Omgevingsverordening provincie Utrecht

Geldend van 01-09-2024 t/m heden

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Afdeling 1.1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Bijlage I Begripsbepalingen bij deze verordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening.

  • 2.

    Bijlage II Overzicht informatieobjecten bij deze verordening wijst de geometrische begrenzing van de gebieden aan voor de toepassing van deze verordening.

Artikel 1.2 Meet- en rekenbepalingen

[Gereserveerd]

Artikel 1.3 Reikwijdte verordening

Regels in deze verordening worden gesteld met het oog op het:

  • a.

    bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit; en

  • b.

    doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies.

Artikel 1.4 Schakelbepaling

  • 1.

    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt onder een omgevingsplan mede verstaan:

    • a.

      een projectbesluit; en

    • b.

      een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 2.

    In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt onder motivering van een omgevingsplan mede verstaan de toelichting op de besluiten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 1.5 Normadressaat

Aan de regels over activiteiten in deze verordening wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 1.6 Ontheffing instructieregel

  • 1.

    Gedeputeerde staten kunnen op basis van een integrale afweging van provinciale belangen ontheffing verlenen van een instructieregel.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen aan de ontheffing voorschriften verbinden als dit noodzakelijk is vanwege de betrokken provinciale belangen.

Artikel 1.7 Ontheffing voor experimenten of innovatie

  • 1.

    Om experimenten in een gebied of innovatieve ontwikkelingen een kans te geven, kunnen gedeputeerde staten ontheffing van instructieregels verlenen.

  • 2.

    Een ontheffing van de instructieregels kan alleen worden verleend als:

    • a.

      projecten die zijn gericht op verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving niet kunnen worden gerealiseerd onder de geldende regelgeving; en

    • b.

      nadat door een gemeente of waterschap en provincie een gezamenlijk kader en daarbij behorende werkwijze is vastgesteld; of

    • c.

      er sprake is van nieuwe technologische ontwikkelingen.

Artikel 1.8 Hardheidsclausule

  • 1.

    Gedeputeerde staten kunnen op basis van een integrale afweging van provinciale belangen met een omgevingsvergunning afwijken van andere regels dan instructieregels, als dit nodig is voor het realiseren van een project of plan dat onevenredig wordt belemmerd door deze regels.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen aan de omgevingsvergunning voorschriften verbinden als dit noodzakelijk is vanwege de betrokken provinciale belangen.

Artikel 1.9 Wijzigen en intrekken omgevingsvergunning

Gedeputeerde staten kunnen een omgevingsvergunning op grond van deze verordening wijzigen of intrekken, indien:

  • a.

    in strijd met de omgevingsvergunning of de daaraan verbonden voorschriften wordt gehandeld;

  • b.

    de omgevingsvergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige gegevens is verleend;

  • c.

    door verandering van wetgeving, gewijzigde omstandigheden of gewijzigde inzichten de bescherming van de belangen waarop deze verordening ziet, zwaarder wegen dan het belang van de betrokkene bij een ongewijzigde omgevingsvergunning;

  • d.

    gedurende twee jaar of een binnen de omgevingsvergunning langere genoemde termijn geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de omgevingsvergunning.

Afdeling 1.2 Aanvraagvereisten

Artikel 1.10 Aanvraagvereisten ontheffing instructieregels

Bij een aanvraag om een ontheffing van instructieregels worden in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de instructieregels waarvan ontheffing wordt aangevraagd;

  • b.

    een onderbouwing van de aanvraag om ontheffing; en

  • c.

    als de ontheffing wordt aangevraagd vanwege een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit: deze aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden.

Artikel 1.11 Aanvraagvereisten toepassing hardheidsclausule

Bij een aanvraag tot toepassing van de hardheidsclausule worden in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    als de toepassing van de hardheidsclausule wordt aangevraagd vanwege een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit: deze aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden; en

  • b.

    een onderbouwing van de aanvraag tot toepassing.

Artikel 1.12 Aanvraagvereisten melding

Een melding wordt ondertekend en bevat in ieder geval:

  • a.

    de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • b.

    het telefoonnummer en indien de aanvraag elektronisch wordt ingediend, het e-mailadres van de aanvrager of gemachtigde;

  • c.

    de aanduiding van de activiteit;

  • d.

    het adres waarop de activiteit wordt verricht; en

  • e.

    de dagtekening.

Hoofdstuk 2 Watersysteem

Afdeling 2.1 Omgevingswaarden en monitoring regionale waterkering en wateroverlast

Paragraaf 2.1.1 Algemene bepaling omgevingswaarde regionale waterkering en wateroverlast

Artikel 2.1 Oogmerk omgevingswaarden en monitoring regionale waterkeringen en wateroverlast

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen of beperken van wateroverlast.

Paragraaf 2.1.2 Omgevingswaarde regionale waterkering en wateroverlast

Artikel 2.2 Omgevingswaarde regionale waterkering
  • 1.

    Voor Dijktraject 1 op 10 geldt:

    • a.

      als omgevingswaarde de gemiddelde overschrijdingskans waarop een dijktraject moet zijn berekend;

    • b.

      de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 10 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend;

    • c.

      de omgevingswaarde is een resultaatsverplichting; en

    • d.

      aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2031.

  • 2.

    Voor Dijktraject 1 op 30 geldt:

    • a.

      als omgevingswaarde de gemiddelde overschrijdingskans waarop een dijktraject moet zijn berekend;

    • b.

      de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 30 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend;

    • c.

      de omgevingswaarde is een resultaatsverplichting; en

    • d.

      aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2031.

  • 3.

    Voor Dijktraject 1 op 100 geldt:

    • a.

      als omgevingswaarde de gemiddelde overschrijdingskans waarop een dijktraject moet zijn berekend;

    • b.

      de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 100 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend;

    • c.

      de omgevingswaarde is een resultaatsverplichting; en

    • d.

      aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2031.

  • 4.

    Voor Dijktraject 1 op 300 geldt:

    • a.

      als omgevingswaarde de gemiddelde overschrijdingskans waarop een dijktraject moet zijn berekend;

    • b.

      de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 300 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend;

    • c.

      de omgevingswaarde is een resultaatsverplichting; en

    • d.

      aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2031.

  • 5.

    Voor Dijktraject 1 op 1000 geldt:

    • a.

      als omgevingswaarde de gemiddelde overschrijdingskans waarop een dijktraject moet zijn berekend;

    • b.

      de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 1000 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend;

    • c.

      de omgevingswaarde is een resultaatsverplichting; en

    • d.

      aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2031.

  • 6.

    Voor Dijktraject 1 op 1250 geldt:

    • a.

      als omgevingswaarde de gemiddelde overschrijdingskans waarop een dijktraject moet zijn berekend;

    • b.

      de gemiddelde overschrijdingskans van 1 keer per 1250 jaar van de hoogste waterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend;

    • c.

      de omgevingswaarde is een resultaatsverplichting; en

    • d.

      aan de omgevingswaarde wordt voldaan met ingang van 1 januari 2031.

Artikel 2.3 Omgevingswaarde Slaperdijk
  • 1.

    Voor het Dijktraject Slaperdijk gelden de volgende omgevingswaarden:

    • a.

      het handhaven van het profiel dat op 1 september 2008 aanwezig was; en

    • b.

      het afsluitbaar maken van de doorgangen in de Slaperdijk, waaronder die in het Valleikanaal ter hoogte van de Rode Haan.

  • 2.

    De omgevingswaarden zijn een resultaatsverplichting.

Artikel 2.4 Omgevingswaarde wateroverlast binnen de bebouwde kom Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
  • 1.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden binnen de bebouwde kom waar feitelijk bebouwing, hoofdinfrastructuur of spoorwegen aanwezig zijn als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 100 jaar.

  • 2.

    Voor het overige gebied binnen de bebouwde kom geldt als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 10 jaar.

  • 3.

    Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het tweede lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 10% buiten beschouwing worden gelaten.

  • 4.

    De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.

Artikel 2.5 Omgevingswaarde wateroverlast binnen de bebouwde kom Waterschap Amstel, Gooi en Vecht
  • 1.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht binnen de bebouwde kom waar feitelijk bebouwing, hoofdinfrastructuur of spoorwegen aanwezig zijn als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 100 jaar.

  • 2.

    Voor het overige gebied binnen de bebouwde kom geldt als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 10 jaar.

  • 3.

    Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het tweede lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 5% buiten beschouwing worden gelaten.

  • 4.

    De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.

Artikel 2.6 Omgevingswaarde wateroverlast binnen de bebouwde kom Waterschap Vallei en Veluwe
  • 1.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Waterschap Vallei en Veluwe binnen de bebouwde kom waar feitelijk bebouwing, hoofdinfrastructuur of spoorwegen aanwezig zijn als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 100 jaar.

  • 2.

    Voor het overige gebied binnen de bebouwde kom geldt als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 10 jaar.

  • 3.

    Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het tweede lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 5% buiten beschouwing worden gelaten.

  • 4.

    De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.

Artikel 2.7 Omgevingswaarde wateroverlast binnen de bebouwde kom Waterschap Rivierenland
  • 1.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Waterschap Rivierenland binnen de bebouwde kom waar feitelijk bebouwing, hoofdinfrastructuur of spoorwegen aanwezig zijn, als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 100 jaar.

  • 2.

    Voor het overige gebied binnen de bebouwde kom geldt als omgevingswaarde een gemiddelde overstromingskans van 1 keer per 10 jaar.

  • 3.

    Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het tweede lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 5% buiten beschouwing worden gelaten.

  • 4.

    De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.

Artikel 2.8 Omgevingswaarde wateroverlast buiten de bebouwde kom Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
  • 1.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden buiten de bebouwde kom waar glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw aanwezig zijn als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 50 jaar.

  • 2.

    Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 1% buiten beschouwing worden gelaten.

  • 3.

    Voor het overige gebied buiten de bebouwde kom geldt in de periode 1 maart tot 1 november als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 10 jaar.

  • 4.

    Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het derde lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 10% buiten beschouwing worden gelaten.

  • 5.

    De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.

Artikel 2.9 Omgevingswaarde wateroverlast buiten de bebouwde kom Waterschap Amstel, Gooi en Vecht
  • 1.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht buiten de bebouwde kom waar bebouwing aanwezig is, als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 100 jaar.

  • 2.

    Voor het gebied buiten de bebouwde kom waar glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw aanwezig zijn in het beheersgebied van het waterschap geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 50 jaar.

  • 3.

    Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het tweede lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 1% buiten beschouwing worden gelaten.

  • 4.

    Voor het gebied buiten de bebouwde kom waar akkerbouw aanwezig is in het beheersgebied van het waterschap geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 25 jaar. Waterschap Amstel, Gooi en Vecht buiten de bebouwde kom

  • 5.

    Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het vierde lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 1% buiten beschouwing worden gelaten.

  • 6.

    Voor het gebied buiten de bebouwde kom waar grasland aanwezig is in het beheersgebied van het waterschap geldt in de periode 1 maart tot 1 oktober als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 10 jaar.

  • 7.

    Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het zesde lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 10% buiten beschouwing worden gelaten.

  • 8.

    De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.

Artikel 2.10 Omgevingswaarde wateroverlast buiten de bebouwde kom Waterschap Vallei en Veluwe
  • 1.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Waterschap Vallei en Veluwe buiten de bebouwde kom als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 10 jaar.

  • 2.

    Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 5% buiten beschouwing worden gelaten.

  • 3.

    De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.

Artikel 2.11 Omgevingswaarde wateroverlast buiten de bebouwde kom Waterschap Rivierenland
  • 1.

    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren worden ingericht, geldt voor het gebied van een gemeente in het beheersgebied van Waterschap Rivierenland buiten de bebouwde kom waar feitelijk hoofdinfrastructuur en spoorwegen aanwezig zijn in het beheersgebied van het waterschap, als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 100 jaar.

  • 2.

    Voor het gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom waar glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw aanwezig zijn in het beheersgebied van het waterschap geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 50 jaar.

  • 3.

    Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het tweede lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 1% buiten beschouwing worden gelaten.

  • 4.

    Voor het gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom waar akkerbouw aanwezig is in het beheersgebied van het waterschap geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 25 jaar.

  • 5.

    Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het vierde lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 1% buiten beschouwing worden gelaten.

  • 6.

    Voor het gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom waar grasland aanwezig is in het beheersgebied van het waterschap geldt als omgevingswaarde een gemiddelde kans op overstroming van 1 keer per 10 jaar.

  • 7.

    Bij de beoordeling of een gebied als bedoeld in het zesde lid voldoet aan de omgevingswaarde, kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied van ten hoogste 5% buiten beschouwing worden gelaten.

  • 8.

    Voor bebouwing die is gelegen buiten de bebouwde kom, geldt de omgevingswaarde van het omringende landgebruik, bedoeld in het eerste tot en met zevende lid.

  • 9.

    De omgevingswaarde is een inspanningsverplichting.

Paragraaf 2.1.3 Monitoring regionale waterkering en wateroverlast

Artikel 2.12 Instructieregel monitoring omgevingswaarde regionale kering

Het waterschap is belast met de uitvoering van de monitoring voor de omgevingswaarden, bedoeld in Artikel 2.2 en Artikel 2.3.

Artikel 2.13 Instructieregel monitoring omgevingswaarde wateroverlast
  • 1.

    Het waterschap is belast met de uitvoering van de monitoring voor de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.4 tot en met 2.11.

  • 2.

    De monitoring vindt plaats door bepaling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren in de actuele toestand door metingen, berekeningen en modellen volgens:

    • a.

      een door gedeputeerde staten beschikbaar gestelde leidraad; of

    • b.

      een door het waterschap, in overleg met gedeputeerde staten, te bepalen methode.

Afdeling 2.2 Instructieregels voor water

Paragraaf 2.2.1 Water bij ontwikkelingen

Artikel 2.14 Instructieregel vrijwaringszone regionale waterkering

Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Vrijwaringszone regionale waterkering bevat regels die de waterkerende functie beschermen en voorzien in een vrijwaringszone aan weerszijden van de waterkering.

Artikel 2.15 Instructieregel waterbergingsgebied
  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Waterbergingsgebied bevat geen regels die ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving toestaan die in strijd zijn met de waterbergingsfunctie, tenzij die ontwikkelingen plaatsvinden op basis van bestaande uitbreidingsrechten ter plaatse van de al aanwezige functies.

  • 2.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid ter zake en de wijze waarop met het waterbergingsbelang is omgegaan.

Artikel 2.16 Instructieregel overstroombaar gebied
  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Overstroombaar gebied bevat regels die rekening houden met overstromingsrisico’s. Binnendijks is dit van toepassing op kwetsbare en vitale objecten en woonwijken en bedrijventerreinen. Buitendijks is dit ook van toepassing op individuele woningen en bedrijven.

  • 2.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid ter zake en de wijze waarop met het overstromingsrisico is omgegaan.

Paragraaf 2.2.2 Zoetwatervoorziening

Artikel 2.17 Instructieregel rangorde bij waterschaarste Amsterdam-Rijnkanaal en Lek
  • 1.

    Bij waterschaarste of dreigende waterschaarste geeft het waterschap, gelet op de verdeling van het beschikbare water over de maatschappelijke en ecologische behoeften, bij de verdeling van het beschikbare water vanuit Amsterdam-Rijnkanaal en Lek wat betreft de in Artikel 3.14, eerste lid, onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit aan:

    • a.

      het verwerken van industrieel proceswater; en

    • b.

      de tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen.

  • 2.

    Bij waterschaarste of dreigende waterschaarste geeft het waterschap, gelet op de verdeling van het beschikbare water over de maatschappelijke en ecologische behoeften, bij de verdeling van het beschikbare water vanuit Amsterdam-Rijnkanaal en Lek wat betreft de in Artikel 3.14, eerste lid, onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften, achtereenvolgens prioriteit aan:

    • a.

      de waterkwaliteit in stedelijk gebied;

    • b.

      beroepsvaart;

    • c.

      akkerbouw;

    • d.

      beregening sportvelden;

    • e.

      grasland;

    • f.

      recreatievaart; en

    • g.

      natuur, voor zover het niet gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade.

  • 3.

    Bij waterbehoeften buiten het gebied van het waterschap zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.18 Instructieregel rangorde bij waterschaarste Neder-Rijn

Bij waterschaarste of dreigende waterschaarste geeft het waterschap, met het oog op de verdeling van het beschikbare water voor het aanvoergebied vanuit de inlaat Grebbesluis in de Neder-Rijn, bij het beheer van de regionale wateren wat betreft de in artikel 3.14, eerste lid, onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit aan:

  • a.

    doorspoeling in geval van een milieu-incident of vanwege de volksgezondheid;

  • b.

    beroepsvaart;

  • c.

    doorspoeling van stedelijk gebied ter verbetering van de waterkwaliteit of ter bestrijding van stankoverlast;

  • d.

    akkerbouw en vollegrondstuinbouw;

  • e.

    sportvelden en greens;

  • f.

    beregening van gras- en maïsland;

  • g.

    recreatievaart; en

  • h.

    overige natuur, voor zover het niet gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade, met inbegrip van maatregelen die nodig zijn voor het realiseren van de doelstellingen van de kaderrichtlijn water.

Paragraaf 2.2.3 Waterbeheerprogramma

Artikel 2.19 Instructieregel inhoud waterbeheerprogramma
  • 1.

    Het waterbeheerprogramma bevat in ieder geval:

    • a.

      de beschrijving van de bestaande toestand van watersystemen waarover het beheer van het waterschap zich uitstrekt;

    • b.

      het beleid voor het beheer van de watersystemen, gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;

    • c.

      een beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, die nodig zijn om de gestelde doelen te realiseren of de geconstateerde knelpunten op te lossen; en

    • d.

      een raming van de kosten van de gedurende de planperiode te nemen maatregelen, een overzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen heffingen in de planperiode.

  • 2.

    De motivering van een waterbeheerprogramma bevat een onderbouwing waarin ten minste zijn opgenomen:

    • a.

      de aan het waterbeheerprogramma ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de verrichte onderzoeken; en

    • b.

      een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionaal waterprogramma, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onder c.

Paragraaf 2.2.4 Legger

Artikel 2.20 Instructieregel legger waterstaatswerken
  • 1.

    De legger bevat in ieder geval:

    • a.

      het lengteprofiel en de dwarsprofielen van de primaire en regionale waterkeringen en het profiel van vrije ruimte;

    • b.

      de dwarsprofielen van de oppervlaktewaterlichamen die door het waterschap worden beheerd; en

    • c.

      een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire en regionale waterkeringen en van de oppervlaktewaterlichamen die door het waterschap worden beheerd.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op de Slaperdijk, bedoeld in Artikel 2.3.

Artikel 2.21 Vrijstelling verplichtingen inhoud legger

De in artikel 2.39, eerste lid, van de wet bedoelde verplichtingen om in de legger vorm en constructie te beschrijven, gelden niet voor:

  • a.

    waterbergingsgebieden; en

  • b.

    oppervlaktewaterlichamen die in de legger zijn aangeduid als C-wateren of tertiaire watergangen.

Paragraaf 2.2.5 Peilbesluit

Artikel 2.22 Instructieregel vaststellen peilbesluit

Het waterschap stelt binnen Verplicht peilbesluitgebied één of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewaterlichamen in gebieden waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer en waterafvoer kan beheersen.

Artikel 2.23 Instructieregel inhoud peilbesluit
  • 1.

    Het peilbesluit bevat de begrenzing van het gebied waarbinnen de oppervlaktewaterlichamen gelegen zijn waarop het peilbesluit betrekking heeft.

  • 2.

    De motivering van een peilbesluit bevat een onderbouwing waarin ten minste zijn opgenomen:

    • a.

      de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de verrichte onderzoeken;

    • b.

      een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie; en

    • c.

      een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de diverse betrokken belangen.

Artikel 2.24 Instructieregel actuele peilbesluiten

Het waterschap draagt zorg dat een peilbesluit actueel is en in ieder geval is toegesneden op veranderingen in zowel de omstandigheden ter plaatse als de aanwezige functies en belangen.

Afdeling 2.3 Activiteiten in water

Paragraaf 2.3.1 Beheer zwemlocatie

Artikel 2.25 Oogmerk beheer zwemlocatie

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:

  • a.

    het beschermen van de gezondheid van de gebruikers van een Zwemlocatie; en

  • b.

    het in en om het zwemwater voorkomen van letsel van de gebruikers.

Artikel 2.26 Toepassingsbereik beheer zwemlocatie

Deze paragraaf is van toepassing op het beheer van een op grond van artikel 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen Zwemlocatie in oppervlaktewater.

Artikel 2.27 Beheer zwemlocatie

De houder van een Zwemlocatie:

  • a.

    is gedurende het badseizoen verantwoordelijk voor een veilige en hygiënische zwemlocatie;

  • b.

    treft maatregelen op grond van de resultaten van het jaarlijkse, conform de Handreiking fysieke veiligheid zwemmers in oppervlaktewater door of namens gedeputeerde staten uitgevoerde, veiligheidsonderzoek om de veiligheid te waarborgen of te verbeteren;

  • c.

    draagt er zorg voor dat de maatregelen worden getroffen op basis van het zwemwaterprofiel die redelijkerwijs tot diens verantwoordelijkheid kunnen worden gerekend;

  • d.

    voert periodiek voldoende beheer en onderhoud uit gericht op de veiligheid en hygiëne voor de bezoekers;

  • e.

    draagt er zorg voor dat maatregelen worden genomen, die redelijkerwijs tot zijn verantwoordelijkheid kunnen worden gerekend, als er naar aanleiding van de monitoring uitgevoerd door de waterbeheerder van het oppervlaktewater zwemwaterverontreinigingen worden vastgesteld;

  • f.

    voert periodiek voldoende onderzoek uit naar de omstandigheden in en om de zwemwaterlocatie die een negatief effect kunnen hebben op de veiligheid en hygiëne van de bezoekers;

  • g.

    draagt zorg voor adequate sanitaire voorzieningen voor de bezoekers;

  • h.

    draagt er zorg voor door middel van afbakening van een veilige zwemzone dat bezoekers veilig kunnen zwemmen en niet in aanraking kunnen komen met andere vormen van waterrecreatie die de veiligheid van de bezoekers in gevaar kunnen brengen;

  • i.

    duldt, op aangeven van de provincie en met het oog op gevaren voor de veiligheid en hygiëne van de bezoekers, tekens bij de zwemlocatie om bezoekers te informeren over een waarschuwing, negatief zwemadvies of zwemverbod;

  • j.

    houdt voldoende toezicht op de veiligheid van de zwemmers gedurende de uren dat de zwemlocatie is opengesteld voor het publiek, voor die locaties waar entree wordt geheven aan de bezoekers voor het gebruik van de zwemlocatie; en

  • k.

    stelt bij onverwachte situaties die negatieve gevolgen kunnen hebben op de kwaliteit van het zwemwater of de gezondheid en veiligheid van de zwemmers de provincie zo snel mogelijk hiervan op de hoogte.

Paragraaf 2.3.2 Activiteiten met woonschip, vaartuig, ander drijvend voorwerp, haven en aanlegplaats

Subparagraaf 2.3.2.1 Algemene bepalingen woonschip, vaartuig, ander drijvend voorwerp, haven en aanlegplaats
Artikel 2.28 Oogmerk woonschip, vaartuig, ander drijvend voorwerp, haven en aanlegplaats

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoud van landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden.

Artikel 2.29 Toepassingsbereik woonschip, vaartuig, ander drijvend voorwerp, haven en aanlegplaats

Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten met woonschepen, vaartuigen, andere drijvende voorwerpen, havens en aanlegplaatsen in het Gebied ligplaatsen .

Artikel 2.29a Beoordelingsregel activiteiten met woonschip, vaartuig, ander drijvend voorwerp, haven en aanlegplaats

Een omgevingsvergunning voor een activiteit zoals bedoeld in deze paragraaf wordt verleend voor zover het oogmerk van Artikel 2.28 niet onaanvaardbaar wordt geschaad.

Subparagraaf 2.3.2.2 Activiteiten met woonschip
Artikel 2.30 Omgevingsvergunning woonschip
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een woonschip ligplaats te laten nemen, te ankeren, af te meren, of anderszins in het water te plaatsen of te houden.

