omgevingswet om zonder een omgevingsvergunning een Natura 2000-activiteit te verrichten.

Artikel 2.2 Milieubelastende Natura 2000-activiteit sluit aan bij de artikelen 4.818 tot en met 4.820 van het Besluit activiteiten leefomgeving die de emissiegrenswaarden van ammoniak aangeven, die gelden voor een huisvestingssysteem voor landbouwhuisdieren.

Paragraaf 2 weigering aanvraag omgevingsvergunning

Artikel 2.3. Vuurwerkevenementen

Eerste en tweede lid:

Het afsteken van vuurwerk kan leiden tot verstoring van soorten waarvoor instandhoudingsdoelen gelden. Het weigeren van aanvragen voor vuurwerkevenementen in Natura 2000 gebieden en het verbieden van het afsteken van professioneel en/of consumentenvuurwerk in Vogelrichtlijngebieden gedurende het broedseizoen beschermt de in deze gebieden aanwezige broedvogels en andere beschermde soorten. Het schept duidelijkheid aan initiatiefnemers en bespaart hen kosten voor het opstellen van natuurtoetsen. Het broedseizoen loopt van 1 maart tot 1 augustus.

Artikel 2.4. Luchtvaartuigen

Het opstijgen en landen van luchtvaartuigen in Natura 2000 gebieden kan leiden tot verstoring van soorten waarvoor instandhoudingsdoelen gelden. Het weigeren van aanvragen voor omgevingsvergunningen beschermt deze en andere beschermde soorten. Het schept duidelijkheid aan initiatiefnemers en bespaart hen kosten voor het opstellen van natuurtoetsen. Het broedseizoen loopt van 1 maart tot 1 augustus.

Hoofdstuk 3 Flora en fauna-activiteiten

Paragraaf 1 Omgevingsvergunningen in het kader van beheer en schadebestrijding

Algemene toelichting

De provincies zijn, op basis van de Omgevingswet en bijbehorende AMvB’s, verantwoordelijk voor de besluitvorming op het gebied van beheer en schadebestrijding. Provinciale Staten zijn daarnaast bevoegd om voor de zogenaamde provinciale schadesoorten een vrijstelling te verlenen (artikel 11.44, tweede lid, 11.52, tweede lid en 11.58, tweede lid van het Besluit activiteiten leefomgeving). Hierbij dient opgemerkt te worden dat, gelet op de uitgangspunten van de wet, het verlenen van toestemmingen voor beheer en schadebestrijding geen doel op zich is, maar dat hierbij ook altijd rekening gehouden dient te worden met het voortbestaan van populaties en beschermen van de intrinsieke waarde van het individuele dier. De uitvoering van het beheer en de schadebestrijding is in beginsel geen provinciale taak of verantwoordelijkheid. Deze taak is door de wetgever bij de grondgebruiker neergelegd. De grondgebruikers hebben zelf een belangrijke verantwoordelijkheid als het gaat om het voorkomen van schade door diersoorten. Wel kan er soms sprake zijn van bepaalde overstijgende publieke belangen, bijvoorbeeld veiligheid, openbare orde of natuur waarbij de provincie meer verantwoordelijkheid op zich zal nemen.

De grondgebruikers kunnen zich verenigen in een Faunabeheereenheid om zo gezamenlijk tot een effectief planmatig faunabeheer te komen en zodoende hun belangen te behartigen. Een Faunabeheereenheid is geen uitvoeringsorganisatie van de provincie, maar een privaat samenwerkingsverband.

De belangrijkste taak van de Faunabeheereenheid is het coördineren van het beheer en de schadebestrijding. Het voorstel hiertoe wordt door het bestuur van de Faunabeheereenheid in een Faunabeheerplan vastgelegd en vervolgens uitgevoerd. Gedeputeerde Staten dienen het plan het goed te keuren en toetsen het aan de geldende kaders. Op basis van het Faunabeheerplan kan de Faunabeheereenheid vervolgens bij de provincie omgevingsvergunningen aanvragen. Het Faunabeheerplan is dus geen plan van de provincie. De provincies zijn in het kader van de hierover gemaakte afspraken met het Rijk wel (financieel) verantwoordelijk voor het verlenen van tegemoetkomingen (dus geen vergoedingen) in de schade aangericht door beschermde inheemse diersoorten.

Artikel 3.1 Toepassingsbereik

Artikel 3.1 gaat over het toepassingsbereik van deze paragraaf, namelijk het verbod uit artikel 5.1 Omgevingswet om zonder een omgevingsvergunning een flora en fauna-activiteit te verrichten.

Paragraaf 2 Omgevingsvergunning voor soorten met uitzondering van beleid ten aanzien van sluiting van de jacht en het rapen van kievitseieren

Artikel 3.2.1 Omgevingsvergunning voor opvangcentra van verschillende diersoorten

Algemene toelichting

Op grond van de wet zijn Gedeputeerde Staten van de provincies in een aantal gevallen bevoegd gezag voor het verlenen van een dergelijke omgevingsvergunning. Het gaat om de volgende categorieën van gevallen:

  • het vangen, onder zich hebben of vervoeren van uit het wild afkomstige vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn;

  • het vangen van in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied;

  • het onder zich hebben of vervoeren van dieren genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, bijlage I of II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn;

  • het vangen van in het wild levende zoogdieren van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij de Wet natuurbescherming;

  • het uitzetten van dieren in de natuur in Nederland.

Artikelsgewijze toelichting

Het eerste lid bevat het toepassingsbereik van regels voor de kwaliteit van opvangcentra van dieren.

In het tweede lid staat dat deze regels zijn niet van toepassing als een opvangcentrum een dierentuinvergunning heeft.

In het derde lid zijn voorwaarden opgenomen voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning.

In het vierde lid staat dat het handelen volgens het protocol wordt als voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden. Deze bepaling geldt ook voor de opvolgende versies van de Beleidsregel kwaliteit opvang diersoorten.

In het vijfde lid staan de voorwaarden opgenomen voor het uitzetten van dieren.

Artikel 3.2.2 Gebiedsgerichte omgevingsvergunningen op basis van de pre-SMP methodiek

In het eerst lid wordt het toepassingsbereik van dit artikel gegeven. De pre-SMP-methodiek is een nieuwe werkwijze, die per direct ingezet kan worden voor isolatie bij particuliere, grondgebonden woningen. Zolang de gemeente maar start met het gemeentelijk ecologisch onderzoek. Met een tijdelijke gebiedsgerichte omgevingsvergunning wordt bedoeld een omgevingsvergunning voor de duur van twee jaar, vooruitlopend op de tien jaar durende gebiedsgerichte ontheffing die hoort bij een SMP.

In het tweede lid worden de voorwaarden genoemd voor het verlenen van een tijdelijke gebiedsgerichte omgevingsvergunning.

Hoofdstuk 4 Tegemoetkoming van schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, wateren of andere vormen van eigendom.

Algemeen

In artikel 15.53 van de Omgevingswet is bepaald dat Gedeputeerde Staten in voorkomende gevallen een tegemoetkoming verlenen in de schade, geleden in hun provincie, aangericht door van nature in het wild levende dieren van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten. Waarbij die soorten worden aangewezen die op grond van artikel 5.1, tweede lid, onder g, van de Omgevingswet worden beschermd tegen flora- en fauna-activiteiten.

Hoewel de faunaschade door in het wild levende dieren en niet door de overheid wordt veroorzaakt, wordt een tegemoetkoming in de schade in bepaalde gevallen op zijn plaats geacht. Regelgeving van overheidswege kan immers met zich meebrengen dat een grondgebruiker wordt beperkt in de mogelijkheden om zijn landbouwgewassen of gehouden dieren te beschermen; denk aan het verbod om aangewezen beschermde soorten te verjagen of doden. Een provinciale vrijstelling of ontheffing, kan een dergelijke beperking ook weer wegnemen. Er is dus een rechtstreeks verband tussen de mate waarin een grondgebruiker wordt beperkt in diens mogelijkheden tot schadebestrijding, en de mate waarin in een tegemoetkoming zou moeten worden voorzien. De schade dient te worden vergoed voor zover een burger in zijn mogelijkheden tot schadebestrijding wordt beperkt en de schade (mede daardoor) redelijkerwijs niet of niet geheel voor rekening van de burger dient te blijven. Zo blijkt ook uit de wetsgeschiedenis van de Wet natuurbescherming (nu Omgevingswet):

"Uitgangspunt van het beleid daarbij is dat de bescherming van eigendommen tegen schade door dieren primair de verantwoordelijkheid van de burger zelf is. Deze moet waar mogelijk (...) maatregelen nemen en inspanningen verrichten om schade aan zijn eigendommen te voorkomen. Als preventieve maatregelen tekort schieten, kunnen maatregelen in het kader van schadebestrijding en populatiebeheer uitkomst bieden. Jacht kan daarbij een ondersteunende functie hebben. […]

Wanneer schadebestrijding, beheer en jacht niet in enigerlei vorm zijn of kunnen worden toegestaan, zal [Gedeputeerde Staten] op verzoek van degene die schade heeft geleden, kunnen besluiten tot toekenning van schadevergoeding als de schade redelijkerwijs niet ten laste van een grondgebruiker behoort te blijven."

Artikel 15.53 van de Omgevingswet volgt dat een tegemoetkoming slechts wordt verleend als een belanghebbende schade lijdt, welke redelijkerwijs niet of niet geheel voor diens rekening behoort te blijven. Deze bepaling biedt geen recht op een volledige schadevergoeding; het betreft een tegemoetkoming die naar billijkheid wordt bepaald. Het moet voorts gaan om schade die niet tot het normale bedrijfsrisico of normale maatschappelijke risico van een aanvrager behoort. Een zekere mate van schade door van nature in het wild levende dieren behoort tot het normale bedrijfsrisico of normale maatschappelijke risico.

Aanknopingspunt voor het beleid is dat een aanvrager alles wat redelijkerwijs mogelijk is in het werk moet stellen om schade te voorkomen of beperken. Daarbij is het treffen van preventieve maatregelen, gericht op het voorkomen van schade de eerste inzet. Als dergelijke maatregelen te kort schieten, is schadebestrijding (schadebeperking door het bestrijden van de schadeveroorzakende diersoorten) aan de orde. Schade die men had kunnen voorkomen of beperken, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. Als er ondanks tijdige en deugdelijke inspanningen van de aanvrager om schade te voorkomen en beperken, schade ontstaat, kunnen Gedeputeerde Staten besluiten een tegemoetkoming te verlenen.

Interprovinciaal Overleg

In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering, en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. Daar waar in de beleidsregels of in deze toelichting sprake is van Gedeputeerde Staten moet in veel gevallen dan ook ‘BIJ12’ worden gelezen. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen, gemandateerd aan BIJ12.

Doelgroep van de regeling

De doelgroep van deze regeling bestaat uit kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (kmo’s) die actief zijn in de landbouwsector als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder a, van de LVV.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 4.1 Toepassingsbereik

Artikel 4.1 gaat over het toepassingsbereik van deze paragraaf en met een tegemoetkoming in faunaschade wordt bedoeld in zoals omschreven in artikel 15.53 van de wet.

Artikel 4.2 Schade aan bedrijfsmatige landbouw

In artikel 4.2 hebben Gedeputeerde Staten, ter invulling van artikel 15.53 Omgevingswet, bepaald welke schade in aanmerking wordt genomen. Het gaat hierbij om directe vraat-, graaf-, wroet-, veeg-, pik-, of predatieschade aan bedrijfsmatige landbouw.

