Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR696280
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR696280/5
Bij deze regeling horen andere regelingen die er juridisch onderdeel van zijn, zie het overzicht andere regelingen bij de wetstechnische informatie.
Geldend van 27-12-2024 t/m heden
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 Begrippen
- aanduiding
-
Een geometrisch bepaald vlak of figuur die de locatie aanwijst als werkingsgebied van een regel.
- aansluitafstand
-
Afstand tussen een leiding van het distributienet en het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij die leiding bevindt, gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt.
- aansluitend terrein
-
Aan een bouwwerk grenzend onbebouwd gedeelte van een bouwwerkperceel of openbaar toegankelijk gebied (Besluit bouwwerken leefomgeving).
- aansluiting
-
Punt van samenkomst van twee leidingen of van een lozingstoestel op een toestelleiding (NEN 3215).
- accommodatie
-
Een ruimte of complex van ruimten waarin een bezoeker tegen betaling tijdelijk kan overnachten.
- achtererfgebied
-
Gebouwerf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het gebouwerf achter het hoofdgebouw te komen, waarbij als op een perceel meer gebouwen aanwezig zijn die noodzakelijk zijn voor het verrichten van de op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit op het perceel toegestane activiteiten of als het hoofdgebouw geen woning is, maar op het perceel wel een of meer op de grond staande woningen aanwezig zijn, voor het leggen van deze lijn bepalend is het hoofdgebouw, de woning of een van de andere hiervoor bedoelde gebouwen, waarvan de voorkant het dichtst is gelegen bij openbaar toegankelijk gebied (Invoeringsbesluit Omgevingswet).
- activiteitenbesluit-bedrijventerrein
-
Cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het omgevingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein of een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld
- additionele horeca
-
Horeca-activiteiten, die passend, aanvullend en ondergeschikt zijn aan de hoofdfunctie die ter plaatse is toegestaan.
- afhaalzaak
-
Een winkel waar in hoofdzaak kant en klare maaltijden, kleine etenswaren, alcoholvrije drank en consumptie-ijs te koop zijn. De waren worden niet in de winkel gegeten of gedronken. Een afhaalzaak is een specifieke vorm van detailhandel.
- afvalstoffen
-
Alle stoffen, mengsels of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
- afvalwater
-
Alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Hieronder wordt verstaan huishoudelijk afvalwater, (overtollig) hemelwater, bedrijfsafvalwater, (overtollig) grondwater.
- afvoerleiding
-
Leiding voor afvoer van huishoudelijk afvalwater of hemelwater (NEN 3215).
- afwateringsobject
-
Voorziening voor de plaatselijke inzameling van hemelwater afkomstig van de openbare weg.
- archeologische verwachtingswaarde
-
De aan een gebied toegekende waarde in verband met de waarschijnlijk in dat gebied voorkomende historische overblijfselen in de bodem.
- AS SIKB 2000
-
Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, 07‑02‑2014, met wijzigingsblad van 10‑02‑2018.
- bebouwing
-
Eén of meer bouwwerken.
- bebouwingsgebied
-
Achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw.
- bebouwingspercentage
-
Het met een aanduiding of in de regels aangegeven percentage, dat aangeeft hoeveel van een bouwperceel ten hoogste mag worden bebouwd met gebouwen en bijbehorende bouwwerken.
- bed-and-breakfast
-
Vorm van toeristische verhuur, waarbij de hoofdbewoner in de woonruimte waar hij volgens de Basisregistratie Personen zelf woont, voor een korte periode tegen betaling logies en ontbijt verstrekt.
- bedrijf
-
Een onderneming waarbij het accent ligt op het maken, bewerken, herstellen, installeren en verhandelen van goederen, waarbij detailhandel uitsluitend plaatsvindt als ondergeschikt onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop of levering van ter plaatse gemaakte, bewerkte of herstelde goederen, of van goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen.
- bedrijf-aan-huis
-
Beroep of bedrijf dat in een woning of een daarbij bijhorend bouwwerk wordt uitgeoefend.
- bedrijfswoning
-
Een woning die bij een bedrijf hoort en die is bedoeld voor een werknemer die bij het bedrijf woont in verband met het noodzakelijke beheer van het bedrijf.
- beer- of rottingput
-
Een op terreinriolering of gebouwriolering aangesloten put, bedoeld voor het tijdelijk opslaan van stedelijk afvalwater, de biologische afbraak van stedelijk afvalwater of de infiltratie van stedelijk afvalwater in de bodem.
- belhuis
-
Een onderneming die diensten aanbiedt op het gebied van telecommunicatie, zoals telefoon- en internetverbindingen.
- beoordelingsregel
-
Regel op grond van artikel 5.21, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet. Burgemeester en wethouders toetsen een omgevingsvergunningaanvraag aan deze regel.
- bestaand
-
Bestaand gebruik: het feitelijke of vergunde gebruik van de gronden en bouwwerken op moment van het ter inzage leggen van het ontwerp van het bestemmingsplan dat deel uitmaakt van het tijdelijke deel van het omgevingsplan of op het moment van het ter inzage leggen van een wijziging van het omgevingsplan; daaronder valt niet het gebruik dat al in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat plan.
Bestaande bouwwerken: bouwwerken die op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerp van het bestemmingsplan dat deel uitmaakt van het tijdelijke deel van het omgevingsplan of op het moment van het ter inzage leggen van een wijziging van het omgevingsplan:
- bezorgdienst
-
Vorm van een distributiebedrijf dat elektronisch geplaatste en afgerekende bestellingen van, meestal dagelijkse, consumentengoederen bij de klant thuisbezorgt, waarbij het bedrijf vaak een korte tijd tussen de bestelling en de bezorging van de goederen aanbiedt.
- bijbehorend bouwwerk
-
Uitbreiding van een hoofdgebouw of functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak (Invoeringsbesluit Omgevingswet).
- bijzondere bouwlaag
- bouwen
-
Het plaatsen, oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.
- bouwgrens
-
De grens van een bouwvlak.
- bouwlaag
-
Een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van een onderbouw, een kap en een bijzondere bouwlaag.
- bouwperceel
-
Een aaneengesloten stuk grond, waarop volgens de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegestaan.
- bouwwerk
-
Een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.
- BRL SIKB 2000
-
BRL SIKB 2000: Beoordelingsrichtlijn 2000, Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek, versie 5, 12‑12‑2013.
- BRL SIKB 7000
-
BRL SIKB 7000: Beoordelingsrichtlijn 7000, Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 5, 19‑06‑2014, met wijzigingsblad van 12‑02‑2015.
- buurtactiviteit
-
Activiteit voor en door bewoners uit de omgeving van de locatie waar de activiteit plaatsvindt met een verwaarloosbare planologische uitstraling op de omgeving, zoals activiteiten van bewonersorganisaties, het verenigingsleven, ouderen- en jongerenwerk, huiswerkbegeleiding, muziekles, burendag, kaartclubs en scouting. Hieronder worden in ieder geval niet verstaan kinderdagverblijven, buitenschoolse opvang, religieuze voorzieningen, voorzieningen voor verslavingszorg of vergelijkbare maatschappelijke voorzieningen of een horeca-activiteit van de Lijst van Horeca-activiteiten in bijlage III.
- concentratiegebied geurhinder en veehouderij
-
Gebied I of gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet, of een in dit omgevingsplan aangewezen concentratiegebied.
- consumentenvuurwerk
-
Consumentenvuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van Vuurwerkbesluit.
- creatieve bedrijven
-
Bedrijven die zich hoofdzakelijk richten op:
creatieve zakelijke dienstverlening: reclame en grafische bedrijven, architecten, industriële ontwerpers;
multimedia: bedrijven die in hoofdzaak producten maken of diensten verlenen op het gebied van beeld, geluid, gaming en tekst met gebruikmaking van radio, televisie, computer, internet, mobiele telefonie, print en evenementen;
toegepaste kunsten: audiovisuele en fotografiebedrijven, dienstverlenende bedrijven voor de kunsten, mode en interieurbedrijven;
autonome kunsten: zoals beeldend kunstenaar, muzikanten, theatermakers.
- cultuurhistorische waarde
-
De aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde in verband met historische kenmerken.
- dakopbouw
-
Het direct onder het dak liggende deel van een hoofdgebouw, waarin zich een of meer verblijfsruimten bevinden en dat zich bouwkundig van de ondergelegen bouwlagen onderscheidt, bijvoorbeeld door de constructie, de vorm of door de terug liggende voorgevel.
- detailhandel
-
Het bedrijfsmatig verkopen en verhuren van consumentengoederen in een winkel.
- dienstverlening
-
Het bedrijfsmatig verlenen van een dienst of van hulp aan een klant, bijvoorbeeld door een kapper, een stomerij of wasserette, een pedicure, een bankfiliaal, een reisbureau of een uitzendbureau.
- distributienet voor warmte
-
Collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater.
- eigen toegang
-
De officiële ingang van een woning, wat blijkt uit de volgende kenmerken:
- EN-EN-ISO 15680
-
NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003.
- functie
-
Een onderscheidend kenmerk van een locatie waaruit blijkt voor welke activiteiten de locatie bedoeld of geschikt is; functie in de zin van artikel 4.2 van de Omgevingswet; in het tijdelijk deel van het omgevingsplan: bestemming.
- functiegrens
-
Grens van een locatie met een bepaalde functie; in het tijdelijke deel van het omgevingsplan: grens van het bestemmingsvlak.
- functieregel
-
Een regel die in het hoofdstuk functies is opgenomen of een regel die, als onderdeel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan, over een specifieke bestemming, besluitvlak of besluitsubvlak gaat.
- gebouw
-
Een bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
- gebouwaansluiting
-
Buiten het gebouw gelegen overgang van de gebouwriolering op de buitenriolering, gelegen op een afstand van maximaal 0,5 meter vanaf het gebouw of zoveel korter dan een zettingsconstructie in de buitenriolering vereist (NEN 3215).
- gebouwerf
-
Bebouwd of onbebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, waarbij het omgevingsplan die inrichting niet verbiedt (Invoeringsbesluit Omgevingswet).
- gebouwriolering
-
Stelsel van afvoerleidingen en ontspanningsleidingen, met inbegrip van alle hulpstukken, dakafvoeren, stankafsluiters, afdichtingen en bevestigingen – voor zover geen deel uitmakend van lozingstoestellen – dat zich binnen een gebouw bevindt, of buiten een gebouw voor zover het aan het gebouw is bevestigd.
- geluidgevoelig gebouw
-
Geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
- geluidluwe gevel
-
Gevel waarop de geluidsbelasting van alle geluidbronsoorten niet hoger is dan de standaardwaarden.
- geurgevoelig object
-
gebouw
dat op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en;
dat gezien de aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en
dat permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze wordt gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; of
geurgevoelig gebouw
- gezoneerd industrieterrein
-
Industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
- groenvoorziening
-
Park, plantsoen, berm of erf waar planten en bomen groeien of kunnen groeien.
- grondvlak
-
De grond onder het oorspronkelijke hoofdgebouw.
- grondwerk
-
Activiteit die het verstoren van de bodem of de daarop aanwezige beplanting tot gevolg kunnen hebben zoals graven, ploegen, ophogen, het aanbrengen of verwijderen van verharding, het leggen van leidingen, het dempen van oppervlaktewater of het aanbrengen van drainage, funderingen, constructies of apparatuur in de bodem; activiteit in de zin van artikel 3.3, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening.
- grootkeukenapparatuur
-
Apparatuur die wordt gebruikt voor professionele keukens in de horeca en bij instellingen. De apparatuur die in professionele keukens wordt gebruikt, is een slag groter dan huishoudelijke apparatuur en wordt gekocht bij gespecialiseerde leveranciers.
- hakhout
-
Een of meer bomen of boomvormers, die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen.
- hemelwater
-
Water afkomstig van neerslag.
- hoofdgebouw
-
Gebouw, of bouwkundig en functioneel te onderscheiden gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor het verrichten van andere activiteiten dan bouwactiviteiten die op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit op het perceel zijn toegestaan en, als meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die toegestane activiteiten het belangrijkst is (Besluit bouwwerken leefomgeving).
- hoogteaccent
-
Een incidenteel en rank gebouw of een beperkt onderdeel van een gebouw, met een afwijkende bouwhoogte naar boven ten opzichte van de direct omliggende bebouwing, dat dient als markering of oriëntatiepunt van een plek in een wijk of buurt.
- horeca
-
Het bedrijfsmatig verstrekken van drank of etenswaren voor gebruik ter plaatse of het exploiteren van zaalaccommodatie.
- horecaterras
-
Het gedeelte buiten het horecabedrijf waar bezoekers kunnen zitten en waar tegen betaling drank en voedsel wordt verstrekt voor directe consumptie. Een gevelbankje bij een (horeca)bedrijf/winkel is geen terras.
- huishoudelijk afvalwater
-
Afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden (Besluit activiteiten leefomgeving).
- huishouden
-
Een of twee volwassen personen, plus eventuele inwonende kinderen, die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren of willen voeren. Hierbij is er niet alleen sprake van het samen bewonen van een bepaalde woonruimte, maar ook van bewuste wederzijdse zorg en taakverdeling en de intentie om voor onbepaalde tijd met elkaar samen te wonen (Huisvestingsverordening gemeente Utrecht).
- huisvesting in verband met mantelzorg
-
Huisvesting in of bij een woning van één huishouden van maximaal twee personen, van wie ten minste één persoon mantelzorg verleent aan of ontvangt van een bewoner van de woning.
- ISO 11423-1
-
ISO 11423-1:1997: Water – Bepaling van het gehalte aan benzeen en enige afgeleiden – Deel 1: Gaschromatografische methode met bovenruimte, versie 1997.
- kap
-
Een gesloten en hellend of gedeeltelijk hellend dak.
- kunstobject
-
Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een product is van beeldende kunst.
- kunstwerk
-
Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voor civieltechnische of infrastructurele doelen, zoals een brug, een dam, een duiker, een tunnel, een viaduct, een aquaduct, een sluis of een vergelijkbaar bouwwerk.
- landbouwhuisdieren met geuremissiefactor
-
Landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:
- leidingsysteem
-
Stelsel van afvoerleidingen en ontspanningsleidingen inclusief hulpstukken dat zowel geschikt is voor het transport van afvalwater als van lucht (NEN 3215).
- lijst van bedrijfsactiviteiten
-
Lijst die een onderverdeling van bedrijfsactiviteiten aangeeft. De onderverdeling is gemaakt op basis van de te verwachten invloed van een activiteit op de omgeving. De lijst in bijlage II maakt deel uit van de regels.
- lijst van bedrijfsactiviteiten in de woonomgeving
-
Lijst in bijlage I die deel uitmaakt van deze regels, waarin bedrijfsactiviteiten zijn opgenomen die passen op een locatie met woningen.
- lijst van horeca-activiteiten
-
Lijst die een onderverdeling van horeca-activiteiten aangeeft. De onderverdeling is gemaakt op basis van de te verwachten invloed van een activiteit op een nabij gelegen of omringende woonomgeving. De lijst in bijlage III maakt deel uit van de regels.
- lintbebouwing
-
Een lange rij vrijstaande huizen of andere hoofdgebouwen langs een weg. De gebouwen staan vergeleken met andere stedelijke bebouwing ver van elkaar af. De weg is meestal een uitvalsroute, een landelijke weg of een weg die naast een rivier of kanaal ligt of was vroeger zo'n weg. Bepalend voor het bebouwingsbeeld van deze wegen is de ruimte tussen de hoofdgebouwen met doorzichten naar het achterliggende landschap. Voorbeelden in Utrecht: de Gageldijk, de Koningsweg, de Zandweg, de Thematerweg, de Meerndijk, de Nedereindseweg.
- logies verstrekken
-
Ruimte of complex van ruimten die tegen betaling voor een periode voor overnachtingen worden aangeboden. Er zijn verschillende vormen van accommodatie, bijvoorbeeld hotel voor kort verblijf, middellang zakelijk verblijf (“short stay”), de woning of een deel van de woning aanbieden als accommodatie (particuliere vakantieverhuur, bed-and-breakfast).
- maatschappelijke voorzieningen
-
Voorzieningen voor welzijn, volksgezondheid, religie, onderwijs, kinderopvang, buitenschoolse opvang, openbare orde en veiligheid en daarmee gelijk te stellen sectoren.
- mantelzorg
-
Intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond.
- mantelzorgwoning
-
Een vrijstaand bijbehorend bouwwerk dat gebruikt wordt voor huisvesting in verband met mantelzorg.
- NEN 5725
-
NEN 5725:2017: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek, versie 2017.
- NEN 5740
-
NEN 5740:2009/A1:2016: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, versie 2009+A1 en 2016.
- NEN 6090
-
NEN 6090:2017: Bepaling van de vuurbelasting, versie 2017.
- NEN 6578
-
NEN 6578:2011: Water – Potentiometrische bepaling van het totale gehalte aan totaal fluoride, versie 2011.
- NEN 6589
-
NEN 6589:2005/C1:2010: Water – Potentiometrische bepaling van het gehalte aan totaal anorganisch fluoride met doorstroomsystemen (FIA en CFA), versie 2010.
- NEN 6600-1
-
NEN 6600-1:2019: Water – Monsterneming – Deel 1: Afvalwater, versie 2019.
- NEN 6965
-
NEN 6965:2005: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek, versie 2005.
- NEN 6966
-
NEN 6966:2006: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2005 + C1:2006.
- NEN-EN 858-1/A1
-
NEN-EN 858-1:2002/A1:2004: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2002 + A1: 2004.
- NEN-EN 858-2
-
NEN-EN 858-2:2003: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2003.
- NEN-EN 872
-
NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005.
- NEN-EN 1825-1
-
NEN-EN 1825-1:2004: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2004 + C1:2006.
- NEN-EN 1825-2
-
NEN-EN 1825-2:2002: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2002.
- NEN-EN 12566-1
-
NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016.
- NEN-EN 12673
-
NEN-EN 12673:1999: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water, versie 1999.
- NEN-EN 16693
-
NEN-EN 16693:2015: Water – Bepaling van de organochloor pesticiden (OCP) in watermonsters met behulp van vaste fase extractie (SPE) met SPE-disks gecombineerd met gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS), versie 2015.
- NEN-EN-ISO 2813
-
NEN-EN-ISO 2813:2014: Verven en vernissen – Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden, versie 2014.
- NEN-EN-ISO 5667-3
-
NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water – Monsterneming – Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018.
- NEN-EN-ISO 5815-1
-
NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019.
- NEN-EN-ISO 5815-2
-
NEN-EN-ISO 5815-2:2003: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003.
- NEN-EN-ISO 9377-2
-
NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000.
- NEN-EN-ISO 9562
-
NEN-EN-ISO 9562:2004: Water – Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX), versie 2004.
- NEN-EN-ISO 10301
-
NEN-EN-ISO 10301:1997: Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, versie 1997.
- NEN-EN-ISO 10523
-
NEN-EN-ISO 10523:2012: Water – Bepaling van de pH, versie 2012.
- NEN-EN-ISO 11885
-
NEN-EN-ISO 11885:2009: Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009.
- NEN-EN-ISO 12846
-
NEN-EN-ISO 12846:2012: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012.
- NEN-EN-ISO 14403-1
-
NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), versie 2012.
- NEN-EN-ISO 14403-2
-
NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA), versie 2012.
- NEN-EN-ISO 15587-1
-
NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002.
- NEN-EN-ISO 15587-2
-
NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002.
- NEN-EN-ISO 15682
-
NEN-EN-ISO 15682:2001: Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001.
- NEN-EN-ISO 15913
-
NEN-EN-ISO 15913:2003: Water – Bepaling van geselecteerde fenoxyalkaanherbicide, inclusief bentazonen en hydroxybenzonitrillen met gaschromatografie en massaspectrometrie na vastefase-extractie en derivatisering, versie 2003.
- NEN-EN-ISO 17294-2
-
NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016.
- NEN-EN-ISO 17852
-
NEN-EN-ISO 17852:2008: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008.
- NEN-EN-ISO 17993
-
NEN-EN-ISO 17993:2004: Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004.
- NEN-ISO 15705
-
NEN-ISO 15705:2003: Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003.
- NEN-ISO 15923-1
-
NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013.
- niet-geluidgevoelige gevel
-
Gevel die in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit met toepassing van artikel 5.78y, tweede lid, 5.78aa, tweede lid, 12.13e, 12.13f of 12.13g als zodanig is aangemerkt (Besluit kwaliteit leefomgeving).
- nutsvoorzieningen
-
Voorzieningen zoals transformatorhuisjes en andere bouwwerken voor het leveren van gas, elektriciteit of internettoegang, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling en apparatuur voor telecommunicatie.
- omgevingsvergunning
-
De omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet, voor activiteiten die geregeld worden in het omgevingsplan.
- ontstoppingsstuk
-
Hulpstuk bestemd voor het inspecteren van, ontstoppen van of het bieden van toegang tot de aangesloten leidingen.
- onzelfstandige woonruimte
-
Woonruimte die niet voldoet aan de begripsbepaling zelfstandige woonruimte.
- openbaar hemelwaterstelsel
-
Voorziening voor de inzameling en verdere verwerking van afvloeiend hemelwater, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast (Wet Milieubeheer).
- openbaar ontwateringsstelsel
-
Voorziening voor de inzameling en verdere verwerking van grondwater, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast (Wet Milieubeheer).
- openbaar toegankelijk gebied
-
Wegen als bedoeld inartikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, en pleinen, parken, plantsoenen, openbaar vaarwater en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen alleen bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer (Invoeringsbesluit Omgevingswet).
- openbaar vuilwaterriool
-
Voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater,in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast (Wet Milieubeheer).
- particuliere vakantieverhuur
-
Vorm van toeristische verhuur, waarbij de hoofdbewoner de woonruimte, waar hij volgens de Basisregistratie Personen zelf woont, incidenteel, voor een korte periode en tijdens de eigen afwezigheid, toeristisch verhuurt.
- peil
-
Voor een gebouw, waarvan de hoofdtoegang grenst aan de weg: de hoogte van de kruin van de weg.
Voor andere gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.
Voor gebouwen die grenzen aan een dijk: de hoogte van de kruin van de dijk ter plaatse van het bouwwerk.
- perceelaansluitleiding
-
Onderdeel van een openbaar hemelwaterstelsel, openbaar ontwateringsstelsel of openbaar vuilwaterriool waarop aansluiting van terrein- of gebouwriolering aanwezig of mogelijk is.
- perceelaansluitpunt
-
Het punt dat de grens tussen de beheerverantwoordelijkheden van gemeente en de eigenaar van de terrein- of gebouwriolering markeert.
- pompput
-
Rioolput met een inrichting voor het verpompen van afvalwater.
- publieksfunctie
-
Functie die publiek aantrekt, zoals buurtvoorzieningen, horeca, cultuur of vermaak.
- rioolput
-
Onderdeel van de openbare voorzieningen voor afvalwater om inspectie en onderhoudswerkzaamheden uit te kunnen voeren.
- schoonwaterriool
-
Voorziening voor de inzameling en verdere verwerking van afvloeiend hemelwater, niet zijnde een vuilwaterriool.
- seksbedrijf
-
met sekswerkers: de voor publiektoegankelijke, besloten ruimte met bedrijfsmatig seksgerelateerd aanbod met sekswerkers. Hieronder wordt in ieder geval verstaan parenclub met sekswerkers, webcam.
zonder sekswerkers: de voor publiektoegankelijke, besloten ruimte met bedrijfsmatig seksgerelateerd aanbod zonder sekswerkers. Hieronder wordt in ieder geval verstaan seksbioscoop, darkrooms, parenclub zonder sekswerkers.
- shishalounge
-
Een shishalounge is een voorziening met een ruimte waar een waterpijp gerookt kan worden. Als daarbij een drankje en een hapje wordt aangeboden, dan is het een horecabedrijf.
- standaardwaarden van een geluidsbron
-
De standaardwaarden in het Besluit kwaliteit leefomgeving die bij de verschillende soorten geluidbronnen de geluidswaarde weergeven die zonder meer toelaatbaar zijn.
- stedelijk afvalwater
-
Huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater (Wet milieubeheer).
- straat- of trottoirkolk
-
Onderdeel van de openbare voorzieningen uitsluitend voor de inzameling van afstromend hemelwater afkomstig van de openbare weg.
- straatpeil
- terreinleiding
-
Afvoerleiding die zich binnen de perceelgrens in de grond bevindt voor zover die niet onder of aan het gebouw is bevestigd (NEN 3215).
- terreinriolering
-
Stelsel van leidingen voor de afvoer van afvalwater van een perceel, niet zijnde gebouwriolering.
- thuissekswerk
-
Sekswerk waarbij een natuurlijke persoon bedrijfsmatig en tegen betaling of anders dan om niet seksuele handelingen verricht in de woning waar de sekswerker staat ingeschreven.
- toeristische verhuur
-
In een woonruimte tegen betaling bieden van verblijf aan personen die niet als ingezetene zijn ingeschreven met een adres in de gemeente in de Basisregistratie Personen.
- verblijfsgebied
-
Gebruiksgebied of een gedeelte daarvan voor het verblijven van personen (Besluit bouwwerken leefomgeving).
- vetafscheider
-
Een voorziening voor het scheiden van plantaardige en dierlijke oliën en vetten uit afvalwater.
- voorerfgebied
-
Gebouwerf dat geen onderdeel is van het achtererfgebied (Invoeringsbesluit Omgevingswet).
- voorgevelrooilijn
-
Een lijn die wordt bepaald door de naar het openbaar toegankelijk gebied, zoals de weg, openbaar groen of water, gekeerde gevel of het verlengde daarvan, van een hoofdgebouw.
- warmteplan
-
Besluit over de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor een periode van ten hoogste 10 jaar, uitgaande van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet, de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen.
- winkel
-
Een gebouw of een deel van een gebouw waar de activiteit detailhandel plaatsvindt en de daarbij behorende ruimtes, zoals opslagruimte.
- woning
-
Het complex van ruimten dat een zelfstandige woonruimte vormt, bedoeld voor de permanente huisvesting van één afzonderlijk huishouden.
- woningvorming
-
Een woning verbouwen tot twee of meer woningen of het zodanig inrichten, gebruiken of laten gebruiken van een deel van de woning dat er feitelijk twee of meer woningen ontstaan. Ook het in stand laten van de verbouwing of inrichting of het gebruik van de extra woning valt onder het begrip woningvorming. Dat een extra woning is ontstaan, kan in ieder geval opgemaakt worden uit de aanwezigheid van een keuken in die nieuwe woning.
- woonruimte
-
Besloten ruimte die, al dan niet tezamen met één of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor de bewoning door één huishouden.
- zelfstandige woonruimte
-
Woonruimte met een eigen toegang, die door één huishouden kan worden bewoond, zonder dat het huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen, zoals een badruimte, een toilet en een keuken, buiten de woonruimte.
- zorgwoning
-
Woning voor een bewoner die aantoonbaar en vaker dan dagelijks langdurige, professionele zorg, toezicht of begeleiding nodig heeft, zoals zorg die geboden wordt op grond van de Wet langdurige zorg of zorg in de vorm van beschermd wonen.
Artikel 1.2 Begripsbepalingen uit andere wet- en regelgeving
Begripsbepalingen die, op de dag van de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling, zijn van toepassing op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan.
Artikel 1.3 Meet- en rekenbepalingen
Bij toepassing van de regels worden onderstaande regels over het meten en berekenen gebruikt.
- anti-dubbeltelregel
-
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
- dakhelling
-
De hoek die het dakvlak maakt ten opzichte van het horizontale vlak.
- hoogte- en dieptematen
-
De hoogte van een bouwwerk: de afstand vanaf het peil tot aan het hoogste punt van het gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
De goothoogte van een bouwwerk: de afstand vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, de druiplijn, het boeiboord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
De hoogte van een kap: de afstand vanaf de bovenkant van de goot, de druiplijn, het boeiboord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel tot het hoogste punt van de kap.
Verticale bouwdiepte: vanaf het peil tot aan het laagste punt van een ondergronds bouwwerk, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals funderingen of heipalen. Als de vloer het laagste punt is dan geldt de onderkant van de vloer.
Maten buitenwerks: uitstekende delen van ondergeschikte aard tot ten hoogste 0,5 meter blijven buiten beschouwing.
- inhoud
-
De inhoud van een bouwwerk: de inhoud, gemeten tussen:
- oppervlakte
-
De oppervlakte van een bouwwerk: de oppervlakte, gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
Bruto vloeroppervlakte: het totaal van de binnen een gebouw beschikbare vloeroppervlakte van alle verdiepingen, inclusief kelders en souterrains.
Verkoopvloeroppervlakte: de totale oppervlakte van de voor publiek toegankelijke en zichtbare winkelruimte, inclusief de etalageruimte en de ruimte achter de toonbank.
Bedrijfsvloeroppervlakte: de totale vloeroppervlakte van een kantoor, winkel of bedrijf, met inbegrip van de magazijnen en overige dienstruimten. Gebouwde, ondergrondse of half verdiept gelegen, parkeervoorzieningen worden hierbij niet meegeteld.
De gebruiksoppervlakte van woonruimte: met toepassing van de norm NEN 2580.
Hoofdstuk 4 Bouwen
Afdeling 4.1 Algemene regels over bouwwerken
Paragraaf 4.1.1 Werking van de regels in dit hoofdstuk
Artikel 4.1 Afstemming met regels over functies
- 1.
Functieregels gaan voor op regels in dit hoofdstuk.
- 2.
In afwijking van het eerste lid gaan de volgende regels voor op functieregels:
- a.
afdeling 4.1, algemene regels over bouwwerken;
- b.
artikel 4.15, woning verbouwen tot meer woningen of omzetten in onzelfstandige woonruimte;
- c.
subsubparagraaf 4.2.2.1.3, woonboten;
- d.
artikel 4.20, vergunningvrije dakkapellen;
- e.
artikel 4.27 en artikel 4.28, vergunningvrije bijbehorende bouwwerken; en
- f.
subparagraaf 4.2.3.2, vergunningvrije overige bouwwerken, en paragraaf 4.2.4, bouwen in de openbare ruimte.
- g.
Artikel 4.16, achtste lid, artikel 4.29 en artikel 4.37, beoordelingsregels voor vergunningplichtige nieuwbouw en verbouw van hoofdgebouwen, vergunningplichtige bijbehorende bouwwerken en vergunningplichtige overige bouwwerken.
- a.
Paragraaf 4.1.2 Bestaande bouwwerken
Artikel 4.2 Legale bouwwerken
Bouwwerken die legaal zijn gebouwd, zijn in overeenstemming met de regels die dit plan over de activiteit bouwen stelt.
Artikel 4.3 Illegale bouwwerken
Het is verboden om een bouwwerk dat in strijd met de wet gebouwd is in stand te houden of te gebruiken.
Artikel 4.4 Gebouwen in stand laten in verband met een voorwaardelijke verplichting
Bouwwerken of voorzieningen die zijn gebouwd of aangebracht om te voldoen aan een voorwaarde van een regel over een functie die op een locatie geldt, mogen niet worden gesloopt, verwijderd of veranderd, als daardoor niet meer aan die voorwaarde wordt voldaan.
Paragraaf 4.1.3 Omgevingsvergunning voor nieuwe bouwwerken en verbouw
Artikel 4.5 Omgevingsvergunning voor het bouwen
- 1.
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning te bouwen.
- 2.
Het verbod in het eerste lid geldt niet voor het veranderen van een bouwwerk, als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
- a.
geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte;
- b.
geen uitbreiding van het bouwvolume;
- c.
geen bouwwerk als bedoeld in artikel 2.29, onder b tot en met r, van het Besluit bouwwerken leefomgeving dat niet voldoet aan de voor dat bouwwerk in die onderdelen gestelde eisen;
- d.
niet in, aan of op een gebouw dat is aangewezen of voorbeschermd als gemeentelijk monument, provinciaal monument of rijksmonument.
- a.
Afdeling 4.2 Beoordelingsregels voor bouwinitiatieven
Paragraaf 4.2.1 Algemene beoordelingsregels
Subparagraaf 4.2.1.1 Afstemming
Artikel 4.6 Toetsen van bouwinitiatieven
Een nieuwe activiteit bouwen moet voldoen aan de algemene beoordelingsregels in deze paragraaf en aan de andere beoordelingsregels in afdeling 4.2 die van toepassing zijn op de aanvraag.
Artikel 4.7 Bouwwerk past bij het doel van de functie of is toegestaan op grond van een omgevingsvergunning
Burgemeester en wethouders verlenen een omgevingsvergunning voor het bouwen alleen:
- a.
als de activiteit bouwen past bij het doel van de functie en als ook de activiteit of activiteiten waar het bouwwerk voor gebouwd wordt passen bij het doel van de functie;
- b.
als voor alle activiteiten die in strijd zijn met de regel onder a een omgevingsvergunning is verleend die de strijdige activiteiten toestaat.
Artikel 4.8 Bouwen op locaties waar het bouwen in verband met de functie zonder omgevingsvergunning verboden is
- 1.
De regels van dit artikel gelden alleen op locaties met een beschermende functie.
- 2.
Burgemeester en wethouders verlenen een omgevingsvergunning voor het bouwen alleen als het aangevraagde bouwwerk het doel van de beschermende functie niet doorkruist en past bij het doel van de andere aan de locatie toegewezen functies.
- 3.
Burgemeester en wethouders weigeren de omgevingsvergunning, als het bouwen of het bouwwerk, gezien het belang van de te beschermen functie, schade of gevaar kan veroorzaken of als het te bouwen bouwwerk bij wet als kwetsbaar of zeer kwetsbaar object is aangewezen.
- 4.
Burgemeester en wethouders betrekken het advies van de beheerder of de gemeentelijke deskundige van de te beschermen functie bij het besluit over de omgevingsvergunning.
- 5.
Burgemeester en wethouders kunnen, om schade uit te sluiten of om gevaar te voorkomen, voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden.
Artikel 4.9 Voorbereidingsbesluit en voorbereiding aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
Een omgevingsvergunning wordt alleen verleend als de activiteit niet in strijd is met een besluit dat de wijziging van het omgevingsplan voorbereidt, namelijk:
- a.
een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of
- b.
een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.
Subparagraaf 4.2.1.2 Bescherming kwaliteit, welstand
Artikel 4.10 Bouwen op een locatie omgevingskwaliteit
- 1.
Burgemeester en wethouders verlenen de omgevingsvergunning op een locatie omgevingskwaliteit alleen als er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de kwaliteitskenmerken die op de Lijst locaties met omgevingskwaliteiten, bijlage IV van de regels, zijn beschreven.
- 2.
Bij de beoordeling van een aanvraag kunnen burgemeester en wethouders advies vragen aan de Commissie Omgevingskwaliteit, aan deskundigen of aan een instantie die belast is met de bescherming van de betreffende kwaliteiten.
Artikel 4.11 Welstandstoets
- 1.
Burgemeester en wethouders verlenen de omgevingsvergunning alleen als het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
- 2.
De redelijke eisen van welstand worden beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota die de gemeenteraad heeft vastgesteld op grond van artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
- 3.
Bij de beoordeling kan naast een goede inpassing in de bestaande omgeving ook de te verwachten ontwikkeling van de omgeving betrokken worden.
- 4.
Burgemeester en wethouders kunnen bij het beoordelen van de omgevingsvergunning bij tijdelijke bouwwerken die niet seizoensgebonden zijn afzien van een welstandsbeoordeling.
- 5.
Burgemeester en wethouders vragen, als dat nodig is, advies aan de Commissie Omgevingskwaliteit.
- 6.
Burgemeester en wethouders kunnen gemotiveerd afwijken van een advies op grond van het vijfde lid en de omgevingsvergunning toch verlenen.
Subparagraaf 4.2.1.3 Geluidgevoelige gebouwen
Artikel 4.13 Nieuw geluidgevoelig gebouw
- 1.
Burgemeester en wethouders verlenen een omgevingsvergunning voor een nieuw geluidgevoelig gebouw alleen als vaststaat dat aan de eisen in paragraaf 5.1.4.2a.4 en 5.1.4.2a.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voldaan, waarbij “omgevingsplan” in die paragrafen gelezen wordt als “omgevingsvergunning” en wanneer wordt voldaan aan de Utrechtse grenswaarden overeenkomstig de Beleidsnota Geluid en Trillingen.
- 2.
Aan de omgevingsvergunning kunnen voorschriften verbonden worden voor de bescherming van de gezondheid.
- 3.
Als burgemeester en wethouders of de gemeenteraad voor het indienen van de aanvraag met toepassing van de Wet geluidhinder een besluit hebben genomen waarbij zij hebben vastgesteld dat de activiteit op die locatie planologisch aanvaardbaar is, beoordelen burgemeester en wethouders, in plaats van de beoordeling op grond van het eerste lid, of de aanvraag in overeenstemming is met dat besluit en met de daarbij gestelde voorwaarden.
Artikel 4.14 Geluideisen aan een nieuwe woning
- 1.
Burgemeester en wethouders verlenen een omgevingsvergunning voor een nieuwe woning alleen als vaststaat dat:
- a.
de woning minimaal één geluidluwe gevel heeft; bij vervangende nieuwbouw geldt in plaats van de geluidluwe gevel de voorwaarde dat de woning tenminste één gevel heeft met een geluidbelasting die niet hoger is dan 5 dB boven de standaardwaarden voor alle geluidsbronnen;
- b.
tenminste 30% van de verblijfsruimten of van het verblijfsoppervlak ligt aan een geluidluwe gevel; dit percentage bedraagt tenminste 50% als de nieuwe woning gebouwd wordt met een niet-geluidgevoelige gevel;
- c.
er is een individuele buitenruimte met een geluidbelasting die niet meer dan 5 dB hoger is dan de standaardwaarden voor geluidbronsoorten; als de woning kleiner is dan 50 m2 en geen individuele buitenruimte heeft, dan geldt deze eis voor de collectieve buitenruimte.
- a.
- 2.
Als de nieuwe woningen kleiner zijn dan 30 m2 of als het gaat om onzelfstandige woningen, kan van de voorwaarden in het eerste lid gemotiveerd worden afgeweken als:
- a.
daar vanuit het oogpunt van stedenbouw, verkeer, landschap of bouwtechniek dringende redenen voor zijn;
- b.
de verschillende typen woningen evenwichtig verdeeld worden over de bouwlocatie en
- c.
bij elk gebouw tenminste 50% van de woningen of wooneenheden gesitueerd is aan een gevel, waarbij de geluidbelasting niet hoger is dan 5 dB boven de standaardwaarden voor alle geluidbronsoorten.
- a.
Paragraaf 4.2.2 Gebouwen
Subparagraaf 4.2.2.1 Hoofdgebouwen
Subsubparagraaf 4.2.2.1.1 Hoofdgebouwen algemeen
Artikel 4.15 Woning verbouwen tot meer woningen of omzetten in onzelfstandige woonruimten
Als er door het verbouwen, vervangen of vergroten van een woning één of meer extra zelfstandige woningen ontstaan of als de woning hierdoor wordt omgezet naar onzelfstandige woonruimte gelden de regels van artikel 6.7.
Artikel 4.16 Beoordelingsregels voor nieuwbouw en verbouw van hoofdgebouwen
- 1.
Als op een bouwperceel een bouwvlak is aangegeven, moet een hoofdgebouw binnen de grenzen van dat bouwvlak gebouwd worden.
- 2.
Het bouwen moet binnen het bebouwingspercentage passen dat op een bouwperceel of binnen een bouwvlak geldt. Als binnen een bouwvlak geen bebouwingspercentage is aangegeven, geldt binnen dat bouwvlak een bebouwingspercentage van 100%.
- 3.
Als op een bouwperceel een verticale bouwdiepte is aangegeven, moet een hoofdgebouw daaraan voldoen.
- 4.
Als op een bouwperceel geen bouwvlak en geen bebouwingspercentage is aangegeven, geldt voor een nieuw hoofdgebouw dat een bestaand hoofdgebouw vervangt het bestaande grondvlak als bouwvlak.
- 5.
Een hoofdgebouw is niet hoger dan de op een locatie geldende bouwhoogte of goothoogte.
- 6.
Als op de locatie geen bouwhoogte of goothoogte geldt, heeft een nieuw hoofdgebouw dat een bestaand hoofdgebouw vervangt, dezelfde goothoogte en bouwhoogte als het te vervangen hoofdgebouw.
- 7.
In afwijking van het zesde lid mag een nieuw hoofdgebouw onder de volgende voorwaarden hoger zijn dan het te vervangen hoofdgebouw:
- 8.
De nieuwbouw of verbouw van een hoofdgebouw, die niet voldoet aan de regels uit dit artikel en de artikelen 4.17 tot en met 4.23, is niet toegestaan, tenzij hierover in het tijdelijke deel van het omgevingsplan op een locatie specifieke regels over het verbouwen van hoofdgebouwen gelden en deze verbouw van het hoofdgebouw voldoet aan die regels.
Artikel 4.17 Bijzondere beoordelingsregels voor maatschappelijke gebouwen
Een nieuw hoofdgebouw dat een bestaand, vrijstaand hoofdgebouw met een maatschappelijke functie vervangt, mag onder de volgende voorwaarden afwijken van de regels in het vijfde, zesde en zevende lid van artikel 4.16.
- a.
het nieuwe hoofdgebouw staat vrij en sluit in hoogte en situering goed aan bij de omringende bebouwing;
- b.
het woon- en leefklimaat of de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen gaan niet onevenredig achteruit vergeleken met het bestaande hoofdgebouw;
- c.
de invloed van factoren die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van de gebruikers van het hoofdgebouw en de daarbij horende buitenruimtes is in vergelijking tot de te veranderen situatie aanvaardbaar.
Artikel 4.18 Bijzondere beoordelingsregels voor woningen in een lint in Veldhuizen
Op een perceel dat deel uitmaakt van lintbebouwing Veldhuizen, mag, als een hoofdgebouw gesloopt wordt en op een ander deel van het perceel een nieuw hoofdgebouw gebouwd wordt, onder de volgende voorwaarden afgeweken worden van de regels in het vierde, vijfde en zesde lid van artikel 4.16:
- a.
het hoofdgebouw is een woning en heeft de functie wonen;
- b.
de beleving van het lint verslechtert niet;
- c.
de vergroting van het grondvlak is niet meer dan 20% van het bestaande grondvlak en de bouwhoogte is niet meer dan 10% hoger dan de hoogte van het hoofdgebouw dat vervangen wordt;
- d.
het woon- en leefklimaat of de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen gaan niet onevenredig achteruit vergeleken met de plek van het bestaande hoofdgebouw en
- e.
het straat- en bebouwingsbeeld wordt niet onevenredig aangetast.
Artikel 4.19 Beoordelingsregels voor verbouw van een bedrijfsgebouw
Een hoofdgebouw met een bedrijfsfunctie mag vergroot worden onder de volgende voorwaarden:
- a.
de vergroting bedraagt niet meer dan 10% van het bruto vloeroppervlak;
- b.
het gebouw sluit na verbouw in omvang aan bij de omringende bebouwing;
- c.
de hinder van het bedrijf op omliggende percelen is na de verbouw niet groter en
- d.
het woon- en leefklimaat of de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen wordt niet onevenredig aangetast.
Artikel 4.20 Dakkapel aan de voorkant
In afwijking van artikel 4.5 mag een dakkapel in het voordakvlak of in het naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak zonder omgevingsvergunning gebouwd of uitgebreid worden onder de volgende voorwaarden:
- a.
op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, gelden er geen redelijke eisen van welstand;
- b.
de dakkapel heeft een plat dak;
- c.
de dakkapel is, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 1,75 meter;
- d.
de onderzijde van de dakkapel staat meer dan 0,5 meter en minder dan 1 meter boven de dakvoet;
- e.
bovenzijde van de dakkapel ligt meer dan 0,5 meter onder de daknok;
- f.
de zijkanten van de dakkapel staan meer dan 0,5 meter van de zijkanten van het dakvlak;
- g.
het gebouw is niet aangewezen of voorbeschermd als gemeentelijk monument, provinciaal monument of rijksmonument;
- h.
als voor het bouwwerk de functie ’Waarde Beschermd Stadsgezicht’ of ‘Waarde – Cultuurhistorie’ geldt, dan mag de dakkapel niet op een dakvlak komen dat naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd.
Artikel 4.21 Beoordelingsregels voor bijzondere bouwlagen in Wilhelminapark, Buiten-Wittevrouwen
Burgemeester en wethouders verlenen de omgevingsvergunning voor een bijzondere bouwlaag of een gewijzigde bijzondere bouwlaag onder de volgende voorwaarden:
- a.
de gewijzigde afdekking doet geen afbreuk aan het stedenbouwkundige beeld van de desbetreffende straat, het bouwblok of het gebied;
- b.
de gewijzigde dakopbouw veroorzaakt geen onevenredige nadelige effecten voor de gebruiksmogelijkheden, de privacy en de bezonning van aangrenzende bouwwerken en of gronden.
Artikel 4.22 Dakopbouwen die vergunningvrij zijn
Op een locatie dakopbouw bouwen is, in afwijking van artikel 4.5, het bouwen van een dakopbouw op een woning zonder omgevingsvergunning toegestaan, als deze voldoet aan de volgende voorwaarden:
- a.
het perceel van de woning grenst alleen aan de voorzijde aan de openbare ruimte;
- b.
het hoofdgebouw is geen hoekpand of beëindiging van een rij;
- c.
het hoofdgebouw heeft een volledig plat dak;
- d.
het hoofdgebouw bestaat uit 2 bouwlagen;
- e.
de dakopbouw wordt op de bovenste bouwlaag gebouwd;
- f.
de dakopbouw heeft niet tot gevolg dat een extra bouwlaag ontstaat;
- g.
het is niet de eerste dakopbouw van een rij woningen van hetzelfde type;
- h.
de dakopbouw is identiek aan een vergunde dakopbouw op eenzelfde type woning in de rij gelet op hoogte, ligging in het dakvlak, vorm, afmeting, detaillering en materiaalgebruik.
Artikel 4.23 Beoordelingsregels voor dakopbouwen in Veldhuizen, De Balije en Voordorp
Burgemeester en wethouders verlenen de omgevingsvergunning voor een dakopbouw als die voldoet aan de volgende voorwaarden:
- a.
de dakopbouw wordt op een woning met twee of drie bouwlagen gebouwd;
- b.
de dakopbouw leidt niet tot een extra woning of tot extra onzelfstandige woonruimte;
- c.
het bouwen is op grond van artikel 4.17 mogelijk en
- d.
de dakopbouw voldoet ook aan de voorwaarden die in de bijlage V Dakopbouwen in Voordorp en bijlage VI Dakopbouwen in Veldhuizen en De Balije zijn opgenomen.
Subsubparagraaf 4.2.2.1.3 Woonboten
Artikel 4.24 Woonboten plaatsen, verbouwen of vervangen
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een woonboot te plaatsen, te verbouwen of te vervangen.
Artikel 4.25 Beoordelingsregels voor woonboten
- 1.
De regels in dit artikel gelden in plaats van de regels in artikel 4.16.
- 2.
Burgemeester en wethouders verlenen een omgevingsvergunning als de woonboot voldoet aan de volgende voorwaarden:
- a.
op de locatie waar de woonboot wordt aangemeerd is op grond van het omgevingsplan een ligplaats toegestaan;
- b.
de maatvoering mag niet in strijd zijn met de bij de havenverordening horende havenatlas die deel uitmaakt van deze regels, zie bijlage VII Maatvoering woonboten in de havenatlas.
- a.
- 3.
Burgemeester en wethouders verlenen, in afwijking van onderdeel b van het tweede lid, de omgevingsvergunning ook als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
Artikel 4.26 Weigeringsgrond voor de omgevingsvergunning
Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning waarvoor de toepassing van artikel 4.25, derde lid nodig is weigeren, als de aanvraag de bestaande, legale situatie verandert en onevenredige aantasting van de omgeving veroorzaakt, wat blijkt uit:
Subparagraaf 4.2.2.2 Bijbehorende bouwwerken
Artikel 4.27 Vergunningvrije bijbehorende bouwwerken
- 1.
In afwijking van artikel 4.5 mag een bijbehorend bouwwerk onder de volgende voorwaarden zonder omgevingsvergunning gebouwd of uitgebreid worden:
- a.
het aantal woningen op een perceel blijft gelijk;
- b.
het bijbehorende bouwwerk staat op de grond;
- c.
het bijbehorende bouwwerk staat op het achtererfgebied;
- d.
het bijbehorende bouwwerk staat op een afstand van meer dan 1 meter van openbaar toegankelijk gebied, behalve als het openbaar toegankelijke gebied een deel van een binnenterrein is dat aan alle zijden omgeven is door hoofdgebouwen;
- e.
als het bijbehorende bouwwerk meer dan een bouwlaag heeft, mag alleen de eerste bouwlaag een verblijfsgebied hebben;
- f.
het bijbehorende bouwwerk heeft geen dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;
- g.
binnen 4 meter van het oorspronkelijke hoofdgebouw mag het bijbehorende bouwwerk niet hoger zijn dan:
- h.
voor zover een bijbehorend bouwwerk meer dan 4 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw staat:
- 1.
als het bijbehorende bouwwerk of de uitbreiding daarvan hoger is dan 3 meter: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 meter, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 meter en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [in meters] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [aantal meter] x 0,47) + 3; en
- 2.
het bijbehorende bouwwerk is functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, maar als een bijbehorend bouwwerk, bestaat uit een deel dat op meer, en een deel dat op minder dan 4 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw staat, zonder een inwendige scheidingsconstructie tussen beide delen, dan is het deel dat op minder dan 4 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw;
- 1.
- i.
de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedragen niet meer dan:
- 1.
bij een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied;
- 2.
bij een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2; en
- 3.
bij een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2.
- 1.
- a.
- 2.
De regels in het eerste lid zijn niet van toepassing in de volgende gevallen:
- a.
een bijbehorend bouwwerk bij een woonwagen;
- b.
een bijbehorend bouwwerk bij een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit of de omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die omgevingsvergunning gestelde termijn verplicht is de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand te hebben hersteld;
- c.
een gebouw dat bedoeld is voor recreatief nachtverblijf door één huishouden;
- d.
een bijbehorend bouwwerk aan, op of bij een gebouw dat is aangewezen of voorbeschermd als gemeentelijk monument, provinciaal monument of rijksmonument;
- e.
een bijbehorend bouwwerk op een locatie waaraan in dit omgevingsplan de functie 'Waarde - Beschermd stadsgezicht' of 'Waarde - Cultuurhistorie' is gegeven;
- f.
een bijbehorend bouwwerk op een locatie in een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, opgenomen veiligheidszone, getypeerd als A-zone of B-zone, rondom een munitieopslag of een locatie voor activiteiten met ontplofbare stoffen;
- g.
een bijbehorend bouwwerk op een locatie waarop de activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een locatie voor een vergunningplichtige milieubelastende activiteit, transportroute of buisleiding of vanwege de ligging in een belemmeringenstrook voor het onderhoud van een buisleiding; of
- h.
een bijbehorend bouwwerk op een afstand die vanwege de locatie niet in overeenstemming is met:
- 1.
artikel 4.421, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel van toepassing is;
- 2.
artikel 4.472c, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
- 3.
artikel 4.484, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
- 4.
artikel 4.524, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;
- 5.
artikel 4.532, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
- 6.
artikel 4.542, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
- 7.
artikel 4.866, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;
- 8.
artikel 4.899, eerste lid, onder b, of derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
- 9.
artikel 4.905, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is;
- 10.
artikel 4.914, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
- 11.
artikel 4.962, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
- 12.
artikel 4.1008, eerste lid, onder b, of tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, het tweede lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is;
- 13.
of artikel 4.1101, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is.
- 1.
- a.
Artikel 4.28 Bijbehorende bouwwerken voor mantelzorg
- 1.
Een bijbehorend bouwwerk dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 4.27 mag ingericht worden als mantelzorgwoning, zolang het bijbehorende bouwwerk daarvoor gebruikt wordt.
- 2.
Een bijbehorend bouwwerk mag in afwijking van artikel 4.5 zonder omgevingsvergunning gebouwd worden om als mantelzorgwoning gebruikt te worden, als het bijbehorende bouwwerk voldoet aan de voorwaarden van artikel 4.27, waarbij in plaats van onderdeel h van het eerste lid de volgende voorwaarden gelden:
- 3.
Burgemeester en wethouders verlenen een tijdelijke vergunning voor het vergroten van een bijbehorend bouwwerk om als mantelzorgwoning te dienen, ongeacht de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken, voor zover de vergroting voor het doel noodzakelijk is en geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende woonpercelen veroorzaakt.
- 4.
De afwijking van artikel 4.27 en voorzieningen die op grond van het eerste lid van artikel 6.17 niet thuishoren in een bijbehorend bouwwerk moeten na het beëindigen van het verlenen van mantelzorg zo spoedig mogelijk ongedaan gemaakt worden.
Artikel 4.29 Beoordelingsregel vergunningplichtige bijbehorende bouwwerken
Een bijbehorend bouwwerk dat niet vergunningvrij is op grond van artikel 4.27 of 4.28, is niet toegestaan, tenzij hierover in het tijdelijke deel van het omgevingsplan op een locatie specifieke regels over het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden en het bijbehorend bouwwerk voldoet aan die regels.
Paragraaf 4.2.3 Overige bouwwerken
Subparagraaf 4.2.3.1 Dakterrassen
Artikel 4.31 Vergunningvrije dakterrassen in Voordorp, Veldhuizen en De Balije, Wilhelminapark en Buiten Wittevrouwen
In afwijking van artikel 4.30 is op een locatie dakterras bouwen een dakterras zonder omgevingsvergunning toegestaan op een aan- of uitbouw die bestaat uit één bouwlaag of op het deel van het hoofdgebouw dat één bouwlaag op de begane grond heeft, als het dakterras voldoet aan de volgende voorwaarden:
- a.
het dakterras hoort bij een woning;
- b.
het hoofdgebouw heeft meer dan één bouwlaag;
- c.
het hek of de borstwering om het dakterras is niet hoger dan 1,2 meter, gemeten vanaf de bovenkant vloer van het dakterras;
- d.
het dakterras heeft een diepte van maximaal 3 meter, gemeten uit de achtergevel van het hoofdgebouw.
Artikel 4.32 Vergunningvrije dakterrassen in Wilhelminapark en Buiten Wittevrouwen
In afwijking van artikel 4.30 is op een locatie dakterras bouwen op hoofdgebouw die met een gele kleur in bijlage Dakterrassen Wilhelminapark, Buiten-Wittevrouwen is aangegeven een dakterras zonder omgevingsvergunning toegestaan onder de volgende voorwaarden:
- a.
de oppervlakte van een dakterras mag niet meer bedragen dan 20 m2;
- b.
de afstand van een dakterras tot de dakrand aan de wegzijde van het hoofdgebouw bedraagt tenminste 3 meter;
- c.
de afstand van een dakterras tot de dakrand aan de achterzijde van het hoofdgebouw bedraagt tenminste 2 meter;
- d.
de afstand van een dakterras tot de dakrand van het hoofdgebouw bij een aan het openbaar gebied grenzende zijgevel bedraagt tenminste 3 meter;
- e.
de afstand van een dakterras tot de dakrand, grenzend aan een lager gelegen, aangrenzend, ander hoofdgebouw, bedraagt tenminste 1 meter;
- f.
een hek of borstwering om het dakterras is niet hoger dan 1,2 meter.
Subparagraaf 4.2.3.2 Overige bouwwerken
Artikel 4.33 Perceelafscheiding zij- en achtererf zonder omgevingsvergunning
In afwijking van artikel 4.5 mag een erf- of perceelafscheiding zonder omgevingsvergunning worden gebouwd, onder de volgende voorwaarden:
- a.
de erf- of perceelafscheiding moet hoger dan 1 meter en niet hoger dan 2 meter zijn;
- b.
de erf- of perceelafscheiding moet op een erf of perceel gebouwd worden waarop al een hoofdgebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat;
- c.
de erf- of perceelafscheiding moet achter de lijn staan die loopt langs de voorkant van dat hoofdgebouw en vanaf daar evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied zonder het hoofdgebouw te doorkruisen of in het gebouwerf achter het hoofdgebouw te komen;
- d.
de erf- of perceelafscheiding mag niet aan een gebouw dat is aangewezen of voorbeschermd als gemeentelijk monument, provinciaal monument of rijksmonument gebouwd worden;
- e.
als voor het perceel de functie ’Waarde Beschermd Stadsgezicht’ of 'Waarde - Cultuurhistorie' geldt, dan mag de erf- of perceelafscheiding alleen op een gebouwerf aan de achterkant van een hoofdgebouw, dat niet ook deel uitmaakt van de zijkant van dat gebouw, en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd gebouwd worden.
Artikel 4.34 Sport- en speeltoestellen zonder omgevingsvergunning
In afwijking van artikel 4.5 mag een sport- of speeltoestel, anders dan voor uitsluitend particulier gebruik, zonder omgevingsvergunning worden gebouwd, onder de volgende voorwaarden:
- a.
sport- of speeltoestellen die niet hoger zijn dan 4 meter en die uitsluitend functioneren met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens;
- b.
in het geval van een aangewezen of voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument of rijksmonument mag het sport- of speeltoestel alleen aan of op een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft of bij een monument gebouwd worden;
- c.
als voor het perceel de functie ‘Waarde Beschermd Stadsgezicht’ of 'Waarde - Cultuurhistorie' geldt, dan mag het sport- of speeltoestel alleen op een gebouwerf aan de achterkant van een hoofdgebouw, dat niet ook deel uitmaakt van de zijkant van dat gebouw, en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd gebouwd worden of op gronden die onderdeel zijn van openbaar toegankelijk gebied.
Artikel 4.35 Agrarische bouwwerk dat geen gebouw is, zonder omgevingsvergunning
In afwijking van artikel 4.5 mag een silo of een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voor agrarische bedrijfsvoering zonder omgevingsvergunning worden gebouwd in het achtererfgebied, onder de volgende voorwaarden:
- a.
de hoogte van de silo voldoet aan de functieregels; een ander bouwwerk dan een silo mag niet hoger dan 2 meter zijn;
- b.
het bouwwerk mag niet in, aan of op een gebouw dat is aangewezen of voorbeschermd als gemeentelijk monument, provinciaal monument of rijksmonument gebouwd worden;
- c.
als voor het perceel de functie ’Waarde Beschermd Stadsgezicht’ of 'Waarde - Cultuurhistorie' geldt, dan mag het bouwwerk alleen op een gebouwerf aan de achterkant van een hoofdgebouw, dat niet ook deel uitmaakt van de zijkant van dat gebouw, en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd gebouwd worden.
Artikel 4.36 Zwembad, bubbelbad en vijver zonder omgevingsvergunning
In afwijking van artikel 4.5 mag een vijver, een zwembad, een bubbelbad of een soortgelijke voorziening op het gebouwerf bij een woning of woongebouw worden gebouwd zonder omgevingsvergunning, onder de volgende voorwaarden:
- a.
de voorziening heeft geen overkapping;
- b.
de voorziening hoort niet bij een gebouw dat is aangewezen of voorbeschermd als gemeentelijk monument, provinciaal monument of rijksmonument;
- c.
als voor het perceel de functie ‘Waarde Beschermd Stadsgezicht’ of 'Waarde - Cultuurhistorie' geldt dan alleen op een gebouwerf aan de achterkant van een hoofdgebouw, dat niet ook deel uitmaakt van de zijkant van dat gebouw, en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd.
Artikel 4.37 Beoordelingsregels vergunningplichtige overige bouwwerken
Overige bouwwerken, die niet vergunningvrij zijn op grond van de artikelen 4.33 tot en met 4.36 of artikel 4.38, zijn niet toegestaan, tenzij hierover in het tijdelijke deel van het omgevingsplan op een locatie specifieke regels gelden over het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde en deze overige bouwwerken voldoen aan die regels.
Paragraaf 4.2.4 Bouwen in de openbare ruimte
Artikel 4.38 Bouwen in de openbare ruimte
In de openbare ruimte is, als de toegewezen functie zich daartegen niet verzet en de verkeersveiligheid, de waterveiligheid en de veiligheid van personen die in de openbare ruimte verblijven niet worden aangetast, het bouwen van de volgende voorzieningen, in afwijking van artikel 4.5, zonder omgevingsvergunning toegestaan:
- a.
sport- of speeltoestellen die niet hoger zijn dan 4 meter en die uitsluitend functioneren met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens;
- b.
geluidwerende voorzieningen;
- c.
kunstobjecten en
- d.
een buisleiding anders dan een buisleiding waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is.
Paragraaf 4.2.5 Flexibiliteit
Artikel 4.39 Gevallen waarin het overschrijden van de bouwgrens is toegestaan
- 1.
Een bouwgrens die geen functiegrens is mag, ongeacht de aanduidingen en regels over maatvoering en situering, met maximaal 1,5 meter overschreden worden door bij gebouwen horende trappenhuizen, entreeportalen, veranda's, en afdaken of andere ondergeschikte bouwdelen.
- 2.
De regel in het eerste lid geldt niet als daarbij gebouwd wordt op een locatie die in verband met een functie beschermd is met een verbod om te bouwen.
Artikel 4.40 Bouwen buiten de bouw- en functiegrens
Burgemeester en wethouders weigeren een omgevingsvergunning niet op grond van het feit dat een bouwwerk afwijkt van de regels die op een locatie gelden, als het gaat om de volgende gevallen:
- a.
als een bouwwerk de bouw- en functiegrens of de regels over de functies, in de volgende gevallen met maximaal 1,5 meter overschrijdt:
- 1.
voor bij gebouwen horende trappenhuizen, entreeportalen, veranda's;
- 2.
voor andere ondergeschikte bouwdelen, zoals bij gebouwen horende stoepen, stoeptreden, hellingbanen;
- 3.
voor balkons, erkers en afdaken, als de vrije hoogte, gemeten van de onderzijde van het overschrijdende bouwdeel tot aan het aansluitende, afgewerkte maaiveld minimaal 2,2 meter bedraagt; en
- 1.
- b.
als de overschrijding voldoet aan de volgende regels:
Artikel 4.41 Bouwen met een kleine afwijking van regels
- 1.
Burgemeester en wethouders weigeren een omgevingsvergunning niet op grond van het feit dat een bouwwerk afwijkt van de regels die op een locatie gelden, als het gaat om de volgende gevallen:
- a.
het afwijken van de regels die op een locatie gelden over hoogten en bebouwingspercentages met maximaal 10% van deze hoogten en percentages, voor zover de afwijking niet leidt tot een extra bouwlaag.
- b.
het afwijken van de regels voor het plaatsen van vlucht- of noodtrappen;
- c.
het overschrijden van de maximale bouwhoogte van gebouwen met maximaal 1,5 meter voor het plaatsen van hekwerken of borstweringen voor dakterrassen;
- d.
het afwijken van de regels voor het bouwen met een geringe afwijking van de plaats en richting van de bestemmingsgrenzen, als dit noodzakelijk is in verband met onnauwkeurigheden ten opzichte van de feitelijke situatie of in gevallen waar een rationele verkaveling van de gronden een kleine afwijking vraagt;
- e.
het afwijken van de regels over de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor een bouwhoogte van maximaal 10 meter;
- f.
het afwijken van de regels over de hoogte van bouwwerken voor een bouwhoogte van sirenemasten of masten voor mobiel dataverkeer toestaan tot maximaal 30 meter;
- g.
het afwijken van de regels ten aanzien van de maximale bouwhoogte van gebouwen en toestaan dat de bouwhoogte van de gebouwen wordt verhoogd ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals liftkokers, trappenhuizen, lichtkappen.
- a.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing als de afwijking een onevenredige afbreuk veroorzaakt aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen.
Paragraaf 4.2.6 Voorwaardelijke verplichtingen
Artikel 4.42 Voorwaardelijke verplichting parkeergelegenheid
- 1.
Een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt alleen verleend, als vast staat dat er voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd.
- 2.
De regel in het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van bijbehorende bouwwerken, dakopbouwen of dakterrassen.
- 3.
Aan de hand van beleidsregels waarin de normen voor parkeergelegenheid zijn opgenomen, stellen burgemeester en wethouders vast of aan de regel in het eerste lid wordt voldaan.
Afdeling 4.3 Aanvraagvereisten
Artikel 4.43 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning voor het bouwen
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:
- a.
een opgave van de bouwkosten;
- b.
het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;
- c.
een opgave van de bruto inhoud in m³ en de bruto vloeroppervlakte in m² van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;
- d.
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
- 1.
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
- 2.
de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
- 3.
de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;
- 4.
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing;
- 5.
het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;
- 1.
- e.
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;
- f.
de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein;
- g.
gegevens die samenhangen met een uit te brengen advies van de Agrarische Adviescommissie in geval van een aanvraag voor een bouwactiviteit op een locatie waaraan een agrarische functie is toegedeeld;
- h.
de volgende gegevens voor de toetsing aan de regels over redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
- 1.
tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;
- 2.
principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;
- 3.
kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing;
- 4.
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking;
- 1.
- i.
overige gegevens die samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.
Afdeling 4.4 Uitvoering
Paragraaf 4.4.1 Voorbereiding van de bouw
Artikel 4.44 Peil aangeven, rooilijnen uitzetten
- 1.
Het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit is verleend mag niet beginnen voordat, voor zover nodig en in overeenstemming met aan de vergunning verbonden voorschriften:
- 2.
Burgemeester en wethouders kunnen voorschriften aan de omgevingsvergunning voor het bouwen verbinden of maatwerkvoorschriften stellen over de rooilijnen, de bebouwingsgrenzen en het uitzetten van het straatpeil.
Paragraaf 4.4.2 Water en riolering
Artikel 4.45 Terreinleiding en aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater op de openbare riolering
- 1.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid ligt een ondergrondse doorvoer van een leidingsysteem of voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater door een uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk zoveel mogelijk haaks op deze scheidingsconstructie.
- 2.
De gebouwaansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater op de op het eigen erf of terrein gelegen leidingsystemen of een andere voorziening voor afvoer van afvalwater is zodanig dat bij zetting de dichtheid van de aansluiting en de afvoer gehandhaafd blijft.
- 3.
Een terreinleiding waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid:
- a.
heeft geen vernauwing in de stroomrichting;
- b.
heeft een vloeiend beloop;
- c.
is waterdicht;
- d.
heeft een voldoende inwendige middellijn; en
- e.
bevat geen beer- of rottingput, tenzij de beer- of rottingput is toegestaan op basis van artikel 9.10.
- a.
- 4.
Het tot stand (laten) brengen van een aansluiting van leidingwerk op een perceelaansluitleiding, zoals bedoeld in artikel 4.46, is toegestaan als wordt voldaan aan de volgende voorschriften:
- a.
het leidingwerk of de voorzieningen voor afvalwater binnen het perceel is of zijn ontworpen op basis van een deskundig inzicht in het beoogd gebruik en de kenmerken van de openbare ruimte, de openbare voorzieningen voor inzameling, transport of verwerking van afvalwater, het bouwwerk, het perceel en eventueel te hergebruiken bestaande leidingsystemen of delen daarvan;
- b.
de leidingsystemen of de voorzieningen voor afvalwater binnen het perceel voldoen aan de installatietechnische voorschriften van het Besluit bouwwerken leefomgeving;
- c.
het door middel van de aansluiting te lozen afvalwater voldoet aan de daarvoor in het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan gestelde kwaliteitseisen; en
- d.
de afvoerleiding voldoet aan de voorwaarden in het vijfde, zesde en zevende lid.
- a.
- 5.
Als voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is waarop kan en mag worden aangesloten:
- a.
ligt de afvoerleiding op de perceelgrens aan de zijde van het perceel waar het voor het tot stand brengen van een aansluiting daarop geschikte openbaar vuilwaterriool of systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet is gelegen; en
- b.
ligt de afvoerleiding op de perceelgrens 0,60 meter tot 0,65 meter onder maaiveld, gemeten vanaf de bovenzijde van de leiding; en
- c.
heeft de afvoerleiding een diameter van minimaal 125 millimeter en maximaal 160 millimeter; en
- d.
is de afvoerleiding op de perceelgrens uitgevoerd in PVC klasse SN8, kleur roodbruin RAL 8023; en
- e.
is de afvoerleiding nabij de eigendomsgrens (binnen het erf in de terreinriolering) voorzien van een ontstoppingsstuk zoals omschreven in artikel 4.46 als de gevellijn niet met de kadastrale eigendomsgrens samenvalt; of
- f.
is de afvoerleiding op 50 centimeter uit de gevellijn voorzien van een ontstoppingsstuk zoals omschreven in artikel 4.46 als de gevellijn samenvalt met de kadastrale eigendomsgrens. Vanwege de ligging in de openbare ruimte moet het ontstoppingsstuk geschikt zijn voor toepassing in de openbare ruimte, op basis van de geldende normen; en
- g.
wordt water afkomstig van overstromingsgevoelige lozingstoestellen middels een rioolwaterpomp geloosd op de terreinriolering of de perceelaansluitleiding, zoals omschreven in NEN-3215 artikel 4.1.4. Lozingstoestellen zijn overstromingsgevoelig wanneer die zich lager bevinden dan 15 centimeter boven het straatpeil.
- a.
- 6.
Als voor de afvoer van hemelwater een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is waarop kan en mag worden aangesloten, en hemelwater op dat stelsel of riool mag worden gebracht:
- a.
ligt de afvoerleiding op de perceelgrens aan de zijde van het perceel waar het voor het tot stand brengen van een aansluiting daarop geschikte openbaar hemelwaterstelsel of vuilwaterriool is gelegen; en
- b.
ligt de afvoerleiding op de perceelgrens 0,60 meter tot 0,65 meter onder maaiveld, gemeten vanaf de bovenzijde van de leiding; en
- c.
heeft de afvoerleiding een diameter van minimaal 125 millimeter en maximaal 160 millimeter; en
- d.
is de afvoerleiding op de perceelgrens uitgevoerd in PVC klasse SN8, kleur grijs RAL 7037, als aangesloten wordt op een andere voorziening dan een openbaar infiltratiesysteem; of
- e.
is de afvoerleiding op de perceelgrens uitgevoerd in PVC klasse SN8, kleur groen RAL 6024, als aangesloten wordt op een openbaar infiltratiesysteem; en
- f.
is de afvoerleiding nabij de eigendomsgrens (binnen het erf in de terreinriolering) voorzien van een ontstoppingsstuk zoals omschreven in artikel 4.46 als de gevellijn niet met de kadastrale eigendomsgrens samenvalt; of
- g.
is de afvoerleiding op 50 centimeter uit de gevellijn voorzien van een ontstoppingsstuk, zoals omschreven in artikel 4.46, wanneer de gevellijn samenvalt met de kadastrale eigendomsgrens. Vanwege de ligging in de openbare ruimte moet het ontstoppingsstuk geschikt zijn voor toepassing in de openbare ruimte, op basis van de geldende normen; en
- h.
wordt water afkomstig van overstromingsgevoelige lozingstoestellen middels een rioolwaterpomp geloosd op de terreinriolering of de perceelaansluitleiding, zoals omschreven in NEN-3215 artikel 4.1.4. Lozingstoestellen zijn overstromingsgevoelig wanneer die zich lager bevinden dan 15 centimeter boven het straatpeil.
- a.
- 7.
Bij maatwerkvoorschrift kunnen andere plaatsen, aanlegdiepten, diameters en uitvoeringen van de afvoerleiding op de perceelgrens en aanvullende voorzieningen in de afvoervoorziening of de op het erf of terrein gelegen riolering worden voorgeschreven ter bescherming van de doelmatige werking van de afvoerleidingen, naburige aansluitingen of de voorzieningen voor inzameling, transport of verwerking van huishoudelijk afvalwater en hemelwater om correcte aansluiting op openbare voorzieningen voor inzameling, transport of verwerking van afvalwater te waarborgen.
Artikel 4.46 Beheer perceelaansluitingen
- 1.
Het onderhoud, de renovatie dan wel de vervanging van terrein- of gebouwriolering wordt uitgevoerd door of namens de eigenaar van de terrein- en gebouwriolering en komt voor rekening van de eigenaar van de terrein- of gebouwriolering, tenzij anders overeengekomen is. De terrein- of gebouwriolering wordt begrensd door het perceelaansluitpunt zoals bepaald op basis van het vierde lid, als de terrein- of gebouwriolering aangesloten is op een perceelaansluitleiding.
- 2.
Als perceelaansluitpunt wordt aangewezen:
- a.
het punt in een afvoerleiding voor afvalwater direct benedenstrooms van een ontstoppingsstuk of controleput dat zich op, nabij of binnen 0,5 meter van de grens tussen het perceel en de openbare ruimte bevindt; of, wanneer dit niet aanwezig is,
- b.
het punt waar een afvoerleiding voor afvalwater is aangesloten op een pompput; of, wanneer dit niet aanwezig is,
- c.
het punt waar afvoerleidingen voor afvalwater van verschillende diameters of materialen op elkaar zijn aangesloten, wanneer dit punt zich op, nabij of binnen 0,5 meter van de grens tussen het perceel en de openbare ruimte bevindt; of, wanneer dit niet aanwezig is,
- d.
een fysiek markeringspunt in de afvoerleiding voor afvalwater dat in redelijkheid als het perceelaansluitpunt gezien kan worden; of, wanneer dit niet aanwezig is,
- e.
het punt dat als zodanig is vastgelegd in een aansluitvergunning of omgevingsvergunning; of, wanneer dit niet aanwezig is,
- f.
het punt waarop de leiding de grens tussen het perceel en de openbare ruimte kruist.
- a.
- 3.
Het onderhoud, de renovatie dan wel de vervanging van onderdelen van een openbaar hemelwaterstelsel, openbaar ontwateringsstelsel of openbaar vuilwaterriool wordt op basis van artikel 108 van de Gemeentewet uitgevoerd door of namens de gemeente en voor rekening van de gemeente, tenzij:
- a.
anders overeengekomen is;
- b.
het aannemelijk is dat het betreffende onderhoud, de betreffende renovatie of de betreffende vervanging moet worden uitgevoerd als gevolg van een onjuist gebruik van aangesloten terrein- en gebouwriolering, in welk geval de werkelijke kosten van het onderhoud, de renovatie of de vervanging van onderdelen van een openbaar hemelwaterstelsel, openbaar ontwateringsstelsel of openbaar vuilwaterriool voor rekening van de eigenaar van de terrein- of gebouwriolering komen.
- a.
- 4.
Onder onjuist gebruik wordt in ieder geval begrepen:
- a.
het lozen op een openbaar hemelwaterstelsel, openbaar ontwateringsstelsel of openbaar vuilwaterriool anders dan is toegestaan op basis van dit omgevingsplan, de Wet Milieubeheer en het Besluit activiteiten leefomgeving;
- b.
het middels de terrein- of gebouwriolering lozen van stoffen die, vanwege hun aard of samenstelling, verstoppingen in een openbaar hemelwaterstelsel, openbaar ontwateringsstelsel of openbaar vuilwaterriool kunnen veroorzaken;
- c.
het middels de terrein- of gebouwriolering lozen van stoffen die, vanwege hun aard of concentratie, de constructie van delen van een openbaar hemelwaterstelsel, openbaar ontwateringsstelsel of openbaar vuilwaterriool kunnen aantasten.
- a.
- 5.
Het onderhoud, de renovatie, de vervanging of de verwijdering van een vetafscheider (zoals omschreven in paragraaf 9.2.2 en artikel 6.35) wordt uitgevoerd door of namens de eigenaar van het bouwwerk of perceel waaruit afvalwater wordt of werd geloosd op de vetafscheider, ook als deze vetafscheider zich niet in de terrein- en gebouwriolering van het bouwwerk of perceel bevindt.
Afdeling 4.5 Bijzonder overgangsrecht voor het bouwen
Paragraaf 4.5.1 Algemeen overgangsrecht bouwen
Artikel 4.47 Overgangsrecht bouwwerken
- 1.
Een legaal bouwwerk dat op het moment van vaststelling van een regel van dit omgevingsplan aanwezig of in uitvoering is, of dat op dat moment legaal gebouwd kan worden, en afwijkt van die regel, mag, als deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- 2.
Burgemeester en wethouders kunnen in afwijking van het eerste lid eenmalig een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een gebouw met maximaal 10%.
Paragraaf 4.5.2 Tijdelijke bouwmogelijkheden
Artikel 4.48 Tijdelijke bouwmogelijkheid Vadinushof 48-72
Op het deel van het hoofdgebouw aan het Vadinushof 48-72 dat bij de vaststelling van het plan 3 bouwlagen heeft is een extra bouwlaag toegestaan, als de omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor 12 maart 2025 en als die bouwlaag qua omvang en vormgeving past bij de bestaande vierde bouwlaag.
Hoofdstuk 5 Slopen
Afdeling 5.1 Vergunningplicht
Artikel 5.1 Slopen op een locatie met omgevingskwaliteit
- 1.
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning bebouwing of een deel daarvan te slopen op een locatie omgevingskwaliteit.
- 2.
Burgemeester en wethouders verlenen de omgevingsvergunning alleen als het project waar het slopen deel van uitmaakt genoeg rekening houdt met de kwaliteitskenmerken die op de Lijst locaties met omgevingskwaliteiten, bijlage IV bij de regels, zijn beschreven.
- 3.
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als niet vaststaat dat het project waar het slopen deel van uitmaakt, uitgevoerd mag worden.
- 4.
Burgemeester en wethouders kunnen in de omgevingsvergunning voorwaarden opnemen die verband houden met de veiligheid of met de functie, waaronder de voorwaarde dat de sloop alleen is toegestaan, als andere vergunningen voor het project onherroepelijk verleend zijn.
- 5.
Bij de beoordeling van een aanvraag kunnen burgemeester en wethouders advies vragen aan de Commissie Omgevingskwaliteit, aan deskundigen of aan een instantie die belast is met de bescherming van de betreffende kwaliteiten.
Artikel 5.2 Beoordelingsregels voor het slopen op locaties waar het slopen in verband met de functie zonder omgevingsvergunning verboden is
- 1.
De regels van dit artikel gelden alleen op locaties met een beschermende functie waar het slopen zonder omgevingsvergunning niet is toegestaan.
- 2.
Burgemeester en wethouders verlenen de omgevingsvergunning, als het slopen het doel van de beschermende functie niet doorkruist.
- 3.
De omgevingsvergunning wordt in de volgende gevallen ieder geval geweigerd:
- 4.
Burgemeester en wethouders betrekken het advies van de beheerder of de gemeentelijke deskundige van de te beschermen functie bij het besluit over de omgevingsvergunning.
- 5.
Burgemeester en wethouders kunnen, om schade uit te sluiten of om gevaar te voorkomen, voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden.
Hoofdstuk 6 Gebouwen en locaties gebruiken
Afdeling 6.1 Algemene regels over gebruik
Paragraaf 6.1.1 Afstemming met regels over functies
Artikel 6.1 Een activiteit moet passen bij het doel van functies
Activiteiten die niet passen bij het doel van een functie die aan een locatie is toegewezen zijn verboden. Het verbod geldt niet voor een activiteit waarvoor een omgevingsvergunning is verleend.