  • 2.

    Het is verboden om bij een woonschip een aanlegplaats en daarmee verband houdende oever- en afmeervoorzieningen te maken of te hebben, als:

    • a.

      het woonschip in strijd met het eerste lid is afgemeerd;

    • b.

      voor het woonschip een omgevingsvergunning met oeverbeleid geldt; of

    • c.

      voor het woonschip een voorschrift als bedoeld in Artikel 2.32, zesde lid, aan de omgevingsvergunning is verbonden.

Artikel 2.31 Vrijstelling woonschip

Het verbod, bedoeld in Artikel 2.30, eerste lid, geldt, met uitzondering van woonschepen waarvoor een omgevingsvergunning geldt op basis van type- of oeverbeleid, niet voor:

  • a.

    een woonschip bij een ligplaats, die als zodanig in een omgevingsplan is aangewezen, als:

    • 1.

      dat omgevingsplan voldoet aan Artikel 9.6; of

    • 2.

      dat woonschip voldoet aan de maximale maatvoering, bedoeld in Artikel 2.32, tweede lid, onder a; en

  • b.

    één woonschip in een jachthaven of bedrijfshaven, dat daar in gebruik is als verenigingsaccommodatie.

Artikel 2.32 Beoordelingsregel omgevingsvergunning woonschip
  • 1.

    De omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.30, eerste lid, wordt alleen verleend voor:

    • a.

      een woonschip op een ligplaats, waarvoor op de datum van inwerkingtreding van deze verordening al een ontheffing gold op grond van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht, Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996, de Landschapsverordening provincie Utrecht 2011 of de Verordening Natuur en Landschap provincie Utrecht 2017; of

    • b.

      een woonschip op een ligplaats die als zodanig in een omgevingsplan is aangewezen.

  • 2.

    De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:

    • a.

      de lengte, breedte en hoogte van een woonschip, met inbegrip van een eventueel in het verlengde van de lengterichting van het woonschip, dan wel aan de waterzijde van het woonschip, aangelegd terras, respectievelijk ten hoogste 30 meter, 6 meter en 4 meter zijn;

    • b.

      de onderlinge afstand tussen twee woonschepen ten minste 5 meter bedraagt; en

    • c.

      bij woonschepen in een uiterwaard: de aanlegplaats op de oever minimale voorzieningen heeft en het woonschip het uiterlijk heeft van een varend voormalig binnenvaartschip.

  • 3.

    De maten worden gemeten waar zij, met inbegrip van al hetgeen vast aan het woonschip verbonden is, boven of onder water het grootst zijn en de hoogte wordt gemeten vanaf de waterlijn.

  • 4.

    Bij het vaststellen van de maten blijven stuurhutten, masten, lichtkoepels, schoorstenen, antennes en andere ondergeschikte onderdelen buiten beschouwing.

  • 5.

    Gedeputeerde staten kunnen in bijzondere gevallen afwijken van het tweede lid.

  • 6.

    Gedeputeerde staten kunnen aan een omgevingsvergunning het voorschrift verbinden dat deze na afloop van de geldigheidsduur niet meer zal worden verleend aan dezelfde of een andere vergunninghouder of voor hetzelfde of een ander woonschip.

  • 7.

    Gedeputeerde staten kunnen type- of oeverbeleid opnemen in een omgevingsvergunning.

  • 8.

    Het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap, of een andere toepasselijke waterbeheerder, zijn adviseur voor de omgevingsvergunning, tenzij de aanvraag om omgevingsvergunning betrekking heeft op eigendomsoverdracht van een bestaande omgevingsvergunning of verlenging van de periode waarvoor omgevingsvergunning is verleend.

Artikel 2.33 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning woonschip

In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.30, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    eventuele naam van het woonschip;

  • b.

    lengte van het woonschip in centimeters;

  • c.

    breedte van het woonschip in centimeters;

  • d.

    hoogte van het woonschip vanaf de waterspiegel in centimeters;

  • e.

    kenmerk van het omgevingsplan waarin de ligplaats is aangewezen;

  • f.

    een tekening in A4-formaat op schaal met daarop het woonschip, de ligplaats en eventuele afmeervoorzieningen zoals steigers, vlonders en afmeerpalen;

  • g.

    de reden voor de aanvraag:

    • 1.

      verlenging van een bestaande omgevingsvergunning;

    • 2.

      wijziging van de tenaamstelling van een bestaande omgevingsvergunning;

    • 3.

      vervanging van het woonschip;

    • 4.

      verbouwing van het woonschip; of

    • 5.

      nieuwe ligplaats;

  • h.

    eventuele kenmerk van een eerder verleende omgevingsvergunning of een eerder verleende provinciale ontheffing; en

  • i.

    eventuele startdatum en einddatum van de werkzaamheden.

Artikel 2.34 Verzoek omgevingsvergunning op naam van ander of vervangend woonschip

De houder van een omgevingsvergunning kan gedeputeerde staten verzoeken de omgevingsvergunning:

  • a.

    op naam van een ander te stellen; of

  • b.

    te verlenen voor een vervangend woonschip op dezelfde locatie.

Subparagraaf 2.3.2.3 Activiteiten met voorwerp in en op het water
Artikel 2.35

[Gereserveerd]

Artikel 2.36 Verbod voorwerp in en op het water
  • 1.

    Het is verboden een voorwerp, anders dan een woonschip of woonark, ligplaats te laten nemen, te ankeren, af te meren, of anderszins in, op of vlak boven een water te plaatsen of te houden.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor een vaartuig of drijvend voorwerp afgemeerd op plaatsen waarbij één van de verkeerstekens E.5 tot en met E.7.1 van bijlage 7 bij het Binnenvaartpolitiereglement en bijlage 7 van het Rijnvaartpolitiereglement zijn geplaatst.

  • 3.

    Het verbod geldt ook niet voor:

    • a.

      vaartuigen en voorwerpen in jachthavens of bedrijfshavens en waterscoutinglocaties;

    • b.

      vaartuigen en drijvende voorwerpen, die worden gebruikt bij het vervoer van uitsluitend bedrijfsmiddelen, voor zover zij tijdelijk voor het laden en lossen van die bedrijfsmiddelen worden afgemeerd;

    • c.

      één open vaartuig met een lengte van ten hoogste 7 meter bij een direct aan het water gelegen erf, mits er geen gebruik wordt gemaakt van onderdeel d;

    • d.

      één vaartuig, of één boatsaver met inliggend vaartuig, in een insteekhaven binnen een direct aan het water gelegen erf, als voor de insteekhaven een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.41, is verleend en mits het vaartuig of de boatsaver met inliggend vaartuig volledig binnen de begrenzing van de insteekhaven past;

    • e.

      één vaartuig bij een direct aan het water gelegen erf in de periode 1 april tot en met 30 september, voor zover het aanmeren plaatsvindt ten behoeve van het zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is in- of uitladen, of vaarklaar maken van het vaartuig voor recreatief gebruik;

    • f.

      het tijdelijk afmeren van vaartuigen voor het laten in- of uitstappen van passagiers bij horecagelegenheden, die als zodanig zijn aangewezen in een omgevingsplan; en

    • g.

      historische vaartuigen, die als varend erfgoed, varend monument of historisch casco zijn ingeschreven in het register van de Federatie Varend Erfgoed Nederland en in goede staat van onderhoud verkeren, bij aanlegplaatsen voor historische vaartuigen, die als zodanig in een omgevingsplan zijn aangewezen.

Artikel 2.37 Omgevingsvergunning vaartuig en omgevingsvergunning boatsaver

Het is verboden zonder omgevingsvergunning:

  • a.

    een vaartuig, anders dan een woonschip of woonark, ligplaats te laten nemen, te ankeren, af te meren, of anderszins in, op of vlak boven een water te plaatsen of te houden; of

  • b.

    een boatsaver in een natuurlijke inham op eigen terrein ligplaats te laten nemen, te ankeren, af te meren, of anderszins in, op of vlak boven een water te plaatsen of te houden.

Artikel 2.38 Beoordelingsregel omgevingsvergunning partyschip

Een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.37, kan worden verleend voor ten hoogste één partyschip bij een als zodanig in het omgevingsplan aangewezen horecagelegenheid, mits het vaartuig voldoet aan een landschappelijk inpassingsplan, waarin zowel het partyschip als de aanlegplaats op landschappelijke aspecten positief zijn beoordeeld.

Artikel 2.39 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning vaartuig en omgevingsvergunning boatsaver

In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.37, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    eventuele naam van het vaartuig;

  • b.

    lengte van het vaartuig of de boatsaver in centimeters;

  • c.

    breedte van het vaartuig of de boatsaver in centimeters;

  • d.

    hoogte van het vaartuig of de boatsaver vanaf de waterspiegel in centimeters;

  • e.

    type vaartuig (open of gesloten);

  • f.

    in geval van een partyschip een landschappelijk inpassingsplan;

  • g.

    omschrijving van de ligplaats (eigen erf, oeverzone tussen vaarweg en weg, oeverland);

  • h.

    een tekening in A4-formaat op schaal met daarop het vaartuig of de boatsaver, de ligplaats en eventuele afmeervoorzieningen zoals steigers, vlonders en afmeerpalen.

Subparagraaf 2.3.2.4 Activiteiten met haven en aanlegplaats voor vaartuig en voorwerp
Artikel 2.40

[Gereserveerd]

Artikel 2.41 Omgevingsvergunning haven en aanlegplaats voor vaartuig en voorwerp

Het is verboden zonder omgevingsvergunning insteekhavens, havens of aanlegplaatsen en daarmee verband houdende voorzieningen, zoals steigers, meerpalen en vlonders, te maken of te houden, of als zakelijk gerechtigde dan wel gebruiker van een oever toe te laten of te gedogen dat insteekhavens, havens of aanlegplaatsen en daarmee verband houdende voorzieningen op of aan de betreffende oever worden aangelegd.

Artikel 2.42 Vrijstelling haven en aanlegplaats voor vaartuig en voorwerp

Het verbod, bedoeld in Artikel 2.41, geldt niet voor:

  • a.

    aanlegplaatsen en daarmee verband houdende voorzieningen, in jachthavens, bedrijfshavens en waterscoutinglocaties;

  • b.

    één aanlegsteiger met maximaal twee meerpalen per direct aan het water gelegen erf, mits deze aanlegsteiger:

    • 1.

      in of boven water een oppervlakte heeft van ten hoogste 7,2 m2; en

    • 2.

      geen afbreuk doet aan het karakter van een eventueel aanwezige natuurlijke of natuurvriendelijke oever.

Artikel 2.43 Beoordelingsregel omgevingsvergunning insteekhaven
  • 1.

    Een omgevingsvergunning voor een insteekhaven wordt alleen verleend als:

    • a.

      de haven is of wordt uitgegraven in een erf, waarbij per erf slechts één insteekhaven is of wordt uitgegraven;

    • b.

      een dubbele insteekhaven op de grens van twee naast elkaar gelegen erven ligt;

    • c.

      de haven dwars op de vaarweg aangelegd wordt of aansluit op de cultuurhistorische verkavelingsrichting van sloten en waterwegen in het achterliggende landschap, tenzij het bevoegd gezag op het gebied van waterveiligheid gemotiveerd aangeeft dat een insteekhaven dwars op de vaarweg op de betreffende locatie niet mogelijk is;

    • d.

      lengte en breedte van een enkele insteekhaven ten hoogste 8 meter en 3,25 meter bedragen;

    • e.

      een dubbele insteekhaven niet in de lengterichting van de vaarweg ligt;

    • f.

      lengte en breedte van een dubbele insteekhaven ten hoogste 8 meter en 6 meter bedragen.

  • 2.

    Als op grond van het eerste lid, onder c, de haven wel dwars maar niet loodrecht op de vaarweg kan worden aangelegd, kan een geringe afwijking van de lengtemaat worden toegestaan.

Artikel 2.44 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning haven en aanlegplaats voor vaartuig en voorwerp

In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.41, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    lengte van de haven of aanlegplaats in centimeters;

  • b.

    breedte van de haven of aanlegplaats in centimeters; en

  • c.

    een tekening in A4-formaat op schaal met daarop de haven of aanlegplaats met eventuele voorzieningen zoals steigers, vlonders en afmeerpalen.

Paragraaf 2.3.3 Activiteiten dempen van oppervlaktewaterlichaam

Artikel 2.45 Oogmerk dempen van oppervlaktewaterlichaam

De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoud van landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden.

Artikel 2.46 Toepassingsbereik dempen van oppervlaktewaterlichaam
Artikel 2.47 Specifieke zorgplicht dempen van oppervlaktewaterlichaam

Degene die een oppervlaktewaterlichaam dempt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot nadelige gevolgen voor de belangen, bedoeld in Artikel 2.45, is verplicht:

  • a.

    alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

  • b.

    voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

  • c.

    als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

Artikel 2.48 Omgevingsvergunning dempen van oppervlaktewaterlichaam

Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het Gebied dempen oppervlaktewaterlichaam oppervlaktewaterlichamen te dempen, tenzij de activiteit is toegelaten op grond van Artikel 2.49 en Artikel 2.50.

Artikel 2.48a Beoordelingsregel omgevingsvergunning dempen van oppervlaktewaterlichaam

Een omgevingsvergunning voor het dempen van oppervlaktewaterlichamen wordt verleend voor zover het oogmerk van Artikel 2.45 niet onaanvaardbaar wordt geschaad.

Artikel 2.49 Vrijstelling dempen bij werk
  • 1.

    Voor het uitvoeren of onderhoud van infrastructurele openbare werken en werken van groot maatschappelijk belang wordt alleen gedempt als:

    • a.

      het peilscheidingen van het waterschap betreft;

    • b.

      de activiteiten plaatsvinden binnen het uitvoeringsgebied van een vergund bestek; of

    • c.

      de werken zijn aangewezen in het omgevingsplan.

  • 2.

    Voor onderhouds-, herstel-, bouw- of sloopwerkzaamheden op bouwpercelen wordt alleen gedempt als het bouwperceel is aangewezen in het omgevingsplan.

  • 3.

    De activiteiten duren niet langer dan noodzakelijk.

Artikel 2.50 Vrijstelling dempen agrarisch perceel
  • 1.

    Op agrarische weide- en akkerpercelen wordt alleen gedempt voor het aanleggen van verbindingen tussen die percelen.

  • 2.

    Bij het aanleggen van verbindingen tussen de percelen wordt:

    • a.

      de onderlinge verbinding tussen de percelen door dammen met duikers ingericht;

    • b.

      de verbinding ten hoogste 10 meter breed, gemeten vanaf maaiveld in de lengterichting van het afgedamde oppervlaktewaterlichaam tussen de aansluitingen van de dam op de oorspronkelijke oever; en

    • c.

      niet dusdanig veel verbindingen aangebracht dat dit een onaanvaardbare aantasting oplevert van de belangen, bedoeld Artikel 2.45.

Artikel 2.51 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning dempen van oppervlaktewaterlichaam

In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 2.48 ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    kaart van de planlocatie;

  • b.

    locatie van het werk;

  • c.

    materialen die worden toegepast;

  • d.

    hoeveelheid materialen die worden toegepast;

  • e.

    herkomst materialen die worden toegepast;

  • f.

    afmetingen van de demping;

  • g.

    permanente of tijdelijke demping;

  • h.

    of de dam een duiker heeft;

  • i.

    reden van de demping; en

  • j.

    start- en einddatum van de werkzaamheden.

Hoofdstuk 3 Ondergrond en bodem

Afdeling 3.1 Grondwaterbeheer

Paragraaf 3.1.1 Algemene bepaling grondwaterbeheer

Artikel 3.1 Oogmerk grondwaterbeheer

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen van de kwaliteit van het grondwater en het vervullen van de functies van grondwaterlichamen.

Paragraaf 3.1.2 Instructieregels grondwaterbeheer

Artikel 3.2 Instructieregel melden, meten en registreren grondwateronttrekking en -infiltratie
  • 1.

    Een waterschapsverordening regelt dat de informatieverplichting, bedoeld in Artikel 3.1, eerste lid, van de bruidsschat waterschapsverordening, geldt voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 12.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m3.

  • 2.

    Het waterschap verstrekt aan gedeputeerde staten uiterlijk op 31 mei van elk jaar of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen vier maanden na die beëindiging:

    • a.

      gegevens die op grond van het eerste lid worden verkregen; en

    • b.

      een overzicht van de vergunningen en meldingen op basis waarvan het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in Artikel 6.34, eerste lid, onder b en c, en artikel 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 3.2a Instructieregel registratie grondwateronttrekking en -infiltratie
Artikel 3.3 Instructieregel onttrekking grondwater voor menselijke consumptie
  • 1.

    Met het oog op de verplichtingen op grond van artikel 7 van de Kaderrichtlijn water regelt het waterschap in ieder geval dat:

    • a.

      de locaties en debieten van de onttrekkingen van grondwater voor menselijke consumptie geregistreerd worden;

    • b.

      een ieder die grondwater voor menselijke consumptie onttrekt, voor zover dagelijks meer dan 10 m3 water wordt onttrokken of water wordt onttrokken ten behoeve van meer dan 50 personen, het ruwwater monitort volgens de methoden en parameters uit tabel II en tabel IIIC van het Drinkwaterbesluit voor de eerste keer bij aanvang van de onttrekking en vervolgens ten minste elke zes jaar een meting en analyse van een beperkter parameterpakket, afhankelijk van de uitkomsten van de eerste en daaropvolgende metingen en de te verwachte risico's;

    • c.

      een ieder die grondwater voor menselijke consumptie onttrekt voor aanvang van de winning een risicoanalyse van de omgeving van de onttrekking uitvoert en deze risicoanalyse minimaal iedere zes jaar herhaalt; en

    • d.

      het dagelijks bestuur de gegevens, bedoeld onder a tot en met c, uiterlijk binnen vier maanden nadat ze zijn verkregen aan gedeputeerde staten verstrekt.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op onttrekkingen als bedoeld in artikel 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Paragraaf 3.1.3 Activiteiten met grondwater

Artikel 3.4 Vrijstelling vergunningplicht klein open bodemenergiesysteem
  • 1.

    In afwijking van artikel 3.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving is in Klein open bodemenergiesysteem geen omgevingsvergunning vereist voor het aanleggen of gebruiken van een open bodemenergiesysteem, indien de hoeveelheid grondwater die wordt onttrokken niet meer bedraagt dan 10 m3/u.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor het aanleggen of gebruiken van een open bodemenergiesysteem dat gelegen is in een interferentiegebied dat is opgenomen in een omgevingsplan.

Artikel 3.4a Specifieke vereisten meet- en informatieplicht open bodemenergiesysteem
Artikel 3.4b Specifieke vereisten meet- en informatieverplichting grondwateronttrekking en -infiltratie

Afdeling 3.2 Grondwaterbeschermingszone

Paragraaf 3.2.1 Algemene bepalingen grondwaterbeschermingszone

Artikel 3.5 Oogmerk grondwaterbeschermingszone

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de bescherming van het grondwater in verband met de winning daarvan voor menselijke consumptie.

Artikel 3.6 Aanwijzing grondwaterbeschermingszone

Paragraaf 3.2.2 Instructieregels grondwaterbeschermingszone

Artikel 3.7 Instructieregel ruimtelijke bescherming grondwater
Artikel 3.8 Instructieregel parkeren Bethunepolder
  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Waterwingebied Bethunepolder bevat voor het parkeren van motorrijtuigen regels die het waterwinbelang beschermen en staat met name in drukke perioden van zomer- of winterrecreatie, uitsluitend parkeren toe op daartoe expliciet aangewezen locaties.

Artikel 3.9 Instructieregel aanleg (dier)begraafplaats of uitstrooiveld
Artikel 3.10 Instructieregel ruimtelijke bescherming matig kwetsbare strategische grondwatervoorraad
  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Matig kwetsbare strategische grondwatervoorraad houdt rekening met de bescherming van de kwaliteit van het grondwater voor de grondwaterwinning voor menselijke consumptie.

  • 2.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de voorwaarde is voldaan.

Paragraaf 3.2.3 Activiteiten in grondwaterbeschermingszone

Artikel 3.11 Specifieke zorgplicht grondwater
  • 1.

    Degene die in een Grondwaterbeschermingszone een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de bescherming van het grondwater in verband met de winning daarvan voor menselijke consumptie, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    De zorgplicht houdt in ieder geval in dat, wanneer er sprake is van een direct optredende of dreigende verontreiniging van het grondwater, gedeputeerde staten onmiddellijk op de hoogte worden gesteld.

Artikel 3.12 Plaatsen borden Waterwingebied en Grondwaterbeschermingsgebied

Het drinkwaterbedrijf plaatst langs alle openbare wegen, spoorwegen en vaarwegen die toegang geven tot een Waterwingebied of een Grondwaterbeschermingsgebied of daaraan grenzen, op of bij de grenzen van dat gebied borden waarvan het model is vastgesteld in Bijlage IV Modelborden bij deze verordening.

Paragraaf 3.2.4 Activiteiten in Waterwingebied

Artikel 3.13 Verbod bestrijdingsmiddelen Waterwingebied Bethunepolder
  • 1.

    Het is in het Waterwingebied Bethunepolder verboden bestrijdingsmiddelen voorhanden te hebben, in voorraad te hebben of toe te passen.

  • 2.

    Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor het in een besloten ruimte voorhanden hebben, in voorraad hebben of toepassen van een geringe hoeveelheid van een bestrijdingsmiddel, als dit:

    • a.

      zonder bewerking kan worden toegepast;

    • b.

      dient of gediend heeft voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig is van normaal gebruik binnen een gebouw;

    • c.

      bewaard wordt in een deugdelijke verpakking; en

    • d.

      afdoende beschermd is tegen weersinvloeden.

  • 3.

    De onder het tweede lid van dit artikel opgenomen vrijstelling is niet van toepassing op glyfosaathoudende bestrijdingsmiddelen, tenzij deze middelen uitsluitend gebruikt worden voor de bestrijding van onkruiden grote brandnetel, ridderzuring, akkerdistel en ruwe smele in grasland.

Artikel 3.14 Meldplicht glyfosaat Waterwingebied Bethunepolder
  • 1.

    Het is in Waterwingebied Bethunepolder verboden zonder melding glyfosaathoudende bestrijdingsmiddelen toe te passen voor het bestrijden van de onkruiden grote brandnetel, ridderzuring, akkerdistel en ruwe smele in grasland.

  • 2.

    De toepassing van glyfosaathoudende bestrijdingsmiddelen is uitsluitend toegestaan, indien:

    • a.

      handmatige of mechanische onkruidbestrijding redelijkerwijs niet kan worden geëist;

    • b.

      de onkruidbestrijkingsmethode wordt toegepast;

    • c.

      de toepassing plaatsvindt door een deskundige die beschikt over een licentie als bedoeld in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

    • d.

      de weersomstandigheden dit toelaten en de hoogte van het gras redelijkerwijs geen beletsel vormt om de onkruiden aan te strijken zonder het gras te raken; en

    • e.

      bij de toepassing een afstand van ten minste 1 meter tot geulen en greppels en ten minste 2 meter tot sloten in acht wordt genomen.

  • 3.

    De melding wordt, ten minste vijf werkdagen voordat de activiteit wordt verricht, gedaan bij de RUD Utrecht via grondwater@rudutrecht.nl.

Artikel 3.15 Informatieplicht glyfosaat Waterwingebied Bethunepolder

Ten minste 24 uur voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 3.14, wordt het betrokken drinkwaterbedrijf telefonisch geïnformeerd.

Artikel 3.16 Verboden activiteiten Waterwingebied
  • 1.

    Het is in een Waterwingebied verboden de volgende activiteiten te verrichten:

    • a.

      een milieubelastende activiteit bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      het toepassen of aanwezig hebben van een (potentieel) schadelijke stof;

    • c.

      het op of in de bodem aanbrengen van een constructie of uitvoeren van andere werkzaamheden;

    • d.

      het op of in de bodem brengen van mogelijk schadelijke stoffen, waaronder het toepassen van grond en baggerspecie, het gebruik van meststoffen en het uitstrooien van as;

    • e.

      het vanaf een locatie buiten het Waterwingebied schuin boren onder een waterwingebied;

    • f.

      het toepassen van uitloogbare materialen; en

    • g.

      het gebruiken van een locatie als parkeerterrein of terrein voor evenementen.