Directe schade

Directe schade is schade die is aangericht door het vreten, graven, wroeten, vegen, pikken of predatie door de dieren, aan de landbouwgewassen zelf of aan landbouwhuisdieren. Geen tegemoetkoming wordt dus verleend voor indirecte schade of gevolgschade. Daaronder wordt verstaan, alle schade die geen directe schade is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft meermaals bevestigd dat het niet onredelijk is dat alleen schade die door dieren aan de gewassen zelf is aangericht, voor een tegemoetkoming in aanmerking komt (ABRvS, 23 maart 2005, 200407023/1, r.o. 2.5, ECLI:NL:RVS:2005:AT1995; en ABRvS, 26 maart 2008, 200705890/1, r.o. 2.6.4, ECLI:NL:RVS:2008:BC7605; en ABRvS, 8 augustus 2018, 201707597/1/A2, r.o. 4.1 en 4.2, ECLI:NL:RVS:2018:2636). En dat bijvoorbeeld meer- en vervolgschade, zoals een lagere omzet of kosten die gemaakt zijn voor sortering en extra onkruidbestrijding, slechts een afgeleide is van schade veroorzaakt door dieren, en dat het verband tussen het schadeveroorzakende gedrag en die schade te ver is verwijderd om van een rechtstreeks gevolg te kunnen spreken. Die schade is niet direct gerelateerd aan de bedrijfsmatig uitgeoefende landbouw. Denk hierbij bijvoorbeeld ook aan structuurschade aan gronden doordat dieren die gronden hebben betreden. Schade aan materialen die worden aangewend voor het (tijdelijk) afdekken van gewassen behoren ook niet tot directe schade die voor een tegemoetkoming in aanmerking komt.

Directe schade door wolven

Net als bij schade door beschermde dieren aan gewassen, moet het bij schade door de wolf gaan om directe schade. Bij schade door een wolf is directe schade dus de schade door predatie aan gehouden landbouwhuisdieren. Dit zijn dieren die worden gehouden voor de productie van bijvoorbeeld melk en vlees, of die bijvoorbeeld worden ingezet voor begrazing.

In beginsel komt bijkomende schade of indirecte schade niet in aanmerking voor tegemoetkoming. Om dierhouders de tijd te gunnen om zich aan te passen aan de terugkomst van de wolf, is ervoor gekozen om bij schade door wolven toch enkele aanvullende schadeposten te vergoeden. Dit zijn dierenartskosten, afvoerkosten en verworpen lammeren door spontane abortus veroorzaakt door de wolvenaanval. Hierop wordt in de BIJ12-taxatierichtlijn voor wolvenschade nader ingegaan.

In de taxatierichtlijn voor wolvenschade zijn duidelijkheidshalve ook enkele indirecte c.q. vervolgschadeposten benoemd die niet bij de taxatie en de tegemoetkoming betrokken worden (ABRvS 19 oktober 2022, 202100668/1/A2, r.o. 13, ECLI:NL:RVS:2022:3024; en

Rb. Noord-Nederland, LEE 23/2261, 3 september 2024, r.o.13).

Deze schadeposten, bijvoorbeeld materiaalkosten of uren besteed aan de schadeafwikkeling zijn een afgeleide, een (deels onbepaald en niet controleerbaar) indirect gevolg, waarbij de relatie tussen de wolvenaanval en het gevolg niet altijd duidelijk aanwezig is, dan wel in een te ver verwijderd verband staat tot de wolvenaanval om van rechtstreekse, directe schade aan de landbouw (aan de gehouden dieren) te kunnen spreken. Deze indirecte kosten stijgen ook niet uit boven hetgeen tot het normale bedrijfsrisico of normaal maatschappelijk risico behoort, en Gedeputeerde Staten achten het niet onbillijk of onevenredig dat deze voor rekening van de dierhouder blijven.

Landbouw

Onder landbouw wordt verstaan: veehouderij, akkerbouw, vollegrondgroenteteelt, griendhout, riet, weidebouw, tuinbouw. Tuinbouw is een intensieve vorm van landbouw, waaronder begrepen fruitteelt, het telen van vruchten, groenten, paddenstoelen en bloembollen-, bloemen- en bomenteelt. Het moet gaan om (met het oogmerk) te oogsten gewassen, afkomstig van voorgenoemde teelten, die bedrijfsmatig worden geteeld in de vollegrond en in de open lucht.

Niet in de vollegrond en open lucht, zijn bijvoorbeeld gewassen die worden gekweekt in kassen en containerteelt waarbij het gewas gekweekt wordt in een pot op de grond op een teeltdoek. Niet onder landbouw wordt verstaan: de visserij, mossel- zeekraal- en oesterteelt en andere geen sprake van vormen van schelpdierenkwekerij, omdat deze activiteiten niet op het land plaatsvinden. Ook is hier teelten die in de vollegrond en open lucht plaatsvinden. Tevens wordt niet verstaan onder landbouw: houtteelt en bosbouw omdat dit geen landbouwkundig gebruik is.

Bedrijfsmatige landbouw

Met bedrijfsmatige landbouw wordt bedoeld: aanvragers die hun hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van hun bestaan (plegen te) vinden in de landbouw. Als een aanvrager staat ingeschreven bij de KVK met SIBI-code gereserveerd voor landbouwbedrijven, en verplicht is bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een gecombineerde opgave te doen, zijn dat duidelijke aanwijzingen dat sprake is van bedrijfsmatige landbouw. Alleen als sprake is van bedrijfsmatige landbouw, komt een aanvrager voor een tegemoetkoming in aanmerking.

Daartoe is besloten op grond van de overweging dat door het hoge beschermingsniveau van de wet bepaalde individuen in de samenleving schade lijden, doordat bij wet beschermde natuurlijk in het wild levende diersoorten schade toebrengen aan gewassen, bepaalde teelten of gehouden dieren. Als die personen voor wat betreft hun inkomen (mede) afhankelijk zijn van de opbrengsten van die gewassen of teelten, dan achten Gedeputeerde Staten het redelijk dat die personen (gedeeltelijk) voor die schade worden gecompenseerd.

Bedrijfsmatig en hobbymatig gehouden dieren

Bij schade door wolven aan gehouden dieren gelden enkele, van gewasschade, afwijkende bepalingen. Bij wolvenschade komt, behalve schade aan bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren, ook schade aan hobbymatig gehouden hoefdieren, zoals schapen, geiten, runderen, paarden en varkens, in aanmerking voor een tegemoetkoming. Dit beleid om ook hobbyhouders met wolvenschade tegemoet te komen is tijdelijk en kan in de toekomst veranderen. In beginsel komt Gedeputeerde Staten slechts tegemoet voor schade door beschermde dieren aan bedrijfsmatige landbouw.

Ook bedrijfsmatig gehouden, door de wolf gedode of verwonde kuddebewakingshonden of hoedhonden, komen in aanmerking.

Percelen

Verder bepaalt artikel 4.2 dat een aanvrager de percelen waarop schade is aangericht, op titel van eigendom, (erf)pacht, of een door de grondkamer goedgekeurde of ter registratie ingezonden (teelt)pachtovereenkomst, in gebruik moet hebben voor de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw. Ingeval van een mondelinge overeenkomst is het aan de aanvrager om dit aan te tonen.

Voor schade door predatie aan landbouwhuisdieren, geldt dat de aanvrager aantoonbaar eigenaar is van het betreffende dier. In het aanvraagformulier tegemoetkoming faunaschade in MijnFaunazaken, geeft een aanvrager de schadepercelen op, op basis van de actuele perceelsregistratie van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Als de (eigendom/pacht) status van de percelen daaruit onvoldoende blijkt, kan BIJ12 de aanvrager in het kader van de beoordeling van de tegemoetkomingsaanvraag om de schriftelijke (pacht)overeenkomsten vragen.

Artikel 4.3 Te treffen maatregelen

Artikel 4.3 bevat de voorwaarden, ten aanzien van het voorkomen en beperken van schade, waaraan getoetst wordt en waaraan een aanvrager moet voldoen om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Gedeputeerde Staten verlenen een tegemoetkoming slechts als een aanvrager zelf al het mogelijke, dat in redelijkheid van hem kan worden verwacht, heeft ondernomen om schade zoveel mogelijk te voorkomen en beperken. Het gaat hierbij om te treffen maatregelen ter voorkoming van schade - de preventieve maatregelen -, en maatregelen ter (verdere) beperking van de schade door de schadeveroorzakende diersoort te bestrijden.

Artikel 4.3 spreekt over maatregelen of inspanningen waartoe een aanvrager, naar de eisen van redelijkheid en billijkheid, is gehouden om schade te voorkomen en beperken. De inspanningen die worden verwacht hangen samen met een aantal factoren.

De gevraagde inspanning moet in verhouding staan tot de opbrengst van een gewas. Bij een kapitaalintensief gewas met hoge opbrengst mag redelijkerwijs meer worden verwacht van een aanvrager. Een andere factor is de kwetsbaarheid van een gewas, in een bepaalde periode of voor bepaalde dieren, of op een bepaalde locatie. Ook de voorzienbaarheid speelt een rol. Als een aanvrager redelijkerwijs kan voorzien dat de kans op schade groot is, bijvoorbeeld omdat een net ingezaaid gewas erg aantrekkelijk (dus kwetsbaar) is, of omdat er op dezelfde locatie aan hetzelfde gewas door dezelfde dieren al vaker schade is aangericht, dan verwachten Gedeputeerde Staten een maximale inspanning van de aanvrager om zijn gewassen of dieren te beschermen.

Standaardopbrengst van het gewas

Bij de vraag wat van een grondgebruiker verwacht mag worden, achten Gedeputeerde Staten het redelijk om de standaardopbrengst van een gewas mee te wegen. De categorie (hoog-midden-laag) is dus (mede) bepalend voor wat redelijkerwijs van een grondgebruiker verwacht wordt, om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Het overzicht van de gewascategorieën is te vinden op bij12.nl.

Hoog en midden salderend

Onder hoog salderend wordt in elk geval verstaan: de teelt van bloemen, bloembollen, boom- en kwekerijgewassen, fruit, en kapitaalintensieve groenten en akkerbouwgewassen, zoals aardbeien, asperges, waspeen en ijsbergsla. Het gaat bij kapitaalintensieve teelten om eenjarige gewassen die per hectare hoge financiële opbrengsten opleveren (hoog salderen), ofwel om teelten die meerdere jaren op een plek staan c.q. meerjarige gewassen, waarbij schade een opbrengstderving over meerdere jaren kan veroorzaken. Een voorbeeld hiervan is schade door bevers aan fruitbomen. Onder midden salderend worden bijvoorbeeld uien en aardappelen verstaan.

Gedeputeerde Staten verlangen niet dat een aanvrager álle in de Faunaschade Preventiekit opgesomde maatregelen treft, om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen.

Wel kan bij hoog en midden salderende teelten en gewassen, in redelijkheid worden verlangd dat een aanvrager twee verschillende maatregelen treft, voor de betreffende schadeveroorzakende diersoort, zoals beschreven in de Faunaschade Preventiekit. De maatregelen moeten gevarieerd en in voldoende aantallen worden aangewend (ABRvS, 9 januari 2013, 201112788/1/A3, r.o. 2.1, ECLI:NL:RVS:2013:BY7999). De taxateur vermeldt bij zijn taxatie de door de aanvrager toegepaste maatregelen in zijn taxatierapport. Bij beoordeling van een aanvraag wordt dus getoetst of twee maatregelen uit de FPK zijn toegepast.

Het kan voorkomen dat voor de combinatie van de schadeveroorzakende diersoort en het gewas geen twee preventieve maatregelen beschikbaar zijn uit de FPK die effectief zijn en (qua investering) redelijkerwijs gevraagd kunnen worden. In dat geval wordt getoetst of minimaal één, althans die maatregelen zijn genomen die volgens de FPK redelijkerwijs wel mogelijk zijn.

Bij schade door zoogdieren aan hoogsalderende gewassen, kan in redelijkheid verlangd worden dat er tijdig een deugdelijk raster geplaatst wordt om het gewas te beschermen en schade te voorkomen (ABRvS 29 mei 2013, 201205424/1/A3, r.o. 4.1, ECLI:NL:RVS:2013:CA1340; en ABRvS, 18 januari 2012, 201103944/1/H3, r.o. 2.3.1, ECLI:NL:RVS:2012:BV1191). Een deugdelijk raster staat omschreven in de Faunaschade Preventiekit.

Laag salderende gewassen

Voor niet-kwetsbare laag salderende gewassen (zoals weide-, hooi-, en graszaadpercelen waarvan het grasgewas minimaal zes maanden oud is) wordt verjaging door menselijke aanwezigheid gevraagd, of middelen als bedoeld in de Faunaschade Preventiekit. Dit betreft de blijvende/overjarige graslanden, en granen en graszaad in de niet-kwetsbare periode.

Granen en graszaad zijn vanaf de aarvorming niet meer kwetsbaar. Naarmate het gewas zich verder ontwikkelt wordt het dus minder aantrekkelijk voor dieren, groter en gaat het een stengel vormen met zaad erin.