Artikel 6.3 Activiteiten die verboden zijn, tenzij de functie de activiteit toestaat
De volgende activiteiten zijn verboden:
- a.
het plaatsen, laten plaatsen of geplaatst houden van een onderkomen op een sta- of ligplaats op onbebouwde locaties;
- b.
seksbedrijven, anders dan thuissekswerk;
- c.
zelfstandige horeca-activiteiten, belhuizen en afhaalzaken;
- d.
het aanbieden van logies;
- e.
het permanent bewonen van stacaravans en recreatiewoningen;
- f.
het kamperen op onbebouwde gronden;
- g.
het opslaan van goederen voor de voorgevelrooilijn;
- h.
het opslaan van goederen in de openbare ruimte, anders dan opslag die hoort bij een aan de openbare ruimte toegewezen functie;
- i.
het opslaan van voertuigen, vliegtuigen, boten of onderdelen daarvan op onbebouwde locaties;
- j.
het storten of het opslaan van puin en afvalstoffen op onbebouwde locaties, met uitzondering van het voor korte tijd opslaan van huishoudelijk tuinafval.
Paragraaf 6.1.2 Verandering van gebruik
Subparagraaf 6.1.2.1 Nieuwe geluidgevoelige activiteiten
Artikel 6.4 Nieuw geluidgevoelig gebouw door verandering van het gebruik
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning het gebruik van een gebouw zo te veranderen dat het gebouw een geluidgevoelig gebouw wordt.
Artikel 6.5 Beoordelingsregels voor een nieuw geluidgevoelig gebouw
- 1.
Burgemeester en wethouders verlenen een omgevingsvergunning voor een nieuw geluidgevoelig gebouw alleen als vaststaat dat aan de eisen in paragraaf 5.1.4.2a.4 en 5.1.4.2a.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voldaan, waarbij “omgevingsplan” in die paragrafen gelezen wordt als “omgevingsvergunning” en wanneer wordt voldaan aan de Utrechtse grenswaarden overeenkomstig de Beleidsnota Geluid en Trillingen.
- 2.
Aan de omgevingsvergunning kunnen voorwaarden en voorschriften verbonden worden voor de bescherming van de gezondheid.
- 3.
Als burgemeester en wethouders of de gemeenteraad voor het indienen van de aanvraag met toepassing van de Wet geluidhinder een besluit hebben genomen waarbij zij hebben vastgesteld dat de activiteit op die locatie planologisch aanvaardbaar is, beoordelen burgemeester en wethouders, in plaats van de beoordeling op grond van het eerste lid, of de aanvraag in overeenstemming is met dat besluit en met de daarbij gestelde voorwaarden.
Subparagraaf 6.1.2.2 Extra woning, kamerverhuur starten
Artikel 6.6 Een woning veranderen in meer woningen of kamerverhuur starten is alleen met omgevingsvergunning toegestaan
- 1.
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een woning zo te veranderen dat er een extra woning ontstaat.
- 2.
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning kamers te verhuren in een woning, behalve als dat op grond van artikel 6.16 is toegestaan.
Artikel 6.7 Beoordelingsregels omgevingsvergunning voor het veranderen van een woning in meer woningen of het starten van kamerverhuur
Burgemeester en wethouders verlenen de omgevingsvergunning voor het veranderen van een woning in meer woningen of voor het starten van kamerverhuur, als na toepassing van de algemene leefbaarheidstoets en de fysieke leefbaarheidseisen uit de Nadere regel Huisvestingsverordening gemeente Utrecht blijkt dat kwalitatief goede onzelfstandige woonruimten of woningen ontstaan en er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
Subparagraaf 6.1.2.3 Transformatie naar wonen
Subsubparagraaf 6.1.2.3.1 Algemene regels over transformatie naar wonen
Artikel 6.8 Geluideisen aan een nieuwe woning bij transformatie van een bestaand gebouw
- 1.
Een nieuwe woning die door transformatie in een bestaand gebouw wordt gerealiseerd moet aan de volgende voorwaarden voldoen:
- a.
de woning heeft tenminste één gevel met een geluidbelasting die niet hoger is dan 5 dB boven de standaardwaarden voor alle geluidsbronnen;
- b.
tenminste 30% van de verblijfsruimten of het verblijfsoppervlak ligt aan een geluidluwe gevel; dit percentage bedraagt tenminste 50% als de nieuwe woning gebouwd wordt met een niet-geluidgevoelige gevel;
- c.
er is een individuele buitenruimte met een geluidbelasting die niet meer dan 5 dB hoger is dan de standaardwaarden voor geluidbronsoorten; als de woning kleiner is dan 50 m2 en geen individuele buitenruimte heeft, dan geldt deze geluidbelastingeis voor de collectieve buitenruimte.
- a.
- 2.
Als de nieuwe woningen kleiner zijn dan 30 m2 of als het gaat om onzelfstandige woningen, kan van de voorwaarden in het eerste lid gemotiveerd worden afgeweken als:
- a.
daar vanuit het oogpunt van stedenbouw, verkeer, landschap of bouwtechniek dringende redenen voor zijn,
- b.
de verschillende typen woningen evenwichtig verdeeld worden over de bouwlocatie en
- c.
bij elk gebouw tenminste 50% van de woningen of wooneenheden zijn gesitueerd aan een gevel waarbij de geluidbelasting niet hoger is dan 5 dB boven de standaardwaarden voor alle geluidbronsoorten.
- a.
Subsubparagraaf 6.1.2.3.2 Transformatie naar wonen in de buurten Binnenstad, Buiten Wittevrouwen en Wilhelminapark
Artikel 6.9 Transformatie naar wonen in de buurten Binnenstad, Buiten Wittevrouwen en Wilhelminapark
Op een locatie woning toevoegen is toegestaan is een verandering in het gebruik die tot gevolg heeft dat er een nieuwe woning ontstaat toegestaan onder de volgende voorwaarden:
- a.
de aangewezen functie op de locatie staat de bestaande activiteit en het wonen toe;
- b.
het gebruiksoppervlak van de woonruimten in één woning bedraagt minimaal 50 m2 of, als de woning binnen de singels van de historische binnenstad ligt, minimaal 40 m2 en
- c.
er wordt aangesloten bij de geluidsnormen die gelden bij nieuwbouw; de om te zetten of te vormen woonruimte moet overeenkomstig NEN 5077:2019 voldoen aan:
- 1.
minimaal 52 dB voor luchtgeluidsisolatie (DnT,A,k) voor woningscheidende constructies (horizontaal/verticaal) van een verblijfsruimte en een besloten ruimte van een aangrenzende (woon)functie en
- 2.
minimaal 47 dB voor luchtgeluidsisolatie (DnT,A,k) bij twee niet in een verblijfsgebied gelegen besloten ruimtes van aangrenzende (woon)functies.
- 1.
Artikel 6.10 Overschrijden van geluidsnorm alleen met omgevingsvergunning
- 1.
Burgemeester en wethouders kunnen een overschrijding van de geluidsnorm in artikel 6.9, onder c, met een omgevingsvergunning toestaan.
- 2.
De omgevingsvergunning wordt verleend:
Artikel 6.11 Transformatie naar onzelfstandige woonruimte alleen met omgevingsvergunning
Het is verboden om op een locatie kamer verhuren is vergunningplichtig zonder omgevingsvergunning bestaand gebruik te veranderen in het wonen in een onzelfstandige woonruimte.
Artikel 6.12 Beoordelingsregels omgevingsvergunning transformatie naar onzelfstandige woonruimte
Burgemeester en wethouders verlenen de omgevingsvergunning voor transformatie naar onzelfstandige woonruimte, als na toepassing van de algemene leefbaarheidstoets en de fysieke leefbaarheidseisen uit de Nadere regel Huisvestingsverordening gemeente Utrecht blijkt dat kwalitatief goede onzelfstandige woonruimten of woningen ontstaan en er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
Afdeling 6.2 Wonen
Paragraaf 6.2.1 De activiteit wonen
Subparagraaf 6.2.1.1 Algemene regels over het wonen
Artikel 6.13 Afstemming met functieregels over wonen
De regels in paragraaf 6.2.1 zijn van toepassing op locaties waar de functie de activiteit wonen toestaat.
Artikel 6.14 Wonen, alleen in een woning
- 1.
De activiteit wonen is alleen toegestaan in een woning of in een bedrijfswoning.
- 2.
Een woonboot en een woonwagen gelden voor de regels in paragraaf 6.2.1 als woning.
- 3.
Een woning mag bewoond worden door één huishouden. De ontvanger van mantelzorg die in de woning van een mantelzorgverlener woont geldt niet als een zelfstandig huishouden.
- 4.
In afwijking van het derde lid mag een woning in de volgende gevallen bewoond worden door maximaal 3 huishoudens:
Artikel 6.15 Overbewoning
- 1.
In een woning wonen niet meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte; als de woning een woonwagen is: niet meer dan één persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing op woonruimte waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden.
Artikel 6.16 Kamerverhuur
Kamerverhuur of een andere vorm van het wonen in onzelfstandige woonruimtes is alleen toegestaan in de volgende gevallen:
- a.
- b.
als de eigenaar van de woning een vergunning of een schriftelijke toestemming van burgemeester en wethouders heeft die deze vorm van wonen toestaat;
- c.
als de eigenaar van de woning beschikt over een gedoogverklaring en deze vorm van wonen sinds het ontvangen van die verklaring onafgebroken heeft plaatsgevonden in maximaal diezelfde omvang of
- d.
als de eigenaar aannemelijk kan maken dat deze vorm van wonen voor 1 mei 1975 bestond en sindsdien onafgebroken heeft plaatsgevonden in maximaal diezelfde omvang.
Artikel 6.17 Bijbehorend bouwwerk is geen woning, mantelzorgwoning toegestaan
- 1.
Een vrijstaand bijbehorend bouwwerk mag niet gebruikt of ingericht worden als woning.
- 2.
Een bijbehorend bouwwerk mag, in afwijking van het eerste lid, tijdelijk als mantelzorgwoning gebruikt worden.
Subparagraaf 6.2.1.2 Bijzonder gebruik van de woning
Artikel 6.18 Bedrijf-aan-huis
- 1.
Een bedrijf-aan-huis, met uitzondering van een bed-and-breakfast, voldoet aan de volgende voorwaarden:
- a.
het bedrijf-aan-huis past in een woonomgeving, wat onder meer blijkt uit het feit dat de activiteiten geen bijzondere verkeersbewegingen of parkeerdruk veroorzaken in vergelijking tot een normaal gebruik van de woning;
- b.
het totale vloeroppervlak van het bedrijf-aan-huis, de som van de oppervlaktes die bij de toepassing van de regels onder c, d en e gebruikt worden, bedraagt maximaal 60 m2;
- c.
het bedrijf-aan-huis gebruikt maximaal een derde deel van het bruto vloeroppervlak van de woning of de bedrijfswoning;
- d.
het bijbehorende bouwwerk dat voor een bedrijf-aan-huis wordt gebruikt staat vrij, waarbij het bedrijf-aan-huis maximaal 40 m2 van het bruto vloeroppervlak van het bijbehorende bouwwerk gebruikt;
- e.
in afwijking van de regel onder d kan een bedrijf-aan-huis maximaal 60 m2 bruto vloeroppervlak van een bijbehorend bouwwerk gebruiken, als het bruto vloeroppervlak van het bijbehorende bouwwerk groter is dan 100 m2;
- f.
de bedrijfsactiviteiten worden binnen verricht;
- g.
de bedrijfsactiviteiten bestaan uit de uitoefening van een beroep of uit activiteiten van een bedrijf in de categorie A of B1 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten in de woonomgeving, zie bijlage I;
- h.
het bedrijf-aan-huis is geen winkel;
- i.
de bedrijfsactiviteiten worden uitsluitend verricht door één of meerdere bewoners van de betreffende woning.
- a.
- 2.
Burgemeester en wethouders kunnen een maatwerkvoorschrift stellen om onaanvaardbare hinder voor het woon- en leefklimaat als gevolg van de uitoefening van een bedrijf-aan-huis te voorkomen of te stoppen.
Artikel 6.19 Omgevingsvergunning en beoordelingsregels voor hogere categorie bedrijf-aan-huis
- 1.
Burgemeester en wethouders kunnen in afwijking van artikel 6.18, eerste lid, onder g, een andere dan de op de lijst aangegeven activiteiten, waaronder bedrijfsactiviteiten in categorie B2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten in de woonomgeving in bijlage I, met een omgevingsvergunning toestaan.
- 2.
Burgemeester en wethouders verlenen een omgevingsvergunning alleen, als die activiteit geen of een beperkte invloed op de omgeving heeft, vergelijkbaar met activiteiten die vallen onder de categorie A of B1 van die lijst.
Artikel 6.20 Bed-and-breakfast
In afwijking van de regel in artikel 6.3, onder d, is het aanbieden van logies in een woning in de vorm van een bed-and-breakfast onder de volgende voorwaarden zonder omgevingsvergunning toegestaan:
- a.
de bed-and-breakfast wordt gedreven door de hoofdbewoner of door een volwassen bewoner die hoort tot het huishouden van de hoofdbewoner;
- b.
de hoofdbewoner houdt minimaal 50% van de woning in gebruik voor zijn huishouden en
- c.
de hoofdbewoner of een volwassen bewoner die hoort tot het huishouden van de hoofdbewoner is in de regel in de woning aanwezig als er gasten zijn.
Artikel 6.21 Particuliere vakantieverhuur
In afwijking van de regel in artikel 6.3, onder d, is het aanbieden van logies in een woning in de vorm van particuliere vakantieverhuur onder de volgende voorwaarden zonder omgevingsvergunning toegestaan:
Afdeling 6.3 Bedrijven
Paragraaf 6.3.1 Bedrijfsactiviteiten
Subparagraaf 6.3.1.1 Bedrijfsactiviteit starten
Artikel 6.22 Omgevingsvergunning voor het starten van een bedrijf dat afwijkt van een bedrijvenlijst
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een nieuwe bedrijfsactiviteit te starten, behalve als dat bedrijf voorkomt op de Lijst van bedrijfsactiviteiten in bijlage II of de Lijst van bedrijfsactiviteiten in de woonomgeving in bijlage I in een categorie die op grond van de functieregels voor de locatie is toegestaan.
Artikel 6.23 Beoordelingsregels voor het starten van een bedrijf
- 1.
Burgemeester en wethouders beoordelen een aanvraag op grond van artikel 6.22 aan de hand van de effecten op de leefomgeving als gevolg van geur, stof, geluid, gevaar en verkeer.
- 2.
De omgevingsvergunning wordt verleend als uit de beoordeling volgt dat het bedrijf vergelijkbaar is met een bedrijf in een categorie die op grond van de functieregels is toegestaan.
- 3.
Het tweede lid is ook van toepassing op een bedrijf dat in een hogere categorie is vermeld, als dat kan aantonen dat het aan de regel van het tweede lid voldoet, bijvoorbeeld op grond van maatregelen die het bedrijf neemt om effecten te beperken.
Paragraaf 6.3.2 Detailhandel
Artikel 6.25 Afstemming met functieregels over detailhandel en overgangsrecht voor tijdelijk deel omgevingsplan
De regels in de paragraaf 6.3.2 zijn van toepassing op locaties waar de functie de activiteit detailhandel toestaat.
Artikel 6.26 Kenmerken van detailhandel
- 1.
Alleen in gebouwen met de functie Detailhandel of met een functie die detailhandelsactiviteiten toestaat is de activiteit detailhandel toegestaan, waarbij de winkel geen bezorgdienst of distributiebedrijf is, wat blijkt uit het aanbod in de winkel, zoals het aanbod van een bepaald assortiment of uit de aard van de winkel, zoals bij een supermarkt of warenhuis.
- 2.
Een afhaalzaak met een ingang aan de openbare weg is alleen toegestaan op locaties waar dat expliciet is aangegeven en op locaties waar het bestemmingsplan Binnenstad, vastgesteld op 25 januari 2012, als onderdeel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan geldt en waar op grond van hoofdstuk 2 van dat bestemmingsplan detailhandel is toegestaan.
Artikel 6.27 Bezorgservice
Bezorging van goederen is als onderdeel van de activiteit detailhandel toegestaan als de activiteiten van de winkel in overeenstemming zijn met artikel 6.26.
Artikel 6.28 Horeca in de winkel
Horeca is als ondergeschikte activiteit toegestaan in een winkel, onder de volgende voorwaarden:
- a.
verkoop van artikelen in de winkel is de hoofdactiviteit;
- b.
de horeca-activiteit vindt plaats in één deel van de winkel;
- c.
de winkel houdt de uitstraling van een winkel;
- d.
bij een winkel met een bruto vloeroppervlak van maximaal 350 m2 is het horecadeel niet groter dan 40% van het bruto vloeroppervlak, tot een maximum van 100 m2;
- e.
bij een winkel met een bruto vloeroppervlak van 350 tot 1.500 m2 is het horecadeel niet groter dan 30% van het bruto vloeroppervlak, tot een maximum van 300 m2;
- f.
bij een winkel met een bruto vloeroppervlak boven 1.500 m2 is het horecadeel niet groter dan 20% van het bruto vloeroppervlak;
- g.
de horecaruimte is alleen bereikbaar via de ingang van de winkel;
- h.
de winkel heeft een toilet voor bezoekers.
Paragraaf 6.3.3 Horeca en kantines
Artikel 6.29 Voorwaarden voor ondergeschikte verkoop in een horecabedrijf
In een horecabedrijf is winkelverkoop als ondergeschikte activiteit toegestaan, onder de volgende voorwaarden:
- a.
de horeca-activiteit is de hoofdactiviteit;
- b.
de winkel-activiteit vindt plaats in één deel van het horecabedrijf;
- c.
bij een horecabedrijf met een bruto vloeroppervlak van maximaal 350 m2 is het winkeldeel niet groter dan 40% van het bruto vloeroppervlak, tot een maximum van 100 m2;
- d.
bij een horecabedrijf met een bruto vloeroppervlak boven 350 m2 is het winkeldeel niet groter dan 30% van het bruto vloeroppervlak;
- e.
het winkeldeel is alleen bereikbaar via de ingang van het horecabedrijf.
Artikel 6.30 Additionele horeca
Additionele horeca is als ondergeschikte activiteit toegestaan onder de volgende voorwaarden:
- a.
additionele horeca is toegestaan in een deel van een gebouw dat in hoofdzaak wordt gebruikt voor een van de volgende activiteiten: zelfstandige kantoren, bedrijven, maatschappelijke diensten, culturele en sociaal-culturele activiteiten, sport en recreatie;
- b.
additionele horeca is alleen open tijdens de openingstijden van de genoemde hoofdactiviteit en staat alleen ten dienste van de hoofdactiviteit; verhuur aan derden of het op een andere manier in gebruik geven van het deel van het gebouw voor additionele horeca, zoals een kantine verhuren voor feesten of andere bijeenkomsten, is niet toegestaan;
- c.
bij een gebouw met een bruto vloeroppervlak van maximaal 1.200 m2 is het deel dat voor een kantine wordt gebruikt niet groter dan 30% van het bruto vloeroppervlak, tot een maximum van 300 m2;
- d.
bij een gebouw met een bruto vloeroppervlak van 1.200 m2 of groter is het deel dat voor een kantine gebruikt wordt niet groter dan 25% van het bruto vloeroppervlak;
- e.
het deel van het gebouw voor additionele horeca is alleen bereikbaar via de ingang van het gebouw waarin de hoofdactiviteit plaatsvindt.
Afdeling 6.4 Gebruik van de openbare ruimte
Paragraaf 6.4.1 Verkeer
Artikel 6.31 Veranderen van lokale wegen, spoor of banen voor tram of bus
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gemeenteweg voor gemotoriseerd verkeer of voor openbaar vervoer of een lokale spoorweg te veranderen, als het om verandering gaat die is beschreven in artikel 5.78j of artikel 5.78k van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 6.32 Beoordelingsregels voor veranderingen van wegen, banen of rails
- 1.
De omgevingsvergunning voor de verandering wordt alleen verleend als vaststaat dat aan de eisen in paragraaf 5.1.4.2a.3 en 5.1.4.2a.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voldaan, waarbij “omgevingsplan” in die paragrafen gelezen wordt als “omgevingsvergunning".
- 2.
Aan de omgevingsvergunning kunnen voorschriften verbonden worden voor de bescherming van de gezondheid.
- 3.
Het eerste lid is niet van toepassing als voor het indienen van de aanvraag met een toets op grond van de Wet geluidhinder al door burgemeester en wethouders of de gemeenteraad is vastgesteld dat de verandering op die locatie planologisch aanvaardbaar is.
Artikel 6.33 Kruisingen, tunnels, bruggen en viaducten
- 1.
Dit artikel is alleen van toepassing op kruisingen van verkeersinfrastructuur en op kruisingen van verkeersinfrastructuur met water, waarbij de toegewezen functie, een andere functie doorkruist, wat onder meer blijkt uit het feit dat aan beide kanten van de kruising dezelfde functie is toegewezen.
- 2.
Op de locatie van de kruising zijn naast de activiteiten die bij de toegewezen functie horen ook de activiteiten toegestaan die bij de functie horen die gekruist wordt.
Paragraaf 6.4.2 Water en riolering
Artikel 6.34 Beschermen van openbare voorzieningen voor inzameling, transport of verwerking van stedelijk afvalwater
Het is onbevoegden verboden om (delen van) een openbaar vuilwaterriool, een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar ontwateringsstelsel te openen, te wijzigen of onzichtbaar te maken tenzij:
- a.
het openen, wijzigen of onzichtbaar maken door of namens en in opdracht van de eigenaar of beheerder van dat riool of stelsel wordt uitgevoerd, ter uitvoering van de gemeentelijke water- en rioleringszorg of,
- b.
de onbevoegdheid voor het openen, wijzigen of onzichtbaar maken van) een openbaar vuilwaterriool, een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar ontwateringsstelsel wordt opgeheven door middel van een toestemming van de eigenaar of beheerder van dat riool of stelsel en de specifieke voorwaarden worden opgevolgd die behoren bij deze toestemming.
Artikel 6.35 Vetafscheider in de openbare ruimte
Het plaatsen en hebben van een vetafscheider in de openbare ruimte is verboden, tenzij:
- a.
de vetafscheider noodzakelijk is op basis van artikel 9.8; en
- b.
het plaatsen, hebben en onderhouden van de vetafscheider in een afzonderlijke schriftelijke overeenkomst tussen de gemeente Utrecht en rechthebbende is vastgelegd; of
- c.
het plaatsen, hebben en onderhouden van de vetafscheider in een omgevingsvergunning is vastgelegd;
- d.
het onderhoud, de renovatie, de vervanging of verwijdering van een vetafscheider wordt uitgevoerd door of namens de eigenaar van het bouwwerk of perceel waaruit afvalwater wordt of werd geloosd op de vetafscheider, op basis van artikel 4.46.
Paragraaf 6.4.3 Overige zaken
Artikel 6.36 Gevelbankjes
Een winkel met ondergeschikte horeca mag een of meer gevelbankjes plaatsen, onder de volgende voorwaarden:
- a.
een gevelbankje staat op een locatie met de functie Verkeer, Verkeer - Verblijfsgebied of met een functie die een winkel toestaat;
- b.
gevelbankjes worden niet gebruikt als horecaterras;
- c.
op een locatie met de functie Verkeer of Verkeer - Verblijfsgebied ontstaat er geen hinder voor verkeer, waarbij in ieder geval minimaal 1,5 meter voor passerende voetgangers beschikbaar blijft, gerekend van een gevelbankje;
- d.
de totale breedte van de gevelbankjes bij een winkel of een horecabedrijf bedraagt maximaal 4 meter;
- e.
het gevelbankje steekt maximaal 0,6 meter uit, gerekend vanaf de gevel van de winkel;
- f.
gevelbankjes worden weggehaald of opgeklapt als de winkel gesloten is, in ieder geval uiterlijk om 22.00 uur.
Afdeling 6.5 Bijzonder overgangsrecht gebruik
Artikel 6.37 Overgangsrecht gebruik
- 1.
Activiteiten die op het moment van vaststelling van een regel in dit omgevingsplan toegestaan waren en met die regel in strijd is, mogen worden voortgezet.
- 2.
Activiteiten die niet waren toegestaan, mogen niet veranderen in een andere strijdige activiteit, behalve als de afwijking door deze verandering naar aard en omvang kleiner wordt.
- 3.
Een activiteit, bedoeld in het eerste lid, die na het tijdstip van vaststelling van de regel langer dan een jaar wordt onderbroken, mag niet worden hervat.
- 4.
Het eerste lid is niet van toepassing op activiteiten die al in strijd waren met het voorheen geldende regels, met inbegrip van overgangsregels.
Hoofdstuk 7 Grondwerk
Afdeling 7.1 Algemene regels over grondwerk
Artikel 7.1 De activiteit grondwerk
Regels over de activiteit grondwerk zijn van toepassing op de volgende werkzaamheden:
- a.
het wijzigen van het maaiveldniveau door afgraven, egaliseren of ophogen;
- b.
het verwijderen, aanleggen of verharden van wegen, paden of het aanbrengen van andere oppervlakteverharding;
- c.
het indrijven van voorwerpen in de bodem;
- d.
het verrichten van graafwerkzaamheden (zoals voor rioleringen, kabels, leidingen en drainage);
- e.
het planten of rooien van bomen of van andere diep wortelende planten;
- f.
het aanleggen van oeverbeschoeiingen, kaden of aanlegplaatsen;
- g.
het aanleggen, verbreden of dempen van oppervlaktewater.
Afdeling 7.2 Bescherming op grond van een functie
Artikel 7.2 Beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor het verrichten van grondwerk op een locatie waar grondwerk op grond van een functieregel zonder omgevingsvergunning verboden is
- 1.
Burgemeester en wethouders verlenen een omgevingsvergunning voor het verrichten van grondwerk, als het grondwerk, gezien het belang van de beschermende functie, geen onevenredige schade of gevaar kan veroorzaken.
- 2.
Burgemeester en wethouders betrekken het advies van de beheerder van de beschermende functie of van een deskundige bij het besluit over de omgevingsvergunning.
- 3.
Burgemeester en wethouders kunnen, om onevenredige schade uit te sluiten of om onveilige situaties te voorkomen, voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden.
Afdeling 7.3 Bescherming van archeologische waarden
Artikel 7.3 Omgevingsvergunning nodig voor mogelijke aantasting van archeologische resten in de bodem
- 1.
Grondwerk dat archeologische resten kan verstoren, mag niet zonder omgevingsvergunning worden verricht, behalve in de gevallen die in artikel 7.4 zijn genoemd.
- 2.
Aan de omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid kunnen in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden:
- a.
de verplichting tot het treffen van maatregelen waardoor de archeologische resten in de bodem worden behouden;
- b.
de verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek;
- c.
de verplichting om het grondwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg;
- d.
het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet.
- a.
Artikel 7.4 Grondwerk waarvoor geen omgevingsvergunning in verband met archeologische resten nodig is
In de volgende gevallen is geen omgevingsvergunning nodig voor grondwerk dat archeologisch erfgoed kan aantasten:
- a.
grondwerk dat wordt verricht op een locatie die niet is aangeduid als een archeologische verwachtingszone en die niet is aangewezen als gemeentelijk archeologisch monument;
- b.
in gevallen waarin het grondwerk in omvang en diepte binnen een bestaande bodemverstoring plaatsvindt:
- 1.
grondwerk dat normaal onderhoud en beheer betreft, zoals onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen en werkzaamheden binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
- 2.
grondwerk dat samenhangt met vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
- 1.
- c.
grondwerk dat een kleinere omvang of een kleinere diepte heeft dan de waarden die op grond van artikel 7.5 van toepassing zijn; als geen waarde is opgegeven, geldt voor de oppervlakte de waarde 0 m2, voor de diepte 0 centimeter;
- d.
grondwerk dat nodig is voor archeologisch onderzoek;
- e.
grondwerk dat in overeenstemming met de wettelijke voorschriften al in uitvoering is op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel.
Artikel 7.5 Grondwerk op een locatie in een zone archeologische verwachtingswaarde
- 1.
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning grondwerk te verrichten op een locatie archeologische verwachting - 2, als het grondwerk dieper dan 30 centimeter onder het maaiveld plaatsvindt.
- 2.
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning grondwerk te verrichten op een locatie archeologische verwachting - 3, als het grondwerk zowel een grotere oppervlakte dan 30 m2 beslaat als dieper dan 30 centimeter onder het maaiveld plaatsvindt.
- 3.
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning grondwerk te verrichten op een locatie archeologische verwachting - 4, als het grondwerk zowel een grotere oppervlakte dan 100 m2 beslaat als dieper dan 30 centimeter onder het maaiveld plaatsvindt.
- 4.
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning grondwerk te verrichten op een locatie archeologische verwachting - 5, als het grondwerk zowel een grotere oppervlakte dan 500 m2 beslaat als dieper dan 30 centimeter onder het maaiveld plaatsvindt.
- 5.
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning grondwerk te verrichten op een locatie archeologische verwachting - 6, als het grondwerk zowel een grotere oppervlakte dan 5000 m2 beslaat als dieper dan 50 centimeter onder het maaiveld plaatsvindt.
Artikel 7.6 Regels over het bepalen van de omvang van het grondwerk en van de zone
- 1.
Als de verstoring in meer dan één zone valt, geldt voor de toepassing van artikel 7.5 de zone die de minste verstoring toestaat.
- 2.
Om te bepalen of voor grondwerk een omgevingsvergunning op grond van artikel 7.5 vereist is, geldt de totale oppervlakte waar het grondwerk verricht wordt en de diepste ingreep in de bodem op enige plaats binnen die oppervlakte van het grondwerk. Bij een gefaseerde uitvoering wordt het hele project in aanmerking genomen.
Artikel 7.7 Aanvraagvereisten
- 1.
Bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor grondwerk worden de volgende gegevens verstrekt:
- a.
een beschrijving van welke werkzaamheden die in artikel 7.1 genoemd zijn verricht worden;
- b.
het totale oppervlak van het grondwerk;
- c.
de maximale diepte die het grondwerk op enige plaats beslaat;
- d.
een topografische kaart voorzien van een noordpijl en minimaal twee coördinatieparen, met de exacte locatie en omvang van het grondwerk in een schaal die niet kleiner is dan 1:2000;
- e.
doorsnedetekeningen met de exacte locatie, omvang en diepte van de afzonderlijke ingrepen ten opzichte van het maaiveld;
- f.
een deskundigenrapport dat goedgekeurd is door of namens burgemeester en wethouders, als zo'n rapport over de gevolgen van het grondwerk op de archeologische waarde nodig is voor een goede beoordeling van de aanvraag;
- g.
als sprake is van een opgraving, ook als deze alleen bestaat uit een proefsleuvenonderzoek of een proefputtenonderzoek: een programma van eisen voor de opgraving;
- h.
als sprake is van een booronderzoek: een plan van aanpak voor een booronderzoek;
- i.
als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument: overzichtsfoto’s van de bestaande situatie en plantekeningen van de nieuwe toestand;
- j.
als het grondwerk samen gaat met bouwen of slopen: funderingstekeningen in een schaal die niet kleiner is dan 1:100.
- a.
- 2.
Bij een aanvraag waarbij het grondwerk een gemeentelijk archeologisch monument betreft worden naast de gegevens van het eerste lid ook de volgende gegevens verstrekt:
- a.
overzichtsfoto’s van de bestaande situatie en plantekeningen van de nieuwe toestand;
- b.
een rapport waarin de archeologische waarde van dat deel van het archeologisch monument waarop de activiteit van invloed is, in voldoende mate nader is vastgesteld;
- c.
detailtekeningen in een schaal die niet kleiner is dan 1:50 met van de afzonderlijke ingrepen:
- d.
een bestek met bijbehorende tekeningen of een werkomschrijving met bijbehorende tekeningen;
- e.
als sprake is van een archeologisch monument onder water: een vlakdekkende hoge resolutie sonaropname van de waterbodem en ultrahoge resolutie sonaropnamen van details.
- a.
Artikel 7.8 Beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning
- 1.
Burgemeester en wethouders verlenen de omgevingsvergunning, als het grondwerk geen directe of indirecte gevolgen heeft voor het archeologische erfgoed of als er maatregelen zijn getroffen waardoor de archeologische resten in de bodem worden behouden.
- 2.
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als op voorhand zeker is dat de omgevingsvergunning die op grond van artikel 7.2 voor het grondwerk nodig is niet verleend kan worden.
Afdeling 7.4 Overgangsrecht voor archeologie
Hoofdstuk 8 Beheer van natuur, flora en fauna
Afdeling 8.1 Aantasten van bomen of andere houtopstanden
Paragraaf 8.1.1 Kapvergunning
Artikel 8.1 Bebouwingscontour
De geometrische begrenzing van de bebouwingscontour houtkap, bedoeld in artikel 5.165b van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarbinnen de regels over houtopstanden van het Besluit activiteiten leefomgeving niet van toepassing zijn, is aangeduid met bebouwingscontour houtkap.
Artikel 8.2 Vergunningplicht voor het kappen
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een houtopstand te vellen, zoals het kappen van een of meer bomen.
- 2.
Burgemeester en wethouders kunnen voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden die de kans op aantasting of de omvang van het aantasten van groen verkleinen, waaronder voorschriften in verband met behoud van de waarden die in artikel 8.4 genoemd zijn en voorschriften in verband met de regels in paragraaf 8.1.2 over het vervangen (herplant) van te kappen bomen.
- 3.
Het verbod in het eerste lid geldt niet in de volgende gevallen:
- a.
het kappen van een boom met een diameter kleiner dan 15 centimeter, gemeten op 1,30 meter boven het maaiveld;
- b.
het kappen van een boom jonger dan 50 jaar:
- c.
het periodiek kappen van hakhout voor het uitvoeren van regulier onderhoud;
- d.
het periodiek knotten of kandelaberen als cultuurmaatregel bij daarvoor geschikte boomsoorten;
- e.
bomen die moeten worden gekapt op grond van de Plantgezondheidswet of vanwege een aanschrijving op grond van artikel 4:12 van de Algemene plaatselijke verordening;
- f.
bomen die moeten worden gekapt vanwege een aanschrijving van burgemeester en wethouders.
- a.
- 4.
Voor het beheren van tijdelijke natuur, botanische tuinen en bosplantsoenen kunnen burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid voor de door hen te bepalen duur verlenen. De regels van paragraaf 8.1.2 blijven in deze gevallen buiten toepassing.
Artikel 8.3 Indieningsvereisten vergunningaanvraag
- 1.
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 8.2, eerste lid, levert de aanvrager de volgende gegevens aan:
- a.
een kaart, foto of tekening met daarop het nummer en de locatie waarmee de aanvrager de te vellen houtopstand aanwijst;
- b.
de soort boom;
- c.
de diameter in centimeters van de te kappen bomen of struiken, gemeten op 1,30 meter vanaf het maaiveld;
- d.
een overzicht van de houtopstanden die op grond van artikel 8.5 als vervanging moeten worden geplant en de locatie waar deze worden geplant, als de locatie niet op of dichtbij de locatie ligt, een motivering waarom een andere locatie elders nodig is;
- e.
als vervanging niet mogelijk is: een motivering waarom vervanging alleen in de vorm van een door burgemeester en wethouders op te leggen financiële compensatie kan plaatsvinden, in plaats van de gegevens onder d;
- f.
aanvullende informatie die burgemeester en wethouders redelijkerwijs nodig hebben voor de beoordeling van de aanvraag.
- a.
- 2.
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning als bedoeld in het vierde lid van artikel 8.2 levert de aanvrager de volgende gegevens aan:
- a.
gegevens waaruit blijkt dat de aanvrager gerechtigd is om de locatie met houtopstanden te beheren;
- b.
een beheerplan dat voldoet aan de vereisten die door burgemeester en wethouders zijn vastgelegd;
- c.
een voorstel met onderbouwing voor de duur van de omgevingsvergunning;
- d.
aanvullende informatie die burgemeester en wethouders redelijkerwijs nodig hebben voor de beoordeling van de aanvraag.
- a.
Paragraaf 8.1.2 Herplantplicht
Artikel 8.5 Vergunningvoorschriften bij vervanging
- 1.
Bij vergunningvoorschrift wordt in ieder geval bepaald dat herplant:
- a.
plaatsvindt binnen 14 maanden vanaf het moment dat de omgevingsvergunning voor het kappen is verleend voor bomen die op de gemeentelijke vellijst staan;
- b.
in het geval van langlopende of complexe projecten of bij andere bomen die niet op de gemeentelijke vellijst staan, plaatsvindt binnen een door burgemeester en wethouders op te leggen termijn;
- c.
volgens aanwijzingen van burgemeester en wethouders op basis van de ‘Beleidsregel Herplant naar waarde Gemeente Utrecht’ plaatsvindt;
- d.
op of zeer nabij de kaplocatie plaatsvindt;
- e.
binnen twee weken na voltooiing gereed wordt gemeld door vergunninghouder bij burgemeester en wethouders met een melding die een dagtekening en locatie van de herplant bevat.
- a.
- 2.
De locatie voor herplant wordt als volgt bepaald:
- 3.
Als blijkt dat herplant niet mogelijk is, kan, in afwijking van het eerste lid, worden bepaald dat de gevelde houtopstand financieel wordt gecompenseerd.
Artikel 8.6 Herplantplicht voor kappen zonder omgevingsvergunning
- 1.
Als een houtopstand zonder omgevingsvergunning, in strijd met artikel 8.2, is geveld, dan wel op andere wijze door actief handelen teniet is gegaan, kunnen burgemeester en wethouders aan de eigenaar van de grond waarop de houtopstand zich bevond of aan een ander die bevoegd is om voorzieningen te treffen, met een maatwerkvoorschrift de verplichting opleggen zo snel mogelijk maar in ieder geval binnen 14 maanden de gevelde houtopstand te vervangen, waarbij de regels in artikel 8.5 gelden.
- 2.
Als een houtopstand waarop artikel 8.2 van toepassing is door uitvoering van werkzaamheden in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd, kunnen burgemeester en wethouders aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aan een ander die bevoegd is om voorzieningen te treffen, met een maatwerkvoorschrift de verplichting opleggen om binnen een door hen te stellen termijn de voorzieningen te treffen die nodig zijn om de bedreiging weg te nemen.
Paragraaf 8.1.3 Overgangsrecht voor het kappen
Artikel 8.7 Overgangsrecht kappen
- 1.
De regels van afdeling 4.3 van de Algemene plaatselijke verordening, zoals deze luidden voorafgaand aan de inwerkingtreding van het omgevingsplan, zijn van toepassing op besluiten en de daaraan verbonden voorschriften die zijn verleend voorafgaand aan de inwerkingtreding van regels over de activiteit vellen van houtopstanden die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan zijn opgenomen of, als hoofdstuk 8 van het omgevingsplan voor dat tijdstip in werking treedt, op het moment van inwerkingtreding van hoofdstuk 8 van het omgevingsplan.
- 2.
Op vergunningaanvragen die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van hoofdstuk 8 van het omgevingsplan zijn de regels van toepassing die golden op de dag waarop de gemeente de aanvraag heeft ontvangen.
Hoofdstuk 9 Milieubelastende activiteiten
Afdeling 9.2 Activiteit-overstijgende milieuaspecten
Paragraaf 9.2.1 Afvalwaterbeheer
Subparagraaf 9.2.1.1 Lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering, bij een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering of bij ontwatering
Artikel 9.1 Lozen van grondwater bij saneringen
- 1.
Bij het lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering, grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, dat geen drainagewater is als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving of grondwater bij ontwatering als bedoeld in artikel 9.2, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het zevende lid.
- 2.
De lozingsroute wordt bepaald op basis van de voorkeursvolgorde voor afvalwater zoals omschreven in artikel 10.29a Wet Milieubeheer.
- 3.
Voor het lozen van dat grondwater op of in de bodem zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in bijlage XIX bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, gemeten in een steekmonster.
- 4.
Bij het lozen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, die geen vuilwaterriool is, worden de emissiegrenswaarden volgens onderstaande tabel, gemeten in een steekmonster, niet overschreden.
Emissiegrenswaarden Stof
Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l
Naftaleen
0,2 μg/l
PAK’s
1 μg/l
BTEX
50 μg/l
Vluchtige organohalogeen-verbindingen uitgedrukt als chloor
20 μg/l
Aromatische organohalogeen-verbindingen
20 μg/l
Minerale olie
500 μg/l
Cadmium
4 μg/l
Kwik
1 μg/l
Koper
11ug/l
Nikkel
41 ug/l
Lood
53 ug/l
Zink
120 ug/l
Chroom
24 ug/l
Onopgeloste stoffen
50 mg/l
- 5.
Het lozen in een vuilwaterriool is verboden.
- 6.
Burgemeester en wethouders verlenen, in afwijking van het vijfde lid, een omgevingsvergunning voor het lozen van grondwater afkomstig van een grondwatersanering in een vuilwaterriool, als aangetoond wordt dat, redelijkerwijs niet voldaan kan worden aan het tweede lid en als het belang van de bescherming van het milieu zich, gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het afvalwater, niet tegen het lozen in een vuilwaterriool verzet.
- 7.
Het te lozen grondwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd. De per tijdseenheid geloosde hoeveelheid grondwater kan voor de toepassing van het zesde lid op een doelmatige wijze worden bepaald.
Artikel 9.2 Lozen van grondwater bij ontwatering
- 1.
Bij het lozen van grondwater bij ontwatering op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, dat niet afkomstig is van een bodemsanering, grondwatersanering of van een onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering en dat geen drainagewater is als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het negende lid.
- 2.
Bij het bepalen van de lozingsroute wordt voldaan aan de voorkeursvolgorde voor afvalwater zoals omschreven in artikel 10.29a Wet Milieubeheer.
- 3.
Het lozen op of in de bodem is toegestaan, als door het lozen geen negatieve situatie ontstaat.
- 4.
Het lozen in een schoonwaterriool is toegestaan als:
- 5.
Burgemeester en wethouders kunnen met betrekking tot het lozen zoals bedoeld in het vierde lid bij maatwerkvoorschrift:
- a.
afwijken van de hoeveelheden en gehalten en lagere of hogere hoeveelheden en gehalten vaststellen als dit in het belang is van de bescherming van het milieu en het doelmatig beheer van de systemen voor afvalwater;
- b.
een kortere of langere tijdsduur vaststellen;
- c.
een specifiek lozingspunt vaststellen.
- a.
- 6.
Het lozen in een vuilwaterriool is verboden, tenzij:
- a.
redelijkerwijs niet voldaan kan worden aan het tweede, derde en vierde lid; en
- b.
het lozen ten hoogste 4 weken duurt; en
- c.
de te lozen hoeveelheid op een afwateringsobject ten hoogste 10 kubieke meter per uur bedraagt; en
- d.
het gehalte onopgeloste stoffen ten hoogste 300 milligram per liter bedraagt, gemeten in een steekmonster.
- a.
- 7.
Burgemeester en wethouders kunnen met betrekking tot het lozen zoals bedoeld in het zesde lid bij maatwerkvoorschrift:
- 8.
Het te lozen grondwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
- 9.
De per tijdseenheid geloosde hoeveelheid grondwater kan voor de toepassing van het zevende lid op een doelmatige wijze worden bepaald.
Artikel 9.3 Aanleveren van gegevens
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering, of van een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering en ontwatering worden aan burgemeester en wethouders gegevens verstrekt over:
- a.
de aard en omvang van de lozing;
- b.
de locatie van het beoogde lozingspunt, en van eventuele leidingen in de openbare ruimte;
- c.
de voorgenomen start- en einddatum van de activiteit;
- d.
de te lozen hoeveelheid grondwater, uitgedrukt in kubieke meter per uur;
- e.
de keuze van de lozingsroute, gemotiveerd op basis van de voorkeursvolgorde afvalwater zoals omschreven in artikel 10.29a Wet Milieubeheer.
- a.
- 2.
Bij een wijziging van de activiteit, waarvoor volgens het eerste lid de gegevens zijn ingediend, worden de gegevens van deze wijziging ten minste vier weken voor de wijziging van de activiteit verstrekt aan burgemeester en wethouders.
- 3.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering, als het lozen niet langer dan 48 uur duurt.
Artikel 9.4 Meet- en rekenbepalingen
- 1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
- 2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
- 3.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
- a.
voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;
- b.
voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
- c.
voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;
- d.
voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
- e.
voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
- f.
voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
- g.
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
- h.
voor chloride: NEN-EN-ISO 15682;
- i.
voor cyaniden totaal: NEN-EN-ISO 14403-1:2012 en NEN-EN-ISO 14403-2:2012;
- j.
voor ammonium, nitraat, totaal-fosfaat en sulfaat: NEN-EN-ISO 15923-1;
- k.
voor fluoride: NEN 6589 of NEN 6578;
- l.
voor endosulfan, α-HCH, y-HCH (lindaan), DDT (incl. DDD en DDE), aldrin, dieldrin, endrin, hexachloorbutadieen en hexachloorbenzeen: NEN-EN 16693;
- m.
voor dichloorpropeen: NEN-EN-ISO 15680;
- n.
voor mecoprop: NEN-EN-ISO 15913;
- o.
voor trichloorfenolen, tetrachloorfenol, dichloorfenolen en pentachloorfenol: NEN-EN 12673;
- p.
voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
- q.
voor anthraceen, fenanthreen, chryseen, fluorantheen, benzo(a)anthraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, benzo(ghi)peryleen en indeno(l23cd)pyreen: NEN-EN-ISO 17993;
- r.
voor trihalomethanen (THM): ISO 11423-1;
- s.
voor adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX): NEN-EN-ISO 9562; en
- t.
voor de zuurgraad (pH): NEN-EN-ISO 10523.
- a.
Subparagraaf 9.2.1.2 Lozen bij de aanleg en onderhoud van bodemenergiesystemen in de bodem of de openbare riolering
Artikel 9.5 Lozen uit open bodemenergiesystemen in de openbare riolering
- 1.
Bij het lozen van grond- of werkwater bij de aanleg en onderhoud van bodemenergiesystemen wordt voldaan aan de voorkeursvolgorde voor lozingen als bedoeld in artikel 10.29a Wet Milieubeheer.
- 2.
Het lozen van spoelwater als gevolg van het boren voor een gesloten bodemenergiesysteem of het ontwikkelen van een open bodemenergiesysteem op de bodem is toegestaan, als die lozing geen risico vormt voor de oogmerken als bedoeld in artikel 2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
- 3.
Het lozen van spoelwater als gevolg van het ontwikkelen en het onderhoud van een open bodemenergiesysteem in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan.
- 4.
Het lozen van spoelwater als gevolg van het ontwikkelen en het onderhoud van een open bodemenergiesysteem in een vuilwaterriool is alleen toegestaan, als het lozen zoals bedoeld in het tweede lid of in een oppervlaktewater redelijkerwijs niet mogelijk is.
- 5.
Het daartoe bevoegd gezag kunnen met betrekking tot het lozen zoals bedoeld in het tweede, derde en vierde lid bij maatwerkvoorschrift:
- a.
de te lozen hoeveelheden vaststellen;
- b.
een tijdstip of tijdsduur vaststellen waarbinnen de lozing plaats moet vinden;
- c.
een specifiek lozingspunt aanwijzen;
- d.
voorschriften stellen met het oog op de doelmatige werking van openbare voorzieningen voor de inzameling en transport van afvalwater en ter bescherming van het milieu.
- a.
Artikel 9.6 Aanleveren van gegevens
Bij een milieubelastende activiteit zoals bedoeld in artikel 2.5 en paragraaf 3.2.6 Besluit activiteiten leefomgeving en er sprake is van een lozing zoals bedoeld in artikel 9.5, tweede, derde en vierde lid, worden de volgende gegevens gelijktijdig bij de aanvraag of melding voor het aanleggen en gebruiken van een bodemenergiesysteem ingediend:
- a.
Een duidelijke situatietekening niet groter dan schaal 1:1000 en voorzien van noordpijl met:
- b.
De voorgenomen start- en einddatum van de lozing.
- c.
De voorgenomen maximale hoeveelheid per uur en de totale hoeveelheid van de lozing.
- d.
Alle gegevens waarover de aanvrager redelijkerwijs kan beschikken en die nodig zijn voor een zorgvuldige beoordeling als bedoeld in afdeling 3.2 Algemene Wet Bestuursrecht van de aanvraag of melding en met het oog op het in artikelen 2.2, 2.11 en 2.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving gestelde. Daaronder worden mede de kwaliteitsgegevens van het te lozen water verstaan of de maatregelen die worden genomen ter bescherming van de doelmatige werking van openbare voorzieningen voor afvalwater en het milieu.
- e.
Een overtuigende onderbouwing die voldoende aanleiding biedt om af te wijken van de voorkeursvolgorde voor lozingen (artikel 10.29a van de Wet Milieubeheer) en die ter daadkrachtige motivatie voor het uitvoeren van een lozing als bedoeld in artikel 9.5, vierde lid gebruikt kan worden. Financieel-economische redenen zijn hiervan uitgezonderd.
Subparagraaf 9.2.1.3 Lozen van afvalwater afkomstig van kortdurende activiteiten
Artikel 9.7 Het openen van rioolputten en kolken en het lozen van afvalwater bij activiteiten van tijdelijke aard in openbare afvalwatervoorzieningen
- 1.
Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straat-, of trottoirkolk, rioolput, brandkraan, brandput of een andere voorziening die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.
- 2.
Het is verboden om afvalwater, anders dan niet verontreinigd hemelwater, en afvalstoffen te lozen in straat-, of trottoirkolk en in rioolputten.
- 3.
In afwijking van het tweede lid is een lozing van afvalwater, anders dan niet verontreinigd hemelwater, in putten en kolken toegestaan als er sprake is van activiteiten zoals bedoeld in artikel 9.1, 9.2 en 9.5 en die lozing op grond van dat artikel is toegestaan.
- 4.
Afvalwater, anders dan niet verontreinigd hemelwater, afkomstig van kortdurende activiteiten worden alleen middels de best beschikbare technieken geloosd in een vuilwaterriool of getransporteerd naar een erkend eindverwerker.
- 5.
Bij een daartoe strekkend verzoek van initiatiefnemer wordt op nadere aanwijs van burgemeester en wethouders de plaats en de aard van een te plaatsen voorziening bepaald voor het lozen van afvalwater afkomstig van kortdurende activiteiten en die lozing in een vuilwaterriool plaats kan en mag vinden.
- 6.
Afvalwater zoals bedoeld in het vierde lid wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als daardoor geen risico voor de doelmatige werking van dat riool kan ontstaan of voortduren.
Paragraaf 9.2.2 Vetafscheider en voedselbereiding
Subparagraaf 9.2.2.1 Vetafscheider bij niet industriële voedselbereiding
Artikel 9.8 Afvalwater bij het bereiden van voedingsmiddelen
Bij het bereiden van voedingsmiddelen met grootkeukenapparatuur, een of meer bakkerijovens die chargegewijs worden beladen of een of meer bakkerijovens die continu worden beladen met een nominaal vermogen van ten hoogste 130 kW moet bij de verwerking van afvalwater voldaan worden aan de volgende regels:
- a.
wat het oog op de bescherming van de gezondheid en het milieu wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen geloosd in een openbaar vuilwaterriool;
- b.
als niet in een vuilwaterriool kan worden geloosd, kan het afvalwater op de bodem worden geloosd, als het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater berekend zijn op en geschikt zijn voor het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen;
- c.
met het oog op de bescherming van de doelmatige werking van de afvoerleidingen, naburige aansluitingen of de voorzieningen voor inzameling, transport of verwerking van afvalwater wordt afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, niet geloosd;
- d.
vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
- e.
vethoudend afvalwater wordt niet door een biologische zuivering geleidt;
- f.
in afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de vetafscheider;
- g.
bij maatwerkvoorschrift kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van regel onder d, het lozen zonder een vetafscheider en slibvangput toestaan, als gelet op het vetgehalte in het te lozen afvalwater in combinatie met de hoeveelheid te lozen afvalwater en de specifieke kenmerken van het openbaar vuilwaterriool ter plaatse, het lozen geen nadelige gevolgen heeft voor de doelmatige werking van de afvoerleidingen, naburige aansluitingen of de voorzieningen voor inzameling, transport of verwerking van afvalwater;
- h.
dit artikel is niet van toepassing als de activiteit wordt verricht bij de voedingsmiddelenindustrie, bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waar de activiteit wordt verricht.
Artikel 9.9 Aanleveren van gegevens
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van het bereiden van voedingsmiddelen met grootkeukenapparatuur, een of meer bakkerijovens die chargegewijs worden beladen of een of meer bakkerijovens die continu worden beladen met een nominaal vermogen van ten hoogste 130 kW, worden aan burgemeester en wethouders gegevens verstrekt over:
- a.
de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
- b.
de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
- c.
een situatieschets, met een schaal van ten minste 1:10.000 aangegeven waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
- d.
de verwachte datum van het begin van de activiteit.
- a.
- 2.
Ten minste vier weken voor het bereiden van voedingsmiddelen met grootkeukenapparatuur, een of meer bakkerijovens die chargegewijs worden beladen of een of meer bakkerijovens die continu worden beladen met een nominaal vermogen van ten hoogste 130 kW wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan burgemeester en wethouders.
- 3.
Dit artikel is niet van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken op de locatie waar de activiteit wordt verricht.
- 4.
Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit wordt verricht bij de voedingsmiddelenindustrie, bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waar de activiteit wordt verricht.
Paragraaf 9.2.3 Beer- en rottingputten
Artikel 9.10 Beer- en rottingputten
- 1.
Het plaatsen, hebben, houden en gebruiken van een beer- of rottingput is verboden, tenzij de beer- of rottingput:
- 2.
Een beer- of rottingput:
- 3.
Een beer- of rottingput die, al dan niet middels terrein- of gebouwriolering, aangesloten is op een openbaar vuilwaterriool of zuiveringsvoorziening zoals bedoeld in artikel 22.149 van de bruidsschat:
- 4.
Als niet wordt voldaan aan de regels in het tweede en derde lid moet de beer- of rottingput op eerste aanzegging van burgemeester en wethouders buiten gebruik worden gesteld en waarbij op aanwijs van burgemeester en wethouders wordt bepaald:
Paragraaf 9.2.4 Toepassen van polyesterhars
Artikel 9.11 Omgevingsvergunning verwerken polyesterhars
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning het verwerken van polyesterhars, waarbij meer dan 1 kilogram organische peroxiden van ADR klasse 5.2 aanwezig is, te beginnen of te veranderen, tenzij de polyesterhars na verwerking onderdeel wordt van een openbaar hemelwaterstelsel, openbaar ontwateringsstelsel of openbaar vuilwaterriool en uitgevoerd wordt in opdracht van de beheerder van dat stelsel.
- 2.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt een beschrijving verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om de emissie van styreen te beperken.
- 3.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als geurhinder wordt voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.
Hoofdstuk 12 Overgangsrecht
Afdeling 12.2 Overgangsrecht voor het tijdelijke deel van het omgevingsplan
Artikel 12.2 Afstemming met regels die zonder de Crisis- en herstelwet zijn vastgesteld
Voor regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan die in een bestemmingsplan staan dat is vastgesteld zonder toepassing van de Crisis- en herstelwet en voor regels in beheersverordeningen geldt het volgende:
- a.
op functieregels zijn artikel 4.1 en artikel 6.2 van toepassing;
- b.
de begrippen, meetregels en bijlagen die bij een regel in het tijdelijke deel horen, houden hun werking, behalve als in de hoofdstukken 4, 5, 6 en 7 anders is bepaald;
- c.
algemene regels die in bijlage VIII zijn opgenomen houden hun werking;
- d.
algemene regels die niet in bijlage VIII zijn opgenomen zijn alleen van toepassing, voor zover vergelijkbare regels over activiteiten in de hoofdstukken 4, 5, 6 en 7 nog niet in werking zijn getreden;
- e.
de regel onder a geldt ook voor de functieregels die in hoofdstuk 3 van het bestemmingsplan Lombok e.o., vastgesteld op 20 augustus 2009, staan.
Artikel 12.3 Afstemming met regels die met toepassing van de Crisis- en herstelwet zijn vastgesteld
Voor regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan die zijn vastgesteld met toepassing van de Crisis- en herstelwet gelden de volgende regels:
- a.
op functieregels zijn artikel 4.1 en artikel 6.2 van toepassing;
- b.
de begrippen, meetregels en bijlagen die bij een regel in het tijdelijke deel horen, houden hun werking, behalve als in de hoofdstukken 4, 5, 6 en 7 anders is bepaald;
- c.
algemene regels, waaronder de hoofdstukken 3 tot en met 6 van het Chw bestemmingsplan Algemene regels Utrecht zijn alleen van toepassing, voor zover vergelijkbare regels over activiteiten in de hoofdstukken 4, 5, 6 en 7 nog niet in werking zijn getreden.
Hoofdstuk 22 Activiteiten
Afdeling 22.1 Algemeen
Artikel 22.1 Voorrangsbepaling
- 1.
De regels in afdeling 22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 zijn niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.
- 2.
De regels in afdeling 22.3 zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:
- a.
een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijke omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit;
- b.
een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en na de inwerkingtreding van die wet onherroepelijk wordt.
- a.
Artikel 22.2 Overgangsrecht: gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten
- 1.
Voor de toepassing van de artikelen 4.20, onder g, 4.27, tweede lid onder d, 4.33, onder d, 4.34, onder b, 4.35, onder c, 4.36, onder b, 4.27, tweede lid onder e, 22.287, 22.288 en artikel 7.7, 22.290 tot en met 22.293 en 22.295 wordt onder gemeentelijk monument respectievelijk voorbeschermd gemeentelijk monument ook verstaan een monument of archeologisch monument dat op grond van een gemeentelijke verordening is aangewezen respectievelijk waarop, voordat het is aangewezen, die verordening van overeenkomstige toepassing is.
- 2.
Het eerste lid is van toepassing:
- a.
als het gaat om een aangewezen monument of archeologisch monument: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven; en
- b.
als het gaat om een monument of archeologisch monument waarop voordat het is aangewezen de verordening van overeenkomstige toepassing is: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of dit omgevingsplan geen voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om die functie-aanduiding te geven.
- a.
Artikel 22.3 Overgangsrecht: rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten
De artikelen 4.20, onder h, 4.27, tweede lid onder e, 4.33, onder e, 4.34, onder c, 4.35, onder d, 4.36, onder c en 4.27, tweede lid onder d, aanhef en onder b, zijn van overeenkomstige toepassing op een activiteit als bedoeld in die artikelonderdelen die wordt verricht op een locatie waarvoor een op grond van artikel 4.35, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet als instructie geldende aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet van kracht is, zolang in dit omgevingsplan aan die locatie nog niet de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.
Afdeling 22.2 Activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven en terreinen
Paragraaf 22.2.3 Bouwen en in stand houden van bouwwerken
Artikel 22.7 Repressief welstand
- 1.
Het uiterlijk van de volgende bouwwerken mag niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold:
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing als het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.
Artikel 22.8 Aansluiting op distributienet voor elektriciteit
- 1.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van elektriciteit in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor elektriciteit als de aansluitafstand niet groter is dan 100 m of groter is dan 100 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 100 m.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
Artikel 22.9 Aansluiting op distributienet voor gas
Artikel 22.10 Aansluiting op distributienet voor warmte
- 1.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en de energiezuinigheid en de bescherming van het milieu is een te bouwen bouwwerk met een of meer verblijfsgebieden aangesloten op het in het warmteplan bedoelde distributienet voor warmte als:
- a.
het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk nog niet is bereikt; en
- b.
de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
- a.
- 2.
Een gelijkwaardige maatregel voor een aansluiting op het distributienet voor warmte heeft ten minste dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.
- 3.
Onverminderd het vierde lid, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
- 4.
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 voor een gebied een aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt, blijft die aansluitplicht voor dat gebied van toepassing.
Artikel 22.11 Aansluiting op distributienet voor drinkwater
Met het oog op het beschermen van de gezondheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van drinkwater in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor drinkwater als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Artikel 22.13 Bluswatervoorziening
- 1.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een bouwwerk een toereikende bluswatervoorziening, tenzij de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk dat niet vereist.
- 2.
De afstand tussen de bluswatervoorziening en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
- 3.
De bluswatervoorziening is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.
Artikel 22.14 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten
- 1.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid ligt tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een gebouw of ander bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing:
- a.
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
- b.
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
- c.
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
- d.
als de toegang van het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt; of
- e.
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen verbindingsweg vereist.
- a.
- 3.
Tenzij elders in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening anders bepaald, heeft een verbindingsweg:
- 4.
Een verbindingsweg is over de voorgeschreven hoogte en breedte, bedoeld in het derde lid, vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
- 5.
Hekwerken die een verbindingsweg afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Artikel 22.15 Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen
- 1.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing:
- a.
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
- b.
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
- c.
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090; of
- d.
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen opstelplaatsen vereist.
- a.
- 3.
De afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
- 4.
Een opstelplaats voor brandweervoertuigen is over de hoogte en breedte, bedoeld in artikel 22.14, derde lid, vrijgehouden voor brandweervoertuigen.
- 5.
Hekwerken die een opstelplaats afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Paragraaf 22.2.4 Gebruik van bouwwerken
Artikel 22.17 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een bouwwerk niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat het gebruik in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
Artikel 22.18 Specifieke zorgplicht gebruik bouwwerk
- 1.
Degene die een bouwwerk gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
- 2.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten in, op of aan een bouwwerk overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
- 3.
Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik van bouwwerken, bedoeld in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Paragraaf 22.2.5 In stand houden en gebruiken van open erven en terreinen
Artikel 22.19 Aanwezigheid brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken
- 1.
Op een open erf of terrein nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld in tabel 22.2.1 aanwezig.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing als:
- a.
de in tabel 22.2.1 aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden, waarbij de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100 kilogram of liter is;
- b.
de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:
- c.
de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.
- a.
- 3.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
- a.
brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;
- b.
brandstof in een verlichtings-, verwarmings- of ander warmteontwikkelend toestel;
- c.
voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;
- d.
gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;
- e.
dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61 °C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter; en
- f.
brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is toegestaan.
- a.
- 4.
Bij het berekenen van de toegestane hoeveelheid, bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend.
- 5.
In afwijking van het derde lid, aanhef en onder e, is de aanwezigheid van meer dan 1.000 liter van een oliesoort als bedoeld in dat onderdeel toegestaan als die oliesoort op zodanige wijze wordt opgeslagen en gebruikt dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand voldoende worden voorkomen.
Tabel 22.2.1 Brandgevaarlijke stoffen ADR-klasse1
Omschrijving
Verpakkingsgroep
Toegestane maximum hoeveelheid
2
UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas
Gassen zoals propaan, zuurstof, acetyleen, aerosolen (spuitbussen)
n.v.t.
50 kg
3
Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton
II
25 liter
3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C
Brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten
III
50 liter
4.1, 4.2, 4.3
4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders
4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink
4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbide
II en III
50 kg
5.1
Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide
II en III
50 liter
5.2
Organische peroxiden zoals dicumyl peroxide en di-propionyl peroxide
n.v.t.
1 liter
1 Classificatie volgens de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171)
Artikel 22.20 Specifieke zorgplicht staat en gebruik open erven en terreinen
- 1.
De eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan het open erf of terrein en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de staat van het open erf of terrein tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
- 2.
Degene die een open erf of terrein gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
- 3.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten op een open erf of terrein overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
- a.
het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;
- b.
het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en
- c.
het nalaten van het normale onderhoud waardoor het open erf of terrein zich niet in een zindelijke staat bevindt.
- a.
Paragraaf 22.2.7 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
Subparagraaf 22.2.7.2 Binnenplanse vergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Artikel 22.27 Uitzonderingen op vergunningplicht artikel 22.26 – omgevingsplan onverminderd van toepassing
[Vervallen]
Artikel 22.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen
- 1.
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
- a.
vervallen;
- b.
vervallen;
- c.
de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en:
- 1.
de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden; of
- 2.
bij overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem: als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregelen wordt getroffen. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
- 1.
- a.
- 2.
Vervallen.
Artikel 22.30 Nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie
- 1.
De toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in artikel 22.29, eerste lid, onder c, is de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
- 2.
Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.
- 3.
Het zinsdeel «in meer dan 25 m3 bodemvolume» in het tweede lid is niet van toepassing voor zover het gaat om aanwezigheid van asbest.
Artikel 22.31 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: na einde activiteit
Aan een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder c, onder 2, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er een of meer sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 22.29.
Artikel 22.32 Specifieke beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht
[Vervallen]
Artikel 22.33 Specifieke beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
- 1.
Vervallen.
- 2.
De omgevingsvergunning wordt ook geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft voor de dag van ontvangst van de aanvraag:
- a.
een ontwerp van een bestemmingsplan of van een inpassingsplan ter inzage is gelegd en de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan of inpassingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden;
- b.
een bestemmingsplan of inpassingsplan is vastgesteld en de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan of inpassingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of
- c.
een bestemmingsplan of inpassingsplan na vaststelling is bekendgemaakt, en het bestemmingsplan of inpassingsplan op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag nog niet in werking is getreden of in beroep is vernietigd.
- a.
- 3.
Vervallen.
Artikel 22.34 Voorschriften over archeologische monumentenzorg binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
[Vervallen]
Artikel 22.35 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
vervallen;
- b.
vervallen;
- c.
vervallen;
- d.
vervallen;
- e.
vervallen;
- f.
vervallen;
- g.
vervallen;
- h.
vervallen;
- i.
vervallen;
- j.
als de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie:
- 1.
de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
- 2.
als de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
- 1.
- k.
vervallen.
Subparagraaf 22.2.7.3 Activiteiten met betrekking tot bouwwerken van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan
Artikel 22.36 Binnenplanse vergunningvrije activiteiten van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan
[Vervallen]
Artikel 22.39 Inperkingen artikel 22.36 vanwege externe veiligheid
Artikelen 4.27, 4.34, 6.17 zijn niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:
- a.
vervallen;
- b.
vervallen; of
- c.
op een locatie binnen een afstand als bedoeld in:
- 1.
vervallen;
- 2.
vervallen;
- 3.
vervallen;
- 4.
vervallen;
- 5.
vervallen;
- 6.
vervallen;
- 7.
vervallen;
- 8.
vervallen;
- 9.
vervallen;
- 10.
vervallen;
- 11.
vervallen;
- 12.
vervallen;
- 13.
vervallen; of
- 14.
artikel 4.963, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van laatstbedoeld artikel van toepassing is.
- 1.
Afdeling 22.3 Milieubelastende activiteiten
Paragraaf 22.3.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.41 Algemeen toepassingsbereik
- 1.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage bij de Omgevingswet.
- 2.
Deze afdeling is niet van toepassing op:
- a.
wonen;
- b.
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
- c.
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
- d.
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
- e.
een evenement:
- f.
het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en
- g.
bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen.
- a.
- 3.
Het tweede lid geldt niet voor milieubelastende activiteiten die bestaan uit het lozen op of in de bodem of op de riolering, voor zover het gaat om de gevolgen van het lozen voor de bodem, voor de voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater of voor het zuiveringtechnisch werk.
- 4.
Het tweede lid geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in paragraaf 22.3.7.
Artikel 22.42 Oogmerken
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
Artikel 22.43 Normadressaat
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Artikel 22.44 Specifieke zorgplicht
- 1.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 22.42, is verplicht:
- a.
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
- b.
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
- c.
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
- a.
- 2.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
- a.
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
- b.
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
- c.
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
- d.
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
- e.
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
- f.
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
- g.
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
- h.
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;
- i.
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
- j.
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
- a.
- 3.
De plicht, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval ook in dat:
- 4.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.45 Maatwerkvoorschriften
- 1.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de artikelen 22.44, 22.49 en 22.50 en de paragrafen 22.3.2 tot en met 22.3.26.
- 2.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 22.49 en 22.50 en de paragrafen 22.3.2 tot en met 22.3.26.
- 3.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 22.42.
- 4.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 5.1.4 en artikel 5.165 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.46 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders, worden die ondertekend en voorzien van:
Artikel 22.47 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
- 1.
Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 22.46, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
- 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.48 Gegevens en bescheiden op verzoek van het college van burgemeester en wethouders
- 1.
Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften op grond van dit omgevingsplan voor de activiteit toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
- 2.
Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Artikel 22.50 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
- 1.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders:
- a.
informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
- b.
informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;
- c.
andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
- d.
informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.
- a.
- 2.
Het eerste lid geldt niet voor:
Paragraaf 22.3.2 Energiebesparing
Artikel 22.51 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.52 Energie: maatregelen en Artikel 22.52a Energie: overgangsrecht maatregelen en informatieplicht
- 1.
Alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar worden getroffen.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing:
- a.
als het energieverbruik van de activiteit en andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar kleiner is dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen;
- b.
als artikel 15.51 of 16.5 van de Wet milieubeheer van toepassing is; of
- c.
op energiebesparende maatregelen aan een gebouw of gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 3.84 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
- a.
- 3.
Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan door het treffen van de maatregelen die zijn opgenomen in bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling.
- 4.
Het eerste, tweede en derde lid zijn van toepassing tot 1 december 2023.
- 5.
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 2.15, tweede, tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gegevens en bescheiden zijn verstrekt of hadden moeten worden verstrekt, blijven de uit artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, volgende verplichtingen en de verplichtingen volgend uit de regels die bij of krachtens dat artikel in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn gesteld, tot 1 december 2023 van toepassing.
- 6.
Op een activiteit waarop het vijfde lid van dit artikel van toepassing zijn, is gedurende de periode, zoals bedoeld in het vijfde lid, het eerste, tweede, derde en vierde lid van dit artikel niet van toepassing.
Paragraaf 22.3.3 Zwerfafval
Artikel 22.53 Afval: zwerfvuil
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen worden binnen een straal van 25 m rond de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen verwijderd die van de activiteit afkomstig zijn.
Paragraaf 22.3.4 Geluid
Subparagraaf 22.3.4.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.54 Toepassingsbereik
- 1.
Paragraaf 22.3.4 is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit
- 2.
In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf niet van toepassing op geluid door een activiteit:
- a.
op of in een geluidgevoelig gebouw, dat geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
- b.
op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar; en
- c.
op een niet-geluidgevoelige gevel.
- a.
- 3.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid van:
- a.
het met een verplaatsbaar mijnbouwwerk aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat of stimuleren van een voorkomen via een boorgat, bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
- b.
spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen.
- a.
- 4.
Deze paragraaf is alleen van toepassing op het geluid door activiteiten bij detailhandel als:
Artikel 22.55 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
- 1.
In afwijking van artikel 22.54, tweede lid, onder b, is deze paragraaf ook van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
- 2.
In afwijking van artikel 22.54 is deze paragraaf niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is als:
- 3.
Paragraaf 22.3.4 van de bruidsschat is niet van toepassing op het geluid door bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 110 kV.
Artikel 22.56 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit
Onverminderd artikel 22.41 worden voor de toepassing van paragraaf 22.3.4 als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
Artikel 22.57 Geluid: waar waarden gelden
De waarden voor het geluid door een activiteit gelden:
- a.
als het gaat om een geluidgevoelig gebouw: op de gevel;
- b.
als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw: op de locatie waar een gevel mag komen;
- c.
in afwijking van onder a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen; en
- d.
als het gaat om een geluidgevoelige ruimte: in een geluidgevoelige ruimte.
Artikel 22.58 Geluid: functionele binding
De waarden voor geluid zijn niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
Artikel 22.59 Geluid: voormalige functionele binding
Bij een agrarische activiteit zijn de waarden voor geluid niet van toepassing op of in een geluidgevoelig gebouw dat:
- a.
op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
- b.
eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn.
Artikel 22.60 Geluid: onderzoek
- 1.
In de volgende gevallen wordt er een geluidonderzoek verricht:
- a.
als tussen 19.00 en 7.00 uur per dag gemiddeld meer dan vier transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn, tenzij het gaat om het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden of een activiteit waarvan horeca-activiteiten de kern vormen;
- b.
bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
- c.
als in de buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen mechanisch worden bewerkt;
- d.
bij het reinigen van afvalwater door waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden;
- e.
bij het neutraliseren van airbags of gordelspanners door deze te ontsteken;
- f.
bij het vervaardigen van betonmortel of betonwaren;
- g.
bij een binnenschietbaan als de afstand van de binnenschietbaan tot het dichtstbijzijnde geluidgevoelige gebouw kleiner is dan 50 m;
- h.
bij een buitenschietbaan als bedoeld in artikel 22.79; en
- i.
als het op basis van de aard van de activiteit aannemelijk is dat:
- a.
- 2.
Het gemiddelde aantal transportbewegingen is een gemiddelde gemeten over de periode van een jaar.
- 3.
Voor een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, geldt in afwijking van het eerste lid, onder a, het aantal transportbewegingen tussen 19.00 en 6.00 uur.
- 4.
Uit het rapport van een geluidonderzoek, bedoeld in het eerste lid, blijkt op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen of wordt voldaan aan:
- a.
de waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.4.2, 22.3.4.3 en 22.3.4.4; of
- b.
de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de waarden, bedoeld onder a en b, worden overschreden.
- a.
Artikel 22.61 Gegevens en bescheiden voor een rapport geluidonderzoek en Artikel 22.61a gegevens en bescheiden voor een activiteit op een gezoneerd industrieterrein
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit wordt het rapport van het geluidonderzoek, bedoeld in artikel 22.60, verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
- 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
- 3.
Het vierde, vijfde, zesde en zevende lid zijn van toepassing op een activiteit op een gezoneerd industrieterrein en voor activiteiten die worden verricht op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.
- 4.
Het zesde en zevende lid zijn niet van toepassing op een activiteit waar:
- a.
tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld niet meer dan vier transportbewegingen per dag plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn;
- b.
het mede op basis van de aard van de activiteit, niet aannemelijk is dat in enige ruimte op de locatie waarop de activiteit wordt verricht het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:
- c.
in de buitenlucht of op een open terrein geen muziek ten gehore wordt gebracht;
- d.
in de buitenlucht geen oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;
- e.
geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kg synthetisch koudemiddel;
- f.
geen gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht worden gebruikt;
- g.
geen parkeergelegenheid wordt geboden in een parkeergarage voor meer dan 30 personenauto’s;
- h.
geen noodstroomaggregaat aanwezig is dat meer dan 50 uren per jaar in werking is; en
- i.
geen transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, die zijn ondergebracht in een gesloten gebouw, worden gebruikt;
- a.
- 5.
Het zesde en zevende lid zijn ook niet van toepassing op een activiteit waarvoor op grond van hoofdstuk 2, 3, 4 of 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, het eerste en tweede lid van dit artikel of een ander artikel in deze afdeling een verplichting geldt om gegevens en bescheiden te verstrekken of een omgevingsvergunning aan te vragen voor het beginnen of wijzigen van die activiteit.
- 6.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
- b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
- c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
- d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
- a.
- 7.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Subparagraaf 22.3.4.2 Geluid door activiteiten, anders dan door windturbines en windparken en civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen
Artikel 22.62 Toepassingsbereik en Artikel 22.62a tijdelijke uitzondering windparken
- 1.
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, met uitzondering van een activiteit als bedoeld in de paragrafen 22.3.4.3 en 22.3.4.4.
- 2.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid waarvoor bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel is bepaald dat het niet representatief is voor een activiteit.
- 3.
Deze paragraaf is niet van toepassing op een windpark met 3 of meer windturbines.
Artikel 22.63 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen
- 1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.1.
- 2.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van het eerste lid, het geluid van een activiteit die wordt verricht op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein, op een geluidgevoelig gebouw op dat terrein, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.2.
Tabel 22.3.2 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw gelegen op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein 07.00 – 19.00 uur
19.00 – 23.00 uur
23.00 – 07.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten
55 dB(A)
50 dB(A)
45 dB(A
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten
75 dB(A)
70 dB(A)
65 dB(A)
- 3.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit, in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.3.
Tabel 22.3.3 Waarde voor geluid in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw 07.00 – 19.00 uur
19.00 – 23.00 uur
23.00 – 07.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten
35 dB(A)
30 dB(A)
25 dB(A)
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten
55 dB(A)
50 dB(A)
45 dB(A)
- 4.
De in het eerste tot en met derde lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op het laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur.
Artikel 22.64 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: tankstation
- 1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 22.63, eerste, derde en vierde lid, het geluid door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.4.
Tabel 22.3.4 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden 07.00 – 21.00 uur
21.00 – 07.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten
50 dB(A)
40 dB(A
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten
70 dB(A)
60 dB(A)
- 2.
De in het eerste lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 21.00 uur.
Artikel 22.65 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied
- 1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 22.63, eerste lid, het geluid door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, maar dat geen glastuinbouwbedrijf is dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.5.
Tabel 22.3.5 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door een agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied 06.00 – 19.00 uur
19.00 – 22.00 uur
22.00 – 06.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen
45 dB(A)
40 dB(A)
35 dB(A
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten
70 dB(A)
65 dB(A)
60 dB(A)
- 2.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 22.63, derde lid, het geluid door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, maar dat geen glastuinbouwbedrijf is dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, in geluidgevoelige ruimten binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.6.
Tabel 22.3.6 Waarde voor geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen, door een agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied. 06.00 – 19.00 uur
19.00 – 22.00 uur
22.00 – 06.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen
35 dB(A)
30 dB(A)
25 dB(A)
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten
55 dB(A)
50 dB(A)
45 dB(A)
- 3.
Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
- a.
laden en lossen en het in- en uitrijden van landbouwtractoren of motorvoertuigen met beperkte snelheid, in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur;
- b.
laden en lossen in de periode tussen 19.00 uur en 06.00 uur, voor zover dat ten hoogste één keer in die periode plaatsvindt; en
- c.
het wassen van kasdekken in de periode tussen 19.00 uur en 6.00 uur.
- a.
Artikel 22.66 Geluid: waarde voor geluidgevoelige gebouwen: glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied
- 1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 22.63, eerste lid, het geluid door een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.7.
Tabel 22.3.7 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door een glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied 06.00 – 19.00 uur
19.00 – 22.00 uur
22.00 – 06.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten
50 dB(A)
45 dB(A)
40 dB(A
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten
70 dB(A)
65 dB(A)
60 dB(A)
- 2.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is in afwijking van artikel 22.63, derde lid, het geluid door een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, in geluidgevoelige ruimten binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.8.
Tabel 22.3.8 Waarde voor geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen, door een glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied 06.00 – 19.00 uur
19.00 – 22.00 uur
22.00 – 06.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten
35 dB(A)
30 dB(A)
25 dB(A)
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten
55 dB(A)
50 dB(A)
45 dB(A)
- 3.
Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
Artikel 22.67 Geluid: waarden bij of krachtens een voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening
- 1.
Als een activiteit wordt verricht in een concentratiegebied voor horecabedrijven of in een concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven dat bij of krachtens een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening als zodanig is aangewezen en waarin andere waarden zijn opgenomen dan de waarden, bedoeld in artikel 22.63, gelden de waarden die zijn opgenomen in die verordening.
- 2.
Als een agrarische activiteit wordt verricht in een gebied waarvoor bij of krachtens een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening andere waarden gelden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) op geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in de artikelen 22.65, eerste lid, en 22.66, eerste lid, gelden de waarden die zijn opgenomen in die verordening.
Artikel 22.68 Geluid: waarden op drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012
Voor een drijvende woonfunctie is de waarde 5 dB(A) hoger dan de waarden, bedoeld in de artikelen 22.63, eerste lid, 22.64, eerste lid, 22.65, eerste lid en 22.66, eerste lid, als de locatie van de drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012:
Artikel 22.69 Geluid: eerbiedigende werking
- 1.
Voor een activiteit waarop artikel 2.17a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van toepassing was, blijven het eerste en tweede lid van dat artikel gelden.
- 2.
Voor een activiteit waarop artikel 2.17a, zesde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van toepassing was, blijft dat lid gelden.
Artikel 22.70 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen
- 1.
Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in de artikelen 22.63 tot en met 22.69 en 22.71, blijft buiten beschouwing:
- a.
het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval;
- b.
het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;
- c.
het stemgeluid van bezoekers op het open terrein bij sport- of recreatieactiviteiten;
- d.
het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor het primair onderwijs, in de periode vanaf een uur voor aanvang van het onderwijs tot een uur na beëindiging van het onderwijs;
- e.
het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor kinderopvang;
- f.
het geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, en ook het geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;
- g.
het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire terreinen;
- h.
het ten gehore brengen van muziek wegens het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uur per week op militaire terreinen;
- i.
het ten gehore brengen van onversterkte muziek, behalve voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld; en
- j.
het traditioneel schieten, bedoeld in paragraaf 22.3.21, behalve voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld.
- a.
- 2.
Bij het bepalen van het maximale geluidniveau (LAmax), bedoeld in de artikelen 22.63 tot en met 22.67 en 22.69, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
- 3.
De maximale geluidniveaus (LAmax), bedoeld in de artikelen 22.63 tot en met 22.69, zijn tussen 23.00 en 7.00 uur niet van toepassing op aandrijfgeluid van motorvoertuigen bij het laden en lossen als:
Artikel 22.71 Geluid: waar waarden gelden voor een activiteit op een gezoneerd industrieterrein
Als de activiteit wordt verricht op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, gelden de waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), bedoeld in de artikelen 22.63, eerste lid, en 22.64, eerste lid ook op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Artikel 22.72 Geluid: maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond
- 1.
Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in de artikelen 22.63 tot en met 22.69, blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden, buiten beschouwing.
- 2.
Bij het stomen van grond met een installatie van derden worden maatregelen of voorzieningen getroffen die betrekking hebben op:
Artikel 22.73 Geluid: festiviteiten
- 1.
De waarden, bedoeld in de in artikelen 22.63 tot en met 22.71, zijn voor zover de naleving van deze normen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met de viering van:
- a.
festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor die verordening geldt; en
- b.
andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van bedrijfssector kan verschillen en niet meer bedraagt dan twaalf per kalenderjaar.
- a.
- 2.
Een festiviteit die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt beschouwd als plaatshebbende op één dag.
Subparagraaf 22.3.4.3 Geluid door windturbines
Artikel 22.75 Toepassingsbereik
- 1.
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een geluidgevoelig gebouw.
- 2.
Deze paragraaf is ook niet van toepassing voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines.
Artikel 22.76 Geluid: waarden windturbines
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark op een geluidgevoelig gebouw, ten hoogste 47 Lden en 41 Lnight.
Artikel 22.77 Registratie gegevens windturbines
- 1.
De volgende gegevens worden geregistreerd:
- a.
de emissieterm LE, bedoeld in onderdeel 3.1 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling, gebaseerd op de effectieve werking gedurende het afgelopen kalenderjaar; en
- b.
de voor de duur van een handhavingsmeting benodigde gegevens ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte, bedoeld in paragraaf 1.6 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling.
- a.
- 2.
De gegevens worden gedurende vijf jaar bewaard.
Subparagraaf 22.3.4.4 Geluid door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen
Artikel 22.79 Toepassingsbereik
- 1.
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid op een geluidgevoelig gebouw door het exploiteren van een in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of een gebouw met een open zijde gelegen:
- 2.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden.
Artikel 22.80 Geluid: waarden buitenschietbanen
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit als bedoeld in artikel 22.79 op een geluidgevoelig gebouw ten hoogste 50 Bs,dan.
Artikel 22.81 Registratie gegevens buitenschietbanen
Artikel 22.82 Geluid: meet- en rekenbepalingen
Op het bepalen van het geluid Bs,dan, bedoeld in artikel 22.80, is artikel 6.9 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Paragraaf 22.3.5 Trillingen
Artikel 22.83 Toepassingsbereik
- 1.
Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.
- 2.
Deze paragraaf is niet van toepassing op trillingen door een activiteit:
- a.
in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld; en
- b.
in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.
- a.
Artikel 22.84 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
In afwijking van artikel 22.83, tweede lid, onder b, is deze paragraaf ook van toepassing op trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
Artikel 22.85 Trillingen: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit
Onverminderd artikel 22.41 worden voor de toepassing van deze paragraaf als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
Artikel 22.86 Trillingen: functionele binding
De waarden voor trillingen zijn niet van toepassing op trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
Artikel 22.87 Trillingen: voormalige functionele binding
Bij een agrarische activiteit zijn de waarden voor trillingen niet van toepassing in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat:
- a.
op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, of op grond van een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
- b.
eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.85 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn.
Artikel 22.88 Trillingen: waarden voor continue trillingen
- 1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van trillinghinder zijn de continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarde A1 trillingssterkte Vmax, bedoeld in tabel 22.3.9.
- 2.
Als niet voldaan wordt aan de waarde, bedoeld in het eerste lid, is de waarde van continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarden onder A2 trillingssterkte Vmax en A3 trillingssterkte Vper, bedoeld in tabel 22.3.9.
Paragraaf 22.3.6 Geur
Subparagraaf 22.3.6.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.90 Toepassingsbereik
- 1.
Deze paragraaf is van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object.
- 2.
In afwijking van het eerste lid zijn de waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.
Artikel 22.91 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
- 1.
In afwijking van artikel 22.90, tweede lid, zijn de waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, ook van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object dat voor een duur van niet meer dan tien jaar is toegelaten:
- 2.
In afwijking van artikel 22.90, eerste lid, zijn de waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar mag worden gebouwd op grond van:
Artikel 22.92 Geur: waar waarden en tot waar afstanden gelden
De waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, voor de geur door een activiteit op een geurgevoelig object gelden:
- a.
als het gaat om een geurgevoelig object: op of tot de gevel;
- b.
als het gaat om een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw: op of tot de locatie waar een gevel mag komen; en
- c.
in afwijking van de onderdelen a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op of tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van het woonschip of de woonwagen.
Artikel 22.93 Geur: functionele binding
De waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, zijn niet van toepassing als het geurgevoelig object een functionele binding heeft met de activiteit.
Artikel 22.94 Geur: voormalige functionele binding
Bij een activiteit zijn de waarden, bedoeld in paragraaf 22.3.6.2, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, niet van toepassing op een geurgevoelig object dat:
- a.
op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, behoort of heeft behoord tot die activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
- b.
eerder functioneel verbonden was met die activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.96 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden en afstanden voor geur niet van toepassing zijn.
Subparagraaf 22.3.6.2 Geur houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s voor het berijden in een dierenverblijf
Artikel 22.96 Toepassingsbereik
- 1.
Deze paragraaf is van toepassing op het beginnen met of het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van:
- 2.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het houden van minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.
Artikel 22.97 Geur vanaf waar afstanden gelden
Een afstand als bedoeld in deze paragraaf geldt vanaf het emissiepunt van een dierenverblijf, bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.98 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: waarden
- 1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor de geur op een geurgevoelig object door de activiteit niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.10.
Tabel 22.3.10 Waarde voor geur ouE/m3als 98-percentiel op een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor Geurgevoelig object
Waarde
Gelegen binnen de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
2,0 ouE/m3
Gelegen binnen de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
3,0 ouE/m3
Gelegen buiten de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
8,0 ouE/m3
Gelegen buiten de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
14,0 ouE/m3
- 2.
Op het berekenen van de geur, bedoeld in het eerste lid, is artikel 6.14 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 22.99 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking bij waarden
- 1.
Als onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet de geur op een locatie rechtmatig meer bedraagt dan de waarde, bedoeld in artikel 22.98, eerste lid, mag, in afwijking van artikel 22.98, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:
- 2.
Voor gevallen als bedoeld in het eerste lid mag het aantal landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën met geuremissiefactor alleen toenemen als:
- a.
een geurbelastingreducerende maatregel wordt getroffen; en
- b.
de totale geur na het uitbreiden niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de waarde, bedoeld in artikel 22.96, en de waarde van de geur die de activiteit onmiddellijk voorafgaand aan het treffen van de maatregel rechtmatig mocht veroorzaken.
- a.
Artikel 22.100 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: afstand tot bijzondere geurgevoelige objecten
Artikel 22.98, eerste lid, is niet van toepassing bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, als de afstand op een locatie gelijk of groter is dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.11, tot de volgende geurgevoelige objecten:
- a.
een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;
- b.
een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;
- c.
een geurgevoelig object met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:
- 1.
op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf;
- 2.
in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van het dierenverblijf; en
- 3.
in samenhang met de sloop van een dierenverblijf of bedrijfsgebouw dat onderdeel heeft uitgemaakt van een gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren of voor functioneel ondersteunende activiteiten; en
- 1.
- d.
een geurgevoelig object dat aanwezig is op een locatie waar een geurgevoelig object met een woonfunctie als bedoeld onder c is gebouwd.
Geurgevoelig object met functionele binding of functionele binding tot 19 maart 2000 |
Afstand |
Gelegen binnen de bebouwde kom |
100 m |
Gelegen buiten de bebouwde kom |
50 m |
Artikel 22.101 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, de afstand tot een geurgevoelig object, niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.12.
Artikel 22.102 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand
- 1.
Artikel 22.101 is niet van toepassing als op een locatie waarop onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in dat artikel.
- 2.
In een geval als bedoeld in het eerste lid mag het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, niet toenemen en de afstand tot een geurgevoelig object niet afnemen.
Artikel 22.103 Geur landbouwhuisdieren en paarden of pony’s voor het berijden: afstand vanaf de gevel dierenverblijf
- 1.
Onverminderd de artikelen 22.98 tot en met 22.102 is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor of zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, de afstand niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.13.
- 2.
In afwijking van artikel 22.97 geldt de afstand, bedoeld in het eerste lid, vanaf de gevel van een dierenverblijf.
Artikel 22.104 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in artikel 22.103, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:
Artikel 22.105 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden of pony’s die gehouden worden voor het berijden, op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in artikel 22.103, eerste lid, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden:
Subparagraaf 22.3.6.4 Geur door andere agrarische activiteiten
Artikel 22.114 Geur opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand
- 1.
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:
- 2.
Dit artikel is niet van toepassing op:
- 3.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.17.
Artikel 22.115 Geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand
- 1.
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong met een totaal volume van meer dan 3 m3.
- 2.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.18.
Tabel 22.3.18 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong Opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong
Afstand
Geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom
100 m
Geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom
50 m
Artikel 22.116 Geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand
- 1.
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:
- 2.
Dit artikel is niet van toepassing op in plasticfolie verpakte veevoederbalen.
- 3.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object, niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.19.
Artikel 22.117 Geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie: afstand
- 1.
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 m2 of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 2.500 m3.
- 2.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin vanaf het dichtstbijzijnde punt van het mestbassin tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.20.
Tabel 22.3.20 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin Opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin
Afstand tot geurgevoelig gevoelig object
Zonder functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving
Met functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving
Gezamenlijke oppervlakte minder dan 350 m2
50 m
25 m
Gezamenlijke oppervlakte 350 m2 tot en met 750 m2
100 m
50 m
Artikel 22.118 Geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten: afstand
- 1.
Dit artikel is van toepassing op het exploiteren van een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 4.864 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
- 2.
Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
- 3.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.21.
Tabel 22.3.21 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten Voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten
Afstand
Geurgevoelig object, gelegen binnen de bebouwde kom
100 m
Geurgevoelig object, gelegen buiten de bebouwde kom
50 m
Artikel 22.119 Geur composteren of opslaan van groenafval: afstand
- 1.
Dit artikel is van toepassing op het composteren of opslaan van groenafval met een volume van 3 m3 tot en met 600 m3.
- 2.
Dit artikel is niet van toepassing op groenafval dat een gevaarlijke afvalstof of gebruikt substraatmateriaal is.
- 3.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de composteringshoop of de opslagplaats voor groenafval tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.22.
Artikel 22.120 Geur overige agrarische activiteiten: eerbiedigende werking
- 1.
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in artikel 22.114, het opslaan van substraatmateriaal van plantaardige oorsprong, bedoeld in artikel 22.113, het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in artikel 22.116, en het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 22.119, als:
- a.
het opslaan al voor 1 januari 2013 plaatsvond;
- b.
de afstand tussen een activiteit en een geurgevoelig object op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in artikel 22.114, derde lid, 22.115, tweede lid, 22.116, derde lid, of 22.119, derde lid; en
- c.
verplaatsing van de opslagplaats of composteringshoop redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
- a.
- 2.
Dit artikel is ook van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins, bedoeld in artikel 22.117, eerste lid, als:
- a.
de afstand tussen de activiteit, bedoeld in artikel 22.117, eerste lid, en een geurgevoelig object op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in artikel 22.117, tweede lid;
- b.
het mestbassin voor 1 januari 2013 is opgericht; en
- c.
verplaatsing van het mestbassin redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
- a.
- 3.
In een geval als bedoeld in het eerste of tweede lid is artikel 22.114, derde lid, 22.115, tweede lid, 22.116, derde lid, 22.117, tweede lid, of 22.119, derde lid, niet van toepassing en neemt de afstand tot een geurgevoelig object niet af.
Subparagraaf 22.3.6.5 Geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken
Artikel 22.121 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 3.173 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.122 Geur zuiveringtechnisch werk: waarde
- 1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de geur op een geurgevoelig object niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.23.
Tabel 22.3.23 Waarde voor geur ouE/m3als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk op een geurgevoelig object Activiteit
Geurgevoelig object
Grenswaarde
Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk
Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein, een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
0,5 ouE/m3
Gelegen:
– op een gezoneerd industrieterrein;
– op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
– op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein, of
– buiten de bebouwde kom
1 ouE/m3
- 2.
In afwijking van het eerste lid is de geur op een geurgevoelig object door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.24.
Tabel 22.3.24 Waarde voor geur ouE/m3als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk opgericht voor 1 februari 1996 op een geurgevoelig object Activiteit
Geurgevoelig object
Grenswaarde
Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, opgericht voor 1 februari 1996
Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein, een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
1,5 ouE/m3
Gelegen:
– op een gezoneerd industrieterrein;
– op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
– op een Activiteitenbesluit- bedrijventerrein, of
– buiten de bebouwde kom
3,5 ouE/m3
- 3.
Op het berekenen van de geur is artikel 6.13 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 22.123 Geur zuiveringtechnisch werk: geen waarde bij specifieke geurgevoelige objecten
De waarden, bedoeld in artikel 22.122, eerste lid, zijn niet van toepassing op de geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk waarvoor tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, op geurgevoelige objecten die:
Artikel 22.124 Geur zuiveringtechnisch werk: eerbiedigende werking
Bij het wijzigen van een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in de artikelen 22.122, tweede lid, en 22.123, is de waarde van de geur op een geurgevoelig object als gevolg van dat zuiveringtechnisch werk niet hoger dan de waarde voor geur op een geurgevoelig object, voorafgaand aan de verandering, tenzij de waarden, bedoeld in artikel 22.122, eerste lid, niet worden overschreden.
Paragraaf 22.3.7 Bodembeheer
Subparagraaf 22.3.7.1 Nazorg na saneren van de bodem
Artikel 22.125 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dit omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.
Artikel 22.126 Nazorg na afloop van saneren van de bodem
- 1.
De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie treft de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van een afdeklaag.
- 2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.
Subparagraaf 22.3.7.2 Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit
Artikel 22.127 Toepassingsbereik
- 1.
Deze paragraaf is van toepassing op het graven in de bodem waarbij het bodemvolume waarin wordt gegraven kleiner dan of gelijk is aan 25 m3 en sprake is van:
- a.
locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is verleend als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is; of
- b.
locaties of gebieden waar de bodem diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals dat blijkt uit:
- a.
- 2.
Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:
- 3.
Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.
Artikel 22.128 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
- 1.
Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.127, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
- 2.
Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
- 3.
Het eerste lid is niet van toepassing:
Artikel 22.129 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
Artikel 22.130 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.
Subparagraaf 22.3.7.3 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 22.131 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 22.132 Bodem: mitigerende maatregelen
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 22.131, verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.
Paragraaf 22.3.8 Afvalwaterbeheer
Subparagraaf 22.3.8.2 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening
Artikel 22.142 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:
Artikel 22.143 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
- 2.
Ten minste zes maanden voor het veranderen van het lozen door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen of daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.144 Lozen van afvloeiend hemelwater
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
- 2.
Afvloeiend hemelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.
- 3.
Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:
- 4.
In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen in een schoonwaterriool geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.
- 5.
Bij het lozen vanuit een pompkelder van een tunnel of een verdiept weggedeelte is, als dat redelijkerwijs mogelijk is, een voorziening aanwezig om, in afwijking van het vierde lid, het meest vervuilde hemelwater in een vuilwaterriool te lozen.
Subparagraaf 22.3.8.3 Lozen van huishoudelijk afvalwater
Artikel 22.145 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater.
Artikel 22.146 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.148, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
- 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
- 3.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:
Artikel 22.147 Geen voedselvermaling
Huishoudelijk afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen in een huishouden en daarmee samenhangende activiteiten, dat afvalstoffen bevat die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.
Artikel 22.148 Lozen van huishoudelijk afvalwater
- 1.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater alleen op of in de bodem geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:
- a.
40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;
- b.
100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;
- c.
600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;
- d.
1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en
- e.
3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.
- a.
- 2.
De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:
- 3.
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.
- 4.
In afwijking van het eerste lid kan huishoudelijk afvalwater in de bodem worden geloosd:
Artikel 22.149 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
- 1.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op of in de bodem, geleid via een zuiveringsvoorziening.
- 2.
Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 22.3.27.
- 3.
Als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:
- 4.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:
Artikel 22.150 Meet- en rekenbepalingen
Subparagraaf 22.3.8.4 Lozen van koelwater
Artikel 22.151 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.152 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.151, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
- 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.153 Koelwater
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater worden geloosd in schoonwaterriool.
- 2.
Koelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.
- 3.
Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.
Subparagraaf 22.3.8.5 Lozen bij onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken
Artikel 22.154 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken.
Artikel 22.155 Periodiek reinigen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken niet in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater of op of in de bodem geloosd, tenzij het gaat om afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
Subparagraaf 22.3.8.6 Lozen bij opslaan en overslaan van goederen
Artikel 22.156 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen.
Artikel 22.157 Inerte goederen
Voor de toepassing van deze paragraaf worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:
- a.
bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
- b.
grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
- c.
A-hout en ongeshredderd B-hout;
- d.
snoeihout;
- e.
banden van voertuigen;
- f.
autowrakken bij een autodemontagebedrijf waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt en wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt;
- g.
straatmeubilair;
- h.
tuinmeubilair;
- i.
aluminium, ijzer en roestvrij staal;
- j.
kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;
- k.
kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;
- l.
papier en karton;
- m.
textiel en tapijt; en
- n.
vlakglas.
Artikel 22.158 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.156, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
- 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
- 3.
Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.
Artikel 22.159 Lozen bij opslaan van inerte goederen
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
- 2.
Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd, als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
- 3.
Voor het lozen van dat afvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
- 4.
Als de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.
- 5.
Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.
Artikel 22.161 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.1057, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Subparagraaf 22.3.8.7 Lozen vanuit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater
Artikel 22.162 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig uit:
Artikel 22.163 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar ontwateringsstelsel worden geloosd op of in de bodem, als dat stelsel voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, van de Omgevingswet, en dat stelsel volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Artikel 22.164 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op of in de bodem, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Subparagraaf 22.3.8.8 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen
Artikel 22.165 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van middelen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit.
Artikel 22.166 Schoonmaken drinkwaterleidingen
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
- 2.
Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
- 3.
Bij het lozen op of in de bodem ontstaat geen wateroverlast.
- 4.
Aan het water dat wordt gebruikt voor het schoonmaken en dat wordt geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool worden geen chemicaliën toegevoegd.
Subparagraaf 22.3.8.9 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Artikel 22.167 Toepassingsbereik
- 1.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening.
- 2.
Het eerste lid geldt niet voor het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.168 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.167, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
- 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Paragraaf 22.3.9 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen
Artikel 22.170 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 22.171 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van het lozen, bedoeld in de artikelen 22.174 en 22.175, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
- 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.172 Recirculatie bij grondgebonden teelt in een kas
In afwijking van artikel 4.791l van het Besluit activiteiten leefomgeving hoeft bij het lozen van drainagewater afkomstig van het telen van gewassen in een kas die op materiaal groeien dat in verbinding staat met de ondergrond geen recirculatiesysteem aanwezig en in gebruik te zijn, als hergebruik van drainagewater niet doelmatig is en het lozen is aangevangen voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 22.173 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen
- 1.
In afwijking van artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
- 2.
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
- 3.
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.
Artikel 22.174 Lozen bij sorteren van biologisch geteeld fruit
- 1.
In afwijking van artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
- 2.
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
- 3.
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere lozingsroute.
Artikel 22.175 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute afvalwater uit een gebouw
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Paragraaf 22.3.10 Lozen bij maken van betonmortel
Artikel 22.177 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 22.178 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.177 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
- 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.179 Water
- 1.
In aanvulling op artikel 4.140, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, ook worden geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
- 2.
Voor het lozen van dat afvalwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 22.3.28, gemeten in een steekmonster.
- 3.
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Artikel 22.180 Meet- en rekenbepalingen
Paragraaf 22.3.11 Uitwassen van beton
Artikel 22.181 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 22.182 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.181 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
- 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.183 Water
- 1.
In aanvulling op artikel 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan te lozen afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton ook worden geloosd in een vuilwaterriool.
- 2.
Voor het lozen van dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Paragraaf 22.3.12 Recreatieve visvijvers
Artikel 22.185 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver.
Artikel 22.186 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.185 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
- b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
- c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
- d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
- a.
- 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Paragraaf 22.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
Artikel 22.189 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.188 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
- b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
- c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
- d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
- a.
- 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.190 Water
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
- 2.
Er worden in goede staat verkerende afkwetsrollen gebruikt en er wordt een doelmatige zilverterugwininstallatie toegepast.
- 3.
In afwijking van het tweede lid hoeft geen zilverterugwininstallatie te worden toegepast als per jaar minder dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer wordt gebruikt en er gedragsvoorschriften zijn opgesteld en worden nageleefd gericht op het beperken van de emissie van zilver.
- 4.
Voor het afvalwater is de emissiegrenswaarde voor zilver 4 milligram per liter, gemeten in een steekmonster.
Artikel 22.191 Meet- en rekenbepalingen
- 1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
- 2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
- 3.
Op het analyseren van zilver is NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965 van toepassing, waarbij onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse en elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2.
Paragraaf 22.3.14 Wassen van motorvoertuigen
Artikel 22.192 Toepassingsbereik
Artikel 22.193 Bodem
- 1.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oliën, vetten en koelvloeistof wordt gewassen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
- 2.
Motorvoertuigen kunnen ook worden gewassen op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken, als die mobiele wasinstallatie niet langer dan zes maanden aaneengesloten op eenzelfde locatie is geplaatst.
- 3.
Het eerste lid is niet van toepassing, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
Artikel 22.194 Water
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.
- 2.
Het lozen op of in de bodem is toegestaan, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
- 3.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
Artikel 22.195 Meet- en rekenbepalingen
- 1.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
- 2.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
- 3.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Paragraaf 22.3.15 Niet-industriële voedselbereiding
Artikel 22.199 Geur
- 1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder worden afgezogen dampen en gassen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd:
- 2.
Dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen met grootkeukenapparatuur door frituren, bakken in olie of vet of grillen, anders dan met houtskool, worden afgezogen en geleid door een vetvangend filter.
- 3.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing:
- a.
op het bereiden van voedingsmiddelen met keukenapparatuur; en
- b.
als het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein, op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig gebouw per hectare.
- a.
- 4.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Paragraaf 22.3.16 Voedingsmiddelenindustrie
Artikel 22.200 Toepassingsbereik
- 1.
Deze paragraaf is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
- 2.
Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.201 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit
- 1.
Het beginnen of uitbreiden in capaciteit van een activiteit als bedoeld in artikel 22.200 is alleen toegestaan als nieuwe geurhinder op een geurgevoelig gebouw wordt voorkomen.
- 2.
Het eerste lid is ook van toepassing op het wijzigen van de activiteit, als die wijziging leidt tot een grotere of andere geurbelasting ter plaatse van een geurgevoelig gebouw.
Paragraaf 22.3.17 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen.
Artikel 22.202 Toepassingsbereik
Artikel 22.203 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.202 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
- b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
- c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
- d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
- a.
- 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.204 Water: lozingsroute en zuivering
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater vindt het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten inpandig plaats.
- 2.
Te lozen afvalwater kan worden geloosd in een vuilwaterriool, als dat afvalwater afkomstig is van:
- a.
het bewerken van dierlijke bijproducten; of
- b.
het reinigen en desinfecteren van ruimtes waar een activiteit als bedoeld in artikel 22.202 is uitgevoerd.
- a.
- 3.
Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
- 4.
Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
- a.
een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2;
- b.
een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd; of
- c.
een flocculatieafscheider die is geplaatst voor 1 januari 2013 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
- a.
- 5.
In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan in die normen vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
- 6.
Het afvalwater wordt niet door een biologische zuivering geleid.
- 7.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Artikel 22.205 Geur: voorkomen of beperken geurhinder
- 1.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder:
- 2.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid, onder b, niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Artikel 22.206 Bodem: bodembeschermende voorziening
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het pekelen van dierlijke bijproducten en organen plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Artikel 22.207 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 22.208 Bodem: eindonderzoek bodem
- 1.
Bij het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
- 2.
Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, geproduceerd of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waar het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verricht.
- 3.
Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
Artikel 22.209 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem
Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:
- a.
de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
- b.
de wijze waarop het onderzoek is verricht;
- c.
de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;
- d.
informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;
- e.
bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en
- f.
als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld: de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.
Artikel 22.210 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit
Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.211 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit
- 1.
Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem de bodemkwaliteit hersteld tot:
- a.
de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de het pekelen van dierlijke bijproducten of organen;
- b.
de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of
- c.
de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
- a.
- 2.
Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Artikel 22.213 Water: opruimen gemorste en gelekte stoffen
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen de gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
- 2.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Paragraaf 22.3.18 Opwekken van elektriciteit met een windturbine
Artikel 22.214 Toepassingsbereik
- 1.
Deze paragraaf is van toepassing op het opwekken van elektriciteit met een windturbine, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving als:
- 2.
Deze paragraaf is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine, in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.
- 3.
Deze paragraaf is ook niet van toepassing voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines.
Artikel 22.215 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
- 1.
In afwijking van artikel 22.214, tweede lid, is deze paragraaf ook van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
- 2.
In afwijking van artikel 22.214, eerste lid, is deze paragraaf niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar mag worden gebouwd op grond van:
Artikel 22.216 Slagschaduw: stilstandvoorziening
- 1.
Met het oog op het voorkomen of beperken van slagschaduw is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt als gemiddeld meer dan zeventien dagen per jaar gedurende meer dan twintig minuten per dag slagschaduw kan optreden in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw en voor zover de afstand tussen de windturbine en een slagschaduwgevoelig gebouw minder dan twaalf maal de rotordiameter bedraagt.
- 2.
De afstand wordt gemeten van een punt op ashoogte van de windturbine:
Artikel 22.217 Slagschaduw: functionele binding
Artikel 22.216 is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine.
Artikel 22.218 Slagschaduw: voormalige functionele binding
Bij een agrarische activiteit is artikel 22.216 niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat:
- a.
op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
- b.
eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is bepaald dat regels voor slagschaduw niet van toepassing zijn.
Paragraaf 22.3.19 In werking hebben van een acculader
Artikel 22.221 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het met een acculader laden van een natte accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat.
Paragraaf 22.3.20 Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage
Artikel 22.224 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen die voorzien is van mechanische ventilatie.
Artikel 22.225 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
- b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
- c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
- d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
- a.
- 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.226 Lucht en geur: afvoeren emissies
- 1.
Met het oog op het beschermen van de kwaliteit van de lucht en het voorkomen of beperken van geurhinder:
- a.
worden de aanzuigopeningen voor de ventilatie van de parkeergarage in een verkeersluwe omgeving, of, als dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau en buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen aangebracht;
- b.
wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, als binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan vijf meter boven het straatniveau is gelegen, ten minste één meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw; en
- c.
bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste tien meter per seconde.
- a.
- 2.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Paragraaf 22.3.21 Traditioneel schieten
Artikel 22.227 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden met buksen of geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht.
Artikel 22.228 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.227 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
- b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
- c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
- d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
- a.
- 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.229 Bodem en externe veiligheid
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beperken van verontreiniging van de bodem vindt het schieten op zodanige wijze plaats dat alle afgeschoten kogels worden opgevangen in een voorziening.
Artikel 22.230 Bodem: bodembeschermende voorziening
- 1.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem, vindt traditioneel schieten plaats boven een bodembeschermende voorziening, als bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen.
- 2.
De voorziening voor het opvangen van afgeschoten kogels, bedoeld in artikel 22.229, is opgesteld boven een bodembeschermende voorziening.
Artikel 22.231 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 22.232 Bodem: eindonderzoek bodem
- 1.
Bij het beëindigen van het traditioneel schieten wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
- 2.
Het eindonderzoek bodem gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt op het gedeelte van de locatie waar het traditioneel schieten heeft plaatsgevonden.
- 3.
Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
Artikel 22.233 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem
Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:
- a.
de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
- b.
de wijze waarop het onderzoek is verricht;
- c.
de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;
- d.
informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;
- e.
bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en
- f.
als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld, de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.
Artikel 22.234 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit
Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het traditioneel schieten wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.235 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit
- 1.
Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem, de bodemkwaliteit hersteld tot:
- a.
de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de activiteit;
- b.
de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of artikel 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of
- c.
de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
- a.
- 2.
Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Artikel 22.236 Informeren: herstelwerkzaamheden
- 1.
Het college van burgemeester en wethouders wordt ten minste vijf dagen voor het begin van de herstelwerkzaamheden, bedoeld in artikel 22.235 geïnformeerd over de begindatum.
- 2.
Het college van burgemeester en wethouders wordt ten hoogste vijf dagen na beëindiging van de herstelwerkzaamheden, bedoeld in artikel 22.235 geïnformeerd over de einddatum.
Paragraaf 22.3.22 Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht
Artikel 22.237 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht waarbij terreinverlichting wordt toegepast.
Artikel 22.238 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.237 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
- b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
- c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
- d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
- a.
- 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.239 Licht
- 1.
Met het oog op het beperken van lichthinder is de verlichting die hoort bij een gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht uitgeschakeld:
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met:
- a.
de viering van festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;
- b.
de viering van andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar; of
- c.
door het college van burgemeester en wethouders aangewezen activiteiten, anders dan festiviteiten als bedoeld onder b, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen gebaseerd op dit artikel samen niet meer bedraagt dan twaalf dagen per kalenderjaar.
- a.
- 3.
Een festiviteit of activiteit als bedoeld in het tweede lid die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.
Paragraaf 22.3.23 Opslaan van vaste mest
Artikel 22.240 Toepassingsbereik
Artikel 22.241 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.240 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
- b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
- 1.
de grenzen van het terrein;
- 2.
de ligging en de indeling van de gebouwen;
- 3.
het gebruik van de te onderscheiden ruimten;
- 4.
de ligging van de bedrijfsriolering;
- 5.
op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
- 6.
of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
- 7.
op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;
- 1.
- c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
- d.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
- a.
- 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.242 Bodem: opslag
- 1.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vaste mest, met uitzondering van gedroogde pluimveemest, opgeslagen:
- 2.
Gedroogde pluimveemest wordt opgeslagen:
- a.
in een gebouw met een aaneengesloten bodemvoorziening waar de pluimveemest wordt beschermd tegen weersinvloeden en waar voldoende ventilatie is om condensvorming te voorkomen;
- b.
in een afgedekte container als de pluimveemest ten minste elke twee weken wordt afgevoerd; of
- c.
op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.
- a.
Artikel 22.243 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Paragraaf 22.3.24 Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen
Artikel 22.246 Toepassingsbereik
Artikel 22.247 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.246 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
- b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
- 1.
de grenzen van het terrein;
- 2.
de ligging en de indeling van de gebouwen;
- 3.
het gebruik van de te onderscheiden ruimten;
- 4.
de ligging van de bedrijfsriolering;
- 5.
op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
- 6.
of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
- 7.
op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;
- 1.
- c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;
- d.
gegevens over de lozingsroutes; en
- e.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
- a.
- 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.248 Bodem: bodembeschermende voorziening
- 1.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen opgeslagen op een elementenbodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing als kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als veevoederbalen in plastic folie zijn verpakt.
Artikel 22.249 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 22.250 Water: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen vrijkomende vloeistoffen afkomstig van de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen gelijkmatig worden verspreid over onverharde bodem.
- 2.
De vrijkomende vloeistoffen worden niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
- 3.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Artikel 22.251 Water: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen worden geloosd op of in de bodem als:
- 2.
Het afvalwater wordt niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
- 3.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Paragraaf 22.3.25 Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
Artikel 22.253 Gegevens en bescheiden
- 1.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.252 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
- b.
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
- c.
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;
- d.
per dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren:
- e.
per dierenverblijf waar landbouwhuisdieren met geuremissiefactor worden gehouden,:
- f.
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
- a.
- 2.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.254 Bodem: bodembeschermende voorziening
- 1.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing op het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren in de buitenlucht als uitwerpselen en voedselresten regelmatig worden verwijderd.
Artikel 22.255 Bodem: logboek
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 22.256 Water: lozingsroute en emissiegrenswaarde
- 1.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van een dierenverblijf waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden, worden geloosd in een vuilwaterriool als meer dan 10 schapen, 5 paarden of pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool of op of in de bodem.
- 2.
Het te lozen afvalwater bevat niet meer dan 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.
- 3.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Paragraaf 22.3.26 Vergunningplichten, aanvraagvereisten en beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten
Artikel 22.258 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.260 Omgevingsvergunning installeren gesloten bodemenergiesysteem
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gesloten bodemenergiesysteem aan te leggen of te gebruiken:
- 2.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
een plattegrondtekening en situatietekening met daarop de ligging van de lussen van het gesloten bodemenergiesysteem, het middelpunt van het systeem en de einddiepte waarop het systeem zal worden aangelegd;
- b.
de coördinaten van het middelpunt van het gesloten bodemenergiesysteem en de einddiepte van het systeem in meters onder het maaiveld;
- c.
gegevens waaruit blijkt dat het gebruiken van het gesloten bodemenergiesysteem niet leidt tot negatieve interferentie met bodemenergiesystemen in de omgeving waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend;
- d.
een verklaring van degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert over het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het systeem zal behalen;
- e.
informatie over het bodemzijdig vermogen van het gesloten bodemenergiesysteem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem zal voorzien; en
- f.
de naam en het adres van degene die het gesloten bodemenergiesysteem zal ontwerpen, installeren en van degene die de boringen zal verrichten.
- a.
- 3.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
Artikel 22.261 Omgevingsvergunning kweken maden van vliegende insecten
Artikel 22.262 Omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning propaan of propeen op te slaan in meer dan twee opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 l.
- 2.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
het aantal opslagtanks, met voor iedere opslagtank:
- b.
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van ten hoogste 600 m3:
- 1.
de jaarlijkse doorzet in kubieke meters;
- 2.
als het gaat om een bovengrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt en de opslagtank;
- 3.
als het gaat om een ondergrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp; en
- 4.
een beschrijving van de ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet, die zich kunnen voordoen en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen daarvan; en
- 1.
- c.
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3 of meer dan 50 m3 propaan of propeen:
- 1.
de gegevens en bescheiden, genoemd onder b;
- 2.
de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000, 1 op de 10.000.000 en 1 op de 100.000.000 per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
- 3.
de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.
- 1.
- a.
Artikel 22.263 Omgevingsvergunning tanken met LPG
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning voertuigen of werktuigen te tanken met LPG.
- 2.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 22.264 Omgevingsvergunning antihagelkanonnen
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een installatie in werking te hebben waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.
- 2.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een installatie waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding gebracht, worden de volgende gegevens verstrekt:
Artikel 22.265 Omgevingsvergunning biologische agens
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een praktijkruimte of laboratorium in werking te hebben waar gericht wordt gewerkt met biologische agens, met uitzondering van biologische agens die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 als gevolg van de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).
- 2.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
informatie over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling in risicogroepen van de richtlijn biologische agentia;
- b.
informatie over de op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren aangewezen ziekteverwekkers; en
- c.
een aanduiding van de ligging van de ruimten waar gewerkt wordt met het biologisch agens.
- a.
Artikel 22.266 Omgevingsvergunning genetisch gemodificeerde organismen
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 te verrichten.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
- a.
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013; of
- b.
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.2 of 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I.
- a.
- 3.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 22.267 Omgevingsvergunning opslaan dierlijke meststoffen
Artikel 22.268 Vangnetvergunning lozen in de bodem
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater op of in de bodem te lozen, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
- a.
wonen;
- b.
een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
- c.
het lozen op of in de bodem waaraan in een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
- a.
- 3.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater op of in de bodem worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 22.269 Vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool
- 1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater of andere afvalstoffen te lozen in een schoonwaterriool, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
- 3.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater in die voorziening worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 22.270 Beoordelingsregels omgevingsvergunning milieubelastende activiteiten
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteiten, bedoeld in de artikelen 22.261 tot en met 22.269, zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 22.4 Aanleggen of wijzigen van wegen of spoorwegen zonder geluidproductieplafonds
[Vervallen]
Artikel 22.274 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit geluid weg of spoorweg
[Vervallen]
Afdeling 22.5 Overige activiteiten
Paragraaf 22.5.1 Vergunningplichten en beoordelingsregels voor activiteiten in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
Artikel 22.277 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op een regel in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, op grond waarvan:
- a.
het is verboden zonder omgevingsvergunning werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren;
- b.
het is verboden zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten; of
- c.
bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels in dat tijdelijke deel van dit omgevingsplan.
Artikel 22.278 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid, bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
- 1.
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid waarvoor op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een omgevingsvergunning is vereist, wordt, als die activiteit niet in strijd is met de in dat tijdelijke deel gestelde regels over het verlenen van de vergunning voor die activiteit, in afwijking van die regels de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:
- a.
een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of
- b.
een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.
- a.
- 2.
De omgevingsvergunning wordt ook geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft voor de dag van ontvangst van de aanvraag:
- a.
een ontwerp van een bestemmingsplan of van een inpassingsplan ter inzage is gelegd en de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan of inpassingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden;
- b.
een bestemmingsplan of inpassingsplan is vastgesteld en de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan of inpassingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of
- c.
een bestemmingsplan of inpassingsplan na vaststelling is bekendgemaakt, en het bestemmingsplan of inpassingsplan op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag nog niet in werking is getreden of in beroep is vernietigd.
- a.
- 3.
In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht
Artikel 22.279 Omgevingsplanactiviteit: beoordelingsregel omgevingsvergunning slopen van een bouwwerk
Voor zover in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald dat het is verboden zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten, kan de omgevingsvergunning in ieder geval worden verleend als het naar het oordeel van het bevoegd gezag aannemelijk is dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
Artikel 22.280 Omgevingsplanactiviteit: omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
Voor zover voor een activiteit in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels, geldt deze bepaling als verbod om de activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten.
Artikel 22.281 Omgevingsplanactiviteit: nadere invulling beoordelingsregels omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet algemeen
Voor zover de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet gestelde regels over het voor een activiteit als bedoeld in artikel 22.280 bij omgevingsvergunning afwijken van regels in dat tijdelijke deel de verplichting bevatten om als de activiteit niet in strijd is met die regels de omgevingsvergunning te verlenen, wordt deze verplichting gelezen als een bevoegdheid.
Paragraaf 22.5.2 Aanvraagvereisten
Subparagraaf 22.5.2.1 Algemene bepalingen.
Artikel 22.283 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning die is vereist op grond van:
- a.
het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet;
- b.
artikel 22.280 van dit omgevingsplan;
- c.
een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet; of
- d.
artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.
Subparagraaf 22.5.2.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet
Artikel 22.284 Omgevingsplanactiviteit: uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid
- 1.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid worden gegevens en bescheiden verstrekt over:
- 2.
Voor zover dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld
Subparagraaf 22.5.2.3 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 22.280 van dit omgevingsplan
Artikel 22.286 Omgevingsplanactiviteit: afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
- 1.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 22.280 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
het beoogde en het huidige gebruik van de locaties en bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;
- b.
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
- 1.
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
- 2.
de situering van bouwwerken ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
- 3.
de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;
- 4.
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
- 5.
het beoogd gebruik van de locatie behorende bij het voorgenomen bouwwerk.
- 1.
- a.
- 2.
Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld.
Subparagraaf 22.5.2.4 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet
Artikel 22.287 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: algemeen
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
het monumentnummer en, voor zover van toepassing, de naam van het monument of de plaatselijke aanduiding van het archeologisch monument;
- b.
de opgave van het huidige gebruik van het gemeentelijk monument en het voorgenomen gebruik, als dat afwijkt van het huidige gebruik; en
- c.
de motivering voor het verrichten van de activiteit en een omschrijving van de gevolgen ervan voor het gemeentelijk monument.
Artikel 22.288 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument voor zover het gaat om een archeologisch monument
[Vervallen]
Artikel 22.290 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument
- 1.
Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om het slopen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen sloop:
- b.
de volgende tekeningen:
- c.
een omschrijving van de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.
- a.
- 2.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;
- b.
als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld;
- c.
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; of
- d.
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische en constructieve aspecten.
- a.
Artikel 22.291 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument
- 1.
Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;
- b.
de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen verplaatsing:
- c.
de volgende tekeningen:
- d.
een bestek of werkomschrijving van de wijze van demonteren, van het verplaatsen naar de nieuwe locatie en de herbouw; en
- e.
als de activiteit bestaat uit het verplaatsen van een molen; een rapport over de molenbiotoop van de bestaande en de nieuwe situatie.
- a.
- 2.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie, tuinhistorie of over de relatie van het monument tot zijn historische omgeving;
- b.
als op de bestaande of op de nieuwe locatie sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat volgens de aanvraag door de activiteit zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld;
- c.
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;
- d.
aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen; of
- e.
een opgave van de bij de voorbereiding en het verrichten van de activiteit te hanteren uitvoeringsrichtlijnen.
- a.
Artikel 22.292 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: wijzigen van een monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen
- 1.
Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om het wijzigen van een monument of het herstellen daarvan waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar kan worden gebracht, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen activiteit:
- b.
de volgende tekeningen:
- 1.
een situatietekening van de bestaande situatie, en als de nieuwe situatie daarvan afwijkt: een situatietekening van de nieuwe situatie;
- 2.
opnametekeningen van de bestaande toestand met voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
- 3.
als er gebreken worden hersteld: gebrekentekeningen;
- 4.
plantekeningen van de nieuwe toestand en van de voorgenomen werkzaamheden, met inbegrip van de te vervangen of te veranderen onderdelen en de te verhelpen gebreken, met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
- 5.
als sprake is van verwijdering van materiaal: slooptekeningen; en
- 1.
- c.
een omschrijving van de aard en omvang van de activiteit in de vorm van een bestek of werkomschrijving, met:
- a.
- 2.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;
- b.
als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;
- c.
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;
- d.
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;
- e.
aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen;
- f.
voor zover er algemene kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten op de activiteit van toepassing zijn: een opgave of de voorgenomen activiteit hierop is afgestemd; of
- g.
als de activiteit een monument betreft dat een tuinaanleg, parkaanleg of andere groenaanleg is: een beheervisie.
- a.
Artikel 22.293 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen
Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 22.287 wordt, voor zover het gaat om het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht, een opgave verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om deze nadelige gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Artikel 22.294 Eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290 tot en met 22.292
- 1.
Bij een aanvraag als bedoeld in de artikelen 22.290 tot en met 22.292 hebben tekeningen een schaal die niet kleiner is dan:
- 2.
Een detailtekening heeft een schaal van 1:1, 1:2 of 1:5 en is voorzien van een omschrijving van de materiaaltoepassing en de maatvoering.
- 3.
Uit een situatietekening die is voorzien van een noordpijl blijkt de oriëntatie van het monument op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen.
- 4.
Een plattegrondtekening en een doorsnedetekening bevatten de volgende historische gegevens:
- a.
balklagen:
- b.
geornamenteerde plafonds, gestippeld aangegeven in plattegronden van de ruimten waar deze zich bevinden;
- c.
houtafmeting, balklagen en kapconstructie, aangegeven in doorsneden van de bestaande en van de nieuwe toestand; en
- d.
bijzondere ruimten of bouwdelen, direct of indirect betrokken bij de activiteit, aangegeven in plattegronden en doorsneden.
- a.
Artikel 22.295 Overeenkomstige toepassing voorbeschermd gemeentelijk monument
De artikelen 22.287 tot en met 22.294 zijn van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een voorbeschermd gemeentelijk monument.
Artikel 22.296 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
- 1.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
- 2.
Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld.
Artikel 22.297 Omgevingsplanactiviteit: uitweg
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken, hebben of veranderen van een uitweg of het gebruik daarvan worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
de locatie van de uitweg aan het voor-, zij- of achtererf;
- b.
de afmeting van de nieuwe uitweg of de te veranderen bestaande uitweg en de beoogde verandering daarvan;
- c.
de te gebruiken materialen; en
- d.
de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan voor het aanleggen of het gebruik van de uitweg, zoals bomen, lantaarnpalen en nutsvoorzieningen.
Artikel 22.298 Omgevingsplanactiviteit: alarminstallatie
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het hebben van een alarminstallatie in, op of aan een onroerende zaak die een voor de omgeving opvallend geluid of lichtsignaal kan produceren, bedoeld in een gemeentelijke verordening, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 22.299 Omgevingsplanactiviteit: vellen van houtopstand
- 1.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand, identificeert de aanvrager op de aanduiding, bedoeld in artikel 7.3, onder d, van de Omgevingsregeling, iedere houtopstand waarop de aanvraag betrekking heeft met een nummer.
- 2.
Per genummerde houtopstand worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- a.
de soort houtopstand;
- b.
de locatie van de houtopstand op het voor-, zij-, of achtererf;
- c.
de diameter in centimeters, gemeten op 1,30 meter vanaf het maaiveld; en
- d.
de mogelijkheid tot herbeplanten of het voornemen om op een daarbij te vermelden locatie tot herbeplanten van een daarbij te vermelden aantal soorten over te gaan.
- a.
Artikel 22.300 Omgevingsplanactiviteit: handelsreclame
- 1.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken of voeren van handelsreclame op of aan een onroerende zaak met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- 2.
Als een andere dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming handelsreclame maakt of voert, vermeldt de aanvrager in de aanvraag de naam, het adres en de woonplaats van die ander.
Artikel 22.301 Omgevingsplanactiviteit: opslaan roerende zaken
- 1.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van roerende zaken in een daarbij aangewezen gedeelte van de gemeente worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- 2.
Als een ander dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming roerende zaken opslaat, vermeldt de aanvrager in de aanvraag de naam, het adres, en de woonplaats van die ander.
Subparagraaf 22.5.2.5 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet
Artikel 22.302 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht
- 1.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
- 2.
Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld.
Bijlage I Lijst van bedrijfsactiviteiten in de woonomgeving
1 Ambachtelijke voedselbereiding
OMSCHRIJVING |
SBI-CODE 2008 |
nummer |
SBI-CODE 1993 |
CATEGORIE |
Ambachtelijke voedselbereiding |
||||
Consumptie-ijsfabrieken, p.o. < 200m2 |
1052 |
2 |
1552 |
B1 |
Broodfabrieken, brood- en banketbakkerijen, v.c. < 7.500 kg meel/week |
1071 |
1 |
1581 |
B1 |
Verwerking cacaobonen en vervaardiging chocolade- en suikerwerk: |
10821 |
0 |
1584 |
|
10821 |
3 |
1584 |
B1 |
|
10821 |
6 |
1584 |
B1 |
|
Vervaardiging van wijn, cider en dergelijke |
1102 t/m 1104 |
|
1593 t/m 1595 |
B1 |
Ambachtelijke bierbrouwerij |
|
|
|
B2 |
Ambachtelijke koffiebranderij |
|
|
|
B2 |
2 Ateliers en werkplaatsen
OMSCHRIJVING |
SBI-CODE 2008 |
nummer |
SBI-CODE 1993 |
CATEGORIE |
Vervaardiging van textielwaren |
139 |
|
174, 175 |
B2 |
Vervaardiging van gebreide en gehaakte stoffen en artikelen |
139, 143 |
|
176, 177 |
B2 |
Vervaardiging kleding van leer, schoenmaker |
141 |
|
181 |
B2 |
Timmerwerkfabrieken, vervaardiging overige artikelen van hout, p.o. < 200 m² |
162 |
1 |
203, 204, 205 |
B2 |
Kurkwaren-, riet- en vlechtwerkfabrieken |
162902 |
|
205 |
B1 |
Glasbewerkingsbedrijven |
231 |
|
2615 |
B2 |
Aardewerkfabrieken met vermogen elektrische ovens totaal < 40 kW |
232, 234 |
1 |
262, 263 |
B1 |
Natuursteenbewerkingsbedrijven: |
237 |
0 |
267 |
|
237 |
2 |
267 |
B2 |
|
Slijp- en polijstmiddelen fabrieken |
2391 |
|
2681 |
B2 |
Smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen en dergelijke, p.o. < 200 m² |
255, 331 |
B1 |
284 |
B2 |
Kleinschalige metaalbewerkende industrie, inpandig, p.o. < 200 m² |
2562, 3311 |
1a |
2852 |
B2 |
Kantoormachines- en computerfabrieken, inclusief reparaties |
26, 28, 33 |
A |
30 |
B1 |
Fabrieken voor medische en optische apparaten en instrumenten en dergelijke, inclusief reparaties |
26, 32, 33 |
A |
33 |
B1 |
Meubelstoffeerderijen b.o. < 200 m² |
9524 |
2 |
361 |
A |
Fabricage van munten, sieraden en dergelijke |
321 |
|
362 |
B1 |
Muziekinstrumentenfabrieken |
322 |
|
363 |
B1 |
Sociale werkvoorziening |
32991 |
|
3663.1 |
B1 |
Aannemersbedrijf met werkplaats, b.o. <1.000 m² |
41, 42, 43 |
3 |
45 |
B1 |
Autobeklederijen |
45204 |
B |
5020.4 |
A |
Reparatie ten behoeve van particulieren (exclusief auto's en motorfietsen) |
952 |
|
527 |
A |
Handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven |
451, 452, 454 |
|
501, 502, 504 |
B1 |
3 Grafische bedrijven
OMSCHRIJVING |
SBI-CODE 2008 |
nummer |
SBI-CODE 1993 |
CATEGORIE |
Kleine drukkerijen en kopieerinrichtingen |
18129 |
|
2222.6 |
B1 |
Grafische afwerking |
1814 |
A |
2223 |
A |
Binderijen |
1814 |
B |
2223 |
B1 |
Grafische reproductie en zetten |
1813 |
|
2224 |
B1 |
Overige grafische activiteiten |
1814 |
|
2225 |
B1 |
Reproductiebedrijven opgenomen media |
182 |
|
223 |
A |
4 Nutsvoorzieningen en -bedrijven
OMSCHRIJVING |
SBI-CODE 2008 |
nummer |
SBI-CODE 1993 |
CATEGORIE |
Elektriciteitsdistributiebedrijven, met transformatorvermogen < 10 MVA |
35 |
C1 |
40 |
B1 |
Gasdistributiebedrijven: |
|
|
|
|
35 |
D3 |
40 |
A |
|
35 |
D4 |
40 |
B1 |
|
Warmtevoorzieningsinstallaties, gasgestookt - blokverwarming |
35 |
E2 |
40 |
B1 |
Waterdistributiebedrijven met pompvermogen < 1 MW |
36 |
B1 |
41 |
B1 |
Bijlage II Lijst van bedrijfsactiviteiten
1 Vervaardiging van voedingsmiddelen en dranken
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
151 |
101, 102 |
0 |
Slachterijen en overige vleesverwerking: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
151 |
101, 102 |
1 |
100 |
0 |
100 |
C |
|
50 |
R |
100 |
D |
3.2 |
G2 |
|
|
151 |
101 |
2 |
700 |
0 |
100 |
C |
|
30 |
|
700 |
|
5.2 |
G2 |
|
|
151 |
101 |
3 |
300 |
0 |
100 |
C |
|
50 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
151 |
101 |
4 |
100 |
0 |
100 |
C |
|
50 |
R |
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
151 |
101 |
5 |
50 |
0 |
50 |
C |
|
30 |
|
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
|
151 |
101 |
6 |
30 |
0 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
|
151 |
101, 102 |
7 |
50 |
0 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
|
151 |
108 |
8 |
50 |
0 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
|
152 |
102 |
0 |
Visverwerkingsbedrijven: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
152 |
102 |
1 |
700 |
100 |
200 |
C |
|
30 |
|
700 |
|
5.2 |
G2 |
|
|
152 |
102 |
2 |
200 |
0 |
100 |
C |
|
30 |
|
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
|
152 |
102 |
3 |
300 |
0 |
50 |
C |
|
0 |
|
300 |
|
4.2 |
G1 |
|
|
152 |
102 |
4 |
300 |
10 |
50 |
C |
|
30 |
|
300 |
D |
4.2 |
|
|
|
152 |
102 |
5 |
100 |
10 |
50 |
|
|
30 |
|
100 |
|
3.2 |
G1 |
|
|
152 |
102 |
6 |
50 |
10 |
30 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
|
1531 |
1031 |
0 |
Aardappelproducten fabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
G2 |
|
1531 |
1031 |
1 |
300 |
30 |
200 |
C |
|
50 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
1531 |
1031 |
2 |
50 |
10 |
50 |
|
|
50 |
R |
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
|
1532, 1533 |
1032, 1039 |
0 |
Groente- en fruitconservenfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1532, 1533 |
1032, 1039 |
1 |
50 |
10 |
100 |
C |
|
10 |
|
100 |
|
3.2 |
G1 |
|
|
1532, 1533 |
1032, 1039 |
2 |
50 |
10 |
100 |
C |
|
10 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
1532, 1533 |
1032, 1039 |
3 |
100 |
10 |
100 |
C |
|
10 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
1532, 1533 |
1032, 1039 |
4 |
300 |
10 |
200 |
C |
|
30 |
|
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
1532, 1533 |
1032, 1039 |
5 |
300 |
10 |
100 |
C |
|
10 |
|
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
1541 |
104101 |
0 |
Vervaardiging van ruwe plantaardige en dierlijke oliën en vetten: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1541 |
104101 |
1 |
200 |
30 |
100 |
C |
|
30 |
R |
200 |
|
4.1 |
G3 |
|
|
1541 |
104101 |
2 |
300 |
50 |
300 |
C |
Z |
50 |
R |
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
|
1542 |
104102 |
0 |
Raffinage van plantaardige en dierlijke oliën en vetten: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1542 |
104102 |
1 |
200 |
10 |
100 |
C |
|
100 |
R |
200 |
|
4.1 |
G3 |
|
|
1542 |
104102 |
2 |
300 |
10 |
300 |
C |
Z |
200 |
R |
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
|
1543 |
1042 |
0 |
Margarinefabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1543 |
1042 |
1 |
100 |
10 |
200 |
C |
|
30 |
R |
200 |
|
4.1 |
G3 |
|
|
1543 |
1042 |
2 |
200 |
10 |
300 |
C |
Z |
50 |
R |
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
|
1551 |
1051 |
0 |
Zuivelproducten fabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1551 |
1051 |
1 |
200 |
100 |
500 |
C |
Z |
50 |
R |
500 |
|
5.1 |
G3 |
|
|
1551 |
1051 |
2 |
200 |
30 |
500 |
C |
Z |
50 |
R |
500 |
|
5.1 |
G3 |
|
|
1551 |
1051 |
3 |
50 |
0 |
100 |
C |
|
50 |
R |
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
1551 |
1051 |
4 |
100 |
0 |
300 |
C |
Z |
50 |
R |
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
|
1551 |
1051 |
5 |
50 |
50 |
300 |
C |
|
50 |
R |
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
|
1552 |
1052 |
1 |
Consumptie-ijsfabrieken: p.o. > 200 m2 |
50 |
0 |
100 |
C |
|
50 |
R |
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
1552 |
1052 |
2 |
10 |
0 |
30 |
|
|
0 |
|
30 |
|
2 |
G1 |
|
|
1561 |
1061 |
0 |
Meelfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1561 |
1061 |
1 |
200 |
100 |
300 |
C |
Z |
100 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
1561 |
1061 |
2 |
100 |
50 |
200 |
C |
|
50 |
R |
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
|
1561 |
1061 |
|
Grutterswarenfabrieken |
50 |
100 |
200 |
C |
|
50 |
|
200 |
D |
4.1 |
G2 |
|
1562 |
1062 |
0 |
Zetmeelfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1562 |
1062 |
1 |
200 |
50 |
200 |
C |
|
30 |
R |
200 |
|
4.1 |
G1 |
|
|
1562 |
1062 |
2 |
300 |
100 |
300 |
C |
Z |
50 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
1571 |
1091 |
0 |
Veevoerfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1571 |
1091 |
1 |
700 |
30 |
200 |
C |
|
50 |
|
700 |
D |
5.2 |
G3 |
|
|
1571 |
1091 |
2 |
700 |
100 |
100 |
C |
|
30 |
R |
700 |
D |
5.2 |
G3 |
|
|
1571 |
1091 |
3 |
300 |
100 |
200 |
C |
|
30 |
|
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
1571 |
1091 |
4 |
700 |
200 |
300 |
C |
Z |
50 |
|
700 |
|
5.2 |
G3 |
|
|
1571 |
1091 |
5 |
200 |
50 |
200 |
C |
|
30 |
|
200 |
|
4.1 |
G3 |
|
|
1571 |
1091 |
6 |
300 |
100 |
300 |
C |
Z |
50 |
R |
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
|
1572 |
1092 |
|
Vervaardiging van voer voor huisdieren |
200 |
100 |
200 |
C |
|
30 |
|
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
1581 |
1071 |
0 |
Broodfabrieken, brood- en banketbakkerijen: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1581 |
1071 |
1 |
30 |
10 |
30 |
C |
|
10 |
|
30 |
|
2 |
G1 |
|
|
1581 |
1071 |
2 |
100 |
30 |
100 |
C |
|
30 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
1582 |
1072 |
|
Banket, biscuit- en koekfabrieken |
100 |
10 |
100 |
C |
|
30 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
1583 |
1081 |
0 |
Suikerfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1583 |
1081 |
1 |
500 |
100 |
300 |
C |
|
100 |
R |
500 |
|
5.1 |
G2 |
|
|
1583 |
1081 |
2 |
1000 |
200 |
700 |
C |
Z |
200 |
R |
1000 |
|
5.3 |
G3 |
|
|
1584 |
10821 |
0 |
Verwerking cacaobonen en vervaardiging chocolade- en suikerwerk: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1584 |
10821 |
1 |
500 |
50 |
100 |
|
|
50 |
R |
500 |
|
5.1 |
G2 |
|
|
1584 |
10821 |
2 |
100 |
30 |
50 |
|
|
30 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
1584 |
10821 |
3 |
30 |
10 |
30 |
|
|
10 |
|
30 |
|
2 |
G1 |
|
|
1584 |
10821 |
4 |
300 |
30 |
50 |
|
|
30 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
1584 |
10821 |
5 |
100 |
30 |
50 |
|
|
30 |
R |
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
1584 |
10821 |
6 |
30 |
10 |
30 |
|
|
10 |
|
30 |
|
2 |
G1 |
|
|
1585 |
1073 |
|
Deegwarenfabrieken |
50 |
30 |
10 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
1586 |
1083 |
0 |
Koffiebranderijen en theepakkerijen: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1586 |
1083 |
1 |
500 |
30 |
200 |
C |
|
10 |
|
500 |
D |
5.1 |
G2 |
|
|
1586 |
1083 |
2 |
100 |
10 |
30 |
|
|
10 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
1587 |
108401 |
|
Vervaardiging van azijn, specerijen en kruiden |
200 |
30 |
50 |
|
|
10 |
|
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
1589 |
1089 |
|
Vervaardiging van overige voedingsmiddelen |
200 |
30 |
50 |
|
|
30 |
|
200 |
D |
4.1 |
G2 |
|
1589.1 |
1089 |
|
Bakkerijgrondstoffenfabrieken |
200 |
50 |
50 |
|
|
50 |
R |
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
1589.2 |
1089 |
0 |
Soep- en soeparomafabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1589.2 |
1089 |
1 |
100 |
10 |
50 |
|
|
10 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
1589.2 |
1089 |
2 |
300 |
50 |
50 |
|
|
50 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
1589.2 |
1089 |
|
Bakmeel- en puddingpoederfabrieken |
200 |
50 |
50 |
|
|
30 |
|
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
1591 |
110101 |
|
Destilleerderijen en likeurstokerijen |
300 |
30 |
200 |
C |
|
30 |
|
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
1592 |
110102 |
0 |
Vervaardiging van ethylalcohol door gisting: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1592 |
110102 |
1 |
200 |
30 |
200 |
C |
|
30 |
R |
200 |
|
4.1 |
G1 |
|
|
1592 |
110102 |
2 |
300 |
50 |
300 |
C |
|
50 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
1593 t/m 1595 |
1102 t/m 1104 |
|
Vervaardiging van wijn, cider e.d. |
10 |
0 |
30 |
C |
|
0 |
|
30 |
|
2 |
G1 |
|
1596 |
1105 |
|
Bierbrouwerijen |
300 |
30 |
100 |
C |
|
50 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
1597 |
1106 |
|
Mouterijen |
300 |
50 |
100 |
C |
|
30 |
|
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
1598 |
1107 |
|
Mineraalwater- en frisdrankfabrieken |
10 |
0 |
100 |
|
|
50 |
R |
100 |
|
3.2 |
G3 |
|
3 Vervaardiging van textiel
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
171 |
131 |
|
Bewerken en spinnen van textielvezels |
10 |
50 |
100 |
|
|
30 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
172 |
132 |
0 |
Weven van textiel: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
172 |
132 |
1 |
10 |
10 |
100 |
|
|
0 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
172 |
132 |
2 |
10 |
30 |
300 |
|
Z |
50 |
|
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
|
173 |
133 |
|
Textielveredelingsbedrijven |
50 |
0 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
174, 175 |
139 |
|
Vervaardiging van textielwaren |
10 |
0 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
1751 |
1393 |
|
Tapijt-, kokos- en vloermattenfabrieken |
100 |
30 |
200 |
|
|
10 |
|
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
176, 177 |
139, 143 |
|
Vervaardiging van gebreide en gehaakte stoffen en artikelen |
0 |
10 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
4 Vervaardiging van kleding; bereiden en verven van bont
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
181 |
141 |
|
Vervaardiging kleding van leer |
30 |
0 |
50 |
|
|
0 |
|
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
182 |
141 |
|
Vervaardiging van kleding en -toebehoren (excl. van leer) |
10 |
10 |
30 |
|
|
10 |
|
30 |
|
2 |
G2 |
|
183 |
142, 151 |
|
Bereiden en verven van bont; vervaardiging van artikelen van bont |
50 |
10 |
10 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
5 Vervaardiging van leer en lederwaren (excl. kleding)
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
191 |
151, 152 |
|
Lederfabrieken |
300 |
30 |
100 |
|
|
10 |
|
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
192 |
151 |
|
Lederwarenfabrieken (excl. kleding en schoeisel) |
50 |
10 |
30 |
|
|
10 |
|
50 |
D |
3.1 |
G2 |
|
193 |
152 |
|
Schoenenfabrieken |
50 |
10 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
6 Houtindustrie en vervaardiging artikelen van hout, riet, kurk e.d.
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
2010.1 |
16101 |
|
Houtzagerijen |
0 |
50 |
100 |
|
|
50 |
R |
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
2010.2 |
16102 |
0 |
Houtconserveringsbedrijven: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2010.2 |
16102 |
1 |
200 |
30 |
50 |
|
|
10 |
|
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
|
2010.2 |
16102 |
2 |
10 |
30 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
|
202 |
1621 |
|
Fineer- en plaatmaterialenfabrieken |
100 |
30 |
100 |
|
|
10 |
|
100 |
|
3.2 |
G3 |
|
203, 204, 205 |
162 |
0 |
Timmerwerkfabrieken, vervaardiging overige artikelen van hout |
0 |
30 |
100 |
|
|
0 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
203, 204, 205 |
162 |
1 |
Timmerwerkfabrieken, vervaardiging overige artikelen van hout, p.o. < 200 m2 |
0 |
30 |
50 |
|
|
0 |
|
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
205 |
162902 |
|
Kurkwaren-, riet- en vlechtwerkfabrieken |
10 |
10 |
30 |
|
|
0 |
|
30 |
|
2 |
G1 |
|
7 Vervaardiging van papier, karton en papier- en kartonwaren
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
2111 |
1711 |
|
Vervaardiging van pulp |
200 |
100 |
200 |
C |
|
50 |
R |
200 |
|
4.1 |
G3 |
|
2112 |
1712 |
0 |
Papier- en kartonfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2112 |
1712 |
1 |
50 |
30 |
50 |
C |
|
30 |
R |
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
|
2112 |
1712 |
2 |
100 |
50 |
200 |
C |
Z |
50 |
R |
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
|
2112 |
1712 |
3 |
200 |
100 |
300 |
C |
Z |
100 |
R |
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
|
212 |
172 |
|
Papier- en kartonwarenfabrieken |
30 |
30 |
100 |
C |
|
30 |
R |
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
2121.2 |
17212 |
0 |
Golfkartonfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2121.2 |
17212 |
1 |
30 |
30 |
100 |
C |
|
30 |
R |
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
2121.2 |
17212 |
2 |
50 |
30 |
200 |
C |
Z |
30 |
R |
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
8 Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
2222 |
1812 |
|
Drukkerijen (vlak- en rotatie-diepdrukkerijen) |
30 |
0 |
100 |
|
|
10 |
|
100 |
|
3.2 |
G3 |
|
2222.6 |
18129 |
|
Kleine drukkerijen en kopieerinrichtingen |
10 |
0 |
30 |
|
|
0 |
|
30 |
|
2 |
P1 |
|
2223 |
1814 |
A |
Grafische afwerking |
0 |
0 |
10 |
|
|
0 |
|
10 |
|
1 |
G1 |
|
2223 |
1814 |
B |
Binderijen |
30 |
0 |
30 |
|
|
0 |
|
30 |
|
2 |
G2 |
|
2224 |
1813 |
|
Grafische reproductie en zetten |
30 |
0 |
10 |
|
|
10 |
|
30 |
|
2 |
G2 |
|
2225 |
1814 |
|
Overige grafische activiteiten |
30 |
0 |
30 |
|
|
10 |
|
30 |
D |
2 |
G2 |
|
223 |
182 |
|
Reproductiebedrijven opgenomen media |
0 |
0 |
10 |
|
|
0 |
|
10 |
|
1 |
G1 |
|
9 Aardolie-/ steenkoolverwerk. Ind.; bewerking splijt-/ kweekstoffen
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
231 |
191 |
|
Cokesfabrieken |
1000 |
700 |
1000 |
C |
Z |
100 |
R |
1000 |
|
5.3 |
G2 |
|
2320.1 |
19201 |
|
Aardolieraffinaderijen |
1500 |
100 |
1500 |
C |
Z |
1500 |
R |
1500 |
|
6 |
G3 |
|
2320.2 |
19202 |
A |
Smeeroliën- en vettenfabrieken |
50 |
0 |
100 |
|
|
30 |
R |
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
2320.2 |
19202 |
B |
Recyclingbedrijven voor afgewerkte olie |
300 |
0 |
100 |
|
|
50 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
2320.2 |
19202 |
C |
Aardolieproductenfabrieken n.e.g. |
300 |
0 |
200 |
|
|
50 |
R |
300 |
D |
4.2 |
G2 |
|
233 |
201, 212, 244 |
|
Splijt- en kweekstoffenbewerkingsbedrijven |
10 |
10 |
100 |
|
|
1500 |
|
1500 |
D |
6 |
G1 |
|
10 Vervaardiging van chemische producten
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
2411 |
2011 |
0 |
Vervaardiging van industriële gassen: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2411 |
2011 |
1 |
10 |
0 |
700 |
C |
Z |
100 |
R |
700 |
|
5.2 |
G3 |
|
|
2411 |
2011 |
2 |
100 |
0 |
500 |
C |
|
100 |
R |
500 |
|
5.1 |
G3 |
|
|
2411 |
2011 |
3 |
100 |
0 |
500 |
C |
|
300 |
R |
500 |
|
5.1 |
G3 |
|
|
2412 |
2012 |
|
Kleur- en verfstoffenfabrieken |
200 |
0 |
200 |
C |
|
200 |
R |
200 |
D |
4.1 |
G3 |
|
2413 |
2012 |
0 |
Anorg. chemische grondstoffenfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2413 |
2012 |
1 |
100 |
30 |
300 |
C |
|
300 |
R |
300 |
D |
4.2 |
G2 |
|
|
2413 |
2012 |
2 |
300 |
50 |
500 |
C |
|
700 |
R |
700 |
D |
5.2 |
G3 |
|
|
2414.1 |
20141 |
A0 |
Organ. chemische grondstoffenfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2414.1 |
20141 |
A1 |
300 |
10 |
200 |
C |
|
300 |
R |
300 |
D |
4.2 |
G2 |
|
|
2414.1 |
20141 |
A2 |
1000 |
30 |
500 |
C |
|
700 |
R |
1000 |
D |
5.3 |
G2 |
|
|
2414.1 |
20141 |
B0 |
Methanolfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2414.1 |
20141 |
B1 |
100 |
0 |
200 |
C |
|
100 |
R |
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
|
2414.1 |
20141 |
B2 |
200 |
0 |
300 |
C |
Z |
200 |
R |
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
|
2414.2 |
20149 |
0 |
Vetzuren en alkanolenfabrieken (niet synth.): |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2414.2 |
20149 |
1 |
300 |
0 |
200 |
C |
|
100 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
2414.2 |
20149 |
2 |
500 |
0 |
300 |
C |
Z |
200 |
R |
500 |
|
5.1 |
G3 |
|
|
2415 |
2015 |
|
Kunstmeststoffenfabrieken |
500 |
300 |
500 |
C |
|
500 |
R |
500 |
|
5.1 |
G3 |
|
2416 |
2016 |
|
Kunstharsenfabrieken e.d. |
700 |
30 |
300 |
C |
|
500 |
R |
700 |
|
5.2 |
G3 |
|
242 |
202 |
0 |
Landbouwchemicaliënfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
242 |
202 |
1 |
300 |
50 |
100 |
C |
|
1000 |
R |
1000 |
|
5.3 |
G3 |
|
|
242 |
202 |
2 |
100 |
10 |
30 |
C |
|
500 |
R |
500 |
D |
5.1 |
G2 |
|
|
243 |
203 |
|
Verf, lak en vernisfabrieken |
300 |
30 |
200 |
C |
|
300 |
R |
300 |
D |
4.2 |
G3 |
|
2441 |
2110 |
0 |
Farmaceutische grondstoffenfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2441 |
2110 |
1 |
200 |
10 |
200 |
C |
|
300 |
R |
300 |
|
4.2 |
G1 |
|
|
2441 |
2110 |
2 |
300 |
10 |
300 |
C |
|
500 |
R |
500 |
|
5.1 |
G2 |
|
|
2442 |
2120 |
0 |
Farmaceutische produktenfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2442 |
2120 |
1 |
50 |
10 |
50 |
|
|
50 |
R |
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
|
2442 |
2120 |
2 |
10 |
10 |
30 |
|
|
10 |
|
30 |
|
2 |
G2 |
|
|
2451 |
2041 |
|
Zeep-, was- en reinigingsmiddelenfabrieken |
300 |
100 |
200 |
C |
|
100 |
R |
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
2452 |
2042 |
|
Parfumerie- en cosmeticafabrieken |
300 |
30 |
50 |
C |
|
50 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
2461 |
2051 |
|
Kruit-, vuurwerk-, en springstoffenfabrieken |
30 |
10 |
50 |
|
|
1000 |
V |
1000 |
|
5.3 |
G1 |
|
2462 |
2052 |
0 |
Lijm- en plakmiddelenfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2462 |
2052 |
1 |
100 |
10 |
100 |
|
|
50 |
|
100 |
|
3.2 |
G3 |
|
|
2462 |
2052 |
2 |
500 |
30 |
100 |
|
|
50 |
|
500 |
|
5.1 |
G3 |
|
|
2464 |
205902 |
|
Fotochemische productenfabrieken |
50 |
10 |
100 |
|
|
50 |
R |
100 |
|
3.2 |
G3 |
|
2466 |
205903 |
A |
Chemische kantoorbenodigdhedenfabrieken |
50 |
10 |
50 |
|
|
50 |
R |
50 |
|
3.1 |
G3 |
|
2466 |
205903 |
B |
Overige chemische productenfabrieken n.e.g. |
200 |
30 |
100 |
C |
|
200 |
R |
200 |
D |
4.1 |
G2 |
|
247 |
2060 |
|
Kunstmatige synthetische garen- en vezelfabrieken |
300 |
30 |
300 |
C |
|
200 |
R |
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
11 Vervaardiging van producten van rubber en kunststof
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
2511 |
221101 |
|
Rubberbandenfabrieken |
300 |
50 |
300 |
C |
|
100 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
2512 |
221102 |
0 |
Loopvlakvernieuwingsbedrijven: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2512 |
221102 |
1 |
50 |
10 |
30 |
|
|
30 |
|
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
|
2512 |
221102 |
2 |
200 |
50 |
100 |
|
|
50 |
R |
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
|
2513 |
2219 |
|
Rubber-artikelenfabrieken |
100 |
10 |
50 |
|
|
50 |
R |
100 |
D |
3.2 |
G1 |
|
252 |
222 |
0 |
Kunststofverwerkende bedrijven: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
252 |
222 |
1 |
200 |
50 |
100 |
|
|
100 |
R |
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
|
252 |
222 |
2 |
300 |
50 |
100 |
|
|
200 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
252 |
222 |
3 |
50 |
30 |
50 |
|
|
30 |
|
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
12 Vervaardiging van glas, aardewerk, cement-, kalk- en gipsproducten
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
261 |
231 |
0 |
Glasfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
261 |
231 |
1 |
30 |
30 |
100 |
|
|
30 |
|
100 |
|
3.2 |
G1 |
|
|
261 |
231 |
2 |
30 |
100 |
300 |
C |
Z |
50 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
261 |
231 |
3 |
300 |
100 |
100 |
|
|
30 |
|
300 |
|
4.2 |
G1 |
|
|
261 |
231 |
4 |
500 |
200 |
300 |
C |
Z |
50 |
R |
500 |
|
5.1 |
G2 |
|
|
2615 |
231 |
|
Glasbewerkingsbedrijven |
10 |
30 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
262, 263 |
232, 234 |
0 |
Aardewerkfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
262, 263 |
232, 234 |
1 |
10 |
10 |
30 |
|
|
10 |
|
30 |
|
2 |
G1 |
|
|
262, 263 |
232, 234 |
2 |
30 |
50 |
100 |
|
|
30 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
264 |
233 |
A |
Baksteen en baksteenelementenfabrieken |
30 |
200 |
200 |
|
|
30 |
|
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
264 |
233 |
B |
Dakpannenfabrieken |
50 |
200 |
200 |
|
|
100 |
R |
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
2651 |
2351 |
0 |
Cementfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2651 |
2351 |
1 |
10 |
300 |
500 |
C |
|
30 |
R |
500 |
|
5.1 |
G2 |
|
|
2651 |
2351 |
2 |
30 |
500 |
1000 |
C |
Z |
50 |
R |
1000 |
|
5.3 |
G3 |
|
|
2652 |
235201 |
0 |
Kalkfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2652 |
235201 |
1 |
30 |
200 |
200 |
|
|
30 |
R |
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
|
2652 |
235201 |
2 |
50 |
500 |
300 |
|
Z |
50 |
R |
500 |
|
5.1 |
G3 |
|
|
2653 |
235202 |
0 |
Gipsfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2653 |
235202 |
1 |
30 |
200 |
200 |
|
|
30 |
R |
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
|
2653 |
235202 |
2 |
50 |
500 |
300 |
|
Z |
50 |
R |
500 |
|
5.1 |
G3 |
|
|
2661.1 |
23611 |
0 |
Betonwarenfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2661.1 |
23611 |
1 |
10 |
100 |
200 |
|
|
30 |
|
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
|
2661.1 |
23611 |
2 |
10 |
100 |
300 |
|
|
30 |
|
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
2661.1 |
23611 |
3 |
30 |
200 |
700 |
|
Z |
30 |
|
700 |
|
5.2 |
G3 |
|
|
2661.2 |
23612 |
0 |
Kalkzandsteenfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2661.2 |
23612 |
1 |
10 |
50 |
100 |
|
|
30 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
2661.2 |
23612 |
2 |
30 |
200 |
300 |
|
Z |
30 |
|
300 |
|
4.2 |
3G |
|
|
2662 |
2362 |
|
Mineraalgebonden bouwplatenfabrieken |
50 |
50 |
100 |
|
|
30 |
|
100 |
|
3.2 |
|
|
2663, 2664 |
2363, 2364 |
0 |
Betonmortelcentrales: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
G2 |
|
2663, 2664 |
2363, 2364 |
1 |
10 |
50 |
100 |
|
|
10 |
|
100 |
|
3.2 |
G3 |
|
|
2663, 2664 |
2363, 2364 |
2 |
30 |
200 |
300 |
|
Z |
10 |
|
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
|
2665, 2666 |
2365, 2369 |
0 |
Vervaardiging van producten van beton, (vezel)cement en gips: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2665, 2666 |
2365, 2369 |
1 |
10 |
50 |
100 |
|
|
50 |
R |
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
2665, 2666 |
2365, 2369 |
2 |
30 |
200 |
300 |
|
Z |
200 |
R |
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
|
267 |
237 |
0 |
Natuursteenbewerkingsbedrijven: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
267 |
237 |
1 |
10 |
30 |
100 |
|
|
0 |
|
100 |
D |
3.2 |
G1 |
|
|
267 |
237 |
2 |
10 |
30 |
50 |
|
|
0 |
|
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
|
267 |
237 |
3 |
10 |
100 |
300 |
|
|
10 |
|
300 |
|
4.2 |
G1 |
|
|
267 |
237 |
4 |
30 |
200 |
700 |
|
Z |
10 |
|
700 |
|
5.2 |
G2 |
|
|
2681 |
2391 |
|
Slijp- en polijstmiddelen fabrieken |
10 |
30 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
D |
3.1 |
G1 |
|
2682 |
2399 |
A0 |
Bitumineuze materialenfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2682 |
2399 |
A1 |
300 |
100 |
100 |
|
|
30 |
|
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
|
2682 |
2399 |
A2 |
500 |
200 |
200 |
|
Z |
50 |
|
500 |
|
5.1 |
G3 |
|
|
2682 |
2399 |
B0 |
Isolatiematerialenfabrieken (excl. glaswol): |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2682 |
2399 |
B1 |
100 |
200 |
300 |
C |
Z |
30 |
|
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
2682 |
2399 |
B2 |
200 |
100 |
100 |
C |
|
50 |
|
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
|
2682 |
2399 |
C |
Minerale productenfabrieken n.e.g. |
50 |
50 |
100 |
|
|
50 |
|
100 |
D |
3.2 |
G2 |
|
2682 |
2399 |
D0 |
Asfaltcentrales: p.c.< 100 ton/uur |
100 |
50 |
200 |
|
|
30 |
|
200 |
|
4.1 |
G3 |
|
2682 |
2399 |
D1 |
200 |
100 |
300 |
|
Z |
50 |
|
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
13 Vervaardiging van metalen
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
271 |
241 |
0 |
Ruwijzer- en staalfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
271 |
241 |
1 |
700 |
500 |
700 |
|
|
200 |
R |
700 |
|
5.2 |
G2 |
|
|
271 |
241 |
2 |
1500 |
1000 |
1500 |
C |
Z |
300 |
R |
1500 |
|
6 |
G3 |
|
|
272 |
245 |
0 |
IJzeren- en stalenbuizenfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
272 |
245 |
1 |
30 |
30 |
500 |
|
|
30 |
|
500 |
|
5.1 |
G2 |
|
|
272 |
245 |
2 |
50 |
100 |
1000 |
|
Z |
50 |
R |
1000 |
|
5.3 |
G3 |
|
|
273 |
243 |
0 |
Draadtrekkerijen, koudbandwalserijen en profielzetterijen: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
273 |
243 |
1 |
30 |
30 |
300 |
|
|
30 |
|
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
273 |
243 |
2 |
50 |
50 |
700 |
|
Z |
50 |
R |
700 |
|
5.2 |
G3 |
|
|
274 |
244 |
A0 |
Non-ferro-metaalfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
274 |
244 |
A1 |
100 |
100 |
300 |
|
|
30 |
R |
300 |
|
4.2 |
G1 |
|
|
274 |
244 |
A2 |
200 |
300 |
700 |
|
Z |
50 |
R |
700 |
|
5.2 |
G2 |
|
|
274 |
244 |
B0 |
Non-ferro-metaalwalserijen, -trekkerijen e.d.: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
274 |
244 |
B1 |
50 |
50 |
500 |
|
|
50 |
R |
500 |
|
5.1 |
G2 |
|
|
274 |
244 |
B2 |
200 |
100 |
1000 |
|
Z |
100 |
R |
1000 |
|
5.3 |
G3 |
|
|
2751, 2752 |
2451, 2452 |
0 |
IJzer- en staalgieterijen/ -smelterijen: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2751, 2752 |
2451, 2452 |
1 |
100 |
50 |
300 |
C |
|
30 |
R |
300 |
|
4.2 |
G1 |
|
|
2751, 2752 |
2451, 2452 |
2 |
200 |
100 |
500 |
C |
Z |
50 |
R |
500 |
|
5.1 |
G2 |
|
|
2753, 2754 |
2453, 2454 |
0 |
Non-ferro-metaalgieterijen/ -smelterijen: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2753, 2754 |