  • 2.

    Als een (potentieel) schadelijke stof worden in ieder geval aangemerkt:

Artikel 3.17 Vrijstelling activiteiten Waterwingebied

Het verbod, bedoeld in Artikel 3.16, eerste lid, geldt niet voor:

  • a.

    alle noodzakelijke activiteiten in het belang van de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening;

  • b.

    reguliere bodemwerkzaamheden, zoals groenonderhoud en tuinieren, die de beschermende bodemlagen niet aantasten;

  • c.

    het toepassen van strooizout ten behoeve van de gladheidsbestrijding;

  • d.

    het aanwezig hebben van stoffen die nodig zijn voor het functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;

  • e.

    het vervoeren van stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijke gesloten verpakking, als deze afdoende zijn beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat;

  • f.

    het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden stoffen, anders dan gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen, voor normaal gebruik, als deze bewaard worden in een deugdelijke verpakking en afdoende zijn beschermd tegen externe invloeden;

  • g.

    het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen als gevolg van beweiding;

  • h.

    de aanleg van verharde of onverharde paden voor niet-gemotoriseerd vervoer;

  • i.

    het aanbrengen van een constructie of uitvoeren van andere werkzaamheden op of in de bodem, gericht op behoud van de natuurfunctie of ten dienste van extensieve recreatie en mits hiermee geen verspreiding onstaat van schadelijke stoffen in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen ontstaat of kan ontstaan;

  • j.

    aanleg en onderhoud van kabels en onderhoud van leidingen en;

  • k.

    evenementen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van voorzieningen die een risico vormen voor verontreiniging van de bodem en het zich daarin bevindende grondwater en waarvoor voorafgaand schriftelijk toestemming is verkregen van het betreffende drinkwaterbedrijf.

Artikel 3.18 Vrijstelling riolering Waterwingebied Bethunepolder waterleidingkanaal

Het verbod, bedoeld in Artikel 3.16, eerste lid, geldt niet voor het aanleggen en in stand houden van rioleringen in Waterwingebied Bethunepolder waterleidingkanaal die aansluiten op bestaande rioleringen.

Artikel 3.19 Vrijstelling gebruik kunstmest Waterwingebied Lexmond, Woerden en Vianen

Het verbod als bedoeld in Artikel 3.16, eerste lid, geldt niet voor het gebruik van kunstmest in Waterwingebieden Lexmond, Woerden en Vianen.

Artikel 3.20 Meldplicht activiteiten Waterwingebied
  • 1.

    Het is verboden zonder melding in Waterwingebied de volgende activiteiten te verrichten:

  • 2.

    De melding wordt gedaan ten minste vier weken voorafgaand aan het verrichten van de activiteit.

Artikel 3.21 Specifieke vereisten melding bij toepassing grond of baggerspecie in Waterwingebied

In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden, bij een melding ten behoeve van het toepassen van grond of baggerspecie in Waterwingebied als bedoeld in Artikel 3.20, eerste lid, onder a, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;

  • b.

    de kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

  • c.

    of het grond of baggerspecie betreft;

  • d.

    de hoeveelheid grond of baggerspecie in m3;

  • e.

    de herkomst van de grond of baggerspecie;

  • f.

    of de grond of baggerspecie voldoet aan de achtergrondwaarde;

  • g.

    de klasse van de baggerspecie;

  • h.

    bij toepassing op land, het doel waarvoor de grond of baggerspecie wordt toegepast:

    • 1.

      landbouw en natuur;

    • 2.

      wonen; en

    • 3.

      industrie;

  • i.

    bij toepassing op de waterbodem, de klasse van de baggerspecie:

    • 1.

      klasse A; of

    • 2.

      klasse B;

  • j.

    een gemotiveerde schriftelijke verklaring dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater; en

  • k.

    start- en einddatum van de activiteit.

Artikel 3.22 Specifieke vereisten melding bij civiel- en bouwtechnische werken voor regulier beheer en onderhoud in Waterwingebied

In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden, bij een melding ten behoeve van civiel- en bouwtechnische werken in Waterwingebied als bedoeld in Artikel 3.20, eerste lid, onder b, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;

  • b.

    straatnaam en huisnummer, plaats, kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

  • c.

    een beschrijving van het civiel technische en/of bouwtechnische type van de activiteit;

  • d.

    de oppervlakte van de werken (lengte, breedte);

  • e.

    indien wordt ontgraven, tot welke diepte de werken worden uitgevoerd;

  • f.

    een gemotiveerde schriftelijke verklaring dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater; en

  • g.

    start- en einddatum van de activiteit.

Artikel 3.23 Specifieke vereisten melding bij verspreiding baggerspecie uit watergang in Waterwingebied

In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden, bij een melding ten behoeve van het verspreiden van baggerspecie uit watergang in Waterwingebied als bedoeld in Artikel 3.20, eerste lid, onder c, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;

  • b.

    straatnaam en huisnummer, plaats, kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

  • c.

    de hoeveelheid grond of baggerspecie in m3;

  • d.

    de herkomst van de grond of baggerspecie;

  • e.

    of de baggerspecie voldoet aan artikel 4.1274 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • f.

    de klasse van de baggerspecie;

  • g.

    bij toepassing op land, het doel waarvoor de grond of baggerspecie wordt toegepast:

    • 1.

      landbouw en natuur;

    • 2.

      wonen; en

    • 3.

      industrie.

  • h.

    bij toepassing op waterbodem, de klasse van de baggerspecie:

    • 1.

      klasse A; of

    • 2.

      klasse B.

  • i.

    een gemotiveerde schriftelijke verklaring dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater; en

  • j.

    start- en einddatum van de activiteit.

Artikel 3.24 Specifieke vereisten melding bij onderzoek en sanering van bodem in Waterwingebied

In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden bij een melding ten behoeve van onderzoek en sanering van bodem in Waterwingebied als bedoeld in Artikel 3.20, eerste lid, onder d, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;

  • b.

    straatnaam en huisnummer, plaats, kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

  • c.

    de herkomst van de (verwachte) verontreiniging;

  • d.

    de omvang van de (verwachte) verontreiniging in m3;

  • e.

    de maximale diepte van de verontreiniging in meter beneden maaiveld;

  • f.

    een beschrijving van de te gebruiken saneringstechniek;

  • g.

    een gemotiveerde schriftelijke verklaring dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater; en

  • h.

    start- en einddatum van de activiteit.

Artikel 3.25 Specifieke vereisten melding buitengebruikstelling boorput in Waterwingebied

In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden, bij een melding ten behoeve van de buitengebruikstelling van een boorput in Waterwingebied als bedoeld in Artikel 3.20, eerste lid, onder e, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;

  • b.

    de kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

  • c.

    het aantal boorputten dat wordt afgedicht;

  • d.

    het te gebruiken afdichtmateriaal; en

  • e.

    de start- en einddatum van de activiteit.

Artikel 3.26 Specifieke eis buitengebruikstelling boorput in Waterwingebied

Bij buitengebruikstelling van een boorput in Waterwingebied laat de eigenaar of exploitant binnen twee weken na buitengebruikstelling de boorput(ten) afdichten door een gecertificeerd en erkend bedrijf conform BRL SIKB 2100.

Paragraaf 3.2.5 Activiteiten in Grondwaterbeschermingsgebied

Artikel 3.27 Verboden activiteiten in Grondwaterbeschermingsgebied
Artikel 3.28 Verbod opslag van schadelijke stoffen in Grondwaterbeschermingsgebied
Artikel 3.28a Verbod opslag van potentieel schadelijke stoffen in Grondwaterbeschermingsgebied
  • 1.

    Het is verboden in Grondwaterbeschermingsgebied een potentieel voor het grondwater schadelijke stof voorhanden te hebben, als de hoeveelheid meer is dan:

    • a.

      de in Bijlage VII Tabel hoeveelheidsdrempel voor stoffen aangegeven hoeveelheidsdrempel bij deze verordening; of

    • b.

      in geval van een andere potentieel voor het grondwater schadelijke stof:

      • 1.

        5 m3 per opslageenheid bij een tot vloeistof gekoeld gas of een vloeistof; en

      • 2.

        5.000 kilogram per opslageenheid bij een viskeuze of vaste stof.

  • 2.

    Bij het voorhanden hebben van een potentieel voor het grondwater schadelijke stof met een hoeveelheid die minder is dan de hoeveelheid als bedoeld in het eerste lid, worden bodembeschermende voorzieningen en maatregelen toegepast, die de hoogst mogelijke vorm van bescherming bieden. Hieronder wordt in ieder geval verstaan dat de opslag bovengronds en boven een vloeistofdichte bodemvoorziening plaatsvindt en dat processen of overslag boven een vloeistofdichte of vloeistofkerende bodemvoorziening plaatsvinden.

Artikel 3.29 Verbod boorputten, boren en grond- of funderingswerken in Grondwaterbeschermingsgebied
Artikel 3.30 Verbod aanleggen buisleiding in Grondwaterbeschermingsgebied
  • 1.

    Het is verboden in een Grondwaterbeschermingsgebied een buisleiding voor het transport van olie, chemicaliën en gassen niet zijnde aardgas of een leiding voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën, aan te leggen, te vervangen of te verleggen.

Artikel 3.31 Verbod energietoevoeging en -onttrekking in Grondwaterbeschermingsgebied

Het is verboden in een Grondwaterbeschermingsgebied werken tot stand te brengen of activiteiten te verrichten met als doel het direct of indirect warmte of koude aan de bodem te onttrekken of toe te voegen.

Artikel 3.32 Verbod meststoffen in de bodem brengen in Grondwaterbeschermingsgebied
  • 1.

    Het is verboden in een Grondwaterbeschermingsgebied meststoffen op of in de bodem te brengen.

  • 2.

    Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor het op of in de bodem brengen van:

Artikel 3.33 Verbod diepinfiltratie in Grondwaterbeschermingsgebied

Het is verboden in een Grondwaterbeschermingsgebied afstromend hemelwater via diepinfiltratie in het grondwater te lozen.

Artikel 3.34 Vrijstelling boorputten, boren of grondwerken in Grondwaterbeschermingsgebied

De verboden in Grondwaterbeschermingsgebied, bedoeld in Artikel 3.29, gelden niet voor:

Artikel 3.35 Omgevingsvergunning open bodemenergiesysteem in combinatie met grondwatersanering in Grondwaterbeschermingsgebied

Het is verboden zonder omgevingsvergunning in een Grondwaterbeschermingsgebied een open bodemenergiesysteem in combinatie met een grondwatersanering aan te leggen en te gebruiken

Artikel 3.36 Beoordelingsregel omgevingsvergunning open bodemenergiesysteem in combinatie met grondwatersanering in Grondwaterbeschermingsgebied

Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een open bodemenergiesysteem in combinatie met grondwatersanering in Grondwaterbeschermingsgebied wordt in ieder geval geweigerd als niet is aangetoond dat een significante bijdrage wordt geleverd aan het verbeteren van de grondwaterkwaliteit door een koppeling te realiseren tussen duurzaam gebruik van bodemenergie en de gekozen saneringsaanpak.

Artikel 3.37 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning open bodemenergiesysteem in combinatie met grondwatersanering in Grondwaterbeschermingsgebied

In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevings­vergunning voor een open bodemenergiesysteem in combinatie met grondwatersanering in Grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in Artikel 3.35 ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755;

  • b.

    een beschrijving van het open bodemenergiesysteem, waarbij in ieder geval inzicht wordt gegeven in de bronnenconfiguratie, filterstelling, verpompte hoeveelheid water en energie per bron en in totaal en effecten op de omgeving;

  • c.

    een beschrijving van de saneringstechniek;

  • d.

    de te gebruiken boortechnieken om negatieve effecten van doorboring van de in de bodem voorkomende beschermende lagen zoveel mogelijk te voorkomen, en;

  • e.

    een risicobeoordeling van de effecten van de aanleg en het in gebruik hebben van een open bodemenergiesysteem in combinatie met de grondwatersanering, waarbij in ieder geval inzicht wordt gegeven in:

    • 1.

      de te verwachten verbetering van de grondwaterkwaliteit;

    • 2.

      monitoring van de effecten;

    • 3.

      te treffen tegenmaatregelen, mocht niet de verwachte verbetering van de grondwaterkwaliteit optreden.

Artikel 3.38 Meldplicht horizontaal gestuurde boring in Grondwaterbeschermingsgebied
  • 1.

    Het is verboden zonder melding in Grondwaterbeschermingsgebied beneden de in Artikel 3.29 genoemde dieptegrenzen horizontaal gestuurde boringen te verrichten. De gemelde activiteit moet daarbij voldoen aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      andere werkmethoden zijn aantoonbaar niet toepasbaar;

    • b.

      de benodigde aanlegdiepte beneden de dieptegrens vormt geen noemenswaardig risico voor de bodem en het zich daarin bevindende grondwater;

    • c.

      de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het in- en uittredepunt overstijgt de achtergrondwaarde niet;

    • d.

      indien het boortracé een ernstige bodemverontreiniging passeert of doorboort, worden afdoende maatregelen getroffen om verspreiding tegen te gaan;

    • e.

      de boorvloeistof wordt samengesteld met schoon leidingwater;

    • f.

      de boorvloeistof bevat voldoende bentoniet om uitwisseling met de ondergrond zoveel mogelijk te voorkomen. Hierbij wordt het gebruik van additieven zoveel mogelijk beperkt;

    • g.

      de vrijkomende grond wordt niet zonder bodembeschermende maatregelen opgeslagen of verspreid over het perceel; en

    • h.

      indien de horizontale boring voor de aanleg van een riool is, wordt de mantelbuis voorzien van verklikkers die een zodanige werking hebben dat bij een eventuele breuk de inhoud van het riool aan het maaiveld uittreedt via deze verklikkers.

  • 2.

    De melding wordt ten minste vier weken gedaan voordat aan de activiteit wordt begonnen.

Artikel 3.39 Meldplicht boorputten en grond- en funderingswerken in Grondwaterbeschermingsgebied
  • 1.

    Het is verboden zonder melding in Grondwaterbeschermingsgebied beneden de in Artikel 3.29 genoemde dieptegrenzen de volgende activiteiten te verrichten:

    • a.

      het verrichten van grondwerken, voor zover bij verwijdering van de grond het bodemprofiel zodanig wordt hersteld dat ten minste dezelfde beschermende werking van de bodem ontstaat als voor de grondwerken;

    • b.

      funderingswerken, voor zover daarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van:

      • 1.

        grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;

      • 2.

        in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is en grondverdringend wordt ingebracht; of

      • 3.

        voorgevormde of in de grond gevormde schroefpalen; en

    • c.

      het buitengebruikstellen van een boorput.

  • 2.

    Het is verboden zonder melding in Grondwaterbeschermingsgebied Amersfoort-Berg, Doorn, Langerak, Soestduinen en Woerden heipalen te verwijderen.

  • 3.

    De melding wordt ten minste vier weken gedaan voordat aan de activiteit wordt begonnen.

Artikel 3.39a Meldplicht aardgas- en buisleidingen in Grondwaterbeschermingsgebied
  • 1.

    Het is verboden zonder melding in Grondwaterbeschermingsgebied de volgende activiteiten te verrichten:

    • a.

      aardgasleidingen aan te leggen, te verleggen of te verwijderen;

    • b.

      een buisleiding voor het transport van olie, chemicaliën en gassen niet zijnde aardgas of leidingen voor het transport van elektriciteit die worden gekoeld met olie of chemicaliën aan te leggen, te verleggen of te verwijderen, zonder dat met een risicoanalyse van een deskundige overeenkomstig Handreiking “Publicatiereeks gevaarlijke stoffen” is aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging door het aanleggen, verleggen of verwijderen gelijk blijft of vermindert ten opzichte van de daaraan voorafgaande situatie.

  • 2.

    De melding wordt tenminste vier weken gedaan voordat aan de activiteit wordt begonnen.

Artikel 3.40 Specifieke vereisten melding horizontaal gestuurde boring in Grondwaterbeschermingsgebied

In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde, worden bij een melding ten behoeve van de realisatie van een horizontaal gestuurde boring in Grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in Artikel 3.38, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;

  • b.

    kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

  • c.

    doel van de horizontaal gestuurde boring;

  • d.

    het diepste punt van de boring;

  • e.

    de lengte van de boring tussen in- en uittredepunt;

  • f.

    de totale lengte van de boring;

  • g.

    een (boor)plan waarin de in Artikel 3.38 genoemde voorwaarden nader zijn uitgewerkt; en

  • h.

    de start- en einddatum van de activiteit.

Artikel 3.41 Specifieke vereisten melding aanleg van aardgasleiding in Grondwaterbeschermingsgebied

In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde, worden bij een melding ten behoeve van de aanleg van een aardgasleiding in Grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in Artikel 3.39a, onder a, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;

  • b.

    kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

  • c.

    de lengte van de aardgasleiding;

  • d.

    het diepste punt van de aardgasleiding in meter beneden maaiveld;

  • e.

    het te gebruiken afdichtmateriaal;

  • f.

    indien van toepassing, de gebruikte funderingstechniek; en

  • g.

    de start- en einddatum van de activiteit.

Artikel 3.41a Specifieke vereisten melding aanleg, verleggen of verwijderen van een buisleiding, niet zijnde aardgas, in Grondwaterbeschermingsgebied

In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde, worden bij een melding ten behoeve van de aanleg van een buisleiding, niet zijnde aardgas, in Grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in Artikel 3.39a, onder b, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;

  • b.

    kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

  • c.

    de lengte van de buisleiding;

  • d.

    het diepste punt van de buisleiding in meter beneden maaiveld;

  • e.

    het te gebruiken afdichtmateriaal;

  • f.

    de start- en einddatum van de activiteit en;

  • g.

    een door een deskundige uitgevoerde risicoanalyse als bedoeld in de Handreiking “Publicatiereeks gevaarlijke stoffen”, waarin is aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging door het aanleggen, verleggen of verwijderen gelijk blijft of vermindert ten opzichte van de daaraan voorafgaande situatie.

Artikel 3.42 Specifieke vereisten melding grondwerken in Grondwaterbeschermingsgebied

In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden, bij een melding ten behoeve van grondwerken in Grondwaterbeschermingsgebied, als bedoeld in Artikel 3.39, eerste lid, onder b, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;

  • b.

    kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

  • c.

    doel van het ontgraven;

  • d.

    oppervlakte van de ontgraving in m2;

  • e.

    diepte tot waar wordt ontgraven in meter beneden maaiveld;

  • f.

    de wijze waarop het bodemprofiel wordt hersteld zodat tenminste dezelfde beschermende werking van de bodem ontstaat als voor de grondwerken; en

  • g.

    de start- en einddatum van de activiteit.

Artikel 3.43 Specifieke vereisten melding funderingswerken in Grondwaterbeschermingsgebied

In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde, worden bij een melding ten behoeve van funderingswerken in Grondwaterbeschermingsgebiedals bedoeld in Artikel 3.39, eerste lid, onder b, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;

  • b.

    de kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

  • c.

    het doel waarvoor de fundering geplaatst wordt;

  • d.

    de te gebruiken funderingstechniek:

    • 1.

      grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;

    • 2.

      in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk is verbreed en grondverdringend wordt ingebracht;

    • 3.

      schroefpalen;

  • e.

    de diepte tot waar de fundering komt in meter beneden maaiveld; en

  • f.

    de start- en einddatum van de activiteit.

Artikel 3.44 Specifieke vereisten melding buitengebruikstelling boorput in Grondwaterbeschermingsgebied

In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde, worden bij een melding ten behoeve van de buitengebruikstelling boorput in Grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in Artikel 3.39, eerste lid, onder c, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;

  • b.

    de kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

  • c.

    aantal boorputten dat wordt afgedicht;

  • d.

    het te gebruiken afdichtmateriaal; en

  • e.

    de start- en einddatum van de activiteit.

Artikel 3.45 Specifieke vereisten melding verwijdering heipaal in Grondwaterbeschermingsgebied Amersfoort-Berg, Doorn, Langerak, Soestduinen en Woerden

In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde, worden bij een melding ten behoeve van de verwijdering van heipalen in Grondwaterbeschermingsgebied Amersfoort-Berg, Doorn, Langerak, Soestduinen en Woerden als bedoeld in Artikel 3.39, tweede lid, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;

  • b.

    de kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

  • c.

    aantal van de te verwijderen heipalen;

  • d.

    diepte tot welke de heipalen worden verwijderd;

  • e.

    het te gebruiken afdichtmateriaal; en

  • f.

    de start- en einddatum van de activiteit.

Artikel 3.46 Specifieke eis buitengebruikstelling boorput in Grondwaterbeschermingsgebied

Bij buitengebruikstelling van een boorput in Grondwaterbeschermingsgebied laat de eigenaar of exploitant binnen twee weken na buitengebruikstelling die boorput afdichten door een gecertificeerd en erkend bedrijf conform BRL SIKB 2100/2101.

Artikel 3.47 Specifieke eis verwijdering heipalen in Grondwaterbeschermingsgebied Amersfoort-Berg, Doorn, Langerak, Soestduinen en Woerden

Bij verwijdering van heipalen in Grondwaterbeschermingsgebied Amersfoort-Berg, Doorn, Langerak, Soestduinen en Woerden wordt het ontstane gat zoveel mogelijk afgedicht met bentoniet.

Artikel 3.48 Specifieke eis lozen afstromend hemelwater in Grondwaterbeschermingsgebied
  • 1.

    Bij het lozen van afstromend hemelwater in Grondwaterbeschermingsgebied wordt mogelijke verontreiniging van het grondwater zoveel als redelijkerwijs mogelijk is beperkt.

  • 2.

    Aan het gestelde in het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de Leidraad Afkoppelen en infiltreren afstromend hemelwater provincie Utrecht wordt gevolgd.

Artikel 3.49 Specifieke eis aanleggen parkeerplaats in Grondwaterbeschermingsgebied
  • 1.

    Een ieder die een verharde of onverharde parkeerplaats voor motorrijtuigen in
    Grondwaterbeschermingsgebied aanlegt of in stand houdt, treft zoveel als redelijkerwijs mogelijk is maatregelen om verontreiniging van het grondwater te voorkomen.

  • 2.

    Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de Leidraad Afkoppelen en infiltreren afstromend hemelwater provincie Utrecht wordt gevolgd.

Paragraaf 3.2.6 Activiteiten in Boringsvrije zone

Artikel 3.50 Verbod mijnbouwactiviteiten in Boringsvrije zone

Het is verboden in Boringsvrije zone mijnbouwactiviteiten te verrichten bedoeld in artikel 3.320 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 3.51 Verbod boorputten, boren en grond- of funderingswerken in Boringsvrije zone
  • 1.

    Het is verboden in Boringsvrije zone Bilthoven, Benschop-ondiep, Bunnik, Cothen, De Meern, Eempolder, Leidsche Rijn, Langerak-Noord, Lexmond-Noord, Linschoten, Nieuwegein, Vianen en Vianen-Panoven:

    • a.

      boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 40 meter of meer onder maaiveld; en

    • b.

      boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 40 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.

  • 2.

    Het is verboden in de Boringsvrije zone Amersfoort-Koedijkerweg, Rhenen en Woudenberg:

    • a.

      boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 10 meter of meer onder maaiveld; en

    • b.

      boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 10 meter of meer onder het maaiveld , met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.

  • 3.

    Het is verboden in de Boringsvrije zone Langerak en Lexmond:

    • a.

      boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 3 meter of meer onder maaiveld; en

    • b.

      boringen, grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 3 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.

  • 4.

    Het is verboden in de Boringsvrije zone Veenendaal:

    • a.

      boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 30 meter of meer onder maaiveld; en

    • b.

      boringen, grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 30 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.

  • 5.

    Het is verboden in de Boringsvrije zone Tull en t Waal:

    • a.

      boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 55 meter of meer onder maaiveld; en

    • b.

      boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 55 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.

  • 6.