Laag salderende gewassen in de kwetsbare periode

Het gaat hier om nieuw ingezaaide graslanden jonger dan zes maanden. Deze gewassen zijn in een relatief korte periode vatbaar voor faunaschade. Deze gewassen zijn aantrekkelijk voor vogels maar niet hoog salderend.

Er wordt in de kwetsbare periode wel verwacht dat men twee effectieve maatregelen treft, als beschreven in de Faunaschade Preventiekit (tegen de betreffende schadeveroorzakende diersoort).

Als in deze kwetsbare periode ingezet wordt op preventie, kan veel schade voorkomen worden. Door de korte periode van inspanning blijft de totale inspanning, ter voorkoming van faunaschade, gezien over de hele teeltperiode, nog steeds beperkt, en kan dit ondanks de lage standaardopbrengst van het gewas redelijkerwijs gevraagd worden.

In ganzenrust- en -foerageergebieden zijn preventieve maatregelen die ganzen verstoren niet toegestaan in verband met het doel van de gebieden. Redelijkerwijs wordt van een grondgebruiker in die gebieden dan ook niet gevraagd om die preventieve middelen in te zetten. Ditzelfde geldt voor een eventueel daaraan sluitend ingestelde bufferzones.

Voorzienbaarheid

Naast de vraag of een gewas hoog-, midden-, of laag salderend is, speelt de voorzienbaarheid van de schade een rol in de afweging wat in redelijkheid van een aanvrager verwacht mag worden. Als bijvoorbeeld in opeenvolgende jaren steeds schade optreedt op een bepaald perceel met een hoog/midden salderend gewas, mag van aanvrager worden verwacht dat die meer maatregelen treft om die schade te voorkomen en beperken. Ook als een gewas op een zodanige locatie geteeld wordt, waardoor het risico op faunaschade voorzienbaar is, kunnen Gedeputeerde Staten hogere eisen aan het beschermen van gewassen stellen.

Bij de afweging welke preventieve middelen in redelijkheid gevraagd kunnen worden, wordt voornamelijk naar voornoemde factoren gekeken. Wat voor teelt is het, zijn gewassen extra aantrekkelijk voor een bepaalde diersoort, is er al meerdere malen eenzelfde schade ontstaan, betreft het een schadegevoelige locatie. Dan zijn dat omstandigheden op grond waarvan in redelijkheid extra maatregelen en inspanningen van een aanvrager verlangd kunnen worden om schade te voorkomen en beperken.

Maatregelen: veeschade

Bij schade door zoogdieren aan gehouden landbouwhuisdieren, gaat het in Nederland vooralsnog met name om schade door wolven aan vee. Ook komt schade door vossen en, incidenteel, door goudjakhalzen voor.

De situatie rondom de wolf in Nederland is continu in ontwikkeling. Het beleidskader is het Interprovinciaal Wolvenplan van de samenwerkende provincies, vastgesteld door het IPO-bestuur in 2024. Het wolvenplan is te vinden op www.bij12.nl. Deze beleidsregels zijn de provinciale uitwerking van het wolvenplan voor wat betreft tegemoetkomingen in schade aan gehouden landbouwdieren.

Dierhouders zijn zelf verantwoordelijk voor het nemen van preventieve maatregelen om hun gehouden dieren te beschermen tegen schade door beschermde diersoorten zoals de wolf. Bescherming van vee tegen aanvallen van buitenaf is niet nieuw. Van honden of vossen is bekend dat zij bijvoorbeeld schapen kunnen aanvallen. Waar het gaat om het voorkomen van schade aan gehouden dieren, gaat het dus in principe om het nemen van aanvullende maatregelen om ook schade door wolven te voorkomen. Evenals bij gewasschade, is het uitgangspunt dat de faunaschade die een grondgebruiker of dierhouder had kunnen voorkomen en beperken door maatregelen te treffen, niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt.

Sinds 2015 komt de wolf voor in Nederland. In 2019 vestigden zich voor het eerst ‘definitief’ wolven met een territorium. Inmiddels hebben meerdere wolvenroedels zich in Nederland gevestigd. In die context achten Gedeputeerde Staten het redelijk om voor wolvenschade het uitgangspunt van het tegemoetkomingsbeleid toe te passen, dat preventieve maatregelen worden vereist om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Door het vee beter te beschermen leert een wolf om geen vee aan te vallen in een gebied waar vee grotendeels goed beschermd is.

In overeenstemming met het wolvenplan 2024 en in afstemming in IPO-verband zullen Gedeputeerde Staten uiterlijk vóór 18 april 2027 gebieden begrenzen waar preventieve maatregelen voor wolven worden ge-eist.

In sommige gevallen is binnen de begrensde gebieden redelijkerwijs niet mogelijk om een raster te plaatsen. Bijvoorbeeld door de locatie of vorm van de bedrijfsvoering. In dat geval wordt minstens één andere effectieve maatregel uit de Faunaschade Preventiekit gevraagd. In het uitzonderlijke geval dat dit ook niet mogelijk is, ontvangt een dierhouder een tegemoetkoming ondanks het ontbreken van preventieve maatregelen. Na de tegemoetkomingsaanvraag beoordeelt een consulent van BIJ12 deze (on)mogelijkheid en het recht op tegemoetkoming.

Buiten de begrensde gebieden is het onvoldoende voorzienbaar dat wolvenschade optreedt, om van dierhouders te verlangen dat zij het risico nader beperken met preventieve maatregelen. Bovendien staan buiten de begrensde gebieden de kosten van de preventieve maatregelen niet in verhouding tot de kans dat de schade optreedt. Denk aan: schade door zwervende wolven.

Welke preventieve maatregelen tegen wolvenschade

Als preventieve maatregel geldt: een raster dat voldoet aan de adviesnormen uit de Faunaschade Preventiekit. De FPK beschrijft naast rasters (zowel vast als flexibel) ook andere mogelijkheden om dieren te beschermen tegen wolven, zoals nachtkralen, nachtelijk opstallen, en elektrische fladderlinten (Voor meer achtergronden: Interprovinciaal Wolvenplan 2025, paragraaf 4.2.3 en 4.2.4. Te raadplegen via ipo.nl). Omdat de effectiviteit van die alternatieve maatregelen (nog) onvoldoende is onderzocht, worden deze nog niet geaccepteerd als preventieve maatregel waarmee men voldoet aan de voorwaarden voor een tegemoetkoming. Het ‘tijdig’ plaatsen in deze bepaling betekent: voorafgaand aan het optreden van de schade. De FPK beschrijft verder ook kuddebewakingshonden als een effectieve maatregel. In voorkomende gevallen kan de inzet van deze honden voldoende worden geacht voor een tegemoetkoming in wolvenschade. Dit wordt meegenomen in de beoordeling van de tegemoetkomingsaanvraag door BIJ12. Het uitgangspunt blijft het plaatsen van een raster.

Bij hoog salderende gehouden dieren kan gedacht worden aan dieren van een speciale afkomst of ras, of zeer kostbare specifieke dieren voor speciaal gebruik. Ook hier mag van dierhouders redelijkerwijs een grotere inspanning worden verlangd om schade door wolven te voorkomen en beperken.

Faunaschade Preventiekit & Innovatie

BIJ12 heeft ter voorlichting van grondgebruikers en dierhouders de Faunaschade Preventiekit opgesteld, te vinden op Externe link:www.bij12.nl. Daarin worden voor de diverse schadeveroorzakende diersoorten per gewas en gehouden diersoort maatregelen opgesomd die de agrariër, of diens jachthouder, kan treffen om faunaschade zoveel mogelijk te voorkomen en beperken.

Om innovatieve maatregelen te stimuleren bestaat de mogelijkheid om ook andere, niet in de Faunaschade Preventiekit vermelde maatregelen toe te passen. Wel is het daarbij noodzakelijk dat de aanvrager, vóór het testen van een nieuwe maatregel, de verwachte effectiviteit schriftelijk motiveert aan BIJ12. Eventueel kan een consulent faunazaken van BIJ12 ter plaatse nader onderzoek doen. Als BIJ12 de aanvrager toestemming verleent het voorgestelde middel te testen, zal de Faunabeheereenheid in wiens werkgebied het schadeperceel ligt, van die toestemming in kennis worden gesteld.

Ter ondersteuning van de preventieve maatregelen: schadebestrijding met omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit of schadebestrijding met vrijstelling van de vergunningplicht

Blijkens de wetsgeschiedenis is de aanvrager degene die verantwoordelijk is voor het voorkomen en beperken van, door natuurlijk in het wild levende dieren aangerichte schade, met uitzondering van schade veroorzaakt door de vijf bejaagbare soorten. Voor die bejaagbare soorten draagt de jachthouder mede een verantwoordelijkheid.

Tijdig aanvragen omgevingsvergunning

Als de grondgebruiker de schade niet heeft kunnen voorkomen geldt de verplichting om de schade, vanaf het moment van schadeconstatering, in elk geval zoveel mogelijk te beperken door het bestrijden van de schadeveroorzakende diersoort.

Om schadeveroorzakende dieren te doden in het kader van schadebestrijding moet een aanvrager tijdig een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit, krachtens artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g van de wet, jo. artikel 8.74j, derde lid (soorten vogelrichtlijn), 8.74k, derde lid (soorten habitatrichtlijn), of 8.74l, derde lid (andere soorten) van het Besluit kwaliteit leefomgeving, aanvragen ten behoeve van diens jachthouder.

Vaak heeft de provincie op voorhand al een omgevingsvergunning voor een bepaalde schadeveroorzakende diersoort verleend aan de Faunabeheereenheid. In dat geval kan een grondgebruiker (of diens jachtaktehouder) volstaan met het aanvragen van een toestemming of machtiging bij deze Faunabeheereenheid, om van de reeds verleende omgevingsvergunning gebruik te maken.

Gedeputeerde Staten menen dat het tijdig aanvragen van een omgevingsvergunning een van de mogelijkheden is om (dreigende) belangrijke faunaschade te voorkomen en beperken. Als de aanvrager een dergelijke vergunning niet of niet tijdig heeft aangevraagd, zal in beginsel geen tegemoetkoming worden verleend.

Tijdig aanvragen van een omgevingsvergunning houdt in dat deze indien mogelijk vooraf, doch uiterlijk op de dag dat de schade van enige omvang is geconstateerd, wordt aangevraagd. Op dat moment wordt immers van een aanvrager verwacht dat deze direct actie onderneemt. Dat tijdig, uiterlijk op de dag van schadeconstatering, een vergunning (voorheen: ontheffing) moet worden aangevraagd wordt in bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet onredelijk geacht (zie o.a. ABRvS, 27 februari 2008, 200705729/1, r.o. 2.4.1, ECLI:NL:RVS:2008:BC5263. En ABRvS, 16 maart 2005, 200406967/1, r.o. 2.4, ECLI:NL:RVS:2005:AT0522).

Wordt een omgevingsvergunning verleend dan zal ook de schade die, gedurende de behandelingsperiode van de vergunningsaanvraag, ondanks de inspanningen van de aanvrager nog is ontstaan, bij de taxatie van de schade worden betrokken. Als een omgevingsvergunning tijdig en deugdelijk is aangevraagd maar door Gedeputeerde Staten of Faunabeheereenheid wordt geweigerd en dit de aanvrager niet te verwijten is, dan achten Gedeputeerde Staten een tegemoetkoming op zijn plaats. Dit is bijvoorbeeld het geval als een omgevingsvergunning niet wordt verleend vanwege het ontbreken van schadehistorie, of als een omgevingsvergunning geschorst is vanwege een gerechtelijke procedure.

Soorten waarvoor op voorhand duidelijk is dat geen omgevingsvergunning kan/zal worden verleend

Gedeputeerde Staten zullen bezien in welke gevallen een vergunningsaanvraag achterwege kan blijven. Als op voorhand duidelijk is dat geen omgevingsvergunning kan of zal worden verleend, wordt niet verwacht dat men (toch) een aanvraag moet doen. Voor de soorten bedoeld in artikel 4, derde lid, onder c geldt dat de staat van instandhouding of populatieontwikkeling ongunstig is, of waarvoor getaxeerde schade per jaar onder de 20.000 euro ligt binnen de provincie Utrecht of omdat afschot praktisch niet uitvoerbaar is (bijvoorbeeld bij kleine zangvogels) of dat de schade onvoldoende wettelijk belang oplevert om een vergunning voor te verlenen. Deze soorten zijn daarom uitgezonderd van de verplichting om direct een vergunning aan te vragen. Het treffen van preventieve maatregelen om in aanmerking te komen voor tegemoetkoming in schade blijft -net zoals bij schadesoorten waarvoor wel een vergunning kan worden verleend- van toepassing. Voor de aanvrager van tegemoetkoming worden hiermee de administratieve lasten bij het melden van faunaschade verminderd.