2453, 2454 |
1 |
100 |
50 |
300 |
C |
|
30 |
R |
300 |
|
4.2 |
G1 |
|
|
2753, 2754 |
2453, 2454 |
2 |
200 |
100 |
500 |
C |
Z |
50 |
R |
500 |
|
5.1 |
G2 |
|
14 Vervaardiging en reparatie van producten van metaal (excl. mach/ transportmidd.)
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
281 |
251, 331 |
0 |
Constructiewerkplaatsen |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
281 |
251, 331 |
1 |
30 |
30 |
100 |
|
|
30 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
281 |
251, 331 |
1a |
30 |
30 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
|
281 |
251, 331 |
2 |
30 |
50 |
200 |
|
|
30 |
|
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
|
281 |
251, 331 |
3 |
50 |
200 |
300 |
|
Z |
30 |
|
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
|
2821 |
2529, 3311 |
0 |
Tank- en reservoirbouwbedrijven: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2821 |
2529, 3311 |
1 |
30 |
50 |
300 |
|
|
30 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
2821 |
2529, 3311 |
2 |
50 |
100 |
500 |
|
Z |
50 |
R |
500 |
|
5.1 |
G3 |
|
|
2822, 2830 |
2521, 2530, 3311 |
|
Vervaardiging van verwarmingsketels, radiatoren en stoomketels |
30 |
30 |
200 |
|
|
30 |
|
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
284 |
255, 331 |
A |
Stamp-, pers-, dieptrek- en forceerbedrijven |
10 |
30 |
200 |
|
|
30 |
|
200 |
|
4.1 |
G1 |
|
284 |
255, 331 |
B |
Smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen e.d. |
50 |
30 |
100 |
|
|
30 |
|
100 |
D |
3.2 |
G2 |
|
284 |
255, 331 |
B1 |
Smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen e.d., p.o. < 200 m2 |
30 |
30 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
D |
3.1 |
G1 |
|
2851 |
2561, 3311 |
0 |
Metaaloppervlaktebehandelingsbedrijven: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2851 |
2561, 3311 |
1 |
50 |
50 |
100 |
|
|
50 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
2851 |
2561, 3311 |
10 |
30 |
200 |
200 |
|
|
30 |
|
200 |
D |
4.1 |
G2 |
|
|
2851 |
2561, 3311 |
11 |
30 |
50 |
100 |
|
|
50 |
|
100 |
D |
3.2 |
G1 |
|
|
2851 |
2561, 3311 |
12 |
100 |
30 |
100 |
|
|
50 |
R |
100 |
D |
3.2 |
G2 |
|
|
2851 |
2561, 3311 |
2 |
50 |
50 |
100 |
|
|
30 |
R |
100 |
D |
3.2 |
G2 |
|
|
2851 |
2561, 3311 |
3 |
100 |
50 |
100 |
|
|
50 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
2851 |
2561, 3311 |
4 |
100 |
50 |
100 |
|
|
50 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
2851 |
2561, 3311 |
5 |
30 |
50 |
100 |
|
|
30 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
2851 |
2561, 3311 |
6 |
50 |
10 |
100 |
|
|
30 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
2851 |
2561, 3311 |
7 |
50 |
10 |
100 |
|
|
30 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
2851 |
2561, 3311 |
8 |
100 |
50 |
100 |
|
|
50 |
R |
100 |
|
3.2 |
G1 |
|
|
2851 |
2561, 3311 |
9 |
30 |
30 |
100 |
|
|
50 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
2852 |
2562, 3311 |
1 |
Overige metaalbewerkende industrie |
10 |
30 |
100 |
|
|
30 |
|
100 |
D |
3.2 |
G1 |
|
2852 |
2562, 3311 |
2 |
Overige metaalbewerkende industrie, inpandig, p.o. <200m2 |
10 |
30 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
D |
3.1 |
G1 |
|
287 |
259, 331 |
A0 |
Grofsmederijen, anker- en kettingfabrieken: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
287 |
259, 331 |
A1 |
30 |
50 |
200 |
|
|
30 |
|
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
|
287 |
259, 331 |
A2 |
50 |
100 |
500 |
|
Z |
30 |
|
500 |
|
5.1 |
G3 |
|
|
287 |
259, 331 |
B |
Overige metaalwarenfabrieken n.e.g. |
30 |
30 |
100 |
|
|
30 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
287 |
259, 331 |
B |
Overige metaalwarenfabrieken n.e.g.; inpandig, p.o. <200 m2 |
30 |
30 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
15 Vervaardiging van machines en apparaten
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
29 |
27, 28, 33 |
0 |
Machine- en apparatenfabrieken incl. reparatie: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
29 |
27, 28, 33 |
1 |
30 |
30 |
100 |
|
|
30 |
|
100 |
D |
3.2 |
G2 |
|
|
29 |
27, 28, 33 |
2 |
50 |
30 |
200 |
|
|
30 |
|
200 |
D |
4.1 |
G3 |
|
|
29 |
28,33 |
3 |
50 |
30 |
300 |
|
Z |
30 |
|
300 |
D |
4.2 |
G3 |
|
17 Vervaardiging van over. elektr. machines, apparaten en benodigdh.
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
311 |
271, 331 |
|
Elektromotoren- en generatorenfabrieken incl. reparatie |
200 |
30 |
30 |
|
|
50 |
|
200 |
|
4.1 |
G1 |
|
312 |
271, 273 |
|
Schakel- en installatiemateriaalfabrieken |
200 |
10 |
30 |
|
|
50 |
|
200 |
|
4.1 |
G1 |
|
313 |
273 |
|
Elektrische draad- en kabelfabrieken |
100 |
10 |
200 |
|
|
100 |
R |
200 |
D |
4.1 |
G2 |
|
314 |
272 |
|
Accumulatoren- en batterijenfabrieken |
100 |
30 |
100 |
|
|
50 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
315 |
274 |
|
Lampenfabrieken |
200 |
30 |
30 |
|
|
300 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
316 |
293 |
|
Elektrotechnische industrie n.e.g. |
30 |
10 |
30 |
|
|
10 |
|
30 |
|
2 |
G1 |
|
3162 |
2790 |
|
Koolelektrodenfabrieken |
1500 |
300 |
1000 |
C |
Z |
200 |
R |
1500 |
|
6 |
G2 |
|
18 Vervaardiging van audio-, video-, telecom-apparaten en -benodigdh.
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
321 t/m 323 |
261, 263, 264, 331 |
|
Vervaardiging van audio-, video- en telecom-apparatuur e.d. incl. reparatie |
30 |
0 |
50 |
|
|
30 |
|
50 |
D |
3.1 |
G2 |
|
3210 |
2612 |
|
Fabrieken voor gedrukte bedrading |
50 |
10 |
50 |
|
|
30 |
|
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
20 Vervaardiging van auto's, aanhangwagens en opleggers
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
341 |
291 |
0 |
Autofabrieken en assemblagebedrijven |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
341 |
291 |
1 |
100 |
10 |
200 |
C |
|
30 |
R |
200 |
D |
4.1 |
G3 |
|
|
341 |
291 |
2 |
200 |
30 |
300 |
|
Z |
50 |
R |
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
|
3420.1 |
29201 |
|
Carrosseriefabrieken |
100 |
10 |
200 |
|
|
30 |
R |
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
3420.2 |
29202 |
|
Aanhangwagen- en opleggerfabrieken |
30 |
10 |
200 |
|
|
30 |
|
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
343 |
293 |
|
Auto-onderdelenfabrieken |
30 |
10 |
100 |
|
|
30 |
R |
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
21 Vervaardiging van transportmiddelen (excl. auto's, aanhangwagens)
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
351 |
301, 3315 |
0 |
Scheepsbouw- en reparatiebedrijven: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
351 |
301, 3315 |
1 |
30 |
30 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
|
351 |
301, 3315 |
2 |
100 |
50 |
100 |
|
|
50 |
R |
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
351 |
301, 3315 |
3 |
50 |
100 |
200 |
|
|
30 |
|
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
|
351 |
301, 3315 |
4 |
100 |
100 |
500 |
C |
Z |
50 |
|
500 |
|
5.1 |
G2 |
|
|
3511 |
3831 |
|
Scheepssloperijen |
100 |
200 |
700 |
|
|
100 |
R |
700 |
|
5.2 |
G2 |
|
352 |
302, 317 |
0 |
Wagonbouw- en spoorwegwerkplaatsen: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
352 |
302, 317 |
1 |
50 |
30 |
100 |
|
|
30 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
352 |
302, 317 |
2 |
50 |
30 |
300 |
|
Z |
30 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
353 |
303, 3316 |
0 |
Vliegtuigbouw en -reparatiebedrijven: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
353 |
303, 3316 |
1 |
50 |
30 |
200 |
|
|
30 |
|
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
|
353 |
303, 3316 |
2 |
100 |
30 |
1000 |
|
Z |
100 |
R |
1000 |
|
5.3 |
G2 |
|
|
354 |
309 |
|
Rijwiel- en motorrijwielfabrieken |
30 |
10 |
100 |
|
|
30 |
R |
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
355 |
3099 |
|
Transportmiddelenindustrie n.e.g. |
30 |
30 |
100 |
|
|
30 |
|
100 |
D |
3.2 |
G2 |
|
22 Vervaardiging van meubels en overige goederen n.e.g.
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
361 |
310 |
1 |
Meubelfabrieken |
50 |
50 |
100 |
|
|
30 |
|
100 |
D |
3.2 |
G2 |
|
361 |
9524 |
2 |
Meubelstoffeerderijen b.o. < 200 m2 |
0 |
10 |
10 |
|
|
0 |
|
10 |
|
1 |
P1 |
|
362 |
321 |
|
Fabricage van munten, sieraden e.d. |
30 |
10 |
10 |
|
|
10 |
|
30 |
|
2 |
G1 |
|
363 |
322 |
|
Muziekinstrumentenfabrieken |
30 |
10 |
30 |
|
|
10 |
|
30 |
|
2 |
G2 |
|
364 |
323 |
|
Sportartikelenfabrieken |
30 |
10 |
50 |
|
|
30 |
|
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
365 |
324 |
|
Speelgoedartikelenfabrieken |
30 |
10 |
50 |
|
|
30 |
|
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
3663.2 |
32999 |
|
Vervaardiging van overige goederen n.e.g. |
30 |
10 |
50 |
|
|
30 |
|
50 |
D |
3.1 |
G2 |
|
23 Voorbereiding tot recycling
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
371 |
383201 |
|
Metaal- en autoschredders |
30 |
100 |
500 |
|
Z |
30 |
|
500 |
|
5.1 |
G2 |
|
372 |
383202 |
A0 |
Puinbrekerijen en -malerijen: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
372 |
383202 |
A1 |
30 |
100 |
300 |
|
|
10 |
|
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
372 |
383202 |
A2 |
30 |
200 |
700 |
|
|
10 |
|
700 |
|
5.2 |
G3 |
|
|
372 |
383202 |
B |
Rubberregeneratiebedrijven |
300 |
50 |
100 |
|
|
50 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
372 |
383202 |
C |
Afvalscheidingsinstallaties |
200 |
200 |
300 |
C |
|
50 |
|
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
24 Productie en distributie van stroom, aardgas, stoom en warm water
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
40 |
35 |
A0 |
Elektriciteitsproductiebedrijven (elektrisch vermogen ≥ 50 MWe) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
40 |
35 |
A1 |
100 |
700 |
700 |
C |
Z |
200 |
|
700 |
|
5.2 |
G2 |
|
|
40 |
35 |
A2 |
100 |
100 |
500 |
C |
Z |
100 |
|
500 |
|
5.1 |
G2 |
|
|
40 |
35 |
A3 |
100 |
100 |
500 |
C |
Z |
100 |
R |
500 |
|
5.1 |
G1 |
|
|
40 |
35 |
A4 |
10 |
10 |
500 |
C |
|
1500 |
|
1500 |
D |
6 |
P1 |
|
|
40 |
35 |
A5 |
30 |
30 |
500 |
C |
Z |
100 |
R |
500 |
|
5.1 |
G1 |
|
|
40 |
35 |
B0 |
Bio-energieinstallaties elektrisch vermogen < 50 MWe: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
40 |
35 |
B1 |
100 |
50 |
100 |
|
|
30 |
R |
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
40 |
35 |
B2 |
50 |
50 |
100 |
|
|
30 |
R |
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
40 |
35 |
C0 |
Elektriciteitsdistributiebedrijven, met transformatorvermogen: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
40 |
35 |
C1 |
0 |
0 |
30 |
C |
|
10 |
|
30 |
|
2 |
P1 |
|
|
40 |
35 |
C2 |
0 |
0 |
50 |
C |
|
30 |
|
50 |
|
3.1 |
P1 |
|
|
40 |
35 |
C3 |
0 |
0 |
100 |
C |
|
50 |
|
100 |
|
3.2 |
P1 |
|
|
40 |
35 |
C4 |
0 |
0 |
300 |
C |
Z |
50 |
|
300 |
|
4.2 |
P1 |
|
|
40 |
35 |
C5 |
0 |
0 |
500 |
C |
Z |
50 |
|
500 |
|
5.1 |
P1 |
|
|
40 |
35 |
D0 |
Gasdistributiebedrijven: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
40 |
35 |
D1 |
0 |
0 |
300 |
C |
|
100 |
|
300 |
|
4.2 |
P1 |
|
|
40 |
35 |
D2 |
0 |
0 |
500 |
C |
|
200 |
R |
500 |
|
5.1 |
P1 |
|
|
40 |
35 |
D3 |
0 |
0 |
10 |
C |
|
10 |
|
10 |
|
1 |
P1 |
|
|
40 |
35 |
D4 |
0 |
0 |
30 |
C |
|
10 |
|
30 |
|
2 |
P1 |
|
|
40 |
35 |
D5 |
0 |
0 |
50 |
C |
|
50 |
R |
50 |
|
3.1 |
P1 |
|
|
40 |
35 |
E0 |
Warmtevoorzieningsinstallaties, gasgestookt: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
40 |
35 |
E1 |
30 |
10 |
100 |
C |
|
50 |
|
100 |
|
3.2 |
P1 |
|
|
40 |
35 |
E2 |
10 |
0 |
30 |
C |
|
10 |
|
30 |
|
2 |
P1 |
|
25 Winning en distributie van water
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
41 |
36 |
A0 |
Waterwinning-/ bereiding- bedrijven: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
41 |
36 |
A1 |
50 |
0 |
50 |
C |
|
1000 |
R |
1000 |
D |
5.3 |
G1 |
|
|
41 |
36 |
A2 |
10 |
0 |
50 |
C |
|
30 |
|
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
|
41 |
36 |
B0 |
Waterdistributiebedrijven met pompvermogen: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
41 |
36 |
B1 |
0 |
0 |
30 |
C |
|
10 |
|
30 |
|
2 |
P1 |
|
|
41 |
36 |
B2 |
0 |
0 |
100 |
C |
|
10 |
|
100 |
|
3.2 |
P1 |
|
|
41 |
36 |
B3 |
0 |
0 |
300 |
C |
|
10 |
|
300 |
|
4.2 |
P1 |
|
26 bouwnijverheid
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
45 |
41, 42, 43 |
0 |
Bouwbedrijven algemeen: b.o. > 2.000 m2 |
10 |
30 |
100 |
|
|
10 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
45 |
41, 42, 43 |
1 |
10 |
30 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
|
45 |
41, 42, 43 |
2 |
Aannemersbedrijven met werkplaats: b.o. > 1000 m2 |
10 |
30 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
45 |
41, 42, 43 |
3 |
0 |
10 |
30 |
|
|
10 |
|
30 |
|
2 |
G1 |
|
27 Handel/ reparatie van auto's, motorfietsen; benzineservicestations
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
501, 502, 504 |
451, 452, 454 |
|
Handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven |
10 |
0 |
30 |
|
|
10 |
|
30 |
|
2 |
P2 |
|
501 |
451 |
|
Handel in vrachtauto's (incl. import en reparatie) |
10 |
10 |
100 |
|
|
10 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
5020.4 |
45204 |
A |
Autoplaatwerkerijen |
10 |
30 |
100 |
|
|
10 |
|
100 |
|
3.2 |
G1 |
|
5020.4 |
45204 |
B |
Autobeklederijen |
0 |
0 |
10 |
|
|
10 |
|
10 |
|
1 |
G1 |
|
5020.4 |
45204 |
C |
Autospuitinrichtingen |
50 |
30 |
30 |
|
|
30 |
R |
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
5020.5 |
45205 |
|
Autowasserijen |
10 |
0 |
30 |
|
|
0 |
|
30 |
|
2 |
P3 |
|
503, 504 |
453 |
|
Handel in auto- en motorfietsonderdelen en -accessoires |
0 |
0 |
30 |
|
|
10 |
|
30 |
|
2 |
P1 |
|
28 Groothandel en handelsbemiddeling
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
5121 |
4621 |
0 |
Grth in akkerbouwproducten en veevoeders |
30 |
30 |
50 |
|
|
30 |
R |
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
5121 |
4621 |
1 |
Grth in akkerbouwproducten en veevoeders met een verwerkingscapaciteit van 500 ton/uur of meer |
100 |
100 |
300 |
|
Z |
50 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
5122 |
4622 |
|
Grth in bloemen en planten |
10 |
10 |
30 |
|
|
0 |
|
30 |
|
2 |
G2 |
|
5123 |
4623 |
|
Grth in levende dieren |
50 |
10 |
100 |
C |
|
0 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
5124 |
4624 |
|
Grth in huiden, vellen en leder |
50 |
0 |
30 |
|
|
0 |
|
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
5125, 5131 |
46217, 4631 |
|
Grth in ruwe tabak, groenten, fruit en consumptie-aardappelen |
30 |
10 |
30 |
|
|
50 |
R |
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
5132, 5133 |
4632, 4633 |
|
Grth in vlees, vleeswaren, zuivelproducten, eieren, spijsoliën |
10 |
0 |
30 |
|
|
50 |
R |
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
5134 |
4634 |
|
Grth in dranken |
0 |
0 |
30 |
|
|
0 |
|
30 |
|
2 |
G2 |
|
5135 |
4635 |
|
Grth in tabaksproducten |
10 |
0 |
30 |
|
|
0 |
|
30 |
|
2 |
G2 |
|
5136 |
4636 |
|
Grth in suiker, chocolade en suikerwerk |
10 |
10 |
30 |
|
|
0 |
|
30 |
|
2 |
G2 |
|
5137 |
4637 |
|
Grth in koffie, thee, cacao en specerijen |
30 |
10 |
30 |
|
|
0 |
|
30 |
|
2 |
G2 |
|
5138, 5139 |
4638, 4639 |
|
Grth in overige voedings- en genotmiddelen |
10 |
10 |
30 |
|
|
10 |
|
30 |
|
2 |
G2 |
|
514 |
464, 46733 |
|
Grth in overige consumentenartikelen |
10 |
10 |
30 |
|
|
10 |
|
30 |
|
2 |
G2 |
|
5148.7 |
46499 |
0 |
Grth in vuurwerk en munitie: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
5148.7 |
46499 |
1 |
10 |
0 |
30 |
|
|
10 |
V |
30 |
|
2 |
G2 |
|
|
5148.7 |
46499 |
2 |
10 |
0 |
30 |
|
|
50 |
V |
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
|
5148.7 |
46499 |
5 |
0 |
0 |
30 |
|
|
30 |
|
30 |
|
2 |
G2 |
|
|
5151.1 |
46711 |
0 |
Grth in vaste brandstoffen: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
5151.1 |
46711 |
1 |
10 |
50 |
50 |
|
|
30 |
|
50 |
|
3.1 |
P2 |
|
|
5151.1 |
46711 |
2 |
50 |
500 |
500 |
|
Z |
100 |
|
500 |
|
5.1 |
G3 |
|
|
5151.2 |
46712 |
0 |
Grth in vloeibare en gasvormige brandstoffen: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
5151.2 |
46712 |
1 |
50 |
0 |
50 |
|
|
200 |
R |
200 |
D |
4.1 |
G2 |
|
|
5151.2 |
46712 |
2 |
100 |
0 |
50 |
|
|
500 |
R |
500 |
D |
5.1 |
G2 |
|
|
5151.2 |
46712 |
3 |
50 |
0 |
50 |
|
|
300 |
R |
300 |
D |
4.2 |
G2 |
|
|
5151.3 |
46713 |
|
Grth minerale olieproducten (excl. brandstoffen) |
100 |
0 |
30 |
|
|
50 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
5152.1 |
46721 |
0 |
Grth in metaalertsen: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
5152.1 |
46721 |
1 |
30 |
300 |
300 |
|
|
10 |
|
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
|
5152.1 |
46721 |
2 |
50 |
500 |
700 |
|
Z |
10 |
|
700 |
|
5.2 |
G3 |
|
|
5152.2 /.3 |
46722, 46723 |
|
Grth in metalen en -halffabrikaten |
0 |
10 |
100 |
|
|
10 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
5153 |
4673 |
0 |
Grth in hout en bouwmaterialen: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
5153 |
4673 |
1 |
0 |
10 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
|
5153 |
4673 |
2 |
0 |
10 |
30 |
|
|
10 |
|
30 |
|
2 |
G1 |
|
|
5153.4 |
46735 |
4 |
Zand en grind: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
5153.4 |
46735 |
5 |
0 |
30 |
100 |
|
|
0 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
5153.4 |
46735 |
6 |
0 |
10 |
30 |
|
|
0 |
|
30 |
|
2 |
G1 |
|
|
5154 |
4674 |
0 |
Grth in ijzer- en metaalwaren en verwarmingsapparatuur: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
5154 |
4674 |
1 |
0 |
0 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
|
5154 |
4674 |
2 |
0 |
0 |
30 |
|
|
0 |
|
30 |
|
2 |
G1 |
|
|
5155.1 |
46751 |
|
Grth in chemische producten |
50 |
10 |
30 |
|
|
100 |
R |
100 |
D |
3.2 |
G2 |
|
5155.2 |
46752 |
|
Grth in kunstmeststoffen |
30 |
30 |
30 |
|
|
30 |
R |
30 |
|
2 |
G1 |
|
5156 |
4676 |
|
Grth in overige intermediaire goederen |
10 |
10 |
30 |
|
|
10 |
|
30 |
|
2 |
G2 |
|
5157 |
4677 |
0 |
Autosloperijen: b.o. > 1000 m2 |
10 |
30 |
100 |
|
|
30 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
5157 |
4677 |
1 |
10 |
10 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
|
5157.2/3 |
4677 |
0 |
Overige groothandel in afval en schroot: b.o. > 1000 m2 |
10 |
30 |
100 |
|
|
10 |
|
100 |
D |
3.2 |
G2 |
|
5157.2/3 |
4677 |
1 |
10 |
10 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
|
518 |
466 |
0 |
Grth in machines en apparaten: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
518 |
466 |
1 |
0 |
10 |
100 |
|
|
10 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
518 |
466 |
2 |
0 |
10 |
50 |
|
|
0 |
|
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
|
519 |
466, 469 |
|
Overige grth (bedrijfsmeubels. emballage. vakbenodigdheden e.d. |
0 |
0 |
30 |
|
|
0 |
|
30 |
|
2 |
G2 |
|
29 Vervoer over land
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
601 |
491, 492 |
0 |
Spoorwegen: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
601 |
491, 492 |
1 |
0 |
0 |
100 |
C |
|
50 |
R |
100 |
D |
3.2 |
P3 |
|
|
601 |
491, 492 |
2 |
30 |
30 |
300 |
C |
|
300 |
R |
300 |
D |
4.2 |
G3 |
|
|
6021.1 |
493 |
|
Bus-. tram- en metrostations en -remises |
0 |
10 |
100 |
C |
|
0 |
|
100 |
D |
3.2 |
P2 |
|
6022 |
493 |
|
Taxibedrijven |
0 |
0 |
30 |
C |
|
0 |
|
30 |
|
2 |
P2 |
|
6023 |
493 |
|
Touringcarbedrijven |
10 |
0 |
100 |
C |
|
0 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
6024 |
494 |
0 |
Goederenwegvervoerbedrijven (zonder schoonmaken tanks): b.o. > 1000 m2 |
0 |
0 |
100 |
C |
|
30 |
|
100 |
|
3.2 |
G3 |
|
6024 |
494 |
1 |
0 |
0 |
50 |
C |
|
30 |
|
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
|
603 |
495 |
|
Pomp- en compressorstations van pijpleidingen |
0 |
0 |
30 |
C |
|
10 |
|
30 |
D |
2 |
P1 |
|
30 Dienstverlening ten behoeve van het vervoer
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
6311.1 |
52241 |
0 |
Laad-. los- en overslagbedrijven t.b.v. zeeschepen: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
6311.1 |
52241 |
1 |
0 |
10 |
500 |
C |
|
100 |
R |
500 |
|
5.1 |
G3 |
|
|
6311.1 |
52241 |
2 |
0 |
30 |
300 |
C |
|
100 |
R |
300 |
D |
4.2 |
G3 |
|
|
6311.1 |
52241 |
3 |
50 |
700 |
1000 |
C |
Z |
50 |
|
1000 |
|
5.3 |
G3 |
|
|
6311.1 |
52241 |
4 |
100 |
500 |
500 |
C |
Z |
100 |
R |
500 |
|
5.1 |
G3 |
|
|
6311.1 |
52241 |
5 |
50 |
700 |
700 |
C |
Z |
100 |
|
700 |
|
5.2 |
G3 |
|
|
6311.1 |
52241 |
6 |
300 |
0 |
100 |
C |
|
1000 |
R |
1000 |
|
5.3 |
G2 |
|
|
6311.1 |
52241 |
7 |
300 |
10 |
100 |
C |
|
200 |
R |
300 |
|
4.2 |
G1 |
|
|
6311.2 |
52242 |
0 |
Laad-. los- en overslagbedrijven t.b.v. binnenvaart: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
6311.2 |
52242 |
1 |
0 |
10 |
300 |
|
|
50 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
6311.2 |
52242 |
10 |
300 |
10 |
100 |
|
|
200 |
R |
300 |
|
4.2 |
G1 |
|
|
6311.2 |
52242 |
2 |
0 |
10 |
100 |
|
|
50 |
R |
100 |
D |
3.2 |
G2 |
|
|
6311.2 |
52242 |
3 |
30 |
200 |
300 |
|
|
30 |
|
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
6311.2 |
52242 |
4 |
50 |
500 |
700 |
|
Z |
50 |
|
700 |
|
5.2 |
G3 |
|
|
6311.2 |
52242 |
5 |
50 |
300 |
200 |
|
|
50 |
R |
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
6311.2 |
52242 |
6 |
100 |
500 |
300 |
|
Z |
100 |
R |
500 |
|
5.1 |
G3 |
|
|
6311.2 |
52242 |
7 |
50 |
300 |
300 |
|
|
50 |
|
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
6311.2 |
52242 |
8 |
50 |
500 |
500 |
|
Z |
100 |
|
500 |
|
5.1 |
G3 |
|
|
6311.2 |
52242 |
9 |
100 |
0 |
50 |
|
|
700 |
R |
700 |
|
5.2 |
G2 |
|
|
6312 |
52102, 52109 |
A |
Distributiecentra. pak- en koelhuizen |
30 |
10 |
50 |
C |
|
50 |
R |
50 |
D |
3.1 |
G2 |
|
6312 |
52109 |
B |
Opslaggebouwen (verhuur opslagruimte) |
0 |
0 |
30 |
C |
|
10 |
|
30 |
|
2 |
G2 |
|
6321 |
5221 |
1 |
Autoparkeerterreinen. parkeergarages |
10 |
0 |
30 |
C |
|
0 |
|
30 |
|
2 |
G3 |
|
6321 |
5221 |
2 |
Stalling van vrachtwagens (met koelinstallaties) |
10 |
0 |
100 |
C |
|
30 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
31 Post en telecommunicatie
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
641 |
531, 532 |
|
Post- en koeriersdiensten |
0 |
0 |
30 |
C |
|
0 |
|
30 |
|
2 |
P2 |
|
642 |
61 |
A |
Telecommunicatiebedrijven |
0 |
0 |
10 |
C |
|
0 |
|
10 |
|
1 |
P1 |
|
642 |
61 |
B0 |
Zendinstallaties: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
642 |
61 |
B1 |
0 |
0 |
0 |
C |
|
100 |
|
100 |
|
3.2 |
P1 |
|
|
642 |
61 |
B2 |
0 |
0 |
0 |
C |
|
10 |
|
10 |
|
1 |
P1 |
|
|
642 |
61 |
B3 |
0 |
0 |
0 |
C |
|
10 |
|
10 |
|
1 |
P1 |
|
32 Verhuur van transportmiddelen, machines, andere roerende goederen
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
711 |
7711 |
|
Personenautoverhuurbedrijven |
10 |
0 |
30 |
|
|
10 |
|
30 |
|
2 |
P2 |
|
712 |
7712, 7739 |
|
Verhuurbedrijven voor transportmiddelen (excl. personenauto's) |
10 |
0 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
D |
3.1 |
G2 |
|
713 |
773 |
|
Verhuurbedrijven voor machines en werktuigen |
10 |
0 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
D |
3.1 |
G2 |
|
714 |
772 |
|
Verhuurbedrijven voor roerende goederen n.e.g. |
10 |
10 |
30 |
|
|
10 |
|
30 |
D |
2 |
G2 |
|
33 Computerservice- en informatietechnologie
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
72 |
58, 63 |
B |
Datacentra |
0 |
0 |
30 |
C |
|
0 |
|
30 |
|
2 |
P1 |
|
747 |
812 |
|
Reinigingsbedrijven voor gebouwen |
50 |
10 |
30 |
|
|
30 |
|
50 |
D |
3.1 |
P1 |
|
7481.3 |
74203 |
|
Foto- en filmontwikkelcentrales |
10 |
0 |
30 |
C |
|
10 |
|
30 |
|
2 |
G2 |
|
7484.3 |
82991 |
|
Veilingen voor landbouw- en visserijproducten |
50 |
30 |
200 |
C |
|
50 |
R |
200 |
|
4.1 |
G3 |
|
34 Milieudienstverlening
SBI-1993 |
SBI-2008 |
|
OMSCHRIJVING |
AFSTANDEN IN METERS |
|
|
|
|
INDICES |
||||||
|
|
nummer |
|
geur |
stof |
geluid |
|
|
gevaar |
|
Grootste afstand |
|
Categorie |
Verkeer |
|
9001 |
3700 |
A0 |
RWZI's en gierverwerkingsinricht.. met afdekking voorbezinktanks: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
9001 |
3700 |
A1 |
200 |
10 |
100 |
C |
|
10 |
|
200 |
|
4.1 |
G2 |
|
|
9001 |
3700 |
A2 |
300 |
10 |
200 |
C |
Z |
10 |
|
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
9001 |
3700 |
A3 |
500 |
10 |
300 |
C |
Z |
10 |
|
500 |
|
5.1 |
G3 |
|
|
9001 |
3700 |
B |
Rioolgemalen |
30 |
0 |
10 |
C |
|
0 |
|
30 |
|
2 |
P1 |
|
9002.1 |
381 |
A |
Vuilophaal-, straatreinigingsbedrijven e.d. |
50 |
30 |
50 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
9002.1 |
381 |
B |
Gemeentewerven (afval-inzameldepots) |
30 |
30 |
50 |
|
|
30 |
R |
50 |
|
3.1 |
G2 |
|
9002.1 |
381 |
C |
Vuiloverslagstations |
200 |
200 |
300 |
|
|
30 |
|
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
9002.2 |
382 |
A0 |
Afvalverwerkingsbedrijven: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
9002.2 |
382 |
A1 |
500 |
10 |
100 |
C |
|
10 |
|
500 |
|
5.1 |
G3 |
|
|
9002.2 |
382 |
A2 |
100 |
50 |
30 |
|
|
10 |
|
100 |
|
3.2 |
G1 |
|
|
9002.2 |
382 |
A3 |
0 |
10 |
200 |
C |
|
1500 |
|
1500 |
|
6 |
G1 |
|
|
9002.2 |
382 |
A4 |
50 |
10 |
30 |
|
|
10 |
|
50 |
|
3.1 |
G1 |
|
|
9002.2 |
382 |
A5 |
100 |
0 |
10 |
|
|
30 |
R |
100 |
D |
3.2 |
G1 |
|
|
9002.2 |
382 |
A6 |
300 |
200 |
300 |
C |
Z |
50 |
|
300 |
D |
4.2 |
G3 |
|
|
9002.2 |
382 |
A7 |
10 |
10 |
30 |
|
|
30 |
R |
30 |
|
2 |
G1 |
|
|
9002.2 |
382 |
B |
Vuilstortplaatsen |
300 |
200 |
300 |
|
|
10 |
|
300 |
|
4.2 |
G3 |
|
9002.2 |
382 |
C0 |
Composteerbedrijven: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
9002.2 |
382 |
C1 |
300 |
100 |
50 |
|
|
10 |
|
300 |
|
4.2 |
G2 |
|
|
9002.2 |
382 |
C2 |
700 |
300 |
100 |
|
|
30 |
|
700 |
|
5.2 |
G2 |
|
|
9002.2 |
382 |
C3 |
100 |
100 |
100 |
|
|
10 |
|
100 |
|
3.2 |
G2 |
|
|
9002.2 |
382 |
C4 |
200 |
200 |
100 |
|
|
30 |
|
200 |
|
4.1 |
G3 |
|
|
9002.2 |
382 |
C5 |
200 |
50 |
100 |
|
|
100 |
R |
200 |
|
4.1 |
G3 |
|
35 Verklaring gebruikte afkortingen en indices verkeersaantrekkende werking
- |
niet van toepassing/ niet relevant |
n.e.g. |
niet elders genoemd |
B |
bodemverontreiniging |
< |
kleiner dan |
o.c. |
opslagcapaciteit |
L |
luchtverontreiniging |
> |
groter dan |
p.c. |
productiecapaciteit |
R |
risico* |
= |
gelijk aan |
p.o. |
productieoppervlak |
V |
vuurwerkbesluit van toepassing |
≥ |
kleiner dan of gelijk aan |
b.o. |
bedrijfsoppervlak |
Z |
zonering op basis van Wet geluidhinder |
≥ |
groter dan of gelijk aan |
v.c. |
verwerkingscapaciteit |
G |
goederenvervoer |
cat. |
categorie |
u |
uur |
P |
personenvervoer |
e.d. |
en dergelijke |
d |
dag |
C |
continu |
i.e. |
inwonereenheden |
w |
week |
D |
divers |
kl. |
klasse |
j |
jaar |
|
|
* Besluit externe veiligheid inrichting mogelijk van toepassing
Bijlage III Lijst van horeca-activiteiten
1 Lijst van horeca-activiteiten
Type |
Globale beschrijving activiteiten |
Hinderprofiel |
Lichte horeca
|
Daghoreca waarbij de bedrijfsactiviteit is gericht op het al dan niet ter plaatse verstrekken van etenswaren en dranken en is gebonden aan de openingstijden zoals die gelden voor detailhandel, conform de winkeltijdenwet en de gemeentelijke regelgeving aangaande winkeltijden. |
Weinig hinder verwacht
|
Lichte horeca plus
|
Dag- en avondhoreca voor consumptie ter plaatse, waarbij de sluitingstijd om 23.00 uur is. |
Weinig hinder verwacht
|
Middelzware horeca
|
Een horecabedrijf dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van maaltijden, en serveren van dranken en kleine consumpties voor consumptie ter plaatse. Geen activiteiten na restauranttijden*. |
Enige hinder verwacht
|
Snelle horeca
|
Een horecabedrijf dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van (al dan niet voor consumptie ter plaatse) bereide kleine etenswaren, met als nevenactiviteit het verstrekken van alcoholvrije dranken. Geen actieve bediening aan tafel, het eten kan snel bereid worden en de gast verblijft gemiddeld 30 minuten in deze horecagelegenheid. |
Hinder verwacht
|
Zware horeca
|
Een horecabedrijf dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van dranken voor consumptie ter plaatse, al dan niet met als nevenactiviteit het verstrekken van maaltijden. Mogelijkheid tot dansen in het weekend. |
Hinder verwacht
|
Grootschalige zware horeca
|
Een horecabedrijf dat voorziet in zaalverhuur voor grootschalige, besloten feesten, zoals bruiloften. Al dan niet met muziek, verstrekking van dranken en etenswaren. |
Veel hinder verwacht
|
Grootschalige zware horeca
|
Een horecabedrijf dat tot hoofddoel heeft het bedrijfsmatig ten gehore brengen van muziek en het geven van gelegenheid tot dansbeoefening, al dan niet met levende muziek en al dan niet met de verstrekking van dranken en kleine etenswaren, alsmede de verstrekking van dranken ter plaatse, al dan niet met levende muziek en al dan niet met kleine etenswaren. Het accent ligt op het ten gehore brengen van muziek en het gelegenheid geven tot dansen. |
Veel hinder verwacht
|
* Met uitzondering van eventuele vergunde vrijstelling voor Vermaakjes (zie toelichting).
2 Toelichting bij de lijst van horeca-activiteiten
Waterpijpen (shisha)
In toenemende mate wordt er in horeca-inrichtingen gelegenheid geboden om waterpijp
te roken. Voor sommige horecaondernemingen is dit een zelfstandige en/of de belangrijkste
activiteit geworden. Omdat de aanloop van bezoekers op dergelijke inrichtingen effect
heeft op het woon- en leefklimaat, kan deze activiteit alleen onder categorie Zware
Horeca (B) worden uitgevoerd en valt deze niet onder een eventuele vergunde vrijstelling
voor vermaak. Specifiek aandachtspunt bij het roken van waterpijp verdient de ventilatie
van de ruimte in verband met het ontstaan van koolmonoxide (CO) als gevolg van de
onvolledige verbranding van de kooltjes.
Beperkte extra activiteiten voor restaurants met aandacht voor de buurt (‘Vermaakjes’)
Het komt voor dat restauranthouders speciale activiteiten willen organiseren, die
verder gaan dan het verstrekken van eten en drinken. Bijvoorbeeld door het aanbieden
van entertainmentactiviteiten, zoals een optreden van een muziekgroep of een DJ. Hiervoor
is ruimte voor ondernemers in de middelzware horeca, zonder dat het woon- en leefklimaat
hierdoor wordt aangetast. Soms zal dit moeten worden aangetoond met een akoestisch
onderzoek. Ondernemers die actief rekening houden met hun omgeving en waarvan geen
klachten van bekend zijn, komen voor deze mogelijkheid in aanmerking. Om dit te waarborgen
gelden de volgende randvoorwaarden:
In beginsel kan er voor 4 dagen per jaar een vergunning voor vermaak activiteiten worden gegeven.
Deze vergunning moet vooraf worden aangevraagd. Bij de aanvraag dient een plan te worden ingediend, waarin wordt aangegeven:
Voor welke dag(en) deze vergunning wordt aangevraagd.
Dat er met de buurt is gecommuniceerd en op welke wijze dit is gebeurd. De buurt betreft in ieder geval: de drie naastgelegen panden aan beide zijden van het horecabedrijf, de direct aansluitende achtergelegen panden en het direct aan de voorzijde gelegen pand en de drie panden aan weerszijde daarvan, tenzij de afstand meer is dan 50 meter.
Op welke wijze de buurt op de dag zelf direct contact kan opnemen met de aanvrager en/of leidinggevende over mogelijke overlast.
Dat er tegelijkertijd of binnen een te korte periode binnen een buurt niet dusdanig veel vergunningen worden verleend, waardoor de woon- en leefbaarheid wordt aangetast.
Bij aangeven van overlast door omwonenden kan de vergunning worden ingetrokken. De
vergunning betreft nadrukkelijk een mogelijkheid voor het uitvoeren van extra activiteiten
en niet voor overschrijding van de geluidsnormen. Voor dit laatste kan ook nu al voor
twee keer per jaar een aparte vergunning worden aangevraagd.
Additionele Horeca
Bij additionele horeca gaat het om horeca-activiteiten die ondergeschikt zijn aan
de hoofdfunctie die ter plaatse is toegestaan. Deze additionele activiteiten worden
juridisch-planologisch gezien niet onder de afzonderlijke functie 'horeca' geschaard,
maar gerekend tot de bestemming van de hoofdfunctie van de instelling (sociaal-culturele/culturele/maatschappelijke/sport/recreatieve
doeleinden). Hiermee worden onder meer bedoeld de kantines bij buurthuizen, scholen
en sportfaciliteiten, of horecavoorzieningen bij musea en dergelijke. Bij additionele
horeca gaat het erom dat:
De uitstraling van deze horeca moet passen bij de hoofdfunctie. Passend betekent dat deze horeca hoort bij de hoofdfunctie en open is tijdens de openingstijden van de hoofdfunctie. Daarbij is het niet toegestaan dat de additionele horecaruimte wordt verhuurd of anderszins in gebruik wordt gegeven aan derden ten behoeve van feesten en andere partijen.
De horecagelegenheid moet ondergeschikt zijn aan en aanvullend zijn op de hoofdfunctie en moet de hoofdfunctie ondersteunen. Aanvullend wil zeggen dat de additionele horeca de kwaliteit van de hoofdfunctie vergroot of completeert. Ondergeschikt betekent dat er duidelijk sprake is van een waarneembare ondergeschiktheid van de horecafunctie, waarbij een percentage van 30% van de bebouwde vloeroppervlakte van de hoofdfunctie als absoluut maximum geldt. Dit maximum geldt voor kleinschalige functies; voor grootschalige functies kan door de gemeente een maximumomvang in m2 worden vastgesteld. Er moet duidelijk sprake zijn van een waarneembare ondergeschiktheid van de horecafunctie, qua vloeroppervlak, inzet van personeel en onderdeel van de begroting.
De horeca niet zelfstandig mag worden uitgeoefend of toegankelijk is los van de hoofdfunctie. Wanneer er sprake is van zelfstandige toegankelijkheid of van uitoefening los van de hoofdfunctie is er geen directe relatie meer met de hoofdfunctie, maar gaat het om zelfstandige horeca-activiteiten. Deze vallen dan onder één van de horecacategorieën.
In een algemene regel is in bestemmingsplannen geregeld bij welke functies additionele
horeca is toegestaan en welke voorwaarden daarbij gelden. Zo is duidelijk dat er bij
die functies kantines, bedrijfsrestaurants en dergelijke zijn toegestaan. Als voldaan
wordt aan de criteria, past deze vorm van horeca binnen de hoofdfunctie.
Detailhandel met ondersteunende horeca
In de detailhandel is er een groeiende behoefte aan mengmogelijkheden van allerlei
functies en ondersteunende horeca. Vooral bij ondernemers die vanuit een bijzonder
of onderscheidend winkelconcept willen ondernemen. Dat is van belang voor de kwaliteit
en aantrekkelijkheid van de detailhandelsstructuur, die door onder meer internetverkoop
sterk onder druk staat. Het is belangrijk te vermelden dat de Drank en Horecawet detailhandel
met alcohol uitsluit. Ondergeschikte horeca is toegestaan onder de volgende randvoorwaarden:
De horeca is ondergeschikt aan de andere verkopen. De winkel is de belangrijkste activiteit – ook qua omzet - en de horeca-activiteit is bijzaak.
De winkelbestemming verandert niet; het ziet er bijvoorbeeld niet uit als een cafetaria. De winkel wordt ook niet verhuurd voor feesten, partijen enzovoorts.
De horecaruimte neemt maximaal 40% (bij bedrijven tot 250 m2) of maximaal 30% (bij bedrijven vanaf 250 m2 tot 1000 m2) van het netto vloeroppervlak van de winkel in beslag. Tot het netto vloeroppervlak wordt het deel van de winkel gerekend, dat voor het publiek toegankelijk is. Ruimten voor opslag, privégebruik, toiletten of buitenruimten tellen niet mee. De ruimte achter de toonbank valt niet onder de winkelruimte.
De horecaruimte is uitsluitend bereikbaar via de ingang van de winkel. Een hoekje met tafels en stoelen mag. Een aparte ingang mag niet.
Het horecagedeelte in de winkel moet een aaneengesloten gedeelte zijn. Fragmentatie – binnen één winkelpand - waarbij het horecagedeelte is opgedeeld in verschillende horecahoekjes - is niet toegestaan.
Er mag geen reclame voor het horecagedeelte worden gemaakt. Dit betekent geen posters met bijvoorbeeld 'Broodje bal' of 'Turkse pizza' op het raam, geen reclamebord op straat en geen vermelding op maaltijdbezorgsites.
De regelgeving voor winkeltijden is leidend. Er vindt geen verkoop plaats (inclusief bezorgen) buiten de normale winkeltijden. De horecagelegenheid in de winkel mag niet langer open zijn dan de winkel.
De winkel en de horeca-activiteit worden door dezelfde ondernemer geëxploiteerd.
Er is geen geluidsoverlast. Alleen zachte achtergrondmuziek is toegestaan. Livemuziek is verboden.
Er moet een toilet voor bezoekers aanwezig zijn.
Het Activiteitenbesluit milieubeheer is van toepassing. Zo is bijvoorbeeld een goede afzuiginstallatie nodig voor het bakken, en bij gebruik van bestek en servies dat moet worden afgewassen, is een vetafscheider vereist.
Voor winkels boven de 1.000 m2 bvo geldt dat een ondersteunende horecafunctie kan worden toegestaan op maximaal 20% van het bebouwd oppervlak.
Ondersteunende verkoop in horecazaken
Naast een sterkere detailhandelsstructuur door ondersteunende horeca in winkels, kan
het voorzieningenniveau ook stijgen door ondersteunende verkoop in horecabedrijven
toe te staan. Op deze manier ontstaat een gelijk speelveld voor detailhandel en horeca.
De Drank en Horecawet sluit verkoop in combinatie met het schenken van alcohol uit.
Ondersteunende verkoop in horecazaken is toegestaan onder de volgende voorwaarden:
De verkoopruimte neemt maximaal 40% (bij bedrijven tot 250 m2) of maximaal 30% (bij bedrijven vanaf 250 m2 tot 1.000 m2) van het netto vloeroppervlak van het horecabedrijf in beslag.
Geen ter plaatse en vers bereide etenswaren (dus geen afhaalzaakfunctie).
De winkelruimte is uitsluitend bereikbaar via de ingang van het horecabedrijf. Een hoekje met tafels en stoelen mag. Een aparte ingang mag niet.
Het winkelgedeelte in het horecabedrijf moet een aaneengesloten gedeelte zijn. Fragmentatie, waarbij het winkelgedeelte is opgedeeld in verschillende hoekjes, is niet toegestaan.
Er mag geen reclame voor het winkelgedeelte worden gemaakt.
Afhaalzaken
Afhaalzaken – zonder horeca - zijn een bijzondere vorm van detailhandel. In die zin
vallen ze buiten de reikwijdte van het horecakader. Door gebleken kans op hinder zoals
afval en parkeerproblemen – is hier wel een exploitatievergunning voor nodig. Van
de in de lijst opgenomen horecacategorieën kennen alleen snelle horeca (C) en lichte
horeca (D2) afhaalmogelijkheden. Vanwege de kans op overlast zoals afval, zijn gevelbankjes
bij afhaalzaken niet toegestaan.
Bijlage IV Lijst van locaties met omgevingskwaliteiten
1 Omgevingskwaliteiten van objecten
Buurt of wijk |
adres |
Beschrijving van de te beschermen kwaliteiten |
Veldhuizen (De Meern) |
Rijksstraatweg 129 |
Bijzonder woonhuis bij gemaal: geen sloop, geen wijziging |
Veldhuizen (De Meern) |
Rijksstraatweg 132 - 133 |
Restant van landarbeiderswoningen, boerderij-karakteristiek met |
Voordorp |
Voordorpsedijk 10 |
Houten huis in de 2e verboden kring van fort Voordorp |
Voordorp |
Tomas Masarykstraat 1-75; Kemal |
Eengezinswoningen en appartementenblokken in waaiervormige |
2 Omgevingskwaliteiten van een locatie (gebied, buurt, structuur)
Buurt of wijk |
adres |
Beschrijving van de te beschermen kwaliteiten |
Voordorp-Voorveldsepolder |
Voordorpsedijk |
De Voordorpsedijk is een middeleeuwse dijk die in 1815 tot |
Voordorp |
Volkstuinencomplex ‘Ons Buiten’, |
Het Volkstuinencomplex ‘Ons Buiten’uit 1963 is grotendeels |
3 Verklaring van de opzet
Op deze lijst staan objecten of locaties met een cultuurhistorische, landschappelijke
of ecologische waarde die bescherming nodig hebben
tegen onwenselijke veranderingen. De volgende objecten of locaties staan niet op de
lijst:
objecten of locaties die al beschermd zijn, bijvoorbeeld omdat het een gemeentelijk monument of een rijksmonument is, of omdat de
locatie een functie heeft die de bescherming als doel heeft, staan niet op deze lijst;objecten of locaties in een gebied waar een bestemmingsplan geldt waarin ten tijde van de vaststelling van de bestemmingen geen regels
over locaties met omgevingskwaliteiten zijn opgenomen.
Bijlage V Dakopbouwen in Voordorp
1 Inleiding
In de wijk Voordorp zijn op diverse plaatsen dakopbouwen in allerlei variaties op woningen gebouwd. Er is blijkbaar behoefte aan dergelijke uitbreidingen. In de Voorveldsepolder komt dit niet voor en is het ook niet gewenst vanwege de bescherming van de cultuurhistorische waarden van de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Veel mensen willen graag in de wijk blijven wonen, ook als hun situatie verandert. Door het uitbreiden van woningen met dakopbouwen kan het woongenot vergroot worden, als de uitbreiding past bij het huidige gebruik en bij de bebouwing.
Door voorwaarden aan dakopbouwen te stellen, kan de gemeente negatieve effecten op het woongenot van omwonenden beperken.
Het omgevingsplan staat een dakopbouw toe als die aan de regels in artikel 4.22 voldoet. In dat geval hoeft de bouwer alleen een omgevingsvergunning voor de technische bouwactiviteit aan te vragen.
Het omgevingsplan biedt in artikel 4.23 de mogelijkheid om met een omgevingsvergunning een andere dakopbouw te bouwen. In onderdeel 2 zijn de voorwaarden beschreven voor de vergunningverlening van die dakopbouwen. Het uitgangspunt van de regeling is dat alleen dakopbouwen zijn toegestaan die voortborduren op het bestaande bebouwingsbeeld. Daarom staat in de regels als voorwaarde dat een nieuwe dakopbouw niet de eerste dakopbouw in de straat is of de eerste van een rij woningen van een bepaald type of op een woning van hetzelfde type elders in het plangebied (zie ook onderdeel 3). In onderdeel 4 staat beschreven welke eisen de gemeente stelt aan een dakopbouw. In onderdeel 5 wordt door middel van een aantal kaartjes met legenda de karakteristiek van de wijk beschreven die ook betrokken wordt bij de vergunningverlening voor dakopbouwen die niet aan de voorwaarden voldoen.
2 Voorwaarden voor een omgevingsvergunning voor dakopbouwen
Artikel 4.23 biedt de mogelijkheid om met een omgevingsvergunning een dakopbouw op een woning of een aanbouw bij een woning te bouwen, als de dakopbouw op een woning of een aanbouw komt op het dak van een huizenblok dat in groen staat aangegeven in bijlage Luchtfoto Voordorp met dakopbouwkader. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als de dakopbouw aan de volgende voorwaarden voldoet:
- a.
de woning is geen hoekpand;
- b.
de woning is een tussenwoning;
- c.
het is niet de eerste dakopbouw van een rij woningen van hetzelfde type of van het hetzelfde type woningen elders in het plangebied;
- d.
de dakopbouw is even hoog en ligt even ver terug als eerder gerealiseerde dakopbouwen op woningen van hetzelfde type in de rij of elders in het plangebied en sluit daar zoveel mogelijk op aan in vorm, afmeting, detaillering en materiaalgebruik;
- e.
de dakopbouw wordt gebouwd op een aanbouw bij via de garages geschakelde woningen en is even hoog en ligt even ver terug als eerder gerealiseerde dakopbouwen op aanbouwen van hetzelfde type in de rij of elders in het plangebied en sluit daar zoveel mogelijk op aan in vorm, afmeting, detaillering en materiaalgebruik;
- f.
als de dakopbouw zonnepanelen op gebouwen van aangrenzende percelen belemmert, zorgt de aanvrager voor compensatie;
- g.
de dakopbouw veroorzaakt geen onevenredige hinder voor aangrenzende percelen.
3 Toelichting over dakopbouwen met vergunning
Deze regeling geldt voor tussenwoningen van twee bouwlagen die geen plat dak hebben, voor tussenwoningen met meer dan 2 bouwlagen en voor aanbouwen bij geschakelde woningen.
Met een rij woningen van hetzelfde type worden aan elkaar gebouwde woningen in dezelfde stijl en met dezelfde architectonische opbouw en uitvoering bedoeld. Dat kan een zelfstandige rij woningen zijn of een rij woningen binnen een langere rij woningen. Ook kan het gaan om een woning van hetzelfde type elders in het plangebied. Aan het eind van dit onderdeel is ter verduidelijking een afbeelding opgenomen.
Om aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld te voorkomen, moet een dakopbouw aansluiten bij eerder in de straat gerealiseerde dakopbouwen. Dat geldt in ieder geval voor de hoogte en voor de afstand tussen de voorgevel en de voorkant van de dakopbouw. Maar ook de vorm, het materiaalgebruik, de detaillering en de afmetingen van de dakopbouw moeten aansluiten op eerder gebouwde dakopbouwen. Met de zinsnede “zoveel mogelijk” ontstaat enige ruimte voor individuele afwijkingen.
Voor het met een omgevingsvergunning toestaan van zo’n afwijking, bijvoorbeeld om een ander materiaal toe te passen, is een positief advies van Welstand nodig.
Een dakopbouw die voldoet aan de voorwaarden in onderdeel 2 onder a tot en met e, zal geen onevenredig nadelige gevolgen veroorzaken bij de omliggende percelen, zoals een ernstige afname van het aantal uren zon. Bij het vergunnen van de eerste dakopbouw zijn die aspecten onderzocht.
Stedenbouwkundigen van de gemeente zijn nagegaan of het zinvol is om voor elke dakopbouw een bezonningsonderzoek te vragen. Gezien de opzet van de wijk, de ligging en de hoogte van de gebouwen concluderen zij dat dat niet nodig is, omdat zij geen onevenredig nadelige gevolgen verwachten voor de gebruiksmogelijkheden en de kwaliteit op aangrenzende percelen. Een nieuwe dakopbouw brengt vaak wel enige schaduwwerking met zich mee. Dit kan bijvoorbeeld effect hebben op de verdieping. In de tuinen zullen de effecten gering zijn. Maar het effect op de bezonning is beperkt en vormt daarmee geen belemmering op het plaatsen van een dakopbouw.
Over zonnepanelen is een afzonderlijke regel opgenomen. Als een dakopbouw schaduw werpt op zonnepanelen die op een aangrenzend dakvlak liggen, moet de aanvrager zorgen voor compensatie, in welke vorm dan ook. De aanvrager van de omgevingsvergunning toont bij de aanvraag aan dat partijen akkoord zijn met de te geven en de te ontvangen compensatie.
Een dakopbouw die voldoet aan de voorwaarden in onderdeel 2 onder a tot en met f, voldoet vrijwel altijd aan de voorwaarde onder g. Die laatste voorwaarde biedt een vangnet voor die gevallen waarin het belang van een aangrenzend perceel toch onevenredig in de knel komt.
4 Dakopbouwen die niet aan de regels voldoen
Een aanvraag voor een dakopbouw die niet voldoet aan de regels in onderdeel 2 of in artikel 4.22 mag alleen gebouwd worden met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Zo’n omgevingsvergunning kan verleend worden, maar dan moet de aanvrager aantonen dat de dakopbouw ruimtelijk aanvaardbaar is. Daarbij spelen bijvoorbeeld de bebouwingskarakteristiek (zie onderdeel 5), de maatvoering of het materiaalgebruik, de aanblik vanuit de openbare ruimte en zicht op de oorspronkelijke kapvorm een rol. Burgemeester en wethouders wegen alle bij de aanvraag betrokken belangen af, voordat zij een omgevingsvergunning verlenen voor een dakopbouw die afwijkt van de regels en voorwaarden van het omgevingsplan. Die afweging kan uiteraard ook leiden tot het weigeren van een omgevingsvergunning. Dakopbouwen kunnen het straat- en bebouwingsbeeld ernstig verstoren en zijn daarom niet bij alle woningtypen wenselijk.
Aan een dakopbouw die de eerste op een rij tussenwoningen is, zal de gemeente meestal de voorwaarde stellen dat de dakopbouw 1,5 meter terug ligt. Het terug liggen zorgt ervoor dat de opbouw een herkenbare toevoeging aan het oorspronkelijk hoofdvolume blijft en er niet een volledige bouwlaag ontstaat. In feite beslaat de dakopbouw dan ongeveer 75% van het dakvlak.
Ook zal de gemeente meestal een hoogte van maximaal 3 meter toestaan. Met deze hoogte is inpandig een stahoogte van 2,6 meter mogelijk, waarbij er voldoende ruimte overblijft voor de dakconstructie met isolatie.
Het kan zijn dat de gemeente, bijvoorbeeld op grond van de maatvoering van bestaande dakopbouwen in dezelfde straat ook wil meewerken aan dakopbouwen die minder ver terug liggen of die hoger zijn.
Het ontstaan van een complete extra bouwlaag is in principe niet toegestaan. Daardoor zou het straat- en bebouwingsbeeld worden aangetast.
Een dakopbouw op een hoekpand, op een vrijstaande woning of een twee-onder-een-kapwoning kan het straat- en bebouwingsbeeld ingrijpend verstoren. Daarom is het raadzaam om voor het indienen van een aanvraag voor die dakopbouwen eerst in overleg te treden met de gemeente.
Bij een aantal bijzondere kapvormen en bij gebouwen in de hoofdstructuur van de wijk is een dakopbouw niet toegestaan, om de architectonische en stedenbouwkundige kwaliteit te behouden. Dit kunnen gebogen kapvormen of borstweringen zijn of een kap die over meerdere woningen oploopt. Er zijn ook woningen die zowel een plat dak als een kap hebben. Een dakopbouw op deze woningen komt meestal niet voor een omgevingsvergunning in aanmerking. Dat geldt ook voor een dakopbouw op een appartementengebouw.
5 Ruimtelijke analyse van het plangebied
De wijk Voordorp heeft een bijzondere met een aantal te onderscheiden bebouwingskarakteristieken. De verschillende bebouwingskarakteristieken zijn van belang bij de afweging of een dakopbouw wel of niet past in het straat- en bebouwingsbeeld. Binnen de verschillende bebouwingskarakteristieken komen ook verschillende bebouwingstypologieën voor, die ook van invloed zijn op het straat- en bebouwingsbeeld.
Afbeelding 1 geeft de appartementengebouwen en grondgebonden woningen weer. Afbeelding 2 geeft de belangrijke laanstructuur in het gebied weer. En afbeelding 3 geeft de woningen met een kap en met een plat dak weer.
6 Geluidonderzoek
Artikel 6.5, eerste lid, is van toepassing als er sprake is van een planologische verruiming van de bouwmogelijkheden (o.a. vergroten bouwhoogte door een dakopbouw). Er moet in het kader hiervan worden voldaan aan de eisen ten aanzien van geluid uit 5.1.4.2a.4 en 5.1.4.2a.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Ten tijde (2021) van het vaststellen van de dakopbouwregels voor Voordorp is er een geluidsonderzoek uitgevoerd. Hieruit bleek het volgende: Het plangebied ligt binnen de vanuit de Wet geluidhinder relevante geluidszones van de Rijksweg A27 en de spoorlijn Utrecht-Amersfoort/Hilversum. Uit het uitgevoerde geluidsonderzoek volgt dat de geluidsbelasting vanwege de Rijksweg A27 en de spoorlijnen Utrecht-Amersfoort/Hilversum de voorkeursgrenswaarde op een aantal locaties overschrijdt. De geluidsbelastingen zijn voor de Rijksweg maximaal 53 dB en voor het spoor 68 dB. Langs de David Ben Goerionstraat staan twee blokken die reeds bestaan uit een schuine kap met een hoogte van drie lagen (al dan niet met dakkappellen erop). Deze blokken worden akoestisch bezien niet verhoogd en daarop is de Wet geluidhinder, net als op alle woningen die reeds bestaan uit drie lagen niet van toepassing. De gecumuleerde geluidsbelasting blijft binnen de maximaal te ontheffen waarde voor binnenstedelijk wegverkeer. Ook vanuit gezondheidsperspectief is deze geluidsbelasting acceptabel. Voor de dakopbouwen-regeling in dit bestemmingsplan moet, parallel aan de ruimtelijke procedure, een hogere waarde procedure voor de genoemde geluidsbronnen worden doorlopen, tot maximaal 53 dB in verband met de Rijksweg A27 en tot maximaal 68 dB voor het spoor Utrecht – Amersfoort/Hilversum.
Sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet is de Wet geluidshinder vervallen en gelden ten aanzien van geluid nieuwe regels (het Bkl en het omgevingsplan). Artikel 6.5, derde lid, voorziet in een overgangsregel die bebouwing die past binnen de grenzen van een hogere waardenbesluit mogelijke maakt. Het hogere waardenbesluit is een bijlage bij het Chw bestemmingsplan Voordorp – Voorveldsepolder.
Bijlage VI Dakopbouwen in Veldhuizen en de Balije
1 Inleiding
In de wijk Veldhuizen, inclusief De Balije, zijn op diverse plaatsen dakopbouwen in allerlei variaties op woningen gebouwd. Er is blijkbaar behoefte is aan dergelijke uitbreidingen.
In de omgevingsvisie, deelgebied Vleuten – De Meern is “ontwikkelen met dorps karakter” als uitgangspunt verwoord. De omgevingsvisie constateert dat de inwoners van Vleuten – De Meern over het algemeen erg tevreden zijn met de kwaliteit hun leefomgeving. Veel mensen willen graag in de wijk blijven wonen, ook als hun situatie verandert. Door het uitbreiden van woningen met dakopbouwen kan het woongenot vergroot worden, als de uitbreiding past bij het huidige gebruik en bij de bebouwing.
Door voorwaarden aan dakopbouwen te stellen, kan de gemeente negatieve effecten op het woongenot van omwonenden beperken.
Het omgevingsplan staat een dakopbouw toe, als die aan de voorwaarden voldoet van de regels van artikel 4.22 ‘dakopbouwen die vergunningsvrij zijn’. In dat geval hoeft de bouwer alleen een vergunning voor de technische bouwactiviteit aan te vragen. Het omgevingsplan biedt ook de mogelijkheid om met een vergunning een andere dakopbouw te bouwen (artikel 4.23). In onderdeel 2 zijn de voorwaarden beschreven voor de vergunningverlening van die dakopbouwen.
Het uitgangspunt van de regeling is dat alleen dakopbouwen zijn toegestaan die voortborduren op het bestaande bebouwingsbeeld. Daarom staat in de regels als voorwaarde dat een nieuwe dakopbouw niet de eerste dakopbouw in de straat is of de eerste van een rij woningen van een bepaald type (zie ook onderdeel 3). In onderdeel 4 staat beschreven welke eisen de gemeente stelt aan een dakopbouw, als aan de voorwaarden van onderdeel 2 van deze bijlage. In onderdeel 5 worden de karakteristieken van de buurten beschreven die ook betrokken worden bij de vergunningverlening voor dakopbouwen die niet aan de voorwaarden voldoen.
2 Voorwaarden voor een omgevingsvergunning voor dakopbouwen
Artikel 4.23 biedt de mogelijkheid om met een omgevingsvergunning een dakopbouw op een woning te bouwen als de dakopbouw op een woning komt van een huizenblok dat staat aangegeven met een groen kader in bijlage Luchtfoto Veldhuizen en de Balije met dakopbouwkader.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als de dakopbouw aan de volgende voorwaarden voldoet:
- a.
de woning is geen hoekpand;
- b.
de woning is een tussenwoning;
- c.
het is niet de eerste dakopbouw van een rij woningen van hetzelfde type;
- d.
de dakopbouw is even hoog en ligt even ver terug als eerder gerealiseerde dakopbouwen op woningen van hetzelfde type in de rij en sluit daar zoveel mogelijk op aan in vorm, afmeting, detaillering en materiaalgebruik;
- e.
als de dakopbouw zonnepanelen op gebouwen van aangrenzende percelen belemmert, zorgt de aanvrager voor compensatie;
- f.
de dakopbouw veroorzaakt geen onevenredige hinder voor aangrenzende percelen.
3 Toelichting dakopbouwen met vergunning
Deze regeling geldt voor tussenwoningen van twee bouwlagen die geen plat dak hebben en voor tussenwoningen met meer dan 2 bouwlagen.
Met een rij woningen van hetzelfde type worden aan elkaar gebouwde woningen in dezelfde stijl en met dezelfde architectonische opbouw en uitvoering bedoeld. Dit kan een zelfstandig rij woningen zijn of een rij woningen binnen een langere rij woningen. Aan het eind van dit onderdeel is ter verduidelijking een afbeelding opgenomen.
Om aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld te voorkomen, moet een dakopbouw aansluiten bij eerder in de straat gerealiseerde dakopbouwen. Dat geldt in ieder geval voor de hoogte en voor de afstand tussen de voorgevel en de voorkant van de dakopbouw. Maar ook de vorm, het materiaalgebruik, de detaillering en de afmetingen van de dakopbouw moeten aansluiten op eerder gebouwde dakopbouwen. Met de zinsnede “zoveel mogelijk” ontstaat enige ruimte voor individuele afwijkingen. Voor het met een omgevingsvergunning toestaan van zo’n afwijking, bijvoorbeeld om een ander materiaal toe te passen, is een positief advies van Welstand nodig.
Een dakopbouw die voldoet aan de voorwaarden in onderdeel 2 onder a, b en c, zal geen onevenredig nadelige gevolgen veroorzaken bij de omliggende percelen, zoals een ernstige afname van het aantal uren zon. Bij het vergunnen van de eerste dakopbouw zijn die aspecten onderzocht. Op de luchtfoto die in bijlage Luchtfoto Veldhuizen en de Balije met dakopbouwkader zijn de dakopbouwen die als voorbeeld (“trendsetter”) voor andere dakopbouwen dienen gemarkeerd.
Stedenbouwkundigen van de gemeente zijn nagegaan of het zinvol is om voor elke dakopbouw een bezonningsonderzoek te vragen. Gezien de opzet van de wijk, de ligging en de hoogte van de gebouwen concluderen zij dat dat niet nodig is, omdat zij geen onevenredig nadelige gevolgen verwachten voor de gebruiksmogelijkheden en de kwaliteit op aangrenzende percelen. Een nieuwe dakopbouw brengt vaak wel enige schaduwwerking met zich mee. Dit kan bijvoorbeeld effect hebben op de verdieping. In de tuinen zullen de effecten gering zijn. Maar het effect op de bezonning is beperkt en vormt daarmee geen belemmering op het plaatsen van een dakopbouw.
Over zonnepanelen is een afzonderlijke regel opgenomen. Als een dakopbouw schaduw werpt op zonnepanelen die op een aangrenzend dakvlak liggen, moet de aanvrager zorgen voor compensatie, in welke vorm dan ook. De aanvrager van de omgevingsvergunning toont bij de aanvraag aan dat partijen akkoord zijn met de te geven en de te ontvangen compensatie.
Een dakopbouw die voldoet aan de voorwaarden in onderdeel 2 onder a tot en met e, voldoet vrijwel altijd aan de laatste voorwaarde. Die laatste voorwaarde biedt een vangnet voor die gevallen waarin het belang van een aangrenzend perceel toch onevenredig in de knel komt.
4 Dakopbouwen die niet aan de regels voldoen
Een aanvraag voor een dakopbouw die niet voldoet aan de regels van onderdeel 2 of van artikel 4.22, mag alleen gebouwd worden met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Zo’n omgevingsvergunning kan verleend worden, maar dan moet de aanvrager aantonen dat de dakopbouw ruimtelijk aanvaardbaar is. Daarbij spelen bijvoorbeeld de bebouwingskarakteristiek (zie onderdeel 5), de maatvoering of het materiaalgebruik, de aanblik vanuit de openbare ruimte en zicht op de oorspronkelijke kapvorm een rol. Burgemeester en wethouders wegen alle bij de aanvraag betrokken belangen af, voordat zij een omgevingsvergunning verlenen voor een dakopbouw die afwijkt van de regels en voorwaarden van het bestemmingsplan. Die afweging kan uiteraard ook leiden tot het weigeren van een omgevingsvergunning. Dakopbouwen kunnen het straat- en bebouwingsbeeld ernstig verstoren en zijn daarom niet bij alle woningtypen wenselijk.
Aan een dakopbouw die de eerste op een rij tussenwoningen is zal de gemeente meestal de voorwaarde stellen dat de dakopbouw 1,5 meter terug ligt. De terugligging zorgt ervoor dat de opbouw een herkenbare toevoeging aan het oorspronkelijk hoofdvolume blijft en er niet een volledige bouwlaag ontstaat. In feite beslaat de dakopbouw dan ongeveer 75% van het dakvlak.
Ook zal de gemeente meestal een hoogte van maximaal 3 meter toestaan. Met deze hoogte is inpandig een stahoogte van 2,6 meter mogelijk, waarbij er voldoende ruimte overblijft voor de dakconstructie met isolatie.
Het kan zijn dat de gemeente, bijvoorbeeld op grond van de maatvoering van bestaande dakopbouwen in dezelfde straat ook wil meewerken aan dakopbouwen die minder ver terugliggen of die hoger zijn.
Het ontstaan van een complete extra bouwlaag is in principe niet toegestaan. Daardoor zou het straat- en bebouwingsbeeld worden aangetast.
Een dakopbouw op een hoekpand, op een vrijstaande woning of een twee-onder-een-kapwoning kan het straat- en bebouwingsbeeld ingrijpend verstoren. Daarom is het raadzaam om voor het indienen van een aanvraag voor die dakopbouwen eerst in overleg te treden met de gemeente.
Bij een aantal bijzondere kapvormen is een dakopbouw niet toegestaan, om de architectonische en stedenbouwkundige kwaliteit te behouden. Dit kunnen gebogen kapvormen of borstweringen zijn of een kap die over meerdere woningen oploopt. Er zijn ook woningen die zowel een plat dak als een kap hebben. Op de luchtfoto van bijlage Luchtfoto Veldhuizen en de Balije met dakopbouwkader vallen de woningen met een bijzondere kapvorm binnen een rood kader.
Een dakopbouw op een bijzondere kapvorm komt meestal niet voor een omgevingsvergunning in aanmerking. Dat geldt ook voor een dakopbouw op een appartementengebouw.
5 Ruimtelijke analyse van het plangebied
De wijk Veldhuizen bestaat uit verschillende buurten. In deze bijlage zijn die buurten onderverdeeld in 3 te onderscheiden bebouwingskarakteristieken.
De verschillende bebouwingskarakteristieken zijn van belang bij de afweging of een dakopbouw wel of niet past in het straat- en bebouwingsbeeld. Binnen de verschillende bebouwingskarakteristieken komen ook verschillende bebouwingstypologieën voor, die ook van invloed zijn op het straat- en bebouwingsbeeld.
Het kleinschalige binnengebied wordt gekenmerkt door smallere straten met aan weerskanten woningen. Hier staan vooral rijtjeswoningen in twee bouwlagen, met en zonder kap.
De stevige randen worden gekenmerkt door veelal aaneen gebouwde bebouwing met karakteristieke architectuur aan een brede openbare ruimte die bestaat uit wegen en groen. Hier is het van belang de bestaande karakteristieke gevelwanden in het bebouwingsbeeld te behouden.
De open randen worden gekenmerkt door vrijstaande en geschakelde woningen en woningen in de historische lintbebouwing. Hier is het van belang de openheid tussen de bebouwing en het straatbeeld te beschermen.
Bijlage VII Maatvoering woonboten in de havenatlas
1 Maatvoering in de havenatlas
In de havenatlas is per locatie aangegeven hoe hoog, breed en lang een woonboot maximaal mag zijn en hoe groot de afstand tussen woonboten minimaal moet zijn.
De havenatlas staat op internet: Havenatlas (arcgis.com).
Internetadres: https://gu-geo.maps.arcgis.com/apps/instant/sidebar/index.html?appid=a93668e7e92641c2b48cef08b38b28cd
Als je de maten niet via de computer kunt raadplegen
Bel het nummer van de gemeente, 14030, en maak een afspraak om de havenatlas op het
stadskantoor te bekijken.