    Het is verboden in de Boringsvrije zone WCB Nieuwegein:

    • a.

      boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 60 meter of meer onder maaiveld; en

    • b.

      boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 60 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.

  • 7.

    Het is verboden in Boringsvrije zone Benschop-diep:

    • a.

      boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 80 meter of meer onder maaiveld; en

    • b.

      boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 80 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.

Artikel 3.52 Verbod energietoevoeging en -onttrekking in Boringvrije zone

Het is verboden in Boringsvrije zone op een diepte groter dan de in Artikel 3.51 genoemde dieptegrenzen werken tot stand te brengen of activiteiten te verrichten met als doel direct of indirect warmte of koude aan de bodem te onttrekken of toe te voegen.

Artikel 3.53 Vrijstelling boorputten, boringen en grondwerken in Boringsvrije zone

De verboden in Boringsvrije zone, bedoeld in Artikel 3.51, gelden niet voor:

Artikel 3.54 Omgevingsvergunning open bodemenergiesysteem in combinatie met een grondwatersanering in Boringsvrije zone

Het is verboden zonder omgevingsvergunning in Boringsvrije zone op een diepte groter dan de in Artikel 3.51 genoemde dieptegrenzen een open bodemenergiesysteem in combinatie met een grondwatersanering aan te leggen en te gebruiken.

Artikel 3.55 Beoordelingsregel omgevingsvergunning open bodemenergiesysteem in combinatie met een grondwatersanering in Boringsvrije zone

Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een open bodemenergiesysteem in combinatie met een grondwatersanering in Boringsvrije zone beneden de in Artikel 3.51 genoemde dieptegrenzen, wordt in ieder geval geweigerd indien niet is aangetoond dat een significante bijdrage geleverd wordt aan het verbeteren van de grondwaterkwaliteit door een koppeling te realiseren tussen duurzaam gebruik van bodemenergie en de gekozen saneringsaanpak.

Artikel 3.56 Omgevingsvergunning boorput voor industriële winning voor menselijke consumptie in Boringsvrije zone

Het is verboden zonder omgevingsvergunning in Boringsvrije zone boorputten op een diepte groter dan de in Artikel 3.51 genoemde dieptegrenzen op te richten en te hebben voor het onttrekken van grondwater voor industriële winningen ten behoeve van menselijke consumptie.

Artikel 3.56a Beoordelingsregel omgevingsvergunning boorput voor industriele winning voor menselijke consumptie in Boringsvrije zone

Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een boorput voor industriële winning in Boringsvrije zone beneden de in Artikel 3.51 genoemde dieptegrenzen, wordt in ieder geval geweigerd indien niet is aangetoond dat het grondwater wordt ingezet binnen een onderdeel van het productieproces voor menselijke consumptie waarvoor een dergelijk hoge waterkwaliteit noodzakelijk is.

Artikel 3.57 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning open bodemenergiesysteem in combinatie met een grondwatersanering in Boringsvrije zone

In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een open bodemenergiesysteem in combinatie met grondwatersanering in Boringsvrije zone als bedoeld in Artikel 3.54 ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755;

  • b.

    een beschrijving van het open bodemenergiesysteem, waarbij in ieder geval inzicht wordt gegeven in de bronnenconfiguratie, filterstelling, verpompte hoeveelheid water en energie per bron en in totaal en effecten op de omgeving;

  • c.

    een beschrijving van de saneringstechniek;

  • d.

    de te gebruiken boortechnieken om negatieve effecten van doorboring van de in de bodem voorkomende beschermende lagen zoveel mogelijk te voorkomen, en;

  • e.

    een risicobeoordeling van de effecten van de aanleg en het in gebruik hebben van een open bodemenergiesysteem in combinatie met de grondwatersanering, waarbij in ieder geval inzicht wordt gegeven in:

    • 1.

      de te verwachten verbetering van de grondwaterkwaliteit;

    • 2.

      monitoring van de effecten;

    • 3.

      te treffen tegenmaatregelen, mocht niet de verwachte verbetering van de grondwaterkwaliteit optreden.

Artikel 3.58 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning boorput voor industriële winning voor menselijke consumptie in Boringsvrije zone

In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een boorput voor industriële winning voor menselijke consumptie in Boringsvrije zone als bedoeld in Artikel 3.56 ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    inzicht in de proceswaterstromen, waarbij wordt aangetoond dat het onttrokken grondwater wordt gebruikt voor, of in aanraking kan komen met producten voor menselijke consumptie, waarvoor water van drinkwaterkwaliteit noodzakelijk is;

  • b.

    een verklaring dat het gebruik van grondwater voor de bereiding van producten voor menselijke consumptie bekend is bij de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA);

  • c.

    benodigde hoeveel water in m3/u, m3/kwartaal en m3/jaar;

  • d.

    waterbesparingsplannen, waarbij wordt aangetoond dat zo zuinig mogelijk met het water wordt omgegaan;

  • e.

    de te gebruiken boortechnieken om negatieve effecten van doorboring van de in de bodem voorkomende beschermende lagen zoveel mogelijk te voorkomen.

Artikel 3.59 Meldplicht horizontaal gestuurde boringen in Boringsvrije zone
  • 1.

    Het is verboden zonder melding in Boringsvrije zone beneden de in Artikel 3.51 genoemde dieptegrenzen horizontaal gestuurde boringen te verrichten. De gemelde activiteit moet daarbij voldoen aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      andere werkmethoden zijn aantoonbaar niet toepasbaar;

    • b.

      de benodigde aanlegdiepte beneden de dieptegrens vormt geen noemenswaardig risico voor de bodem en het zich daarin bevindende grondwater;

    • c.

      de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het in- en uittredepunt overstijgt de achtergrondwaarde niet;

    • d.

      indien het boortracé een ernstige bodemverontreiniging passeert of doorboort, worden afdoende maatregelen getroffen om verspreiding tegen te gaan;

    • e.

      de boorvloeistof wordt samengesteld met schoon leidingwater;

    • f.

      de boorvloeistof bevat voldoende bentoniet om uitwisseling met de ondergrond zoveel mogelijk te voorkomen. Hierbij wordt het gebruik van additieven zoveel mogelijk beperkt;

    • g.

      de vrijkomende grond wordt niet zonder bodembeschermende maatregelen opgeslagen of verspreid over het perceel;

    • h.

      indien de horizontale boring voor de aanleg van een riool is, wordt de mantelbuis voorzien van verklikkers die een zodanige werking hebben dat bij een eventuele breuk de inhoud van het riool aan het maaiveld uittreedt via deze verklikkers.

  • 2.

    De melding wordt ten minste vier weken gedaan voordat de activiteit wordt verricht.

Artikel 3.60 Meldplicht boorputten, grond- en funderingswerken in Boringsvrije zone
  • 1.

    Het is verboden zonder melding in Boringsvrije zone beneden de in Artikel 3.51 genoemde dieptegrenzen de volgende activiteiten verrichten:

    • a.

      grondwerken, voor zover bij verwijdering van de grond het bodemprofiel zodanig wordt hersteld dat ten minste dezelfde beschermende werking van de bodem ontstaat als voor de grondwerken; en

    • b.

      funderingswerken, voor zover daarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van:

      • 1.

        grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;

      • 2.

        in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is en grondverdringend wordt ingebracht; of

      • 3.

        voorgevormde, of in de grond gevormde schroefpalen.

  • 2.

    Het is verboden zonder melding in Boringsvrije zone Langerak en Lexmond:

    • a.

      heipalen te verwijderen;

    • b.

      boorputten buiten gebruik te stellen.

  • 3.

    De melding wordt ten minste vier weken gedaan voordat de activiteit wordt verricht.

Artikel 3.61 Specifieke vereisten melding horizontaal gestuurde boringen in Boringsvrije zone

In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde, worden bij een melding ten behoeve van het uitvoeren van een horizontaal gestuurde boring in Boringsvrije zone als bedoeld in Artikel 3.59 ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;

  • b.

    de kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

  • c.

    het doel van de horizontaal gestuurde boring;

  • d.

    het diepste punt van de boring;

  • e.

    de lengte van de boring tussen in- en uittredepunt;

  • f.

    de totale lengte van de boring; en

  • g.

    de start- en einddatum van de activiteit.

Artikel 3.62 Specifieke vereisten melding grondwerken in Boringsvrije zone

In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde, worden bij een melding ten behoeve van het uitvoeren van grondwerken in Boringsvrije zone als bedoeld in Artikel 3.60, eerste lid, onder a ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;

  • b.

    de kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

  • c.

    het doel waarvoor wordt ontgraven;

  • d.

    de aard van het oppervlak van de ontgraving;

  • e.

    de diepte tot waar wordt ontgraven in meter beneden maaiveld;

  • f.

    de aard van het bodemprofiel ter plaatse;

  • g.

    de wijze hoe het bodemprofiel hersteld wordt zodat ten minste dezelfde beschermende werking van de bodem ontstaat als voor de grondwerken; en

  • h.

    de start- en einddatum van de activiteit.

Artikel 3.63 Specifieke vereisten melding funderingswerken in Boringsvrije zone

In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden bij een melding ten behoeve van het uitvoeren van funderingswerken in Boringsvrije zone als bedoeld in Artikel 3.60, eerste lid, onder b, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    naam, adres, postcode vestigingsplaats, telefoonnummer, e-mailadres, naam van een contactpersoon en een bewijs van de certificering van het bedrijf dat de activiteit verricht;

  • b.

    de kadastrale aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht;

  • c.

    het doel waarvoor de fundering wordt geplaatst;

  • d.

    de aard van de te gebruiken funderingstechniek:

    • 1.

      grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;

    • 2.

      in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk is en wordt ingebracht; of

    • 3.

      voorgevormde, of in de grond gevormde schroefpalen;

  • e.

    de diepte tot waar de fundering komt in meters beneden maaiveld; en

  • f.

    de start- en einddatum van de activiteit.

Artikel 3.64 Specifieke eis verwijdering van heipalen in Boringsvrije zone Langerak en Lexmond

Bij verwijdering van heipalen in Boringsvrije zone Langerak en Lexmond wordt het ontstane gat zoveel mogelijk afgedicht met bentoniet.

Artikel 3.64a Specifieke eis buitengebruikstelling boorput in Boringsvrije zone Langerak en Lexmond

Bij buitengebruikstelling van een boorput in Boringsvrije zone Langerak en Lexmond laat de eigenaar of exploitant binnen maximaal twee weken na buiten gebruikstelling de boorput afdichten door een gecertificeerd en erkend bedrijf conform BRL SIKB 2100/2101.

Afdeling 3.3 Grondwaterverontreiniging

Paragraaf 3.3.1 Algemene bepaling grondwaterverontreiniging

Artikel 3.65 Oogmerk grondwaterverontreiniging

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het beschermen van de kwaliteit van de bodem.​​

Paragraaf 3.3.2 Instructieregels grondwaterverontreiniging

Artikel 3.66 Instructieregel programma gebiedsgerichte aanpak grondwaterverontreiniging
  • 1.

    Een programma gebiedsgerichte aanpak grondwaterverontreiniging is gericht op:

    • a.

      het zoveel mogelijk voorkomen van de risico’s van verspreiding van verontreiniging buiten het aangewezen gebied;

    • b.

      het zoveel mogelijk verminderen van de vracht van de verontreiniging;

    • c.

      de bescherming van bestaande en beoogde functies van, in en op de bodem binnen het aangewezen gebied; en

    • d.

      het verbeteren van de mogelijkheden om doelmatig gebruik te maken van de ondergrond in verontreinigd gebied.

  • 2.

    Het programma wordt vastgesteld door gedeputeerde staten.

  • 3.

    Het programma bevat in ieder geval de volgende gegevens:

    • a.

      de doelstellingen van de gebiedsgerichte aanpak binnen het beheergebied en de maatregelen die ter verwezenlijking hiervan worden genomen;

    • b.

      de termijn waarbinnen deze doelstellingen zullen worden verwezenlijkt;

    • c.

      een beschrijving van de verrichte onderzoeken;

    • d.

      de wijze waarop het plan past binnen het omgevingsplan, het regionale waterprogramma en het waterbeheerprogramma;

    • e.

      een begroting van de kosten van de sanering en een overzicht van de daarvoor beschikbare middelen;

    • f.

      de wijze waarop belemmeringen voor een doelmatige gebiedsgerichte aanpak zullen worden weggenomen; en

    • g.

      de verontreinigingen in het grondwater binnen het aangewezen gebied.

  • 4.

    In het programma wordt rekening gehouden met de gevolgen van de gebiedsgerichte aanpak voor locaties die daarvan geen onderdeel uitmaken, en worden zo nodig voorzieningen opgenomen om voor die locaties optredende gevolgen te monitoren en te beheersen.

  • 5.

    Het programma kan betrekking hebben op gevallen van ernstige verontreiniging waarop op grond van artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, van toepassing is.

Paragraaf 3.3.3 Grondwatersanering

Artikel 3.67 Toepassingsbereik grondwatersanering

Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van verontreinigd grondwater met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico in het Gebied saneringsregels voor grondwater, als bedoeld in Annex 2 van het Water en Bodemprogramma voor zover dit niet valt onder de activiteit zoals gedefinieerd in artikel 4.1241 en artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 3.68 Omgevingsvergunning grondwatersanering

Het is verboden zonder omgevingsvergunning verontreinigd grondwater met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico te saneren.

Artikel 3.69 Beoordelingsregel omgevingsvergunning grondwatersanering
  • 1.

    Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het saneren van verontreinigd grondwater wordt alleen verleend als:

    • a.

      het risico van verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel als redelijkerwijs mogelijk is wordt beperkt; en

    • b.

      nazorgmaatregelen en gebruiksbeperkingen zoveel mogelijk beperkt kunnen blijven.

  • 2.

    De aanvraag wordt getoetst aan de saneringsdoelstellingen uit hoofdstuk 4 van de Circulaire bodemsanering 2013.

Artikel 3.70 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning grondwatersanering

In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 3.68, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

Artikel 3.71 Specifieke gegevens en bescheiden start en locatie grondwatersanering
  • 1.

    Ten minste twee weken voor het begin van de sanering verstrekt de vergunninghouder aan gedeputeerde staten gegevens en bescheiden over:

    • a.

      de begrenzing van de locatie waar de sanering wordt verricht; en

    • b.

      de startdatum van de sanering

  • 2.

    Gewijzigde gegevens worden onverwijld aan gedeputeerde staten verstrekt na het wijzigen van:

    • a.

      een wijziging van de startdatum van de sanering;

    • b.

      een wijziging van de begrenzing van de te saneren locatie;

    • c.

      een verandering van de locatie van de sanering.

Artikel 3.72 Specifieke gegevens en bescheiden uitvoerder en milieukundige begeleider grondwatersanering
  • 1.

    Ten minste vijf werkdagen voor het begin van de sanering worden aan gedeputeerde staten gegevens en bescheiden verstrekt over uitvoerder en milieukundige beheerder die bij de sanering zijn betrokken.

  • 2.

    De gegevens en bescheiden bevatten ten minste:

    • a.

      de naam en het adres van de persoon die de sanering gaat verrichten; en

    • b.

      de naam en het adres van de natuurlijke persoon en de onderneming die de milieukundige begeleiding gaan verrichten.

Artikel 3.73 Specifieke eis uitvoering van de activiteit grondwatersanering
  • 1.

    De sanering wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000 en wordt begeleid door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 6000.

  • 2.

    De sanering wordt verricht overeenkomstig de beschrijving van de te treffen saneringsmaatregelen, bedoeld in Artikel 3.70, onder d.

  • 3.

    Als blijkt dat de maatregelen niet tot de beoogde effecten zullen leiden, wordt de sanering verricht overeenkomstig de andere methode om de beoogde effecten te bereiken, bedoeld in Artikel 3.70, onder f.

Artikel 3.74 Specifieke eis evaluatieverslag grondwatersanering
  • 1.

    Binnen vier weken na afronding van de activiteit wordt een evaluatieverslag opgesteld volgens BRL SIKB 6000 en aan gedeputeerde staten verstrekt.

  • 2.

    Het evaluatieverslag bevat in ieder geval:

    • a.

      een beschrijving van het resultaat van de milieukundige begeleiding bestaande uit processturing met daarbij in ieder geval een opsomming van bijzondere omstandigheden die zich tijdens de activiteit hebben voorgedaan;

    • b.

      een beschrijving van de resultaten van de milieukundige begeleiding, indien van toepassing, bestaande uit verificatie van het eindresultaat van de activiteit;

    • c.

      als na de activiteit nog verontreiniging in het grondwater aanwezig is en daardoor beperkingen in het gebruik van de bodem noodzakelijk zijn: een beschrijving van deze beperkingen; en

    • d.

      als na de activiteit nazorgmaatregelen nodig zijn: een beschrijving van deze nazorgmaatregelen.

Artikel 3.75 Specifieke eis beperkingen en nazorgmaatregelen grondwatersanering
  • 1.

    De eigenaar, erfpachter of gebruiker van het grondgebied waar na de sanering een verontreiniging in het grondwater aanwezig is gebleven, neemt de beperkingen in het gebruik van de bodem in acht die zijn beschreven in het evaluatieverslag.

  • 2.

    Degene die de sanering heeft verricht, dan wel degene die daartoe is aangewezen in het evaluatieverslag, is belast met de uitvoering van de nazorgmaatregelen.

Artikel 3.76 Maatwerkvoorschriften activiteit grondwatersanering

Maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over het bepaalde in de artikelen 3.70 tot en met 3.75.

Paragraaf 3.3.4 Onderzoek en maatregelen grondwaterverontreiniging bij bouwen

Artikel 3.77 Toepassingsbereik onderzoek en maatregelen grondwaterverontreiniging bij bouwen

Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen van een bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 3.78 Specifieke eis vooronderzoek grondwaterverontreiniging
  • 1.

    Voordat een bodemgevoelig gebouw wordt gebouwd, wordt op het perceel een vooronderzoek grondwater uitgevoerd, dat voldoet aan NEN 5725.

Artikel 3.79 Specifieke eis verkennend onderzoek grondwaterverontreiniging
  • 1.

    Als uit het vooronderzoek grondwater blijkt dat er een verdenking bestaat van de aanwezigheid van een verontreiniging in de verzadigde zone van de bodem, wordt een verkennend grondwateronderzoek uitgevoerd, dat voldoet aan NEN 5740.

  • 2.

    Bij dit verkennend grondwateronderzoek worden betrokken:

  • 3.

    Het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.

  • 4.

    De laboratoriumanalyse wordt verricht door een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS 3000.

Artikel 3.80 Specifieke eis nader onderzoek grondwaterverontreiniging
  • 1.

    Als het verkennend grondwateronderzoek daartoe aanleiding geeft, wordt een nader grondwateronderzoek uitgevoerd.

  • 2.

    Het nader grondwateronderzoek voldoet aan NTA 5755.

  • 3.

    Het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000 .

  • 4.

    De laboratoriumanalyse wordt verricht door een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS 3000.

Artikel 3.81 Specifieke eis risicobeoordeling grondwaterverontreiniging
Artikel 3.82 Specifieke eis maatregelen grondwaterverontreiniging met onaanvaardbaar verspreidingsrisico
  • 1.

    Als uit de risicobeoordeling grondwaterverontreiniging blijkt dat er een onaanvaardbare risico voor verspreiding van verontreiniging in het grondwater is en de bronzone zich deels of geheel bevindt binnen het perceel waar de bouwactiviteit wordt verricht, wordt voorafgaand aan de bouwactiviteit:

    • a.

      een bodemsanering voor de bronzone uitgevoerd;

    • b.

      een grondwatersanering voor de bronzone uitgevoerd; en

    • c.

      een grondwatersanering voor de verontreinigingspluim uitgevoerd.

  • 2.

    De bodemsanering en grondwatersaneringen worden uitgevoerd:

    • a.

      op het perceel waar de bouwactiviteit wordt verricht; en

    • b.

      buiten het perceel waar de bouwactiviteit wordt verricht, voor zover dat redelijkerwijs kan worden gevergd.

  • 3.

    Voor zover de bronzone of verontreinigingspluim zich bevinden buiten het perceel waar de bouwactiviteit wordt verricht, belemmert het te bouwen bouwwerk de bodemsanering van de bronzone en de grondwatersaneringen van de bronzone en verontreinigingspluim niet.

Artikel 3.83 Maatwerkvoorschriften maatregelen grondwaterverontreiniging

Maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over Artikel 3.82.

Paragraaf 3.3.5 Grondwaterverontreiniging met onaanvaardbaar verspreidingsrisico

Artikel 3.84 Toepassingsbereik verdenking grondwaterverontreiniging met onaanvaardbaar verspreidingsrisico

Deze paragraaf is van toepassing als een redelijk vermoeden bestaat van grondwaterverontreiniging met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico.

Artikel 3.85 Informatieplicht initiatiefnemer, eigenaar of erfpachter

Een initiatiefnemer, eigenaar of erfpachter van een locatie is verplicht de informatie die bij hem over de grondwaterverontreiniging bekend is te verstrekken aan de provincie Utrecht.

Artikel 3.86 Informatieplicht gemeente

De gemeente die een redelijk vermoeden heeft van of wordt geïnformeerd over een grondwaterverontreiniging met een onaanvaardbaar verspreidingsrisico, geeft van de verstrekte informatie onverwijld kennis aan:

  • a.

    gedeputeerde staten; en

  • b.

    andere bestuursorganen of overheidsdiensten, die belang hebben bij een onverwijlde kennisgeving.

Afdeling 3.4 Grondverzet en rommelterrein

Artikel 3.87 Oogmerk grondverzet en rommelterrein

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoud van landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden.

Artikel 3.88 Toepassingsbereik grondverzet en rommelterrein

  • 1.

    Deze afdeling is in het Landelijk gebied van toepassing op het:

  • 2.

    Deze afdeling is niet van toepassing op:

    • a.

      een rommelterrein dat in geen enkel seizoen zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats; en

    • b.

      stortplaatsen die zijn aangewezen in een omgevingsplan of zich bevinden in een gebouw.

Artikel 3.89 Specifieke zorgplicht grondverzet en rommelterrein

Degene die stort, een stortplaats inricht of houdt, gronden ophoogt of egaliseert of een rommelterrein inricht of houdt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot nadelige gevolgen voor de belangen, bedoeld in Artikel 3.87, is verplicht:

  • a.

    alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen,

  • b.

    voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, en

  • c.

    als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

Artikel 3.90 Verbod rommelterrein

Het is verboden in het Landelijk gebied een rommelterrein in te richten of te hebben, tenzij de activiteit is toegelaten op grond van Artikel 3.93 en wordt voldaan aan de specifieke eisen in Artikel 3.102.

Artikel 3.91 Omgevingsvergunning grondverzet

Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het Landelijk gebied materialen te storten, een stortplaats in te richten of te hebben of gronden op te hogen, of te egaliseren, tenzij de activiteit is toegelaten op grond van de artikelen 3.92 tot en met 3.97 en wordt voldaan aan de specifieke eisen in Artikel 3.88 en Artikel 3.89.

Artikel 3.91a Beoordelingsregel omgevingsvergunning grondverzet

Een omgevingsvergunning voor grondverzet wordt verleend voor zover het oogmerk van Artikel 3.87 niet onaanvaardbaar wordt geschaad.

Artikel 3.92 Vrijstelling activiteiten bij werken

  • 1.

    Voor het uitvoeren of onderhoud van infrastructurele openbare werken en werken van groot maatschappelijk belang wordt alleen gestort, opgehoogd en geëgaliseerd als:

    • a.

      de activiteiten plaatsvinden binnen het uitvoeringsgebied van een vergund bestek; of

    • b.

      de werken zijn aangewezen in het omgevingsplan.

  • 2.

    Voor onderhouds-, herstel-, bouw- of sloopwerkzaamheden op bouwpercelen wordt alleen gestort, opgehoogd of geëgaliseerd als het bouwperceel is aangewezen in het omgevingsplan.

Artikel 3.93 Vrijstelling activiteiten bij agrarische perceel

  • 1.

    Op agrarische weide- en akkerpercelen wordt alleen gestort en opgehoogd als dat nodig is voor het aanleggen van rijpaden op die percelen.

  • 2.