Adequaat gebruik

Van een verleende omgevingsvergunning moet adequaat gebruik worden gemaakt. Dit houdt in dat er minstens tweemaal per week (op twee verschillende dagen) verjaging met ondersteunend afschot moet plaatsvinden, vanaf het moment van schadeconstatering tot en met de eindtaxatie. Bij het bepalen van deze periode wordt er vanuit gegaan dat een omgevingsvergunning, uiterlijk, wordt aangevraagd op de dag van constateren van schade van enige omvang. De verplichting om de schade, als deze niet (geheel) voorkomen kon worden, dan in elk geval zoveel mogelijk te beperken door middel van het bestrijden van de schadeveroorzakende dieren, loopt door tot en met de eindtaxatie.

Bejaagacties moeten zijn verricht op, of in een buffer van 200 meter rondom, de schadepercelen. Bij schade door hoefdieren geldt een maatwerkbeoordeling door BIJ12, zoals een buffer van 500 meter rondom de schadepercelen. Alleen dan tellen deze acties mee in de beoordeling van het adequaat gebruik van de omgevingsvergunning of vrijstelling van de vergunningplicht voor flora en fauna-activiteiten. Ook bejaagacties waarbij geen dieren zijn gedood, tellen mee voor het adequaat gebruik en moeten worden geregistreerd. Als de jager aanwezig is geweest, maar geen schadeveroorzakende dieren heeft aangetroffen, kan dit apart worden vermeld. Van belang is dat concreet de geleverde inspanning én het resultaat per datum van uitvoering wordt vermeld in het registratiesysteem.

Bij het gebruik maken van de omgevingsvergunning moeten de acties dus gericht zijn op het plegen van afschot. Het verjagen en verontrusten van de schadeveroorzakende dieren (zoals gebruik van het vogelafweerpistool of verjaging anderszins) worden niet meegenomen in de beoordeling in het kader van het adequaat gebruik van de omgevingsvergunning. De invulling die wordt gegeven aan wat wel en wat niet adequaat is, wordt in bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet onredelijk geacht (zie o.a. ABRvS, 30 januari 2013, 201201973/1/A3, r.o. 4.1, ECLI:NL:RVS:2013:BY9919. Ook: ABRvS, 24 juli 2013, 201205450/1/A3, r.o. 5.2, ECLI:NL:RVS:2013:3039. Ook: ABRvS, 17 juli 2013, 201211844/1/A3, r.o. 4.1 en 4.2, ECLI:NL:RVS:2013:3135).

Vrijstelling van de omgevingsvergunningplicht

Als op de omgevingsvergunningplicht een provinciale vrijstelling met beperkingen geldt moet van de vrijstelling – evenals van een omgevingsvergunning – adequaat gebruik worden gemaakt om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Dit wordt op eenzelfde manier beoordeeld als het adequaat gebruik van een omgevingsvergunning, zoals hiervoor omschreven.

Controle gegevens

Om aan te tonen dat sprake is van adequaat gebruik, wordt van een aanvrager verlangd te rapporteren over het gebruik van de omgevingsvergunning. Hetzelfde geldt voor een vrijstelling van de omgevingsvergunningplicht met beperkingen.

Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager om de bedoelde informatie tijdig, binnen twee weken na bevestiging taxatie, en volledig beschikbaar te stellen aan BIJ12. Dit kan men doen door de gegevens over de bejaagacties c.q. verjaagacties met ondersteunend afschot, te rapporteren in het schade registratie systeem (SRS).

In de praktijk zal het vaak de jachtaktehouder zijn die deze gegevens in het Fauna Registratie Systeem (FRS) registreert, maar de aanvrager is ervoor verantwoordelijk dat dit tijdig en volledig gebeurt. Om BIJ12 inzicht te geven in de aangeleverde gegevens moet de grondgebruiker akkoord geven in het Schade Registratie Systeem (SRS).

Vervolgens raadpleegt BIJ12, bij de toetsing of sprake is van adequaat gebruik, de geregistreerde gegevens in het registratiesysteem. Acties die niet tijdig, binnen twee weken nadat aanvrager bevestiging taxatie heeft ontvangen, zijn ingevoerd in het systeem worden niet meegenomen in de toetsing op adequaat gebruik. Omwille van de uitvoeringslast en betrouwbaarheid van de gegevens worden alleen acties die in het Fauna Registratie Systeem (FRS) zijn ingevoerd geaccepteerd. Andere registraties, zoals handgeschreven verklaringen, briefjes of mailtjes met bejaaggegevens worden niet geaccepteerd.

Artikel 4.4 Aanvraag en taxatie

Artikel 4.4 bepaalt de termijn waarbinnen een aanvraag moet worden ingediend. Een aanvraag moet binnen zeven werkdagen, na constatering van schade (van enige omvang), worden ingediend. Een aanvraag die niet binnen deze termijn is ingediend, wordt afgewezen.

De termijn van zeven dagen wordt redelijk geacht en is nodig, omdat door tijdsverloop het oorzakelijk verband tussen de opgetreden schade (de omvang, schadeveroorzakende diersoort, eventueel in het veld getroffen maatregelen) steeds minder goed is vast te stellen door een taxateur. Daarnaast is van belang dat met de schadebestrijding, dus het beperken van schade door de schadeveroorzakende diersoorten te bestrijden met ondersteunend afschot, zo snel mogelijk na constatering van de schade wordt begonnen (tot aan de eindtaxatie).

Aanvraag bij wolvenschade

Bij vermoedelijke wolvenschade aan gehouden landbouwhuisdieren moet de aanvraag voor tegemoetkoming zo snel mogelijk, uiterlijk binnen 24 uur na constatering van de schade, ofwel telefonisch ofwel via het formulier op de website van BIJ12 aangevraagd worden. De snelheid is van belang voor een zorgvuldige taxatie.

Voorjaarsgras

Als de schade door ganzen aan voorjaarsgras, bijvoorbeeld, begin maart wordt geconstateerd, wordt verwacht van de grondgebruiker om, vanaf het moment van schadeconstatering, direct aan schadebestrijding te doen en binnen zeven dagen na de constatering van de schade (van enige omvang) een aanvraag in te dienen, zodat een taxateur de diersoort nog goed en betrouwbaar kan vaststellen en de schade goed kan volgen en eventueel na meerdere bezoeken definitief kan vaststellen en aftaxeren.

Een taxateur taxeert alleen verse gewasschade, dat wil zeggen schade die is opgetreden tot tien dagen voor de datum van schadeconstatering. Als sprake is van ‘oudere schade’ die al eerder is ontstaan, maar waarvoor pas (veel) later een aanvraag om tegemoetkoming is gedaan, wordt deze oudere schade niet bij de taxatie betrokken. Deze schade en de oorzaak daarvan kan niet meer op zorgvuldige, betrouwbare wijze vastgesteld worden.

Verder is van belang dat een aanvrager het gewas waar de aanvraag op ziet, niet mag oogsten of anderszins handelingen verrichten waardoor de schade niet meer kan worden getaxeerd, totdat de schade definitief door de taxateur is vastgesteld. Als de schade niet meer is vast te stellen, doordat een aanvrager het gewas voor het bezoek van de taxateur heeft geoogst, het perceel heeft bewerkt of heringezaaid al of niet met een ander gewas, dan komt deze schade niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. In artikel 6 is dit ook expliciet benoemd als reden voor afwijzing.

Taxatie zonder aanvraag (autotax)

Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om bepaalde door hen aangewezen typen faunaschade ‘automatisch’ te laten taxeren. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om schade op percelen die gelegen zijn in een door Gedeputeerde Staten aangewezen en begrensd ganzenrustgebied of ganzenfoerageergebied. Om deelnemers aan deze gebieden te faciliteren kan besloten worden om de schade op deze percelen jaarlijks sowieso ‘automatisch’ te laten taxeren, zonder aanvraag van een grondgebruiker. Wel moet een grondgebruiker om deel te nemen aan de ‘autotax’ bij BIJ12 de relevante percelen aanmelden in MijnFaunazaken. Wanneer een automatische taxatie wordt verricht, wordt het vaststellen van de schade door de taxateur gelijkgesteld aan een tijdige aanvraag om een tegemoetkoming, waarop de beleidsregels van toepassing zijn. Automatisch taxeren betekent niet automatisch uitbetalen, er vindt nog wel een toetsing plaats.

Taxatie werkwijze

BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die de schade taxeren. De taxaties worden uitgevoerd conform de, door de directeur van BIJ12 vastgestelde taxatierichtlijnen voor gewassen en vee. Die zijn te vinden op Externe link:www.bij12.nl.

Taxatie werkwijze gewasschade

Na ontvangst van een aanvraag stuurt BIJ12, nadat een eerste beoordeling van de aanvraag heeft plaatsgevonden, zo snel mogelijk maar uiterlijk binnen zeven werkdagen de opdracht aan het taxatiebureau om de schade te taxeren. Aanvragen waarvan op voorhand duidelijk is dat deze niet voldoen aan de regelgeving, worden niet doorgezonden aan een taxatiebureau. Bijvoorbeeld als het gaat om schade door een diersoort met betrekking waartoe flora- en fauna-activiteiten zijn vrijgesteld van de omgevingsvergunningplicht, welke schade sowieso niet voor tegemoetkoming in aanmerking komt; of als sprake is van een veel te late aanvraag. Het is niet mogelijk om, alvorens het taxatiebureau de opdracht te geven, al te toetsen of de aanvraag volledig voldoet aan de voorwaarden, omdat niet zo lang gewacht kan worden met het taxeren van de schade in het veld, omdat de taxateur ook de in het veld aangetroffen maatregelen noteert in zijn rapport, en de schade nog kan doorzetten als de dieren nog aanwezig zijn, en bestreden (moeten) worden.

Het taxatiebureau geeft een taxateur de opdracht om de schade op de opgegeven percelen vast te stellen. Soms kan dit in één bezoek, soms volgt de taxateur de schade gedurende meerdere bezoeken, mede afhankelijk van het gewas.

De taxateur stelt van diens bevindingen een taxatierapport op en zendt dat, na interne controle door de eindverantwoordelijke van het bureau waarvoor de taxateur werkzaam is, aan BIJ12. Ook wordt na de (eind)taxatie een ‘bevestiging taxatie’ aan de aanvrager gestuurd via MijnFaunazaken. Er is voorzien in de mogelijkheid dat de aanvrager diens bedenkingen op de taxatie kenbaar kan maken. De aanvrager moet dan, binnen acht werkdagen na ontvangst van de bevestiging van de taxatie, de bedenkingen aan BIJ12 kenbaar te maken. Deze termijn van acht werkdagen is bepaald, omdat achteraf onder meer het oorzakelijke verband tussen de diersoort(en) en de schade, of de verdeling van diersoorten niet, althans niet meer betrouwbaar en objectief kunnen worden vastgesteld. Ook kan door tijdsverloop de situatie in het veld veranderen. Wanneer BIJ12 van een aanvrager bedenkingen op de taxatie ontvangt, kan BIJ12 indien nodig een toelichting aan de taxateur vragen. Uiterlijk tien dagen na ontvangst van de bedenkingen op de taxatie, zal BIJ12 aan de aanvrager een reactie daarop sturen, eventueel met opmerkingen van de taxateur.

Taxatiewerkwijze wolvenschade

Als de melding van vermoedelijke wolvenschade, op basis van het gesprek met en foto's van de melder, redelijkerwijs doet vermoeden dat een wolf niet uit te sluiten is, wordt zo snel mogelijk na de melding een taxateur gestuurd. Bij twijfel wordt ook een taxateur gestuurd.

Geen taxateur wordt gestuurd als taxeren niet meer mogelijk of zinvol is; bijvoorbeeld als duidelijk is dat het een andere diersoort betreft (denk aan vos of hond) of als het gedode dier al te lang ligt waardoor een DNA-afname niet meer zinvol is. Het niet-langskomen door een taxateur gebeurt in overleg met de dierhouder.