Bijlage VIII Algemene regels in het tijdelijk deel van het omgevingsplan
1 Lijst van algemene regels die hun werking blijven houden
Plan ID |
Naam |
Hoofdstuk 3 vervalt, behalve de onderstaande onderdelen |
252A15DC-FA56-49FB-9345-19F07C5B1440 |
Actualisering diverse gebieden 2019 |
geluidszone-industrie (artikel 28.1) en vrijwaringszone-straalpad (artikel 28.2) |
14FAE5C3-EACA-46D6-95CD-599BD4E8AFF7 |
Bedrijventerrein Oudenrijn, De Meern |
geluidszone industrie (artikel 11.3) en aanduiding industrieterrein (artikel 17) |
111035DE-CB53-414E-B1EC-2F5361AC7878 |
Langzaamverkeersbrug en Moreelsepark |
aanduiding brug (artikel 11) |
D4AD5A54-3A9E-49E4-83BA-85B7767B65D6 |
Kop van Lombok eo, 1e Herziening |
aanduiding economische zone (artikel 3) |
1EA65505-226B-4BDA-B99C-5EE2CCA8039A |
Vleuten |
aanvullende werking bouwverordening (artikel 17) |
A8EEB71B-8FC9-4A1D-84F9-CE5BD499B06C |
Rivierenwijk |
aanvullende werking bouwverordening (artikel 19) |
1997732D-24BA-4194-A538-2F739C2BBD67 |
Noordgebouw, Stationsgebied |
algemene stedenbouwkundige regel (artikel 9) |
93C06C19-F151-4D8A-92FD-7846364298A9 |
Bestemmingsplan Woningbouw Haarrijn en Haarrijnseplas |
aanduiding milieuzone-boringsvrij zone (artikel 20) |
5ACB99DD-928F-4785-8DFC-BADFFDB0E660 |
Fietsbrug Amsterdam-Rijnkanaal |
brug (artikel 12.1), maatschappelijk (artikel 12.2), functie aanduiding specifieke vorm van verkeer - 1 (artikel 12.3), functie aanduiding specifieke vorm van verkeer - 2 (artikel 12.4) en vrijwaringszone - vaarweg (artikel 12.5) |
84960A49-43EE-45BE-AD27-3D87E1C6343D |
Uitbreiding Sportpark Leidsche Rijn Park Zuid |
economisch delict (artikel 14) |
E807B03E-D3A4-46B4-B642-16798CD74BC3 |
De Uithof |
economisch delict (artikel 27), geluidszone weg (artikel 24.1) en milieuzone geluidsgevoelige functies (artikel 24.2) |
27204DBA-7438-434F-9211-4E77157EE3F1 |
Binnenstad |
erf als terras gebruiken (lid 34.3) en geluidszone industrie (artikel 35) |
38681782-2DC4-4E52-BC35-40D9D3B2BD2C |
Ziekenhuislocatie Oudenrijn, Kanaleneiland |
geluidszone industrie (artikel 14.1) |
AE1BAA4A-E4CC-4962-8E1A-18B40334953C |
Van Lieflandlaan, Tuindorp |
realisering waterberging (artikel 11.2) |
DCC407EA-1D2A-48ED-9D14-153BB89C5C2A |
Hoge weide ontwikkeling, 2e Herziening |
geluidsgevoelige bestemming (artikel 15) en economisch delict (artikel 20) |
5E93AF2A-E2AF-4D40-9B69-530B31296CF9 |
Mesos, Overvecht |
geluidszone industrie (artikel 14.1) en vrijwaringszone - straalpad (artikel 14.2) |
5E8CB6C5-ECF3-43AA-BDDF-5F731F93313D |
Kruisvaartkwartier |
geluidszone - industrie (artikel 12.1) |
3C15E8D0-1531-4935-B46C-B5E198888C2E |
Watervogelbuurt, Hoograven, Tolsteeg |
geluidszone industrie (artikel 31.1) |
1B70F1F5-8C6E-4BEA-BE78-4839AA88BEDA |
Nedal KWS |
geluidszone industrie (artikel 16.1), overig industrieterreinzone (artikel 16.2), vrijwaringszone vaarweg (artikel 16.3), veiligheidszone plasbrandaandachtsgebied (artikel 16.4), brug (artikel 16.5), overige zone beschermingszone voor oppervlaktewaterwinning (artikel 16.6) en vrijwaringszone straalpad (artikel 16.7) |
24633F4C-67DF-49AC-91E5-F43A88EECE74 |
Actualisering diverse gebieden |
geluidszone industrie (artikel 45.1), veiligheidszone bevi (artikel 45.2), veiligheidszone vervoer gevaarlijke stoffen (artikel 45.3), veiligheidszone (45.4) en vrijwaringzone straalpad (artikel 45.5) |
1DEAF993-936A-4DD4-85B7-D5279AD6F3E7 |
Amsterdam Rijnkanaal - zone |
geluidszone industrie (artikel 12.1) |
84A48934-BC9B-4333-A7EA-1D0BD5046837 |
Actualisering diverse gebieden stad 2014 |
geluidszone industrie (artikel 23.1) en vrijwaringszone straalpad (artikel 23.2) |
223F994B-9890-43F3-AC6A-3C77C52E5909 |
Actualisering diverse gebieden 2016 |
geluidszone industrie (artikel 48.1), overige zone industrieterrein (artikel 48.2) en veiligheidszone bevi (artikel 48.3) |
069B6964-3A8E-4BF9-B90D-E0A49FAA2024 |
Kanaalweg 59, Transwijk |
geluidszone industrie (artikel 10) |
AF77CDF1-A41E-4B20-BA22-62D5917551F8 |
Kop van Leeuwesteyn Zuid |
geluidszone industrie (artikel 11 en artikel 17) |
050377DF-B42C-47AB-9FB3-A88C48C0FF14 |
Het nieuwe Zandpad |
geluidszone industrie (artikel 14) |
6ADB5614-9287-4107-98EC-2B6675348983 |
Leidsche Rijn Centrum Kern en Zuid |
geluidszone industrie (artikel 14.1) en milieuzone wet milieubeheer (artikel 14.2) |
2EFCD27A-DF15-4271-8F32-92CEFFC5D499 |
Leeuwesteyn, Leidsche Rijn |
geluidszone industrie (artikel 15.1), veiligheidszone plasbrandaandachtsgebied (artikel 15.2), vrijwaringszone vaarweg (artikel 15.3), vrijwaringszone straalpad (artikel 15.4), overige zone beschermingszone voor oppervlaktewaterwinning (artikel 15.5), realisering geluidsgevoelige bestemmingen (artikel 18.1) en realisering waterberging (artikel 18.2) |
DC9B0BE3-477A-436E-B76C-57D85BCEDD1E |
Rijnvliet |
geluidszone industrie (artikel 16) en bijzondere gebruiksregel (artikel 19.3) |
8F3297A7-EAB2-4378-9153-9C3E82E944C9 |
Leidsche Rijn Centrum Oost |
geluidszone industrie (artikel 16.1), veiligheidszone plasbrandaandachtsgebied (artikel 16.2), vrijwaringszone vaarweg (artikel 16.3) en luchtgevoelige bestemmingen (artikel 20 onder b) |
592CCC95-DC3F-46A3-93C8-D4839D3F39DC |
Papendorp |
geluidszone industrie (artikel 22.1) |
F5D4A50C-70EE-4817-BF1E-1E996DE8AAA1 |
Park Voorn 1 |
geluidszone industrie (artikel 8.1) |
BBA910C8-AD77-430E-96D4-9FC33925A3E3 |
Leidsche Rijn Centrum Noord |
geluidszone industrie (artikel 9.1) |
9A746C14-2DD9-4355-BF88-954601879751 |
Merwedekanaalzone deelgebied 4, Defensieterrein |
geluidszone industrie (artikel 13.1) en vrijwaringszone-straalpad (artikel 13.2) |
069EC644-E126-4857-853C-CA8BEDDD0AD6 |
Actualisering stationsomgeving |
geluidszone industrie (artikel 18.1) |
26BBB15B-93E0-4DCE-8416-B329178AD6A4 |
De Wetering |
geluidszone industrie (artikel 25.1), overig - industrieterreinzone (Artikel 25.2) en veiligheidszone - bevi (artikel 25.3) |
E15CCEE1-8E37-430D-A723-ECAF29431F1F |
Actualisering diverse gebieden, Leidsche Rijn e.o. |
geluidszone industrie (artikel 42.1), veiligheidszone - bevi (Artikel 42.2) en vrijwaringszone - straalpad (artikel 42.3) |
3F70695E-2C51-4A0E-8326-AB0648A9EEAB |
Demkabocht |
geluidszone industrie (artikel 9.1) |
FE576CF5-C652-41A1-A79D-7F2FA000113A |
Veemarkt, 2e herziening |
geluidszone weg (artikel 16.1) en veiligheidszone plasbrandaandachtsgebied (artikel 16.2) |
C9B973C7-CEA0-4440-AE24-6C7EBB5CA294 |
Hoge Woerd, 1e Herziening |
geluidszone weg (artikel 20) |
E5D9CB5A-A4D9-4271-8706-FDBC61BBF076 |
NPD strook, Overvecht |
geluidszone-industrie (artikel 15.1) en milieuzone (artikel 15.2) |
B4ADF70C-EEB3-4C7D-ABC0-47057D3D1F1D |
Loevenhoutsedijk sportpark, Overvecht |
geluidszone-industrie (artikel 8.1) |
8AAB701D-AE25-484B-891A-8E5AB4CD02F2 |
Centrum Kanaleneiland, deelgebied 4 en 5 |
geluidzone - industrie (artikel 12.1), Vrijwaringszone - vaarweg (artikel 12.2) |
CFEA5172-5E90-4BA3-BE71-CBC145D2C79C |
Lage Weide |
geluidzone - industrie (artikel 23.1), overig - industrieterreinzone (artikel 23.2), veiligheidszone - bevi (artikel 23.3), veiligheidszone (artikel 23.4) en veiligheidszone-1 (artikel 23.5) |
402FCDC1-7BEC-4DAD-9C00-A536C3F8820D |
Amsterdamsestraatweg |
geluidzone industrie (artikel 13) |
8680E086-3F3A-41BA-88B6-DA86B9FE4BF9 |
Overvecht-Noordelijke stadsrand |
geluidzone industrie (artikel 46.1), milieuzone-grondwaterbeschermingsgebied (artikel 46.2), veiligheidszone-lpg (artikel 46.3) en vrijwaringszone-straalpad (artikel 46.4) |
4F10FEA5-08E4-4A24-8CEE-631C89015CBA |
Casino, Winthontlaan 8-10,Merwedekanaalzone |
Geluidszone-industrie (artikel 8.1) |
663AC845-1710-4585-BE8E-412AE665E0DF |
Actualisering diverse gebieden, Leidsche Rijn e.o. 1e Herziening |
Hoofdstuk 3 Overgangs- en slotregels |
9187C0DD-E600-4D9F-BF12-4A3A48642367 |
gruttersdijk |
Hoofdstuk 3 Algemene bepalingen |
B175FB62-22AF-4ED8-99E6-257CEAFAF706 |
dichterswijk croeselaan |
Hoofdstuk 3 Voorschriften in verband met de uit te werken bestemmingen |
6066F75B-DADC-433D-A858-1F4A24FA9DFD |
HOV-baan De Uithof |
milieuzone geluidsgevoelige functies (artikel 15.1) |
A0166562-8B2E-4F6C-94A3-5CE67C0FCF63 |
Verkabeling hoogspanningsverbinding Rijnvliet Strijkviertel |
overige regels (artikel 8) |
38E46D1B-0C44-4653-870A-842EE4E4243B |
F.C. Dondersstraat 65, Zeeheldenbuurt, Hengeveldstraat |
overige zone - bomenzone (artikel 12) |
14903C6C-2D34-43A2-963B-460AFC121336 |
Kop op Tuindorp Oost |
realisering waterberging (artikel 12.2) |
E9976621-CC67-416A-A246-8B346C46231B |
Haarzicht |
sociale huur (artikel 13.3) |
89996811-137A-442B-B3F5-77386BA6749C |
haarrijnsplas |
strafbepaling (artikel 21) |
1EAE8C0D-61EE-4E62-B43D-21CCBB9563FA |
De Trip, Tolsteeg Rotsoord |
toegelaten bedrijven (artikel 9.2) |
552FDDD2-A224-46F2-A10D-9739D5EFA93D |
Oudwijk, Krommerijn e.o. |
uitsluiting aanvullende werking bouwverordening (artikel 22) |
34956DC3-B5E4-411C-BFC4-EBF4C9FDA8CF |
Meet- en regelstation Reijerscop, De Meern Zuid |
veiligheidszone (artikel 13.1) |
425D0DA8-DD93-44CB-94C4-08A7D6A09D99 |
Vleuterweide, Vleuten |
veiligheidszone I (artikel 33.1) en vrijwaringszone straalpad (artikel 33.2) |
2C533A34-D351-4767-87A5-7706F2342B52 |
Rijnsweerd, maarschalkerweerd |
veiligheidszone lpg (artikel 46.1) en vrijwaringszone straalpad (artikel 46.2) |
C257BCBD-2047-4DCD-B4F6-C5C36B6FBA78 |
Van Sijpesteijnkade, Westflank Noord-HOV, Stationsgebied |
verkeer - openbaar vervoer (artikel 10) |
D07D32CD-261C-4C85-A428-43AC2038321C |
Ibisdreef, Overvecht |
vrijwaringszone - straalpad (Artikel 9.1) |
4AE56498-FF48-4E22-8B63-44D4A75B26D6 |
Actualisering 2015, Oog in Al en Lunetten |
vrijwaringszone straalpad (artikel 40.1), geluidszone industrie (artikel 40.2), vrijwaringszone vaarweg (artikel 40.3) en veiligheidszone plasbrandaandachtsgebied (artikel 40.4) |
B55B2652-9C42-4FF1-8948-5AC5AB7EDEC6 |
Rijnenburg, Utrecht |
vrijwaringszone straalpad (artikel 26) |
1E613748-57A3-41E6-8B8C-E3696E28249A |
Vleuterweide, Centrum, fase 2 |
vrijwaringszone straalpad (artikel 7) |
BE168CDB-C12F-4CE7-A71A-ADBC43E95A15 |
Europaweg 30, Maximapark |
vrijwaringszone straalpad (artikel 8) |
CA9D3A97-4064-44E8-8481-4CA8C946563E |
Fruitbuurt Noord, Ondiep |
vrijwaringszone straalpad (artikel 9.1) |
0D2EC695-69BE-42A5-A708-F2E706207D4D |
De Woerd, De Meern Noord |
vrijwaringszone straalpad (artikel 17) |
319ED0D5-64A8-40EB-9B40-D8DC28C45E81 |
HOV-baan Dichterswijk |
vrijwaringszone-straalpad (artikel 11.1) |
75893A1A-1EEF-4C55-8927-7470B6F86B95 |
2e Daalsedijk Wisselspoor, deelgebied 1 |
vrijwaringszone-straalpad (artikel 8.1) |
27151443-E8ED-4AA7-9FFD-614F2DB4F042 |
Dorpeldijk, Haarzuilens |
vrijwaringzone straalpad (artikel 14) |
6B8045D3-E182-4637-B9D6-E4C3FFCAD03E |
HOV-baan Transwijk, Kanaleneiland |
vrijwaringzone straalpad (artikel 13) |
67D18214-8DFB-4CB4-B8B2-68D05D85B6DC |
Bouwinitiatief startblok, Kanaleneneiland |
waarborging goed akoestisch woonklimaat (artikel 14.1) |
0CFCB3D2-1356-4D42-B057-4D8C9E21DAE0 |
Bedrijventerrein Overvecht, 1e Herziening |
werking wettelijke regelingen (artikel 12) |
BFD99DCB-BF22-4DEA-A2D8-7F8DCE5B30B3 |
Bedrijventerrein Overvecht eo |
werking wettelijke regelingen (artikel 26) |
E6908E5E-22BC-418F-940D-70EAF0869F61 |
Centrum kanaleneiland deelgebied 3 |
WRO-zone-wijzigingsgebied 1 (artikel 14) en WRO-zone-wijzigingsgebied 2 (artikel 15) |
Bijlage IX Overzicht Documentenbijlagen
- Dakterrassen Wilhelminapark, Buiten-Wittevrouwen
-
/join/id/regdata/gm0344/2024/a61d27e9e26c476da06be65a65ed3680/nld@2024‑11‑25;14514878
- Luchtfoto Voordorp met dakopbouwkader
-
/join/id/regdata/gm0344/2024/37799fbe417a435e9f27861f4d545b66/nld@2024‑11‑25;14514878
- Luchtfoto Veldhuizen en de Balije met dakopbouwkader
-
/join/id/regdata/gm0344/2024/89a4a02d7f914d87a98601cbe764c881/nld@2024‑11‑25;14514878
Bijlage X Overzicht Informatieobjecten
- archeologische verwachting - 2
-
/join/id/regdata/gm0344/2024/af7c7ff0f501415e8bc5372186b913e6/nld@2024‑11‑25;14514878
- archeologische verwachting - 3
-
/join/id/regdata/gm0344/2024/ac06dcce056f424784b5091fbf5af9e8/nld@2024‑11‑25;14514878
- archeologische verwachting - 4
-
/join/id/regdata/gm0344/2024/2e0d20445540450b99ae7afc9dbbb4ca/nld@2024‑11‑25;14514878
- archeologische verwachting - 5
-
/join/id/regdata/gm0344/2024/1dba7b813dc845f786f2fa131d9b837b/nld@2024‑11‑25;14514878
- archeologische verwachting - 6
-
/join/id/regdata/gm0344/2024/eeeb6c35cd77497f9afafda13872551c/nld@2024‑11‑25;14514878
- bebouwingscontour houtkap
-
/join/id/regdata/gm0344/2024/93c3ed24bf3447f48cdb132ea8fbc74d/nld@2024‑11‑25;14514878
- bijzondere bouwlaag
-
/join/id/regdata/gm0344/2024/edf5d36b1b614471b8cfb49b60fc8e45/nld@2024‑11‑25;14514878
- dakopbouw bouwen
-
/join/id/regdata/gm0344/2024/eda9d5e974864285a87de837613e24f5/nld@2024‑11‑25;14514878
- dakterras bouwen
-
/join/id/regdata/gm0344/2024/2fc53a7894a343a68ad590c83820239a/nld@2024‑11‑25;14514878
- dakterras bouwen op hoofdgebouw
-
/join/id/regdata/gm0344/2024/f11e6ba4b2f846e98447dbc1fd4a9685/nld@2024‑11‑25;14514878
- kamer verhuren is vergunningplichtig
-
/join/id/regdata/gm0344/2024/e4843e7b0d4e4c8a8e3efb94c490350c/nld@2024‑11‑25;14514878
- lintbebouwing Veldhuizen
-
/join/id/regdata/gm0344/2024/cd14864b8bc74b9fab0980d6709dfcaa/nld@2024‑11‑25;14514878
- omgevingskwaliteit
-
/join/id/regdata/gm0344/2024/ba05cf03466b4d9cad880c93d3deaa28/nld@2024‑11‑25;14514878
- Vadinushof 48-72
-
/join/id/regdata/gm0344/2024/ca764eb5bbf142a3b148ddbb8857c972/nld@2024‑11‑25;14514878
- woning toevoegen is toegestaan
-
/join/id/regdata/gm0344/2024/32b45f5bea87452da7b6ec1eb1bd967c/nld@2024‑11‑25;14514878
Toelichting
Algemene toelichting
1 Het omgevingsplan raadplegen
Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet ingevoerd en heeft de gemeente Utrecht:
een tijdelijk omgevingsplan met daarin grofweg alle bestemmingsplannen, beheersverordeningen, voorbereidingsbesluiten, welstandsregels en de bruidsschatregels;
een omgevingsplan nieuwe stijl (definitieve omgevingsplan).
Wilt u weten welke regels gelden op een locatie? Dan is het belangrijk om te weten dat de regels die zijn opgenomen in dit definitieve omgevingsplan in samenhang moeten worden gelezen met de regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Het is uiteindelijk de bedoeling dat de gemeente voor 2032 het tijdelijke omgevingsplan overzet naar het definitieve omgevingsplan. Er is dan één plek waar alle regels staan.
Wilt u bijvoorbeeld weten welke regels gelden op het adres Stadsplateau 1 (3521AZ, Utrecht). Raadpleeg dan voor die locatie:
Als het bestemmingsplan 'Stadskantoor en OV-terminal' is opgenomen in het definitieve omgevingsplan, zal dit bestemmingsplan in het tijdelijke deel van het omgevingsplan niet meer te vinden zijn.
Voor het geval dat de regels uit het tijdelijke omgevingsplan niet overeenkomen met het definitieve omgevingsplan, zijn in het definitieve omgevingsplan voorrangsbepalingen opgenomen in artikel 4.1, 6.2, 12.2 en 12.3. Het definitieve omgevingsplan gaat voor op de algemene regels van bestemmingsplannen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, behalve de onderdelen die zijn aangegeven in bijlage VIII.Voor de bruidsschat staat de voorrangsbepaling in artikel 22.1.
Artikelsgewijze Toelichting
activiteitenbesluit-bedrijventerrein
Het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein is opgenomen omdat in artikel 22.63, tweede lid, voor gevoelige objecten die op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein zijn gelegen, hogere geluidswaarden zijn vastgesteld. In de definitie van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein wordt aangesloten bij geldende omgevingsplannen. Het komt vaak voor dat een omgevingsplan dat (in het tijdelijke deel) een bedrijventerrein aanduidt, meer bestemmingen omvat dan alleen bedrijfsbestemmingen. Zo kan een natuurgebied of landelijk gebied deel uitmaken van een gebied dat in een omgevingsplan is begrensd door een grens die een bedrijventerrein aanduidt. Het is niet de bedoeling dat de hogere waarden ook in die gebieden gelden. Anderzijds kan het voorkomen dat er één of enkele percelen zijn met een andere bestemming dan een bedrijfsbestemming, die omsloten zijn door percelen met bedrijfsbestemmingen. Voor die percelen, bijvoorbeeld een burgerwoning op het bedrijventerrein, zijn de hogere waarden wel van toepassing. Om die reden wordt het begrip beperkt tot een cluster percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen. Opgemerkt wordt dat in het nieuwe stelsel de term bedrijventerrein zonder definitie wordt gehanteerd.
Deze regel moet worden overgezet van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. In het nieuwe deel wordt concreet aangeduid voor welke locaties de hogere waarde geldt. Er kan dan geen gebruik meer gemaakt worden van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein.
concentratiegebied geurhinder en veehouderij
Het begrip concentratiegebied geurhinder en veehouderij voor in de paragraaf over geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, in dierenverblijven.
Als een gemeente in een geurverordening een concentratiegebied heeft aangewezen, dan wordt deze verordening na inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e van de Invoeringswet Omgevingswet van rechtswege onderdeel van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben gemeenten op grond van artikel 5.108 van het Bkl de bevoegdheid om in het omgevingsplan één of meerdere concentratiegebieden aan te wijzen. Bestaande concentratiegebieden geurhinder en veehouderij moeten in de transitieperiode overgezet worden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.
distributienet voor warmte
Dit begrip is gedefinieerd als collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater. Onder dit distributienet valt dus zowel een stadsverwarmingssysteem als een klein wijk- of buurtverwarmingssysteem. Voor de definitie is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in NVN 7125 van april 2011.
geurgevoelig object
Om geen te groot gat te laten vallen op moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, wordt er voor geur in de omgevingsplanregels van rijkswege uitgegaan van de begrippen uit de ingetrokken regelgeving.
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was de groep objecten die beschermd werden tegen geurhinder, anders dan de groep geurgevoelige gebouwen die beschermd worden op grond van en gedefinieerd zijn in het Bkl.
Aan de ene kant is het begrip geurgevoelig object breder dan het begrip geurgevoelig gebouw: onder het begrip geurgevoelig object vallen alle locaties waarbij hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. Onder geurgevoelig gebouw op grond van artikel 5.91 van het Bkl vallen kort gezegd alleen gebouwen met een woon-, onderwijs-, of gezondheidzorg- of kinderopvangfunctie.
Onder het begrip geurgevoelig object, valt dus ook het begrip geurgevoelig gebouw.
Overigens biedt het vierde lid van artikel 5.91 van het Bkl wel de mogelijkheid om in dit omgevingsplan ook andere geurgevoelige gebouwen of gedeelten van gebouwen aan te wijzen, mits er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.
Aan de andere kant is het begrip geurgevoelig object smaller dan het begrip geurgevoelig gebouw. Onder het begrip geurgevoelig gebouw, wordt ook verstaan: een gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gerealiseerd.
Soms is er voor bestaande of nieuwe situaties wel al bewust verwezen naar een geurgevoelig gebouw, zoals bedoeld in het Bkl.
gezoneerd industrieterrein
Onder de voormalige Wet geluidhinder gold een geluidzone rondom bepaalde industrieterreinen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt deze systematiek van zones. In plaats daarvan worden bij omgevingsplan geluidproductieplafonds – als omgevingswaarde – vastgesteld rondom bepaalde industrieterreinen. Het begrip gezoneerd industrieterrein komt dus niet meer voor in de Omgevingswet.
Voor de omgevingsplanregels van rijkswege is het van belang dat er geen wijziging optreedt in de rechtspositie van bedrijven op het gezoneerde industrieterrein en in de bescherming ten opzichte van van de geluidgevoelige objecten daaromheen zoals woningen. Daarom is het begrip gezoneerd industrieterrein nog wel relevant.
De begripsbepaling verwijst naar de betekenis die onder de voormalige Wet geluidhinder aan een gezoneerd industrieterrein werd gegeven. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat het begrip gezoneerd industrieterrein enkel in het omgevingsplan is opgenomen om de bestaande rechtsposities ongewijzigd te handhaven, en dat niet is bedoeld om een inhoudelijke wijziging van het begrip door te voeren.
straatpeil
Het begrip straatpeil was voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Deze definitie is destijds ontleend aan de definitie van dat begrip zoals opgenomen in de Modelbouwverordening van de VNG.
warmteplan
Het begrip warmteplan is gedefinieerd als besluit van de gemeenteraad, inzake de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor die periode de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen. Waarbij moet worden uitgegaan van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet. Het warmteplan wordt door de gemeenteraad vastgesteld voor een periode van ten hoogste 10 jaar.
Daarna moet in ieder geval een nieuw warmteplan worden vastgesteld. Als de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, kan de gemeenteraad het plan wijzigen (tussentijds een nieuw plan vaststellen of het plan aanpassen). Dit zou het geval kunnen zijn wanneer over de energiezuinigheids- en/of milieuprestatie van het warmtenet actuele gegevens beschikbaar zijn gekomen, die substantieel afwijken van de aan het vastgestelde warmteplan ten grondslag liggende gegevens, of wanneer de bouwopgave in het warmteplangebied in de loop der tijd dusdanig wijzigt dat dit gevolgen heeft voor het geplande aantal aansluitingen op het warmtenet. Uit de samenhang met artikel 22.10 Aansluiting op distributienet voor warmte volgt dat een warmteplan kan worden vastgesteld door gemeenten die tot aanleg van een nieuw distributienet willen overgaan. Wanneer een gemeente in verschillende gebieden tot aanleg van warmtenetten wil overgaan, moet het warmteplan per distributienet worden vastgesteld. Het gebied moet in het warmteplan zo nauwkeurig mogelijk worden afgebakend, bijvoorbeeld door een van het warmteplan deel uitmakende plankaart. In het warmteplan moet het geplande aantal aansluitingen op het distributienet worden aangegeven. Dat is van belang omdat de aansluitplicht op grond van artikel 22.10, eerste lid, onder a, niet meer van toepassing is op in het warmteplangebied te bouwen bouwwerken wanneer het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen daadwerkelijk is bereikt. Dit wordt beoordeeld op het moment van het indienen van de aanvraag om een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen van een bouwwerk. Als aan het geplande aantal aansluitingen is voldaan, is vrijwillige aansluiting niet uitgesloten. In de fase dat het geplande aantal aansluitingen nog niet is bereikt, geldt de aansluitplicht overigens ook wanneer het definitieve distributienet nog niet gereed is en bouwwerken tijdelijk collectief van warmte worden voorzien door transport van in hulpketels opgewekte warmte totdat de definitieve infrastructuur gereed is.
In het warmteplan moet de te bereiken mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu van de aansluiting op het distributienet voor warmte, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, worden aangegeven. Het gaat daarbij om de mate die bereikt wordt wanneer het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen op dat distributienet is bereikt. Deze mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu moet duidelijk zijn aangegeven, bijvoorbeeld aan de hand van getallen voor CO2, en NOx, zodat eenvoudig kan worden getoetst of sprake is van een aan aansluiting op het warmtenet gelijkwaardige oplossing.
De gemeenteraad is bevoegd het warmteplan vast te stellen. Hiermee is zeker gesteld dat de te maken gemeentelijke keuzen over de aanleg van warmtenetten in een gebied via een voor belanghebbenden transparant en democratisch gelegitimeerd proces tot stand komen. Voor het warmteplan gelden – als onderdeel van het omgevingsplan – geen specifieke inhoudelijke vereisten.
Als een gemeente geen warmteplan heeft vastgesteld of niet tijdig (binnen de afgesproken periode) opnieuw heeft vastgesteld, dan kan in die gemeente artikel 22.10 Aansluiting op distributienet voor warmte niet worden toegepast. In die gemeente kan op basis van vrijwilligheid worden aangesloten op het warmtenet. Zie ook de toelichting op het begrip distributienet voor warmte en de toelichting bij artikel 22.10 Aansluiting op distributienet voor warmte.
Artikel 1.2 Begripsbepalingen uit andere wet- en regelgeving
In dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en de Omgevingsregeling van toepassing verklaard op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan. Het gaat om een zogenaamde statische verwijzing. Dat betekent dat latere wijzigingen van de begrippen in de Omgevingswet of de AMvB’s geen invloed hebben op de betekenis van de begrippen in hoofdstuk 22.
Hoofdstuk 4 Bouwen
Opbouw van het hoofdstuk
In afdeling 4.1 staan de algemene regels over bouwwerken:
afstemming met regels in andere hoofdstukken;
in stand houden en gebruiken van bestaande gebouwen;
vergunningplicht voor nieuwe gebouwen.
In afdeling 4.2 zijn de regels opgenomen waaraan initiatieven worden getoetst:
de algemene regel dat het beoogde gebruik van het gebouw moet passen in de functie en de beschermende functie;
de algemene regel dat het gebouw de omgevingskwaliteit niet verstoort;
de bouwwerken die zonder omgevingsvergunning in de openbare ruimte mogen worden gebouwd;
de andere beoordelingsregels van gebouwen, ingedeeld naar hoofdgebouw op land, woonboten, bijbehorende bouwwerken;
de beoordelingsregels voor overige bouwwerken;
regels die een flexibele beoordeling mogelijk maken;
voorwaardelijke verplichtingen.
In afdeling 4.3 staan de aanvraagvereisten. In afdeling 4.4 staan de uitvoeringsregels en afdeling 4.5 is gereserveerd voor bijzondere overgangsrechtelijke regels die alleen de activiteit
bouwen betreffen.
Artikel 4.1 Afstemming met regels over functies
In de regels bij een functie (of bestemming of besluitvlak, verder “functieregel” genoemd) kunnen bijzondere regels over het bouwen staan.
In bestemmingsplannen die zijn opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan zijn de bouwregels vrijwel altijd in de regels over de bestemmingen te vinden. Die regels (vanaf nu ook “functieregels” genoemd) staan dan in hoofdstuk 2 van het bestemmingsplan.
Onder de functies in het omgevingsplan kunnen ook bouwregels staan. Een functie die een ontwikkeling mogelijk maakt zal bijvoorbeeld nieuwe hoofdgebouwen, zoals woningen, kunnen toestaan.
Een functieregel gaat voor op de algemene regel, bijvoorbeeld:
als een functieregel bouwwerken toestaat die op grond van de algemene regels in dit hoofdstuk niet gebouwd mogen worden of;
als een functieregel bouwwerken verbiedt die op grond van de algemene regels wel gebouwd mogen worden.
Er zijn een aantal uitzonderingen op de regel dat de functieregels voor gaan. De voorrang voor de regels over woonboten zorgt ervoor dat voor alle woonboten dezelfde regels gelden. Het vergunningvrij bouwen is ook uitgezonderd, want het is niet de bedoeling dat bouwregels bij de functie het vergunningvrije bouwen blokkeren. Dat betekent overigens niet dat de functieregels geen rol spelen, want alleen de activiteit bouwen is vergunningvrij. Op grond van artikel 4.7 moet een bouwwerk dat zonder vergunning gebouwd mag worden wel passen binnen het doel van de functie.
Artikel 4.2 Legale bouwwerken
Dit artikel heeft als doel dat zeker wordt gesteld dat een bestaand, legaal bouwwerk (een gebouw is ook een bouwwerk) in dit plan als een legaal bouwwerk wordt gezien, ook al bepaalt een regel in deze paragraaf dat zo'n bouwwerk niet gebouwd mag worden.
Met legaal wordt bedoeld:
toen het bouwwerk gebouwd werd, beschikte de eigenaar over de vergunningen die toen verplicht waren en was het bouwen op grond van de wet toegestaan of
het gebouw is later gelegaliseerd of mocht op grond van latere regelgeving gebouwd of in stand gelaten worden.
Een bouwwerk dat bijvoorbeeld tijdens de bouw zonder omgevingsvergunning mocht worden
gebouwd is "legaal", ook als het omgevingsplan nu voor dat gebouw een omgevingsvergunning
eist. Het bouwwerk is ook legaal als het bouwwerk bij de bouw niet zonder omgevingsvergunning
gebouwd mocht worden, maar nu op grond van het omgevingsplan wél zonder omgevingsvergunning
is toegestaan.
Artikel 4.3 Illegale bouwwerken
Deze regel hangt samen met het verbod om zonder omgevingsvergunning te bouwen. Als iemand dat verbod overtreedt en toch bouwt, dan mag het illegaal gebouwde bouwwerk niet in stand blijven en ook niet gebruikt worden. Om zo’n bouwwerk alsnog te legaliseren, zal de eigenaar van het bouwwerk een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit moeten aanvragen. De gemeente zal bij de beoordeling van de aanvraag de volledige impact van het bouwwerk en het gebruik van het bouwwerk op de leefomgeving betrekken. Als de omgevingsvergunning verleend is, is er geen strijd met de wet meer.
Artikel 4.4 Gebouwen in stand laten in verband met een voorwaardelijke verplichting
Deze regel gaat over voor bouwwerken die gebouwd zijn om te voldoen aan een voorwaardelijke verplichting. Dergelijke gebouwen mogen niet worden afgebroken.
Artikel 4.5 Omgevingsvergunning voor het bouwen
De Omgevingswet maakt onderscheid tussen de toets of een bouwwerk bouwtechnisch (constructie, veiligheid, toegankelijkheid) in orde is en de toets of een bouwwerk in de omgeving past. Voor de “technische” toets wordt het Besluit bouwwerken leefomgeving gebruikt. In het omgevingsplan staan de regels over de andere aspecten van het bouwen. In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) waren de technische en de “omgevingstoets” verbonden. De Omgevingswet heeft de toetsen losgekoppeld, waardoor de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit niet langer getoetst wordt aan het omgevingsplan (daarvoor: bestemmingsplan). Het omgevingsplan moet nu bepalen of er een omgevingstoets nodig is. Met deze regel moet een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit bouwen aangevraagd worden. De vergunningaanvraag wordt getoetst aan de beoordelingsregels in het omgevingsplan. In feite wordt zo de praktijk van de Wabo voortgezet. De vergunningvrije bouwwerken die voorheen in Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht stonden, blijven vergunningvrij. Dat is in de beoordelingsregels geregeld en in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Afdeling 4.2 Beoordelingsregels voor bouwinitiatieven
Als het omgevingsplan bepaalt dat een bepaalde activiteit zonder een omgevingsvergunning verboden is, moeten in het omgevingsplan regels worden opgenomen die aangegeven wanneer een omgevingsvergunning verleend kan worden. Dat bepaalt de Omgevingswet in artikel 5.21. Dergelijke regels noemt de wet beoordelingsregels.
De beoordelingsregels voor het bouwen staan in deze afdeling. Er zijn algemene beoordelingsregels waaraan elke omgevingsvergunningaanvraag getoetst wordt (paragraaf 4.2.1) en beoordelingsregels die over specifieke bouwwerken gaan.
Artikel 4.6 Toetsen van bouwinitiatieven
Dit artikel is bedoeld om te verduidelijken dat een vergunningaanvraag voor het bouwen getoetst wordt aan alle bouwregels, dus niet alleen aan de regels in deze paragraaf.
Artikel 4.7 Bouwwerk past bij het doel van de functie of is toegestaan op grond van een omgevingsvergunning
De regel in dit artikel verbindt het bouwen met de functie van het gebouw. Het bouwen zelf moet passen bij de functie, maar ook het gebruik van het te bouwen gebouw of bouwwerk moet passen bij de functie. De regel onder b heeft twee doelen:
de omgevingsvergunning van artikel 4.5 kan binnenplans verleend worden, als de aanvrager al vergunningen heeft die toestemming geven om af te wijken van regels en
daardoor kan een ontwikkeling in fases worden vergund.
De binnenplanse toets zorgt ervoor dat een aanvraag niet opnieuw de uitgebreide beoordeling
van artikel 8.0a, lid 2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving hoeft te doorlopen.
Die beoordeling is namelijk alleen verplicht bij buitenplanse vergunningen. De werking
van de regel onder b is daarmee vergelijkbaar met artikel 12.27a van het Besluit kwaliteit
leefomgeving.
Voorbeeld: bij het bouwen van een bedrijfspand op een locatie met de functie bedrijf is de regel onder a meestal van toepassing, maar op een locatie met de functie Groen is voor een bedrijfspand een omgevingsvergunning nodig om te mogen bouwen (bouwen mag namelijk niet in Groen) en om het gebouw te gebruiken voor een bedrijf. Een initiatiefnemer kan dan kiezen voor één (buitenplanse) omgevingsvergunning voor het hele project, maar kan er ook voor kiezen om eerst de (buitenplanse) omgevingsvergunning voor de strijdige activiteiten aan te vragen, namelijk voor het bouwen van een bedrijfspand binnen de functie Groen, en pas als die omgevingsvergunning verleend is een architect in te schakelen die het pand ontwerpt. Daarna kan de (binnenplanse) omgevingsvergunning voor het bouwen worden aangevraagd en kan de gemeente bijvoorbeeld welstandsaspecten toetsten.
Artikel 4.8 Bouwen op locaties waar het bouwen in verband met de functie zonder omgevingsvergunning verboden is
Bouwen op locaties die beschermd worden in de regels - meestal zit er iets bijzonders in de bodem - is doorgaans niet toegestaan. Voor de beoordeling van een vergunningaanvraag is van belang wat de gevolgen van het bouwen zijn voor de beschermde functies en of het bouwen gezien die gevolgen mogelijk is. Het zal duidelijk zijn dat het bouwen bij een gasleiding vrijwel nooit vergund kan worden. Het bouwen op een waterkering of op een persleiding van het waterschap is op grond van de omgevingsverordening van het waterschap niet toegestaan.
Op locaties met een beschermde functie geldt vaak ook nog een andere functie. Een bouwwerk zal ook aan de eisen van die andere functie moeten voldoen. Dat blijkt uit de regel in het eerste lid. De regel in het derde lid ziet op de noodzakelijke bescherming van de beschermde functie. "Bij wet" betekent: dat in de wet (tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet: de Wet milieubeheer) of op grond van de wet is bepaald wat een kwetsbaar object is. De regel in het derde lid volgt uit artikel 14 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen en na inwerkingtreding van de Omgevingswet uit een vergelijkbaar artikel 5.18 en 5.19 (nummering van de versie Staatsblad 2018, nr. 292) van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Om te beoordelen of het bouwen past bij de beschermde functie zullen burgemeester en wethouders meestal advies vragen aan "de beheerder". Dat kan de eigenaar zijn, bijvoorbeeld de eigenaar van een gasleiding, maar ook een deskundige van de gemeente of de provincie die als taak heeft om te waken voor verstoring van de functie, bijvoorbeeld het verstoren van het werelderfgoed. Als voor het bouwen de bodem verstoord wordt of verstoord kan worden, is ook een omgevingsvergunning op grond van artikel 7.2 nodig. Dit artikel sluit hierop aan, maar is nog wat strenger, omdat een bouwwerk blijft en ook na het bouwen geen gevaar mag opleveren.
Artikel 4.9 Voorbereidingsbesluit en voorbereiding aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
Deze beoordelingsregels bieden bij de overgang naar de Omgevingswet de nodige bescherming op locaties waar onder oud recht een voorbereidingsbesluit is genomen of een beschermd dorps- of stadsgezicht is aangewezen waarvoor nog geen beschermde regels in het omgevingsplan zijn opgenomen. De regel vervangt de aanhoudingsplicht die in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht stond en vervalt op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 4.10 Bouwen op een locatie omgevingskwaliteit
Op een locatie omgevingskwaliteit gebruiken we voor gebouwen of locaties met een kwaliteit die bescherming nodig heeft. Die kwaliteit kan bestaan uit elementen die de belevingswaarde van een straat of plek verhogen, uit natuurwaarden, cultuurhistorische waarden of uit andere waarden waarmee rekening moet worden gehouden voordat er veranderingen plaats mogen vinden.
De kwaliteiten waarmee rekening gehouden moet worden, kunnen per plek verschillen. Om duidelijkheid te geven is op de Lijst locaties met omgevingskwaliteiten per locatie of adres aangegeven om welke kwaliteiten het gaat.
Voorbeelden van waarden: te beschermen delen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie die niet vallen onder de functie Waarde - Werelderfgoed Nieuwe Hollandse Waterlinie of een vergelijkbare functie, beeldbepalende panden, een ecologische verbindingszone.
Als de functie van een locatie de nodige bescherming biedt, dan is de locatie-aanduiding niet nodig en dus ook niet wenselijk. De functie Groen of Water zorgt al voor de bescherming van de ecologische verbindingszone, dus die zone is dan geen reden voor het aanduiden van de zone.
Per geval moet bekeken worden of er advisering door deskundigen nodig is. Bij het aantasten van een landschappelijke kwaliteit die in algemene termen is beschreven zal advisering al gauw nodig zijn.
Artikel 4.13 Nieuw geluidgevoelig gebouw
Bij ontwikkelingen is de locatie van de verschillende functies en activiteiten op hoofdlijnen aangegeven. Op het moment dat de gemeenteraad de regels over de ontwikkelingslocatie vaststelt, is dan vaak nog geen informatie beschikbaar over de definitieve situering van geluidgevoelige gebouwen of over het geluid dat veroorzaakt wordt door activiteiten, zoals het geluid van verkeer. Die informatie komt pas beschikbaar als plannen concreet worden uitgewerkt tot het niveau waarop vergunningen kunnen worden aangevraagd. Voor geluid is die informatie nodig, bijvoorbeeld om te bepalen of er geluidbeperkende maatregelen getroffen moeten worden. Door het ontbreken van voldoende gedetailleerde informatie kan bij de voorbereiding van een omgevingsplan niet goed worden getoetst aan de geluidnormen. Deze regels bieden een oplossing voor dat probleem, zodat de geluidtoetsen kunnen worden uitgevoerd in de fase van vergunningverlening. In die fase zijn namelijk voldoende gegevens beschikbaar. De resultaten van die toets en de onderzoeken die daarbij horen, betrekken burgemeester en wethouders bij hun besluit over de omgevingsvergunning voor het bouwen. In de paragrafen van het besluit kwaliteit leefomgeving staan de voorwaarden voor het toestaan van een geluidgevoelig gebouw in het omgevingsplan. Een vergunningaanvraag wordt aan dezelfde normen getoetst. Daarbij moet de aanvraag ook voldoen aan de strengere Utrechtse grenswaarden, die opgenomen zijn in de Nota Beleid en Trillingen. De artikelen van het Besluit die een flexibele toetsing mogelijk maken, zoals de artikelen 5.78u tot en met 5.78aa past de gemeente ook toe, maar wel binnen de grenzen van het gemeentelijke beleid en zo nodig door gebruik te maken van het tweede lid.
Het tweede lid biedt de mogelijkheid om voorschriften te stellen in verband met de gezondheid. Die voorschriften vloeien voort uit het gemeentelijke beleid dat is beschreven in de beleidsnota Geluid en Trillingen.
Het derde lid maakt een uitzondering voor die delen van het (tijdelijk) omgevingsplan die reeds volledig zijn afgewogen onder de Wet geluidhinder. Het kan zijn dat bij die afweging voorwaarden zijn gesteld, bijvoorbeeld in een besluit waarin burgemeester en wethouders hogere waarden hebben vastgesteld. De regel in dit lid vervangt ook de toets die in een algemene regel van een aantal bestemmingsplannen is opgenomen: “Voor het realiseren en veranderen van een geluidsgevoelige bestemming moet vast staan dat de geluidsbelasting de voorkeursgrenswaarde ingevolge de Wet geluidhinder of de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting (hogere waarde), ingevolge het besluit Hogere waarde met inachtneming van de in dit besluit gestelde voorwaarde(n), niet overschrijdt.”.
Artikel 4.14 Geluideisen aan een nieuwe woning
Sinds de invoering van de geluidregelgeving in 1982 moeten nieuwe woningen een geluidluwe gevel en een goede woningindeling hebben. Deze regels zijn al vele jaren toegepast en waren verankerd in de hogere grenswaarde besluiten en in het beleid onder de Wet geluidhinder. Daarom is besloten om deze regels in dit artikel op te nemen.
Net als in het Besluit bouwwerken leefomgeving maakt het eerste lid in onderdeel a onderscheid tussen sloop-nieuwbouw en nieuwe woningen op een nieuwe plek. Op bestaande locaties kan namelijk niet altijd voldaan worden aan de huidige eisen.
Het tweede lid heeft als doel om, conform de beleidsnota Geluid en Trillingen, afwijkingen mogelijk te maken voor studentenwoningen en kleine woningen (kleiner dan 30 m²). Het is belangrijk dat ook die woningen een buitenruimte hebben, die aan de eisen voldoet, maar het Besluit bouwwerken leefomgeving stelt buitenruimte in dit geval niet verplicht. Daarom biedt dit lid ruimte om gemotiveerd van de eisen af te wijken als daar dringende redenen voor zijn, maar wel met de voorwaarden dat de diverse woningen eerlijk verdeeld worden over de bouwlocatie. Alle doelgroepen hebben het recht op een vergelijkbare woonkwaliteit
Artikel 4.15 Woning verbouwen tot meer woningen of omzetten in onzelfstandige woonruimten
Deze regel heeft vooral een signaalfunctie. De regel is strikt genomen niet nodig, omdat artikel 6.6 sowieso van toepassing is. De beleidsmatige toelichting staat bij dat artikel.
Artikel 4.16 Beoordelingsregels voor nieuwbouw en verbouw van hoofdgebouwen
In bestemmingsplannen, nu het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, zijn vaak bouwvlakken, bebouwingspercentages of bouwhoogtes opgenomen. Het eerste, tweede, derde en vijfde lid verwijzen daarnaar. Bij de regels in het vierde, zesde en zevende lid gaat het om het vervangen van een hoofdgebouw, bijvoorbeeld een woning of een school, door een nieuw hoofdgebouw, sloop-nieuwbouw dus.
De regel in het vierde lid is vooral bedoeld voor hoofdgebouwen die door een calamiteit, zoals een brand, verloren zijn gegaan. Maar wie dat wil, mag zijn hoofdgebouw ook afbreken en een nieuw hoofgebouw terugbouwen. Het uitgangspunt van de regel in het vierde lid is dat het hoofdgebouw op dezelfde plek, met eenzelfde grondvlak wordt teruggebouwd met ongeveer dezelfde hoogte. De regel wil wel enige flexibiliteit bieden en eist daarom een "vergelijkbare omvang".
Wat de bestaande hoogte is, zal in veel gevallen, vooral bij rijtjeshuizen, een school of een appartementencomplex, duidelijk zijn. Om twijfel bij de beoordeling van de bestaande hoogte zoveel mogelijk te beperken wordt in bijlagen bij de toelichting van plannen die een beheersverordening vervangen zoveel mogelijk een overzicht opgenomen van de bestaande hoogtematen op het moment van vaststelling van het bestemmingsplan.
De regel in het zevende lid staat toe dat er een groter hoofdgebouw wordt teruggebouwd. Die vergroting moet dan wel bijdragen aan een verbetering van het straatbeeld, bijvoorbeeld omdat de bouwhoogte beter past in de omgeving. De buren mogen weinig of geen last hebben van de vergroting. Dat betekent bijvoorbeeld ook dat de vergroting geen parkeeroverlast en vrijwel geen extra verkeer mag veroorzaken. Een vergunningaanvraag voor een groter hoofdgebouw wordt in ieder geval beoordeeld door een deskundige in het vakgebied van stedenbouw.
De regel in het achtste lid zorgt ervoor dat verbouw van een hoofdgebouw, die niet voldoet aan de criteria die hiervoor gesteld worden in de artikelen 4.16 en 4.19 t/m 4.23 niet is toegestaan, tenzij er hiervoor regels zijn opgenomen in het tijdelijk deel van het omgevingsplan en de verbouwing past in die regels. Als er dus voor deze locatie geen regels zijn opgenomen in het tijdelijk deel van het omgevingsplan of als er wel regels zijn, maar de verbouw past daar niet in, dan kan er dus geen omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit verleend worden en is de verbouwing niet toegestaan (in strijd met het omgevingsplan).
Artikel 4.17 Bijzondere beoordelingsregels voor maatschappelijke gebouwen
Dit artikel is van toepassing op het bouwen van een gebouw met een maatschappelijke functie. Deze regel sluit aan bij de tot nu toe veel voorkomende manier van bestemmen: een perceel wordt aangewezen voor een maatschappelijke functie en in de regels wordt in procenten aangegeven hoeveel van het perceel bebouwd mag worden. Zo is een flexibele invulling mogelijk. Die flexibiliteit is nodig, om snel te kunnen reageren op veranderingen in de vraag naar nieuwe schoollokalen. De regels stellen nogal wat eisen aan een nieuw hoofdgebouw. De nieuwbouw moet passen in zijn omgeving, geen onevenredige hinder voor de buren geven en de effecten op de gezondheid van de gebruikers van het gebouw mogen niet slechter worden dan in de oude situatie. Daarbij is niet alleen het gebouw zelf van belang, maar ook de plek van bijvoorbeeld een schoolplein.
Artikel 4.18 Bijzondere beoordelingsregels voor woningen in een lint in Veldhuizen
Deze regels gaan over het vervangen en verplaatsen van een hoofdgebouw dat een deel is van lintbebouwing, wat in bijvoorbeeld Leidsche Rijn voorkomt. Op de aangewezen locaties mag het nieuwe hoofdgebouw ook op een andere plek worden teruggebouwd. Dat staat in de regel onder d. Deze regel geldt alleen voor woningen en niet voor andere functies, dus ook niet voor bedrijfswoningen. Het hoofdgebouw moet dus de functie wonen hebben of een vergunning voor de activiteit wonen. Ook hier gelden voor het bouwen op een andere plek extra regels, bijvoorbeeld om te voorkomen dat het buurperceel onevenredig gehinderd wordt, of dat door de gekozen nieuwe plek de geluidsbelasting op de gevels zoveel toeneemt dat niet meer aan de normen van de Wet geluidhinder wordt voldaan. Burgemeester en wethouders kunnen beleidsregels vaststellen die zij gebruiken om te beoordelen of een aanvraag aan de voorwaarden voldoet.
Artikel 4.19 Beoordelingsregels voor verbouw van een bedrijfsgebouw
Dit artikel biedt bedrijven de mogelijkheid om de bedrijfsbebouwing uit te breiden. Deze regel volgt de jurisprudentie, met de nuancering dat de uitbreiding niet mag leiden tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat. Deze nuancering is nodig, omdat de bedrijven die binnen deze zone vallen vaak niet op een bedrijventerrein maar in een woonwijk staan.
Artikel 4.20 Dakkapel aan de voorkant
Op grond van dit artikel mogen alleen dakkapellen aan de voorkant zonder vergunning worden gebouwd, als het gebouw in een gebied staat waar geen welstandseisen gelden of als voor het gebouw zelf geen welstandseisen gelden. Een dakkapel moet dan ook aan de andere voorwaarden van dit artikel voldoen. Dit artikel is een voortzetting van de regeling voor vergunningvrij bouwen die in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht stond en die overgenomen is in de bruidsschat.
Dakkapellen aan de achterkant zijn op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving vergunningvrij.
Artikel 4.21 Beoordelingsregels voor bijzondere bouwlagen in Wilhelminapark, Buiten-Wittevrouwen
Op een locaties in de buurten Wilhelminapark, Buiten-Wittevrouwen mogen met vergunning aanpassingen aan de dakvorm worden gedaan, als ze voldoen aan de voorwaarden in dit artikel. Bij het maken van die kaart is rekening gehouden met het beschermde stadsgezicht. Daarom is de gele kleur, en dus de mogelijkheid voor aanpassingen aan het dak, beperkt tot een tweetal kleinere gebieden.
Artikel 4.22 Dakopbouwen die vergunningvrij zijn
Dit artikel is een voortzetting van de dakopbouwenregeling in het bestemmingsplan Veldhuizen, De Meern. Op een hoofdgebouw dat voldoet aan de voorwaarden van dat lid, op dit moment alleen enige woningen in de buurten Veldhuizen-Balije, geen nadere toets aan het plan nodig hebben. Er is wel een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen nodig op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Een dakopbouw die aan de voorwaarden voldoet, voldoet ook aan de welstandsaspecten. Die zijn namelijk vertaald in de voorwaarden over het uiterlijk en het materiaalgebruik. De voorwaarden komen er eigenlijk op neer dat een dakopbouw moet aansluiten bij de eerder gerealiseerde dakopbouwen in een bouwblok of in een straat. Die eerdere dakopbouwen zijn al op welstand getoetst en fungeren als "trendsetter". Als er geen trendsetter is of de gewenste dakopbouw past niet in de voorwaarden, dan kan een dakopbouw vergund worden op grond van dit artikel of met een omgevingsvergunning waarmee van het plan mag worden afgeweken.
Met een rij woningen van hetzelfde type worden aan elkaar gebouwde woningen in dezelfde stijl en met dezelfde architectonische opbouw en uitvoering bedoeld. Dit kan een zelfstandig rij woningen zijn of een rij woningen binnen een langere rij woningen.
Artikel 4.23 Beoordelingsregels voor dakopbouwen in Veldhuizen, De Balije en Voordorp
Deze regels staat met een vergunning dakopbouwen in Veldhuizen, De Balije en Voordorp toe die voldoen aan de voorwaarden die in de bijlagen x Dakopbouwen in Veldhuizen en De Balije, en bijlage y Dakopbouwen in Voordorp, bij de regels staan. In andere gevallen zijn dakopbouwen alleen toegestaan met een omgevingsvergunning voor het afwijken van het plan. De laatste paragrafen van bijlage 6 bij de regels geven nadere informatie hierover. Dakopbouwen op appartementengebouwen komen doorgaans niet voor een vergunning in aanmerking.
Dakopbouwen op beeldbepalende panden tasten de belevingswaarde en de cultuurhistorische waarde van de omgeving aan en zijn daarom alleen toegestaan, als de bouw zo wordt uitgevoerd dat de te beschermen waarde niet wordt aangetast.
Artikel 4.24 Woonboten plaatsen, verbouwen of vervangen
De Raad van State heeft vastgesteld dat een woonboot, woonschip, woonark of een andere vorm van drijvende woning met een permanente ligplaats (verder: woonboot) een bouwwerk is, waarvoor een vergunning nodig is. Het gevolg van de uitspraak is dat bij elke verandering van een woonboot een uitgebreide vergunningprocedure nodig is, want bestemmingsplannen staan het bouwen op het water niet toe. Met dit artikel kan een vergunning op grond van het omgevingsplan, dus ‘binnenplans’, vergund worden.
Artikel 4.25 Beoordelingsregels voor woonboten
De gemeente toetst in ieder geval of een woonboot op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan is toegestaan en toetst of maten voldoen aan de maten die in de Havenatlas zijn opgenomen. In de havenatlas zijn de maten te vinden voor de hoogte, breedte en lengte van een woonboot en van de afstand tussen twee boten. Deze maten zijn in de digitale havenatlas te vinden door op een boot-icoontje te klikken en vervolgens op de link 'informatie'.
Artikel 4.27 Vergunningvrije bijbehorende bouwwerken
Voor de Omgevingswet was bij wet geregeld welke bouwwerken zonder vergunning gebouwd mochten worden. De regels stonden in Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De gevallen die in artikel 3 van die bijlage stonden, mochten zonder vergunning gebouwd worden, maar alleen voor zover het bestemmingsplan dat toestand.
Artikel 3 is overgezet naar artikel 22.27 van de bruidsschat. In artikel 2 van die bijlage stonden de gevallen waarin ook geen toets aan het bestemmingsplan plaatsvond. Artikel 2 is overgezet naar artikel 22.36 van de bruidsschat.
Omdat voor de toepassing van artikel 2 het erf werd gedefinieerd als: “al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden”, moest ook bij de gevallen van artikel 2 getoetst worden of het bestemmingsplan een erf toestond.
Om de regeling te vereenvoudigen, zijn in het omgevingsplan de gevallen van artikel 2 en 3 (en dus van de vergelijkbare artikelen van de bruidsschat) samengevoegd. De activiteit bouwen is daarmee voor alle gevallen vergunningvrij, behalve als de functie het bouwen of een erf niet toestaat, zoals bij het bouwen op of nabij een gasleiding. De regeling voor recreatieve nachtverblijven (verbod in artikel 2 en onder voorwaarden toegestaan in artikel 3 van Bijlage II van het Bor) is niet overgenomen, omdat in de gemeente alleen op camping De Berekuil recreatieve nachtverblijven toegestaan zijn. Die verblijven moeten voldoen aan het daar geldende bestemmingsplan.
Artikel 4.28 Bijbehorende bouwwerken voor mantelzorg
Om het verlenen van mantelzorg zo makkelijk mogelijk te maken, is een aantal regels opgenomen die het huisvesten van iemand die mantelzorg ontvangt zonder omgevingsvergunning mogelijk maakt: op grond van artikel 6.14 telt woonruimte voor mantelzorg niet als een apart huishouden en op grond van artikel 6.17, tweede, mag een bijgebouw ook als mantelzorgwoning gebruikt worden. Op grond van het tweede lid is in het buitengebied een mantelzorgwoning in een tijdelijk bijgebouw mogelijk. Het derde lid biedt de mogelijkheid om met een vergunning een grotere mantelzorgwoning te bouwen, als aan de voorwaarden voldaan wordt.
Een uitzondering voor mantelzorg met of zonder vergunning geldt voor de tijd dat de bewoner mantelzorg verleent. Daarna gelden de gewone regels weer. Dat betekent dat het deel dat te groot, waar de vergunning voor verleend was, weer moet worden afgebroken. Ook moeten voorzieningen die van de aanbouw of het bijgebouw een woning maakten weer weggehaald worden.
Artikel 4.29 Beoordelingsregel vergunningplichtige bijbehorende bouwwerken
In dit artikel wordt geregeld dat als bijbehorende bouwwerken niet vergunningvrij gerealiseerd kunnen worden overeenkomstig artikel 4.27 en 4.28, hiervoor alleen een vergunning kan worden verleend als hiervoor regels zijn opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan en deze bouwwerken passen in die regels. Als er dus voor deze locatie geen regels zijn opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan of als er wel regels zijn, maar de bouwwerken passen daar niet in, dan kan er dus geen omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit verleend worden en zijn deze bouwwerken niet toegestaan (in strijd met het omgevingsplan).
Artikel 4.31 Vergunningvrije dakterrassen in Voordorp, Veldhuizen en De Balije, Wilhelminapark en Buiten Wittevrouwen
Dit artikel biedt een beperkte mogelijkheid voor het maken van een dakterras, zonder dat er een planologische toets hoeft plaats te vinden. Die mogelijkheid is beperkt, omdat een dakterras nogal wat impact heeft op de omringende percelen. Het maken van dakterrassen op een aan- of uitbouw is onder voorwaarden alleen toegestaan op de locaties Veldhuizen, De Balij, Voordorp, Wilhelminapark en Buiten Wittevrouwen. Dakterrassen kunnen een belangrijke meerwaarde hebben voor bewoners die geen tuin of plaatsje hebben. De nadelen van een dakterras zijn de vermindering van de privacy en de geluidsoverlast voor de buren. Daarom zijn dakterrassen op woningen niet toegestaan met uitzondering van de locaties van artikel 4.32.
De zinsnede "op het deel van het hoofdgebouw dat alleen één bouwlaag op de begane grond heeft " moet voorkomen dat er discussie ontstaat over de vraag of de aanbouw of uitbouw een deel is van het hoofdgebouw. Een oorspronkelijk aangebouwde keuken kan bijvoorbeeld als deel van het hoofdgebouw gezien worden. Als dat zo is, dan mag ook op dat deel van het hoofdgebouw een dakterras gemaakt worden, zolang dat dakterras maar niet op een tweede bouwlaag wordt gemaakt.
Artikel 4.32 Vergunningvrije dakterrassen in Wilhelminapark en Buiten Wittevrouwen
Dit artikel staat dakterrassen die toe die op grond van het bestemmingsplan Wilhelminapark, Buiten-Wittevrouwen mochten worden aangelegd.
Dakterrassen kunnen een gezondheidsrisico met zich meebrengen. Een uitmonding of dakdoorvoer van een ontspanningsleiding kan stank veroorzaken en daardoor een gezondheidsrisico vormen bij (langdurig) verblijf op een dak. In NEN 3215-2018, hoofdstuk 4 en 10 is een afstandseis gesteld voor een uitmonding van een ontspanningsleiding van de gebouwriolering ten opzichte van een voorgeschreven buitenruimte, dan wel een uitwendige verblijfsruimte. Deze afstand moet minimaal 6 meter bedragen. Een dakterras en het gebruik daarvan (verblijf) vormt mogelijk ook een gezondheidsrisico door stank afkomstig van uitmondingen van ontspanningsleidingen van naastgelegen bouwwerken.
Artikel 4.33 Perceelafscheiding zij- en achtererf zonder omgevingsvergunning
Op grond van artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving mag elke erf- of perceelafscheiding die lager is dan 1 meter gebouwd worden. Deze regel geldt daarom alleen voor een erf- of perceelafscheiding die hoger is dan 1 meter. Een hogere erfafscheiding was op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht alleen vergunningplichtig op het voorerf en bij een hoogte van meer dan 2 meter. Dit artikel zet die regeling voort, zodat op een zij- of achtererf (dus achter de zogenoemde voorgevelrooilijn) zonder vergunning een erfafscheiding geplaatst mag worden. Voor een dergelijk bouwwerk is ook geen technische bouwvergunning nodig. Dat volgt uit grond van artikel 2.26 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Op een zijerf dat grenst aan openbaar toegankelijk gebied geldt overigens een maximale hoogte van 1 meter.
Een erf- of perceelafscheiding moet overigens wel passen binnen de functie, mag niet aan monument gebouwd worden, mag binnen een beschermd stadsgezicht alleen aan de achterkant, als het niet grenst aan openbaar toegankelijk gebied, en mag ook niet in strijd zijn met regels uit andere hoofdstukken van het omgevingsplan.
Artikel 4.35 Agrarische bouwwerk dat geen gebouw is, zonder omgevingsvergunning
Dit artikel maakt het bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering vergunningvrij. In onderdeel a gaat het om voedersilo’s en mestsilo’s. Deze specifieke bouwwerken worden in de nieuwe regeling bij omzetting van het tijdelijke deel aan een maximale hoogte gebonden. Tot die tijd geldt de maximale hoogte in het tijdelijke deel (het bestemmingsplan). Bij overige bouwwerken, waar een maximale hoogtemaat van 2 meter is gegeven, kan gedacht worden aan kuilvoer- en mestplaten, brandstof-, melk- en spoelwatertanks, sleufsilo’s en dergelijke
Artikel 4.37 Beoordelingsregels vergunningplichtige overige bouwwerken
In dit artikel wordt geregeld dat als overige bouwwerken niet vergunningvrij gerealiseerd kunnen worden volgens artikel 4.33 tot en met 4.36 of artikel 4.38, hiervoor alleen een vergunning kan worden verleend als hiervoor regels zijn opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan en deze overige bouwwerken passen in die regels. Als er dus voor deze locatie geen regels zijn opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan of als er wel regels zijn, maar de bouwwerken passen daar niet in, dan kan er dus geen omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit verleend worden en zijn deze bouwwerken niet toegestaan (in strijd met het omgevingsplan).
Artikel 4.38 Bouwen in de openbare ruimte
Bouwwerken in de openbare ruimte mogen vaak op grond het Besluit bouwwerken leefomgeving zonder vergunning gebouwd worden. De gemeente is, afgezien van nutsvoorzieningen, over het algemeen de enige partij die in de openbare ruimte iets bouwt. Meestal zijn het voorzieningen die bij de inrichting van het openbare gebied horen, zoals banken in het park. Het uitgangspunt bij de regeling voor het bouwen in de openbare ruimte is dat de gemeente zichzelf geen vergunningen hoeft te geven. In de praktijk overlegt de gemeente veranderingen van de inrichting van de openbare ruimte met omwonenden. Als omwonenden bezwaar hebben, kunnen zij dat ook zonder vergunningprocedure aan de gemeente laten weten.
Met deze regels zijn voor het bouwen van voorzieningen die het algemeen belang dienen in principe geen vergunning nodig. Er zijn een paar voorwaarden:
het gebouwde, dus het resultaat van de bouw, mag de verkeersveiligheid of de waterveiligheid niet aantasten; het spreekt voor zich dat ook tijdens de bouw gezorgd moet worden voor de veiligheid van het verkeer, maar dat kan bijvoorbeeld met verkeersregelaars geregeld worden;
het bouwen mag niet in strijd zijn met de beschermende regels voor bijvoorbeeld leidingen;
het bouwen komt niet in strijd met de toegewezen functie, wat bijvoorbeeld bij de functies Groen en Verkeer en Verblijf betekent dat het bouwen geen aantasting van bomen tot gevolg mag hebben.
In het geval van speelvoorzieningen geldt een maximum hoogte. Geluidwerende voorzieningen worden in de praktijk alleen aangebracht als dat nodig is en dan niet hoger dan nodig is. Daarom is geen maximale hoogte in de regel opgenomen. Dat geldt ook voor kunstwerken. Het plaatsen van een kunstwerk in de openbare ruimte gebeurt altijd in overleg met de omwonenden. Een regel over de omvang is dus niet nodig.
De regel die een buisleiding toestaat is overgenomen uit de bruidsschat
Artikel 4.39 Gevallen waarin het overschrijden van de bouwgrens is toegestaan
In artikel staan de kleine afwijkingen van regels over het bouwen, afwijkingen die normaal gesproken geen effect hebben op de planologische of stedenbouwkundige invulling van een gebied en de leefbaarheid niet aantasten. Meestal is voor de genoemde bouwwerken wel een omgevingsvergunning nodig. Dit lid bepaalt slechts dat voor de afwijking (namelijk de overschrijding van de bouwgrens) geen omgevingsvergunning nodig is.
Artikel 4.40 Bouwen buiten de bouw- en functiegrens
Deze regels zijn bedoeld om kleine afwijkingen toe te kunnen staan. In tegenstelling tot de regel in artikel 4.39 mag op grond van dit artikel ook de bestemmingsgrens overschreden worden. De afwijking kan daardoor ingrijpender zijn. Daarom is voor deze afwijking een vergunning van burgemeester en wethouders nodig. Het is niet de bedoeling dat de afwijking de aard van de aangrenzende functie (bestemming) aantast. Dan zou sprake zijn van een wijziging van die functie. Het college is daartoe niet bevoegd. Zo is in de gevallen die onder c genoemd zijn een vrije hoogte als voorwaarde opgenomen, om te voorkomen dat de grond waarboven gebouwd wordt niet meer veilig gebruikt kan worden en daarmee feitelijk ongeschikt wordt voor de functie.
Artikel 4.41 Bouwen met een kleine afwijking van regels
Net als artikel 4.40 geeft dit artikel de mogelijkheid om bij de vergunningverlening kleine afwijkingen toe te staan. De gevallen in dit artikel gaan over afwijkingen van regels die een bepaalde hoogte, maat of bebouwingspercentage voorschrijven
Het tweede lid zorgt ervoor dat het college een vergunning wel kan weigeren, als door de afwijking andere belangen onder druk komen te staan
Artikel 4.42 Voorwaardelijke verplichting parkeergelegenheid
Dit artikel zorgt voor de uitvoering van het parkeerbeleid. De regel onder het eerste en derde lid zorgen ervoor dat een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moet voldoen aan het gemeentelijk parkeerbeleid. Dat betekent dat de aanvrager moet zorgen voor voldoende parkeergelegenheid voor auto's en fietsen. Wat voldoende is, hangt natuurlijk af van wat er gebouwd wordt. Het college gebruikt beleidsregels om te toetsen of een bouwplan voorziet in voldoende parkeergelegenheid. Bij de vaststelling van dit plan staan die beleidsregels in de Beleidsregel parkeernormen fiets 2021 gemeente Utrecht en de Beleidsregel parkeernormen auto 2021 gemeente Utrecht. In die beleidsregels staan de normen waarmee de parkeerbehoefte berekend wordt, de mogelijkheden voor maatwerk en hoe het aantal te realiseren parkeerplaatsen bij het gebruik van die mogelijkheden wordt berekend.
Het gebruik van beleidsregels is geregeld in artikel 4:81 en verder van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 maart 2017 (201605713/1/R3) over het bestemmingsplan "Facetherziening parkeren" van de gemeente Groningen volgt dat de gemeente een dynamische verwijzing naar parkeernormen in de regels mag opnemen. In deze uitspraak overweegt de Afdeling: "Wel moet duidelijk zijn naar welke beleidsregels wordt verwezen. Hoewel in artikel 4, lid 4.4, van de planregels niet wordt verwezen naar specifieke beleidsregels, kan er naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid geen onduidelijkheid over bestaan dat ten tijde van de vaststelling van het plan hiermee de "Beleidsregels Parkeernormen 2012" van de gemeente Groningen worden bedoeld. Er zijn in de gemeente Groningen immers geen andere beleidsregels met betrekking tot parkeren."
Artikel 4.43 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning voor het bouwen
Een aanvraag voor een binnenplanse omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit bouwen moet aan de regels van dit artikel voldoen. Behalve inhoudelijke eisen is ook de eis opgenomen dat een opgave van de bouwkosten wordt gedaan. De bouwkosten vormen doorgaans de grondslag voor de legesberekening voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In de voormalige Regeling omgevingsrecht was in de algemene aanvraagvereisten geregeld dat van de kosten van de werkzaamheden van de te verrichten activiteiten opgave wordt gedaan.
Artikel 4.44 Peil aangeven, rooilijnen uitzetten
Dit artikel is van toepassing op de uitvoering van een omgevingsvergunning die het bouwen toestaat. De bouwactiviteit is de activiteit die in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet genoemd wordt, de omgevingsplanactiviteit is in dit geval de activiteit waarvoor op grond van artikel 4.5 een omgevingsvergunning vereist is.
Deze regels moet ervoor zorgen dat de bouw op een zorgvuldige manier start, namelijk op de juiste hoogte en op de juiste plek. De voorschriften in de omgevingsvergunning kunnen de start bijvoorbeeld verbieden zolang nog niet aan een bepaalde voorwaarde is voldaan en is ook mogelijk dat er voor de bouw nog meer vergunningen nodig zijn.
Het aangeven van het peil of het uitzetten van rooilijnen is niet altijd nodig. De gemeente kan in zo'n geval aangeven dat de bouwer kan starten met de bouw.
Artikel 4.45 Terreinleiding en aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater op de openbare riolering
In de Gemeente Utrecht worden jaarlijks vele honderden aansluitingen voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater tot stand gebracht. Niet zelden vindt dat plaats op complexe locaties met bijzondere specifieke kenmerken van bouwwerken, rioolstelsels en buitenruimte. Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het milieu, om te zorgen dat aansluitingen geen nadelige gevolgen hebben op de doelmatige werking van systemen en om correcte aansluiting te waarborgen, stelt de Gemeente Utrecht in dit artikel eisen waaraan aansluitingen van leidingwerk of voorzieningen voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater aan moeten voldoen. Dit artikel zorgt ervoor dat alle leidingsystemen of voorzieningen voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater op particulier terrein aan de regels (NNl/NEN) voldoen en aansluiting op openbare systemen mogelijk is.
In paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet zijn de overheidszorgplichten met betrekking tot stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven.
Artikel 4.46 Beheer perceelaansluitingen
In de praktijk is gebleken dat het soms lastig te bepalen is wie voor welk deel van een afvoerleiding verantwoordelijk is. Om de beheerverantwoordelijkheden van perceel- of gebouweigenaren en de gemeente zo helder mogelijk te maken heeft de gemeente deze omgevingsplanregel ingesteld. In dit artikel wordt niet gesproken over eigendom van leidingen, omdat het eigendom niet relevant is met betrekking tot de beheerverantwoordelijkheden voor leidingen voor afvalwater.
Leidingsystemen voor afvalwater zijn ‘netten’ zoals bedoeld in Burgerlijk Wetboek Boek 5 artikel 20. Omdat in dit artikel is vastgelegd dat een ‘net’ een onafhankelijke onroerende zaak is, is het niet mogelijk om de grenzen van een ‘net’ op basis van perceelgrenzen te bepalen. Vandaar dat de beheergrens bepaald wordt op basis een van fysieke markering (perceelaansluitpunt) in de leiding. Alleen wanneer alle fysieke markeringen ontbreken wordt de perceelgrens gebruikt om het perceelaansluitpunt en daarmee de beheergrens te bepalen.
Artikel 4.46 lid 1
In dit lid is aangegeven voor welke leidingen de eigenaar van een perceel of gebouw verantwoordelijk is.
Artikel 4.46 lid 2
Het exacte punt in een afvoerleiding waar de beheerverantwoordelijkheid van de perceel- of gebouweigenaar stopt en beheerverantwoordelijkheid van de gemeente begint is omschreven in dit lid.
Artikel 4.46 lid 3
In dit lid wordt omschreven welk deel van de voorzieningen voor inzameling, transport of verwerking van afvalwater de gemeente tot haar huishouding (zoals bedoeld in Gemeentewet art. 108) rekent. Daarnaast is in dit lid geregeld dat de gemeente overeenkomsten met derden kan sluiten met betrekking tot het beheer van deze voorzieningen en dat schade aan deze voorzieningen die veroorzaakt is door onjuist gebruik verhaald kan worden op de eigenaar van het perceel of het gebouw van waaruit dat onjuist gebruik heeft plaatsgevonden.
Artikel 4.46 lid 4
Dit lid geeft aan wat als onjuist gebruik wordt gezien.
Artikel 4.46 lid 5
In dit lid wordt een uitzondering gemaakt voor vetafscheiders. Ook als vetafscheiders buiten de terrein- en gebouwriolering zijn aangelegd zijn vallen deze onder de beheerverantwoordelijkheid van de eigenaar van het gebouw of perceel waaruit afvalwater wordt geloosd op de vetafscheider. Dit sluit aan bij de verplichting om een vetafscheider te plaatsen en te onderhouden zoals omschreven in artikel 6.35.
Paragraaf 4.5.1 Algemeen overgangsrecht bouwen
De regels in deze paragraaf zetten het bestaande standaardovergangsrecht voor bestemmingsplannen voort. Dat betekent dat, als de mogelijkheid voor bestaande activiteiten beperkt wordt door de vaststelling van nieuwe regels, die bestaande activiteiten voortgezet mogen worden.
Artikel 4.47 Overgangsrecht bouwwerken
De bouwwerken die onder het overgangsrecht vallen mogen worden vernieuwd of veranderd zolang de bestaande afwijking niet wordt vergroot. Het doel van het overgangsrecht is dat een bouwwerk in de bestaande staat in stand mag worden gehouden. Gehele vernieuwing van een bouwwerk, met inbegrip van een gehele vernieuwing die in fases wordt gerealiseerd, mag alleen als een bouwwerk teniet is gegaan door een calamiteit, zoals een brand of extreme weersomstandigheden.
Vergunningplichtige bouwwerken die zonder omgevingsvergunning zijn gebouwd, kunnen door overgangsrecht niet gelegaliseerd worden. Met een beroep op het overgangsrecht kan een aanvraag worden ingediend voor de verbouw van een illegaal bouwwerk. Om te voorkomen dat een dergelijke aanvraag moet worden gehonoreerd, is in het eerste lid bepaald dat het overgangsrecht alleen van toepassing is op legale bouwwerken. Het begrip “legaal” wordt uitgelegd in de toelichting bij artikel 4.2.
Artikel 4.48 Tijdelijke bouwmogelijkheid Vadinushof 48-72
Deze regel staat het bouwen van een extra verdieping op het appartementengebouw aan de Vadinushof toe. Het bouwen van een extra verdieping op het lagere deel van het appartementencomplex ligt niet voor de hand. Deze bouwmogelijkheid stamt nog uit het bestemmingsplan dat de nieuwbouw mogelijk maakte. Dat plan gaf aan de bouwers en hun architecten enige ruimte. De beheersverordening die in plaats van het op ontwikkeling gerichte bestemmingsplan is gekomen heeft de bouwmogelijkheid overgenomen. De daarna geldende bestemmingsplannen (Veldhuizen, De Meern en vervolgens het bestemmingsplan Algemene regels Utrecht) en nu het omgevingsplan geven de eigenaar van het pand de gelegenheid om binnen 5 jaar na de vaststelling van bestemmingsplan Veldhuizen, De Meern (12 maart 2020) alsnog het gebouw naar één totale bouwhoogte van vier bouwlagen te brengen. De uitzonderingssituatie vervalt dus op termijn. Mocht de eigenaar na die tijd alsnog een extra verdieping willen bouwen, dan kan hij of zij vragen om een omgevingsvergunning om te mogen afwijken. Burgemeester en wethouders kunnen daarover dan, alle belangen meewegend, een besluit nemen.
Afdeling 5.1 Vergunningplicht
De regels in deze afdeling gaan over het slopen van bouwwerken op locaties die beschermd worden tegen ongewenste ontwikkelingen. Op dergelijke locaties eist het plan een sloopvergunning. Het kan zijn dat op grond van de wet ook nog een sloopvergunning nodig is, bijvoorbeeld als de veiligheid van personen in gevaar komt of als het te slopen bouwwerk een monument is. De sloopvergunning die op grond van de regels van dit plan verleend kan worden vervangt die wettelijke sloopvergunning niet.
Artikel 5.1 Slopen op een locatie met omgevingskwaliteit
Dit artikel regelt de omgevingsvergunning voor initiatieven waarvoor sloop nodig is op een locatie die op de Lijst locaties met omgevingskwaliteiten staan.
Artikel 5.2 Beoordelingsregels voor het slopen op locaties waar het slopen in verband met de functie zonder omgevingsvergunning verboden is
Dit artikel geeft de mogelijkheid om te slopen op locaties waar de functie slopen zonder omgevingsvergunning verbiedt. Burgemeester en wethouders beoordelen een vergunningaanvraag aan de hand van het project waarvoor de sloop nodig is. Het is namelijk van belang om te weten of er iets in de plaats komt van wat gesloopt wordt en hoe dat er dan uit gaat zien.
Artikel 6.1 Een activiteit moet passen bij het doel van functies
In dit artikel staat dat activiteiten die niet passen bij een functie die is toegewezen aan een locatie niet zijn toegestaan op die locatie. Als er op één locatie twee of meer functies gelden, dan moet een activiteit bij al die functies passen. Voorbeeld: op een locatie met de functie Groen en de functie Leiding - Gas, mag géén eik geplant worden. Die activiteit past prima bij de functie Groen, maar levert gevaar op voor de gasleiding en is dus verboden.
Artikel 6.2 Afstemming met functieregels
Dit artikel geeft aan dat bijzondere regels in een functie voor gaan op algemene regels. De regel is vergelijkbaar met artikel 4.1 en is ook bedoeld ervoor te zorgen dat de regels in de bestemmingsplannen, die een onderdeel van het tijdelijke omgevingsplan zijn, waar nodig blijven gelden.