    Op of onmiddellijk aangrenzend aan een agrarisch bouwperceel wordt alleen een stortplaats of rommelterrein ingericht of gehouden als dat noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.

Artikel 3.94 Vrijstelling activiteiten bij normaal onderhoud van oppervlaktewaterlichaam

  • 1.

    Als baggerspecie vrijkomt uit normaal onderhoud van oppervlaktewaterlichamen wordt deze baggerspecie alleen gestort, geëgaliseerd en gebruikt om op te hogen als:

    • a.

      losse plantenresten bovenaan het talud van het oppervlaktewaterlichaam worden neergelegd;

    • b.

      het oorspronkelijke maaiveld met niet meer dan 10 centimeter wordt opgehoogd;

    • c.

      de baggerspecie niet wordt gestort op gronden die in agrarisch natuurbeheer zijn of zich bevinden binnen een natuurparel, waterparel of natuurnetwerk Nederland;

    • d.

      losse plantenresten en baggerspecie zo spoedig mogelijk worden uitgevlakt; en

    • e.

      de baggerspecie gelijkmatig over een perceel, dat gelegen is naast het oppervlaktewaterlichaam, wordt verspreid, waarbij aardkundige waarden en archeologisch of landschappelijk waardevolle terreingedeelten zoals laagten en geulen in stand worden gelaten.

  • 2.

    In het Landelijk gebied wordt binnen een natuurparel, waterparel, natuurnetwerk Nederland en Groene contour zonder omgevingsvergunning geen bagger in een baggerdepot gestort.

  • 3.

    In het Landelijk gebied buiten een natuurparel, waterparel, natuurnetwerk Nederland en Groene contour wordt alleen zonder omgevingsvergunning bagger in een baggerdepot gestort als:

    • a.

      het depot niet is of wordt aangelegd op een locatie, die in de kwaliteitsgidsen landschap van de provincie Utrecht als open of extreem open is aangeduid;

    • b.

      het depot voor inklinken maximaal 1,50 meter hoog is ten opzichte van het laagste naastgelegen maaiveld;

    • c.

      de kaden ten minste 2 meter vanuit de oever van oppervlaktewaterlichamen worden aangelegd en zowel eind juni als in november worden gemaaid;

    • d.

      het perceel waarop het baggerdepot zich bevindt na ophogen, inklinken, verspreiden en egalisatie niet meer dan 10 centimeter hoger ligt dan het oorspronkelijke maaiveld van de dichtstbijzijnde naastgelegen niet opgehoogde percelen; en

    • e.

      na inklinken, dan wel maximaal na 3 jaar na de activiteit, de bagger en de om het depot opgeworpen kaden zo spoedig mogelijk gelijkmatig worden verspreid tot ten minste 1 meter vanuit de oever van oppervlaktewaterlichamen, waarbij aardkundige waarden en archeologisch of landschappelijk waardevolle terreingedeelten zoals laagten en geulen in stand worden gelaten.

Artikel 3.95 Vrijstelling activiteiten bij een viaduct, ecoduct, faunapassage of planmatige inrichting en ontwikkeling van een natuurterrein of ecologische zone

Voor een takkenril, stobbewal en broeihoop nabij een viaduct, ecoduct of faunapassage of planmatige inrichting en ontwikkeling van een natuurterrein of ecologische zone worden alleen grond en baggerspecie, met inbegrip van blad, takken, stobben en boomstronken gestort als:

  • a.

    de beheerder van het betrokken natuurterrein of de ecologische zone hiermee heeft ingestemd en dit schriftelijk vastgelegd en verantwoord is;

  • b.

    de grond en baggerspecie zo spoedig mogelijk wordt uitgevlakt tot een maximale hoogte van 1 meter boven het maaiveld hebben;

  • c.

    de ecologische meerwaarde vanuit provinciaal of gemeentelijk beleid wordt aangetoond;

  • d.

    het gestorte element onderdeel uitmaakt van een ecologische zone of daarbij aansluit; en

  • e.

    uitsluitend gebiedseigen materiaal wordt gebruikt.

Artikel 3.96 Vrijstelling activiteiten bij takkenwal en takkenril

Voor een takkenwal of takkenril, anders dan bedoeld in Artikel 3.95, wordt alleen takhout gestort als:

  • a.

    de wallen en rillen worden aangelegd tegen de buitenrand van een houtopstand;

  • b.

    het gebruikte takhout afkomstig is van die nabije houtopstand;

  • c.

    aanwezige of potentiële natuurwaarden op deze manier worden versterkt;

  • d.

    het gebruikte takhout zo spoedig mogelijk wordt uitgevlakt tot de wallen en rillen aan de voet maximaal 1 meter breed zijn en een maximale hoogte van 1,50 meter hebben gemeten vanaf het maaiveld; en

  • e.

    de wallen en rillen geen stobben of boomstronken bevatten.

Artikel 3.97 Vrijstelling activiteiten in tuin, park, landgoed of sportaccommodatie

In een tuin, park, landgoed of sportaccommodatie wordt alleen grond gestort voor een wal of grondlichaam als:

  • a.

    een landschapstype dat aan de stortlocatie grenst niet wordt doorkruist of onderbroken, tenzij dit aanvaardbaar is vanuit cultuurhistorische overwegingen;

  • b.

    aanwezige bomen niet in het grondlichaam komen te staan;

  • c.

    de wal of het grondlichaam wordt ingepland met een gebiedseigen beplantingsmengsel; en

  • d.

    de grond zo spoedig mogelijk wordt uitgevlakt tot de wal of het grondlichaam maximaal 2 meter breed is en een maximale hoogte heeft van 1 meter gemeten vanaf het maaiveld.

Artikel 3.98 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning grondverzet

In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 3.91, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    kaart van de planlocatie;

  • b.

    locatie van het werk;

  • c.

    materialen die worden toegepast;

  • d.

    hoeveelheid materialen die worden toegepast;

  • e.

    herkomst materialen die worden toegepast;

  • f.

    afmetingen van de werkzaamheden;

  • g.

    permanente of tijdelijke werkzaamheden;

  • h.

    reden van de werkzaamheden; en

  • i.

    start- en einddatum van de werkzaamheden.

Artikel 3.99 Meldplicht ophogen of egaliseren agrarisch gebruikt weide- en akkerperceel

  • 1.

    Het is verboden zonder melding agrarisch gebruikte weide- en akkerpercelen op te hogen of te egaliseren.

  • 2.

    De melding wordt ten minste vier weken voor het begin van de activiteit gedaan.

Artikel 3.100 Specifieke vereisten melding ophogen of egaliseren agrarisch gebruikt weide- en akkerperceel

In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden bij een melding als bedoeld Artikel 3.99 ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    kaart van de planlocatie;

  • b.

    locatie van het werk;

  • c.

    is de locatie buiten een natuurparel, waterparel, natuurnetwerk Nederland en Groene contour ;

  • d.

    functie planlocatie in het omgevingsplan;

  • e.

    huidig gebruik planlocatie;

  • f.

    hoeveeldheid grond, heideplagsel en/of bosstrooisel die wordt toegepast;

  • g.

    afmetingen van de werkzaamheden;

  • h.

    start- en einddatum van de werkzaamheden;

  • i.

    of grond wordt gestort volgens het principe zand op zand, klei op klei, veen op veen;

  • j.

    of bij het verspreiden en egaliseren de aardkundig, archeologisch of landschappelijk waardevolle terreingedeelten zoals laagten en geulen, in stand worden gelaten; en

  • k.

    of de percelen eens in de 5 jaar worden opgehoogd met maximaal 10 centimeter na uitvlakking.

Artikel 3.101 Specifieke eis bij werk

De activiteiten bedoeld in Artikel 3.92 duren niet langer dan noodzakelijk.

Artikel 3.102 Specifieke eisen bij agrarisch perceel

  • 1.

    Bij een stortplaats of rommelterrein is het te storten of opgeslagen materiaal afkomstig uit het eigen agrarisch productieproces of bestemd voor de verwerking in dat productieproces.

  • 2.

    Bij een stortplaats of rommelterrein is het aanwezige materieel benodigd voor het eigen agrarisch productieproces.

  • 3.

    Op een stortplaats of rommelterrein zijn rijkuilen, sleufsilo's en hooi- en kuilgrasbalen afgedekt of gewikkeld in plasticfolie.

  • 4.

    Op een stortplaats of rommelterrein ligt niet meer dan één hoop grond van maximaal 50 m3.

  • 5.

    In het Landelijk gebied worden binnen een natuurparel, waterparel, natuurnetwerk Nederland en Groene contour zonder omgevingsvergunning geen agrarisch gebruikte weide- en akkerpercelen opgehoogd en geëgaliseerd.

  • 6.

    Voor het zonder omgevingsvergunning ophogen en egaliseren van agrarisch gebruikte weide- en akkerpercelen binnen het Landelijk gebied buiten een natuurparel, waterparel, natuurnetwerk Nederland en Groene contour geldt dat:

    • a.

      alleen grond, heideplagsel en bosstrooisel wordt gestort;

    • b.

      grond wordt gestort volgens het principe zand op zand, klei op klei en veen op veen;

    • c.

      grond, heideplagsel en bosstrooisel na het storten daarvan zo spoedig mogelijk wordt uitgevlakt;

    • d.

      bij verspreiden en egaliseren de aardkundig, archeologisch of landschappelijk waardevolle terreingedeelten, zoals laagten en geulen, in stand worden gelaten; en

    • e.

      de percelen maximaal een keer in de 5 jaar opgehoogd worden met maximaal 10 centimeter na uitvlakking.

  • 7.

    Het ophogen of egaliseren van agrarisch gebruikte weide- en akkerpercelen wordt binnen vier weken na aanvang afgerond.

Afdeling 3.5 Gesloten stortplaats

Artikel 3.103 Oogmerk gesloten stortplaats

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de bescherming van het milieu.

Artikel 3.104 Toepassingsbereik gesloten stortplaats

Deze afdeling is van toepassing op activiteiten op een Gesloten stortplaats.

Artikel 3.105 Omgevingsvergunning activiteiten op gesloten stortplaats

Het is op een Gesloten stortplaats verboden zonder omgevingsvergunning:

  • a.

    een bouwactiviteit te verrichten;

  • b.

    een milieubelastende activiteit te verrichten; of

  • c.

    een boom of houtopstand te kappen.

Artikel 3.106 Beoordelingsregels omgevingsvergunning gesloten stortplaats

De omgevingsvergunning voor een activiteit op een Gesloten stortplaats wordt alleen verleend als wordt voldaan aan de volgende criteria:

  • a.

    er worden maatregelen genomen die strekken tot het in stand houden en onderhouden, het herstellen, verbeteren of vervangen van voorzieningen ter bescherming van de bodem;

  • b.

    voorzieningen ter bescherming van de bodem worden regelmatig geïnspecteerd; en

  • c.

    de bodem onder de stortplaats wordt regelmatig onderzocht.

Artikel 3.107 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning gesloten stortplaats

In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld Artikel 3.105, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een beschrijving van de activiteit;

  • b.

    een tekening met de locatie van de uit te voeren activiteit; en

  • c.

    een beschrijving van de maatregelen die genomen worden om beschadiging van de voorzieningen ter bescherming van de bodem te voorkomen.

Artikel 3.108 Omgevingsplanactiviteit gesloten stortplaats

Een omgevingsplanactiviteit die plaatsvindt op een Gesloten stortplaats is een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang.

Hoofdstuk 4 Bereikbaarheid en mobiliteit

Afdeling 4.1 Bereikbaarheid

Artikel 4.1 Instructieregel bereikbaarheid

  • 1.

    Een omgevingsplan waarin nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien, waarborgt dat knelpunten in de bereikbaarheid niet toenemen en bij voorkeur afnemen.

  • 2.

    De motivering van een omgevingsplan bevat:

    • a.

      een beschrijving van het aantal verplaatsingen die deze nieuwe ontwikkelingen tot gevolg hebben;

    • b.

      een beschrijving van de wijze waarop het plangebied wordt ontsloten voor de verschillende vervoerwijzen;

    • c.

      een analyse of er door het aantal verplaatsingen knelpunten op het omliggende (regionale) verkeers- en vervoersnetwerk voor de diverse vervoerwijzen kunnen ontstaan; en

    • d.

      een analyse of de bereikbaarheid door de beoogde ontwikkelingen verslechtert en of de reistijd significant toeneemt.

  • 3.

    Indien uit de Bereikbaarheidsscan blijkt dat er mogelijk sprake is van verslechtering van de bereikbaarheid of toename van knelpunten op het omliggende verkeers- en vervoernetwerk, wordt een bereikbaarheidsonderzoek als bedoeld in de Bijlage XIV Bereikbaarheidsanalyse bij deze verordening uitgevoerd. Binnen dit bereikbaarheidsonderzoek worden mogelijke oplossingen voor de geconstateerde knelpunten uitgewerkt, waarbij ook realisatie en financiering van deze maatregelen aan bod komen.

Artikel 4.2 Instructieregel behoud provinciaal OV-netwerk

  • 1.

    Voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen die het Provinciaal OV-netwerk belemmeren, wordt het belang van de ongewijzigde instandhouding en mogelijkheid tot uitbreiding van het provinciaal OV-netwerk in acht genomen.

  • 2.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop het belang van de ongewijzigde instandhouding en mogelijkheid tot uitbreiding van het Provinciaal OV-netwerk in acht is genomen.

Artikel 4.3 Instructieregel behoud provinciaal bereikbaarheidsnetwerk

Artikel 4.4 Instructieregel behoud regionaal fietsnetwerk

  • 1.

    Voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen die het Regionaal fietsnetwerk belemmeren, wordt rekening gehouden met het belang van de ongewijzigde instandhouding en uitbreiding van dit regionaal fietsnetwerk.

  • 2.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop met het belang van de ongewijzigde instandhouding en mogelijkheid tot uitbreiding rekening gehouden is met het regionaal fietsnetwerk.

Afdeling 4.2 Provinciale weg

Paragraaf 4.2.1 Algemene bepalingen provinciale weg

Artikel 4.5 Oogmerk provinciale weg
  • 1.

    De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en een doelmatige en veilige werking van een provinciale weg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die weg behoort.

  • 2.

    Taken en bevoegdheden op grond van deze afdeling kunnen ook worden uitgeoefend met het oog op de volgende belangen in het gebied waar de provinciale weg is gelegen:

    • a.

      het beschermen van landschappelijke en aardkundige waarden;

    • b.

      het beschermen van ecologische waarden en natuur;

    • c.

      het beschermen van cultuurhistorische en archeologische waarden; en

    • d.

      het beschermen van recreatieve en toeristische belangen.

Artikel 4.6 Aanwijzing beperkingengebied provinciale weg

Een provinciale weg bestaat uit:

Paragraaf 4.2.2 Instructieregels provinciale weg

Artikel 4.7 Instructieregel bouwwerken bij provinciale weg
  • 1.

    Voor zover een omgevingsplan voorziet in het realiseren of wijzigen van bouwwerken binnen het Beperkingengebied bouwwerken provinciale weg, wordt rekening gehouden met het belang van de ongewijzigde instandhouding en uitbreiding van de provinciale weg.

  • 2.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de ongewijzigde instandhouding en de mogelijkheid tot uitbreiding van de provinciale weg.

Paragraaf 4.2.3 Regels over activiteiten provinciale weg

Subparagraaf 4.2.3.1 Algemene bepalingen activiteiten provinciale weg
Artikel 4.8 Toepassingsbereik provinciale weg
Artikel 4.9 Specifieke zorgplicht provinciale weg
  • 1.

    Degene die een activiteit in het Beperkingengebied vrij zicht provinciale weg verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 4.5, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      het veilig en doelmatig gebruik en de instandhouding van wegen wordt verzekerd;

    • b.

      het gebruik van de weg, in overeenstemming met haar functie als openbare weg, wordt verzekerd;

    • c.

      het vrije zicht niet wordt beperkt;

    • d.

      werkzaamheden op een zodanige wijze worden uitgevoerd dat hieruit geen schade voor de weg kan ontstaan;

    • e.

      geen vaste stoffen of voorwerpen worden gedeponeerd, anders dan bij werkzaamheden ten behoeve van kabels en leidingen;

    • f.

      het Beperkingengebied beheer provinciale weg niet wordt verontreinigd met hinderlijke of schadelijke vaste stoffen, hinderlijke of schadelijke vloeistoffen, en hinderlijke of schadelijke voorwerpen of met beplantingsresten;

    • g.

      beplanting in een zodanige conditie wordt gehouden dat zij geen gevaar of hinder vormt voor de weggebruikers en geen schade veroorzaakt aan de weg;

    • h.

      borden, spandoeken, vlaggenmasten, handelsreclame en licht- of geluidgevende voorzieningen op een zodanige plaats of wijze worden aangebracht dat de veiligheid van het verkeer niet in gevaar wordt gebracht;

    • i.

      bermsloten in het Beperkingengebied beheer provinciale weg alleen worden gedempt, afgedamd of de afvoercapaciteit daarvan gewijzigd door of namens de wegbeheerder;

    • j.

      aanleg of wijziging van de provinciale weg alleen geschiedt door of namens de wegbeheerder; en

    • k.

      alle passende maatregelen worden genomen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet.

Artikel 4.10 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning activiteit provinciale weg algemeen

In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit op grond van deze paragraaf ten minste de volgende de gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de kilometrering en het wegnummer van de locatie waar de activiteit plaatsvindt op tekening;

  • b.

    de datum en het tijdstip waarop de activiteit wordt begonnen; en

  • c.

    de duur van de activiteit.

Artikel 4.11 Specifieke eis verwijderen of verleggen van werk en object
  • 1.

    Met het oog op het belang van aanleg, verruiming of wijziging van een provinciale weg worden bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten, waarvoor geen omgevingsvergunning op grond van deze paragraaf is vereist, verplaatst of verlegd als die een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de aanleg, verruiming of wijziging van die weg door of namens de wegbeheerder.

  • 2.

    Als, ondanks een redelijke poging daartoe, met de rechthebbende op het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is of het andere object geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over de termijn waarop dat bouwwerk, werk of object wordt verplaatst of verlegd, stelt het bevoegd gezag die termijn bij maatwerkvoorschrift vast.

Artikel 4.12 Specifieke eis uitsteken van beplanting
  • 1.

    Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg steekt beplanting boven het Beperkingengebied beheer provinciale weg niet lager dan 4,50 meter boven de verkeersbanen en fietspaden uit en niet lager dan 3 meter boven voetpaden uit.

  • 2.

    In aanvulling op Artikel 1.5 geldt het eerste lid ook voor de rechthebbenden op de beplanting.

Artikel 4.13 Maatwerkvoorschriften en vergunningvoorschriften
  • 1.

    Gedeputeerde staten kunnen maatwerkvoorschriften stellen of een vergunningvoorschrift aan de omgevingsvergunning verbinden voor de activiteiten genoemd in Paragraaf 4.2.3.

  • 2.

    Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van het bepaalde in Paragraaf 4.2.3.

  • 3.

    Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in Paragraaf 4.2.3 kan worden verbonden.

Subparagraaf 4.2.3.2 Activiteiten uitweg bij provinciale weg
Artikel 4.14 Omgevingsvergunning uitweg bij provinciale weg
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in het Beperkingengebied beheer provinciale weg:

    • a.

      het hebben of maken van een uitweg naar de provinciale weg;

    • b.

      het maken van wijzigingen aan een bestaande uitweg naar de provinciale weg;

    • c.

      het veranderen van het gebruik van een bestaande uitweg naar de provinciale weg van particulier naar bedrijfsmatig gebruik; en

    • d.

      het intensiveren van het gebruik van een bedrijfsmatige uitweg.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op verkooppunten als bedoeld in Artikel 4.35.

Artikel 4.15 Beoordelingsregel omgevingsvergunning uitweg bij provinciale weg

Een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd indien:

  • a.

    de uitweg bij een perceelsplitsing voor het nieuwe perceel wordt aangesloten op de provinciale hoofdrijbaan indien er sprake is van een gebiedsontsluitingsweg;

  • b.

    de uitweg kan worden aangesloten op een parallelweg of op een weg van een gemeente, een waterschap of op een andere weg van lagere orde;

  • c.

    de aanvraag betrekking heeft op een tweede uitweg van het perceel, tenzij een tweede uitweg in het belang van de verkeersveiligheid noodzakelijk is;

  • d.

    de uitweg wordt aangesloten op een stroomweg;

  • e.

    de uitweg wordt aangelegd op minder dan 50 meter van bochten, kruispunten, splitsingen, rotondes of verkeersregelinstallaties; of

  • f.

    de verkeersveiligheid door de verkeersaantrekkende werking van het gebruik van het te ontsluiten perceel onevenredig wordt aangetast.

Artikel 4.16 Beoordelingsregel omgevingsvergunning tijdelijke uitweg bij provinciale weg

Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een tijdelijke uitweg wordt, aanvullend op Artikel 4.15, in ieder geval geweigerd indien:

  • a.

    de uitweg niet noodzakelijk is voor het verrichten van werkzaamheden van tijdelijke aard; of

  • b.

    het werkverkeer kan worden ontsloten via een bestaande uitweg.

Artikel 4.17 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning uitweg bij provinciale weg

In aanvulling op het in Artikel 4.10 bepaalde wordt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, ten minste aangegeven of er obstakels zijn die voor de beoogde aanleg of wijziging van de uitweg verwijderd moeten worden.

Artikel 4.18 Specifieke eis uitvoering en onderhoud uitweg

Uit oogpunt van verkeersveiligheid, doorstroming en een uniforme inrichting van de provinciale weg bepalen gedeputeerde staten in de voorschriften van een omgevingsvergunning voor een uitweg dat:

  • a.

    de aanleg en het onderhoud van de uitweg in het Beperkingengebied beheer provinciale weg door of in opdracht van de provincie wordt uitgevoerd; en

  • b.

    een financiële vergoeding verschuldigd is voor het onder a. genoemde aanleg en onderhoud.

Subparagraaf 4.2.3.3 Activiteiten kabels, leidingen, lasgaten, huisaansluitingen, duikers, goten, buizen, afrasteringen en andere werken
Artikel 4.19 Omgevingsvergunning kabels, leidingen, lasgaten, huisaansluitingen, duikers, goten, buizen, afrasteringen en ander werken

Het is verboden zonder omgevingsvergunning kabels, leidingen, duikers, goten, buizen, afrasteringen en andere werken te hebben, op te richten, aan te leggen, te wijzigen of te verwijderen in het Beperkingengebied beheer provinciale weg, tenzij een meldplicht geldt.

Artikel 4.20 Beoordelingsregel omgevingsvergunning kabels, leidingen, lasgaten, huisaansluitingen, duikers, goten, buizen, afrasteringen en andere werken

Een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd indien er een aanmerkelijke kans bestaat op schade of aantasting van het veilig en doelmatig gebruik van een weg.

Artikel 4.21 Intrekking of wijziging van omgevingsvergunning kabels en leidingen

In aanvulling op het bepaalde in Artikel 1.9 kan een omgevingsvergunning voor kabels of leidingen worden ingetrokken of gewijzigd indien:

  • a.

    een kabel of leiding of een deel daarvan, moet worden verlegd als gevolg van werkzaamheden van de provincie of derden, en er geen ruimte is om de kabel of leiding te laten liggen of terug te plaatsen;

  • b.

    de vergunninghouder niet voldoet aan het verzoek tot het nemen van maatregelen of het doen van aanpassingen, die nodig zijn voor de realisering van provinciale infrastructurele maatregelen of voor de uitvoering van beheer en onderhoud.

Artikel 4.22 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning kabels en leidingen

In aanvulling op het in Artikel 4.10 bepaalde worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, aanleggen, plaatsen, in stand houden, slopen of verwijderen van kabels en leidingen, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    voor het aanleggen of plaatsen van een kabel of leiding:

    • 1.

      een beschrijving van de soort kabel of leiding;

    • 2.

      een beschrijving van de wijze van aanleg van de kabel of leiding;

    • 3.

      de kilometrering, het wegnummer en de ligging van de kabel of leiding op tekening;

    • 4.

      als een gestuurde boring wordt gebruikt: een boorplan;

    • 5.

      als wordt geboord bij de fundering van een viaduct: een beschrijving van de invloed van de boring op de fundering;

  • b.

    voor het in stand houden van een kabel of leiding:

    • 1.

      een beschrijving van de werkzaamheden aan de kabel of leiding;

    • 2.

      de kilometrering en de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen op tekening; en

  • c.

    voor het slopen of verwijderen van een kabel of leiding:

    • 1.

      een beschrijving van de wijze van verwijderen;

    • 2.

      de kilometrering en de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen op tekening.