De taxateur legt de situatie ter plekke vast, zoals de vindplaats/locatie van het getroffen dier, verwondingen, eventuele sporen en dergelijke. Tevens noteert de taxateur of er preventieve wolfwerende maatregelen aanwezig waren, zoals een deugdelijk raster, alsmede de kenmerken daarvan. De taxateur neemt (een) DNA-monster(s) af van het/de gedode/verwonde dier(en). Dit monster wordt door de taxateur voor analyse opgestuurd naar een door BIJ12 aangewezen laboratorium. De taxateur maakt een rapport van de bevindingen en stuurt het taxatierapport naar

BIJ12. De dierhouder ontvangt een bevestiging taxatie.

Artikel 4.5 Hoogte tegemoetkoming; eigen risico

Artikel 4.5 gaat over het bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming, nadat is beoordeeld dat een aanvrager voldoet aan de voorwaarden voor uitbetaling.

KWIN prijzen

De prijzen die worden gehanteerd bij de berekening van de hoogte van de tegemoetkoming, worden door de directeur van BIJ12 vastgesteld. De directeur van BIJ12 kan besluiten om de prijzen, zoals aangegeven in de Kwantitatieve Informatie Akkerbouw en Vollegrondsgroenteteelt, en de Kwantitatieve Informatie Veehouderij (KWIN) te hanteren. De KWIN is opgesteld door de Wageningen Universiteit (WUR) en vormt een objectieve maatstaf om als basis te fungeren voor schadeberekeningen, aangezien deze maatstaf controleerbaar is en uitgaat van op een juiste en eenduidige wijze vastgestelde prijzen. Door het hanteren van KWIN-cijfers is BIJ12 niet afhankelijk van sterk fluctuerende marktprijzen en ontstaat er geen vertraging bij het beslissen op aanvragen vanwege het (nog) niet beschikbaar zijn van marktprijzen. In jurisprudentie wordt bevestigd dat met het hanteren van normprijzen een voldoende objectieve maatstaf voor de schadebepaling wordt gebruikt (ABRvS, 27 februari 2008, 200705146/1, r.o. 2.5.2, ECLI:NL:RVS:2008:BC5237, en ABRvS, 29 juli 2009, 200808282/1, r.o. 2.8.2, ECLI:NL:RVS:2009:BJ4074). Dat de marktprijs fluctueert en soms hoger of lager ligt dan de vastgestelde prijs, vormt geen aanleiding om af te wijken van deze vastgestelde prijzen. Er is sprake van een tegemoetkoming en niet van een volledige schadevergoeding (ABRvS, 16 december 2009, 200903657/1/H3, r.o. 2.4, ECLI:NL:RVS:2009:BK6698).

Contractteelt

In geval van contractteelt, waarbij in het contract voorafgaand aan de oogst schriftelijk een gegarandeerde prijs met een afnemer is afgesproken en het contract betrekking heeft op het schadeperceel, kan bij de taxatie (bij de berekening van de tegemoetkoming) worden uitgegaan van de contractprijs. Ook bij producten waar de handel per stuk gaat, of waarvan de KWIN niet in een prijs voorziet, dient de taxateur aan te geven wat de marktprijs is op het moment van taxatie, dan wel welke prijs dat product aan het eind van de oogst oplevert. BIJ12 kan beoordelen of deze prijs redelijk is.

Het is niet onredelijk dat Gedeputeerde Staten bij het bepalen van de opbrengst van een gewas in beginsel uitgaat van de KWIN-gegevens, en slechts van dit uitgangspunt afwijkt als de aanvrager een contract overlegt waaruit een vooraf vastgestelde, andere prijs blijkt (ABRvS, 20 maart 2013, 201206934/1/A3, r.o. 4.1, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4934).

Om administratieve lasten te beperken worden tegemoetkomingen lager dan € 50,00 niet uitgekeerd.

Eigen risico

Op de te verlenen tegemoetkoming wordt een eigen risico ingehouden van 5%. De tegemoetkoming bedraagt dus 95% van de getaxeerde schade. Het kan zijn dat een deel van de getaxeerde schade niet voor tegemoetkoming in aanmerking komt, bijvoorbeeld als dat deel niet door een beschermde diersoort is veroorzaakt. De tegemoetkoming bedraagt dus 95% van de getaxeerde schade, die voor tegemoetkoming in aanmerking komt. Een eigen risico van 5% wordt in de jurisprudentie niet onredelijk geacht (ABRvS, 19 maart 2014, 201301893/1/A2, r.o. 4.1, ECLI:NL:RVS:2014:930). Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 juni 2021 en 4 mei 2022 volgt, dat de keuze van de provincie Friesland om een forfaitair eigen risico van 20% toe te passen op te verlenen tegemoetkomingen, in beginsel niet onevenredig wordt geacht (ABRvS, 4 mei 2022, 202002592/2/A2, ECLI:NL:RVS:2022:1291 en tussenuitspraak ABRvS, 16 juni 2021). Wel overweegt de Afdeling dat, ingeval een individuele grondgebruiker kan aantonen dat diegene, ondanks dat het in het algemeen redelijk is het eigen risico van 20% te hanteren, in diens geval onevenredig zwaar wordt geraakt wordt door toepassing van die 20%, deze grondgebruiker dan verder tegemoet gekomen moet worden.

Gedeputeerde Staten kunnen ook een ander percentage eigen risico bepalen. In overeenstemming met het Omgevingsprogramma Faunabeleid en monitoring en de door PS op 19 juni 2024 aangenomen motie 70 “Begeleide overgang eigen risico Faunaschade”, wordt het eigen risico stapsgewijs verhoogd in een periode van 5 jaar. Na ingang van de nieuwe faunabeheerplanperiode (2026 t/m 2031) zal het eigen risico voor ganzenschade in 2026 voor het eerst verhoogd worden van 5% naar 10%, in die gevallen waar ruime mogelijkheden zijn om ganzenschade te voorkomen door niet-dodende verjaging en dodende maatregelen (het eigen risico blijft op 5% zolang grondgebruikers niet over een vergunning beschikken). Afhankelijk van een tussenevaluatie waaruit het succes van preventie blijkt, zal het eigen risico in 2028 worden verhoogd naar 15% en in 2030 naar 20%. Op de evaluatiemomenten evalueren we of de inzet van de middelen, die zijn vrijgekomen door de verhoging van het eigen risico, daadwerkelijk zorgen voor een vermindering van de schade in de praktijk. Ook dan geldt het minimum van € 250,00 per bedrijf per kalenderjaar.

Geen eigen risico

Voor diersoorten die op geen enkele wijze mogen worden verjaagd of bejaagd kunnen Gedeputeerde Staten besluiten geen eigen risico te hanteren en een volledige tegemoetkoming – dus 100% van de getaxeerde schade – toe te kennen.

Daarnaast geldt in bepaalde perioden, in ganzenrustgebieden en/of Natura 2000-gebieden, rust voor aangewezen dieren. Deze periodes zijn vastgesteld in de provinciale besluiten over de aanwijzing van ganzenrustgebieden of ganzenfoerageergebieden. Dat wil zeggen dat er dan geen gebruik mag worden gemaakt van omgevingsvergunningen of vrijstellingen van de omgevingsvergunningplicht voor flora- en fauna-activiteiten waarbij de aangewezen diersoorten verontrust of gedood worden. Er bestaat dan, in de regel, geen mogelijkheid om de schadeveroorzakende dieren te bestrijden. Om die reden moet de schade niet ten laste van de aanvrager blijven en wordt geen eigen risico gehanteerd. Overigens moeten alle relevante percelen in het betreffende gebied liggen en is het moment van indienen van de aanvraag leidend.

In het geval dat bij een ganzenrustgebied een bufferzone aanwezig is, dan kennen Gedeputeerde Staten een volledige tegemoetkoming toe (100% van de getaxeerde schade). Binnen deze zone is het op laag-salderende gewassen niet verplicht om ganzen met niet-dodelijke maatregelen te verstoren om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming.

Daarnaast kunnen Gedeputeerde Staten in bijzondere gevallen besluiten geen eigen risico te hanteren.

Eigen risico bij schade door vogels aan pitvruchten

Op tegemoetkomingen in schade aangericht door vogels aan pitvruchten (zoals appels en peren), wordt een eigen risico van 40% ingehouden. De Afdeling bestuursrecht van de Raad van State heeft op 9 mei 2018 geoordeeld over tegemoetkomingen in schade door vogels aan appels en peren. Deze uitspraak laat zien dat, gezien het aantal aanvragen om een tegemoetkoming, het begrijpelijk en redelijk is dat wordt overgegaan tot standaardisering van het normaal maatschappelijk risico bij de tegemoetkoming van faunaschade. Deze standaard moet wel passend zijn en mag niet leiden tot een onevenredig zware last voor fruittelers. Volgens de Afdeling kunnen Gedeputeerde Staten ervoor kiezen om standaard 60% van de geleden schade te vergoeden, maar zij kunnen ook voor een afwijkend percentage kiezen mits goed gemotiveerd en toegespitst op de specifieke omstandigheden van de fruittelers. Voor dat laatste is niet gekozen (ABRvS, 9 mei 2018, 201800199/1/A2, r.o. 7.3, ECLI:NL:RVS:2018:1539 en ABRvS, 9 mei 2018, 201707374/1/A2, r.o. 8.3, ECLI:NL:RVS:2018:1530)

Verhoogd eigen risico

Gedeputeerde Staten kunnen in incidentele gevallen besluiten een verhoogd eigen risico (ten opzichte van het algemeen toegepaste eigen risico) te hanteren. Dit zal in het algemeen alleen gebeuren bij schade aan hoog salderende, kapitaalintensieve gewassen en -dieren.

In de afweging of aan een individuele aanvrager in de toekomst een verhoogd eigen risico kan worden opgelegd, speelt in ieder geval mee: handelingen of keuzes van de aanvrager die de schade voorzienbaar maken, het soort teelt, de locatie, het type bedrijfsvoering, de mogelijkheid om preventieve maatregelen te treffen.

Ook de vraag of de schade (steeds) is veroorzaakt op percelen die tijdelijk (één teeltseizoen) in gebruik zijn, of op percelen in eigendom of op basis van langjarige contracten in gebruik zijn, kan daarbij een rol spelen. In de eerste situatie is ondernemer in staat om zelf een afweging te maken welke voordelen, maar ook risico's diegene heeft om op een bepaalde plaats percelen te huren en een (schadegevoelig en/of kapitaalintensief) gewas te telen of bijzondere, kapitaalintensieve dieren te houden. Dit moet voor de aanvrager een aanleiding vormen om een risico inschatting (rendement versus kans op schade) te maken. Het risico op schade kan vervolgens niet (onbeperkt) worden afgewenteld op de provincie, omdat de aanvrager dit risico zelf willens en wetens heeft genomen.

Het besluit van GS om in een individueel geval een verhoogd eigen risico op te leggen, wordt in elk geval vooraf kenbaar gemaakt aan een aanvrager.

Artikel 4.6 Gevallen waarin geen tegemoetkoming wordt verleend

Artikel 15.53 van de Omgevingswet bevat het uitgangspunt dat een tegemoetkoming slechts wordt verleend, voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van een belanghebbende behoort te blijven. In artikel 4.6 van de beleidsregels is een aantal gevallen vastgesteld waarvoor Gedeputeerde Staten geen tegemoetkoming verlenen. Deze gevallen sluiten aan bij de voorzieningen die de wet of verordening bieden, om schade te voorkomen of te beperken.

Uitsluitingen in verband met diersoort

Voor schade aangericht door diersoorten waarvoor het gehele jaar voor zowel aanvrager als jachthouder voldoende mogelijkheden bestaan om schade aan de landbouw door die diersoorten te voorkomen dan wel te beperken, wordt geen tegemoetkoming verleend (dieren met betrekking waartoe voor flora- en fauna-activiteiten een landelijke of provinciale vrijstelling van de omgevingsvergunningplicht geldt) (ABRvS, 29 juni 2011, 201011648/1/H3, r.o. 2.4.1, ECLI:NL:RVS:2011:BQ9654). Er kan sprake zijn van provinciale vrijstellingen van de omgevingsvergunningplicht waarin voorwaarden, beperkingen of clausules zijn opgenomen met betrekking tot schadebestrijding. Van dergelijke vrijstellingen kan gezegd worden dat zij in de praktijk hetzelfde werken als een omgevingsvergunning gebaseerd op artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet. Gedeputeerde Staten behandelen dergelijke vrijstellingen van de omgevingsvergunningplicht in het kader van beleidsregels daarom als ware het omgevingsvergunningen.