Artikel 6.3 Activiteiten die verboden zijn, tenzij de functie de activiteit toestaat
Deze regels maken duidelijk welke activiteiten in ieder geval niet mogen, ook al lijkt de activiteit binnen het doel van een functie te passen. De activiteiten die dit artikel noemt, zijn niet toegestaan, behalve als een functieregel expliciet aangeeft dat dat gebruik wel mag. Dat laatste volgt uit artikel 6.2.Spullen opslaan in de voortuin leidt bijvoorbeeld tot een rommelig straatbeeld. Daarom is dat onwenselijk en verboden. En seksbedrijven (voorheen seksinrichtingen genoemd) mogen bijvoorbeeld alleen gevestigd worden met een vergunning op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening in een gebouw met een functie die seksbedrijven toestaat. Sekswerk dat wordt uitgeoefend als zelfstandig beroep is binnen de voorwaarden van de Algemene Plaatselijke Verordening toegestaan in de woning: zie de regels over een bedrijf-aan-huis in artikel 6.18 en de daarbij horende toelichting.
Artikel 6.5 Beoordelingsregels voor een nieuw geluidgevoelig gebouw
Zie voor de toelichting van dit artikel de toelichting van artikel 4.13 en 4.14.
Artikel 6.6 Een woning veranderen in meer woningen of kamerverhuur starten is alleen met omgevingsvergunning toegestaan
Dit artikel gaat over het realiseren van een nieuwe, extra woning in een bestaande woning (woningvorming, splitsing) en over het omzetten van een zelfstandige woning naar meer dan drie onzelfstandige woonruimtes (kamerverhuur). Het gaat dus niet over het nieuw bouwen van een woning of van onzelfstandige woonruimte. Deze activiteiten zijn ook gereguleerd in de Huisvestingsverordening gemeente Utrecht met een vergunningplicht voor woningvorming en voor het omzetten van een zelfstandige woning naar meer dan 3 onzelfstandige woonruimtes.
Artikel 6.7 Beoordelingsregels omgevingsvergunning voor het veranderen van een woning in meer woningen of het starten van kamerverhuur
De regels in dit artikel volgen uit de ‘Beleidsregel Huisvestingsverordening gemeente Utrecht‘ en de ’Nadere regel Huisvestingsverordening gemeente Utrecht’. Voor een inhoudelijke toelichting: zie de omgevingsvisie van Utrecht.
Onder een woning verstaan we: een complex van ruimten voor het wonen. Een woning heeft woonruimtes en ook voorzieningen, zoals een keuken, toilet en een doucheruimte, die een normaal huishouden nodig heeft. De voorzieningen zijn alleen voor het huishouden (bij toepassing van artikel 6.14, vierde lid, voor maximaal drie huishoudens) van de woning bedoeld en dus niet voor andere huishoudens. Als de voorzieningen worden gedeeld, zoals in een studentencomplex, dan heet dat in dit plan 'wonen in onzelfstandige woonruimte'. Als iemand op zolder een keuken en een toilet bouwt, kan het zo zijn dat de zolder dan door het toevoegen van de noodzakelijke voorzieningen een zelfstandige woning is geworden en er feitelijk sprake is van woningsplitsing. Woningsplitsing is niet altijd mogelijk en alleen toegestaan, als de eigenaar van de te splitsen woning een omgevingsvergunning heeft gekregen om te mogen splitsen (zie ‘het veranderen van een woning in meer woningen’ in dit artikel.
Bovenstaand voorbeeld laat zien dat ook lichte veranderingen van een woning, bijvoorbeeld het plaatsen van een keuken of een extra toilet, gezien moeten worden als het splitsen van een woning. Dat is het geval als die verandering de zelfstandige bewoning van een deel van een huis mogelijk maakt, terwijl het andere deel nog steeds zelfstandig bewoond kan worden. Of het nieuwe deel ook daadwerkelijk als zelfstandige woning functioneert is niet van belang bij de beoordeling of er sprake is van het splitsen van de woning.
Voor het splitsen van een woning is een omgevingsvergunning nodig, zodat de gemeente kan toetsen of de leefkwaliteit gewaarborgd blijft. Een extra woning kan namelijk effect hebben op bijvoorbeeld het aantal verkeersbewegingen of het gebruik van parkeerplaatsen.
In een studentenstad als Utrecht is er een grote behoefte aan onzelfstandige woonruimte. De gemeente spant zich in om daarin te voorzien, maar moet daarbij wel zorgen dat de leefbaarheid niet te veel in het gedrang komt. Een woning die omgezet wordt naar een gebouw met onzelfstandige woonruimtes verandert de leefomgeving, omdat er meer volwassen bewoners komen die daar doorgaans voor hooguit enkele jaren blijven wonen. Tijdelijke bewoners leveren een andere bijdrage aan de sociale cohesie van een buurt dan een huishouden dat langdurig in een woning woont. Daarnaast hebben met name studenten een andere leefstijl, wat tot (geluid) overlast kan leiden. Om te kunnen toetsen of de leefbaarheid van een straat of buurt niet te veel wordt aangetast mag het omzetten alleen met een omgevingsvergunning, waarbij moet worden voldaan aan de eisen uit de huisvestingsverordening en de ‘Nadere regel Huisvestingsverordening gemeente Utrecht’.
Subparagraaf 6.1.2.3 Transformatie naar wonen
Transformatie is het veranderen van het gebruik van een pand (onder de Omgevingswet: de activiteit in een pand). Een transformatie is bijvoorbeeld het veranderen van een school in woningen of het veranderen van een woning in een winkel.
Artikel 6.8 Geluideisen aan een nieuwe woning bij transformatie van een bestaand gebouw
Zie voor de toelichting van dit artikel de toelichting van artikel 4.14.
Artikel 6.9 Transformatie naar wonen in de buurten Binnenstad, Buiten Wittevrouwen en Wilhelminapark
De bestemmingsplannen voor de buurten Binnenstad, Wilhelminapark en Buiten Wittevrouwen bieden veel veranderingsmogelijkheden voor het gebruik van een gebouw, vooral de mogelijkheid om het gebruik van een gebouw als kantoor naar wonen te veranderen. Het bestemmingsplan Oudwijk-Krommerijn biedt die ruimte alleen in de gemengde functies die wonen boven winkels of, op enkele plaatsen, wonen boven een andere functie toestaan.
De gemeente vindt een goede leefbaarheid van de buurt heel belangrijk en wil verslechtering daarvan kunnen voorkomen. Omdat transformaties die nieuwe woningen als gevolg hebben ook de leefbaarheid van een buurt kunnen aantasten, heeft het college daarom besloten om de leefbaarheidstoets ook toe te passen bij transformaties die op grond van het bestemmingsplan of de beheersverordening zijn toegestaan. Bij transformaties waarvoor een omgevingsvergunning voor het afwijken van de geldende bestemmingsregeling nodig is past de gemeente de leefbaarheidstoets al toe.
Er geldt dus geen algemene vergunningplicht voor transformaties, maar alleen in de buurten waar dat nodig is en alleen voor de transformatie naar "onzelfstandige woonruimte" (kamerverhuur). De regels stellen ook een eis aan de minimale omvang van een woning. Deze eis stelt de gemeente ook in andere wijken bij transformaties die niet in het bestemmingsplan passen.
De regels gelden op binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan Binnenstad en het bestemmingsplan Wilhelminapark, Buiten Wittevrouwen. Binnen die zone gelden de regels alleen voor functies (bestemmingen) die behalve wonen ook nog andere activiteiten toestaan, zoals kantoren of maatschappelijke activiteiten.
Onder de voorwaarden zijn de fysieke leefbaarheidseisen voor het splitsen van woningen als voorwaarde gesteld, zoals die zijn opgenomen in de Nadere regel Huisvestingsverordening gemeente Utrecht.
Artikel 6.10 Overschrijden van geluidsnorm alleen met omgevingsvergunning
Dit artikel biedt de mogelijkheid om op locaties waar de geluidsnorm niet gehaald kan worden toch woningen te realiseren, als de woonkwaliteit gegarandeerd is.
Artikel 6.12 Beoordelingsregels omgevingsvergunning transformatie naar onzelfstandige woonruimte
Dit artikel eist een omgevingsvergunning voor de transformaties naar onzelfstandige woonruimtes, zoals studentenkamers. Burgemeester en wethouders doen voor zo'n omgevingsvergunning altijd een volledige leefbaarheidstoets, dus de fysieke en de algemene leefbaarheidstoets, doen, waarbij de vraag beantwoord wordt of er sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat. Zie ook de toelichting bij artikel 6.9.
Artikel 6.13 Afstemming met functieregels over wonen
Bij de invoering van de Omgevingswet gelden de regels van het omgevingsplan, maar ook nog de regels van bestemmingsplannen. Daardoor zijn er verschillen in de manier waarop regels over de functie wonen, in bestemmingsplannen bestemming genoemd, zijn geformuleerd.
Dit artikel en de andere regels in deze paragraaf zorgen ervoor dat voor alle gebouwen of delen van gebouwen die de functie of bestemming wonen hebben dezelfde rechten en plichten gelden. Het tweede lid is een overgangsregel die nauw samenhangt met het eerste lid. Met het tweede lid is geregeld dat de regels in deze afdeling altijd voorgaan boven de regels over wonen in de eerder vastgestelde bestemmingsplannen onder de oude wetgeving.
Artikel 6.14 Wonen, alleen in een woning
De regels in dit artikel maken duidelijk dat je alleen in een woning of een bedrijfswoning mag wonen, dus bijvoorbeeld niet in een vakantiehuisje of in een bijgebouw.
Daarbij is het uitgangspunt dat in een woning één huishouden woont. Die regel volgt ook uit de definitie van een woning. Dat kan natuurlijk ook een eenpersoonshuishouden zijn.
Een mantelzorgontvanger die in de woning van de mantelzorgverlener woont, wordt gerekend tot het huishouden van de mantelzorgverlener.
In een bijgebouw mag alleen gewoond worden als het gaat om een mantelzorgwoning op het perceel (op grond van artikel 6.17). Dan zijn er dus twee woningen, één voor de mantelzorgverleners en één voor de mantelzorgontvanger en wordt er voldaan aan de hoofdregel van één huishouden per woning.
Het vierde lid biedt ruimte om als groep van maximaal 3 volwassenen vergunningvrij in één woning te wonen. De groep kan de woning kopen of huren. Deze verhuursituaties zijn vergunningvrij op grond van het door de gemeenteraad vastgestelde beleid voor omzetten en splitsen. Dit beleid is vastgelegd in de Huisvestingsverordening gemeente Utrecht en in de Nadere regel Huisvestingsverordening gemeente Utrecht.
De situatie onder 4a is de zogenaamde hospitaregeling, waarbij de eigenaar -met zijn eigen gezin- zelf in de woning woont en deze vergunningvrij mag verhuren aan maximaal 2 andere personen. Dat kan dan gaan om verhuur aan twee 1-persoonshuishoudens of aan één 2-persoonshuishouden.
De situatie onder 4b is aan de orde als de eigenaar zelf niet in de woning woont en de hele woning verhuurt. Dat mag hij vergunningvrij doen aan maximaal drie huishoudens, die gezamenlijk uit maximaal drie personen bestaan. Dat kan dus verhuur aan drie 1-persoonshuishoudens zijn, of verhuur aan één 2 persoonshuishouden plus één 1-persoonshuishouden.
Artikel 6.15 Overbewoning
Dit artikel is bedoeld om de gezondheid van de bewoners te beschermen. In een woning mogen niet teveel mensen wonen. Het tweede lid maakt een uitzondering voor asielopvang, om te voorkomen dat het eerste lid een belemmering is voor het inrichten van een – tijdelijke – asielopvang. De regels zetten de regeling van artikel 7.18 van het bouwbesluit voort.
Artikel 6.16 Kamerverhuur
Uit de regels in artikel 6.14, derde lid volgt dat wonen in onzelfstandige woonruimtes niet is toegestaan op locaties met de functie wonen. Dat is niet terecht in de gevallen waarin die onzelfstandige woonruimtes legaal bewoond worden. Dit artikel regelt de verschillende situaties waarin wonen in onzelfstandige woonruimte is toegestaan.
Bij wonen in onzelfstandige woonruimte denken we meestal aan kamerverhuur aan studenten, maar het kan -volgens de aanhef in dit artikel- ook gaan om andere vormen van onzelfstandig wonen, zoals bijvoorbeeld in zorgwoningen buiten een inrichting of zorginstelling. De bewoners wonen dan op kamers en ontvangen regulier zorg aan huis, maar de verzorger woont daar niet en er zijn ook geen zorgvoorzieningen aanwezig.
De regel onder b van dit artikel laat open hoe de gemeente toestemming heeft verleend. Het kan een vergunning op grond van de huisvestingsverordening zijn, een vergunning op grond van een wet die inmiddels is ingetrokken of een omgevingsvergunning. Het gaat erom dat uit de vergunning blijkt dat de gemeente in de onzelfstandige bewoning toegestemd heeft. Een brief van de belastingdienst is bijvoorbeeld niet toereikend, ook niet als de eigenaar daarin wordt opgeroepen zijn huurinkomsten aan te geven. Uit zo'n brief blijkt immers niet dat de gemeente akkoord is met de onzelfstandige woonruimte op dat adres, nog afgezien van het feit dat de belastingdienst niet bevoegd is daar een besluit over te nemen
De regel onder c ligt in het verlengde van de regel onder 8.6.1. In de jaren '90 van de vorige eeuw hebben burgemeester en wethouders gedoogverklaringen afgegeven. Die zijn, als de onzelfstandige bewoning sindsdien onafgebroken heeft plaatsgevonden, nog geldig. Dat geldt natuurlijk niet voor een gedoogverklaring waarin een einddatum is opgenomen. Omdat het starten van kamerverhuur woningen aan de markt onttrekt, heeft de minister al op 1 mei 1975 een aanwijzing gegeven op grond van het toen geldende artikel 56 van de Woningwet. Gevolg van die aanwijzing was dat er een vergunning nodig was voor het omzetten van een woning naar kamergewijze verhuur. Dat artikel 56 was overigens in de Woningwet opgenomen om splitsingen door speculanten tegen te gaan. Voor 1 mei 1975 was het omzetten van woningen nog niet verboden.
De regel onder d erkent dat een omzetting van voor die tijd legaal is, ook zonder vergunning, tenzij de woonruimten tussentijds weer als woning gebruikt zijn. De regels onder c en d gelden alleen als voldaan wordt aan de voorwaarde dat de omvang van het gebruik van de woning voor onzelfstandige woonruimte niet is vergroot.
Artikel 6.17 Bijbehorend bouwwerk is geen woning, mantelzorgwoning toegestaan
In dit artikel staat de hoofdregel: niet wonen in een bijbehorend bouwwerk, met de uitzondering: behalve als het een mantelzorgwoning is. Mantelzorg is daarom ook tijdelijk toegestaan. De uitzondering eindigt op het moment dat het bewonen van het bijbehorende bouwwerk door een ontvanger van mantelzorg eindigt. Op grond van artikel 4.28 moeten aanpassingen voor de mantelzorg die in strijd zijn met het eerste lid en met de regels over bijbehorende bouwwerken ongedaan gemaakt worden.
Artikel 6.18 Bedrijf-aan-huis
Een belangrijk onderdeel van de functie Wonen is de regeling van het aan-huis-verbonden beroep of bedrijf, in dit plan bedrijf-aan-huis genoemd, als ondergeschikte activiteit bij het wonen.
In een woonomgeving staat het wonen voorop en moet het bedrijf-aan-huis qua hinder daarbij passen. Daarom zijn voorwaarden in dit artikel opgenomen. De voorwaarde onder i benadrukt dat een bedrijf-aan-huis alleen bedoeld is voor de bewoner van de woning. Een bedrijf met personeel van buiten de woning past niet in het concept van bedrijf-aan-huis. Een bedrijf-aan-huis is een bedrijf dat als onderneming is ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel. Bij een bedrijf-aan-huis moet in eerste instantie gedacht worden aan de zogenoemde vrije beroepen, zoals advocaat, belastingconsulent, bouwkundig architect, tolk-vertaler of een beroep in de geneeskunde, verzorging of gezondheid. Maar ook een beroep of bedrijf dat bedrijfsmatig diensten verleent of ambachtelijke bedrijvigheid verricht waarbij de werkzaamheden uit handwerk bestaan, zoals bloemschikken, decorateur, fietsenreparateur, fotograaf, glazenwasser, hoedenmaker, hondentrimmer, instrumentenmaker, kaarsenmaker, kapper of schoonheidsspecialist is mogelijk.
De gemeenteraad van Utrecht ziet thuissekswerk (daaronder verstaan we: het bedrijfsmatig en tegen betaling verrichten van seksuele handelingen in de woning) voor een periode van minimaal 3 jaar zien als bedrijf-aan-huis. Om dit mogelijk te maken is het verbod op bedrijfsmatige seksactiviteiten uit het Chw bestemmingsplan Algemene regels Utrecht in artikel 6.3 onder b vervangen door een verbod op seksbedrijven, anders dan thuissekswerk. Met die wijziging zijn bedrijfsmatige seksactiviteiten door een sekswerker in een woning als bedrijf-aan-huis toegestaan. Voor de duidelijkheid: een seksbedrijf zonder sekswerker valt onder het verbod van artikel 6.3 en is dus niet toegestaan als bedrijf-aan-huis. Voor sekswerk gelden ook de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening, waaronder de regel dat per woning één sekswerker mag werken.
De komende periode van 3 jaar wordt de legalisering van thuissekswerk, met regels in de Algemene Plaatselijke Verordening, vanuit het project normalisering sekswerk gemonitord en geëvalueerd. Na de periode van de proeftuin van 3 jaar wordt, op basis van de ervaringen tijdens de proeftuinperiode, de regeling voor legalisering van thuissekswerk voortgezet, aangepast of gestopt. De intentie is om het ingezette traject van normalisering en legalisering voort te zetten. Raamsekswerk past niet in de woonomgeving en is dus niet als bedrijf-aan-huis toegestaan.
Behalve beroepen zijn ook lichte bedrijven in categorie A of B1 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten in de woonomgeving toegestaan. Dit staat onder g. In alle gevallen geldt dat het bedrijf moet voldoen aan alle regels, ook die van andere wetten. Op de Lijst van bedrijfsactiviteiten in de woonomgeving staat bijvoorbeeld een timmerfabriek van maximaal 200 m2. Op grond van de regels mag zo'n fabriek maximaal 60 m2 groot zijn en het is maar de vraag of timmerwerk in elk huis mogelijk is gezien de kans op overlast bij de buren.
Bij de beoordeling of een bedrijf-aan-huis past in de woonomgeving, de voorwaarde die onder 1a genoemd wordt, bekijkt de gemeente in ieder geval of het bedrijf niet meer verkeer of parkeerdruk veroorzaakt dan een woning. Daarnaast zal de gemeente het beleid over de leefomgeving dat in de omgevingsvisie staat toepassen, zoals het geluidsbeleid.
De hoofdregel is dat een bedrijf-aan-huis in totaal niet groter mag zijn dan een derde van het vloeroppervlak van de woning, tot een maximum van 60 m2. De ruimte voor het bedrijf mag zich helemaal in de woning bevinden of, als een bijgebouw groter is dan 100 m2, helemaal in het bijgebouw. En de ruimte voor het bedrijf-aan-huis mag zich ook deels in de woning en deels in het bijgebouw bevinden. Dat blijkt uit de regels onder b tot en met e. In tabelvorm zien die regels er zo uit:
in de woning
|
in het bijgebouw bij de woning |
totaal
|
|
|
bijgebouw < of = 100 m2
|
bijgebouw > 100 m2
|
|
maximaal 1/3 van de woning |
maximaal 40m2 |
maximaal 60 m2 |
maximaal 60 m2 |
De andere voorwaarde is dat een bedrijf-aan-huis geen winkel, horecagelegenheid, met inbegrip van een hotel, of seksbedrijf zijn mag zijn.
Zoals de naam al aangeeft, gaat het bij een bedrijf-aan-huis om een beroeps- of bedrijfsuitoefening in combinatie met het wonen en dus door één van de bewoners van de woning. Afgezien van die voorwaarden moet degene die een bedrijf-aan-huis heeft zich als een goede buur gedragen. De regels daarvoor staan in artikel 37 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek: "De eigenaar van een erf mag niet […] onrechtmatig […] aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van licht of lucht of door het ontnemen van steun." En ook regels van het Bouwbesluit, bijvoorbeeld over opslag van gevaarlijke stoffen, moeten nageleefd worden.
Artikel 6.19 Omgevingsvergunning en beoordelingsregels voor hogere categorie bedrijf-aan-huis
Burgemeester en wethouders kunnen op grond van dit artikel een bedrijf-aan-huis toestaan dat niet op de Lijst van bedrijfsactiviteiten in de woonomgeving staat of dat in een te hoge categorie staat, als een bedrijf-aan-huis niet hinderlijker is dan bedrijven die op grond van de lijst zijn toegestaan. Andere afwijkingen van artikel 6.18 kunnen niet vergund worden op grond van het omgevingsplan.
Artikel 6.20 Bed-and-breakfast
Het aanbieden van logies in de woning heeft effect op de woningvoorraad en op de leefomgeving. Het eerste aspect, het beheren van de woningvoorraad, valt onder de Huisvestingswet Het tweede aspect valt ook onder de Omgevingswet en daarom worden bed-and-breakfast en particuliere vakantieverhuur op dit punt ook geregeld in het omgevingsplan. Andere vormen van logies, zoals tijdelijk verblijf (short stay) zijn in de woning niet toegestaan. Dergelijke vormen van logies mogen alleen op een locatie die een logiesfunctie heeft of als de eigenaar een omgevingsvergunning voor logies heeft.
Regeling in de Huisvestingswet en huisvestingsverordening
Sinds 1 januari 2021 zijn particuliere vakantieverhuur en bed-and-breakfast wettelijk
als vorm van toeristische verhuur geregeld in de gewijzigde Huisvestingswet. Toeristische
verhuur is in de Huisvestingswet gedefinieerd als ‘het in een woonruimte tegen betaling
bieden van verblijf aan personen die niet als ingezetene zijn ingeschreven met een
adres in de gemeente in de basisregistratie personen’. In de Huisvestingsverordening gemeente Utrecht is voor zowel particuliere vakantieverhuur als voor bed-and-breakfast een registratieplicht
opgenomen. Daarnaast geldt voor particuliere vakantieverhuur ook een meldplicht per
verhuring. De begripsomschrijvingen van bed-and-breakfast en particuliere vakantieverhuur
zijn in de bijlage bij dit omgevingsplan aangepast aan de nieuwe definitie in de Huisvestingswet.
Regeling in het omgevingsplan
De regeling voor bed-and-breakfast die in Utrecht wordt gehanteerd, staat een bed-and-breakfast
toe in woningen als deze wordt gedreven door de hoofdbewoner of een volwassene uit
het huishouden van de hoofdbewoner, de woning voor minimaal 50% in gebruik blijft
als woning en de hoofdbewoner of een volwassen bewoner die hoort tot het huishouden
van de hoofdbewoner in de regel in de woning aanwezig is als er gasten zijn. Die laatste
regel benadrukt het karakter van een bed-and-breakfast. Anders dan bijvoorbeeld bij
particuliere vakantieverhuur is er in een bed-and-breakfast in principe altijd een
gastheer of -vrouw aanwezig. Het is natuurlijk niet zo dat de aanwezigheid inhoudt
dat de gastheer of -vrouw geen boodschappen mag doen. De regel wordt overtreden als
een afwezigheid niet past bij een bed-and-breakfast. Parkeren bij een woning met een
bed-and-breakfast is verwerkt in de parkeernorm voor woningen die is opgenomen in de
beleidsregels over parkeernormering. Dit parkeren valt onder bezoekersparkeren.
Dit artikel staat, in afwijking van artikel 6.2 onder d, het aanbieden van logies in de vorm van een bed-and-breakfast in een woning toe onder een aantal voorwaarden. Op grond van artikel 6.17 mag een bijbehorend bouwwerk niet gebruikt worden of ingericht worden als woning. Omdat de activiteit bed-and-breakfast alleen is toegestaan in de woning, betekent dit dat de activiteit bed-and-breakfast ook niet mag in een bijbehorend bouwwerk, behalve als dat deel uitmaakt van de woning.
Een bestaande, legale bed-and-breakfast in een bijgebouw valt onder het algemene overgangsrecht. Een bewoner die toch een bed-and-breakfast in een bijgebouw wil, kan een omgevingsvergunning voor het afwijken van het omgevingsplan aanvragen ten behoeve van een bed-and-breakfast in een bijgebouw
Artikel 6.21 Particuliere vakantieverhuur
Het beleid voor particuliere vakantieverhuur is vastgelegd in de Beleidsregels Particuliere Vakantieverhuur gemeente Utrecht (2018) en maakt onderdeel uit van de Omgevingsvisie. Het aanbieden van logies in de woning heeft effect op de woningvoorraad en op de leefomgeving. Het eerste aspect, het beheren van de woningvoorraad, valt onder de Huisvestingswet en is uitgewerkt in de gemeentelijke huisvestingsverordening en nadere regels. Het tweede aspect valt ook onder de Omgevingswet en daarom worden bed-and-breakfast en particuliere vakantieverhuur op dit punt ook geregeld in het omgevingsplan. Andere vormen van logies, zoals tijdelijk verblijf (short stay) zijn in de woning niet toegestaan. Dergelijke vormen van logies mogen alleen op een locatie die een logiesfunctie heeft of als de eigenaar een omgevingsvergunning voor logies heeft.
Regeling in de Huisvestingswet en huisvestingsverordening
Sinds 1 januari 2021 zijn particuliere vakantieverhuur en bed-and-breakfast wettelijk
als vorm van toeristische verhuur geregeld in de gewijzigde Huisvestingswet. Toeristische
verhuur is in de Huisvestingswet gedefinieerd als ‘het in een woonruimte tegen betaling
bieden van verblijf aan personen die niet als ingezetene zijn ingeschreven met een
adres in de gemeente in de basisregistratie personen’. In de Huisvestingsverordening gemeente Utrecht is voor zowel particuliere vakantieverhuur als voor bed-and-breakfast een registratieplicht
opgenomen. Daarnaast geldt voor particuliere vakantieverhuur ook een meldplicht per
verhuring. De begripsomschrijvingen van bed-and-breakfast en particuliere vakantieverhuur
zijn in de bijlage bij dit omgevingsplan aangepast aan de nieuwe definitie in de Huisvestingswet.
Regeling in het omgevingsplan
Van de hierboven genoemde beleidsregels Particuliere Vakantieverhuur zijn in het omgevingsplan
die regels opgenomen, die gaan over aspecten die invloed hebben op de leefomgeving, zoals
het maximaal aantal nachten dat de woning verhuurd mag worden en het aantal personen
per verhuring. Particuliere vakantieverhuur, bijvoorbeeld via Airbnb, is toegestaan
zolang de woonfunctie in hoofdzaak behouden blijft.
Dit artikel staat, in afwijking van artikel 6.2 onder d, het aanbieden van logies in de vorm van particuliere vakantieverhuur in een woning toe onder een aantal voorwaarden. Op grond van artikel 6.17 mag een bijbehorend bouwwerk niet gebruikt worden of ingericht worden als woning. Omdat de activiteit particuliere vakantieverhuur alleen is toegestaan in de woning, betekent dit dat de activiteit particuliere vakantieverhuur ook niet mag in een bijbehorend bouwwerk, behalve als dat deel uitmaakt van de woning.
Een bewoner die toch in een bijgebouw logies wil verstrekken in de vorm van particuliere vakantieverhuur, kan hiervoor een omgevingsvergunning voor het afwijken van het omgevingsplan aanvragen
Artikel 6.22 Omgevingsvergunning voor het starten van een bedrijf dat afwijkt van een bedrijvenlijst
De gemeente beoordeelt de vraag of een bedrijf past op een bepaalde plek past aan de hand van een van de bedrijvenlijsten die dit artikel genoemd worden. Op de bedrijvenlijsten zijn bedrijven in categorieën ingedeeld aan de hand van de overlast die een bedrijf voor de omgeving zou kunnen geven. Het gaat dan om overlast door geurstoffen, geluid, stof of verkeer. Ook het risico op gevaar wordt meegerekend. Het is niet mogelijk om elk denkbaar bedrijf op de lijst te zetten.
Artikel 6.23 Beoordelingsregels voor het starten van een bedrijf
Het is niet mogelijk om elk denkbaar bedrijf op de lijst te zetten. Daarom biedt dit artikel de mogelijkheid om een omgevingsvergunning te verlenen aan een bedrijf dat qua overlast vergelijkbaar is met een bedrijf dat wel op de lijst voorkomt of een bedrijf dat aantoont dat het qua overlast eigenlijk in een lagere categorie thuishoort. Bij de beoordeling maakt de gemeente uiteraard gebruik van het beleid, zoals het beleid over externe veiligheid (omgevingsveiligheid) dat toegepast wordt bij de beoordeling van gevaar, waaronder ook het groepsrisico
Artikel 6.24 Kantoren die bij een bedrijf horen
In dit artikel is het gemeentelijk beleid uit de Bedrijventerreinenstrategie 2012 verwoord. Het gaat hier in het bijzonder om de regels over kantoren op bedrijventerreinen. Bij nieuwe bedrijventerreinen en bij nieuwe bestemmingsplannen van bestaande terreinen wordt het uitgangspunt dat niet meer dan 30% van bedrijfsgebouwen gebouwd en gebruikt mag worden als kantoorruimte. In de meeste bestemmingsplannen is ook een maximum gegeven aan de kantoorvloeroppervlakte van maximaal 2.000 m² per bedrijf. Deze voorwaarde is ook in dit plan opgenomen. Voor zover in de functieregels afwijkende regels zijn opgenomen gaan die afwijkende regels voor op grond van artikel 6.2, eerste lid.
Paragraaf 6.3.2 Detailhandel
In Utrecht zijn panden die de bestemming detailhandel hebben bedoeld voor winkels. Het omgevingsplan ziet de activiteit detailhandel als het exploiteren van een winkel. Een winkel heeft onder meer de volgende kenmerken: de klant kan op bezoek komen in het winkelpand, de klant kan ter plaatse kiezen welk artikel hij wil kopen, de klant kan ter plaatse betalen, de winkel biedt een bepaald soort assortiment aan. Winkels zijn op grond van de functieregels of op grond van een omgevingsvergunning toegestaan op plaatsen waar de typische aspecten van een winkel, zoals het komen en gaan van klanten, de inrichting van de gevel van de winkel die uitnodigt om te winkelen en de bevoorrading, passen bij andere activiteiten in de directe omgeving. Via de functieregels en vergunningen stuurt de gemeente erop dat winkels zich in overeenstemming met het detailhandelsbeleid vestigen. Een van de kernpunten van het Utrechtse detailhandelsbeleid is het clusteren van winkels in grotere en kleinere winkelcentra, omdat aangetoond is dat clusters van winkels meer klanten trekken en een levendiger straatbeeld opleveren.
De verkoop van consumentengoederen kan ook zonder een winkel plaatsvinden. Dan worden boodschappen bijvoorbeeld bij een internetwinkel met bezorgdienst besteld, waarna de verkoper zorgt voor het thuisbezorgen van de bestelling. Dat is een vorm van de bedrijfsactiviteit “distributie” en dus geen detailhandel.
Dat geldt ook voor het aanbieden van snelle bezorgdiensten met een zogenoemde tienminutenservice. Dergelijke diensten kunnen een aanvulling zijn op de dienstverlening aan de klant en zorgen voor economische activiteit. De diensten kunnen ook klachten veroorzaken als de aanbieders van die diensten zich ook op plekken vestigen waar de verkeersbewegingen door bevoorrading en door bezorgers het leef- en winkelklimaat aantasten. Daarom zijn deze diensten in beginsel alleen toegestaan op een locatie met een functie die bedrijven in de categorie 3 of hoger toestaat. De bedrijvenlijsten die in de woonomgeving van toepassing zijn kennen de activiteit bezorgdienst of distributiebedrijf niet. Een omgevingsvergunning voor de vestiging een bezorgdienst is alleen mogelijk als de aanvraag kan voldoen aan de regels in 6.3.1.1.
Supermarkten zullen ook snelle bezorgdiensten gaan aanbieden. Of dat past binnen de bestemming of vergund kan worden met een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan is afhankelijk van de manier waarop een supermarkt dat organiseert en van de grootte en ligging van de supermarkt. Hetzelfde geldt voor grote winkels, zoals tuincentra.
Artikel 6.25 Afstemming met functieregels over detailhandel en overgangsrecht voor tijdelijk deel omgevingsplan
Artikel 6.25 legt de link met de functieregels en beperkt de werking van de regels in paragraaf 6.3.2 van de regels tot de locaties waar de functie detailhandel toestaat. Op grond van artikel 6.2 gaan de regels van artikel 6.26 en 6.27 voor op functieregels. De bijzondere functieregels, bijvoorbeeld dat alleen detailhandel in volumineuze goederen is toegestaan of dat er extra opslag bij detailhandel mag, blijven wel gelden, want die zijn niet in strijd met artikel 6.26 en 6.27. Zie verder de toelichting bij de artikelen 6.26 en 6.27."
Artikel 6.26 Kenmerken van detailhandel
Dit artikel heeft als doel om te voorkomen dat een winkelpand wordt gebruikt als bezorgdienst of distributiebedrijf. Het uitsluitend elektronisch bestellen en vervolgens bezorgen van consumentengoederen (boodschappen, koopwaren) valt dus niet onder deze functie. Alleen een activiteit die voldoet aan de kenmerken van het eerste lid past binnen de functie. Het zal duidelijk zijn dat een bezorgdienst die zich met omgevingsvergunning in een voormalig winkelpand vestigt, niet voldoet aan de kenmerken van detailhandel als er alleen een afhaalloket is geplaatst al dan niet met een kassa.
Het tweede lid zet het al jaren geldende beleid over afhaalzaken met een ingang aan de openbare weg voort. Volgens de begrippenlijst in artikel 1.1 is een afhaalzaak een winkel waar in hoofdzaak kant en klare maaltijden, kleine etenswaren, alcoholvrije drank en consumptie-ijs te koop zijn. De waren worden niet in de winkel gegeten of gedronken. Een afhaalzaak is een specifieke vorm van detailhandel. Afhaalzaken aan de openbare weg veroorzaken doorgaans meer hinder dan een winkel. Daarom wil de gemeente het belang van omwonenden mee kunnen wegen voordat een nieuwe afhaalzaak zich mag vestigen. Dit is anders voor afhaalzaken in een winkelcentrum. Daarom geldt de regel van het tweede lid alleen voor afhaalzaken met een ingang aan de openbare weg. Het bestemmingsplan Binnenstad staat afhaalzaken toe op elke locatie waar detailhandel is toegestaan, omdat die activiteit daar als passend wordt gezien.
Artikel 6.27 Bezorgservice
Dit artikel heeft als doel om een starre toepassing van artikel 6.26 te voorkomen. Er zijn veel winkels die ook de mogelijkheid bieden om elektronische bestellingen te plaatsen, waarna de bestelling door de klant wordt opgehaald of bij de klant thuisbezorgd wordt. Deze service moet een winkel kunnen bieden om te kunnen concurreren met internetdiensten. En er zijn ook winkels, zoals meubelzaken, die vanwege de aard van aangeboden producten bezorging aanbieden. Dit artikel regelt dat deze bestel- en bezorgservice niet als gevolg heeft dat de winkel niet meer onder de functie detailhandel zou vallen.
Artikel 6.28 Horeca in de winkel
Ondersteunende horeca is horeca die hoort bij de functie van een gebouw en ondergeschikt is aan die functie. Dat moet blijken uit de aard van de functie en uit de omvang van de ondergeschikte (in het horecakader: ondersteunende) horeca. Deze regels komen tegemoet aan de groeiende behoefte in de winkelbranche aan ondersteunende horeca. De voorwaarden die de regels stellen zijn bedoeld om te voorkomen dat de effecten die een winkel op de leefomgeving heeft veranderen en dat er oneerlijke concurrentie ontstaat tussen horeca en winkels. Het verband tussen de ondersteunende horeca en de activiteiten die in artikel 6.30 onder a genoemd worden is minder vanzelfsprekend bij de activiteit detailhandel en daarom valt detailhandel niet onder die regeling.
De regels uit dit artikel volgen uit het horecabeleid van de gemeente. De regel over de uitstraling van de winkel combineert twee elementen uit het horecabeleid: het horecadeel is ook qua uitstraling ondergeschikt, zodat (1) de winkel ook de uitstraling van een winkel houdt, wat (2) niet het geval is als er een bord aan de gevel hangt om bezoekers voor het horecadeel te lokken. Uit de regel dat de ondersteunende horeca alleen via de ingang van de winkel bereikbaar is, volgt dat ook het horecagedeelte van de winkel zich moet houden aan de algemeen gehanteerde winkeltijden.
Een horecagelegenheid met een verkoopruimte of een winkel met een horecadeel mag op grond van de Drank- en horecawet geen alcohol schenken.
Artikel 6.29 Voorwaarden voor ondergeschikte verkoop in een horecabedrijf
De regels zijn vergelijkbaar met de regels voor ondersteunende horeca in artikel 6.28. Ze volgen ook uit het Ontwikkelingskader Horeca Utrecht 2018. Het Ontwikkelingskader wil met beide mengvormen horeca en winkel een gelijk speelveld geven.
Artikel 6.30 Additionele horeca
In dit artikel en in artikel 6.28 is het gemeentelijke horecabeleid uit de nota Ontwikkelingskader Horeca Utrecht 2018 verwoord dat gaat over ondergeschikte horeca-activiteiten. Dat zijn horeca-activiteiten die passen bij een functie die in de eerste plaats voor een andere activiteit bedoeld is. Er is dus geen zelfstandige horeca-vestiging. Additionele horeca is een logisch onderdeel van de belangrijkste activiteit van een functie, zoals een bedrijfskantine in een kantoor of koffiecorner in een museum.
Additionele horeca is alleen toegestaan, als die activiteit voldoet aan een aantal voorwaarden. De eerste voorwaarde is de limitatieve lijst in onderdeel a met activiteiten die zich bij uitstek lenen voor de additionele horeca-activiteit. Daarmee wordt de regeling duidelijker en beter toepasbaar. Voor additionele horeca bij de genoemde activiteiten is geen vergunning nodig, omdat additionele horeca wordt gezien als een ondergeschikt onderdeel van die activiteit. Ondergeschikt betekent dat de additionele horeca-activiteit ook in zijn uitstraling een deel is van de hoofdactiviteit, wat bijvoorbeeld blijkt uit de ruimte die ervoor beschikbaar is, de omvang van het personeel voor de additionele horeca en de kosten daarvan in de begroting. Een percentage van 30% van de bebouwde vloeroppervlakte moet gezien worden als maximum.
Het Ontwikkelingskader laat de mogelijkheid open dat er andere dan de in de regels genoemde activiteiten zijn die gecombineerd mogen worden met additionele horeca. Zo'n andere activiteit zal als gevolg van deze regeling een vergunning moeten aanvragen voor additionele horeca, zodat de gemeente kan toetsen of de andere activiteit zich leent voor additionele horeca en belanghebbenden de gelegenheid krijgen om bezwaar te maken.
Onder de hoofdactiviteit "bedrijfsactiviteiten in bedrijven", genoemd onder 1, vallen alle bedrijfsmatig verrichte activiteiten, dus ook het werk van een verkoper in een warenhuis. In een warenhuis is additionele horeca dus toegestaan, als het een kantine voor het personeel is. Als de kantine ook het winkelende publiek bedient, dan gelden de regels voor ondersteunende horeca van artikel 6.28.
Onderdeel b verduidelijkt dat de additionele horeca alleen in relatie met de hoofdfunctie gebruikt mag worden. In de praktijk komt het nog wel eens voor dat bijvoorbeeld een sportkantine verhuurd voor het houden van een feest. Dat mag dus niet.
Het percentage van 30% dat in onderdeel c genoemd wordt is overgenomen uit het Ontwikkelingskader. De regel is volgens het Ontwikkelingskader alleen van toepassing op 'kleinschalige' functies. In de regel is 'kleinschalig' vertaald in maximaal 1200m2. Boven de grens van 1200m2 geldt een percentage van 25%, zonder maximum oppervlak. De jarenlange praktijk heeft uitgewezen dat zich geen problemen voordoen bij functies die niet kleinschalig zijn. De algemene regel dat additionele horeca ondergeschikt moet zijn aan de hoofdfunctie geeft voor functies met een grotere omvang voldoende sturing.
Uit de regels volgt dat de ruimte voor de horeca-activiteit niet los van de hoofdfunctie gebruikt kan worden. De ruimte waar de horeca-activiteit plaats vindt, mag dus niet verhuurd worden of anderszins in gebruik worden gegeven aan derden, bijvoorbeeld ten behoeve van feesten en partijen.
Artikel 6.32 Beoordelingsregels voor veranderingen van wegen, banen of rails
De wijziging van wegen en spoorwegen vindt vaak plaats binnen de kaders van het omgevingsplan, maar kan ook dan aanzienlijke gevolgen hebben voor geluid. Dat is bijvoorbeeld het geval als het omgevingsplan de ruimte geeft om een gemeenteweg met 2 rijstroken om te bouwen naar een weg met 2x2 rijstroken en een vrije busbaan. Zo’n wijziging kan gevolgen hebben voor het geluid op woningen bij die weg, waarmee bij de vaststelling van het omgevingsplan geen rekening is en kon worden gehouden. In de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder was bepaald dat zo’n wijziging moest worden aangemerkt als een «reconstructie van een weg» of «wijziging van een spoorweg», waarbij getoetst moest worden aan de geluidnormen. Onder de Omgevingswet moet zo’n toetsmoment worden gecreëerd in het omgevingsplan. Dit artikel zorgt daar voor door een omgevingsvergunning te eisen bij grotere wijzigingen. De tram valt ook onder het begrip “lokale spoorweg”.
Het eerste lid verwijst naar het Besluit kwaliteit leefomgeving om ervoor te zorgen dat de regels in overeenstemming zijn met de regels van het Rijk. Een vergunningaanvraag wordt getoetst aan de geluidnormen. In de paragrafen van het Besluit kwaliteit leefomgeving staan de voorwaarden voor het toestaan van een geluidgevoelig gebouw in het omgevingsplan. Een vergunningaanvraag wordt aan dezelfde normen getoetst. De artikelen van het Besluit die een flexibele toetsing mogelijk maken, zoals de artikelen 5.78n en 5.78o past de gemeente ook toe, maar wel binnen de grenzen het gemeentelijke beleid en zo nodig door gebruik te maken van het tweede lid.
Het tweede lid biedt de mogelijkheid om voorschriften te stellen in verband met de gezondheid. Die voorschriften vloeien voort uit het gemeentelijke beleid dat is beschreven in de beleidsnota Geluid en Trillingen.
Artikel 6.33 Kruisingen, tunnels, bruggen en viaducten
De regels in dit artikel voorkomen dat bij kruisingen, tunnels, bruggen en viaducten een dubbele functie wordt
aangewezen of in de regels bij de functies waarin kruisingen en dergelijke voorkomen
steeds wordt vermeld dat activiteiten van een gekruiste functie op een kruising ook
passend zijn. De werking van de regel spreekt voor zich: onder een spoorviaduct met
de functie Verkeer – railverkeer mag je fietsen of rijden als het spoor de functie
Verkeer kruist.
De regel geldt alleen bij kruisingen en alleen in gevallen dat de functie die gekruist
wordt aan weerszijden van de kruising hetzelfde is.
Artikel 6.34 Beschermen van openbare voorzieningen voor inzameling, transport of verwerking van stedelijk afvalwater
Een gemeente heeft specifieke zorgplichten op het gebied van stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater. Om doelmatig uitvoering te kunnen geven aan deze zorgplichten is het belangrijk dat de gemeente kennis heeft van de exacte eigenschappen van de openbare systemen voor inzameling, transport of verwerking van afvalwater. Daarnaast is het belangrijk dat de gemeente beschadigingen en incorrecte aansluitingen op deze openbare systemen kan voorkomen en bij calamiteiten maatregelen kan treffen in de openbare systemen. Middels een digitale toestemming kan de gemeente specifieke voorschriften opnemen met betrekking tot bijvoorbeeld gegevensbeheer, technische eisen en procesafspraken. Met partijen die in opdracht van de eigenaar van het stelsel werken kunnen dergelijke voorschriften op een andere wijze worden vastgelegd, waardoor geen schriftelijke toestemming noodzakelijk is. Die mogelijkheid ontbreekt nu in artikel 2.13 van de APV. Deze regel is een aanvulling op artikel 2.13 van de APV.
Artikel 6.35 Vetafscheider in de openbare ruimte
Ook als vetafscheiders buiten de terrein- en gebouwriolering zijn aangelegd zijn vallen deze onder de beheerverantwoordelijkheid van de eigenaar van het gebouw of perceel waaruit afvalwater wordt geloosd op de vetafscheider. Dit sluit aan bij de verplichting om een vetafscheider te plaatsen en te onderhouden zoals omschreven in artikel 9.8 van dit omgevingsplan.
Er zijn en worden in uitzonderlijke situaties vetafscheiders in de openbare ruimte geplaatst. Omdat dit voor onduidelijkheid kan zorgen met betrekking tot de beheerverantwoordelijkheden van gemeente en gebouw/perceeleigenaar zijn hiervoor specifieke afspraken noodzakelijk die ofwel in een overeenkomst of een omgevingsvergunning zijn of worden vastgelegd. Daarnaast kan een niet meer in gebruik zijnde vetafscheider de doelmatige werking van de openbare voorzieningen voor inzameling, transport of verwerking van afvalwater beïnvloeden, waardoor het noodzakelijk is om de vetafscheider te verwijderen wanneer deze niet meer noodzakelijk is.
Artikel 6.36 Gevelbankjes
Het Ontwikkelingskader geeft aan onder welke voorwaarden gevelbankjes zijn toegestaan, waaronder de voorwaarden dat het gaat om een winkel met ondergeschikte horeca. Gevelbankjes zijn bedoeld voor klanten die het drankje of hapje dat ze binnen
gekocht hebben buiten willen opeten. Uit de voorwaarde onder b volgt dat het niet de bedoeling is dat een gevelbankje gebruikt wordt als een terras waar bediend wordt. Als er wel bediend wordt, valt een gevelbank onder de werking van het terrassenreglement en moet de ondernemer beschikken over een vergunning op grond van de horecaverordening.
De regel onder d biedt aan de ondernemer de mogelijkheid om meer dan één gevelbank te plaatsen, zo lang de totale breedte maar aan de regel voldoet. De regel onder f sluit aan bij de Winkeltijdenwet. Het gebruiken van gevelbankjes is dus toegestaan zo lang het winkeldeel open is.
Afdeling 6.5 Bijzonder overgangsrecht gebruik
De regels in deze afdeling zetten het bestaande standaardovergangsrecht voor bestemmingsplannen voort. Dat betekent dat, als de mogelijkheid voor bestaande activiteiten beperkt wordt door de vaststelling van nieuwe regels, die bestaande activiteiten voortgezet mogen worden.
Artikel 6.37 Overgangsrecht gebruik
Activiteiten die onder het overgangsrecht vallen, mogen worden voortgezet, en mogen ook worden gewijzigd, voor zover de afwijking ten opzichte van de nieuwe regels niet vergroot wordt.
Vanuit het oogpunt van handhaving is het ongewenst dat activiteiten (planologisch gebruik) gelegaliseerd wordt door overgangsrecht. Daarom is in de overgangsregeling bepaald dat activiteiten, die al in strijd waren met het voorheen geldende plan, van het overgangsrecht zijn uitgesloten.
Ook na het van kracht worden van dit plan kan dus nog met succes handhavend worden opgetreden tegen gebruik dat al in strijd was met eerder vastgestelde regels in het omgevingsplan of met regels in een bestemmingsplan dat onder het tijdelijke deel van het omgevingsplan valt.
Hoofdstuk 7 Grondwerk
Het hoofdstuk Grondwerk gaat over activiteiten die de bodem en de ondergrond kunnen verstoren. In de regels wordt een omgevingsvergunning geëist voor grondwerk dat gevaar of schade kan veroorzaken en voor grondwerk dat het archeologisch erfgoed in de bodem kan verstoren.
Artikel 7.1 De activiteit grondwerk
Dit artikel stelt vast welk soort werkzaamheden onder de activiteit grondwerk vallen, zodat duidelijk is wanneer een omgevingsvergunning nodig is. Een aantal van die werkzaamheden kunnen een directe relatie hebben met de activiteiten bouwen en slopen. Het kan dus zijn dat bij het bouwen of slopen ook een vergunningplicht voor grondwerk bestaat.
Afdeling 7.2 Bescherming op grond van een functie
Aan locaties kunnen “beschermende functies” zijn toegekend. Vaak zijn dat functies die leidingen, zoals waterleidingen en gasleidingen, beschermen. in de regels bij zo’n functie is dan een verbod opgenomen om zonder omgevingsvergunning grondwerk te verrichten.
Om het aantal regels te beperken en om te voorkomen dat voor de ene leiding andere regels gelden dan voor de andere, zijn de beoordelingsregels in dit hoofdstuk met algemene regels opgenomen.
Artikel 7.2 Beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor het verrichten van grondwerk op een locatie waar grondwerk op grond van een functieregel zonder omgevingsvergunning verboden is
Aan locaties kunnen “beschermende functies” zijn toegekend. Vaak zijn dat functies die leidingen, zoals waterleidingen en gasleidingen, beschermen. In de regels bij zo’n functie is dan een verbod opgenomen om zonder omgevingsvergunning grondwerk te verrichten.
Om het aantal regels te beperken en om te voorkomen dat voor de ene leiding andere regels gelden dan voor de andere, zijn de beoordelingsregels in dit hoofdstuk met algemene regels opgenomen.
Burgemeester en wethouders beoordelen aan de hand van een vergunningaanvraag of de te beschermen functie schade kan oplopen en of er gevaar kan ontstaan. Voordat ze een besluit nemen, vragen burgemeester en wethouders advies aan de beheerder of, als er geen beheerder is, aan een deskundige.
Het bouwen op een leiding is alleen toegestaan, als de bouwer een omgevingsvergunning op grond van het tweede lid heeft die in werking is getreden. Dit volgt uit artikel 4.8.
Afdeling 7.3 Bescherming van archeologische waarden
In deze afdeling staan de regels die de archeologische resten beschermen om te voldoen aan het Verdrag van Valletta. In dat verdrag is bepaald dat de landen die meedoen zorgen voor behoud van de archeologische waarden, het liefst door archeologische resten in de bodem te laten zitten.
De gemeenteraad heeft ter uitvoering van het Verdrag van Valletta de archeologische waardenkaart vastgesteld waarop de kans op het vinden van archeologische resten is aangegeven.
De afstanden en graafdiepten die op de archeologische waardenkaart zijn aangegeven zijn met behulp van onderstaande tabel verwerkt in de regels en op de kaart.
verwachtingswaarde, van hoog naar laag |
maximale graafdiepte |
maximaal te verstoren oppervlakte |
WA1 (monument) |
0 |
0 m2 |
WA2 = archeologische verwachting - 2 |
30 cm |
0 m2 |
WA3 = archeologische verwachting - 3 |
30 cm |
30 m2 |
WA4 = archeologische verwachting - 4 |
30 cm |
100 m2 |
WA5 = archeologische verwachting - 5 |
30 cm |
500 m2 |
WA6 = archeologische verwachting - 6 |
50 cm |
5000 m2 |
WA7 |
onbeperkt |
onbeperkt |
De zones met de laagste nummers worden het zwaarst beschermd in de regels. Die zones zijn bijvoorbeeld toegekend aan locaties in de binnenstad of aan locaties waar de Romeinse weg in de bodem zit. Op plekken waar geen zone is aangewezen, is voor grondwerk geen omgevingsvergunning nodig ter bescherming van de archeologie.
Binnen de gebieden die op de archeologische beleidskaart is aangeduid als WA6 ontstaat alleen een vergunningplicht bij een initiatief met een zeer grote verstoring. De meeste bouwpercelen zijn veel kleiner dan 5000m2. Bij het bepalen van de grens van de 'archeologische verwachting - 6' is daarmee rekening gehouden door die kleinere percelen te markeren als onderdeel van die zone, als het evident is dat zo'n grote verstoring daar niet kan plaatsvinden. Zo wordt voorkomen dat een initiatiefnemer onnodig tegen de signalering van mogelijke archeologische resten aanloopt.
De zones worden aangepast, als uit nader onderzoek blijkt dat er geen of juist meer archeologie op een locatie is.
De hierboven weergegeven tabel is verwerkt in artikel 7.5.
Artikel 7.3 Omgevingsvergunning nodig voor mogelijke aantasting van archeologische resten in de bodem
Op grond van dit artikel is een omgevingsvergunning nodig voor het mogelijk verstoren van archeologische resten in de bodem. Daarmee kan de gemeente ervoor zorgen dat het archeologische erfgoed goed beheerd wordt.
Artikel 7.4 Grondwerk waarvoor geen omgevingsvergunning in verband met archeologische resten nodig is
In dit artikel staat in welke gevallen voor grondwerk op grond van het omgevingsplan geen omgevingsvergunning nodig is. Als het grondwerk plaatsvindt bij een rijksmonument is er bijvoorbeeld wel een omgevingsvergunning nodig. Onderdeel c wordt bij artikel 7.5 toegelicht.
Artikel 7.5 Grondwerk op een locatie in een zone archeologische verwachtingswaarde
Op grond van de archeologisch waardenkaart is bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor de archeologie nodig is. Als de kans op het verstoren van archeologische resten groter is, is bij een kleinere omvang van het grondwerk een omgevingsvergunning nodig. Om te bepalen of er een vergunningplicht is, moet naar de diepte en naar de omvang van het grondwerk gekeken worden. De ingreep moet dus dieper maar ook groter zijn dan de diepte en het oppervlak die op een locatie zijn aangeven.
Voorbeelden: op een locatie waarde archeologische waarde 4 geldt, is een omgevingsvergunning verplicht als het grondwerk dieper gaat dan 30 centimeter en ook een groter oppervlak verstoort dan 100 m2 (zie derde lid). Bij het graven op een locatie met de archeologische waarde 2 is alleen de diepte van belang: voor grondwerk dat dieper gaat dan 30 centimeter is een omgevingsvergunning nodig.
De regel in artikel 7.4, onderdeel c, komt op hetzelfde neer. Als het grondwerk minder diep gaat of minder groot is dan de waarde die in artikel 7.5 staat, is geen archeologievergunning nodig voor het grondwerk.
Artikel 7.6 Regels over het bepalen van de omvang van het grondwerk en van de zone
Het kan gebeuren dat een project waar grondwerk voor nodig is locaties met verschillende archeologische waarden omvat. Dit artikel geeft aan dat de waarde met de hoogste bescherming (“de minste verstoring”) voor het hele project geldt, de totale oppervlakte van het hele project, en de grootste diepte op enige plek. Als de uitvoering in fases verloopt mag dus niet alleen naar die fase gekeken worden en moeten ook de andere fasen betrokken worden om te bepalen of een omgevingsvergunning nodig is.
Artikel 7.7 Aanvraagvereisten
Om een vergunningaanvraag te beoordelen, heeft de gemeente gegevens nodig. In dit artikel staan de gegevens die de aanvrager in ieder geval moet aanleveren.
Artikel 7.8 Beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning
Het eerste lid laat zien dat de gemeente de omgevingsvergunning kan afgeven als blijkt, bijvoorbeeld uit onderzoek, dat er geen verstoring is, of als er maatregelen zijn genomen om de verstoring te voorkomen, bijvoorbeeld door de fundering van een gebouw aan te passen.
Als het grondwerk al niet kan worden toegestaan om een andere reden dan de bescherming van de archeologische resten, wordt de archeologievergunning op grond van het tweede lid zonder nadere motivering geweigerd.
Artikel 7.9 Overgangsrecht archeologie
De regels van het omgevingsplan vervangen de Verordening op de archeologische monumentenzorg. Omdat niet duidelijk is wanneer de regels van het omgevingsplan in werking treden – dat is onder meer afhankelijk van het moment van publicatie en van eventuele beroepsprocedures – kan de verordening nog niet worden ingetrokken. Het eerste bepaalt dat de verordening na de inwerkingtreding buiten toepassing blijft. In het tweede lid staat de gebruikelijke overgangsbepaling: als een vergunningprocedure al gestart is, wordt de procedure op grond van het recht dat bij de start gold afgehandeld.
Afdeling 8.1 Aantasten van bomen of andere houtopstanden
Deze afdeling gaat over het vellen van een of meer houtopstanden, waarmee ook het kappen van een of meer bomen bedoeld wordt.
Een houtopstand is in de Omgevingswet gedefinieerd als ''een zelfstandige eenheid van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend''. Dat kunnen ook één of meer bomen zijn. Vellen staat in de Omgevingswet gedefinieerd als ''het rooien of verrichten van andere handelingen die de dood of ernstige beschadiging van een houtopstand tot gevolg kunnen hebben''. Ook het kappen van bomen valt dus onder deze definitie. Deze definities zijn verplicht en daarvan kan niet worden afgeweken.
Het doel van de regels over het kappen is het beschermen van houtopstanden, omdat die belangrijke waarde hebben voor van ecologie, cultuurhistorie en voor de leefbaarheid van een straat of buurt. Deze waarden, maar ook de boomwaarde, bepalen of een omgevingsvergunning verleend kan worden. De boomwaarde wordt bepaald aan de hand van de omvang van de boom, de economische waarde, de invloed op de locatie, de conditie van de boom en de manier waarop de boom geplant is.
De regels in dit artikel verbieden het kappen van bomen zonder een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders, tenzij het verbod niet geldt op grond van het derde lid van artikel 8.2. De omgevingsvergunning kan worden geweigerd als het kappen de bovengenoemde belangen doorkruist. Het behoud van waardevolle bomen moet worden afgewogen tegen andere belangen, zoals het belang van degene die tot vellen wil overgaan. Als bomen gekapt worden of door andere oorzaken verloren gaan, dan geldt in beginsel een herplantplicht.
Afstandseis erfgrens in het Burgerlijk Wetboek en noodkap
Niet alle regels uit de Algemene Plaatselijke Verordening zijn opgenomen.
In artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek staat dat er geen bomen, heesters of heggen binnen de afstand 2 meter van de erfgrens mogen staan, behalve als de planten lager zijn dan de erfafscheiding, als de eigenaar van het erf van de buren toestemming heeft gegeven of als het erf grenst aan een openbare weg of een openbaar water. Op grond van lid 2 van dat artikel kan de gemeente in een verordening een kleinere afstand opnemen. Dat heeft de gemeente Utrecht gedaan. Een omgevingsplan is geen verordening. Daarom kan de regel over de kleinere afstand niet worden verplaatst en moet dus in de Algemene Plaatselijke Verordening blijven staan. De regels over noodkap kunnen niet worden opgenomen in het plan, omdat deze onderwerpen over de openbare orde en veiligheid gaan. Deze regels blijven in de Algemene Plaatselijke Verordening. In artikel 20.1 lid 2 onder 2e van de regels is aangeven dat de omgevingsvergunningplicht vanwege een aanschrijving in geval van noodkap is uitgezonderd.
Artikel 8.1 Bebouwingscontour
In dit artikel is de aanwijzing van de bebouwingscontour houtkap opgenomen die onder de Omgevingswet moet worden aangewezen op grond van artikel 5.165b van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De bebouwingscontour houtkap is dezelfde als de contour op grond van de Verordening tot vaststelling van de bebouwde kom Houtopstanden 2018. Binnen deze contour is de gemeente volledig bevoegd. In de zone buiten de bebouwingscontour houtkap is de gemeente ook bevoegd, tenzij in de Rijksregels (paragraaf 11.3.1 Besluit activiteiten leefomgeving) over houtopstanden, de Provincie als bevoegd gezag is aangewezen.
Gemeenten mogen buiten de bebouwingscontour houtkap regels stellen over bijvoorbeeld fruit- en notenbomen, houtopstanden langs wegen en waterwegen en beplantingen in één rij langs landbouwgronden, productiebossen voor houtige biomassa en houtopstanden die een kleinere oppervlakte grond beslaan dan 10 are of bestaan uit een rijbeplanting die 20 of minder bomen omvat (art. 11.111, tweede lid van het Besluit activiteiten leefomgeving).
Als het gaat om houtopstanden die wél onder de bescherming van het Besluit activiteiten leefomgeving vallen, kunnen de gemeenten nog steeds regels stellen met andere doelen dan die genoemd worden in het Besluit activiteiten leefomgeving. De doelen in het Bal zijn: natuurbescherming, instandhouding van het bosareaal in Nederland en het beschermen van landschappelijke waarden. Buiten de bebouwingscontour houtkap kunnen gemeenten dus regels stellen bijvoorbeeld ter bescherming van de cultuurhistorische of recreatieve waarde van een gebied of het voorkomen van visuele hinder of onveilige situaties.
Artikel 8.2 lid 1
Voor het kappen van een boom is een omgevingsvergunning nodig. Op de vergunningplicht geldt een aantal uitzonderingen. Deze uitzonderingen hebben betrekking op het periodiek vellen van hakhout voor het uitvoeren van regulier onderhoud, het periodiek knotten of kandelaberen als cultuurmaatregel bij daarvoor geschikte boomsoorten, het kappen van bomen die moeten worden gekapt op grond van de Plantgezondheidswet of het kappen van bomen waarvoor een maatwerkvoorschrift is gesteld. Ten slotte geldt een tweetal uitzonderingen die hierna nader wordt besproken.
Artikel 8.2 lid 2
Burgemeester en wethouders kunnen vergunningvoorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning bedoeld onder het eerste en vierde lid. Ook kunnen deze voorschriften worden gesteld op grond van de regels in paragraaf 8.1.2 over het vervangen (herplant) van te kappen bomen. Dit om expliciet de koppeling te maken tussen vergunningvoorschriften en herplant van te kappen bomen.
Artikel 8.2 lid 3
Onder b: na 50 jaar zijn de meeste bomen uitgegroeid, volwassen. Voor het kappen van deze bomen die ouder zijn dan 50 jaar geldt altijd een vergunningplicht. Voor bomen die jonger zijn dan 50 jaar geldt de vergunningplicht alleen als de boom op een kadastraal perceel staat dat groter is dan 250 m2 (inclusief de woning). Die regel is opgenomen, omdat in het verleden bleek dat omgevingsvergunningen voor het kappen van een boom niet of nauwelijks werden geweigerd als de boom in een kleine tuin stond. Nu de regel alleen voor grotere percelen geldt, hoeft in 80% van de gevallen die voorheen vergunningplichtig waren geen omgevingsvergunning meer te worden aangevraagd. Voor het berekenen van de oppervlakte van een perceel is een aparte regel voor huurwoningen opgenomen, zodat het bij de uitvoering geen verschil maakt of de woning gehuurd of gekocht is. Kadastrale percelen met huurwoningen kunnen namelijk heel groot zijn. Zonder deze nuancering zouden huurders veel vaker een omgevingsvergunning moeten aanvragen.
Naar aanleiding van de motie M31 Heroverweeg uitzondering kapvergunning die de gemeenteraad op 2 februari 2023 heeft aangenomen, hebben burgemeester en wethouders besloten om de perceelgrootte van 300 m2 te wijzigen naar 250 m2. De wijziging heeft tot gevolg dat vergunningvrij kappen op percelen wordt beperkt.
Onder d: Het onderscheid tussen knotten, kappen en kandelaberen is van belang. Knotten is het terugsnoeien naar de oorsprong bij bepaalde bomen (voornamelijk wilgen). Kappen van hakhout is het tot net boven de stambasis snoeien. Kandelaberen is het innemen (terugsnoeien) van de kruin.
Artikel 8.2 lid 4
Om een omgevingsvergunning en een uitzondering op de herplantplicht te krijgen, moet de aanvrager een meerjarig beheerplan maken en ter beoordeling voorleggen aan burgemeester en wethouders. Het beheerplan laat zien hoe de aanvrager de waarde van de bomen op peil houdt. In dit beheerplan staat beschreven welke bomen het behouden waard zijn, welke zij willen vellen en, als dat zo is, of er herplant plaatsvindt.
Burgemeester en wethouders aan de hand van het beheerplan bepalen de duur van de te verlenen omgevingsvergunning . Eerder kon de omgevingsvergunning alleen voor maximaal 3 jaar worden verleend. Voor het beheren van tijdelijke natuur, botanische tuinen en bosplantsoenen is een langere termijn nodig dan 3 jaar. Het beheerplan dat bij een vergunningsaanvraag moet worden aangeleverd (zie artikel 8.3, tweede lid) wordt gemaakt met het oog op de langere termijn.
Bosplantsoenen zijn houtachtige beplantingen die overwegend bestaan uit inheems materiaal met, in wisselende verhoudingen en samenstelling, een kruid-, struik-, en bomenlaag. In plaats van herplant is voor bosplantsoenen 'natuurlijke verjonging' beter. Bij de kap van een boom wordt daarom geen nieuwe boom geplant, maar krijgen zaailingen in de ondergroei kans om uit te groeien tot een grote boom. Dit verhoogt de ecologische waarde van het bosplantsoen.
Tijdelijke natuur is een term uit de voormalige Wet natuurbescherming. De grondeigenaar heeft vooraf juridische toestemming geregeld op grond van de Wet natuurbescherming om tijdelijk natuur aan te leggen en te onderhouden die de eigenaar later mag verwijderen. Dit wordt bijvoorbeeld toegepast bij bouwprojecten wanneer de grond pas over een aantal jaar ontwikkeld wordt. In de tussentijd heeft het gebied een hoge ecologische waarde. De grote hoeveelheid bomen die zich in de tussentijd spontaan ontwikkelt, is uitgezonderd van de herplantplicht. Hierdoor zorgen we ervoor dat bomen en natuur zich ongehinderd kunnen ontwikkelen zonder de uiteindelijke ontwikkeling van het bouwproject onmogelijk te maken. Zie voor meer informatie over tijdelijke natuur: https://www.tijdelijkenatuur.nl/
De botanische tuinen beheren en ontwikkelen hun bomencollectie op basis van cultuurhistorie, onderwijs, onderzoek en natuurbescherming. De kap van oude bomen en het planten van nieuwe bomen wordt al jaren van tevoren bepaald. Vaak wordt de herplantplicht op een andere wijze ingevuld, door van tevoren de nieuwe boom al op te kweken.
Artikel 8.3 lid 1
Onder a: de aanvrager identificeert zelf de te vellen houtopstand.
Onder f: in de praktijk blijkt dat burgemeester en wethouders vaak aanvullende informatie nodig hebben ter beoordeling van de vergunningaanvraag. Door het toevoegen van onderdeel f is het voor de aanvrager duidelijk dat er nog aanvullende informatie aan haar/hem gevraagd kan worden.
Artikel 8.3 lid 2
Onder a : In afwijking van lid 1 gelden voor een omgevingsvergunning voor het beheren van tijdelijke natuur, botanische tuinen en bosplantsoenen afwijkende aanvraagvereisten. De belangrijkste aanvraagvereiste is het beheerplan dat ingediend moet worden. De eisen waaraan zo’n beheerplan moet voldoen zijn te vinden in het beleid van groen.
Zie voor meer over de beheervergunning en het beheerplan in artikel 8.2, vierde lid, en de daarbij behorende toelichting
Onder c: zie de toelichting van het eerste lid, onder f.
Artikel 8.4 Beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning
Hoofdbomenstructuur als weigeringsgrond
De nota Bomenbeleid Utrecht maakt deel uit van de Omgevingsvisie Utrecht. Een van de belangrijkste doelen uit het bomenbeleid is een samenhangende bomenstructuur in de stad behouden en waar mogelijk versterken. Bomen in structuren zijn van waarde voor cultuurhistorie, ecologie en landschap. Een boom heeft een hogere waarde wanneer deze deel uitmaakt van een structuur. Bomen in lanen kenmerken zich door forse maten en onderlinge samenhang. Hun belang is daarmee wijkoverstijgend. In Utrecht hebben we de hoofdbomenstructuur aangewezen. Deze is uit de volgende onderdelen opgebouwd:
De bomen op lijnen en plekken die kenmerkend zijn voor de geschiedenis van de stad vormen de cultuurhistorische structuur.
Bomen die een belangrijke samenhang hebben met de omgeving (landschap, infrastructuur en bebouwing) vormen de ruimtelijke structuur.
De ecologische structuur bestaat uit bomenlijnen die belangrijke verplaatsingsmogelijkheden bieden voor flora en fauna.
In dit bomenbeleid ligt de nadruk op de rol van de bomen, maar de structuur kan uiteraard worden ondersteund door begeleidende beplanting. We willen de bomen uit de hoofdbomenstructuur beschermen, zodat de verbindingen van de structuur in stand blijven. Bomen uit de hoofdbomenstructuur mogen alleen gekapt worden als dat noodzakelijk is. Daarvoor is een goede belangenafweging noodzakelijk. Het verlies aan waarde van de structuur moet gecompenseerd worden.
De principeprofielen in bijlage 2 van De nota Bomenbeleid Utrecht zijn richtinggevend voor ontwerp, onderhoud en beheer. In de principeprofielen staan kenmerken van de verschillende lijnen en structuren aangegeven.
Diverse waarden
1. Ecologische waarde
Hoe ouder de boom, hoe belangrijker de rol in de ecologische betekenis. Een oude boom heeft meer biomassa en geeft meer leefruimte aan organismen. Bomen zijn ecologisch zeer waardevol als zij in een echte verouderingsfase komen en ook allerlei afbraakprocessen starten. Dat laatste gebeurt in een stedelijke omgeving slechts sporadisch. De ecologische waarde neemt ook toe naarmate het milieu waarin de bomen verkeren meer lijkt op het oorspronkelijke milieu waar de soort zijn oorsprong vindt: de samenhang met een gezond bodemsysteem en met de struik-, kruid- en diersoorten die erbij horen.
Voor de ecologische waarde is het belangrijk dat de bomenstructuur geen grote leemten gaat vertonen als gevolg van het vellen van bomen. Bij bomenlanen gaan we uit van een maximaal te overbruggen afstand van 30 meter tussen twee bomen
Voorbeelden van ecologische waarden:
de boom biedt een schuil-/broedplaats aan fauna;
er groeien bijzondere/zeldzame planten op de boom (maretak, korstmossen of andere epifyten);
er is sprake van een ecologische verbinding voor bijvoorbeeld vogels en insecten, of
er zijn andere redenen waarom de boom ecologische waarde heeft, bijvoorbeeld omdat de boom op een open stuk grond staat, de boom is een rustplaats voor vogels en insecten of omdat de boom op buurtniveau een verbinding tussen de bomen in de straat en het achterliggende grasveld vormt.
2. Cultuurhistorische waarde
Bomen kunnen verweven zijn met de geschiedenis van Utrecht. Ze helpen de ontstaansgeschiedenis van de stad over de eeuwen zichtbaar te maken.
Voorbeelden van cultuurhistorische waarde:
de boom is herkenbaar als herdenkings-, of markeringsboom;
de boom levert een buitengewoon aandeel in de beleving van architectonisch belangrijke gebouwen, of
de boom heeft om andere redenen cultuurhistorische waarde wat bijvoorbeeld blijkt uit archieven of navraag bij bewoners.
3. Ruimtelijke waarde
Bomen hebben ruimtelijke waarde, omdat ze bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de stad en de leefomgeving. Bomen brengen samenhang in de stad. Samenhang ontstaat wanneer bomen deel uitmaken van het gehele ruimtelijke samenspel van het onderliggende landschap, het netwerk van wegen en water en de bebouwing. Een samenhangende boombeplanting verduidelijkt de (historische) ruimtelijke opbouw van de stad door de relatie met bijvoorbeeld het landschap of stadsgezicht weer te geven, of met de functie of gebruik.
Voorbeelden van ruimtelijke waarden:
de boom heeft een duidelijke ruimtelijke invloed op wijkniveau;
de boom is opvallend en indrukwekkend vanwege formaat;
de boom is beeldbepalend door de mate waarin het beeld van de plek wijzigt door het verwijderen van de boom;
het verwijderen van een boom veroorzaakt de ervaring van een kale vlakte;
er zijn andere redenen waarom de boom ruimtelijke waarde heeft bijvoorbeeld in een situatie waarin de boom bijdraagt aan de herkenbaarheid in de wijk: elk kind kent de boom en het speelveld.
4. Milieuwaarde
Bomen zorgen voor een eigen microklimaat. Zij dragen op vele manieren bij aan een gezond en veilig woon- werk- en leefmilieu in de stad en zo aan het welzijn van de mens.
Voorbeelden van milieuwaarde:
de boom speelt een belangrijke rol bij de tijdelijke berging van water;
de boom is van belang in verband met hoge bebouwingsdichtheid en/of weinig groen in de omgeving van de boom);
de boom heeft een buitengewone dempende werking op hinderlijke (monotone) geluiden van verkeer of industrie, of
de boom heeft om andere redenen milieuwaarde bijvoorbeeld omdat het een van de weinige bomen in een straat is en er met het verdwijnen alleen nog het grasveld met omliggende heesters overblijft.
5. Boomwaarde
De boomwaarde aan de hand van onderstaande aspecten bepaald:
Artikel 8.5 Vergunningvoorschriften bij vervanging
Herplantplicht
Sinds 21 november 2018 moet iedere houtopstand die geveld wordt gecompenseerd worden door het planten van bomen die vergelijkbaar zijn met de gevelde bomen. Voor elke boom die op grond van een omgevingsvergunning wordt gekapt, moet een nieuwe boom worden geplant. Dit noemen we de 'herplantplicht'. De belangrijkste redenen voor het opnemen van deze herplantplicht zijn: het bomenaantal in Utrecht minimaal op peil houden en de mogelijkheid om te kunnen handhaven als er geen herplant plaatsvindt. Binnen 14 maanden na het krijgen van de omgevingsvergunning voor het vellen moet de beplanting zijn vervangen als het een boom betreft die op de gemeentelijke vellijst staat. Burgemeester en wethouders kunnen van deze termijn afwijken als een project heel lang loopt of als er andere redenen zijn die een vervanging binnen 14 maanden complex maken. Ook voor bomen die niet op de gemeentelijke vellijst staan kunnen burgemeester en wethouders afwijken van deze 14 maanden. De nieuwe bomen moeten op de plek waar gekapt wordt, geplant worden. Als dat niet kan, in de buurt van de plek waar gekapt wordt en als dat ook niet kan, dan mag het ook ergens anders in de stad. Als vervanging helemaal niet mogelijk is, kan in plaats daarvan een financiële compensatie worden opgelegd voor het verlies van groen. Dit geld wordt gebruikt voor het planten van bomen of groen in Utrecht. De herplant is geslaagd als de gekapte houtopstand duurzaam is vervangen door een andere boom.
Het eerste lid, onderdeel b: de aanwijzingen voor de herplant die gegeven worden door burgemeester en wethouders, worden geformuleerd op basis van de ‘Beleidsregel Herplant naar waarde Gemeente Utrecht. In deze beleidsregel staat beschreven welke eisen er door de gemeente gesteld worden aan een herplant, zodat de herplant een gelijke waarde heeft als de gevelde houtopstand
Lid 3: de volgorde bij het zoeken naar een locatie voor de herplant is dwingend. Als herplant op locatie geheel uitgesloten is, kan er pas gekeken worden naar herplant dichtbij de locatie. Pas als herplant dichtbij locatie óók onmogelijk is, wordt herplant elders toegestaan.
Gereedmeldingsplicht
In de vergunningvoorschriften wordt de eis opgenomen dat binnen twee weken, nadat de herplant voltooid is, dat wordt gemeld bij burgemeester en wethouders. De gemeente controleert of de herplantplicht wordt nageleefd binnen de gestelde termijn. De gereedmeldingsplicht is een hulpmiddel voor toezicht en handhaving.
Artikel 8.5 lid 1
Onderdeel b: de aanwijzingen voor de herplant die gegeven worden door burgemeester en wethouders, worden geformuleerd op basis van de ‘Beleidsregel Herplant naar waarde Gemeente Utrecht'. In deze beleidsregel staat beschreven welke eisen er door de gemeente gesteld worden aan een herplant, zodat de herplant een gelijke waarde heeft als de gevelde houtopstand.
Artikel 8.5 lid 3
De volgorde bij het zoeken naar een locatie voor de herplant is dwingend. Als herplant op locatie geheel uitgesloten is, kan er pas gekeken worden naar herplant dichtbij de locatie. Pas als herplant dichtbij locatie óók onmogelijk is, wordt herplant elders toegestaan.
Artikel 8.6 Herplantplicht voor kappen zonder omgevingsvergunning
De in dit artikel bedoelde herplantplicht geldt niet zonder meer, maar pas wanneer burgemeester en wethouders daartoe besluiten. Het tweede lid betreft een boom of andere houtopstand die nog wel in leven is, maar waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij binnen afzienbare tijd teniet zal gaan. Krachtens het derde lid kan de zakelijk gerechtigde worden verplicht tot het in stand houden van dergelijke bomen. Deze verplichting kan inhouden het ongedaan maken of voorkomen, voor zover mogelijk van (dreigende) ernstige beschadiging of aantasting ten gevolge van weersomstandigheden, ziekten, verwaarlozing, vraat door dieren, het weghalen van bosstrooisel, bouw- en sloopwerkzaamheden, het aanleggen van terreinverhardingen, het storten van afval, enz.
Artikel 8.7 Overgangsrecht kappen
De regels voor het vellen van een houtopstand en over de herplant in het omgevingsplan zijn gewijzigd ten opzichte van de regels over het vellen van een houtopstand en over de herplant uit de bestemmingsplannen die golden voor de inwerkingtreding van het omgevingsplan binnen de gemeente Utrecht.
In dit artikel is geregeld dat voor specifieke gevallen de oudere regels uit de bestemmingsplannen nog gelden: voor besluiten en de daaraan verbonden voorschriften die zijn verleend voorafgaand aan de inwerkingtreding van het omgevingsplan en voor aanvragen voor een omgevingsvergunning die zijn ingediend voorafgaand aan de inwerkingtreding van het omgevingsplan, maar die na inwerkingtreding worden afgehandeld.
Subparagraaf 9.2.1.1 Lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering, bij een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering of bij ontwatering
Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, en op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering. Bij dat laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een bouwput-, of sleufbemaling.
Artikel 9.1 Lozen van grondwater bij saneringen
Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de RWZI (rioolwaterzuiveringsinstallatie) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op of in de bodem of in een schoonwaterriool toegestaan.
Deze subparagraafgeldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze subparagraaf maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.
Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de bodem of de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in de bodem of een schoonwaterriool geloosd. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd.