Artikel 4.23 Meldplicht lasgaten en huisaansluitingen
  • 1.

    Het is verboden zonder melding in het Beperkingengebied beheer provinciale weg lasgaten en huisaansluitingen voor de watervoorziening, de energievoorziening of de telecommunicatie te hebben, op te richten, aan te leggen, te wijzigen of te verwijderen als daarvoor geen verhardingen van de weg worden opgebroken of gekruist.

  • 2.

    De melding wordt ten minste drie weken en ten hoogste twee maanden gedaan voordat de activiteit wordt verricht.

  • 3.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de gemelde gegevens, wordt een nieuwe melding gedaan.

  • 4.

    De melding met alle daarbij behorende stukken zijn tijdens de werkzaamheden op het werk aanwezig. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt deze melding onmiddellijk getoond.

  • 5.

    De activiteit bedoeld in het eerste lid wordt uitgevoerd met in achtneming van de regels van Bijlage VIII Specifieke eisen Kabels en Leidingen bij deze verordening.

Artikel 4.24 Meldplicht telecom en laag- of middenspanning elektriciteit kabels en leidingen
  • 1.

    Het is verboden zonder melding in het Beperkingengebied beheer provinciale weg kabels en leidingen in de zin van de Telecommunicatiewet of laag- en middenspanning elektriciteitskabels te hebben, op te richten, aan te leggen, te wijzigen of te verwijderen als daarvoor geen verhardingen van de weg worden opgebroken of gekruist, met inbegrip van:

    • a.

      het bouwen, in stand houden en slopen van bouwwerken die daarmee samenhangen; en

    • b.

      het aanleggen, plaatsen, in stand houden en verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn, die daarmee samenhangen.

  • 2.

    De melding wordt ten minste vier weken en ten hoogste zes maanden gedaan voordat de activiteit wordt verricht.

  • 3.

    Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de gemelde gegevens, wordt een nieuwe melding gedaan.

  • 4.

    De melding met alle daarbij behorende stukken zijn tijdens de werkzaamheden op het werk aanwezig. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt deze melding onmiddellijk getoond.

  • 5.

    De activiteit bedoeld in het eerste lid wordt uitgevoerd met in achtneming van de regels van Bijlage VIII Specifieke eisen Kabels en Leidingen bij deze verordening.

Artikel 4.25 Meldplicht gedenkteken
  • 1.

    Het is verboden zonder melding in het Beperkingengebied beheer provinciale weg een gedenkteken naar aanleiding van een dodelijk ongeval te plaatsen.

  • 2.

    Het gedenkteken naar aanleiding van een dodelijk ongeval wordt onder voorwaarden door de provincie ter beschikking gesteld en wordt alleen in overleg met de directe nabestaanden geplaatst.

Artikel 4.26 Specifieke vereisten melding lasgaten en huisaansluitingen

Een melding bevat naast de in Artikel 1.12 gevraagde gegevens ten minste een tekening met wegnummer en kilometrering van de beoogde ligging van de lasgaten en huisaansluitingen.

Artikel 4.27 Specifieke vereisten melding telecom en laag- of middenspanning elektriciteit kabels en leidingen

In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden bij een melding ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    voor het aanleggen of plaatsen van een kabel of leiding:

    • 1.

      een beschrijving van de soort kabel of leiding;

    • 2.

      een beschrijving van de wijze van aanleg van de kabel of leiding;

    • 3.

      de kilometrering, het wegnummer en de ligging van de kabel of leiding op tekening;

  • b.

    voor het in stand houden van een kabel of leiding:

    • 1.

      een beschrijving van de werkzaamheden aan de kabel of leiding;

    • 2.

      de kilometrering en de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen op tekening; en

  • c.

    voor het slopen of verwijderen van een kabel of leiding:

    • 1.

      een beschrijving van de wijze van verwijderen;

    • 2.

      de kilometrering en de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen op tekening.

Artikel 4.28 Specifieke vereisten melding gedenkteken

[Gereserveerd]

Subparagraaf 4.2.3.4 Activiteiten borden en vergelijkbare objecten
Artikel 4.29 Omgevingsvergunning borden en vergelijkbare objecten
Artikel 4.30 Beoordelingsregel omgevingsvergunning borden en vergelijkbare objecten

Een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd indien:

  • a.

    niet voldaan wordt aan Artikel 4.9, tweede lid, sub h;

  • b.

    er sprake is van commerciële aanduidingen;

  • c.

    het object in zichthoeken komt te staan;

  • d.

    het object botsgevaarlijk is;

  • e.

    het object bevestigd wordt aan wegmeubilair.

Artikel 4.31 Beoordelingsregel omgevingsvergunning borden en vergelijkbare objecten ter aanduiding van objecten en terreinen

Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor borden of vergelijkbare objecten ter aanduiding van objecten en terreinen, al dan niet met een toeristisch karakter, wordt, aanvullend op Artikel 4.30, in ieder geval geweigerd indien:

  • a.

    er op basis van de algemene geografische bewegwijzering kan worden gereden naar een geografische bestemming waar het terrein of object is gelegen of waarmee het terrein of object wordt geassocieerd; of

  • b.

    hiermee geen verkeersveilige afwikkeling en geen ongehinderde doorstroming van het verkeer bevorderd wordt.

Artikel 4.32 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning borden en vergelijkbare objecten

In aanvulling op het in Artikel 4.10 bepaalde worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bord of vergelijkbaar object, bedoeld in Artikel 4.29, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de kilometrering en het wegnummer van de locatie waar de borden of vergelijkbare objecten worden geplaatst op tekening;

  • b.

    de datum en het tijdstip waarop met de plaatsing wordt begonnen; en

  • c.

    de duur van de periode waarin de borden aanwezig zijn.

Artikel 4.33 Meldplicht borden en vergelijkbare objecten
  • 1.

    Het is verboden zonder melding in het Beperkingengebied beheer provinciale weg borden, spandoeken, vlaggenmasten, handelsreclame, kunstuitingen, licht- of geluidgevende voorzieningen of vergelijkbare objecten te hebben, plaatsen of wijzigen buiten het Gebied landschappelijke waarden.

  • 2.

    De melding wordt ten minste twee weken voor het plaatsen of wijzigen van het bord gedaan.

  • 3.

    De in het eerste lid genoemde objecten moeten voldoen aan het bepaalde in Artikel 4.30.

Artikel 4.34 Specifieke vereisten melding borden en vergelijkbare objecten

Bij een melding voor een bord of vergelijkbaar object, bedoeld in Artikel 4.33, worden ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de kilometrering en het wegnummer van de locatie waar de borden of vergelijkbare objecten worden geplaatst op tekening;

  • b.

    de datum en het tijdstip waarop met de plaatsing wordt begonnen; en

  • c.

    de duur van de periode waarin de borden aanwezig zijn.

Subparagraaf 4.2.3.5 Activiteiten standplaats en verkooppunt
Artikel 4.35 Omgevingsvergunning standplaats en verkooppunt

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten in het Beperkingengebied beheer provinciale weg:

  • a.

    een standplaats voor handel of bedrijf in te nemen en te hebben; of

  • b.

    een verkooppunt voor het leveren van energie aan voertuigen of andere goederen in te richten en te hebben.

Artikel 4.36 Beoordelingsregel omgevingsvergunning standplaats en verkooppunt

Een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd indien:

  • a.

    er een aanmerkelijke kans bestaat op overlast, hinder of onveiligheid voor het verkeer en de omgeving; of

  • b.

    toestemming van de desbetreffende gemeente ontbreekt.

Artikel 4.37 Beoordelingsregel omgevingsvergunning standplaats en verkooppunt op carpoolplaats

Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een standplaats of verkooppunt op een carpoolplaats wordt, aanvullend op Artikel 4.36 in ieder geval geweigerd indien:

  • a.

    op de carpoolplaats op hetzelfde tijdstip al een standplaats of verkoopplaats van de betreffende productgroep vergund is; of

  • b.

    onvoldoende parkeerruimte overblijft.

Artikel 4.38 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning standplaats en verkooppunt

In aanvulling op het in Artikel 4.10 bepaalde worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 4.35, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    omschrijving van de aanleiding, doelstelling en doelgroep van de standplaats of verkooppunt;

  • b.

    de wijze waarop invulling wordt gegeven aan een duurzame opzet van de standplaats of verkooppunt;

  • c.

    de wijze waarop het terrein zal worden schoongehouden;

  • d.

    de wijze waarop zorg wordt gedragen voor toezicht en sociale veiligheid;

  • e.

    de vereiste diploma's voor en de opgedane ervaring met het exploiteren van een standplaats of verkooppunt;

  • f.

    indien van toepassing: de wijze waarop een energievoorziening wordt gerealiseerd; en

  • g.

    indien van toepassing: de wijze waarop de standplaats of verkooppunt wordt gepromoot.

Subparagraaf 4.2.3.6 Activiteiten evenement
Artikel 4.39 Omgevingsvergunning evenement

Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het Beperkingengebied beheer provinciale weg een evenement te houden waarbij de doorstroming van het verkeer wordt belemmerd of de verkeersveiligheid op de provinciale weg in gevaar wordt gebracht.

Artikel 4.40 Beoordelingsregel omgevingsvergunning evenement
  • 1.

    Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een evenement wordt in ieder geval geweigerd indien:

    • a.

      een evenement onaanvaardbare verstoring van of schade aan natuur en landschap tot gevolg zou hebben;

    • b.

      de route van een evenement binnen het natuurnetwerk Nederland ligt;

    • c.

      de bereikbaarheid van het verkeer, waaronder het openbaar vervoer en hulpdiensten, en de verkeersveiligheid onvoldoende geborgd zijn; of

    • d.

      de politie of hulpdiensten negatief adviseren over de gevolgen van het evenement voor het gebruik van en de veiligheid op de provinciale weg.

  • 2.

    Indien voor dezelfde datum meerdere evenementen aangevraagd worden die gelijktijdig plaatsvinden en die in verband met situering, schaalgrootte en verkeersaantrekkende werking niet gelijktijdig kunnen plaatsvinden geldt de volgende rangorde:

    • a.

      internationale evenementen;

    • b.

      nationale evenementen;

    • c.

      regionale evenementen;

    • d.

      lokale evenementen

Artikel 4.41 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning evenement

In aanvulling op het in Artikel 4.10 bepaalde worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 4.39, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    naam en Kamer van Koophandel inschrijving van de vereniging die het evenement organiseert; 

  • b.

    een kopie van de verzekeringspolis waaruit blijkt dat de organisatie verzekerd is tegen de wettelijke aansprakelijkheid voor schade, die uit (het organiseren van) het evenement kan voortvloeien;  

  • c.

    de doelgroep van het evenement;  

  • d.

    het verwachte aantal deelnemers; 

  • e.

    het verwachte aantal bezoekers; 

  • f.

    een indicatie van vanwaar de bezoekers afkomstig zijn (plaatselijk, regionaal, landelijk of internationaal); 

  • g.

    het aantal volgauto's indien van toepassing; 

  • h.

    een verkeersplan met de te treffen verkeersmaatregelen conform de CROW-publicatie/richtlijn 96b: 

    • 1.

      de benodigde afsluitingen van wegen; 

    • 2.

      de benodigde en geregelde parkeergelegenheid; 

    • 3.

      de benodigde en geregelde fietsenstallingen; 

    • 4.

      de benodigde omleidingen van het openbaar vervoer en het overige verkeer indien van toepassing; 

    • 5.

      De benodigde verkeersregelaars; en

    • 6.

      De beoogde locaties voor verkeersregelaars;

  • i.

    de organisatie die de verkeersmaatregelen uitvoert;

  • j.

    het aantal, de soort en de plaats waar objecten zoals podia, kramen en tenten worden geplaatst; 

  • k.

    een topografische kaart waarop de plaats van het evenement is aangegeven of waarop de gehele route van het evenement is aangegeven, inclusief rijrichting en eventuele controleposten; 

  • l.

    een routebeschrijving met tijdschema, waarin alle wegen die binnen de provincie Utrecht bereden worden staan vermeld, evenals de gemeenten waarbinnen ze gelegen zijn, indien van toepassing. Bij provincie overschrijdende evenementen moeten ook de wegen in de andere provincie(s) vermeld worden;  

  • m.

    een verklaring waaruit blijkt dat de betrokken gemeentelijke overheid bereid is medewerking te verlenen aan het te houden evenement, indien een dergelijke verklaring vanuit de betrokken gemeentelijke overheid noodzakelijk is;

  • n.

    een verklaring waaruit blijkt dat er overeenstemming is met betrokken wegbeheerders over de eventuele omleidingsroutes; 

  • o.

    een verklaring van de beheerder(s) van in de route opgenomen onverharde weggedeelten of eigen wegen, dat tegen het berijden daarvan geen bezwaren bestaan, dan wel een verklaring van de organisatie dat bedoelde verklaring van geen bedenkingen mondeling is verkregen; en

  • p.

    de wijze waarop de belangen van aanwonenden zijn meegenomen. 

Artikel 4.42 Meldplicht tijdelijk verwijsbord evenement
  • 1.

    Het is verboden zonder melding in het Beperkingengebied beheer provinciale weg tijdelijke verwijsborden kort voor en tijdens een evenement te plaatsen.

  • 2.

    De melding wordt ten minste twee weken voor het begin van het evenement gedaan.

  • 3.

    Tijdelijke verwijsborden moeten voldoen aan het bepaalde in Artikel 4.30.

Artikel 4.43 Specifieke vereisten melding tijdelijk verwijsbord evenement

Bij een melding voor een tijdelijk verwijsbord worden ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de kilometrering en het wegnummer van de locatie waar de borden of vergelijkbare objecten worden geplaatst op tekening;

  • b.

    de datum en het tijdstip waarop met de plaatsing wordt begonnen; en

  • c.

    de duur van de periode waarin de borden aanwezig zijn.

Artikel 4.44 Specifieke eis tijdelijk verwijsbord evenement
  • 1.

    Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg zijn tijdelijke verwijsborden uitsluitend maximaal 24 uur vóór en tijdens een evenement aanwezig.

  • 2.

    De borden zijn niet groter dan 1 meter bij 1 meter.

  • 3.

    De borden worden binnen 24 uur na afloop van het evenement verwijderd.

  • 4.

    Er worden niet meer dan twee borden bij elkaar op een locatie aangebracht.

  • 5.

    De borden worden geplaatst in de onverharde buitenberm op een afstand van ten minste 2,5 meter uit de kant van de verharding.

Afdeling 4.3 Lokale spoorweg

Paragraaf 4.3.1 Algemene bepalingen lokale spoorweg

Artikel 4.45 Oogmerk lokale spoorweg

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staa​​t en werking van een lokale spoorweg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die spoorweg, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die spoorweg behoort.

Artikel 4.46 Aanwijzing beperkingengebied lokale spoorweg

Het Beperkingengebied lokale spoorweg bestaat uit:

Paragraaf 4.3.2 Instructieregels lokale spoorweg

Artikel 4.47 Instructieregel beperkingengebied lokale spoorweg
  • 1.

    Voor zover een omgevingsplan voorziet in het realiseren of wijzigen van bouwwerken binnen het Beperkingengebied lokale spoorweg, wordt rekening gehouden met het belang van de instandhouding en uitbreiding van de lokale spoorweg.

  • 2.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de instandhouding en uitbreiding van de lokale spoorweg.

Artikel 4.48 Instructieregel hinder lokale spoorweg
  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties gelegen binnen het Beperkingengebied lokale spoorweg bevat regels voor bestaande gebouwen die getransformeerd worden tot geluidgevoelige gebouwen mits zij een binnenwaarde van maximaal 33 dB Lden hebben.

  • 2.

    Voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op locaties gelegen binnen het Beperkingengebied lokale spoorweg:

    • a.

      zijn nieuwe geluidgevoelige gebouwen in buiten de bebouwde kom toegestaan tot een geluidbelasting van maximaal 60 dB Lden op de gevel; en

    • b.

      nieuwe geluidgevoelige gebouwen binnen de bebouwde kom toegestaan tot een geluidbelasting van 65 dB Lden op de gevel.

  • 3.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat wordt voldaan aan:

    • a.

      de voorwaarden in het eerste en tweede lid; en

    • b.

      er maatregelen worden genomen om de hinder van geluid, trillingen, elektromagnetische straling of emissies van koper- of ijzerslijpsel, veroorzaakt door de lokale spoorweg, nu en in de toekomst te voorkomen.

Paragraaf 4.3.3 Regels over activiteiten lokale spoorweg

Artikel 4.49 Toepassingsbereik lokale spoorweg

Deze paragraaf gaat over activiteiten in het Beperkingengebied lokale spoorweg, die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 4.45.

Artikel 4.50 Vrijstelling vergunningplicht beschermingszone lokale spoorweg

Het verbod, bedoeld in artikel 9.48, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, om zonder omgevingsvergunning een activiteit in een beperkingengebied met betrekking tot een lokale spoorweg te verrichten, geldt niet voor activiteiten in de Beschermingszone lokale spoorweg, met uitzondering van:

  • a.

    het bouwen en in stand houden van bouwwerken en het plaatsen en behouden van objecten, met inbegrip van bomen, met een hoogte die groter is dan de kortste afstand van het bouwwerk of object tot de bovenleiding;

  • b.

    het planten en behouden van bomen waarvan de kroon binnen een afstand van 5 meter vanaf de bovenleiding kan groeien;

  • c.

    het gebruiken van een ladder, hijskraan of hoogwerker met een hoogte die groter is dan de kortste afstand van de locatie waar de hijskraan of hoogwerker wordt gebruikt tot de bovenleiding;

  • d.

    het uitvoeren van heiwerkzaamheden;

  • e.

    het uitvoeren van graafwerkzaamheden met een diepte van meer dan 1/10 van de afstand tot buitenste spoorstaaf;

  • f.

    het onttrekken van grondwater; en

  • g.

    andere activiteiten die van invloed zijn op het lokale spoor.

Artikel 4.51 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning lokale spoorweg

In aanvulling op paragraaf 7.2 van de Omgevingsregeling, worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een werkplan waarin wordt beschreven hoe de activiteit wordt verricht, inclusief risico-inventarisatie en -evaluatie;

  • b.

    een beschrijving van de locatie en de inrichting van het werkterrein waarop in ieder geval is aangegeven de locatie van bouwketen, werkmaterieel inclusief draaicirkels en (werk)hoogte, opslagtanks en aan- en afvoerwegen;

  • c.

    een omschrijving van de gevolgen van de werkzaamheden voor de toegankelijkheid, de veiligheid en het doelmatig gebruik van de spoorweginfrastructuur;

  • d.

    een Veiligheid & Gezondheid plan Uitvoeringsfase (V&G U-plan) conform het Kader Werkzaamheden Tramweg (KWT);

  • e.

    een uitvoeringsplan waarin wordt aangetoond dat de baan veilig berijdbaar is tijdens en na de werkzaamheden en indien van toepassing een Plan Veilige Berijdbaarheid conform het Kader Werkzaamheden Tramweg (KWT);

  • f.

    een werktekening met diepteligging onder trambaan, route en diameter of diameters van te boren of persen leidingen) en een kraterberekening indien van toepassing; en

  • g.

    een monitoringsplan als graaf-, hei- of bronneringswerkzaamheden worden verricht.

Afdeling 4.4 Vaarweg

Paragraaf 4.4.1 Algemene bepaling vaarweg

Artikel 4.52 Oogmerk vaarweg
  • 1.

    De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:

    • a.

      de instandhouding en de bruikbaarheid van Vaarwegen en de bijbehorende werken; en

    • b.

      de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op vaarwegen.

  • 2.

    Taken en bevoegdheden op grond van deze afdeling kunnen ook worden uitgeoefend met het oog op de volgende belangen in het gebied waar de vaarweg is gelegen:

    • a.

      het beschermen van landschappelijke, cultuurhistorische en aardkundige waarden; en

    • b.

      de natuurbescherming.

Paragraaf 4.4.2 Algemene bepalingen vaarwegbeheer

Artikel 4.53 Toedeling vaarwegbeheer
  • 1.

    De provincie Utrecht is belast met het vaarwegbeheer van de Vaarweg in beheer bij provincie Utrecht, bedoeld in lijst A van Bijlage IX Vaarwegbeheer bij deze verordening, onder de nummers 1 tot en met 4 opgenomen regionale wateren en sluizen.

  • 2.

    Het vaarwegbeheer van Vaarweg niet in beheer bij provincie Utrecht bij provincie Utrecht , bedoeld in lijst A van Bijlage IX Vaarwegbeheer bij deze verordening, onder de nummers 5 tot en met 13 opgenomen regionale wateren en sluizen, wordt uitgevoerd door de in deze lijst aangegeven bestuursorganen.

  • 3.

    Met het vaarwegbeheer van de in lijst B en C van Bijlage IX Vaarwegbeheer bij deze verordening, opgenomen regionale wateren en sluizen zijn belast de op de betreffende lijst aangegeven bestuursorganen.

  • 4.

    Het nautisch beheer van de in lijst A, B en C van Bijlage IX Vaarwegbeheer bij deze verordening, opgenomen regionale wateren en sluizen ligt bij het op de betreffende lijst aangegeven bestuursorgaan.

Artikel 4.54 Vaarwegonderhoud door vaarwegbeheerder
  • 1.

    De vaarwegbeheerder draagt zorg voor het onderhoud van de vaarweg. Het onderhoud omvat:

  • 2.

    Ontheffing van het realiseren van de vaarweghoogte wordt alleen verleend als bij de bouw van een vaste brug redelijkerwijs niet aan die vaarweghoogte kan worden voldaan.

Artikel 4.55 Bediening bruggen en sluizen

De vaarwegbeheerder draagt er zorg voor dat de bruggen en sluizen worden bediend op de door gedeputeerde staten vastgestelde tijden.

Artikel 4.56 Verhaalplicht
  • 1.

    Schepen, samenstellen van schepen en drijvende voorwerpen worden op aanwijzing van de vaarwegbeheerder verhaald, als onderhoud van een vaarweg of bijbehorend werk dat nodig maakt.

  • 2.

    Behoudens in spoedgevallen wordt de zakelijk gerechtigde of de gebruiker van een schip, een samenstel van schepen of van een drijvend voorwerp ruimschoots van tevoren door de vaarwegbeheerder schriftelijk in kennis gesteld van de te verrichten onderhoudswerkzaamheden aan een vaarweg of bijbehorend werk.

Paragraaf 4.4.3 Regels over activiteiten vaarweg

Artikel 4.57 Toepassingsbereik vaarweg

Deze paragraaf gaat over activiteiten in het Beperkingengebied vaarweg, die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 4.52 .

Artikel 4.58 Specifieke zorgplicht vaarweg
  • 1.

    Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 4.52, is verplicht:

    • a.

      alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b.

      voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c.

      als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a.

      geen stoffen of voorwerpen in het Beperkingengebied vaarweg worden gebracht die schade toebrengen aan de vaarweg of de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;

    • b.

      houtopstand zo wordt onderhouden dat geen hinder voor de scheepvaart wordt veroorzaakt; en

    • c.

      bij het verrichten van activiteiten geen belemmering of hinder voor de scheepvaart wordt veroorzaakt.

Artikel 4.59 Omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit vaarweg
  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het Beperkingengebied vaarweg de volgende activiteiten te verrichten:

    • a.

      het veranderen van de loop of de vaarwegdiepte van de vaarweg;

    • b.

      het aanbrengen, hebben, veranderen of verwijderen van werken of objecten; en

    • c.

      het aanbrengen, hebben of veranderen van een ligplaats of afmeervoorziening.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor activiteiten door of namens de provincie in het kader van het vaarweg- of nautisch beheer.