Geen tegemoetkoming wordt verleend indien er sprake is van een omgevingsvergunning, op basis van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, zonder voorwaarden, beperkingen of clausules ten aanzien van de schadebestrijding. Een dergelijke omgevingsvergunning is qua werking in de praktijk vergelijkbaar en daarom beleidsmatig gelijk te stellen aan een vrijstelling van de omgevingsvergunningplicht.

Geen tegemoetkoming wordt verleend als de schade veroorzaakt is door de huisspitsmuis, bosmuis, de veldmuis of de mol, en voor flora- en fauna-activiteiten waarbij deze dieren worden gedood, een vrijstelling van de omgevingsvergunningplicht geldt in verband met de bestrijding van schade aan landbouwgewassen. Als gevolg van een vrijstelling van de vergunningplicht bestaan het gehele jaar voldoende mogelijkheden om de schade te voorkomen dan wel te beperken. Gelet op eerdere veldmuizenplagen, is het bovendien niet bijzonder dat muizen grote schade aan grasland toebrengen (ABRvS, 9 december 2015, 201504239, r.o. 4.2, ECLI:NL:RVS:2015:3741).

Als de schade veroorzaakt wordt door dieren waarop de minister de jacht heeft geopend, wordt evenmin een tegemoetkoming verleend. In het jachtseizoen zijn er voldoende bestrijdingsmogelijkheden om de populatie te beheren en daarmee faunaschade te voorkomen en beperken.

Uitzondering wordt gemaakt voor de wilde eend en de houtduif niet plaatsgebonden zijn, waardoor jacht binnen het jachtseizoen onvoldoende soelaas biedt om de schade buiten het seizoen te voorkomen. Voor deze diersoort wordt wel een tegemoetkoming verleend, indien de schade geconstateerd wordt buiten de periode dat de jacht is geopend.

Voor bovengenoemde gevallen wordt geen tegemoetkoming in de schade verleend.

Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om in bepaalde situaties wel een tegemoetkoming in de schade te verlenen, als er door besluitvorming van Gedeputeerde Staten of (rijks)overheid beperkingen worden opgeworpen om de schade te voorkomen of beperken. Bijvoorbeeld indien de schade is aangericht op percelen gelegen in een Natura 2000-gebied of ganzenrustgebied waar geen schadebestrijding mag plaatsvinden.

Ook kan het zijn dat er wel tot betaling van een tegemoetkoming wordt overgegaan, als de percelen gelegen zijn binnen het kooirecht van een geregistreerde eendenkooi en er daarom geen mogelijkheden bestaan om de schade te voorkomen of beperken. Voor die gevallen dient een afweging gemaakt te worden of het redelijk is om af te wijken van deze beleidsregel.

Uitsluitingen in verband met locatie of functie van de percelen

Binnen een in het omgevingsplan of de omgevingsverordening begrensde bebouwingscontour kan worden voorzien dat bepaalde maatregelen om schade te voorkomen of beperken, niet mogen worden aangewend.

Schade veroorzaakt op gronden die zijn gelegen binnen een straal van 500 meter afstand van een vuilstortplaats, komt evenmin voor een tegemoetkoming in aanmerking. In geval van een vuilstortplaats is de aanwezigheid van deze schadeveroorzakende dieren voorzienbaar.

Schade door beschermde dieren aan dieren in een stal komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. Voordat een schadeveroorzakend dier de stal of het gebouw bereikt, kunnen er voldoende barrières opgeworpen worden om de schade te voorkomen. Bovendien zijn stallen en andere bouwwerken af te sluiten en is het voor rekening van een grondgebruiker indien dit niet goed gebeurt. Ook zijn op grond van het Besluit houders van dieren, dierhouders verplicht om hun dieren te beschermen tegen roofdieren.

Schade op natuurgronden

Schade aangericht op gronden die onderdeel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en met een natuurbeheertype op de kaart staan in het vigerende natuurbeheerplan zijn uitgesloten van faunaschade. Het betreft gronden die primair een natuurfunctie hebben. De handelingen die plaatsvinden op deze natuurgronden, zoals het (in beperkte mate) maaien en afvoeren van gras, of begrazing door (een beperkt stuks) vee, worden niet gedaan met als doel dat een landbouwer extra gras heeft voor zijn vee, maar om voedingsstoffen te onttrekken aan deze gronden zodat deze niet dichtgroeien dan wel een meer natuurlijke grassen- en kruidensamenstelling ontstaat. Dit zijn handelingen en maatregelen die dienen om, en gericht zijn op, het realiseren en behouden van het aangewezen natuurbeheertype op die gronden en zijn geen (oogst)handelingen die in het kader van bedrijfsmatige landbouw in aanmerking komen voor een tegemoetkoming.

Daarnaast gaat het bij NNN-gronden in de regel om landbouwgronden die zijn afgewaardeerd en met subsidie zijn of worden omgevormd naar natuur. Na de omvorming vallen deze natuurgronden onder het SNL-subsidiestelsel. Dit houdt in dat op deze gronden subsidie kan of wordt uitbetaald (aan de eigenaar, pachter of verpachter) voor het behoud en de ontwikkeling van gerealiseerde natuurbeheertypen en/of landschappen. De hoogte van de SNL-subsidie is gebaseerd op de verhouding tussen de te verwachten beheerkosten en de beheeropbrengsten die qua natuurtype op die gronden verwacht kunnen worden. Wanneer vraat optreedt door aanwezige ganzen (of andere beschermde diersoorten) gaat dit ten koste van de te verwachten opbrengst van deze gronden. Dit verschil in opbrengst resulteert in schade die naar het oordeel van Gedeputeerde Staten redelijkerwijs ten laste van de aanvrager kan blijven. Het betreft geen onevenredige zware last voor de grondgebruiker die op grond van deze regeling redelijkerwijs vergoed zou moeten worden.

Daarnaast wordt geen faunaschade uitgekeerd op gronden waaraan, bijvoorbeeld via de pachtovereenkomst, beperkingen zijn verbonden ten aanzien van het bestrijden van schadeveroorzakende soorten. Indien een grondgebruiker zelf zich, bij overeenkomst, heeft verbonden bepaalde schadebestrijdingsmaatregelen niet toe te passen, is te voorzien dat hij beperkt is in zijn mogelijkheden tot bestrijden van de schadeveroorzakende diersoort; met het aangaan van een overeenkomst met deze beperkende voorwaarde heeft een grondgebruiker het risico op faunaschade aanvaard.

Schade op gronden waarvan het feitelijk gebruik niet agrarisch is of op gronden die een functie als waterkering hebben, komt evenmin in aanmerking voor een tegemoetkoming. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om schade aan sport- en golfvelden of op zeedijken die door schapen worden begraasd. Reden hiervoor is dat op die gronden geen sprake is van normale agrarische productie en dat de kans op schade door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten op die gronden voorzienbaar is, dan wel dat de grondgebruiker zelf zich bij overeenkomst heeft verbonden bepaalde schadebestrijdingsmaatregelen niet toe te passen. Gedeputeerde Staten achten het redelijk dat de schade in dergelijke gevallen tot het ondernemersrisico behoort en dat de grondgebruiker daarvoor niet wordt gecompenseerd.

Uitsluitingen in verband met (moment van) de teelt

Gedeputeerde Staten verlenen geen tegemoetkomingen voor grasschade aan blijvend grasland in de maand oktober (najaarsgras). Dit is een gevolg van, bij het decentralisatieakkoord, gemaakte afspraken tussen het Rijk en het IPO om een aantal besparingen door te voeren. Hierbij is getracht de versobering door te voeren op plekken die in de gangbare bedrijfsvoering de minste impact hebben, waarbij het volgende is overwogen. In de meeste gevallen worden landbouwhuisdieren vanaf begin oktober binnen gehuisvest.

Omdat de veehouder er vanuit goed graslandbeheer naar streeft zijn grasland kort de winter in te laten gaan, worden sommige percelen – afhankelijk van de weersomstandigheden – in oktober nog wel gemaaid of beweid. De grasopbrengst van dergelijke percelen levert dan in principe echter geen substantiële bijdrage meer aan de ruwvoedervoorziening van het bedrijf (ABRvS, 11 maart 2015, 201406313/1/A2, r.o. 3.2, ECLI:NL:RVS:2015:759). Het gaat hier alleen om vraatschade voornamelijk veroorzaakt door vogels, die niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. Schade door wroeten en graven, bijvoorbeeld door dassen en wilde zwijnen, komt wel voor een tegemoetkoming in aanmerking.

Evenmin wordt een tegemoetkoming verleend voor schade aan blijvend grasland in de herfst- en winterperiode, bestemd voor de voederwinning van schapen. De tegemoetkomingen die in het verleden zijn verstrekt op grond van de schapengrasregeling zijn beperkt van omvang, terwijl de beoordeling van de aanvragen relatief veel beoordelings- en controlewerkzaamheden vereisen.

Gedeputeerde Staten heeft daarom besloten dat geen tegemoetkoming meer wordt verleend voor schade door overwinterende ganzen aan blijvend grasland, aangericht in de periode van 1 oktober tot en met 31 januari daaropvolgend en waarvan het gras dient voor de beweiding met schapen.

Indien de schade is aangericht aan knol-, bol- en wortelgewassen, die langer dan gebruikelijk op het land hebben gestaan en daarom ook later dan gebruikelijk worden geoogst, komt deze niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Als de aanvrager het risico neemt om de gewassen langer dan gebruikelijk op het land te laten staan, stijgt de kans dat dieren schade aan de gewassen toebrengen. De mogelijkheden om te foerageren nemen elders immers af. Tevens wordt het kwaliteitsverlies bij deze gewassen later in het seizoen door nattigheid en vorst steeds groter. De verhoogde kans op schade die dit oplevert, dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven.

Grondgebruikers ontvangen daarom geen tegemoetkoming voor schade aan deze gewassen die na 30 november is ontstaan, en waarvoor na 30 november een tegemoetkoming is gevraagd. Het aftaxeren van de schade vindt plaats uiterlijk 1 december.

Dit is anders bij bloembollen en onderdekkersteelten, waarbij de gewassen juist in de wintermaanden worden geteeld en waarbij de gewassen met bijvoorbeeld plastic, folie en/of stro worden afgedekt ter bescherming tegen vorst.

Geen tegemoetkoming wordt verleend in schade door vogels aan steenvruchten, en zacht fruit/klein fruit. Onder steenvruchten valt onder meer: kers, pruim, perzik, nectarine, abrikoos. Onder zacht en kleinfruit wordt onder meer verstaan: bessen, aardbeien, frambozen, druiven/wijnbouw. Het hoge risico op deze schade is algemeen bekend bij ondernemers. Desondanks zijn de arealen van zeer schadegevoelige teelten zoals bessen, kersen en druiven uitgebreid, waarmee bewust risico op schade is genomen. Het is de keuze van de ondernemer en niet de beperkingen van de overheid, die tot de schade leiden. De schade door vogels aan genoemde teelten is met zekerheid te voorkomen door de percelen met netten af te dekken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de verwachting dat percelen met netten worden afgedekt niet kennelijk onredelijk is en daarmee het risico van schade aan deze teelten in redelijkheid voor rekening van de aanvrager kan laten (Zie o.a. ABRvS, 29 april 2009, 200806283/1, r.o. 2.4.1, ECLI:NL:RVS:2009:BI2640 en ABRvS, 5 maart 2014, 201302488/1/A2, r.o.4.3, ECLI:NL:RVS:2014:728).

Verder wordt geen tegemoetkoming verleend voor schade aan bijproducten. Voorbeelden daarvan zijn, stro (bij het hoofdproduct granen en peulvruchten) en hooi (bij het hoofdproduct graszaad) (ABRvS, 19 juni 2013, 201205557/1/A2, r.o. 3.1, ECLI:NL:RVS:2013:CA3647 en ABRvS, 19 juni 2013, 201207378/1/A3, r.o. 3.1, ECLI:NL:RVS:2013:CA3648).