Artikel 9.2 Lozen van grondwater bij ontwatering
Lozen van grondwater bij ontwatering is de algemene term voor het lozen van grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bouwput-, of sleufbemalingen. Bij deze activiteit wordt grondwater onttrokken uit de bodem om werkzaamheden uit te kunnen voeren zonder last te hebben van grondwater. Het vrijkomende grondwater moet ergens anders worden geloosd. De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater (artikel 10.29a Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Dit komt neer op:
beperken van de hoeveelheid te lozen grondwater;
lozen op of in de bodem;
lozen in een oppervlaktewater;
lozen in een schoonwaterriool;
lozen in een vuilwaterriool.
Qua biologische samenstelling en afbreekbaarheid is grondwater afkomstig van een bouwput-,
of sleufbemaling over het algemeen van dien aard dat dit grondwater, desnoods via
een eenvoudige zuiveringsstap, zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht
kan worden. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om burgemeester
en wethouders te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele
verontreiniging van het grondwater.
Relatief grote hoeveelheden grondwater kunnen de doelmatige werking van de voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater en de RWZI in gevaar brengen, (zogenaamd “dun water”) of tot overlast leiden bij lozen op of in de bodem. Daarom kan een verbod of een beperking op het lozen van grondwater worden opgelegd. Denk hierbij aan een maximaal te lozen hoeveelheid grondwater op afwateringsobjecten (een straat-, of trottoirkolk of lijngoot) om het doelmatig functioneren van dat object te waarborgen. Deze zijn immers in eerste instantie bedoeld voor de inzameling van hemelwater bij neerslag, en niet voor de inzameling van grondwater. Verder kan het vanwege maatschappelijke factoren (verkeersveiligheid, maatschappelijke overlast) redelijkerwijs niet mogelijk zijn om aan de voorkeursvolgorde te voldoen. De regels laten ruimte om locatie specifieke overwegingen te maken en maatwerk te leveren.
Artikel 9.3 Aanleveren van gegevens
Dit artikel verplicht om vier weken voor het begin van de lozing burgemeester en wethouders te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Burgemeester en wethouders moeten eveneens vier weken voor het begin worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 9.5 Lozen uit open bodemenergiesystemen in de openbare riolering
In het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) paragraaf 4.111, artikel 4.1140, 1e lid staat dat spoelwater van een gesloten bodemenergiesystemen op de bodem of in het vuilwaterriool worden geloosd, tenzij op grond van het tweede lid een voorschrift aan een omgevingsvergunning is verboden die een andere lozingsroute toestaat.
In tegenstelling tot paragraaf 4.111, die is gericht op gesloten bodemenergiesystemen zijn voor open bodemenergiesystemen in paragraaf 4.112 geen regels voor lozingen opgenomen.
Voor het lozen bij open bodemenergiesystemen geldt dat dit onderdeel is van een vergunningplichtige activiteit, open bodemenergiesystemen zijn namelijk zowel wat betreft de milieubelastende activiteit (lozen in de bodem of de riolering) als de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vergunningplichtig. Dit volgt uit Bal paragraaf 3.2.6, artikel 3.19, eerste en tweede lid.
Het lozen van potentieel grote hoeveelheden grond- of werkwater afkomstig van open bodemenergiesystemen kunnen de doelmatige werking van de voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater en de rioolwaterzuiveringsinstallatie in gevaar brengen. Hierbij valt te denken aan wateroverlast of verminderde oppervlaktewaterkwaliteit door ongewenste riool overstorten. Het kan ook tot (water-)overlast leiden bij lozen op of in de bodem.
Daarom zijn in dit artikel regels opgenomen over het lozen van grond- of werkwater in de bodem of de riolering afkomstig van de aanleg en het onderhoud van open bodemenergiesystemen. De regeling voor het lozen van grond- of werkwater heeft de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater (het huidige artikel 10.29a Wet milieubeheer) als uitgangspunt.
Een omgevingsvergunning voor nieuwe bodemenergiesystemen biedt de mogelijkheid om locatie specifieke overwegingen te maken en maatwerk te leveren wat belangrijk is bij deze potentieel grote afvalwaterstromen.
Aan bestaande open bodemenergiesystemen die zijn aangelegd voorafgaand aan de Omgevingswet zijn regels verbonden op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer of het Besluit lozen buiten inrichtingen, de strekking van de regels in het omgevingsplan zijn echter feitelijk hetzelfde.
Voor de installatietechnische aspecten zoals spuileidingen en dergelijke gelden de regels van het Besluit bouwwerken leefomgeving en artikel 4.45 van het omgevingsplan.
Artikel 9.7 Het openen van rioolputten en kolken en het lozen van afvalwater bij activiteiten van tijdelijke aard in openbare afvalwatervoorzieningen
Rioolputten en kolken maken onderdeel uit van het Utrechtse afvalwatersysteem waarmee de gemeente invulling geeft aan de Gemeentelijk watertaken volgens de Omgevingswet. Het Utrechtse afvalwatersysteem zorgt voor een gezonde, veilige en klimaatbestendige afvoer of verwerking van afvalwater (inclusief hemelwater) en ter bescherming van het milieu. In dit systeem zijn straat- en trottoirkolken vanuit zowel technisch als milieuhygiënisch oogpunt bedoeld voor de inzameling van hemelwater afkomstig van de openbare weg en voor niets anders.
De gemeente Utrecht werkt steeds meer naar een afvalwatersysteem in de openbare ruimte waarbij hemelwater gescheiden wordt gehouden van andere vormen van afvalwater en dat hemelwater via de kortst mogelijk route en zonder verontreinigingen in het milieu wordt teruggebracht (in de bodem of het oppervlaktewater). In de huidige Utrechtse praktijk worden veelal kolken en putten geopend voor het lozen van afvalwater dat afkomstig is van markten en evenementen of andere relatief kortdurende activiteiten.
Met andere relatief kortdurende activiteiten worden feitelijk alle handelingen bedoeld waarbij afvalwater in rioolputten en kolken wordt geloosd, hierbij valt te denken aan het leeggooien van een emmer sop of spoelwater van bouwafval in een kolk. Maar ook het met slangen in kolken of putten lozen vanuit tijdelijke standplaatsen voor oliebollenkramen, loempiakramen, viskramen, mobiele toiletunits-, of wagens, plaskruizen etc.
Hierbij ontstaat naast een risico voor de veiligheid op een openbare plaats, een risico voor de doelmatige werking en beheer van openbare afvalwatervoorzieningen, een risico voor de gezondheid en voor het milieu. Er wordt namelijk (verontreinigd) afvalwater in die putten en kolken geloosd en daar zijn deze niet voor bedoeld. Dit kan leiden tot verontreiniging van water en bodem, maar ook bijvoorbeeld tot stank op straat.
Artikel 9.7 lid 1
Dit lid betreft het verbod op het openen van putten en kolken met het oog op de veiligheid op een openbare plaats (afkomstig uit APV afdeling 2.6, art 2.13).
Artikel 9.7 lid 2
Dit lid betreft een verbod om afvalwater dat anders is dan hemelwater te lozen in een rioolput of een straat of trottoirkolk om hiermee risico`s voor de doelmatig werking en beheer van de openbare afvalwatersystemen en het milieu te beschermen.
Artikel 9.7 lid 3
Dit lid betreft een uitzondering op het verbod van het tweede lid, als er sprake is van een activiteiten waarvoor elders in het omgevingsplan regels zijn opgenomen en die regels een lozing onder specifieke voorschriften in rioolputten en straat- of trottoirkolken toestaan.
Artikel 9.7 lid 4
Dit lid beoogd om lozingen van afvalwater, anders van aard en samenstelling dan hemelwater, afkomstig van kortdurende activiteiten alleen plaats te laten vinden via een daarvoor geschikte lozingsroute. Wanneer aanwezig kan dat een nabijgelegen vuilwaterriool zijn. Wanneer die geschikte mogelijkheid voor lokale tijdelijke lozing niet aanwezig is, moet het afvalwater, mede gelet op de tijdelijke aard en geringe omvang van de lozing, voor rekening van initiatiefnemer worden getransporteerd naar een erkend eindverwerker.
Artikel 9.7 lid 5
Dit lid betreft, afhankelijk van de situatie, de mogelijkheid om met de best beschikbare technieken (BBT) als bedoeld in het vierde lid, een lozing in een vuilwaterriool mogelijk te maken zonder negatieve gevolgen voor het milieu en de doelmatige werking en beheer van de openbare voorzieningen voor afvalwater. Mede met het oog op beheer en onderhoudsverantwoordelijkheden van afvalwatervoorzieningen in de openbare ruimte geeft de gemeente Utrecht de voorkeur aan het toepassen van een daarvoor bedoeld semi-permanent aansluitpunt op een vuilwaterriool.
Artikel 9.7 lid 6
Dit lid betreft een aanscherping van de zorgplicht zoals opgenomen in de Omgevingswet en stuurt aan op het gebruik van afvalwatersystemen waarvoor deze uitsluitend zijn bedoeld.
Artikel 9.8 Afvalwater bij het bereiden van voedingsmiddelen
Vethoudend afvalwater wordt in beginsel altijd op het vuilwaterriool geloosd. Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool. Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organisch afval in het afvalwater.
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en -2. Op grond van de regel onder f kan in afwijking van NEN-EN 1825-1en NEN-EN 1825-2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld wordt volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Een slibvangput en vetafscheider, die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan is volstaan met de voorwaarde ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.
Op grond van de regel onder g kan de gemeente een maatwerkvoorschrift opstellen, als het lozen zonder vetafscheider en slibvangput geen negatieve gevolgen heeft voor de doelmatige werking van vuilwaterriolering. Voor het plaatsen van een vetafscheider in de openbare ruimte gelden specifieke voorschriften, die zijn opgenomen in artikel 6.35.
Artikel 9.9 Aanleveren van gegevens
Vanwege de bescherming van de doelmatige werking van het vuilwaterriool is het voor de gemeente belangrijk om relevante gegevens te hebben over de lozing van vethoudend water. De regels gaan uit van een informatieplicht ten minste vier weken voorafgaand aan de activiteit of wijziging van de activiteit.
Artikel 9.10 Beer- en rottingputten
In Utrecht wordt al eeuwen afvalwater geproduceerd. Sinds enkele decennia kunnen we stellen dat nagenoeg al het Utrechtse stedelijk afvalwater via openbare vuilwaterriolen wordt getransporteerd naar rioolwaterzuiveringsinstallaties. In de eeuwen daarvoor werd echter veel afvalwater geloosd op of via een beer-of rottingput, die moest zorgen voor minder stank en betere hygiëne dan wanneer direct geloosd zou worden op het oppervlaktewater of de straat. Maar het kwam ook voor dat zakputten werden gebruikt, wanneer de ondergrond voldoende waterdoorlatend bleek. Bij dergelijke putten infiltreert het vloeibare deel van het afvalwater de bodem in. De vaste stoffen blijven op de bodem en kunnen periodiek verwijderd worden. Omdat beer- en rottingputten in vele varianten bestaan is in deze regel gekozen voor een ruime definitie.
Het is aannemelijk dat er in Utrecht op diverse plaatsen nog beer- of rottingputten in diverse varianten aanwezig zijn en in sommige gevallen ook nog in gebruik zijn. Deze putten, welke doorgaans binnen particuliere percelen zijn gelegen, zijn veelal voorzien van een overloopleiding naar een vuilwaterriool.
Omdat veel van deze beer- of rottingputten functioneren zonder nadelige gevolgen voor de gezondheid, het milieu en voor de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater (zoals het openbare vuilwaterriool of het zuiveringtechnische werk) is er geen reden om dergelijke goed functionerende bestaande beer- of rottingputten te verbieden.
Artikel 9.11 Omgevingsvergunning verwerken polyesterhars
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor handelingen met polyesterhars en de bijbehorende toetsingsgrond voor geurhinder. Echter, wanneer de gemeente opdrachtgever is van het verwerken van polyesterhars, zoals dat veelvuldig gebeurd, met name voor het repareren en renoveren van openbare voorzieningen voor de inzameling, transport of verwerking van afvalwater, worden milieutechnische eisen gesteld in de opdracht, wordt toezicht gehouden op de naleving ervan, worden de relevante bescheiden ingediend volgens de procedures van de opdracht en vindt in de meeste gevallen slechts een deel van de verwerking plaats op de inbouwlocatie. Als voorbeeld: liners, met daarin polyesterhars, worden samengesteld door de fabrikant (in zijn inrichting) en worden als halffabricaat geleverd, waarna de hars, na het inbrengen van de liner in de te renoveren leiding, wordt uitgehard.
Hierdoor en omdat de meldingsplicht op basis van Artikel 4.398 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) onverminderd van toepassing is, vervalt in dergelijke gevallen de noodzaak tot het instellen van een vergunningsplicht. Uit artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet vloeit voort dat de gegevens en bescheiden niet hoeven te worden verstrekt voor zover burgemeester en wethouders al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 12.1 Afstemming regels overgangsrecht
In het omgevingsplan zijn de regels over een zelfde activiteit in hetzelfde hoofdstuk gezet. Dat geldt ook voor het overgangsrecht.
Overgangsregels die meerdere activiteiten betreffen staan in dit hoofdstuk. De bijzondere regels in andere hoofdstukken gaan voor op het algemene overgangsrecht.
Afdeling 12.2 Overgangsrecht voor het tijdelijke deel van het omgevingsplan
Bestemmingsplannen en beheersverordeningen die nog gelden op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt, maken deel uit van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. In die bestemmingsplannen en beheersverordeningen staan algemene regels die inmiddels zijn overgeheveld naar het bestemmingsplan Algemene regels. De regels van dat bestemmingsplan vormen de basis van de eerste wijziging van het omgevingsplan. Bij het overzetten van de regels van het bestemmingsplan Algemene regels naar het omgevingsplan. Daarbij zijn aanpassingen gedaan. Die aanpassingen veranderen de inhoud van een regel niet, maar zijn nodig in verband met de eisen die de Omgevingswet stelt. Die wet stelt namelijk andere eisen en heeft een andere systematiek dan de Wet ruimtelijke ordening.
De regels van bestemmingsplannen die met toepassing van de Crisis- en herstelwet zijn vastgesteld, te herkennen aan Chw aan het begin van de plannaam, hebben een andere opzet dan “gewone” bestemmingsplannen en daarom een iets andere overgangsregeling. De strekking is hetzelfde: een regel in het omgevingsplan vervangt een zelfde regel in een bestemmingsplan, maar de “functieregels”, bestemmingsregels in het bestemmingsplan en regels over besluitvlakken en besluitsubvlakken van beheersverordeningen, blijven gelden.
Artikel 12.2 Afstemming met regels die zonder de Crisis- en herstelwet zijn vastgesteld
De hoofdregel is dat functieregels blijven gelden en dat algemene regels van bestemmingsplannen buiten toepassing blijven. Die algemene regels zijn namelijk al opgenomen in het omgevingsplan.
Er zijn een paar uitzonderingen. De begrippen en meetregels en bijlagen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan blijven gelden (onderdeel b en f). De algemene regels die nog niet zijn opgenomen in het omgevingsplan blijven gelden (onderdeel c). Dit onderdeel zet de regeling van het bestemmingsplan Algemene regels Utrecht voort. Voor de duidelijkheid is nu een bijlage toegevoegd, waarin de afwijkende regels zijn opgesomd. Zolang regels van het omgevingsplan nog niet in werking zijn getreden blijven de oude regels gelden (onderdeel d).
Onderdeel e herstelt een onduidelijkheid in het bestemmingsplan Algemene regels Utrecht. Uit de formulering van artikel 3 van dat plan blijkt dat de onderliggende aanname was dat functieregels altijd in een hoofdstuk 2 van bestemmingsplannen staat. In bestemmingsplan Lombok is dat niet het geval.
Artikel 12.3 Afstemming met regels die met toepassing van de Crisis- en herstelwet zijn vastgesteld
De hoofdregel is dat functieregels blijven gelden en dat algemene regels van bestemmingsplannen buiten toepassing blijven. Die algemene regels zijn namelijk al opgenomen in het omgevingsplan.
Er zijn een paar uitzonderingen. De begrippen en meetregels en bijlagen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan blijven gelden (onderdeel b en d). Zolang regels van het omgevingsplan nog niet in werking zijn getreden blijven de oude regels gelden (onderdeel c).
Artikel 22.1 lid 1
In het tijdelijke deel van dit omgevingsplan worden zowel ruimtelijke besluiten (artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet) als de omgevingsplanregels van rijkswege (artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet) opgenomen. Deze omgevingsplanregels van rijkswege wordt ook wel de bruidsschat genoemd. Onder het tijdelijke deel van het omgevingsplan vallen bijvoorbeeld bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte op grond van de voormalige Crisis- en herstelwet. In deze bestemmingsplannen is er afgeweken van bepalingen bij of krachtens de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer. Dat betekent dat de omgevingsplanregels uit die bestemmingsplannen op onderdelen in strijd zijn met de omgevingsplanregels van rijkswege. Ook kan in een bestemmingsplan toepassing zijn gegeven aan artikel 2, onder a, van de voormalige Interimwet stad-en-milieubenadering waarin is bepaald dat de gemeenteraad in een bestemmingsplan kan afwijken van een milieukwaliteitsnorm voor bodem, geluid en lucht. Omdat ook deze bestemmingsplannen samen met de omgevingsplanregels van rijkswege in het tijdelijke deel van het omgevingsplan worden opgenomen moet er een voorrangsregel worden opgenomen.
Deze voorrangsregel geldt ook bij strijdigheid tussen de omgevingsplanregels van rijkswege en de:
- –.
voorwaarden aan het lozen van afvloeiend hemelwater of van grondwater op of in de bodem of in een riool in een gemeentelijke verordening op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer; en
- –.
de aanwijzing van concentratiegebieden en waardsen of afstanden voor geur bij het houden van landbouwhuisdieren in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij.
Om die reden is in het eerste lid van dit artikel bepaald dat de regels van afdeling 22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 van dit omgevingsplan niet van toepassing zijn voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet. De toets of er sprake is van «strijd» omvat ook een toets of wel of niet sprake is van regels met hetzelfde oogmerk. Als de regels een ander oogmerk hebben, doet «strijd» in de zin van de bepaling zich niet voor. Dit is vergelijkbaar met de wijze waarop bij de toepassing van artikel 121 van de Gemeentewet wordt getoetst of er sprake is van «strijd» met een hogere regeling. Paragraaf 22.2.7.3 van dit omgevingsplan is van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling uitgezonderd. Deze paragraaf regelt dat bepaalde bouw- en gebruiksactiviteiten van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan, ongeacht wat er in het omgevingsplan concreet is bepaald. Daarmee zijn deze activiteiten, voor zover die in strijd zouden zijn met het omgevingsplan, aangewezen als vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Als paragraaf 22.2.7.3 niet van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling zou worden uitgezonderd, waardoor die paragraaf toch opzij gezet zou kunnen worden door andersluidende bepalingen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zou als gevolg daarvan de werking van die paragraaf worden ontkracht. Dat is onwenselijk.
Artikel 22.1 lid 2
Het tweede lid bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften gelden. De vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. De strengste regel is dan bepalend. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de locatie. De regels in afdeling 22.3 van dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor zover zo’n vergunningvoorschrift geldt. De uitdrukking «voor zover» betekent «in de mate dat». Dat houdt in dat alleen die voorschriften van afdeling 22.3 van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven waarvoor voorschriften in de omgevingsvergunning zijn gesteld. Als bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit voor geluid alleen voorschriften met waarden bevat, dan blijft artikel 22.63 van dit omgevingsplan met geluidwaarden voor geluidgevoelige gebouwen buiten toepassing. Maar artikel 22.60 van dit omgevingsplan, dat bepaalt wanneer een akoestisch onderzoek gedaan moet worden, is wel van toepassing.
Deze voorrangsbepaling kan relevant zijn voor de volgende onderdelen van afdeling 22.3 van dit omgevingsplan:
paragraaf 22.3.2 Energiebesparing
paragraaf 22.3.3 Zwerfafval
paragraaf 22.3.4 Geluid
paragraaf 22.3.5 Trillingen
paragraaf 22.3.10 Lozen bij maken van betonmortel
paragraaf 22.3.11 Uitwassen van beton
paragraaf 22.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
paragraaf 22.3.19 In werking hebben van een acculader
Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan. Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een algemene bepaling.
Artikel 22.2 Overgangsrecht: gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten
Bijlage I bij het Bbl bevat de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument». Deze begrippen gelden op grond van artikel 1.2 van dit omgevingsplan ook voor dit plan. Deze begrippen worden gebruikt in de artikelen 4.20, onder g, 4.27, tweede lid onder d, 4.33, onder d, 4.34, onder b, 4.35, onder c, 4.36, onder b, 4.27, tweede lid onder e, 22.287, 22.288 en artikel 7.7, 22.290 tot en met 22.293 en 22.295.
De begripsomschrijvingen van bovengenoemde begrippen zijn toegesneden op de wijze waarop de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau via het toekennen van een beschermde status en daardoor het van toepassing worden van bepaalde regels onder het nieuwe recht van de Omgevingswet vorm krijgt. Dit gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven en, als het gaat om een voorbeschermd monument of archeologisch monument, door het voor de locatie van het monument of archeologisch monument toevoegen van een voorbeschermingsregel aan dit omgevingsplan via een voorbereidingsbesluit vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven.
Daarmee zouden buiten de reikwijdte van bovengenoemde begrippen vallen monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau die onder het voor de Omgevingswet geldende recht als gemeentelijk monument of archeologisch monument zijn aangewezen op grond van een gemeentelijke verordening of een voorbeschermde status hebben verkregen op grond van een zodanige verordening, en waaraan nog niet direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of waarvoor op dat moment in het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel is opgenomen. In de praktijk werden onder het voormalige recht onder de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» dergelijke monumenten en archeologische monumenten verstaan (hierna samen te noemen: gemeentelijke monumenten «oude stijl»).
Dit gevolg, dat niet is beoogd, kan zich voordoen tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop gemeenten over een omgevingsplan moeten beschikken dat voldoet aan alle eisen van de Omgevingswet. Uiteraard moeten de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» gedurende deze overgangsfase wel adequaat worden beschermd. Dit is het geval zolang deze in dit omgevingsplan nog niet zijn voorzien van de functie-aanduiding gemeentelijk monument in het omgevingsplan of, voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten of archeologische monumenten, ter zake een voorbeschermingsregel in dit omgevingsplan is opgenomen. Daarbij wordt er voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten op gewezen dat die onder de Omgevingswet niet per se eerst via een door een voorbereidingsbesluit toe te voegen voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan hoeven te worden omgezet naar een voorbeschermd gemeentelijk monument in de zin van de begripsomschrijving uit bijlage I bij het Bbl. Afhankelijk van het tijdsverloop van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening en van de procedure om tot vaststelling van een nieuw omgevingsplan te komen, kan er voor deze voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten ook voor worden gekozen om deze direct, dus zonder hiervoor eerst een voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan toe te voegen, in het nieuwe deel van het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Dit zal zich met name voordoen als de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening gedurende hetzelfde tijdvak gaande is als de procedure tot vaststelling van het omgevingsplan. In dat geval kan het zo zijn dat die procedure tot aanwijzing voldoende voorziet in de benodigde voorbescherming en hoeft die voorbescherming niet afzonderlijk met voorbeschermingsregels in het omgevingsplan te worden gecreëerd.
Voor zover het gaat om de continuering van de gelding van de gemeentelijke verordeningen zelf en een eventueel daarin opgenomen vergunningplicht wordt in de bescherming van de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» al voorzien door de artikelen 22.4 en 22.8 van de Omgevingswet, zoals die artikelen bij de Invoeringswet Omgevingswet worden toegevoegd. Maar voor een adequate bescherming van deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» is ook vereist dat de onderdelen van de artikelen 4.20, onder g, 4.27, tweede lid onder d, 4.33, onder d, 4.34, onder b, 4.35, onder c, 4.36, onder b, 4.27, tweede lid onder e, 6.31, 6.32, 22.277, 22.279 tot en met 22.282 en 22.284 die betrekking hebben op gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten in overeenstemming met de daarvoor geldende begripsomschrijvingen, ook op deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» van toepassing zijn. Artikel 22.2 van dit omgevingsplan voorziet hierin. Daarbij is het uiteraard zo dat als bij voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten de uitkomst van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening is dat wordt afgezien van de aanwijzing, op dat moment de voorbescherming vervalt en niet langer sprake is van een «monument of archeologisch monument waarop die verordening van overeenkomstige toepassing is» als bedoeld in artikel 22.2, eerste lid. Het van toepassing zijn van dit artikel op de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» kan dus niet alleen worden beëindigd doordat gedurende de overgangsfase daaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument wordt gegeven of ter zake in het omgevingsplan een voorbeschermingsregel wordt opgenomen (de situaties beschreven in artikel 22.2, tweede lid), waardoor de desbetreffende monumenten en archeologische monumenten rechtstreeks onder de begrippen gemeentelijk monument en voorbeschermd gemeentelijk monument komen te vallen, maar ook doordat de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening uiteindelijk niet tot een aanwijzing leidt.
Artikel 22.3 Overgangsrecht: rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten
Dit artikel bevat voor rijksbeschermde stads- en dorpgezichten vergelijkbaar overgangsrecht als artikel 22.2 voor gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten. Bij onder het oud recht aangewezen rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten doet zich in relatie tot de toepassing van de artikelen 4.20, onder h, 4.27, tweede lid onder e, 4.33, onder e, 4.34, onder c, 4.35, onder d, 4.36, onder c, en 4.27, tweede lid onder d van dit omgevingsplan de situatie voor dat deze bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet buiten de bescherming vallen die deze artikelonderdelen bieden aan rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Deze artikelonderdelen koppelen de bescherming namelijk aan de in het omgevingsplan aan een locatie gegeven functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht maar deze functie-aanduiding zal er op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet veelal niet zijn. Dit omdat de systematiek van bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten naar oud recht, anders dan onder de Omgevingswet, niet alleen via het bestemmingsplan en welstandseisen in de gemeentelijke welstandsnota verliep, maar ook via het rechtstreeks werkend sloopvergunningenstelsel in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Onder de Omgevingswet is het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten een onderwerp dat als onderdeel van het omgevingsplan wordt geregeld. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat in bestemmingsplannen nog is uitgegaan van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om te voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat, is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35, tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige toepassing.
Voor de toepassing van de artikelen 4.20, onder h, 4.27, tweede lid onder e, 4.33, onder e, 4.34, onder c, 4.35, onder d, 4.36, onder c en 4.27, tweede lid onder d van dit omgevingsplan, zou het ontbreken in het omgevingsplan van de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht met zich brengen dat – zolang in dit omgevingsplan aan een locatie waarvoor een op grond van het oude recht gegeven aanwijzing als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht geldt – die functie-aanduiding nog niet is gegeven, op die locatie zonder beperking op grond van de artikelen 4.5, tweede lid, 4.20, 4.27, 4.33, 4.34, 4.35, 4.36 en 4.27, 4.34, 6.17 van dit omgevingsplan, vergunningvrij mag worden gebouwd. Dit is uiteraard onwenselijk. Artikel 22.3 zorgt dat dit gevolg zich niet voordoet door te bepalen dat de artikelen 4.20, onder h, 4.27, tweede lid onder e, 4.33, onder e, 4.34, onder c, 4.35, onder d, 4.36, onder c en 4.27, tweede lid onder d van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op deze locaties tot aan het moment waarop daaraan in dit omgevingsplan wel de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.
Hoewel de achtergrond van de artikelen 22.2 en 22.3 vergelijkbaar is, heeft artikel 22.3 een iets andere opzet dan artikel 22.2. Dit komt door het feit dat voor de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» in bijlage I bij het Bbl in begripsomschrijvingen is voorzien. Maar er is binnen het stelsel van de Omgevingswet geen begripsomschrijving voor «rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht». Om die reden is er in artikel 22.3 voor gekozen om de artikelen 4.20, onder h, 4.27, tweede lid onder e, 4.33, onder e, 4.34, onder c, 4.35, onder d, 4.36, onder c en 4.27, tweede lid onder d van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing te verklaren.
Artikel 22.4 Maatwerkvoorschriften
In dit artikel wordt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften breed opengesteld voor alle artikelen in deze afdeling. Aangezien alle onderwerpen in deze afdeling van landelijke regelgeving zijn overgeheveld naar de gemeente is het onnodig om de maatwerkmogelijkheid te clausuleren. Voorheen bevatten verschillende artikelen van het Bouwbesluit 2012 een uitdrukkelijke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om anders te besluiten dan opgenomen in de in het betrokken artikel opgenomen eis. In deze afdeling wordt die mogelijkheid niet voor afzonderlijke artikelen opgenomen, aangezien maatwerk met dit artikel breed openstaat. Het bevoegd gezag kan dus altijd bepalen of in het concrete geval met een gemotiveerd maatwerkvoorschrift kan worden gewerkt. Een uitzondering op het niet meer specifiek benoemen van afwijkmogelijkheden in het artikel zelf is artikel 22.12 over de aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater. De voorheen in het Bouwbesluit opgenomen mogelijkheid voor het bevoegd gezag om aanwijzingen te geven is voor de duidelijkheid van bevoegd gezag en de gebruiker wel in dit artikel overgenomen. Het is op basis van de brede bevoegdheid om maatwerk te stellen op grond van artikel 22.4 echter ook mogelijk dat het maatwerkvoorschrift in een concreet geval anders moet komen te luiden.
Paragraaf 22.2.3 Bouwen en in stand houden van bouwwerken
De regels in deze paragraaf gaan over bouwwerken. Zij hebben een relatie met de omgeving waarin dit bouwwerk zich bevindt. De regels over aansluitingen op de diverse distributienetten en waterafvoervoorzieningen en over voorzieningen in het kader van hulpverlening kunnen gezien deze relatie met de omgeving waarin het bouwwerk zich bevindt goed in het omgevingsplan geregeld worden. Als er bijvoorbeeld geen distributienet binnen een bepaalde afstand aanwezig is, kan een bouwwerk daar niet op worden aangesloten. Ook de invulling van de manier waarop in bluswater kan worden voorzien en waar een opstelplaats voor een brandweerwagen het beste kan worden gerealiseerd, is sterk afhankelijk van lokale omstandigheden om het bouwwerk heen. Vanwege deze relatie met de omgeving, het feit dat de inhoud van de regels verder strekt dan alleen het bouwwerk zelf en om geen gat te laten vallen in de verplichtingen zoals die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn deze regels voortaan opgenomen in dit omgevingsplan.
Opgemerkt wordt dat het afsluiten van gebouwen van het distributienet voor gas en aansluiten op een alternatieve warmtevoorziening één van de onderdelen is van de energietransitie in de gebouwde omgeving, en als zodanig is benoemd in het Klimaatakkoord gebouwde omgeving. Het Klimaatakkoord zal in de komende periode worden uitgewerkt, waarbij wordt bezien welke rol wet- en regelgeving kan spelen om te komen tot het afsluiten van gebouwen van het aardgas en het aansluiten op duurzame energiebronnen. Deze nieuwe regels zouden worden gesteld met als doel het fossielvrij maken van de energievoorziening in de gebouwde omgeving, en hebben daarmee dus een ander oogmerk dan de in dit omgevingsplan opgenomen aansluitplichten die met het oog op veiligheid en in gevallen gezondheid zijn gesteld. Regels over de aansluiting op aardgas met het oog op bescherming van het milieu en klimaat zullen in de toekomst mogelijk in het Bbl opgenomen gaan worden en waar nodig voorzien van gemeentelijke maatwerkmogelijkheden. Daarnaast zullen er in hetzelfde kader mogelijk regels gesteld gaan worden over de aansluiting van bestaande bouwwerken op warmtenetten, deze regels strekken verder dan de aansluitplicht voor nieuwe gebouwen zoals deze in artikel 22.10 is opgenomen. Het is goed mogelijk dat gemeenten na aanpassing van deze algemene rijksregels, al dan niet met maatwerkmogelijkheden voor gemeenten, de regels in het omgevingsplan daar op moeten afstemmen of de geboden maatwerkmogelijkheden zullen gaan benutten. De regels in deze afdeling zullen dus naar verwachting de komende jaren ook lokaal ingezet kunnen gaan worden om de energietransitie op onderdelen te instrumenteren.
Artikel 22.7 Repressief welstand
Dit artikel heeft betrekking op het repressief welstandstoezicht en was voorheen opgenomen in artikel 12 van de Woningwet. Het uiterlijk van bestaande bouwwerken of te bouwen bouwwerken waar op grond van dit plan geen omgevingsvergunning voor nodig is, mogen niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold. Op grond van artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet geldt die welstandsnota als een beleidsregel als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. In het voormalige artikel 13a van de Woningwet was opgenomen dat bij een overtreding van artikel 12, eerste lid, het bevoegd gezag de eigenaar kon verplichten zodanige door het bevoegd gezag aan te geven voorzieningen te treffen, dat daarmee werd voldaan aan artikel 12 van die wet. In de systematiek van de Omgevingswet is dit een maatwerkvoorschrift. Op grond van artikel 22.4 kan het bevoegd gezag zo’n maatwerkvoorschrift ook stellen voor het onderwerp welstand. Omdat de vraag of artikel 22.7 overtreden is, beantwoord moet worden door de criteria van de welstandsnota te beoordelen, ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag door middel van een maatwerkvoorschrift aan de eigenaar van een gebouw duidelijk maakt op welke punten aanpassing nodig is om de ernstige strijd met redelijke eisen van welstand op te heffen.
Als de gemeente geen welstandsnota heeft vastgesteld, gelden er voor de gehele gemeente geen welstandsregels waaraan het uiterlijk van bestaande bouwwerken moet voldoen. Optreden tegen welstandsexcessen is dan niet mogelijk. Op grond van het tweede lid is welstandstoezicht evenmin aan de orde voor door de gemeenteraad aangewezen bouwwerken in daarbij aangewezen (zogenoemde welstandsvrije) gebieden. Op grond artikel 12, tweede lid, van de Woningwet, kon de gemeenteraad die welstandsvrije bouwwerken en gebieden aanwijzen. Deze besluiten zijn in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet, toegevoegd aan het tijdelijke deel van het omgevingsplan waar zowel voor het repressieve welstandstoezicht (in artikel 22.7, tweede lid) als voor de beoordeling van een nieuw te bouwen vergunningplichtig bouwwerk aan redelijke eisen van welstand (in artikel 22.29, tweede lid, onderdeel a.), een uitzondering is gemaakt. Het repressieve welstandsvereiste is niet van toepassing op tijdelijke bouwwerken, met uitzondering van seizoensgebonden bouwwerken zoals strandtenten.
De vraag of het uiterlijk van nieuw te bouwen bouwwerken waarvoor wel een omgevingsvergunning op grond van het omgevingsplan nodig is aan daarop van toepassing zijnde welstandseisen voldoet, wordt tijdens het proces van vergunningverlening getoetst. Zie hiervoor artikel 22.29.
Artikel 22.8 Aansluiting op distributienet voor elektriciteit
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de elektriciteitsvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor elektriciteit. Een aansluiting is voorgeschreven wanneer de aansluitafstand niet groter is dan 100 m. Bij een afstand van meer dan 100 m is de aansluiting voorgeschreven wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een afstand van 100 m. In gevallen dat de afstand groter is dan 100 m en de aansluitkosten hoger, kan worden gekozen voor een vrijwillige aansluiting op het distributienet of voor een individuele voorziening zoals bijvoorbeeld een generator. De wijze waarop de in dit artikellid genoemde afstanden moeten worden gemeten, vloeit voort uit de in dit omgevingsplan opgenomen begripsbepaling «aansluitafstand».
De aansluitplicht houdt alleen de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van elektriciteit mogelijk maken. Of elektriciteit daadwerkelijk wordt geleverd, is afhankelijk van een met het energiebedrijf te sluiten contract.
Overigens is een aansluiting op het distributienet niet verplicht wanneer op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van elektriciteit is toegestaan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor elektriciteit geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Uiteraard staat het een initiatiefnemer wel vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
Artikel 22.9 Aansluiting op distributienet voor gas
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de gasvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor gas. De aansluitplicht geldt voor een aansluitafstand die niet groter is dan 40 m of wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Opgemerkt wordt dat het sinds de wijzigingen in de Gaswet van 1 juli 2018 en de daarop aansluitende wijziging van het Bouwbesluit 2012 in veel gevallen niet meer mogelijk is nieuw te bouwen gebouwen te voorzien van een gasaansluiting voor zogenoemde kleinverbruikers. In dit artikel is net zoals voorheen in het Bouwbesluit 2012 de relatie met artikel 10, zesde lid, onderdeel a of b, van de Gaswet gelegd om duidelijk te maken dat dit artikel van de Gaswet van invloed is op de vraag of er bij nieuwbouw wel een aansluiting op het gasnet gerealiseerd kan worden door de netbeheerder. Het artikel in de Gaswet gaat niet over bestaande aansluitingen die al gerealiseerd zijn. Daarnaast geldt de aansluitplicht in dit artikel alleen als de aansluitafstand 40 m of kleiner is, of als de aansluitkosten niet hoger liggen dan bij een aansluitafstand van 40 m.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor gas geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Deze bouwwerken hoeven dus al sinds enkele jaren niet meer aan te sluiten op het distributienet voor gas. Daarnaast is het sinds de bovengenoemde aanpassing van de Gaswet in 2018 in slechts enkele gevallen nog mogelijk is om nieuwe bouwwerken aan te sluiten op het distributienet voor gas. Het tweede lid van dit artikel bewerkstelligt dat er in drijvende bouwwerken en woning gebouwd in particulier opdrachtgeverschap nooit een aansluitplicht geldt.
Artikel 22.10 Aansluiting op distributienet voor warmte
Dit artikel stelt een eis voor nieuw te bouwen bouwwerken met een verblijfsgebied. Een dergelijk bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor warmte als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Die plicht is niet alleen afhankelijk van de aansluitafstand maar ook van de vraag of het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt. Bij een distributienet voor warmte kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een netwerk voor stadsverwarming. Op grond van het tweede lid zal bij een beroep op een daaraan gelijkwaardige oplossing niet alleen rekening moeten worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu. Met het tweede lid wordt de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op de aansluiting op het distributienet ingekaderd. In dat tweede lid is aangegeven aan welke energiezuinigheids- en milieucriteria een andere oplossing dan een aansluiting op het warmtenet moet voldoen om in een voorkomend geval als gelijkwaardig aan die aansluiting te kunnen worden aangemerkt. Bij de beoordeling van die gelijkwaardigheid moeten de energiezuinigheids- en milieuprestaties van de aangedragen andere oplossing vergeleken worden met de prestaties bij aansluiting op het warmtenet. Referentiekader daarbij is de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu zoals deze in het warmteplan is opgenomen. De prestaties van het warmtenet moeten daarom voldoende concreet in het warmteplan, als onderdeel van het omgevingsplan, zijn opgenomen. Als, bijvoorbeeld, in het warmteplan alleen gegevens over de CO2-uitstoot van het warmtenet zijn opgenomen en niet over NOx-effecten, dan moeten de milieuprestaties van de te beoordelen andere oplossing alleen voor de CO2-uitstoot worden bepaald en mag NOx niet als factor in beschouwing worden genomen. Als een gemeente voor energiezuinigheid de wettelijk vastgestelde energieprestatiecoëfficiënt (EPC) wil realiseren, dan kan de gemeente in het warmteplan volstaan met de vermelding dat de wettelijke EPC wordt nagestreefd. Aanleg van nieuwe warmtenetten geschiedt veelal in gebieden met een grote bouwopgave (bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk met meerdere duizenden woningen). De uitvoering van zo’n bouwopgave en – in samenhang daarmee – van de aanleg van het distributienet voor warmte geschiedt niet in één keer, maar gefaseerd. De uiteindelijke prestatie van het distributienet voor energiezuinigheid en bescherming van het milieu treedt pas op vanaf het moment dat het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen is bereikt. De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een aangedragen andere oplossing moet daarom plaatsvinden op basis van die uiteindelijke energiezuinigheids- en milieuprestaties van het warmtenet, zoals die in het warmteplan zijn aangegeven. Zie verder ook de toelichting op de omschrijvingen van de begrippen distributienet voor warmte en warmteplan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Wanneer er een lokale aansluitplicht gold als bedoeld in het vierde lid van dit artikel, blijft deze aansluitplicht wel van kracht.
Uiteraard staat het een initiatiefnemer daarnaast ook vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
Het overgangsrecht uit artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 dat behoort bij artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 is inhoudelijk ongewijzigd opgenomen in het vierde lid van dit artikel. Dit lid zet de bestaande overgangsbepaling voort, voor die gebieden waar voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 op basis van de gemeentelijke bouwverordening en eventuele daarop gebaseerde nadere afspraken een aansluitplicht op een distributienet voor warmte (stadsverwarming) gold. In die gebieden blijft die aansluitplicht ook met inwerkingtreding van dit omgevingsplan bestaan. Als er na de inwerkingtreding van dit omgevingsplan in een dergelijk gebied wordt bijgebouwd dan geldt de aansluitplicht ook voor deze nieuwe gebouwen. Met dit overgangsrecht wordt rekening gehouden met de bijzondere eigenschappen van een warmtenet. Alleen wanneer in een bepaald gebied de aansluitplicht op een warmtenet over een langere periode is gewaarborgd, is een dergelijk systeem uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu haalbaar. Met gebied wordt bedoeld het gebied waarvoor een gemeente daadwerkelijk een concessie voor de aanleg en exploitatie van een warmtenet aan een netbeheerder heeft gegund. Dit kan ook de hele gemeente zijn. Artikel 22.10, eerste lid, is, als het overgangsrecht nog geldt, dus niet van toepassing. Genoemd eerste lid is wel van toepassing op nieuwe bouwwerken in gebieden waar op het moment van inwerkingtreding van dit omgevingsplan nog geen stadsverwarming is aangelegd en ook geen concessie volgens bovenstaande is verleend.
Artikel 22.11 Aansluiting op distributienet voor drinkwater
Dit artikel regelt in welke gevallen de drinkwatervoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor drinkwater. De wijze waarop de in dit artikel bedoelde afstanden moeten worden gemeten volgt uit de begripsbepaling van aansluitafstand opgenomen in dit omgevingsplan. Overigens houdt de aansluitplicht niet in dat het drinkwaterbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is of dat de aangeslotene tot het afnemen van drinkwater verplicht is. De aansluitplicht houdt slechts de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of drinkwater wordt geleverd, is afhankelijk van een met het drinkwaterbedrijf te sluiten contract. Een aansluiting op het distributienet is niet verplicht wanneer door toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater is toegestaan.
Artikel 22.13 Bluswatervoorziening
Op grond van het eerste lid moeten gebouwen en andere bouwwerken een toereikende bluswatervoorziening hebben. Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat voor de brandweer een adequate openbare of niet-openbare bluswatervoorziening in of bij een bouwwerk beschikbaar is. Wanneer geen toereikende openbare bluswatervoorziening aanwezig is, moet worden zorg gedragen voor een toereikende niet-openbare bluswatervoorziening. Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een brandkraan of andere aansluiting op het drinkwater- of ander leidingnet voor bluswater, een watervoorraad, zoals een reservoir, een bassin, een blusvijver, een waterput of een bron (grondwater) of oppervlaktewater zoals een meer, de zee, een sloot, of een kanaal. Een bluswatervoorziening moet bereikbaar en betrouwbaar zijn, dus ook bij droogte of vorst. Daarom is in het artikel opgenomen dat een bluswatervoorziening niet nodig is als dit naar oordeel van het bevoegd gezag gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig is.
Het tweede lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een bluswatervoorziening en een ingang van een bouwwerk (gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde). Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld.
De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. Wanneer in de straat of de weg een fysieke scheiding aanwezig is, zoals een gracht of beschermde trambaan, dan moet rekening worden gehouden met de omweg die daar het gevolg van is.
Het derde lid regelt dat de bluswatervoorziening altijd direct bereikbaar moet zijn. Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen om te voorkomen dat een bluswatervoorziening wordt geblokkeerd door geparkeerde auto’s of andere objecten.
Artikel 22.14 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten
Dit artikel bevat regels bestemd voor de bereikbaarheid van gebouwen en bouwwerken die geen gebouw zijn waarin personen kunnen verblijven, voor brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Op grond van het eerste lid moet tussen de openbare weg en de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg aanwezig zijn die geschikt is voor het te verwachten verkeer, zoals brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Niet elk gebouw of elk bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven hoeft over zo’n verbindingsweg te beschikken. Zo’n weg is niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt of wanneer het bevoegd gezag van oordeel is dat de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk de aanwezigheid van die voorziening niet nodig maakt.
In het derde lid is aangegeven aan welke eisen een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid moet voldoen. De voorgeschreven minimumbreedte van de verbindingsweg en het voorgeschreven minimum draagvermogen van die weg zijn afgestemd op het gebruik door gangbare voertuigen zonder dat deze elkaar hoeven te kunnen passeren. Aan de in het derde lid gestelde eisen hoeft niet te worden voldaan wanneer in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening een afwijkende regel is opgenomen.
In het vierde lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg (de in het eerste lid bedoelde weg) geen obstakels aanwezig mogen zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag die weg niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.
Het vijfde lid bepaalt dat een verbindingsweg niet zodanig mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten onnodig hindert.
Artikel 22.15 Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen
Dit artikel heeft betrekking op opstelplaatsen voor brandweervoertuigen bij bouwwerken die voor het verblijf van personen zijn bestemd. Op grond van het eerste lid moeten bij een gebouw en bij een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn, zodat die voertuigen op doeltreffende wijze kunnen worden aangesloten op de bluswatervoorziening. Die opstelplaatsen moeten in voldoende aantal aanwezig zijn, al naar gelang de grootte van het bouwwerk. Zulke opstelplaatsen zijn niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de aard, de ligging of het gebruik van het gebouw respectievelijk het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist. Het derde lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een opstelplaats en een ingang van het gebouw/bouwwerk. Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. In het vierde lid is bepaald dat een opstelplaats over de voorgeschreven hoogte en breedte moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen. Zo mag een opstelplaats niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken. Het vijfde lid bepaalt dat een opstelplaats niet zodanig door hekwerken mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten (onnodig) hindert. Een eventueel ontsluitingssysteem moet in overleg met het bevoegd gezag worden gekozen.
Paragraaf 22.2.4 Gebruik van bouwwerken
De regels in het Bbl beperken zich voor zover het gaat om het gebruik van bouwwerken tot brandveilig gebruik en enkele kleine en afgebakende aspecten van gezondheid (concentraties asbest en formaldehyde) en energiebesparing. Die onderwerpen zijn daarin uitputtend geregeld, zodat de gemeente daarover in het omgevingsplan geen regels kan stellen. Overige aspecten van gebruik kunnen wel in het omgevingsplan worden geregeld. De artikelen over overbewoning en gebruik van een bouwwerk in de buurt van een bouwvallig pand die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn voorbeelden van zulke andere aspecten van gebruik die voortaan in dit omgevingsplan kunnen worden geregeld.
Artikel 22.17 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een bouwwerk als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet, kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
Artikel 22.18 Specifieke zorgplicht gebruik bouwwerk
In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op gebruik van bouwwerken waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan en het Bbl. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer het gebruik van een bouwwerk leidt tot hinder, overlast, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s anders dan de brandveiligheidsrisico’s die al in het Bbl zijn geregeld.
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een bouwwerk gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Het eerste lid regardeert dus enerzijds degene die (als eigenaar, beheerder, verhuurder of anders) het gebouw laat gebruiken door een ander, evenals degene die (zelf) gebruik maakt van een bouwwerk. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheids- en gezondheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen onderbouwen.
Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit zorgplichtartikel gerechtvaardigd kan zijn:
- –.
als sprake is van geluidhinder;
- –.
als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
- –.
als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
- –.
als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
- –.
als op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);
- –.
als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.
Met het tweede lid, onderdeel c, is beoogd dat een bouwwerk in een dusdanig nette staat is dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer in een woning overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Het moet gaan om ernstige gevallen.
Het derde lid geeft aan dat dit artikel niet gaat over gebruik van bouwwerken dat al geregeld is in afdeling 6.2 van het Bbl (zie ook hierboven). Die regels zijn namelijk uitputtend en er bestaat geen ruimte dat gebruik daarnaast onderwerp van dit omgevingsplan te laten zijn.
Artikel 22.19 Aanwezigheid brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken
Dit artikel heeft betrekking op de aanwezigheid van relatief beperkte hoeveelheden brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken, de zogenoemde huishoudelijke opslag. De regels over opslag van brandgevaarlijke stoffen waren voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012 (voor opslag in, op of nabij een bouwwerk) en het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (voor opslag in, op of nabij een bouwsel). De inwerkingtreding van de Omgevingswet brengt geen verandering in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwsel, wel in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwwerk. De opslag in of op een bouwwerk is voortaan geregeld in het Bbl. Dat besluit bevat geen regels over de opslag nabij een bouwwerk omdat het geen regels bevat over zaken buiten een bouwwerk. Om te voorkomen dat er op dit punt een hiaat in de regelgeving ontstaat, wordt de opslag van brandgevaarlijke stoffen nabij een bouwwerk voortaan geregeld in dit omgevingsplan.
Onder brandgevaarlijke stoffen wordt in dit verband verstaan: vaste stoffen, vloeistoffen en gassen die brandbaar of brandbevorderend zijn of bij brand gevaar opleveren. Voor zover die stoffen aanwezig zijn in of op een bouwwerk is die aanwezigheid voortaan landelijk geregeld met de specifieke zorgplicht voor het brandveilig gebruik van bouwwerken (artikel 6.4 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken). Het stellen van regels over bedrijfsmatige opslag van stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn, geschiedt in het Bal en in omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten. Dit artikel beperkt zich tot huishoudelijke opslag, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden die – rekening houdend met de gevaarsaspecten van die stoffen – voor de goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Dit is in dit artikel uitgewerkt in een verbod op het aanwezig hebben van brandgevaarlijke stoffen in combinatie met expliciete uitzonderingen op dat verbod. In de bij dit artikel opgenomen tabel 22.2.1 is per soort stof en verpakkingsgroep aangegeven welke hoeveelheid van een brandgevaarlijke stof is toegestaan.
In de eerste kolom van de tabel zijn die stoffen geordend in overeenstemming met de deelverzameling «stoffen die zowel milieu- als brandgevaarlijk zijn» van de ADR (Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg; Trb. 1959, 171). Conform de ADR-terminologie wordt daarbij de netto massa in kilo’s gehanteerd als eenheid voor het vaststellen van hoeveelheden vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen en onder druk opgeloste gassen en wordt de nominale inhoud in liters als eenheid gehanteerd wanneer het gaat om vloeistoffen en samengeperste gassen.
In het eerste lid is het verbod op het aanwezig hebben van een brandgevaarlijke stof opgenomen. Of iets een brandgevaarlijke stof is, is te lezen in tabel 22.2.1. Uit deze tabel blijkt dat ook medicinale zuurstof een gas is dat onder het voorschrift van dit artikel valt.
Op grond van het tweede lid is het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing wanneer de toegestane maximum hoeveelheid van een bepaalde stof niet wordt overschreden (onderdeel a), de stof deugdelijk is verpakt (onderdeel b) en die stof met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen wordt gebruikt (onderdeel c). Hierbij geldt dat de totale hoeveelheid stoffen niet meer mag zijn dan 100 kilogram of liter. De stof moet zodanig verpakt zijn dat de verpakking tegen een normale behandeling bestand is (wat bij de originele verpakking in de regel al het geval zal zijn) en van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen (wat bij deugdelijke sluiting van een geopende originele verpakking in de regel het geval zal zijn). Bij gebruik in overeenstemming met de gevaarsaanduiding moeten de zogenoemde R- en S-zinnen in acht worden genomen. Die zinnen, die in de regel op de originele verpakking zijn aangegeven, geven de producteigenschappen aan (R = risc: bijvoorbeeld «ontvlambaar») en bevatten gebruiksinstructies (S = safety: bijvoorbeeld «niet roken tijdens het gebruik»).
In het derde lid wordt een aantal zelfstandig te lezen afwijkingen van het eerste lid gegeven. Bij de bepaling van de totale hoeveelheid toegestane stoffen hoeft geen rekening te worden gehouden met de in het derde lid opgenomen stoffen. Er hoeft bijvoorbeeld geen rekening te worden gehouden met de in een auto of scooter aanwezige motorbrandstoffen (onder a) of met voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken (onder c).
Onderdeel f van het derde lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Omgevingswet is toegestaan. Hiermee wordt zeker gesteld dat voor die stoffen alleen eventuele algemene regels en een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit gelden en zodoende strijdige voorschriften worden uitgesloten.
Op grond van het vierde lid moet de inhoudsmaat van een aangebroken verpakking volledig worden meegerekend. Als bijvoorbeeld in een vat nog vier liter zit van de oorspronkelijke tien liter dan moet gerekend worden met tien liter.
Enkele rekenvoorbeelden op basis van dit artikel. Ongeacht de aanwezigheid van andere stoffen mogen altijd gasflessen met een maximum inhoud van in totaal 115 liter en maximaal 1.000 liter diesel-, gas- of lichte stookolie (vlampunt tussen 61°C en 100°C) aanwezig zijn. Bij de overige stoffen gaat het niet alleen om een maximum hoeveelheid voor stoffen per ADR-klasse (bijvoorbeeld: geen grotere hoeveelheid van stoffen van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep II dan totaal 25 liter) maar mag ook de hoeveelheid van stoffen uit alle genoemde ADR-klassen samen niet meer dan 100 kilogram of liter bedragen. Wanneer bijvoorbeeld in een bouwwerk 50 liter vloeistof van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep III en 50 kilogram stoffen van ADR-klasse 5.1 aanwezig zijn, is die grens van de toegestane maximum hoeveelheid van 100 kilogram of liter bereikt. In dat geval mogen daarnaast nog wel de eerdergenoemde gasflessen en oliesoorten tot maximaal de daarvoor aangegeven maximum hoeveelheid aanwezig zijn maar geen van de overige in de tabel aangegeven stoffen.
In het vijfde lid is geregeld dat in afwijking van het derde lid, onder e, meer dan 1.000 liter van een in dat artikelonderdeel bedoelde oliesoort aanwezig mag zijn als de wijze van opslag en gebruik daarvan zodanig is dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende worden voorkomen. Op grond daarvan kan het bevoegd gezag dus instemmen met de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid. De reikwijdte van die bevoegdheid is beperkt tot gevallen die buiten de werkingssfeer van de het Bal of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vallen.
Artikel 22.20 Specifieke zorgplicht staat en gebruik open erven en terreinen
In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit.
Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op de staat en het gebruik van open erven en terreinen waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer de staat of het gebruik van een open erf of terrein leidt tot hinder, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s. Ook als de staat of het gebruik op zich voldoet aan de voorschriften van dit omgevingsplan kan er reden zijn voor een beroep op dit artikel.
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een open erf of terrein gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen aantonen.
Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit kapstokartikel gerechtvaardigd kan zijn:
- –.
als sprake is van lawaaihinder;
- –.
als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
- –.
als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
- –.
als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
- –.
op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);
- –.
als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.
Met het derde lid onderdeel c is beoogd dat een open erf of terrein in een dusdanig nette staat verkeert dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer op een erf overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Een open erf en terrein behoort geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid op te leveren door drassigheid, stank, verontreiniging, (on)gedierte, begroeiing of voorwerpen. Het moet gaan om ernstige gevallen.
Artikel 22.21 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een open erf of terrein als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen het handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
Artikel 22.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk wordt verleend. Het artikel is een voortzetting van artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Op grond van artikel 22.29, eerste lid, wordt de vergunning alleen verleend als het bouwplan niet in strijd is met de regels die in dit omgevingsplan zijn gesteld over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken (onderdeel a) en dat het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota (onderdeel b). In onderdeel a is paragraaf 22.2.4 expliciet uitgezonderd omdat het hier om voormalige rijksregels gaat waar op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook niet aan getoetst werd bij de vergunningverlening. Daarnaast zijn er in dit omgevingsplan (als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege) tal van regels opgenomen die niet over bouwwerken gaan, maar bijvoorbeeld over open erven en terreinen. Deze regels vallen alle buiten het beoordelingskader voor de omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op bouwwerken. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de eis dat het bouwwerk niet in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand. Ook deze uitzonderingen zijn een voortzetting van het recht zoals dat gold onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet.
De redactie van het eerste lid sluit aan bij artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl. Het imperatieve karakter («wordt verleend») houdt in dat de vergunning moet worden verleend als het bouwplan niet in strijd is met de daarvoor gestelde regels in het omgevingsplan. Er kunnen buiten het omgevingsplan om dus geen aanvullende redenen worden gehanteerd om een vergunning toch te weigeren. Het limitatieve karakter komt tot uiting doordat «alleen» op grondslag van de in het omgevingsplan gestelde regels het «binnenplans» verlenen van een vergunning mogelijk is. Als het bevoegd gezag op basis van de regels in het omgevingsplan tot het oordeel komt dat vergunningverlening niet mogelijk of (bij beslissingsruimte) niet wenselijk is, moet de activiteit als strijdig met het omgevingsplan worden aangemerkt. In dat geval is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit geldt dat op grond van artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl, de vergunning alleen wordt verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor een verdere toelichting hierover wordt verwezen naar de nota van toelichting bij artikel 8.0a van het Bkl.
Onderdeel c
Op grond van artikel 4.3 en 4.5, eerste lid is het verboden om zonder vergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.
Dit onderdeel bevat de aanvullende beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een binnenplanse omgevingsplanactiviteit wordt getoetst.
Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen, mits die technisch mogelijk zijn. De vraag is louter of het technisch mogelijk is om het geschikt te maken. Het antwoord op die vraag is niet afhankelijk van de goede wil van de initiatiefnemer maar alleen of het objectief, technisch, milieuhygiënisch mogelijk is.
Saneringsmaatregelen worden uitgevoerd in overeenstemming met de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, zoals opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Hierin staan twee standaardaanpakken beschreven. Indien deze aanpakken niet voldoen, kan degene die saneert een maatwerkvoorschrift aanvragen bij het bevoegd gezag. In het omgevingsplan van de gemeenten die vallen in het zinkassengebied De Kempen staan maatwerkregels ten opzichte van de voorschriften in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.30 lid 1
In het omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit vastgelegd in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorheen was dit ook de waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd.
Een verbod om te bouwen op verontreinigde bodem (boven de lokale waarde) zonder omgevingsvergunning als er geen maatregelen worden getroffen, volgt uit het samenstel van de vergunningplicht voor bouwen die al elders in de bruidsschat is geregeld met de beoordelingsregel in artikel 22.29, eerste lid (het toegevoegde onderdeel c), dat die vergunning alleen wordt verleend in de situatie die is gedefinieerd in de specifieke beoordelingsregel.
Artikel 22.30 lid 2
Gelijkwaardig met de regels van de voormalige Wet bodembescherming is hierbij opgenomen dat sprake is van een overschrijding van deze interventiewaarde als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voorheen werd dit «het geval van verontreiniging» genoemd. Hierbij kan sprake zijn van onaanvaardbare risico’s en moet, afhankelijk van de functie en het gebruik, wellicht worden gesaneerd of een andere beschermende maatregel worden getroffen. Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 25 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.
Artikel 22.30 lid 3
De grens van 25 m3 uit het tweede lid geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3 moeten de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.
Artikel 22.31 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: na einde activiteit
Voordat een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte van een bodemgevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in artikel paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ook een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de voorschriften over saneren in het Besluit activiteiten leefomgeving vindt plaats op basis van dat besluit.
Een bodemgevoelig gebouw is omschreven als:
- a.
gebouw of gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn; of
- b.
woonschip of woonwagen.
Deze begripsomschrijving is afkomstig uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en geldt via een schakelbepaling in dit omgevingsplan (artikel 1.2).
Artikel 22.33 Specifieke beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
In dit artikel is het tweede lid toegevoegd naar aanleiding van de Vangnetregeling Omgevingswet.
Artikel 22.35 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk. De aanvraagvereisten zijn grotendeels ontleend aan de artikelen uit de voormalige Regeling omgevingsrecht met aanvraagvereisten vanwege planologische voorschriften en stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening en vanwege redelijke eisen van welstand, voor zover deze eisen onder de Omgevingswet nog relevant zijn voor in het omgevingsplan geregelde bouwactiviteiten. Anders dan in de Regeling omgevingsrecht zijn deze aanvraagvereisten in artikel 22.35 geregeld in één artikel, omdat alle genoemde aspecten, inclusief de redelijke eisen van welstand, onder de Omgevingswet worden geregeld in het omgevingsplan. Voor de redelijke eisen van welstand wordt in dit verband verwezen naar de beoordelingsregel in artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan. Aan de aanvraagvereisten is verder toegevoegd de eis dat een opgave van de bouwkosten wordt gedaan. De bouwkosten vormen doorgaans de grondslag voor de legesberekening voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In de voormalige Regeling omgevingsrecht was in de algemene aanvraagvereisten geregeld dat van de kosten van de werkzaamheden van de te verrichten activiteiten opgave wordt gedaan. In de Omgevingsregeling komt dit als algemeen aanvraagvereiste niet meer voor. Daarom moet dit bij een activiteit waarvoor dit van belang is, zoals de in dit artikel bedoelde omgevingsplanactiviteit, bij de specifieke aanvraagvereisten voor die activiteit worden geregeld.
Onderdeel j
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen wordt een bodemonderzoek overgelegd. Dit bodemonderzoek is noodzakelijk om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem is overschreden. In dat geval zijn sanerende of andere beschermende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 22.29, derde lid, en 22.30).
Dit is een voortzetting van artikel 8 van de Woningwet in samenhang met de lokale bouwverordening.
Artikel 22.39 Inperkingen artikel 22.36 vanwege externe veiligheid
In dit artikel, onder c, is subonderdeel 14 toegevoegd naar aanleiding van de Vangnetregeling Omgevingswet.
Artikel 22.40 Overgangsrecht bestaande bouwwerken
Met dit artikel wordt gecodificeerd dat het overgangsrecht voor bouwwerken, zoals dat in bestemmingsplannen moest zijn opgenomen op grond van artikel 3.2.1 van het voormalige Besluit ruimtelijke ordening en dat betrekking had op de voorwaarden waaronder de in dat artikel bedoelde bouwwerken mogen worden vernieuwd of veranderd, ook voorziet in het in stand mogen houden van die bouwwerken. Het uitdrukkelijk regelen van het in stand mogen houden van die bouwwerken, is een logisch gevolg van het codificeren dat de vergunningplicht in de bruidsschat voor de bouwactiviteit ook ziet op het in stand houden van het te bouwen bouwwerk. In paragraaf 3.2.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet is hierop ingegaan. Het in stand mogen houden van een bouwwerk wordt hiermee onder het nieuwe recht uitdrukkelijk geregeld. Voor de bouwwerken die onder het planologisch overgangsrecht vielen zoals opgenomen in voormalige bestemmingsplannen, welk overgangsrecht met de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel is geworden van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, treden hiermee geen veranderingen op. Ook bij het vaststellen van nieuwe regels over bouwwerken in het omgevingsplan ligt het, zoals al toegelicht in paragraaf 3.2.2, in de rede dat wordt gekozen voor eerbiedigende overgangsbepalingen. In het nieuwe stelsel wordt het echter mogelijk om onder omstandigheden ook minder eerbiedigende vormen van overgangsrecht te kiezen.
Artikel 22.41 Algemeen toepassingsbereik
In dit artikel staat het algemeen toepassingsbereik dat geldt voor de hele afdeling 22.3.
Alle paragrafen in deze afdeling zijn ook voorzien van een toepassingsbereik. Dat betekent dat voor beantwoording van de vraag of een regel uit deze afdeling wel of niet geldt, getoetst moet worden of een activiteit valt binnen het algemene toepassingsbereik zoals staat in dit artikel. Als dat niet het geval is, is de gehele afdeling niet van toepassing. Ook niet als de activiteit past binnen de omschrijving van het toepassingsbereik in een van de paragrafen van deze afdeling.
Artikel 22.41 lid 1
In het eerste lid zijn milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet onder het toepassingsbereik van deze afdeling gebracht. Dit zijn dus alle activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk en wateronttrekkingsactiviteiten.
Artikel 22.41 lid 2
De onderdelen a tot en met f van het tweede lid sluiten bepaalde milieubelastende activiteiten uit van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling.
Op grond van artikel 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet mogen de omgevingsplanregels van rijkswege alleen gaan over regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij waren alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Omdat het begrip milieubelastende activiteit in de Omgevingswet breder is dan dat begrip inrichting, is in dit lid een afbakening van het toepassingsbereik opgenomen.
Bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader is het niet te voorkomen dat er enkele verschuivingen in de uitvoering van de regelgeving optreden. Aanmerkelijke verschuivingen in het toepassingsbereik zijn niet beoogd. Desondanks zullen er op kleine schaal wel enige verschuivingen optreden, omdat de oude criteria van het begrip inrichting niet één op één zijn overgenomen. De omschrijving van het toepassingsbereik in dit artikel vraagt enige mate van interpretatie. Ook de criteria van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer vroegen om interpretatie, en werden door verschillende bevoegde instanties enigszins verschillend geïnterpreteerd.
Bij de interpretatie van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, is het raadzaam om aan te sluiten bij de praktijk van de voormalige regelgeving. Als een activiteit als Wet milieubeheer-inrichting werd beschouwd, kan deze ook onder de regels voor milieubelastende activiteiten van deze afdeling vallen.
Een beperkte verschuiving is op zich niet bezwaarlijk, als dit er niet toe leidt dat:
- a).
activiteiten die eerst niet onder rijksregels vielen door de regels van deze afdeling van dit omgevingsplan worden beperkt;
- b).
activiteiten die wel onder de regels vielen en reële risico’s voor de fysieke leefomgeving inhouden ongeregeld blijven.
Situaties als bedoeld onder a zullen niet snel voorkomen. Juist aan de «onderkant» van het inrichtingenbegrip golden er naast de regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer ook andere regels die ervoor zorgen dat ook activiteiten die geen inrichting waren toch aan regels ter bescherming van de leefomgeving waren gebonden. Denk bijvoorbeeld aan de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening, maar ook het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 (artikel 7.22). Deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening blijven op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van het algemeen overgangsrecht (artikel 22.4 van de Omgevingswet bepaalt namelijk dat artikel 122 van de Gemeentewet tijdelijk niet van toepassing is) gelden. Het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 is ook opgenomen als regel van rijkswege in het omgevingsplan. Bovendien zijn de regels van deze afdeling voor activiteiten waarop ze van toepassing zouden worden zelden feitelijk beperkend, omdat bij het op gebruikelijke wijze uitvoeren van de activiteit aan de regels wordt voldaan.
Ook voor situaties als bedoeld onder b hoeft in zijn algemeenheid niet te worden gevreesd. Veelal gold voor de activiteiten aan de onderkant van het inrichtingenbegrip naast de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1) alleen een beperkt aantal regels, zoals de geluidregels. Een eventuele overtreding van de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer zal in veel gevallen ook als overtreding van de algemene zorgplicht van de Omgevingswet kunnen worden aangemerkt. En omdat de rijksregels niet gelden, zal ook de Algemene Plaatselijke Verordening veelal een deel van de bescherming overnemen.
Het algemene overgangsrecht in artikel 22.4 van de Omgevingswet en de mogelijkheden voor maatwerk op grond van deze afdeling zullen eventuele nadelige gevolgen van de beperkte verschuivingen voldoende ondervangen.
Bij het voorbereiden van deze afdeling zijn al verschillende mogelijke verschuivingen in het toepassingsbereik geïdentificeerd. Belangrijke aandachtspunten worden hieronder benoemd.
De onderdelen in dit tweede lid beogen de criteria «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is», «binnen een zekere begrenzing» en «pleegt te worden verricht» binnen de omschrijving van het begrip inrichting in de Wet milieubeheer te vervangen. De categorieën uit bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet overgenomen. Sommige ondergrenzen in die categorieën kunnen eventueel terugkomen in het toepassingsbereik van de paragrafen in deze afdeling.
Kleine winkels waar geen installaties met meer dan 1,5 kW elektromotorisch vermogen aanwezig zijn, waren bijvoorbeeld meestal geen Wet milieubeheer-inrichting, maar vallen nu wel onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan. Alhoewel er geen specifieke voorschriften voor gelden, moeten deze activiteiten wel voldoen aan de specifieke zorgplicht.
Onderdeel a
De omgevingsplanregels van rijkswege voor de milieubelastende activiteit zijn alleen van toepassing op milieubelastende activiteiten, anders dan wonen. Hiermee wordt aangesloten op het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur in het Bkl.
Als een hobby een bepaalde omvang overstijgt kan dit ertoe leiden dat het verrichten van een activiteit niet meer onder wonen valt. Denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto’s, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen. Waar de grens ligt, is een grijs gebied. Hetzelfde geldt voor bedrijven aan huis. De gemeente mag hier ook zelf invulling aan geven in het omgevingsplan. Overigens was bij de toetsing of er sprake was van een Wet milieubeheer-inrichting het criterium «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is» ook altijd een grijs gebied.
Een ander bekend voorbeeld van onduidelijkheid over de vraag of een activiteit een Wet milieubeheer-inrichting was, is het opslaan van huisbrandolie of propaan in tanks bij particulieren. Onder het regime van de Omgevingswet wordt dit afgedekt door het Bal.
Onderdeel b
Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder deze afdeling. Ook in het Bbl zijn eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten ook een specifieke zorgplicht. Verder bevat de Algemene Plaatselijke Verordening vaak regels ter voorkoming van hinder door bouw- en sloopgerelateerde activiteiten. Het algemene overgangsrecht van de Omgevingswet in artikel 22.4 van de Omgevingswet zorgt ervoor dat deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening bij de inwerkingtreding van de wet blijven gelden. Naast deze regels bevat afdeling 22.2 van dit omgevingsplan een specifieke zorgplicht voor het gebruik van een bouwwerk (artikel 22.18). Het is dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten geen regels gelden.
Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de hiervoor genoemde regels van toepassing zijn.
Onderdeel c
Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging (met uitzondering van lozen). Het voor korte periode bezetten van een stukje openbaar toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het toepassingsbereik van deze afdeling.
Voor enkele activiteiten zoals het exploiteren van een mobiele vis-, friet-, oliebollen- of marktkraam of het exploiteren van een terras, was het afhankelijk van de situatie en de interpretatie van het bevoegd gezag of ze gezien werden als een Wet milieubeheer-inrichting. Deze interpretatieverschillen kunnen zich ook nu weer voordoen. Zoals al aangegeven in de inleiding van de toelichting op dit artikel is er in principe geen verschuiving in het toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan ten opzichte van het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting beoogd.
Onderdeel d
Doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling van dit omgevingsplan.
Onderdeel e
Dit onderdeel sluit evenementen, waarover geluidregels zijn gesteld in bijvoorbeeld de Algemene Plaatselijke Verordening of een evenementenverordening uit van het toepassingsbereik van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Maar regelmatig zijn evenementen ook besloten of vinden ze plaats in een tijdelijk leegstaand gebouw. Deze uitzondering geldt niet voor activiteiten waarvoor geen geluidregels gelden bij of krachtens een gemeentelijke verordening, maar waarvoor geluidregels waren opgenomen in een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorbeelden hiervan kunnen zijn permanente evenemententerreinen of evenementenhallen.
Onderdeel f
Deze uitzondering beoogt vooral het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en akkers uit te sluiten van het algemene toepassingsbereik voor deze afdeling. De opslag van vaste mest op een weiland of akker valt wel onder dit algemene toepassingsbereik. Een installatie die verplaatsbaar is maar gedurende een langere periode achtereen op een weiland of akkers wordt gebruikt, wordt niet gezien als mobiele installatie en valt ook onder de regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan. Bijvoorbeeld een antihagelkanon. Ook verplaatsbare mijnbouwwerken vallen onder het toepassingsbereik van deze afdeling.
Onderdeel g
Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van afdeling 22.3 van dit omgevingsplan.
Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen buiten beschouwing bij het bepalen of sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit was bepaald in categorie 1, 1.2, onder c, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 22.41 lid 3
Lozingen in de bodem en in de riolering die vielen onder het Besluit lozing afvalwater huishoudens of het Besluit lozen buiten inrichtingen (en de daarmee corresponderende artikelen van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer) worden ook gedecentraliseerd en vallen daarom onder het toepassingsbereik van deze afdeling. Het gaat alleen om de gevolgen van die lozingen voor de bodem, de riolering of het zuiveringtechnisch werk. Zo valt bijvoorbeeld de hoeveelheid en kwantiteit van het lozen van water afkomstig van het ontwateren van een bouwput in de riolering, wel onder de regels van deze afdeling, maar de geluidhinder of geurhinder veroorzaakt door het ontwateren niet.
Artikel 22.41 lid 4
De regels voor bodembeheer, zoals opgenomen in paragraaf 22.3.7 gelden voor alle milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in de Omgevingswet. De voorschriften gelden dus ook voor milieubelastende activiteiten buiten voormalige wet milieubeheer-inrichtingen.
Artikel 22.42 Oogmerken
Dit artikel somt op met welke oogmerken de algemene regels voor de milieubelastende activiteiten in dit (tijdelijke) omgevingsplan zijn gesteld. De wet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan zijn gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Artikel 22.42 somt deze oogmerken limitatief op. Artikel 22.42 werkt ook door in de bevoegdheden van bestuursorganen tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Meer uitleg hierover staat bij de toelichting op artikel 22.45.
Het artikel sluit aan bij de oogmerken van artikel 4.22 van de Omgevingswet, voor het stellen van rijksregels. Het artikel bouwt voort op de te beschermen belangen die in artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn genoemd. Onderdeel c van dit artikel benoemt enkele milieuthema’s, maar ook andere milieuaspecten zoals geluid, trillingen en geur vallen onder de oogmerken van deze afdeling.
Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken of milieuthema’s een rol spelen, en zullen zeker niet alle milieuaspecten bij een activiteit terugkomen in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in dit omgevingsplan zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.
Artikel 22.43 Normadressaat
De regels van deze afdeling zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels die voor de activiteit gelden. Kortheidshalve wordt verwezen naar paragraaf 2.3.2 over de normadressaat van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
Artikel 22.44 Specifieke zorgplicht
De specifieke zorgplicht zorgt ervoor dat degene die een activiteit verricht, alles moet doen en laten om negatieve gevolgen voor de veiligheid, het milieu en de gezondheid te voorkomen. Soms lukt voorkomen niet. Dan moet hij ervoor zorgen dat er zo min mogelijk negatieve gevolgen voor het milieu en de gezondheid zijn.
Deze specifieke zorgplichtbepaling komt grotendeels overeen met de specifieke zorgplichtbepaling in het Bal. Dit artikel geldt daarom niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Dit is bepaald in het vierde lid. Voor meer informatie over de inhoud en werking van de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
De specifieke zorgplichten die in dit artikel zijn opgenomen, blijven gelden naast de algemene regels van deze afdeling in dit omgevingsplan, eventuele maatwerkvoorschriften en de vergunningplichten die in deze afdeling zijn opgenomen.
Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht, onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal.
Deze specifieke zorgplicht vervangt onder meer artikel 2.7a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer dat ging over geurhinder. Dit houdt in dat als bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, daarbij de geurhinder bij het geurgevoelige gebouw tot een aanvaardbaar niveau moet worden beperkt. Wat aanvaardbaar is, hangt af van de situatie. Hierbij kan rekening gehouden worden met onder meer de volgende aspecten:
- a.
de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
- b.
de geurbelasting ter plaatse van het geurgevoelige gebouw;
- c.
de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de activiteit;
- d.
de historie van degene die de activiteit verricht en het klachtenpatroon over geurhinder;
- e.
de bestaande en verwachte geurhinder van de activiteit; en
- f.
de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Deze specifieke zorgplicht geldt naast de verplichtingen die in de paragrafen en subparagrafen van deze afdeling zijn gesteld voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder.
Artikel 22.44 lid 3
Nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar de activiteit betreffen hinder door bezoekersverkeer en indirecte geluidhinder.
Bezoekersverkeer is het bezoek van klanten of bezoekers aan een activiteit. De Handreiking Vervoermanagement (november 2017) geeft inzicht in de wijze waarop invulling gegeven kan worden aan dit aspect van de specifieke zorgplicht. Daarnaast legt de handreiking de relatie met de EED, the European Energy Efficiency Directive en hoe daar mee om te gaan. De verschillende doelgroepen krijgen met deze handreiking meer inzicht in de mogelijkheden voor een «integrale» aanpak van duurzame mobiliteit.
Onder indirecte geluidhinder wordt geluidhinder verstaan die niet wordt veroorzaakt door activiteiten of installaties binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit plaatsvindt, maar die wel aan die activiteit zijn toe te rekenen. In de toelichting bij artikel 22.56 (geluid: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit) wordt nader ingegaan op het verschil tussen directe geluidhinder en indirecte geluidhinder.
Het bevoegd gezag heeft op grond van artikel 22.45 de bevoegdheid maatwerkvoorschriften te stellen. Maatwerkvoorschriften kunnen ook inhouden dat de activiteiten worden beschreven en dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht om de mate waarin nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt, te bepalen. De resultaten van een dergelijk onderzoek kunnen aanleiding zijn aanvullende maatwerkvoorschriften te stellen ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het voorschrijven van maatregelen en gedragsvoorschriften. Bij het stellen van maatwerkvoorschriften ter voorkoming van indirecte geluidhinder vanwege wegverkeer kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» als hulpmiddel dienen. Dit is niet veranderd ten opzichte van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Voor een verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal, stonden in artikel 21 van het voormalige Besluit algemene regels milieu mijnbouw en artikel 4 van de voormalige Regeling algemene regels milieu mijnbouw, regels over geluid door verkeersbewegingen. Deze regels hielden in dat de etmaalwaarde van de verkeersbewegingen van en naar de mobiele installatie niet hoger was dan 50 dB(A), beoordeeld volgens de hierboven genoemde circulaire van 29 februari 1996. Deze regels komen niet expliciet terug in deze afdeling, maar vallen wel onder de specifieke zorgplicht van dit omgevingsplan, bedoeld in dit derde lid.
Anders dan bij de plichten uit het tweede lid van dit artikel, geldt de zorgplicht uit dit derde lid ook voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Niet voor alle nadelige gevolgen van milieubelastende activiteiten voor de fysieke leefomgeving zijn rijksregels gesteld in het Bal. Anders dan in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, onderdeel k en q) maken de nadelige gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar een activiteit en de bescherming van het donkere landschap geen onderdeel uit van de belangen die met het Bal worden behartigd. Voor de belangen die buiten het Bal vallen, kunnen voor het waarborgen van deze belangen op decentraal niveau regels worden gesteld. In dit artikel is dit gedaan, door in het derde lid het voorkomen of beperken van hinder, veroorzaakt door verkeer van en naar de activiteit en het beschermen van de duisternis en het donkere landschap op te nemen.