Artikel 4.60 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit vaarweg

[Gereserveerd]

Artikel 4.61 Intrekking omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit vaarweg

Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning intrekken, als de omstandigheden aanmerkelijk zijn gewijzigd.

Paragraaf 4.4.4 Regels over activiteiten vaarwegen varend ontgassen

Artikel 4.62 Verbod ontgassen
  • 1.

    Het is de vervoerder en de schipper in het gebied Verbod varend ontgassen verboden een ladingtank met restladingdampen van de volgende stoffen vanaf een binnenschip op een vaarweg te ontgassen:

    • a.

      benzeen (UN-nummer 1114);

    • b.

      ruwe aardolie met meer dan 10% benzeen (UN-nummer 1267);

    • c.

      aardoliedestillaten N.E.G. met meer dan 10% benzeen of aardolieproducten N.E.G met meer dan 10% benzeen (UN 1268);

    • d.

      brandstof voor straalvliegtuigen met meer dan 10% benzeen (UN 1863);

    • e.

      brandbare vloeistoffen, N.E.G. met meer dan 10% benzeen (UN 1993); en

    • f.

      koolwaterstoffen, vloeibaar met meer dan 10% benzeen (UN 3295).

  • 2.

    Van een restladingdamp als bedoeld het eerste lid, is sprake bij een concentratie van die damp in de ladingtank groter dan of gelijk aan 10% van de onderste explosiegrens.

Artikel 4.63 Vrijstelling om veiligheidsredenen

Het verbod, bedoeld in Artikel 4.62, is niet van toepassing, wanneer het ontgassen plaatsvindt:

  • a.

    voor drukverevening die om veiligheidsredenen moet plaatsvinden;

  • b.

    tijdens of na een calamiteit met het binnenschip, als het ontgassen om veiligheidsredenen noodzakelijk is.

Artikel 4.64 Vrijstelling voorafgaande belading

Het verbod, bedoeld in Artikel 4.62, is niet van toepassing als kan worden aangetoond dat:

  • a.

    de drie voorafgaande ladingen in de desbetreffende ladingtank niet bestonden uit stoffen als genoemd in dat artikel; of

  • b.

    de desbetreffende ladingtank bij de voorafgaande belading voor meer dan 95% gevuld was met een andere stof dan bedoeld in dat artikel.

Afdeling 4.5 Luchthavens

Artikel 4.65 Instructieregel luchtvaartterrein

Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Luchtvaartterrein bevat geen regels die voorzien in nieuwvestiging van een luchtvaartterrein voor gemotoriseerde luchtvaartuigen.

Artikel 4.66 Instructieregel Buffer luchtvaartterrein

  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Buffer luchtvaartterrein bevat geen regels die voorzien in nieuwvestiging van een luchtvaartterrein voor gemotoriseerde luchtvaartuigen tenzij uit onderzoek is gebleken dat de geluidbelasting onder de grens, genoemd in de Bijlage XVII Luchtvaartterrein bij deze verordening, blijft.

  • 2.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing en de onderzoeksresultaten waaruit blijkt dat aan de voorwaarden is voldaan.

Afdeling 4.6 Externe veiligheid basisnet

Artikel 4.67 Instructieregel externe veiligheid basisnet

[Gereserveerd]

Artikel 4.68 Veiligheid rond basisnet

[Gereserveerd]

Afdeling 4.7 Geluid provinciale weg

Artikel 4.69 Oogmerk geluid provinciale weg

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behouden van de staat en werking van de provinciale weg.​​

Artikel 4.70 Aanwijzing weg waarvoor een geluidproductieplafond geldt

Voor alle openbare wegen in beheer bij de provincie met een verkeersintensiteit van meer dan 1000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde worden geluidproductieplafonds vastgesteld.

Artikel 4.71 Instructieregel geluidcontour van provinciale wegen

  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties gelegen binnen de Geluidcontour van provinciale wegen bevat regels voor bestaande gebouwen die getransformeerd worden tot geluidgevoelige gebouwen mits zij een binnenwaarde van maximaal 33 dB Lden hebben.

  • 2.

    Voor zover een omgevingsplan betrekking heeft op locaties gelegen binnen de Geluidcontour van provinciale wegen:

  • 3.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de voorwaarden is voldaan.

Afdeling 4.8 Ontgrondingen voor infrastructuur en waterstaatswerken

Artikel 4.72 Oogmerk ontgrondingen voor infrastructuur en waterstaatswerken

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de doelmatige uitoefening van taken en bevoegdheden voor infrastructuur en waterstaatswerken.

Artikel 4.73 Vrijstelling van omgevingsvergunning voor ontgrondingsactiviteit

  • 1.

    In aanvulling op artikel 16.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving is geen omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit vereist voor het ontgronden, aanleggen, verbeteren, onderhouden of wijzigen van wegen, spoorwegen of andere grote infrastructurele werken als:

    • a.

      de activiteit plaatsvindt door of vanwege het Rijk, de provincie, een gemeente of een waterschap;

    • b.

      de grondlagen dieper dan 3 meter onder het maaiveld niet worden ontgraven; en

    • c.

      de activiteit plaatsvindt ter uitvoering van een omgevingsplan.

  • 2.

    In afwijking van artikel 16.7, onderdeel g, onder 1o, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden ontgrondingsactiviteiten voor het aanleggen, veranderen of verwijderen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder alleen zonder omgevingsvergunning verricht als de grondlagen dieper dan 2 meter onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven.

  • 3.

    In afwijking van artikel 16.7, onderdeel h, onder 2o, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden ontgrondingsactiviteiten voor het uitvoeren van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit alleen zonder omgevingsvergunning verricht als de grondlagen dieper dan 2 meter onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven.

Artikel 4.74 Afwijken van vergunningvrije gevallen ontgrondingsactiviteiten

  • 1.

    In afwijking van artikel 16.7, onderdeel g, onder 1o, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden ontgrondingsactiviteiten voor het aanleggen, veranderen of verwijderen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder alleen zonder omgevingsvergunning verricht als de grondlagen dieper dan 2 meter onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven.

  • 2.

    In afwijking van artikel 16.7, onderdeel h, onder 2o, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden ontgrondingsactiviteiten voor het uitvoeren van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit alleen zonder omgevingsvergunning verricht als de grondlagen dieper dan 2 meter onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven.

Hoofdstuk 5 Energie

Afdeling 5.1 Wind, zon en biomassa

Artikel 5.1 Toepassingsbereik nieuwe functies voor energie

Deze afdeling is van toepassing op nieuwe functies voor energie uit wind, zon en biomassa.

Artikel 5.2 Afwijking van instructieregel verstedelijkingsverbod landelijk gebied

In afwijking van Artikel 9.3 kan een omgevingsplan verstedelijking in het Landelijk gebied toestaan om nieuwe functies voor energie en transformatorstations mogelijk te maken.

Artikel 5.3 Instructieregel kleine windturbine

  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Kleine windturbine kan regels bevatten die de realisatie van windturbines tot een ashoogte van 20 meter toestaan onder de voorwaarde dat de windturbines worden geplaatst op of in aansluiting op bestaande bouwpercelen.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is een windturbine tot een ashoogte van 30 meter toegestaan indien dat noodzakelijk is om volledig of bijna volledig in eigen energiebehoefte van de bestaande bouwwerken te voorzien.

  • 3.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt:

    • a.

      dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan; en

    • b.

      dat de energieopbrengst van die windturbine opweegt tegen de impact die de turbine heeft op de omgeving.

Artikel 5.4 Instructieregel windenergielocatie

  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Windenergie kan regels bevatten die de realisatie van windturbines met een vermogen van 3 MW of meer toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      de windturbines worden in een in de omgeving passende combinatie van meerdere windturbines opgesteld; en

    • b.

      er wordt voorzien in een opruimplicht na beëindiging van de activiteit.

  • 2.

    Wanneer een omgevingsplan windturbines met een vermogen van minder dan 3 MW toestaat, wordt onderbouwd waarom windturbines met een vermogen van 3 MW of meer niet mogelijk zijn.

  • 3.

    Wanneer een omgevingsplan een solitaire windturbine toestaat, wordt onderbouwd waarom meerdere windturbines niet mogelijk zijn en dat de energieopbrengst van die solitaire windturbine opweegt tegen de impact die een solitaire turbine heeft op de omgeving.

  • 4.

    De motivering van een omgevingsplan bevat:

    • a.

      een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan;

    • b.

      een beeldkwaliteitsparagraaf; en

    • c.

      een beschrijving van hoe de omwonenden en andere stakeholders in de planvorming zijn betrokken.

Artikel 5.5 Instructieregel zonneveld

  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Zonneveld kan regels bevatten die de realisatie van opwekking van zonne-energie toestaan door middel van zonnevelden, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      de structuren in het landschap herkenbaar blijven en voorzien wordt in een goede landschappelijke inpassing;

    • b.

      de zonnepanelen in een opstelling worden geplaatst die ruimte biedt voor een bij het gebied passende bodemkwaliteit en waterkwaliteit; en

    • c.

      voorzien wordt in een opruimplicht na beëindiging van de activiteit.

  • 2.

    De motivering van een omgevingsplan bevat:

    • a.

      een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan;

    • b.

      een beeldkwaliteitsparagraaf;

    • c.

      een beschrijving van hoe de omwonenden en andere stakeholders in de planvorming zijn betrokken; en

    • d.

      een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid inzake de mogelijkheden voor kavelruil vanwege het behouden en verbeteren van een goede landbouwstructuur.

Artikel 5.6 Instructieregel energie uit biomassa landelijk gebied

  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties voor Energie uit biomassa landelijk gebied kan regels bevatten die de realisatie van ontwikkelingen op het gebied energie uit biomassa toestaan, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      de vestiging van kleinschalige biomassa-installaties vindt plaats in het landelijk gebied in aansluiting op bestaande bebouwde agrarische bouwpercelen of bestaande legale halfverhardingen of verhardingen op landgoederen, in overeenstemming met de schaal van de bebouwde omgeving, tenzij op een andere nabijgelegen locatie een betere landschappelijke inpassing kan worden bereikt;

    • b.

      bestaande omringende functies worden niet onevenredig aangetast of beperkt; en

    • c.

      voorzien wordt in een goede landschappelijke inpassing.

  • 2.

    Regels die de realisatie van ontwikkelingen op het gebied van energie uit biomassa toestaan op grond van het eerste lid zijn voor bio-energie installaties met een met een nominaal ingaand thermisch vermogen groter dan 500 kilowatt slechts mogelijk als:

    • a.

      redelijkerwijs geen alternatieve hernieuwbare energiebronnen beschikbaar zijn;

    • b.

      de biomassa niet voor hoogwaardigere toepassingen kan worden ingezet;

    • c.

      de biomassa is gecertificeerd; en

    • d.

      de biomassa een aanmerkelijk lagere CO2-emissie heeft dan gangbare fossiele brandstoffen

  • 3.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de onderbouwing.

Artikel 5.7 Instructieregel energie uit biomassa stedelijk gebied

  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Energie uit biomassa stedelijk gebied bevat geen regels die de realisatie van ontwikkelingen op het gebied energie uit biomassa toestaan, tenzij:

    • a.

      redelijkerwijs geen alternatieve hernieuwbare energiebronnen beschikbaar zijn;

    • b.

      de biomassa niet voor hoogwaardigere toepassingen kan worden ingezet;

    • c.

      de biomassa is gecertificeerd; en

    • d.

      de biomassa een aanmerkelijk lagere CO2-emissie heeft dan gangbare fossiele brandstoffen.

  • 2.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.

Afdeling 5.2 Transformatorstation

Artikel 5.8 Omgevingsvergunning transformatorstation

Het is verboden zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit een transformatorstation met niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren en een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, op te richten of te wijzigen.

Artikel 5.9 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning transformatorstation

In aanvulling op de aanvraagvereisten in de wet worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 5.8, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een beschrijving van de activiteit;

  • b.

    een situatietekening en een detailtekening met de locatie van de uit te voeren activiteit;

  • c.

    een geluidrapport; en

  • d.

    een beschrijving van de maatregelen die genomen worden om de nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen of te beperken.

Afdeling 5.3 Energietoets

Artikel 5.10 Toepassingsbereik energietoets

Deze afdeling is van toepassing op nieuwe functies die tot een overbelasting van de elektriciteits-infrastructuur kunnen leiden.

Artikel 5.11 Instructieregel weging elektriciteits-infrastructuur

  • 1.

    Voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe functies, niet zijnde minder dan tien woningen, die tot een aanvullende belasting van de elektriciteits-infrastructuur kunnen leiden, wordt rekening gehouden met de aansluitbaarheid op de elektriciteits-infrastructuur.

  • 2.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een energieparagraaf met daarin een verslag van het inventariserend overleg tussen de netbeheerder en de initiatiefnemer of de gemeente, waarin weergegeven wordt dat de ontwikkeling past binnen de energie-infrastructuur van de netbeheerder en andere relevante ontwikkelingen voor energiebeheer in de leefomgeving.

Hoofdstuk 6 Natuur

Afdeling 6.1 Natuurnetwerk Nederland, Groene contour en Weidevogelkerngebieden

Paragraaf 6.1.1 Algemene bepaling natuurnetwerk Nederland, Groene contour en Weidevogelkerngebieden

Artikel 6.1 Oogmerk natuurnetwerk Nederland, Groene contour en Weidevogelkerngebieden

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op de natuurbescherming, het in stand houden en versterken van een robuust netwerk van natuurgebieden en het behouden en versterken van de biodiversiteit. Daartoe is het uitgangspunt van deze regels en bij de toepassing daarvan, dat de kwaliteit en oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland niet achteruitgaan en dat de samenhang tussen de gebieden van het natuurnetwerk Nederland wordt behouden.

Paragraaf 6.1.2 Instructieregels natuurnetwerk Nederland, Groene contour en Weidevogelkerngebieden

Artikel 6.2 Instructieregel bescherming natuurnetwerk Nederland
  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen het natuurnetwerk Nederland bevat regels die strekken tot bescherming, instandhouding, verbetering en ontwikkeling van de kwaliteit, de wezenlijke kenmerken en waarden en samenhang van het natuurnetwerk Nederland.

  • 2.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de voorwaarden is voldaan.

Artikel 6.3 Instructieregel geen aantasting natuurnetwerk Nederland
  • 1.

    De instructieregel opgenomen in Artikel 6.2, eerste lid houdt in ieder geval in dat een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen het natuurnetwerk Nederland geen nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten mogelijk maakt die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk Nederland, bedoeld in Bijlage XI Wezenlijke kenmerken en waarden van deze verordening, of die kunnen leiden tot een vermindering van de kwaliteit, de oppervlakte of de samenhang van het natuurnetwerk Nederland.

  • 2.

    In een omgevingsplan kan uitsluitend van het eerste lid worden afgeweken om nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten mogelijk te maken als:

    • a.

      sprake is van:

      • 1.

        een groot openbaar belang, waarbij er geen reële alternatieven zijn die het natuurnetwerk Nederland niet of minder aantasten;

      • 2.

        een plan waarop de meerwaardebenadering wordt toegepast; of

      • 3.

        een beperkte wijziging, waarbij die wijziging of toevoeging noodzakelijk is voor de instandhouding van de bestaande activiteiten;

    • b.

      nadelige gevolgen voor het natuurnetwerk Nederland door deze nieuwe activiteiten of deze wijziging van bestaande activiteiten zoveel mogelijk worden voorkomen, door deze in het omgevingsplan alleen mogelijk te maken op een locatie waar het Natuurnetwerk Nederland zo beperkt mogelijk kan worden aangetast en door het toegestane ruimtebeslag, de toegestane bebouwing en het toegestane gebruik zoveel mogelijk te beperken;

    • c.

      de aantasting tijdig wordt gecompenseerd en de te realiseren compenserende maatregelen, zowel ontwikkeling, instandhouding en beheer, voldoende zijn verzekerd;

    • d.

      de motivering van het omgevingsplan een onderbouwing bevat waaruit blijkt dat aan deze voorwaarden is voldaan; en

    • e.

      de tijdige realisatie van de compenserende maatregelen zeker wordt gesteld door in de regels van het omgevingsplan een voorwaardelijke verplichting op te nemen waarin is bepaald dat deze maatregelen zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval gegarandeerd binnen drie jaar na de nieuwe activiteit of de gewijzigde bestaande activiteiten, zijn uitgevoerd en daarna in stand worden gehouden.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Militaire terreinen of terreinen met militaire objecten binnen het Natuurnetwerk Nederland regels bevatten die terreinverharding of bouwactiviteiten toestaan, mits is verzekerd dat nadelige gevolgen voor het natuurnetwerk Nederland tijdig worden gecompenseerd. De motivering van het omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan deze voorwaarde is voldaan.

  • 4.

    Onder de oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland als bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval niet de bestaande legale bebouwing, en de daaraan direct grenzende strook grond die bestaand en legaal is ingericht ten dienste van die bebouwing, en bestaande legale halfverhardingen of verhardingen begrepen.

  • 5.

    Voor zover een locatie binnen Waardevolle Houtopstanden - oude bosgroeiplaatsen binnen het Natuurnetwerk Nederland ligt, geldt voor die locatie de instructieregel opgenomen in Artikel 6.13 van deze verordening.

  • 6.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.

Artikel 6.4 Instructieregel bescherming Groene contour ter omvorming naar natuur
  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen de Groene contour strekt tot het beschermen en creëren van de mogelijkheden om op de gronden gelegen binnen de Groene contour nieuwe natuur te realiseren.

  • 2.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.

Artikel 6.5 Instructieregel ontwikkelingen binnen de Groene contour
  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen de Groene contour maakt geen nieuwe activiteiten of wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die tot gevolg hebben dat de mogelijkheid om nieuwe natuur te realiseren op die gronden worden beperkt en deze gronden daarmee niet meer of in mindere mate kunnen bijdragen aan uitbreiding en versterking van het natuurnetwerk Nederland, tenzij sprake is van nieuwe activiteiten en wijziging van bestaande activiteiten in verband met groot openbaar belang en:

    • a.

      reële alternatieven die een verlies aan mogelijkheden om nieuwe natuur te realiseren voorkomen of beperken, ontbreken;

    • b.

      het verlies aan mogelijkheden om nieuwe natuur te realiseren, zoveel mogelijk wordt beperkt;

    • c.

      het overblijvende verlies aan mogelijkheden om nieuwe natuur te realiseren wordt gecompenseerd met de realisatie van nieuwe natuur binnen de Groene contour met een oppervlakte van ten minste de oppervlakte van het verlies aan mogelijkheden om nieuwe natuur te realiseren.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op de uitbreiding van agrarische bouwblokken.

  • 3.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.​​

Artikel 6.5a Instructieregel borging realisatie nieuwe natuur door verstedelijking en compensatie Groene contour
  • 1.

    De realisatie van de compensatie, de ontwikkeling, de instandhouding en het beheer zijn verzekerd op het moment van vaststelling van het besluit waarmee de activiteit mogelijk wordt gemaakt.

  • 2.

    De realisatie van de compensatie wordt in het omgevingsplan zeker gesteld door middel van een voorwaardelijke verplichting waarin de aard en omvang van de compensatie is vastgesteld en waarin is bepaald dat de uitvoering van benodigde compensatie zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval gegarandeerd binnen drie jaar na de ruimtelijke ontwikkeling, is gerealiseerd en daarna in stand wordt gehouden.

  • 3.

    In afwijking van tweede lid geldt voor de realisatie van nieuwe natuur als compensatie voor de plaatsing van zonnevelden dat de inrichtingsmaatregelen uiterlijk 25 jaar na plaatsing van de zonnepanelen worden uitgevoerd.

Artikel 6.6 Instructieregel realisatie nieuwe natuur binnen Groene contour door verstedelijking
  • 1.

    In afwijking van artikel 9.3 kan een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen de Groene contour ten behoeve van de realisatie van nieuwe natuur regels bevatten die verstedelijking toestaan, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      de verstedelijking vindt plaats in samenhang met de realisatie van nieuwe natuur;

    • b.

      de omvang van de verstedelijking staat in evenwichtige verhouding tot de oppervlakte en kwaliteit van de te realiseren nieuwe natuur;

    • c.

      de nieuwe natuur wordt gerealiseerd binnen de Groene contour;

    • d.

      de verstedelijking vindt plaats binnen de Groene contour of, indien dit vanuit ecologisch of landschappelijk oogpunt beter is, op een locatie daarbuiten, bij voorkeur aansluitend bij een kernrand of een bestaande bebouwingsconcentratie;

    • e.

      de in samenhang ontwikkelde verstedelijking en nieuwe natuur gezamenlijk leiden tot een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit; en

    • f.

      de omliggende agrarische bedrijven worden door de activiteit niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.

  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid kan uitsluitend toepassing worden gegeven aan de realisatie van opwekking van zonne-energie op locaties binnen de Groene contour door middel van zonnevelden met een procedure die de opruimplicht borgt, zoals een omgevingsvergunning, waarbij aan de omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:

    • a.

      de omgevingsvergunning geldt voor een bepaalde termijn en bedraagt ten hoogste 25 jaar;

    • b.

      na het verstrijken van de termijn worden de zonnevelden verwijderd.

  • 3.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.

Artikel 6.7 Instructieregel ontwikkelingen weidevogelkerngebied
  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Weidevogelkerngebied kan nieuwe ontwikkelingen toestaan, onder voorwaarde dat de kwaliteit van het leefgebied van de weidevogels aantoonbaar per saldo minimaal wordt behouden.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op de uitbreiding van agrarische bouwblokken.

  • 3.

    De motivering op een omgevingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarde is voldaan.

Paragraaf 6.1.3 Regels over activiteiten compensatie aantasting natuurnetwerk Nederland en Groene contour

Artikel 6.8 Toepassingsbereik compensatie aantasting natuurnetwerk Nederland

Deze paragraaf is van toepassing op de uit te voeren compensatie die vereist is op grond van Paragraaf 6.1.2.

Artikel 6.9 Specifieke eisen compensatie aantasting natuurnetwerk Nederland
  • 1.

    Compensatie vindt zodanig plaats dat deze de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het natuurnetwerk Nederland versterkt.

  • 2.

    De compensatie vindt in de nabijheid van de aantasting plaats indien het functioneren van het natuurnetwerk dat vereist.

  • 3.

    Indien sprake is van activiteiten als bedoeld in Artikel 6.3, tweede lid, sub a onder 3, vindt de compensatie in de directe nabijheid van de aantasting plaats en eerst op het terrein van de bestaande activiteit. Indien deugdelijk is onderbouwd dat compensatie op het terrein van de bestaande activiteit blijvend onmogelijk is, volstaat het dat de compensatie in de directe nabijheid van de aantasting plaatsvindt.

  • 4.

    Indien sprake is van activiteiten als bedoeld in Artikel 6.3, tweede lid, sub a, onder 1, of 2, vindt de compensatie van het verlies in oppervlakte plaats:

    • a.

      buiten het natuurnetwerk Nederland en in directe aansluiting op het natuurnetwerk Nederland;

    • b.

      buiten het natuurnetwerk Nederland en binnen de groene contour; of

    • c.

      binnen agrarische gronden gelegen in het natuurnetwerk Nederland ( Agrarisch binnen NNN) waar geen nieuwe natuur is beoogd volgens kaart 1 behorende bij het Natuurbeheerplan.

  • 5.

    In afwijking van het vierde lid is compensatie van het verlies in oppervlakte binnen het natuurnetwerk Nederland mogelijk, indien gedeputeerde staten de begrenzing van het natuurnetwerk Nederland uitbreiden met een oppervlakte gelijk aan de compensatie wanneer die buiten het natuurnetwerk Nederland zou plaatsvinden, en compensatie in de directe omgeving plaatsvindt op een locatie waar volgens het Natuurbeheerplan nog nieuwe natuur moet worden ontwikkeld en de compensatie leidt tot een versnelling van de realisatie van het natuurnetwerk Nederland ter plekke van deze natuur.

  • 6.

    De oppervlakte ter compensatie van het verlies van oppervlakte natuurnetwerk Nederland wordt bepaald aan de hand van Bijlage XII Berekenen oppervlaktecompensatie natuurtypen bij deze verordening.

  • 7.