Evenmin wordt schade vergoed aan materialen die gebruikt worden om gewassen af te dekken, ter bescherming tegen vorst of om daarmee een vroegere en naar verwachting hogere opbrengst te krijgen. Het risico van die schade dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven. Eventuele schade dient gecompenseerd te worden geacht door een hogere opbrengst voor het betreffende gewas. Wordt die hogere opbrengst niet gerealiseerd, dan is dat ondernemersrisico.

Schade die is aangericht aan gewassen die geteeld worden voor de verbetering van een ras, of vermenigvuldiging of vermeerdering van dat veredelde gewas, komt niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Het gaat dan om een gewas, met name een variëteit(ras), dat door een gespecialiseerd bedrijf (veredelingsbedrijf) wordt verbeterd (veredeld) op het gebied van bijvoorbeeld ziekteresistentie, opbrengst, smaak, suikergehalte, ongevoeligheid voor bepaalde bestrijdingsmiddelen en nachtvorstresistentie.

De gewassen zijn in dit geval van zeer hoge, niet te bepalen, waarde waar al langere tijd intensief en kostbaar onderzoek naar is gedaan. Bij schade aan een dergelijk gewas wordt daarom het nemen van preventieve maatregelen in die mate verlangd van aanvrager, dat er geen faunaschade kan ontstaan. Ook vanwege de hoge en praktisch niet te bepalen waarde van deze gewassen dient faunaschade daarom geheel voor het risico van de veredelingsbedrijven te blijven, en komt deze schade niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Vermeerderingsteelt wordt niet geacht hetzelfde te zijn als veredelingsteelt. Hierbij gaat het om het vermenigvuldigen van hetzelfde gewas zoals bijvoorbeeld zaaizaad (gras, koolzaad en granen), pootaardappelen en bloembollen, welke in beginsel voor een tegemoetkoming in aanmerking komen.

Uitsluitingen in verband met overige redenen

Daarnaast is bepaald dat, als de aanvrager handelingen verricht of nalaat handelingen te verrichten waardoor de taxateur niet (meer) in staat is de omvang van de schade en schadeveroorzakende diersoort te beoordelen, de aanvrager zijn aanspraak op een tegemoetkoming verliest.

Voorbeelden zijn, als er al geoogst is of als er vee ingeschaard is op de relevante percelen.

Een tegemoetkoming wordt ook niet verleend in het geval dat de aanvrager het gewas niet meer oogst, of dat het beschadigde perceel niet meer in gebruik wordt genomen en dit (mede) het gevolg is van andere omstandigheden dan schade door dieren. Voorbeelden zijn, het niet oogsten maar onderploegen van gewassen, of het niet meer beweiden van grasland met vee vanwege natte omstandigheden.

Schade veroorzaakt door ziektekiemen valt niet onder de reikwijdte van artikel 15.53 van de wet.

Vaak zal het causale verband tussen een ziekte en de aanwezigheid van een beschermde diersoort niet aanwezig zijn of (achteraf) te bepalen zijn. Voor de duidelijkheid is besloten om in de beleidsregels de uitsluiting van ziekte voor tegemoetkomingen op te nemen.

Schade welke in redelijkheid verzekerbaar is bij minimaal twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. Als tegen gebruikelijke voorwaarden en een redelijke premie een verzekering tegen faunaschade kan worden afgesloten, mag van de aanvrager worden verwacht dat die zijn gewassen tegen faunaschade verzekert. Het afsluiten van een verzekering tegen schade door natuurlijk in het wild levende dieren, moet in het verlengde van de hagelschadeverzekering worden gezien. Gedeputeerde Staten menen dat deze verzekeringsmogelijkheid kan worden gezien als een voorzorgsmaatregel die een grondgebruiker in redelijkheid kan treffen.

De beleidsregels bevatten geen limitatieve opsomming van situaties waarin geen tegemoetkoming wordt verleend. In de beleidsregels kunnen niet op voorhand alle (toekomstige) situaties worden benoemd waarin de schade voor rekening van de aanvrager behoort te blijven. Uit artikel 15.53 van de wet vloeit voort dat een tegemoetkoming alleen wordt verleend als de schade redelijkerwijs niet, of niet geheel ten laste van de aanvrager behoort te blijven. Het is dan ook niet met de wet te verenigen dat Gedeputeerde Staten een tegemoetkoming zouden verlenen voor schade die ten laste van aanvrager behoort te blijven. In de beleidsregels is dit uitgangspunt expliciet vastgelegd.

Hoofdstuk 5 Houtopstanden

Algemene toelichting

In afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving is de bescherming van houtopstanden geregeld, waarvan de kern wordt gevormd door de kapmelding en de verplichting tot herbeplanting ter plaatse binnen 3 jaar na het vellen van de houtopstand. De herbeplanting dient op bosbouwkundig verantwoorde wijze te worden uitgevoerd. De bescherming vloeit als zodanig niet onmiddellijk voort uit internationale verplichtingen, maar is van wezenlijk belang in het licht van nationale én internationale natuur-, landschaps- en milieudoelstellingen.

Op 11 mei 2022 is het strategisch bosbeleid van de provincie Utrecht vastgesteld door Provinciale staten. In het strategisch bosbeleid is een herziening van het instrumentarium voor bosbescherming aangekondigd. De bescherming van het bosareaal in Nederland gaat verder onder de Omgevingswet met de provincies als regisseur. Met de invulling van het instrumentarium hebben we rekening gehouden met de hedendaagse principes in het natuur- en bosbeheer, zoals ruimte voor natuurherstel, natuurontwikkeling versus behoud van het bestaande bosareaal, maar ook ruimte voor gebruik van het bos in de vorm van recreatie en houtoogst.

De Utrechtse bossen hebben een belangrijke maatschappelijke en economische functie. Een groot deel van de bossen is opengesteld voor recreatie. De bossen dragen onder meer bij aan de klimaatdoelstellingen en aan de biodiversiteitsopgave. De vraag naar bos en duurzaam geproduceerd hout neemt toe. Nu wordt nog 90% van het hout geleverd uit het buitenland. Gezien de doelstellingen voor klimaat en duurzaamheid, is het gewenst om meer gebruik te maken van lokaal geproduceerd hout. Ook is houtproductie een belangrijke economische drager in onze bossen. In de bossenstrategie is aangegeven dat we streven naar een lichte toename van de houtoogst voor duurzaam gebruik en hoogwaardige toepassingen.

Verschillende bostypen, van productiebos tot natuurbos, vormen uiteenlopende bijzondere natuurgebieden. De meest waardevolle bossen worden gevormd door de Oude bosgroeiplaatsen. Hier zijn bomen en struiken aanwezig die nog afstammen van de oorspronkelijke inheemse bosflora of zijn al zo lang bos dat de bosbodem en bosgebonden flora en fauna waardevol is. Deze bossen hebben daardoor een hoge biodiversiteitswaarde. In deze bossen gaat de Provincie gelet op de biodiversiteitsdoelstellingen terughoudend om met het toestaan van vellingen. Het beleid is hier gericht op het behoud, het realiseren van natuurdoelen en op de bescherming van deze bossen.

De provincie is bevoegd gezag voor ontheffingen en kapmeldingen die vallen buiten de door de gemeenten aangewezen “bebouwingscontour houtkap”.

Paragraaf 1 Maatwerkvoorschriften houtopstanden

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 5.1 Toepassingsbereik

Artikel 5.1 gaat over het toepassingsbereik van deze paragraaf, namelijk dat Gedeputeerde Staten deze regels hanteert bij het opstellen van een maatwerkvoorschrift voor activiteiten die houtopstanden betreffen.

Artikel 5.2 Maatwerkvoorschrift meldplicht

Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek van grondeigenaren voor maximaal 5 jaar een maatwerkvoorschrift stellen van de verplichting tot melding, zoals bedoeld in artikel 11.126, eerste lid, van het Bal. Het maatwerkvoorschrift wordt alleen gesteld indien voldaan wordt aan alle voorwaarden. In de voorwaarden is opgenomen dat de grondeigenaar het beheer moet hebben over minimaal 1000 hectare bos binnen de provincie Utrecht. Deze mogelijkheid bestaat dus alleen voor grote terreinbeherende organisaties, zoals Het Utrechts Landschap. Het maatwerkvoorschrift geldt alleen voor vellingen waar herbeplanting ter plaatse mogelijk is. Het maatwerkvoorschrift geldt niet voor de velling van houtopstanden die genoemd worden onder artikel 5.7, lid a tot en met c van deze beleidsregels.

Artikel 5.3 Maatwerkvoorschrift afwijken termijn melding

Er kan een maatwerkvoorschrift worden verleend indien sprake is van omstandigheden waarbij gelet op de verkeersveiligheid of de volksgezondheid niet kan worden gewacht met het vellen tot de wachttijd van 4 weken voorbij is en een spoedige velling van een houtopstand noodzakelijk maken.

Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan noodvellingen na storm of ijzel. Ook kan gedacht worden aan fytosanitaire maatregelen. Insteek hierbij is dat de initiatiefnemers worden geacht planmatig beheer en vellingen uit te voeren. De regeling is niet bedoeld om zomaar niet goed geplande werkzaamheden toch snel uit te kunnen voeren. In alle gevallen geldt dat indien nodig ook een omgevingsvergunning verkregen is of kan worden voor beschermde soorten of habitats.

Artikel 5.4 Termijn van herbeplanting

Op grond van artikel 11.119, tweede lid van het Bal maken Gedeputeerde Staten uitsluitend gebruik van de bevoegdheid om met een maatwerkvoorschrift af te wijken van de in artikel 11.129, eerste lid, van het Bal genoemde verplichting om binnen 3 jaar te voldoen aan de verplichting tot herbeplanting. Hiertoe kan aanleiding zijn in een beperkt aantal gevallen. De verplichting tot herbeplanting vervalt niet.

Onder bepaalde omstandigheden is voldoende natuurlijke verjonging (onderdeel a) binnen een termijn van 3 jaar na velling niet mogelijk om tot een bosbouwkundig verantwoorde houtopstand te komen. Indien dit het geval is, kan de eigenaar of beheerder uitstel van de termijn van verplichting tot herbeplanting aanvragen. Deze wordt dan voor een periode van maximaal 10 jaar na velling verleend.

Bij de toestemming tot verlenging van de termijn kan als voorwaarde worden gesteld, dat de eigenaar of beheerder maatregelen neemt om de natuurlijke processen te versnellen door bijvoorbeeld bodemverwonding toe te passen of te rasteren ter voorkoming van wildschade.

Soms kan nieuwe beplanting op een locatie niet direct aangebracht worden omdat de gronden tijdelijk nodig zijn (onderdeel c). Bijvoorbeeld als tijdelijk werkterrein ter uitvoering van een groot werk als de aanleg van een nieuwe weg met geluidsschermen of als transportweg voor de afvoer van grond. Het moet dan aantoonbaar zijn dat er geen goede alternatieven zijn waarmee wel direct aangeplant kan worden en dat het grote werk na een planologische procedure mogelijk wordt gemaakt. Veelal gaat het om een project dat meerdere jaren uitvoering vergt.

Bij het besluit tot het stellen van een maatwerkvoorschrift en de voorwaarden die daar aan verbonden worden, zullen ecologische aspecten nauw betrokken worden (onderdeel d). Zo kan de verjongingsfase waarin het bos verkeert ecologische waarde hebben voor flora en fauna van half open natuur, in het bijzonder soorten van heide, ruigte, struweel, bosranden en open bos. Ook vergt een volledig natuurlijke ontwikkeling soms meer tijd. In die gevallen is het niet in het belang van de boskwaliteit om de ontwikkeling te verkorten door middel van aan- of bijplanten.

Indien na de periode van het maatwerkvoorschrift de bosverjonging nog steeds geen bedekking van 60% heeft, dient de eigenaar terstond door inplant aan zijn verplichtingen te voldoen.

Geen uitstel van de termijn van de verplichting tot herbeplanting wordt verleend, indien de verjonging wordt tegengegaan door het uittrekken van kiemplanten, rooien van stobben, kappen, snoeien, diepploegen, bemesten, beweiden of enige andere ingreep die de ontwikkeling van nieuw bos tegengaat.

Waar natuurlijke verjonging niet mogelijk of te verwachten is, bijvoorbeeld in houtsingels of lanen, moet binnen de normaal gestelde termijn aan de verplichting tot herbeplanting voldaan worden.

Artikel 5.5 Herbeplanting op andere grond

Artikel 5.5 Herbeplanting op andere grond geeft aan dat Gedeputeerde Staten niet met het stellen van een maatwerkvoorschrift afwijken van de in artikel 11.129, eerste lid, van het Bal opgenomen verplichting tot herbeplanting op dezelfde grond voor locaties die zijn aangewezen als oude bosgroeiplaats.

Artikel 5.6 Maatwerkvoorschrift herbeplantplicht

Artikel 11.130 van het Besluit activiteiten leefomgeving bepaalt dat Gedeputeerde Staten met een maatwerkvoorschrift kunnen afwijken van de plicht tot herbeplanting op dezelfde locatie. In dat geval is het een initiatiefnemer toegestaan om herbeplanting op andere gronden, dus op een andere locatie, te realiseren. Dit wordt ook wel compensatie genoemd. Provinciale Staten kunnen conform artikel 2.6 van de wet regels stellen waaraan herbeplanting op andere grond dient te voldoen. Dit is geregeld in artikel 6.18 van de verordening.

In artikel 5.6 van deze beleidsregels is een vierde lid opgenomen waarin wordt verwezen naar de vastgestelde Bos en Heide Notitie 2018. In de periode 2004 – 2014 is in de provincie Utrecht circa 350 hectare bos omgevormd naar heide. Het beleidsvoornemen daarvoor stond in het Plan Veiligstelling Gebieden (1996). Met het toenmalige Ministerie van LNV was afgesproken dat individuele beheerders ontheffing van de herbeplantplicht konden krijgen voor de omvorming van 350 ha bos naar heide. Deze hectares zijn inmiddels volledig benut.

In de provinciale Natuurvisie 2017 en het Beleidskader Wet natuurbescherming 2017 is vanuit het streven naar de versterking en verhoging van de natuurkwaliteit een vervolg aangekondigd gericht op het omvormen van bestaande natuur naar natuur met een aantoonbare hogere kwaliteit. De Bos en Heide Notitie 2018 geeft hiervoor een invulling met de mogelijkheid om met een maatwerkvoorschrift af te wijken van de verplichting tot herbeplanting voor de ontwikkeling van zeker 60 ha open natuur. Gedeputeerde Staten willen via het maatwerkvoorschrift sturen op het halen van die beoogde natuurkwaliteit door middel van criteria gericht op het verkrijgen van een zo groot mogelijke kwaliteitstoename van open natuur in de provincie Utrecht én een zo beperkt mogelijk kwaliteitsverlies van houtopstanden. Daarom beperken Gedeputeerde Staten het indienen van de inschrijvingen tot een vaste openstellingsperiode. De uitgifte van de 60 ha bos ter ontwikkeling van open natuur zal via een rangschikkingsprocedure plaats gaan vinden. Alleen via deze weg kan een maatwerkvoorschrift afwijken verplichting tot herbeplanting hiervoor worden verkregen. Naast de drempelcriteria in het rangschikkingsopenstellingsbesluit worden aanvragen niet in behandeling genomen als ze niet voldoen aan de criteria die zijn opgenomen in hoofdstuk 6 van de Bos en Heide Notitie 2018. Verder staat in het artikel nog informatie over welke bijlagen verder nog benodigd zijn om in aanmerking te komen voor een maatwerkvoorschrift afwijken van de verplichting tot herbeplanting.

In de bossenstrategie (2022) is een evaluatie van de bos-heide notitie aangekondigd. Afhankelijk van de uitkomsten van deze evaluatie zal dit beleid worden bijgesteld.

Bos dat wordt gekapt om te voldoen aan Natura 2000-doelen moet worden gecompenseerd. Dit is vastgelegd in de landelijke Bossenstrategie.

Een voedselbos is een houtopstand waarop de wet van toepassing is en dus niet zonder meer verwijderd mag worden.

Agroforestry is afhankelijk van de oppervlakte en/of het aantal bomen ook een houtopstand.

Voor grondeigenaren vormt de melding- en herbeplantingplicht een belemmering om een voedselbos of agroforestry op landbouwgrond aan te leggen en in stand te houden omdat:

  • er bij tegenvallende resultaten geen weg terug is naar andere gewassen;

  • de waarde van de grond in het economische verkeer daardoor sterk daalt.

Door het stellen van een maatwerkvoorschrift voor de herbeplantplicht voor agroforestry en voedselbossen op landbouwgrond kan deze belemmering worden weggenomen. Daarmee wordt deze innovatieve vorm van landbouw die aan meerdere maatschappelijke waarden bijdraagt gestimuleerd.

Agroforestry is een landbouwsysteem waarbij bomen en houtige gewassen gecombineerd worden met akkerbouw, groenteteelt of veeteelt op één perceel. Er is daarbij een grote diversiteit aan mogelijkheden. Door deze teelten te combineren kan de weerbaarheid van het hele landbouwsysteem worden verhoogd. Agroforestry wordt steeds vaker genoemd als duurzame en innovatieve vorm van landbouw.

Een voedselbos is een vorm van agroforestry en is een door mensen ontworpen productief ecosysteem naar het voorbeeld van een natuurlijk bos met een diversiteit aan meerjarige gewassen, waarvan delen voor de mens als voedsel dienen, met een omvang van tenminste 0,5 ha en bestaande uit een kruinlaag van hogere bomen met minimaal 3 andere niches of vegetatielagen.

De aanvraag van een maatwerkvoorschrift om af te wijken van de herbeplantingsplicht vermeldt tenminste de oppervlakte van het voedselbos of agroforestry en bevat een kaart met topografische locatie en kadastrale perceelnummers.

Gedeputeerde Staten stellen geen maatwerkvoorschrift van de verplichting tot herbeplanting indien er sprake is van kleine landschapselementen (zie kaart Beschermde kleine landschapselementen). In sommige gevallen overlapt agroforestry met kleine landschapselementen. Een landelijke definitie voor agroforestry wordt ontwikkeld om deze twee vormen beter te kunnen onderscheiden.

Artikel 5.7 Verbod tot het vellen of doen vellen van houtopstanden (kapverbod)

Na ontvangst van een melding kunnen Gedeputeerde Staten besluiten een ‘kapverbod’ als bedoeld in artikel 11.119 gelezen in samenhang met 11.128 van het Bal, op te leggen. Bijlage 2 geeft een kaart met de waardevolle houtopstanden waar de kans op een kapverbod in de rede ligt.

Er zijn verschillende redenen om een kapverbod op te leggen:

  • Oude bosgroeiplaatsen zijn zeldzaam en waardevol voor bosgebonden biodiversiteit zowel boven- als ondergronds, ze zijn onvervangbaar door hun lange ontwikkelingstijd. In. Binnen Oude bosgroeiplaatsen zal de mogelijkheid van het kapverbod voornamelijk worden gebruikt voor het beschermen van percelen met inheems loofhout waaronder bijvoorbeeld oude boskernen met eikenhakhout, spaartelgen van eik, eikenstoven of essenhakhout.

  • Voor cultuurhistorisch bos wordt momenteel in beeld gebracht welke houtopstanden hiervoor kwalificeren. Naar aanleiding van dit onderzoek zal bijlage 2 van deze beleidsregels worden geüpdatet.

  • Gedeputeerde staten kunnen een kapverbod opleggen voor vellingen groter dan 0.5 hectare. Wanneer grotere vellingen worden uitgevoerd in verband met ziekten of overige calamiteiten dan ligt het in de rede dat Gedeputeerde staten geen gebruik zullen maken van de mogelijkheid een kapverbod op te leggen.

Hoofdstuk 6 Bescherming van landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden

Algemene toelichting

In de verordening zijn regels opgenomen voor activiteiten beschermd klein landschapselement.

Onderdeel van de bescherming van waardevolle kleine landschapselementen is het informatieobject Beschermd klein landschapselement, welke alle kleine landschapselementen bevat die vanaf het moment van vaststelling van het informatieobject beschermd zullen worden. Het doel van de bescherming van kleine landschapselementen is enerzijds om de uiteenlopende identiteiten en de opbouw van het landschap zichtbaar te houden en anderzijds om deze elementen met meestal actuele natuurwaarden als steppingstone of verbindingselement te behouden.

Beschermde kleine landschapselementen geven vorm aan het landschap en zijn bepalend voor de identiteit van een streek. Ze maken de geschiedenis van een landschap voor iedereen leesbaar en beleefbaar. Voorbeelden van waardevolle kleine landschapselementen zijn pest- of geriefbosjes met eventuele ringsloten, poelen, houtwallen, singels, bomenrijen, heggen, kleine natuurterreintjes, bloemdijken e.d. De elementen staan veelal niet op zichzelf maar vormen netwerken al of niet in combinatie met bossen en natuurgebieden (Natuurnetwerk Nederland). Ze dragen ook bij tot de recreatieve aantrekkelijkheid van landschappen. Landschappen in het agrarisch cultuurlandschap zijn in hoog tempo veranderd. Beplantingselementen zijn gekapt en kleine wateren gedempt, de samenhang tussen de elementen vermindert en netwerken verbrokkelen. Bovendien gaat de kwaliteit van de elementen zelf achteruit. Dit nog steeds voortgaande sluipende proces maakt een effectieve basisbescherming van de meest waardevolle kleine landschapselementen belangrijk.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 6.1 Toepassingsbereik

Artikel 6.1 over het toepassingsbereik verwijst naar paragraaf 6.2.3. “Regels over activiteiten beschermd klein landschapselement” van de verordening.

Artikel 6.2 Criteria voor opname in het informatieobject Beschermd klein landschapselement

De in dit artikel genoemde criteria bestaan uit hoofdcriteria waaraan kleine landschapselementen allereerst moeten voldoen en vervolgens subcriteria waaraan kleine landschapselementen bij de inventarisatie in het veld moeten voldoen. Er is gekozen voor deze criteria om daarmee de meest waardevolle kleine landschapselementen te kunnen selecteren en om keuzes te kunnen maken voor het wel of niet plaatsen van deze elementen op het informatieobject Beschermd klein landschapselement. Gedeputeerde staten kunnen besluiten kleine landschapselementen, die voldoen aan de door hen vastgestelde beleidsregels, aan te wijzen en toe te voegen aan het Gebied beschermd klein landschapselement op grond van artikel 6:22, lid 2 van de Omgevingsverordening.

Bij de bepaling welke kleine landschapselementen kenmerkend zijn voor het landschap is de Kwaliteitsgids van de Provincie Utrecht als onderlegger gebruikt. Voor het bepalen van de cultuurhistorische waarden van een klein landschapselement zijn veel verschillende documenten gebruikt. De overige criteria zijn in het veld getoetst. ln veel gevallen zegt de leeftijd iets over de cultuurhistorische en landschappelijke waarde van een klein landschapselement. Om deze reden is onder meer voor leeftijdsgrenzen gekozen. Daarnaast is het veelal van belang dat de elementen een zekere substantie hebben en daarom is gekozen voor de criteria volledigheid en lengte en oppervlakte. Daarnaast moet het element in de meeste gevallen voldoende vitaal zijn om op de waardenkaart opgenomen te worden.

Naast de bovenstaande criteria wijzen GS nieuw aangeplante KLE’s -waarvoor vanaf 5 mei 2025 tot en met 30 september 2025 subsidie kon worden aangevraagd- ook aan als beschermd. Het gaat om net aangeplante KLE’s, die nog niet vallen onder de criteria in de beleidsregel (bijv. dat een KLE beschermd is omdat deze van cultuurhistorische betekenis is, dat geldt -nog- niet voor nieuwe aanplant). Ook voor deze nieuw aangeplante KLE’s is het wenselijk dat deze worden aangewezen als ‘beschermde KLE’s’, zodat ze onder de beschermingsregels in de verordening vallen en deze elementen niet verwijderd mogen worden.

Artikel 6.3 Weigeringsgronden en gronden voor het opleggen van voorwaarden

ln dit artikel is een toetsingskader opgenomen op grond waarvan Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om de aangevraagde activiteiten te verbieden of daar maatwerkvoorschriften aan te verbinden

Daarbij zijn een aantal voorbeeldsituaties genomen, dit is geen gelimiteerde lijst.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 7.1 Intrekken oude beleidsregels

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 7.2 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 7.3 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.