    Aan de compensatie ligt een compensatieplan ten grondslag, gebaseerd op recent uitgevoerd ecologisch onderzoek ter plaatse, waarin worden beschreven:

    • a.

      de natuurwaarden van de locatie en de directe omgeving waar het natuurnetwerk Nederland wordt aangetast en het belang van deze waarden voor het functioneren van het natuurnetwerk Nederland in de omgeving;

    • b.

      de maatregelen die worden genomen om de aantasting zoveel mogelijk te beperken;

    • c.

      de overblijvende aantasting na het treffen van de maatregelen;

    • d.

      de maatregelen die worden uitgevoerd ter compensatie van de overblijvende aantasting;

    • e.

      de compensatieoppervlakte ten gevolge van de aantasting, als bedoeld in Bijlage XII Berekenen oppervlaktecompensatie natuurtypen bij deze verordening;

    • f.

      de wijze waarop de ontwikkeling, het beheer en de instandhouding van de maatregelen genoemd onder d, plaatsvinden; en

    • g.

      indien compensatie van verlies van oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland met de realisatie van nieuwe natuur plaatsvindt: een inrichting- en beheerplan, waarin in ieder geval is opgenomen:

      • 1.

        de uitgangssituatie van het terrein waarop de nieuwe natuur wordt gerealiseerd;

      • 2.

        de te treffen inrichtingsmaatregelen;

      • 3.

        de motivering van de te treffen maatregelen;

      • 4.

        de met de maatregelen beoogde eindsituatie van het terrein, waarbij de beoogde natuur- en landschapsbeheertypen en de oppervlakten daarvan worden aangegeven; en

      • 5.

        de wijze waarop na de inrichting de verdere ontwikkeling, het beheer en de instandhouding van de beoogde beheertypen plaatsvinden.

  • 8.

    Bij de keuze van de beoogde natuur- en landschapsbeheertypen in het inrichtings- en beheerplan wordt het Natuurbeheerplan in acht genomen.

Artikel 6.10

[Gereserveerd]

Artikel 6.11 Specifieke eisen aan realisatie nieuwe natuur door verstedelijking en compensatie Groene contour
  • 1.

    Aan de realisatie van nieuwe natuur als bedoeld in de Artikel 6.5 en Artikel 6.6 ligt een inrichtings- en beheerplan ten grondslag waarin in ieder geval wordt beschreven:

    • a.

      de uitgangssituatie van het terrein waarop de nieuwe natuur wordt gerealiseerd;

    • b.

      de te treffen inrichtingsmaatregelen;

    • c.

      de motivering van de te treffen maatregelen;

    • d.

      de met de maatregelen beoogde eindsituatie van het terrein, waarbij de beoogde natuur- en landschapsbeheertypen en de oppervlaktes daarvan worden aangegeven; en

    • e.

      de wijze waarop na de inrichting de verdere ontwikkeling, het beheer en de instandhouding van de beoogde beheertypen plaatsvindt.

  • 2.

    Bij de keuze van de beoogde natuur- en landschapsbeheertypen in het inrichtings- en beheerplan wordt het Natuurbeheerplan in acht genomen.

Artikel 6.12

[Gereserveerd]

Afdeling 6.2 Houtopstanden en beschermde kleine landschapselementen

Paragraaf 6.2.1 Instructieregels houtopstand

Artikel 6.13 Instructieregel bescherming waardevolle houtopstanden - oude bosgroeiplaatsen
  • 1.

    Een omgevingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Waardevolle Houtopstanden - oude bosgroeiplaatsen bevat regels die strekken tot bescherming en instandhouding van op de locatie van die oude bosgroeiplaats aanwezige waarden.

  • 2.

    De motivering van een omgevingsplan bevat een beschrijving van de op de oude bosgroeiplaats aanwezige waarden én een beschrijving van de wijze waarop in het plan met deze waarden rekening is gehouden.

Paragraaf 6.2.2 Regels over activiteiten houtopstand

Artikel 6.14 Toepassingsbereik houtopstand

Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten die het gebied Houtopstand betreffen.

Artikel 6.15 Vrijstelling meldplicht vellen houtopstand

De meldingsplicht vellen houtopstanden, bedoeld in artikel 11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor:

  • a.

    het maken van verjongingsgaten, als:

    • 1.

      deze niet groter zijn dan 10 are;

    • 2.

      deze gezamenlijk niet meer oppervlakte beslaan dan 10% van het bosperceel;

    • 3.

      dit maximaal één keer per vier jaar plaatsvindt op dezelfde locatie; en

    • 4.

      dit plaatsvindt voor duurzaam bosbeheer.

  • b.

    het verwijderen van houtopstanden voor natuurherstel, als de te verwijderen houtopstand:

    • 1.

      ontstaan is door spontane boomopslag op natuurterreinen of geregistreerde tijdelijke natuur;

    • 2.

      niet ouder is dan 20 jaar; en

    • 3.

      niet diende ter compensatie van herbeplanting.

Artikel 6.16 Specifieke gegevens melding vellen houtopstand

De melding, bedoeld in artikel 11.126 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bevat ten minste:

  • a.

    als degene die de activiteit verricht geen eigenaar is van de grond waar de houtopstand staat: contactgegevens van de grondeigenaar;

  • b.

    een situatietekening van de locatie van de te kappen houtopstand, waaronder ten minste een topografische kaart schaal 1:25.000 en de kadastrale percelen;

  • c.

    de oppervlakte van de velling in are en, als het rijbeplanting betreft, het aantal bomen;

  • d.

    de boomsoort;

  • e.

    de leeftijd van de houtopstand;

  • f.

    de reden van de velling; en

  • g.

    de wijze van herbeplanting.

Artikel 6.17 Specifieke eisen aan herbeplanting

Een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting als bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voldoet in ieder geval aan de volgende eisen:

  • a.

    de oppervlakte van de herplant is ten minste even groot als de gevelde oppervlakte;

  • b.

    herplant vindt plaats door het aanplanten van voldoende vitaal plantmateriaal of door natuurlijke verjonging;

  • c.

    de nieuwe houtopstand kan, gelet op de bodemkwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse, uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand, gericht op houtproductie, natuur, landschap, cultuurhistorie of beleving;

  • d.

    de nieuwe houtopstand kan binnen een periode van vijf jaar een kronendak met een bedekkingsgraad van ten minste 60% vormen;

  • e.

    de herplant kan op termijn in ieder geval, gelijkwaardige ecologische en landschappelijke waarden vertegenwoordigen;

  • f.

    naast boomsoorten worden alleen inheemse struiksoorten toegepast; en

  • g.

    herplant binnen Natura 2000 gebieden vindt plaats op een wijze en met soorten die geen schade kunnen toebrengen aan de voor dit gebied geldende instandhoudingsdoelstellingen.

Artikel 6.18 Specifieke eisen aan herbeplanting op andere grond
  • 1.

    De aanvraag om met een maatwerkvoorschrift herbeplanting op andere grond dan de grond bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, toe te staan wordt uiterlijk zes maanden na het geheel of gedeeltelijk vellen van een houtopstand ingediend.

  • 2.

    Herbeplanting op andere grond dan de grond, bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voldoet aan de volgende vereisten:

    • a.

      de grond is vrij van houtopstand en van een herbeplantingsplicht als bedoeld in artikel 11.129 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      het gebruik van de grond past binnen bestaand natuur- en landschapsbeleid van de provincie en de gemeente;

    • c.

      de grond is vrij van compensatieverplichtingen;

    • d.

      de herbeplanting vindt plaats binnen drie jaar nadat de verplichting tot herbeplanting ontstaat; en

    • e.

      de herbeplanting voldoet aan Artikel 6.17.

  • 3.

    De herbeplanting op andere grond vindt bij voorkeur plaats in de provincie Utrecht in de directe nabijheid van de velling. Indien dit niet mogelijk is, vindt de herbeplanting elders in de provincie Utrecht plaats. In uitzonderingsgevallen kan, indien hiermee vergelijkbare natuur- en landschapswaarden kunnen worden teruggebracht als die door de velling verloren zijn gegaan, de herbeplanting in de directe nabijheid van de velling in een aangrenzende provincie plaatsvinden.

  • 4.

    De oppervlakte van de herbeplanting op andere grond bedraagt ten minste de gevelde oppervlakte aangevuld met de volgende toeslag per hectare die geveld is:

    Tijd dat ter plaatse van de velling een houtopstand aanwezig is geweest (c.q. ouderdom bosgroeiplaats)

    Toeslag per hectare

    < 10 jaar

    0,1

    10-25 jaar

    0,3

    25-50 jaar

    0,5

    50-100 jaar

    0,75

    100-200 jaar

    1,0

    > 200 jaar

    1,5

Artikel 6.19 Vrijstelling plicht tot herbeplanting

De plicht tot herbeplanting, bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor houtopstanden die verwijderd zijn voor natuurherstel, als de verwijderde houtopstand:

  • a.

    ontstaan is door spontane boomopslag op natuurterreinen of geregistreerde tijdelijke natuur;

  • b.

    niet ouder is dan 20 jaar; en

  • c.

    niet diende ter compensatie van herbeplanting.

Artikel 6.20 Maatwerkvoorschriften herbeplanting op andere grond

Gedeputeerde staten kunnen aan de activiteiten, bedoeld in Artikel 6.18, maatwerkvoorschriften verbinden.

Artikel 6.21 Specifieke gegevens en bescheiden aanvraag maatwerkvoorschrift herbeplanting op andere grond

Een aanvraag tot het stellen van een maatwerkvoorschrift voor herbeplanting op andere grond gaat vergezeld van een beplantingsplan voor de herbeplanting met een locatieaanduiding voor de herbeplanting.

Paragraaf 6.2.3 Regels over activiteiten beschermd klein landschapselement

Artikel 6.22 Toepassingsbereik en aanwijzing beschermd klein landschapselement
Artikel 6.23 Specifieke zorgplicht beschermd klein landschapselement

Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een beschermd klein landschapselement, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.

Artikel 6.24 Verbod aantasting beschermd klein landschapselement
  • 1.

    Het is verboden om:

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor:

    • a.

      het uitvoeren van noodzakelijk onderhoud gericht op kwaliteitsverbetering of duurzame instandhouding van het landschapselement;

    • b.

      het periodiek vellen van griend- en hakhout voor onderhoud; en

    • c.

      het vellen of rooien van een houtopstand op grond van de Plantgezondheidswet en ter bestrijding van boomziekten.

Artikel 6.25 Meldplicht aantasting beschermd klein landschapselement om dringende redenen
  • 1.

    Het is verboden zonder melding in het Beschermd klein landschapselement activiteiten te verrichten, vanwege dringende redenen anders dan bedoeld in Artikel 6.24, tweede lid.

  • 2.

    De melding wordt ten minste acht weken en ten hoogste 24 weken gedaan voordat de activiteit wordt verricht.

  • 3.

    De activiteiten mogen niet worden verricht tot de acceptatie van de melding onherroepelijk is geworden.

Artikel 6.26 Specifieke vereisten melding aantasting beschermd klein landschapselement om dringende redenen

In aanvulling op het in Artikel 1.12 bepaalde worden bij een melding, bedoeld in Artikel 6.25, ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    elementnummer;

  • b.

    contactgegevens grondeigenaar;

  • c.

    een situatietekening van de locatie van het beschermd klein landschapselement, waaronder ten minste een topografische kaart met een schaal van 1:25.000;

  • d.

    een kaart met de kadastrale gegevens;

  • e.

    indien van toepassing de oppervlakte van de velling in are en voor zover het een rijbeplanting betreft het aantal bomen;

  • f.

    indien van toepassing de boomsoort;

  • g.

    indien van toepassing de leeftijd van de houtopstand;

  • h.

    indien van toepassing de reden van de velling;

  • i.

    is melder voornemens het element op dezelfde locatie te herbeplanten of herstellen en indien dit niet het geval is, wat is de motivering daarvoor;

  • j.

    is melder voornemens het element elders te compenseren;

  • k.

    maatvoering en indien van toepassing soort plantmateriaal;

  • l.

    start- en einddatum van het werk.

Artikel 6.27 Maatwerkvoorschriften beschermd klein landschapselement
  • 1.

    Gedeputeerde staten kunnen aan de activiteiten, bedoeld in Artikel 6.25, eerste lid maatwerkvoorschriften verbinden.

  • 2.

    Het maatwerkvoorschrift kan in ieder geval inhouden dat compenserende maatregelen worden getroffen.

Artikel 6.28 Herstel- en herplantplicht beschermd klein landschapselement
  • 1.

    Als in strijd met Artikel 6.23, Artikel 6.24, Artikel 6.25 en Artikel 6.26 is gehandeld, is de zakelijk gerechtigde van de grond, dan wel degene, die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, verplicht om binnen een jaar na de overtreding het beschermd klein landschapselement op dezelfde locatie zo veel mogelijk in de oorspronkelijke staat te herstellen of te herbeplanten.

  • 2.

    Niet aangeslagen herbeplantingen of andere mislukte herstelmaatregelen worden voor 1 april van het opvolgende jaar vervangen of hersteld.

Afdeling 6.3 Faunabeheer en wildbeheer

Paragraaf 6.3.1 Faunabeheer

Artikel 6.29 Oppervlakte en begrenzing faunabeheereenheid
  • 1.

    Er is één faunabeheereenheid waarvan het werkgebied zich uitstrekt tot het grondgebied van de provincie Utrecht.

  • 2.

    De binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid gelegen gronden waarop de in de faunabeheereenheid samenwerkende jachthouders gerechtigd zijn tot de jacht vormen ten minste 75% van de totale oppervlakte van het werkgebied van de faunabeheereenheid.

Artikel 6.30 Samenstelling bestuur faunabeheereenheid
  • 1.

    In het bestuur van de faunabeheereenheid worden de bestuurszetels als volgt ingevuld:

    • a.

      één bestuurszetel door een vertegenwoordiger vanuit de landbouw;

    • b.

      één bestuurszetel door een vertegenwoordiger vanuit de jacht;

    • c.

      één bestuurszetel door een vertegenwoordiger vanuit het particulier grondbezit;

    • d.

      één bestuurszetel door Staatsbosbeheer; en

    • e.

      twee bestuurszetels door maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren.

  • 2.

    In ieder geval wordt één van de bestuurszetels, bedoeld in het eerste lid, onder e, ingevuld door een organisatie die zich tot doel heeft gesteld het dierenwelzijn of het milieu te beschermen en te bevorderen.

  • 3.

    Elke organisatie kan één vertegenwoordiger voordragen voor een bestuurszetel.

  • 4.

    De organisaties kunnen, in onderling overleg, een vertegenwoordiger voordragen die namens meerdere van deze organisaties deelneemt aan het bestuur van de faunabeheereenheid.

  • 5.

    Het bestuur van de faunabeheereenheid benoemt, met instemming van gedeputeerde staten, een onafhankelijke voorzitter die:

    • a.

      geen dienstverband bij één van de in het bestuur vertegenwoordigde partijen heeft;

    • b.

      geen bestuurslid van één van de in het bestuur vertegenwoordigde partijen is; en

    • c.

      niet in het bezit is van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit.

Artikel 6.31 Procedure uitbreiding bestuur faunabeheereenheid
  • 1.

    De organisaties of jachthouders, bedoeld in Artikel 6.29, eerste lid, eerste lid, dragen op verzoek van de voorzitter een kandidaat voor het bestuur van de faunabeheereenheid.

  • 2.

    Als meer kandidaten worden voorgedragen dan er bestuurszetels zijn, selecteert de voorzitter de meest geschikte kandidaten.

Artikel 6.32 Werkzaamheden faunabeheereenheid
  • 1.

    De faunabeheereenheid is verantwoordelijk voor:

    • a.

      de coördinatie van de uitvoering van het door haar vastgestelde faunabeheerplan;

    • b.

      de informatievoorziening aan de leden van alle in haar bestuur vertegenwoordigde organisaties over ten minste de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden, de aan de faunabeheereenheid toegestane activiteiten en actuele ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer; en

    • c.

      het opstellen van telprotocollen voor trendtellingen als bedoeld in Artikel 6.39, eerste lid, onder a.

  • 2.

    De faunabeheereenheid adviseert gedeputeerde staten over faunabeheer.

  • 3.

    Besluitvorming door het bestuur vindt plaats bij gewone meerderheid van stemmen, waarbij iedere in het bestuur vertegenwoordigde organisatie één stem heeft. Als de stemmen staken, geeft de stem van de voorzitter de doorslag.

  • 4.

    De faunabeheereenheid kan in haar statuten opnemen dat besluitvorming over daarbij te bepalen onderwerpen plaatsvindt bij een gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

Artikel 6.33 Verslaglegging faunabeheereenheid
  • 1.

    Het jaarlijkse verslag, bedoeld in artikel 6.3, derde lid, van het Omgevingsbesluit, bevat in ieder geval de volgende gegevens:

    • a.

      cijfermatige rapportages over de uitvoering van de vrijstellingen, opdrachten en vergunningen op basis van de paragrafen 11.2.2, 11.2.3 en 11.2.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de uitvoering van de jacht, waarin opgenomen de aantallen gedode dieren en geraapte of onklaar gemaakte eieren, onderverdeeld naar diersoort en naar wildbeheereenheid;

    • b.

      rapportages van het gebruik van preventieve en alternatieve middelen voor het voorkomen van schade; en

    • c.

      cijfermatige rapportages over de uitvoering van de jacht, waarin opgenomen het aantal gedode dieren, onderscheiden naar wildsoort.

  • 2.

    Het verslag wordt uiterlijk op 1 mei van het daaropvolgende kalenderjaar aan gedeputeerde staten verstrekt.

  • 3.

    Het verslag wordt door de faunabeheereenheid ook op een openbaar toegankelijke website geplaatst.

Artikel 6.34 Faunabeheerplan algemeen
  • 1.

    De faunabeheereenheid stelt voor het werkgebied van de faunabeheereenheid één faunabeheerplan op.

  • 2.

    Het faunabeheerplan heeft een geldigheidsduur van maximaal zes jaar.

  • 3.

    De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan gedeeltelijk wijzigen gedurende het tijdvak waarvoor het is vastgesteld.

  • 4.

    Gedeputeerde staten kunnen op verzoek van de faunabeheereenheid de geldigheidsduur van het faunabeheerplan eenmaal met maximaal één jaar verlengen.

Artikel 6.35 Inhoud faunabeheerplan algemeen

Het faunabeheerplan bevat in ieder geval de volgende gegevens:

  • a.

    een topografische kaart waarop de begrenzing van het werkingsgebied van het faunabeheerplan is aangegeven;

  • b.

    kwantitatieve gegevens over de in het wild levende dieren binnen de provincie, waarop het faunabeheerplan van toepassing is over een periode van minimaal zes jaar voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft en een beschrijving van de trend van deze soorten over deze periode, zowel binnen de provincie als landelijk;

  • c.

    een beschrijving van de aanwezigheid van deze diersoorten gedurende het jaar;

  • d.

    een beschrijving van passende en doeltreffende maatregelen die kunnen worden ingezet om schade aan de belangen, bedoeld in artikel 11.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving, te voorkomen;

  • e.

    een beschrijving van de wijze waarop de planmatigheid en de coördinatie van de uitvoering van de maatregelen ter voorkoming van die schade is gewaarborgd;

  • f.

    een overzicht per diersoort, onderverdeeld naar de verschillende wildbeheereenheden, van de op basis van de toepasselijke vrijstellingen, ontheffingen, opdrachten en bij de uitoefening van de jacht gedode dieren en geraapte en onklaar gemaakte eieren in de periode van minimaal zes jaar voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft; en

  • g.

    een omschrijving van de wijze waarop geborgd wordt dat de te treffen maatregelen de gunstige staat van instandhouding van de soorten waarop het plan betrekking heeft niet negatief beïnvloeden.

Artikel 6.36 Inhoud faunabeheerplan, specifiek, beheer en schadebestrijding

Het faunabeheerplan bevat ook de volgende gegevens over beheer en schadebestrijding van diersoorten:

  • a.

    per diersoort en gewas een beschrijving van de schade in, minimaal, de zes jaren voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft, onderverdeeld naar de verschillende wildbeheereenheden;

  • b.

    per diersoort een beschrijving van de activiteiten die in, minimaal, de zes jaren voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft zijn verricht om schade te voorkomen of beperken en, als daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van deze activiteiten;

  • c.

    per diersoort een topografische kaart waarop is aangegeven waar zich in, minimaal, de zes jaren voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft, gevallen van belangrijke schade hebben voorgedaan en waar in het kader van beheer- en schadebestrijding bestrijdingsacties hebben plaatsgevonden;

  • d.

    per diersoort een onderbouwing van de aard en de noodzaak van activiteiten om schade te voorkomen of te beperken en een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar, en de perioden in het jaar waarin, deze activiteiten plaatsvinden;

  • e.

    een onderbouwde inschatting van de effectiviteit van de voorgenomen activiteiten en een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van deze activiteiten zal worden bepaald;

  • f.

    de gewenste stand van de diersoorten waarvoor populatiebeheer wordt voorgestaan; en

  • g.

    als het faunabeheerplan betrekking heeft op het populatiebeheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen: een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie en de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen.

Artikel 6.37 Inhoud faunabeheerplan, jacht

Het faunabeheerplan bevat ook in ieder geval de volgende gegevens over de jacht:

  • a.

    een beschrijving van de samenhang tussen de jacht op de wildsoorten, het beheren van de populaties van deze soorten en het bestrijden van schade door deze soorten;

  • b.

    een omschrijving van de redelijke wildstand, bedoeld in artikel 11.65 van het Besluit activiteiten leefomgeving, en een onderbouwing van de wijze waarop de jacht hieraan zal bijdragen; en

  • c.

    een overzicht van de gerealiseerde afschotgegevens, onderverdeeld naar diersoort, per wildbeheereenheid, in de zes jaren voorafgaand aan de periode waarop het plan betrekking heeft.

Paragraaf 6.3.2 Wildbeheereenheden

Artikel 6.38 Oppervlakte, begrenzing en rechtsvorm wildbeheereenheden
  • 1.

    Het werkgebied van de gezamenlijke wildbeheereenheden strekt zich uit tot het grondgebied van de provincie Utrecht.

  • 2.

    Het werkgebied van een wildbeheereenheid:

    • a.

      heeft een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 5.000 hectare;

    • b.

      strekt zich niet uit tot het grondgebied van een andere provincie;

    • c.

      overlapt niet met het werkgebied van een andere wildbeheereenheid; en

    • d.

      wordt in overeenstemming met alle betrokken wildbeheereenheden gewijzigd.

  • 3.

    Bij wijziging van een begrenzing dragen de betrokken wildbeheereenheden zorg voor:

    • a.

      het schriftelijk informeren van gedeputeerde staten; en

    • b.

      het plaatsen van de begrenzing op de website van de faunabeheereenheid.

  • 4.

    Een wildbeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid.

Artikel 6.39 Werkzaamheden wildbeheereenheden
  • 1.

    Het secretariaat van een wildbeheereenheid informeert de leden van de wildbeheereenheid op adequate wijze over de uitvoering van de aan de wildbeheereenheid toegestane activiteiten, regelgevende en ecologische feiten en ontwikkelingen op het gebied van faunabeheer.

  • 2.

    De wildbeheereenheid coördineert voor haar werkgebied:

    • a.

      de trendtellingen van diersoorten voor het faunabeheerplan;

    • b.

      de verstrekking van de resultaten van deze trendtellingen aan de faunabeheereenheid; en

    • c.

      de verstrekking van het overzicht van gerealiseerde afschotgegevens, onderverdeeld naar diersoort, aan de faunabeheereenheid.

Artikel 6.40 Lidmaatschap wildbeheereenheden
  • 1.

    Uitgezonderd van artikel 8.2, eerste lid, van de wet zijn:

    • a.

      medewerkers van Staatsbosbeheer, de Vereniging Natuurmonumenten en de Stichting het Utrechts Landschap, als de organisatie die zij vertegenwoordigen deel uitmaakt van het bestuur van de faunabeheereenheid, en zij hun activiteiten uitvoeren voor die organisatie;

    • b.

      medewerkers van het Ganzenbeheerteam Utrecht en medewerkers van in opdracht van de