Artikel 22.44 lid 4
Voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 van het Bal. Daarom is in het vierde lid bepaald dat het eerste en tweede lid van dit artikel niet gelden voor dergelijke milieubelastende activiteiten. Het derde lid geldt wel voor milieubelastende activiteiten die onder het Bal vallen. In het derde lid zijn immers aspecten genoemd die niet behoren tot het oogmerk van de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Bal.
Artikel 22.45 Maatwerkvoorschriften
In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen. De beperkingen die het Activiteitenbesluit milieubeheer stelde aan de mogelijkheden voor maatwerkvoorschriften, zijn daarbij niet overgenomen. Dit sluit aan bij de systematiek van het Bal. Het is niet logisch om beperkingen op te leggen aan het stellen van maatwerkvoorschriften, omdat die beperkingen altijd omzeild kunnen worden via een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Met een maatwerkvoorschrift mag niet worden afgeweken van de specifieke zorgplicht, zoals opgenomen in artikel 22.44. Daarmee zou namelijk buiten de oogmerken van deze afdeling worden getreden. Wel mag er met maatwerkvoorschriften invulling gegeven worden aan de specifieke zorgplichten van deze afdeling.
Maatwerk houdt altijd rekening met de oogmerken uit artikel 22.42 en mag daar niet mee in strijd zijn.
Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift volgt het bevoegd gezag de instructieregels van het Bkl. Voorbeeld: Dit omgevingsplan bepaalt voor verschillende situaties dat onversterkt stemgeluid niet meegenomen wordt in de beoordeling van de toelaatbare geluidwaarde. Een gemeente kan niet zomaar voorschrijven dat onversterkt stemgeluid toch meegenomen wordt bij de beoordeling van de geluidwaarde. Het Bkl stelt namelijk in artikel 5.73 (uitzonderingen geluidbronnen) dat dit in de meeste gevallen niet kan.
Artikel 22.46 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden
Als op grond van een paragraaf in deze afdeling van dit omgevingsplan, gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens begeleid door een aantal algemene gegevens. De plicht om gegevens te verstrekken vloeit niet voort uit dit artikel. Die plicht is namelijk per activiteit opgenomen in de paragrafen van deze afdeling. Als in een paragraaf van deze afdeling het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.
Artikel 22.47 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
Het eerste lid van artikel 22.47 regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Artikel 22.48 Gegevens en bescheiden op verzoek van het college van burgemeester en wethouders
Dit artikel regelt dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen; al staat dat natuurlijk vrij.
Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de gezondheid en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de kwaliteit van lucht, veiligheid, geluid, oppervlaktewater of grondwater optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de Omgevingswet. Zie de artikelsgewijze toelichting op die artikelen voor verdere uitleg over «ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu» en «ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu». Gegevens waarover degene die de activiteit uitvoert niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.
Artikel 22.49 Informeren over een ongewoon voorval
Zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval moet het bevoegd gezag direct worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Het gaat hier om voorvallen met een duidelijk negatief gevolg voor het milieu. Voor deze ongewone voorvallen bevat de Omgevingswet in hoofdstuk 19 regels gericht tot bestuursorganen.
De definitie in de Omgevingswet beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. In navolging daarvan verplicht de regeling in dit omgevingsplan er niet toe om het bevoegd gezag te informeren over gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van een activiteit maar die geen significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben. Zie voor verdere uitleg over ongewone voorvallen afdeling 3.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook in het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.
Artikel 22.50 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf.
Artikel 22.51 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten die in afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal aangewezen zijn als milieubelastende activiteiten. Voor die activiteiten gelden de artikelen van paragraaf 5.4.1 van het Bal.
De milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 van het Bal, de bedrijfstakoverstijgende activiteiten, vallen wel onder deze paragraaf van dit omgevingsplan. De activiteiten van afdeling 3.2 van het Bal waren onder het oude recht zelden een zelfstandige inrichting, maar meestal onderdeel van een grotere inrichting. Onder het stelsel van de Omgevingswet zijn ze meestal onderdeel van een grotere milieubelastende activiteit. Activiteiten, anders dan de activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal, zijn ofwel geregeld in het Bal in de afdelingen 3.3 en verder, ofwel in het omgevingsplan.
Als een richtingaanwijzer in het Bal de energiemodule aanwijst voor een bepaalde activiteit en daarbij ook een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal plaatsvindt, dan is de energiemodule ook van toepassing op de activiteit uit afdeling 3.2, die dan immers een functioneel ondersteunende activiteit is.
De regels van deze paragraaf gelden voor milieubelastende activiteiten waarbij het energieverbruik van alle milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de milieubelastende activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar, gezamenlijk gelijk is aan of groter dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen. Hierbij moeten de activiteiten die in afdeling 3.2 van het Bal zijn geregeld ook worden meegenomen. Dus als bijvoorbeeld een supermarkt of horecagelegenheid een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal verricht, dan gelden ook daarvoor de energiebesparingsregels van dit omgevingsplan, tenzij het energieverbruik van de activiteiten op de locatie, gezamenlijk niet boven de drempel uitkomt.
Activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal die zelfstandig boven de drempel kunnen uitkomen, zoals de zuiveringsvoorziening uit paragraaf 3.2.17 van het Bal, waren in de regel onder het oude recht een inrichting, zodat het logisch is dat daarvoor de energiebesparingsregels uit dit omgevingsplan gelden.
Overigens is de gelding van deze paragraaf beperkt tot 1 december 2023. Dit hangt samen met het beleidsvoornemen om in het kader van de voorziene regelgeving over de actualisatie van de energiebesparingsplicht alsnog op rijksniveau ook voor bepaalde milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal regels over energiebesparing te stellen. Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 in artikel 22.52, vierde lid, dat betrekking heeft op de verplichting energiebesparende maatregelen te treffen, is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor genoemde voorziene regelgeving. Ook de gelding van artikel 22.52, vijfde en zesde lid dat betrekking heeft op het overgangsrecht voor de regels over energiebesparing zoals deze golden onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, is gekoppeld aan deze datum. Als een gemeente voor 1 december 2023 is overgegaan tot aanpassing van artikel 22.52 van dit omgevingsplan, zal na die datum op grond van de geactualiseerde regels over energiebesparing in het Bal moeten worden bezien of deze regels in het omgevingsplan kunnen blijven voortbestaan als maatwerkregel.
De regels in deze paragraaf, die betrekking hebben op zogeheten procesgebonden energiebesparende maatregelen, laten onverlet de regels over de zogeheten gebouwgebonden energiebesparende maatregelen, zoals deze zijn gesteld in de artikelen 3.84, 3.84a en 3.84b van het Bbl.
Artikel 22.52 Energie: maatregelen en Artikel 22.52a Energie: overgangsrecht maatregelen en informatieplicht
Het artikel 22.52a met bijbehorende artikelsgewijze toelichting is om technische reden in dit artikel opgenomen onder de leden 5 en 6.
Het eerste, tweede, derde en vierde lid vervangen artikel 2.15 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze paragraaf is overgenomen uit paragraaf 5.4.1 van het Bal. Zie de bij die paragraaf horende toelichting voor een uitleg van deze artikelen.
Het bevoegd gezag kan, als aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan de eerste vier leden, met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan een onderzoek verlangen waaruit blijkt of aan de eerste vier leden wordt voldaan.
Bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling bevat energiebesparende maatregelen die kunnen worden getroffen.
Het vijfde en zesde lid bevatten overgangsrecht voor milieubelastende activiteiten die onder het toepassingsbereik van paragraaf 22.3.2 van dit omgevingsplan vallen en waarvoor al op grond van het recht voor de Omgevingswet – in concreto artikel 2.15, tweede, tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer – door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling een rapportage informatieplicht aan het bevoegd gezag is verstrekt of had moeten worden verstrekt.
Dit overgangsrecht heeft in de eerste plaats tot gevolg dat tot 1 december 2023 kan worden volstaan met het treffen van de energiebesparende maatregelen, bedoeld in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dit is inclusief de bijbehorende regels en bijlagen uit afdeling 2.5 van de Activiteitenregeling milieubeheer, zoals de lijst met erkende energiebesparende maatregelen, de rekenmethode voor de terugverdientijd en de rekenmethode voor de hoeveelheid aardgasequivalent. In het zesde lid, is in dat licht gedurende de periode, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, op de betreffende milieubelastende activiteiten niet van toepassing verklaard.
Daarnaast volgt uit dit overgangsrecht dat als voor een onder het toepassingsbereik vallende milieubelastende activiteit die is gestart voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling een rapportage informatieplicht had moeten worden verstrekt, maar dat nog niet is gebeurd, tot 1 december 2023 nog steeds in overeenstemming met de daaraan in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde eisen aan de informatieplicht moet worden voldaan.
Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 als einddatum voor het overgangsrecht is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor in de toelichting bij artikel 22.51 genoemde voorziene regelgeving.
Paragraaf 22.3.3 Zwerfafval
Het Bal regelt een groot aantal handelingen met afvalstoffen. Zie onder andere paragraaf 3.2.13 (Opslaan, mengen, scheiden en verdichten van bedrijfsafval of gevaarlijk afval voorafgaand aan inzameling of afgifte) en paragraaf 3.5.11 (Verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen).
De voorschriften van afdeling 2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de daarbij behorende onderdelen van de Activiteitenregeling milieubeheer, die niet zijn opgegaan in het Bal zijn terecht gekomen in deze paragraaf van het omgevingsplan. Dit is alleen de bepaling over zwerfafval.
Artikel 22.53 Afval: zwerfvuil
Dit artikel is een nadere invulling van de specifieke zorgplicht uit dit omgevingsplan of uit artikel 2.11 van het Bal. Anders dan onder het oude recht, geldt dit artikel ook voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten.
De voorrangsbepaling van artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan is ook relevant voor deze vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Als het aspect zwerfafval bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet al in een voorschrift van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is geregeld, is deze omgevingsplanregel niet van toepassing.
Paragraaf 22.3.4 Geluid
Immissiewaarden versus emissiebeperkende maatregelen
Deze paragraaf bevat regels die zien op de immissie van het geluid, veroorzaakt door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen. Voor enkele milieubelastende activiteiten zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat dat besluit regels om geluidemissie te voorkomen. Bijvoorbeeld een verplichting om de werkzaamheden binnen uit te voeren. Voor de milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in het Bal, zijn in dit omgevingsplan geen emissiebeperkende maatregelen opgenomen. Als het opleggen van (extra) maatregelen ter voorkoming van geluidemissie nodig is, dan kan dit met een maatwerkvoorschrift.
Vergunningplichtige activiteiten en de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening
De geluidparagraaf geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het toepassingsbereik van deze afdeling vallen. Wel is er in artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan een voorrangsbepaling opgenomen voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die op grond van het oude recht is verleend.
De geluidparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, geluidnormen en andere geluidvoorschriften opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten.
Voor het vaststellen van geluidvoorschriften in de omgevingsvergunning werd meestal de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gebruikt. Voor zowel vergunningverlening als het stellen van maatwerkvoorschriften bevat deze handreiking informatie. De handreiking bevat (onder meer in hoofdstuk 4) ook nu nog informatie die kan helpen bij het stellen van regels in het omgevingsplan of voorschriften voor activiteiten.
Artikel 22.54 lid 1
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw. Alleen geluidgevoelige gebouwen die op een locatie toegelaten zijn op grond van het omgevingsplan of via een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, worden beschermd tegen het geluid veroorzaakt door een activiteit.
Dit artikel geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude Wet milieubeheer begrip inrichting te vangen. Zie daarover meer in de artikel 22.41, tweede lid. De geluidvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen.
Dat betekent dat het geluid door activiteiten die buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling vallen, niet hoeft te voldoen aan de bepalingen van deze geluidparagraaf. Voor die activiteiten blijven op grond van artikel 22.4 van de Omgevingswet onder meer de regels gelden over geluidhinder uit de Algemene Plaatselijke Verordening.
Ook is er in artikel 22.1 van dit omgevingsplan een algemene voorrangsbepaling opgenomen. Het eerste lid van dat artikel bevat een voorrangsregel voor geluidregels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, op grond van artikel 22.1, onder a van de Omgevingswet, voor zover die regels afwijken van de geluidregels in deze paragraaf van dit omgevingsplan. Een voorbeeld hiervan zijn afwijkende geluidwaarden in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op grond van de voormalige Crisis- en herstelwet.
Het tweede lid van artikel 22.1 van dit omgevingsplan bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die op grond van het oude recht is verleend. De geluidvoorschriften uit die vergunningen krijgen voorrang op de geluidregels in dit omgevingsplan.
Onder de Omgevingswet zijn begrippen geüniformeerd. Dat betekent dat voor sommige begrippen een nieuwe definitie geldt. Meestal is daar geen beleidsmatige verandering in bedoeld, maar soms kan de nieuwe definitie wel een iets andere uitwerking hebben.
Zo wordt niet meer gesproken over een gevoelig gebouw of een gevoelig object. In plaats daarvan wordt gesproken over een geluidgevoelig gebouw.
Of een gebouw geluidgevoelig is, is afhankelijk van de gebruiksfuncties van dat gebouw. Zo wordt onder de Omgevingswet gesproken van een gebouw met een woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan, in plaats van over een woning.
In bestemmingsplannen werden specifieke ruimtes vaak niet bestemd. Het hele gebouw heeft dan dezelfde bestemming. Hierdoor kan in bestaande situaties een verandering ontstaan in de plaats waar de geluidwaarde geldt. Denk aan een aan- of inpandige garage, die wel een nevengebruiksfunctie van wonen heeft, maar geen verblijfsruimte is. De geluidwaarde geldt dan op de gevel van die garage.
Overigens is het begrip geluidgevoelige ruimte in het Bkl ook anders gedefinieerd dan in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een geluidgevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van de aangewezen gebruiksfuncties.
In de praktijk kunnen zodoende kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.
Artikel 22.54 lid 2
onderdeel b
Met dit artikel wordt bepaald dat het geluid van een activiteit niet geldt op een geluidgevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten.
De aanwezigheid van een tijdelijk geluidgevoelig gebouw kan wel aanleiding zijn voor het (met maatwerk) opleggen van een andere waarde dan de standaardwaarde of voor het opleggen van maatregelen of gedragsvoorschriften. De specifieke zorgplicht voor een milieubelastende activiteit is ook van toepassing op geluid door een activiteit op deze tijdelijke geluidgevoelige gebouwen.
onderdeel c
Een gevel kan bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen met toepassing van de artikelen 5.78y of 5.78aa van het Bkl, als niet-geluidgevoelige gevel in het omgevingsplan worden aangemerkt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 5.78y en 5.78aa in het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Deze niet-geluidgevoelige gevels vervangen in het nieuwe stelsel de gevels die onder de voormalige Wet geluidhinder als «doof» werden aangemerkt of waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering werd afgeweken van de wettelijke norm.
In het overgangsrecht van het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet is in artikel 12.17 bepaald dat onder «niet-geluidgevoelige gevel» ook wordt verstaan een gevel die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangemerkt als zogenoemde «dove gevel», evenals een gevel waarvoor de Interimwet stad-en-milieubenadering is toegepast. Ook die gevels blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet niet geluidgevoelig.
Artikel 22.54 lid 3
onderdeel a
Voor activiteiten met verplaatsbare mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal worden geluidwaarden gesteld in paragraaf 4.109 «Werkzaamheden met verplaatsbaar mijnbouwwerk» van het Bal.
onderdeel b
Geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen valt niet onder de regels van deze paragraaf. Andere geluiden door een spoorwegemplacement, zoals geluid door het wassen van de treinwagons, vallen wel onder deze paragraaf.
Voor het geluid door wegverkeersbewegingen van en naar een spoorwegemplacement geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 22.44, derde lid, onder a, van dit omgevingsplan.
Artikel 22.54 lid 4
Een winkel was onder het oude recht vaak geen Wet milieubeheer-inrichting. De regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden daarom niet voor activiteiten bij detailhandel. Winkels vielen wel onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer als de volgende installaties aanwezig waren:
- –.
elektromotoren met een opgeteld vermogen groter dan 1,5 kW (bijvoorbeeld in automatische rolluiken of airco’s); of
- –.
stookinstallaties met een opgeteld thermisch vermogen van meer dan 130 kW.
Met dit artikel wordt voorkomen dat de geluidwaarden uit deze paragraaf gaan gelden voor die winkels waarvoor de geluidnormen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet golden.
Wel geldt voor deze winkels de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan.
Artikel 22.55 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
In dit artikel is het derde lid toegevoegd naar aanleiding van de Vangnetregeling Omgevingswet.
Artikel 22.55 lid 1
De uitzondering in artikel 22.54, tweede lid, onder b, voor een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw, geldt alleen voor een geluidgevoelig gebouw dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar, waarbij getoetst is aan de kwalitatieve norm «aanvaardbaar» uit artikel 5.59, tweede lid van het Bkl.
Voor een geluidgevoelig gebouw dat al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten geldt de uitzondering niet. Zo’n gebouw valt wel binnen het toepassingsbereik van deze paragraaf en hiervoor blijft wel een waarde gelden voor het geluid door een activiteit op de gevel van een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw.
De reden voor het uitzonderen is dat onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer de geluidnormen wel golden voor gebouwen waarvoor het tijdelijk toegelaten is om ze te gebruiken als geluidgevoelig gebouw.
Zie het schema in de volgende alinea voor een overzicht van de gevallen waarin een waarde voor geluid geldt bij verschillende situaties van geluidgevoelige gebouwen die tijdelijk toegelaten zijn versus activiteiten.
Artikel 22.55 lid 2
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen geprojecteerde en in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen geen bescherming tegen geluid van milieubelastende activiteiten. Dit is wel zo bij de instructieregels van het Bkl. De geluidwaarde geldt dan op de locatie waar volgens het omgevingsplan of de omgevingsvergunning de gevel van het gebouw gebouwd mag worden. Omdat de voormalige bestemmingsplannen van rechtswege zijn overgegaan in omgevingsplannen, zou toetsing op een geprojecteerd gebouw ertoe kunnen leiden dat een bestaande activiteit opeens niet meer voldoet aan de geluideisen. In de transitieperiode is dit ongewenst: voor rechtmatige bestaande situaties moeten niet ineens strengere waarden voor geluid gaan gelden. Daarom is in de omgevingsplanregels van rijkswege, voor situaties die al toegestaan zijn voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, de uitzondering opgenomen dat onder een geluidgevoelig gebouw niet wordt verstaan een geprojecteerd gebouw of een geluidgevoelig gebouw in aanbouw.
Het uitgangspunt voor het overgangsrecht is dat de initiatiefnemer onder dezelfde condities zijn activiteit moet kunnen blijven voortzetten. Als na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten bij een bestaande activiteit, of een nieuwe activiteit begint bij een bestaand geluidgevoelig gebouw, gelden al wel de nieuwe regels. Dit verschil werkt ook door naar de omgevingsplanregels van rijkswege.
Geluidgevoelig gebouw |
Activiteiten |
|
al rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet |
nog niet rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet |
|
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten maar nog niet gebouwd |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten maar nog niet gebouwd |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing |
de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing |
Artikel 22.56 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de geluidregels voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.
De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.58 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.
Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling over de milieubelastende activiteit uit te breiden. Bijvoorbeeld met het geluid van een landbouwvoertuig op een akker. Deze bepaling trekt die activiteit niet alsnog «binnen» de activiteit.
Directe hinder, laden en lossen versus indirecte hinder
Ook activiteiten die niet hoofzakelijk op de locatie van het terrein van een bedrijf plaatsvinden, maar in de onmiddellijke nabijheid daarvan, kunnen onderdeel zijn van een activiteit in de zin van dit artikel. Dit wordt beschouwd als «directe hinder». Een voorbeeld hiervan zijn laad- en losactiviteiten die op de openbare weg worden uitgevoerd. Het geluid van dit laden en lossen moet dus ook voldoen aan de waarde voor geluid van een activiteit, zoals opgenomen in deze paragraaf. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen ook voor deze activiteiten in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting.
De geluidvoorschriften in deze paragraaf gelden dus voor het geluid dat beschouwd wordt als «directe hinder». Geluid, veroorzaakt door het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit (totdat het is opgenomen in het heersende verkeersbeeld) wordt beschouwd als «indirecte hinder». Voor indirecte hinder geldt alleen de specifieke zorgplicht in artikel 22.44, derde lid van dit omgevingsplan. Zie ook de artikel 22.44, derde lid.
Overigens was het onder het oude recht ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval wanneer laden en lossen overgaat in het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit. Deze omgevingsplanregels van rijkswege brengen hier geen verandering in.
Artikel 22.57 Geluid: waar waarden gelden
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.60 van het Bkl. Kortheidshalve wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat besluit.
Onderdeel c
Net als voorheen worden de ligplaatsen van woonschepen en de standplaatsen van woonwagens beschermd tegen geluidhinder. Anders dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden woonschepen en woonwagens wel als geluidgevoelig gebouw aangemerkt en wordt daarvoor niet de aparte benaming «gevoelige terreinen» gehanteerd. Dit artikel bepaalt vervolgens dat de waarden voor geluid voor woonschepen en woonwagens geldt op de grens van de locatie. Langs andere weg wordt daarmee hetzelfde bereikt.
In bijlage I bij het Bkl is een woonschip gedefinieerd als «drijvende woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip».
In bijlage I bij het Bbl wordt onder een woonwagen verstaan: woonfunctie op een locatie bestemd voor het plaatsen van een woonwagen.
Artikel 22.58 Geluid: functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn op geluid door een activiteit, op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.61 van het Bkl.
Artikel 22.59 Geluid: voormalige functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid op of in een geluidgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor het geluid door die agrarische activiteit op dat geluidgevoelige gebouw.
Het gebouw blijft wel beschermd tegen geluid, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.
Onderdeel a
Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde «plattelandswoningen» die als plattelandswoning zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b regelt dit in het geval van een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor de woning waar het om gaat (of een ander geluidgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet in de vorm van geluidwaarden, tegen geluidhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor geluid uit dit tijdelijke deel van het omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.62 van het Bkl. Dat artikel biedt ruimere mogelijkheden bij geluidgevoelige gebouwen met een voormalige functionele binding. Deze ruimere mogelijkheden zijn niet opgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege.
Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.62 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Artikel 22.60 Geluid: onderzoek
Dit artikel is een voortzetting van artikel 1.11 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In dit artikel wordt bij een aantal activiteiten bepaald dat een rapport van een geluidonderzoek moet worden ingediend. Het gaat daarbij onder meer om het onder bepaalde omstandigheden ten gehore brengen van muziekgeluid en om transportactiviteiten in de avond- en nachtperiode (tussen 19.00 en 7.00 uur). In de gevallen waarvoor bij de specifieke bepalingen een plicht is opgenomen tot het indienen van een akoestisch rapport, leert de ervaring dat doorgaans problemen te verwachten zijn bij toetsing aan de geluidwaarden.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een specifieke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om bij besluit ook voor andere activiteiten een geluidonderzoek te eisen. Deze mogelijkheid heeft het bevoegd gezag nog steeds, via de maatwerkmogelijkheid in artikel 22.45 van dit omgevingsplan. Hiervoor moet het bevoegd gezag aannemelijk maken dat het geluidsniveau of het maximale geluidsniveau meer bedraagt dan de waarden die gelden voor de activiteit op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning. Het gaat om gevallen waarin gelet op de te verwachten bronvermogens en afstanden tot gevoelige gebouwen het aannemelijk is dat de normen zullen worden overschreden.
De maatwerkmogelijkheid kan ook gebruikt worden om in voorkomende gevallen van de plicht tot het verstrekken van een geluidonderzoek af te zien.
In sommige gevallen kan het voor zonebeheer noodzakelijk zijn de geluidsproductie van activiteiten gelegen op een gezoneerd industrieterrein te weten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een activiteit aan de rand van het industrieterrein is gelegen of als een activiteit met de waarden, genoemd in dit omgevingsplan, een onevenredig groot beslag zou leggen op de nog beschikbare geluidsruimte, zonder dat die activiteit de bij deze waarden behorende geluidsruimte daadwerkelijk nodig heeft. Op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden.
Artikel 22.61 Gegevens en bescheiden voor een rapport geluidonderzoek en Artikel 22.61a gegevens en bescheiden voor een activiteit op een gezoneerd industrieterrein
Het artikel 22.61a met bijbehorende artikelsgewijze toelichting is om technische reden in dit artikel opgenomen onder de leden 3, 4, 5, 6 en 7.
Ten minste vier weken voor het begin of wijziging van de activiteit moet het geluidonderzoek aan het bevoegd gezag versterkt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de gegevens zoals vermeld in artikel 22.46 worden verstrekt.
Het derde, vierde, vijfde, zesde en zevende lid hebben als doel om gemeenten op de hoogte te stellen van nieuwe of gewijzigde activiteiten op een gezoneerd industrieterrein.
Deze informatieplicht geldt niet als de gemeente al via een aanvraag om een omgevingsvergunning, via het overleggen van een geluidonderzoek op grond van artikel 22.60 en het eerste of tweede lid van dit artikel of via een informatieplicht ergens anders in deze afdeling van dit omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving, op de hoogte wordt gesteld van het begin of de wijziging van de activiteit. In artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet is daarnaast nog bepaald dat gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en bescheiden kan de gemeente vervolgens beoordelen of het noodzakelijk is om een geluidonderzoek te laten verrichten voor het zonebeheer. Op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden van de initiatiefnemer.
Deze verplichting geldt niet voor activiteiten op een gezoneerd industrieterrein waar geen activiteiten verricht worden of installaties gebruikt worden zoals bedoeld in het vierde lid. Deze activiteiten en grenzen zijn overgenomen uit de begripsbepaling inrichting Type A in artikel 1.2 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Onder het oude recht hoefde voor een inrichting Type A geen melding te worden gedaan. Voor de informatieplicht in derde, vierde, vijfde, zesde en zevende lid van dit artikel van het omgevingsplan is alleen gekeken naar die grenzen uit het oude begrip inrichting Type A die mede gesteld waren met het oogmerk om geluidhinder te voorkomen of beperken.
Artikel 22.62 Toepassingsbereik en Artikel 22.62a tijdelijke uitzondering windparken
Het artikel 22.62a is opgenomen in dit artikel onder lid 3.
Artikel 22.62 lid 1
Deze paragraaf geldt voor activiteiten waarvoor waarden voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) of het maximaal geluidsniveau (LAmax) gesteld worden. Voor windturbines en buitenschietbanen worden voor geluid andere waarden gesteld, namelijk voor Lden en Lnight en geluid Bs,dan.
Artikel 22.62 lid 2
Deze paragraaf is niet van toepassing op geluid dat niet representatief is voor een activiteit. Uitgangspunt is dat elke activiteit onderdeel is van de representatieve bedrijfssituatie en het geluid van elke activiteit representatief geluid is. Niet representatief geluid is alleen het geluid door een uitzonderlijke bedrijfssituatie, dat in een maatwerkbesluit als zodanig is aangemerkt.
Het is aan het oordeel van het bevoegd gezag wat een uitzonderlijke bedrijfssituatie is. In paragraaf 4.2 van bijlage IVh van de Omgevingsregeling zijn richtlijnen gegeven die daarbij kunnen worden toegepast. Hiermee wordt – grofweg – de situatie uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de Handleiding meten en rekenen industrielawaai voortgezet dat incidentele bedrijfssituaties niet worden meegenomen bij het bepalen van het geluid. In het voormalige Activiteitenbesluit is een incidentele bedrijfssituatie een bedrijfssituatie waarvoor op grond van artikel 2.20, zesde lid, andere waarden zijn vastgesteld.
Voor het geluid dat niet representatief is voor een activiteit kan het bevoegd gezag als dat nodig is, wel regels stellen, bijvoorbeeld waarden, tijdstippen of werkwijzen voor de gebeurtenissen die het niet-representatieve geluid veroorzaken. Artikel 5.59 van het Bkl bepaalt namelijk dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat ook het niet-representatieve geluid aanvaardbaar is.
Artikel 22.63 lid 1
Het eerste lid bepaalt hoeveel geluid toelaatbaar is op de gevel van een geluidgevoelig gebouw en komt overeen met de geluidnormen die in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden.
In de instructieregels van het Bkl zijn geen normen meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode.
Artikel 22.63 lid 2
Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kende in artikel 2.17, derde lid, de regeling dat voor geluidgevoelige gebouwen op Activiteitenbesluit-bedrijventerreinen (geen gezoneerde industrieterreinen zijnde) het beschermingsniveau op de gevel 5 dB(A) lager ligt. Om te voorkomen dat activiteiten opeens niet meer aan de geluidwaarden voldoen, is deze regeling in het tweede lid van dit artikel overgenomen. In bijlage I bij de omgevingsplanregels van rechtswege is een begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein opgenomen. Het Bkl biedt in artikel 5.65, tweede lid, voor zulke bedrijventerreinen de mogelijkheid om een 5 dB(A) hogere waarde te stellen.
Artikel 22.63 lid 3
In de instructieregels (artikel 5.65) van het Bkl zijn de geldende binnenwaarden opgenomen voor in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen. Deze komen, voor wat betreft het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, overeen met de waarden zoals deze op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden. In de instructieregels van het Bkl zijn geen waarden meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode, en de waarden in de avondperiode zijn strenger dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Om te voorkomen dat in de transitieperiode andere waarden voor de activiteiten gaan gelden, zijn in dit artikel de waarden uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer overgenomen.
Artikel 22.63 lid 4
Het vierde lid gaat in op de piekgeluiden die veroorzaakt worden door het laden en lossen in de dagperiode. Laden en lossen valt via artikel 22.41 (algemeen toepassingsbereik) en artikel 22.56 (meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit) onder de activiteit, en daarmee onder de geluidwaarden die in de tabellen zijn gesteld. Dat geldt dus ook voor laden en lossen dat op de openbare weg («in de onmiddellijke nabijheid van») plaatsvindt. Om te voorkomen dat in de periode waarin de gemeenten hun omgevingsplannen nog niet hebben aangepast aan de Omgevingswet, het overdag laden en lossen onder de norm voor het piekgeluid gaat vallen, is het vierde lid toegevoegd. Dit lid bepaalt uitdrukkelijk dat – net als onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer- voor het laden en lossen in de dagperiode geen geluidwaarden voor het piekgeluidniveau gelden. Ook het Bkl geeft geen afzonderlijke waarden voor de piekniveaus in de dagperiode, en dus ook niet voor de piekniveaus van het laden en lossen.
Artikel 22.64 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: tankstation
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit artikel geldt alleen voor bedrijven die uitsluitend of in hoofdzaak een inrichting voor verkoop van brandstoffen aan derden zijn. Door het vervangen van het begrip Wet milieubeheer- inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor is het tankstation nu omschreven als het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Het Bkl gaat in de instructieregels niet meer uit van een apart geluidregime met afwijkende dagperioden voor tankstations. Wel zijn er op grond van de flexibiliteitsbepalingen van deze instructieregels mogelijkheden om in het omgevingsplan rekening te houden met de bijzondere kenmerken van het geluid bij een tankstation, zoals de pieken bij dichtslaan van autoportieren, als het geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen maar aanvaardbaar is en er voldaan wordt aan de grenswaarden in het Bkl. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.
Artikel 22.65 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vijfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het begrip agrarische activiteiten wordt in dit omgevingsplan niet meer specifiek gedefinieerd. Het gaat om activiteiten die betrekking hebben op gewassen of landbouwhuisdieren voor zover deze geteeld of gekweekt respectievelijk gefokt, gemest, gehouden of verhandeld worden. Daaronder wordt ook verstaan agrarisch gemechaniseerd loonwerk zoals het uitvoeren van cultuurtechnische werken, mestdistributie, grondverzet of soortgelijke dienstverlening.
Dit artikel geldt alleen voor bedrijven of andere locaties waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden worden verricht. Door het vervangen van het Wet milieubeheer begrip inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor in de plaats wordt gesteld dat het moet gaan om een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
In navolging van het voormalige Besluit landbouw milieubeheer en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden voor de in het eerste lid genoemde activiteiten mobiele bronnen niet meegewogen bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Daarom zijn de waarden in tabel 22.3.5, die zien op het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, alleen van toepassing op de vast opgestelde installaties en toestellen. De waarden voor maximale geluidsniveaus zijn van toepassing op alle bronnen: vast en mobiel.
Voor het geluid van deze mobiele installaties geldt alleen de specifieke zorgplicht. Voor agrarische bedrijven die bij inwerkingtreding van de Omgevingswet een omgevingsvergunning voor milieuactiviteiten hebben, blijven op grond van artikel 22.1, de voorschriften van de omgevingsvergunning gelden.
Belangrijke verschillen tussen dit artikel en de instructieregels voor geluid van het Bkl zijn:
- –.
Dit artikel geeft standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en afwijkende tijdsperioden voor agrarische activiteiten. De instructieregels van het Bkl kennen voor agrarische activiteiten niet standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden. Het Bkl biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare waarde 5 dB(A) lager is.
- –.
In dit artikel gelden de standaardwaarden niet voor mobiele installaties. De standaardwaarden van het Bkl gelden ook voor de mobiele installaties bij een agrarisch bedrijf als die vallen onder de representatieve bedrijfsituatie.
- –.
Akkers en weilanden zijn voor de toepassing van dit artikel geen onderdeel van de activiteit. De instructieregels van het Bkl gaan over al het geluid van locatiegebonden activiteiten, als dat geluid representatief is voor die activiteit.
In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw deel van het omgevingsplan heeft vastgesteld
Artikel 22.66 Geluid: waarde voor geluidgevoelige gebouwen: glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, zesde lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
De begrippen glastuinbouwbedrijf en glastuinbouwgebied worden in dit omgevingsplan niet meer specifiek gedefinieerd. Het gaat dan respectievelijk om een activiteit die in de kern bestaat uit het in een kas telen van gewassen en een cluster aaneengesloten percelen voor glastuinbouwbedrijven.
De instructieregels van het Bkl kennen voor geluid door glastuinbouwbedrijven niet standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden. Het Bkl biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare waarde 5 dB(A) lager is. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.
Artikel 22.67 Geluid: waarden bij of krachtens een voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening
In artikel 2.17, zevende lid, juncto 2.17a, vijfde lid, en de artikelen 2.18, vijfde lid, en 2.19a, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond een mogelijkheid om bij of krachtens een gemeentelijke verordening hogere of lagere normen te laten gelden, dan de standaardnormen. Op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet blijven die regels zoals opgenomen in een gemeentelijke verordening (in veel gevallen in de Algemene Plaatselijke Verordening) nog gelden. Artikel 22.67 van dit omgevingsplan zorgt ervoor dat de waarden uit die verordening, voorrang hebben op de waarden zoals opgenomen in dit (tijdelijk deel) van het Omgevingsplan.
Artikel 22.68 Geluid: waarden op drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012
Dit artikel is een voortzetting van het overgangsrecht voor ligplaatsen, zoals was opgenomen in artikel 2.17, vierde lid, onder d, vijfde lid, onder f, en het zesde lid, onder d, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het in de artikelen 22.63, eerste lid, 22.64, eerste lid, 22.65, eerste lid en 22.66, eerste lid opgenomen langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau wordt verhoogd met 5 dB(A). Deze verhoging geldt voor drijvende woonschepen die als zodanig voor 1 juli 2012 in dit omgevingssplan zijn toegelaten èn voor drijvende woonfuncties die voor 1 juli 2012 waren opgenomen in een gemeentelijke verordening en nadien, maar voor 1 juli 2022, alsnog zijn opgenomen in een omgevingsplan.
Artikel 22.69 Geluid: eerbiedigende werking
Deze bepaling geldt ter vervanging van artikel 2.17a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de meeste algemene maatregelen van bestuur op grond van het vervallen artikel 8.40 Wet milieubeheer, zoals het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, was een overgangsbepaling opgenomen die teruggreep op zogenaamde «8.40-AMvB’s» die daarvóór in werking waren. Dit lid is van toepassing op activiteiten die worden verricht op de locatie van inrichtingen die onder de werking van die oudere besluiten vielen. Voor deze activiteiten worden de waarden in tabel 22.3.1 (standaard) en tabel 22.3.7 (glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied) met 5 dB(A) verhoogd, tenzij voordien volgens een milieuvergunning lagere waarden golden. Overigens wordt in artikel 2.17a, eerste tot en met derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer abusievelijk verwezen naar artikel 2.17, in plaats van artikel 2.17a.
Artikel 22.70 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, eerste tot en met vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 22.70 lid 1
onderdeel a
Net als in artikel 5.73, eerste lid, onder a, van het Bkl is bepaald dat de geluidwaarden die in het omgevingsplan zijn opgenomen geen betrekking hebben op het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen. Dat geldt voor het gemiddelde geluidniveau en voor het maximale geluidniveau. Deze uitzondering geldt alleen voor de spoedeisende inzet en dus niet voor het geluid als gevolg van niet-spoedeisende inzet van hulpvoertuigen of bijvoorbeeld het onderhouden en testen van die voertuigen.
Anders dan in artikel 2.22 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, gaat deze omgevingsplanregel ook over geluid van traumahelikopters en over het Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT.
De mogelijkheid om met maatwerkvoorschriften gebruiksregels op te nemen geldt niet voor de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Zie de toelichting bij de artikelen 5.71 en 5.72 van het Bkl voor een verduidelijking.
Op grond van artikel 2.22, tweede lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om maatwerkvoorschriften te stellen over te treffen technische en organisatorische maatregelen bij het uitrukken van motorvoertuigen voor ongevallenbestrijding, spoedeisende medische hulpverlening, brandbestrijding of gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Dit is dus veranderd in de instructieregels van het Bkl en deze omgevingsplanregels van rijkswege.
Bij het toedelen van functies aan locaties betrekt de gemeenteraad wel al het geluid vanwege de toegelaten activiteiten bij de vraag of het geluidniveau op een bepaalde locatie aanvaardbaar is. Het feit dat er in het omgevingsplan, maatwerkvoorschrift of omgevingsvergunning geen waarden of maatregelen mogen worden opgenomen voor het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen, betekent dus niet dat die geluidbronnen bij de toepassing van artikel 5.59, eerste lid, van het Bkl buiten beschouwing mogen blijven.
onderdelen b tot en met e
Voor onversterkt stemgeluid geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat het stemgeluid afkomstig van bijvoorbeeld onverwarmde of onoverdekte terrassen, schoolpleinen en sportvelden, buiten beschouwing wordt gelaten bij het beoordelen van de geluidwaarden veroorzaakt door een activiteit.
Op grond van de instructieregel in artikel 5.73 van het Bkl, moet onversterkt stemgeluid vaker buiten beschouwing worden gelaten dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en in deze omgevingsplanregels van rijkswege. Op grond van de instructieregel wordt onversterkt menselijk stemgeluid buiten beschouwing gelaten, tenzij het muziekgeluid is of daarmee vermengd is.
onderdeel f
Voor geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
In de Grondwet is bepaald dat iedereen het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging individueel of in gemeenschap met anderen vrij te belijden. Wel kunnen volgens de Grondwet regels worden gesteld ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
onderdelen g en h
Bij het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang bij militaire inrichtingen en het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht kan soms niet worden voldaan aan de waarden uit de artikelen in deze paragraaf. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid in de buitenlucht is het doorgaans niet mogelijk om maatregelen te treffen ter beperking van de geluidsemissie. Omdat het onwenselijk is deze activiteiten onmogelijk te maken, worden ze bij het bepalen van de geluidsniveaus buiten beschouwing gelaten.
onderdelen i en j
Voor onversterkte muziek en traditioneel schieten geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat onversterkte muziek en traditioneel schieten buiten beschouwing wordt gelaten, tenzij anders is bepaald in een Algemene Plaatselijke Verordening.
In de instructieregels van het Bkl wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen versterkte en onversterkte muziek, wat betekent dat onder het Bkl, anders dan onder het oude recht, onversterkte muziek wél onder de standaardwaarden voor geluid valt. Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om bijvoorbeeld alsnog een splitsing aan te brengen tussen versterkte en onversterkte muziek. Deze flexibiliteit geldt ook voor traditioneel schieten.
Artikel 22.71 Geluid: waar waarden gelden voor een activiteit op een gezoneerd industrieterrein
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De aanvullende eis van 50 dB(A) op 50 m geldt altijd, ongeacht of er een geluidgevoelig gebouw (buiten het gezoneerd industrieterrein) op minder dan 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, is gelegen.
Artikel 22.72 Geluid: maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, zesde tot en met achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het geluid dat wordt veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden wordt buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. In bedrijven waar het systeem van substraatteelt niet wordt toegepast, maar waar in de grond wordt geteeld, moet op gezette tijden ontsmetting van de grond plaatsvinden. Dit geschiedt door de grond te stomen. Grondstomen vindt niet vaker dan enkele keren per jaar plaats. De frequentie hangt af van het te telen gewas. Gelet op de frequentie van het grondstomen en het feit dat het een activiteit is die door derden wordt uitgevoerd, kan deze activiteit niet worden beschouwd als een representatieve bedrijfssituatie zoals bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai». Daarom blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, bedoeld in artikel 22.63, het door deze activiteit veroorzaakte geluid buiten beschouwing. Het grondstomen wordt in de regel uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven. Deze bedrijven plaatsen tijdelijk een mobiele installatie bij het tuinbouwbedrijf. Als het grondstomen met een eigen ketelinstallatie plaatsvindt, wordt het wel meegeteld bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus omdat die installatie een vast onderdeel is van de activiteit, vaker kan worden gebruikt en door degene die de activiteit verricht zodanig kan worden aangepast dat het geluid gereduceerd wordt.
Omdat het grondstomen dat plaatsvindt met een installatie van derden buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, moeten maatregelen of voorzieningen getroffen worden om de geluidhinder zo veel mogelijk te reduceren. De maatregelen of voorzieningen zijn in het tweede lid omschreven. Op grond van artikel 22.45 kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen, waarmee de maatregelen of voorzieningen meer specifiek kunnen worden ingevuld.
Artikel 22.73 Geluid: festiviteiten
In artikel 2.21, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een bevoegdheid voor gemeenten om bij of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te verbinden aan festiviteiten om geluidhinder te beperken of te voorkomen. Deze regels in een gemeentelijke verordening blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet mag de gemeente voorwaarden verbinden aan festiviteiten in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening.
Artikel 22.74 Geluid: meet- en rekenbepalingen
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van – en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.
Artikel 22.75 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is een voorzetting van de regeling voor geluid veroorzaakt door windturbines uit paragraaf 3.2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Deze paragraaf is niet van toepassing op nieuwe windparken met 3 of meer windturbines.
Artikel 22.76 Geluid: waarden windturbines
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden hele concrete maatwerkmogelijkheden voor geluid van windturbines. Die mogelijkheden zijn er nu op grond van de maatwerkmogelijkheid van artikel 22.45 van dit omgevingsplan. Die mogelijkheden worden begrensd door onder andere de instructieregels van het Bkl.
Artikel 22.77 Registratie gegevens windturbines
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.14e van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer.
Die ministeriële regeling bevatte in de artikelen 3.14a tot en met 3.14d ook veel gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid door windturbines. Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling. Een geluidonderzoek voor windturbines wordt wel in dit omgevingsplan voorgeschreven in artikel 22.60.
Artikel 22.78 Geluid: meet- en rekenbepalingen
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van – en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.
Artikel 22.79 Toepassingsbereik
De regeling voor buitenschietbanen in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is overgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege. Hierdoor ontstaat bij de invoering van de Omgevingswet geen rechtsvacuüm voor buitenschietbanen. Hoewel het toepassingsbereik in dit artikel iets anders wordt verwoord dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was, is geen beleidswijziging beoogd. Hieronder vallen dus nog steeds de civiele en militaire schietbanen, en het kleiduivenschieten, dat ook een civiele buitenschietbaan is waar met vuurwapens wordt geschoten. Daarnaast is het toepassingsbereik uitgebreid met militaire springterreinen. Geluid door militaire springterreinen werd onder het oude recht geregeld in de omgevingsvergunning voor milieu. In de Beleidsregel schietlawaai defensieterreinen staat een beoordelingswijze die overeenkomt met de beoordelingswijze voor buitenschietbanen.
Artikel 22.80 Geluid: waarden buitenschietbanen
In bijlage I bij het Bkl wordt het geluid Bs,dan gedefinieerd als: geluid op een plaats over alle dag-, avond- en nachtperioden van een jaar, berekend in overeenstemming met de bij ministeriële regeling aangewezen berekeningsmethode voor schietgeluid.
Artikel 22.81 Registratie gegevens buitenschietbanen
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.118a van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer.
Die ministeriële regeling bevatte in artikel 3.118 ook gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid bij buitenschietbanen. Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling.
In dit artikel is een registratieverplichting opgenomen. Aangezien het door de vele overdrachtsgegevens die deel uitmaken van de rekenmethodiek nauwelijks mogelijk is controlemetingen uit te voeren, wordt door de handhavende instanties gebruik gemaakt van het geregistreerde aantal schoten, het kaliber van de verschoten munitie en de dagdelen waarin deze verschoten is. Deze parameters komen overeen met die van het geluidonderzoek dat is voorgeschreven op grond van artikel 22.60 van dit omgevingsplan. Op deze wijze is bestuursrechtelijk toezicht mogelijk van de akoestische belasting op de omgeving.
In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid voor buitenschietbanen opgenomen in artikel 6.9.
Artikel 22.82 Geluid: meet- en rekenbepalingen
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van – en rekenen met industrielawaai verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor geluid in paragraaf 6.2.1.
Artikel 22.83 lid 1
Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen door een activiteit, in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw. Dit artikel geldt alleen voor activiteiten die ook onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling voor milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 22.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting grotendeels te dekken. Zie daarover meer in de toelichting bij artikel 22.41. De trillingvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen. Deze paragraaf is alleen van toepassing op activiteiten die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaken. Dat bleek onder het Activiteitenbesluit milieubeheer impliciet door de verwijzing naar normwaarden in de Meet- en beoordelingsrichtlijn B «Hinder voor personen» van de Stichting Bouwresearch.
De trillingparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Deze paragraaf van dit omgevingsplan is wel van toepassing op vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, soms trillingnormen of andere voorschriften ter beperking van trillinghinder opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten. Deze bestaande vergunningvoorschriften blijven op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet gelden en hebben op grond van artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan voorrang op de regels voor trillingen in deze paragraaf van dit omgevingsplan.
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd bij de bescherming tegen trillinghinder verwezen naar de begrippen «geluidgevoelige ruimten» en «verblijfsruimten», bedoeld in de voormalige Wet geluidhinder. Het Bkl bevat eigen begrippen «trillinggevoelige gebouwen» en «trillinggevoelige ruimten». Deze gelden op grond van artikel 1.2 van dit omgevingsplan.
Overigens is het begrip trillinggevoelige ruimte in het Bkl wel anders gedefinieerd dan een geluidgevoelige ruimte in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een trillinggevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een aangewezen gebruiksfunctie. In de praktijk kunnen dus kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.
Artikel 22.83 lid 2
onderdeel b
Met dit artikel wordt bepaald dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een trillinggevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten.
Artikel 22.84 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
In artikel 22.83, tweede lid, onder b is de uitzondering opgenomen dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar.
Op grond van dit artikel, geldt die uitzondering alleen voor een trillinggevoelig gebouw dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar, waarbij getoetst is aan de kwalitatieve norm «aanvaardbaar» uit artikel 5.83, tweede lid, van het Bkl.
Artikel 22.85 Trillingen: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de trillingnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvonden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de waarden voor trillingen voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.
De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.82 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.
Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41, uit te breiden. Deze bepaling trekt een activiteit, zoals bijvoorbeeld landbouwvoertuigen op de weg, niet alsnog «binnen» de activiteit.
Artikel 22.86 Trillingen: functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn op trillingen door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat functioneel verbonden is met de activiteit.
Dit artikel sluit aan bij artikel 5.84 van het Bkl.
Artikel 22.87 Trillingen: voormalige functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor trillingen door die agrarische activiteit in dat trillinggevoelige gebouw.
Het gebouw blijft wel beschermd tegen trillingen, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.
Onderdeel a
Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde «plattelandswoningen» die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b regelt dit voor trillingen door een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander trillinggevoelig gebouw), bepaald dat deze woning geen bescherming geniet via waarden tegen trillinghinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor trillingen uit dit omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden in de trillinggevoelige ruimten van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.85 van het Bkl.
Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.85 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Artikel 22.88 Trillingen: waarden voor continue trillingen
Over de verhouding tussen de standaardwaarde A1 enerzijds en standaardwaarden A2 en A3 anderzijds wordt het volgende opgemerkt. Bij de continue trillingen moet in eerste instantie worden voldaan aan waarde A1 wat betreft het maximaal optredende trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vmax). Als daar niet aan kan worden voldaan, mag het maximaal optredende trillingniveau weliswaar hoger zijn dan waarde A1, namelijk A2, maar dan moet het gemiddelde trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vper) wel onder een bepaalde waarde (A3) blijven. Met andere woorden: er wordt voldaan aan de waarden als:
- –.
de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A1, of als
- –.
de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A2 waarbij de trillingssterkte over de beoordelingsperiode voor deze ruimte (Vper) kleiner is dan A3.
Deze systematiek is een voortzetting van die onder het voorheen geldende recht. In artikel 2.23 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd verwezen naar tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn voor trillingen, deel B. Dat is de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam. De waarden voor continue trillingen zijn ontleend aan tabel 2 van deze richtlijn.
Degene die de activiteit verricht waardoor continue trillingen worden veroorzaakt, heeft dus de keuze tussen voldoen aan de waarden onder A1, of aan de waarden onder A2 én A3 zoals opgenomen in dit omgevingsplan.
Artikel 22.89 Trillingen: meet- en rekenbepalingen
Deze meet- en rekenvoorschriften voor trillingen worden landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan zijn dus in principe geen verwijzingen nodig naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is in dit geval wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In artikel 6.11 van de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor trillingen.
Paragraaf 22.3.6 Geur
In paragraaf 22.3.6 wordt qua vorm zoveel mogelijk aangesloten bij die van de instructieregels in paragraaf 5.1.4.6 van het Bkl. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 22.90 lid 1
Deze paragraaf is van toepassing op geur door alle milieubelastende activiteiten die onder het algemeen toepassingsbereik, bedoeld in artikel 22.41, van dit omgevingsplan vallen.
Deze paragraaf is van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object.
Uit de begripsomschrijving in bijlage I bij dit omgevingsplan volgt dat een geurgevoelig object is:
- 1.
een geurgevoelig object zoals bedoeld in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij; en
- 2.
een geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteiten mag worden gebouwd.
Het begrip geurgevoelig gebouw is omschreven in artikel 5.91 van het Bkl.
Het begrip geurgevoelig object is anders dan het begrip geurgevoelig gebouw in het Bkl. Meer uitleg over het verschil tussen de twee begrippen staat in de toelichting op het begrip geurgevoelig object zoals opgenomen in bijlage I bij dit omgevingsplan.
Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om het begrip geurgevoelig gebouw uit te breiden naar gebouwen die nu ook vallen onder het begrip geurgevoelig object. Het gaat hierbij om gebouwen waar hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.
Artikel 22.90 lid 2
Dit artikel sluit aan bij artikel 5.90 van het Bkl. Daarin zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit.
Artikel 22.91 lid 1
In artikel 5.90 van het Bkl zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen deze gebouwen dezelfde bescherming tegen geurhinder als alle andere geurgevoelige objecten.
Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke geurgevoelige objecten die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming in de vorm van geurwaarden en afstandseisen blijven houden. Dit tot het moment dat bij:
- –.
het vaststellen van het nieuwe deel van dit omgevingsplan; of
- –.
het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit;
beoordeeld is dat de situatie ook zonder geldende waarde of afstanden voor geur op het tijdelijke geurgevoelige gebouw aanvaardbaar is.
Artikel 22.91 lid 2
Onderdeel b van het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde geurgevoelige gebouwen die op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor geur. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen bescherming voor geur aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.
Geurgevoelig gebouw of object |
Activiteit |
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan), toegelaten maar nog niet gebouwd |
de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan, toegelaten maar nog niet gebouwd |
de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing |
geurgevoelig object dat op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar. |
de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing |
geurgevoelig gebouw dat in het nieuwe deel van het omgevingsplan is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar. |
de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing |
Artikel 22.92 Geur: waar waarden en tot waar afstanden gelden
Dit artikel regelt waar de waarden of afstanden gelden die voor geur door een activiteit op een geurgevoelig object gelden. Als het geurgevoelige gebouw al gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de gevel van het geurgevoelige gebouw (onderdeel a). Als het geurgevoelige gebouw nog niet gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de plaats waar de gevel van het geurgevoelige gebouw mag worden gerealiseerd (onderdeel b).
Voor woonwagens en woonschepen geldt dat, anders dan bij andere geurgevoelige objecten, de waarden gelden op een begrenzing van de locatie. De woonwagen en het woonschip wordt dus niet zelf beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen of het woonschip geplaatst kan worden. Dit heeft te maken met de verplaatsbaarheid van de woonwagen en het woonschip binnen de locatie en de lagere eisen aan de gevels van zulke gebouwen.
Dit artikel sluit aan bij de artikelen 5.93 en 5.94 van het Bkl.
Artikel 22.93 Geur: functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geur niet van toepassing zijn op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.95 van het Bkl.
Artikel 22.94 Geur: voormalige functionele binding
Dit artikel bepaalt dat voor een geurgevoelig object dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, de afstanden en waarden voor geur door die agrarische activiteit niet gelden. Het gebouw blijft wel beschermd tegen geur, veroorzaakt door andere omliggende bedrijven.
Onderdeel a
Onderdeel a regelt dat de afstanden en waarden voor geur door een activiteit niet gelden voor de zogenaamde «plattelandswoningen» die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in de bepalingen van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij (artikel 2, derde lid) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b regelt dat de afstanden en waarden voor geur voor een agrarische activiteit niet gelden voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
Dit betekent dat in dit omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander geurgevoelig gebouw), wordt bepaald dat deze woning geen bescherming krijgt tegen geurhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, via waarden of afstanden.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet er vervolgens in dat de waarden en afstanden voor geur uit dit omgevingsplan die gelden voor de agrarische activiteit, niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.96 Bkl.
Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.96 Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Artikel 22.95 Geur: cumulatie
De bepalingen in deze paragraaf van het tijdelijke deel van het omgevingsplan stellen waarden of minimumafstanden voor geur voor een individuele activiteit. In de paragrafen voor het houden van landbouwhuisdieren gaat het om een waarde of minimumafstanden voor een individuele veehouderij en alleen vanwege dierenverblijven. Hierbij is geen rekening gehouden met cumulatie van geur, veroorzaakt door meerdere veehouderijen in een gebied of cumulatie door meerdere bronnen binnen de veehouderij. Cumulatie kan een reden zijn om strengere eisen te stellen dan de waarden of afstanden die afgeleid zij van een individuele activiteit. Op grond van het Bal is het houden van landbouwhuisdieren in veel gevallen vergunningplichtig. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit moet bij het beoordelen van de significante milieuverontreiniging, bedoeld in artikel 8.9 van het Bkl, rekening worden gehouden met cumulatie van geur. Dat kan leiden tot strengere vergunningvoorschriften dan de regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Bij niet-vergunningplichtige veehouderijen kunnen strengere eisen zo nodig in een maatwerkvoorschrift worden vastgelegd.
Bij het opnemen van omgevingsplanregels in het nieuwe deel van het omgevingsplan moet op grond van artikel 5.92, eerste lid, van het Bkl, cumulatie betrokken worden. Dat kan leiden tot strengere regels in het nieuwe deel dan de regels van het tijdlijke deel. Als in het nieuwe deel van het omgevingsplan waarden worden opgenomen waarbij cumulatie al is meegewogen, zal bij het verlenen van de omgevingsvergunningen in beginsel geen noodzaak bestaan om in de vergunning strengere eisen op te nemen. Een andere mogelijkheid is dat in situaties waarin er een vergunningplicht voor een veehouderijen op grond van het Bal geldt, ook het nieuwe deel van het omgevingsplan expliciet uit zal gaan van geurhinder als gevolg van de geurbelasting door de individuele activiteit, en de beoordeling van cumulatieve geurbelasting overlaat aan het traject van vergunningverlening. In dat geval zullen omgevingsvergunningen in cumulatieve situaties strengere eisen kunnen bevatten.
Subparagraaf 22.3.6.2 Geur houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s voor het berijden in een dierenverblijf
Indeling paragraaf
Bij de indeling van de paragraaf is in hoofdlijnen de structuur van paragraaf 5.1.4.6.3 «Geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf» van het Bkl gevolgd. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
De paragraaf stelt regels voor:
- –.
landbouwhuisdieren met geuremissiefactor; en
- –.
landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden.
Verhouding Activiteitenbesluit milieubeheer en Wet geurhinder en veehouderij in dit omgevingsplan.
Deze paragraaf is de voortzetting van de artikelen 3.115 tot en met 3.121 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de regels van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij.
Tussen bovenstaande regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij, bestonden enkele kleine inhoudelijke verschillen. Zo is de zogenaamde 50%-regeling in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer vereenvoudigd ten opzichte van die in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. Voor deze paragraaf van het omgevingsplan is aangesloten bij de inhoud van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook is artikel 3.116, derde lid, uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer in deze omgevingsplanregels van rijkswege overgenomen. Zo’n bepaling kende de voormalige Wet geurhinder en veehouderij niet.
Vergunningplichtige activiteiten
De regels van deze paragraaf gelden voor alle activiteiten die vallen onder artikel 22.41 van dit omgevingsplan, waaronder milieubelastende activiteiten die vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal.
Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet blijven bestaande omgevingsvergunningen voor milieu op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor het houden van landbouwhuisdieren of paarden die gehouden worden voor het berijden in dierenverblijven hun gelding houden. Dat geldt ook voor de zogenoemde verleende omgevingsvergunningen beperkte milieutoets. De waarden en afstanden in deze paragraaf gelden alleen voor het beginnen met of wijzigen of uitbreiden van een dierenbedrijf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang het bedrijf niet wordt uitgebreid of gewijzigd.
Voorrang voor geurverordening
Ook is voor deze paragraaf de voorrangsbepaling in artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan van belang. Op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij hebben veel gemeenten in een zogenoemde geurverordening, concentratiegebieden aangewezen of andere waarden of afstanden opgenomen voor het houden van landbouwhuisdieren dan de waarden of afstanden in deze paragraaf van het omgevingsplan. Deze geurverordening maakt op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e, van de Invoeringswet Omgevingswet, deel uit van het tijdelijke omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet. Op grond van artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan, gelden die andere waarden of afstanden uit de geurverordening in plaats van de waarden of afstanden in deze paragraaf.
Artikel 22.96 lid 1
Deze paragraaf gaat over beginnen, wijzigen of uitbreiden van het houden in een dierenverblijf van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.
Paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden zijn specifiek benoemd omdat deze niet vallen onder het begrip landbouwhuisdieren in het Bal. Het begrip landbouwhuisdieren in het Bal is op grond van artikel 1.2 van dit omgevingsplan van toepassing op dit omgevingsplan.
Het gaat in deze paragraaf dus om:
landbouwhuisdieren zoals bedoeld in Bijlage I bij het Bal, zijnde:
-
a.
zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of paarden of pony’s voor het fokken; en
-
b.
paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.
Bovenstaande komt overeen met het begrip landbouwhuisdier uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor bijvoorbeeld kinderboerderijen, dierentuinen, hondenkennels en volières gelden deze voorschriften niet. Het gaat bij deze bedrijven namelijk niet om het houden van landbouwhuisdieren, omdat deze dieren niet voor de productie worden gehouden. Deze activiteiten vallen wel onder paragraaf 22.3.25. Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren of andere vogels of zoogdieren.
Artikel 22.96 lid 2
Als ondergrens voor het van toepassing zijn van deze paragraaf is aangesloten bij de ondergrenzen zoals die ook golden in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, namelijk: minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.
Artikel 22.97 Geur vanaf waar afstanden gelden
De afstanden zoals opgenomen in deze paragraaf worden gemeten tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en het dichtstbijzijnde geurgevoelige object.
Het gaat om het emissiepunt als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Bal. Op grond van dat artikel wordt onder emissiepunt verstaan:
- a.
het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht; of
- b.
bij een gedeeltelijk overdekt dierenverblijf: het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het overdekte gedeelte van het dierenverblijf treedt of wordt gebracht.
In artikel 22.103 wordt hier een uitzondering op gemaakt voor de zogenaamde gevel-gevelafstanden.
Artikel 22.98 lid 1
Dit lid is een voorzetting van artikel 3.115, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. In dit artikel worden de standaardwaarden voor geurbelasting in odour units gegeven voor dierenverblijven met dieren waarvoor een emissiefactor is vastgesteld.
De waarden gelden alleen voor beginnen, wijzigen of uitbreiden. Dit staat in het toepassingsbereik van deze paragraaf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang niet wordt uitgebreid of gewijzigd.
Op grond van bijlage I bij dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:
Er wordt net zoals in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer onderscheid gemaakt tussen geurgevoelige objecten binnen en buiten de bebouwde kom. Het begrip «bebouwde kom» was en is niet gedefinieerd. De grens van de bebouwde kom wordt niet alleen bepaald door de wegenverkeerswetgeving, maar ook door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur. In het Bkl wordt de bebouwde kom vervangen door de bebouwingscontour die in het omgevingsplan moet worden opgenomen, zodat vooraf hierover altijd duidelijkheid is. Gemeenten wijzen dan bebouwingscontouren aan in het omgevingsplan.
Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere waarde is vastgesteld dan de waarde in dit lid, die andere waarde voorrang heeft op de waarde zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf, bijvoorbeeld voor het berekenen van de geur in het tweede lid of de eerbiedigende werking in artikel 22.99.
Artikel 22.98 lid 2
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van berekenen van de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verwezen naar de ministeriële regeling die op grond van artikel 10 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was vastgesteld. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.14.
Artikel 22.99 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking bij waarden
In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de immissiewaarden die gelden op grond van artikel 22.97. De standaardwaarden uit artikel 22.98 gelden niet voor het op een locatie wijzigen of uitbreiden van het aantal of soort landbouwhuisdieren met geuremissiefactor in dierenverblijven, als sprake is van een rechtmatig voor geur overbelaste situatie op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Er hoeft in dat geval dus niet aan de standaardwaarden te worden voldaan, maar uitbreiden en wijzigen is alleen mogelijk in de volgende gevallen:
- 1.
Zolang de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig object niet toeneemt en het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toeneemt. Dit is de voortzetting van de artikelen 3, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.115, tweede lid, onder c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
- 2.
Als aan de 50%-regeling wordt voldaan.
In rechtmatig toegestane overschrijdingssituaties mag het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, tenzij er een geurbelastingreducerende maatregel getroffen is en de toegestane overschrijding van de geur gehalveerd wordt. Bij het toepassen van de 50%-regeling moet gerekend worden met de waarden zoals opgenomen in het omgevingsplan of in de geurverordening.
Voor wat betreft de geur die rechtmatig veroorzaakt mocht worden, gaat het om de geur die onmiddellijk voorafgaand aan het toepassen van de maatregel rechtmatig mocht worden veroorzaakt.
Daarmee is voorzien in de eerbiedigende regeling voor het houden van landbouwhuisdieren in bestaande dierenverblijven waarbij sprake is van een toegestane overschrijdingssituatie.
Dit lid vormt de voortzetting van artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.115, tweede lid, onder b en c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor de 50%-regeling is aangesloten bij de formulering zoals die in artikel 3.115, tweede lid, onder b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is opgenomen in plaats van de formulering in artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder veehouderij. Hierdoor hoeft niet berekend te worden wat de reductie als gevolg van de geurbelastingreducerende maatregelen zou zijn, gelet op de bestaande (oude) situatie. Dit is eenvoudiger voor de praktijk.
Artikel 22.100 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: afstand tot bijzondere geurgevoelige objecten
In dit artikel staan de minimumafstanden tussen een dierenverblijf met landbouwhuisdieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object dat hoort of heeft gehoord bij een andere veehouderij of een ruimte-voor-ruimtewoning. Het gaat hier om woningen bij omliggende veehouderijen, woningen bij omliggende veehouderijen die na 19 maart 2000 zijn gestopt of woningen die zijn gebouwd na 19 maart 2000 tegelijk met het (deels) beëindigen van een omliggende veehouderij. De genoemde geurgevoelige objecten krijgen minder bescherming dan andere geurgevoelige objecten, maar er moet wel sprake zijn van een minimaal beschermingsniveau. Dit minimale beschermingsniveau wordt bereikt door een afstand aan te houden van 100 meter tot een object binnen de bebouwde kom en 50 meter tot een object buiten de bebouwde kom. Als niet voldaan wordt aan de minimumafstand, dan moet wel aan artikelen 22.98 en 22.99 voldaan worden.
Artikel 22.101 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand
Voor landbouwhuisdieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld gelden geen waarden, maar is het uitgangspunt dat afstanden worden aangehouden. Deze afstanden zijn in dit artikel opgenomen. Het gaat hierbij om vaste afstanden: de afstand is niet gekoppeld aan het aantal landbouwdieren.
In dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld met uitzondering van pelsdieren.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 4, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.117, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere afstand is vastgesteld dan de afstand in dit artikel, die andere afstand uit de geurverordening voorrang heeft op de afstand zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in artikel 22.1 van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf over de eerbiedigende werking.
Artikel 22.102 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand
In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de vereiste afstanden die gelden op grond van artikel 22.101.
In dat geval is uitbreiden toegestaan als het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet kleiner wordt.
Dit lid vormt de voortzetting van de artikelen 4, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.117, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 22.103 Geur landbouwhuisdieren en paarden of pony’s voor het berijden: afstand vanaf de gevel dierenverblijf
Dit artikel bevat afstanden gemeten vanaf (de buitenzijde van) de gevel van het dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig object, de zogenaamde gevel tot gevelafstanden.
De afstanden, bedoeld in dit artikel, gelden naast de waarden die op grond van artikel 22.98 gelden en naast de afstanden die op grond van de artikelen 22.100 en 22.101 gelden.
Dit artikel geldt voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en voor het houden van paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Door dit artikel wordt geborgd dat er altijd een zekere afstand is tussen een geurgevoelig object en een dierenverblijf. Dit onderdeel is een voortzetting van artikel 5, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 22.104 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf
In dit artikel is een regeling opgenomen voor het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, voor locaties waar de afstand tussen de gevel van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en een geurgevoelig object rechtmatig kleiner is dan de afstand, bedoeld in artikel 22.103. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen, het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen én de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet mag toenemen. De eisen zoals gesteld onder a, b en c zijn cumulatief.
Dit artikel is de voortzetting van artikel 5, tweede lid, onder a, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, tweede lid, onder a en b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 22.105 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf
In dit artikel is een regeling opgenomen voor een soortgelijke situatie als in artikel 22.104, maar dan voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen en het aantal het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden niet mag toenemen. De eisen gesteld onder a en b zijn cumulatief.
Artikel 22.114 Geur opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand
Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op een deel ervan. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in paragraaf 22.3.6.4 geregeld.
Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41, waaronder opslag van vaste mest op een weiland of akker.
Artikel 22.114 lid 1
onderdeel a
Dit artikel geldt niet voor de opslag van vaste mest afkomstig van andere dieren dan landbouwhuisdieren of paarden en pony’s die gehouden worden in verband met het berijden, zoals honden, dieren op de kinderboerderij of dieren in dierentuinen. Voor de geurhinder, veroorzaakt door die mestopslagen geldt artikel 22.240.
Artikel 22.114 lid 2
onderdeel a
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest, champost of dikke fractie gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht.
onderdeel b
Als vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is dit artikel niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.
onderdeel c
Een opslag van meer dan 600 m3 vaste mest valt niet onder het toepassingsbereik van dit artikel. In artikel 22.262 is aanvullend op deze bovengrens een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.
Artikel 22.114 lid 3
De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
De maatwerkmogelijkheid in artikel 3.46, achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is niet specifiek overgenomen. Dit valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan.
Artikel 22.115 Geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand
Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op substraatmateriaal van plantaardige oorsprong. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in paragraaf 22.3.6.4 geregeld.
Artikel 22.115 lid 1
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht.
Artikel 22.115 lid 2
De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 22.116 Geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand
Dit artikel regelt het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen. Kuilvoer is veevoer dat door inkuilen als wintervoorraad opgeslagen wordt. Kuilgras en snijmaïs kunnen onder meer als kuilvoer gebruikt worden. In bijlage I bij het Bal worden vaste bijvoedermiddelen omschreven als plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw. Ook de plantaardige restproducten afkomstig van voedselbereiding en voedselverwerking vallen onder vaste bijvoedermiddelen. Dat geldt niet voor voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens.
Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste, vijfde en negende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen van dat besluit zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen. De afstandseisen voor het opslaan van vaste bijvoedermiddelen en kuilvoer gelden niet als er sprake is van een totaal volume van minder dan 3 m3. Dit is in lijn met de regels uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de instructieregels van het Bkl en in het Bal is deze grens van 3 m3 vervallen.
Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41. Zo gelden deze regels voor het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen bij bijvoorbeeld een veehouderij, een manege of dierentuin.
Artikel 22.117 lid 1
Met dit artikellid en de begripsomschrijvingen in het Bal zijn de artikelen 3.50, derde lid, en 3.51, elfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer omgezet.
Het mestbassin is bovengronds gelegen en kan ook uit een mestzak of foliebassin bestaan. Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud worden de oppervlakte en inhoud van mestkelders en ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer fungeert niet meegerekend. Is sprake van meerdere bassins, dan worden deze voor de oppervlakte- of inhoudsbepaling dus bij elkaar opgeteld. Een uitgebreide toelichting over het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie is te lezen in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.855 van het Bal.
In het Bal staat geen vergunningplicht voor het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 m2 of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 m3. Deze vergunningplicht komt wel terug in artikel 22.262 van dit omgevingsplan.
Artikel 22.117 lid 2
De afstand die ten minste in acht moet worden genomen, is kleiner voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte kleiner dan 350 m2 dan voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte van 350 m2 of meer. Verder geldt een kleinere afstand van het bassin tot een geurgevoelig object of een geprojecteerd geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een veehouderij in de directe omgeving dan een te beschermen object zonder die functionele binding met een veehouderij.
Ondanks dat de afstanden in acht worden genomen, kan toch geuroverlast optreden. Het bevoegd gezag heeft dan de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen met maatwerkvoorschriften. Dit kan bijvoorbeeld voor de situering van het mestbassin, het afdekken ervan en de frequentie en tijdstip van de aan- en afvoer. Dit geldt ook voor mestkelders. Met name het leegpompen van mestkelders kan leiden tot geuroverlast.
Artikel 22.118 lid 1
Dit artikel is van toepassing op een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen.
Dit artikel geldt bij alle milieubelastende activiteiten, die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41. Zo is dit artikel niet alleen van toepassing bij een bedrijf voor mestbehandeling, als bedoeld in artikel 3.225 van het Bal, maar op alle mestvergistingsinstallaties die voldoen aan de omschrijving in het eerste lid.
Artikel 22.118 lid 2
Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in het Bal.
Een vergunningplicht kan onder meer gelden bij mestverwerking van meer dan 25.000 m3 mest van derden (grootschalige mestverwerking, artikel 3.91 Bal) of als de vergistingsinstallatie onderdeel is van een IPPC-installatie.
Artikel 22.118 lid 3
Dit lid is een voortzetting van de artikelen 3.129c en 3.129g, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bepaalde in artikel 3.129g, derde lid, van dat besluit, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift kon worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels, ofwel maatwerkvoorschriften, aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl, dat vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Hierbij kan gedacht worden aan maatwerkvoorschriften over:
Artikel 22.119 Geur composteren of opslaan van groenafval: afstand
Dit artikel is een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45 en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om het opslaan van groenafval inclusief afgedragen gewas (restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen), en de artikelen 3.106 en 3.108, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om composteren van groenafval.
Artikel 22.119 lid 1
Dit artikel ziet op de geur door het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 4.879 van het Bal.
Artikel 22.119 lid 2
Dit artikel ziet op de geur door het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 4.879 van het Bal.
Artikel 22.119 lid 3
Het bepaalde in de artikelen 3.46, achtste lid, en 3.108, derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift konden worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl. Dat artikel vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.
Artikel 22.120 Geur overige agrarische activiteiten: eerbiedigende werking
In beginsel geldt bij geur die veroorzaakt wordt door de activiteiten, bedoeld in de artikelen 22.114 tot en met 22.119, de afstanden die in die artikelen zijn genoemd. Deze afstandseisen gelden niet bij «overbelaste situaties». Dit artikel bevat een regeling met «eerbiedigende werking» voor zulke bestaande situaties. Zie voor een nadere toelichting hierover de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.126 van het Bkl.
Als dit artikel van toepassing is, heeft degene die de activiteit verricht op grond van de specifieke zorgplichtbepaling de plicht om maatregelen of voorzieningen te treffen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken. Hierbij kan gedacht worden aan maatregelen over:
- –.
de situering van de plaats van de opgeslagen bedrijfsstoffen;
- –.
het afdekken van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen; of
- –.
de frequentie van de afvoer van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook dat degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aangeeft welke maatregelen of voorzieningen hij daarvoor heeft getroffen of zal treffen. Deze gegevens kan het bevoegd gezag ook vragen op grond van de toezichtsbevoegdheden van de Algemene wet bestuursrecht. Deze plicht komt dus niet expliciet terug in de omgevingsplanregels van rijkswege.
Artikel 22.121 Toepassingsbereik
Kortheidshalve wordt voor een uitleg over het exploiteren van een zuiveringstechnisch werk verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.173 van het Bal.
De verwijzing naar artikel 3.173 van het Bal brengt met zich mee dat het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk ook andere milieubelastende activiteiten omvat die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteit functioneel ondersteunen. De activiteiten worden gezien als één activiteit. Er is dan dus geen sprake van cumulatie van geur door verschillende activiteiten.
Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 3.5a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De regels van paragraaf 22.3.6.5 kent als gevolg van aansluiting bij het Bal een breder toepassingsbereik ten opzichte van artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer bepaalde namelijk dat de regels alleen van toepassing waren op zuiveringtechnische werken voor zover het de waterlijn betrof met inbegrip van slibindikking en mechanische slibontwatering.
Deze paragraaf stelt alleen regels voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder. De regels die zien op andere belangen zijn opgenomen in paragraaf 4.49 van het Bal.
Artikel 22.122 Geur zuiveringtechnisch werk: waarde
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het tweede lid bevat hogere waarden voor het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996, en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer was verleend en onherroepelijk was.
De geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten wordt bepaald met behulp van een rekenmethode. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.13.
In de Omgevingsregeling is bepaald dat als voor een procesonderdeel in bijlage XXIX bij die Omgevingsregeling geen geuremissiefactor is vastgesteld, de emissie van geur door dat onderdeel wordt bepaald met een geuronderzoek volgens NTA 9065 «Luchtkwaliteit – Geurmetingen – Meten en rekenen geur». Op grond van de algemene maatwerkmogelijkheid in deze afdeling van dit omgevingsplan kan het bevoegd gezag ook een geuronderzoek vragen voor het begin van de activiteit. Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie beoordelen of extra maatregelen moeten worden getroffen om geurhinder zoveel mogelijk te voorkomen.
Artikel 22.123 Geur zuiveringtechnisch werk: geen waarde bij specifieke geurgevoelige objecten
De waarden die in dit omgevingsplan zijn opgenomen, gelden niet voor de geur door een zuiveringtechnisch werk op bepaalde geurgevoelige objecten als voor het zuiveringtechnisch werk tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was verleend en onherroepelijk was. Het gaat daarbij in de eerste plaats om geurgevoelige objecten die op het moment van verlening van de omgevingsvergunning milieu niet aanwezig waren en voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn gebouwd (onderdeel a). In de tweede plaats gaat het om geurgevoelige objecten die in de omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet als geurgevoelig object werden beschouwd (onderdeel b).
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 22.124 Geur zuiveringtechnisch werk: eerbiedigende werking
Bij wijziging van een zuiveringtechnisch werk mag de geur niet toenemen als voor dat zuiveringtechnisch werk rechtmatig een hogere waarde geldt, dan de waarde, bedoeld in artikel 22.120, eerste lid. De geur mag wel toenemen als die binnen de waarden bedoeld in artikel 22.120, eerste lid blijft.
Artikel 22.125 Toepassingsbereik
Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 22.126 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.
De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.
Artikel 22.126 Nazorg na afloop van saneren van de bodem
Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 22.126 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.
De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.
Artikel 22.126 lid 2
Tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen als gevolg van een toevalsvondst moeten eveneens in stand worden gehouden. Het zijn maatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen, maar de blootstellingsroute (blijven) blokkeren. Hiervoor geldt hetzelfde als bij het eerste lid. Deze regel is gelijkwaardig aan de tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij zeer ernstige verontreiniging (artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming).
Subparagraaf 22.3.7.2 Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit
Deze paragraaf heeft betrekking op graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. Het idee is dat de gemeente de algemene verwijzing naar locaties in het tijdelijke deel van het omgevingsplan via artikel 22.127 op een gegeven moment vervangt door de regels via coördinaten aan specifieke locaties te koppelen in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Daarbij kunnen gemeenten uiteraard de regels voor minder locaties laten gelden (de locaties die niet meer ernstig-geen spoed zijn eraf halen) of juist voor meer locaties laten gelden (wel ernstig en geen spoed, maar eerder geen beschikking afgegeven). En uiteraard kunnen gemeenten daarbij de regel die voor die locaties geldt aanpassen, voor alle locaties, of alleen voor sommige, of elke locatie een eigen op die locatie toegesneden regel.
In het Besluit activiteiten leefomgeving is voorzien in algemene regels voor de milieubelastende activiteiten graven in de bodem met een kwaliteit beneden de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.119) en graven in de bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.120). In het toepassingsbereik van beide milieubelastende activiteiten is aangegeven dat deze alleen van toepassing zijn als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3. De achtergrond hiervan is dat het Rijk geen regels wil stellen over kleinschalig grondverzet.
Onder de Wet bodembescherming voorzag artikel 28 van de Wet bodembescherming in een meldingsplicht als sprake was van voorgenomen handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Een geval van ernstige bodemverontreiniging was onder de Wet bodembescherming gedefinieerd als geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd. In de Circulaire bodemsanering is deze definitie verder uitgewerkt en aangegeven dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 25 m3 bodemvolume in het geval van bodemverontreiniging, of 100 m3 poriënverzadigde bodemvolume in het geval van een grondwaterverontreiniging, hoger is dan de interventiewaarde. De Wet bodembescherming kende – in tegenstelling tot de milieubelastende activiteiten voor graven in een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit – geen ondergrens voor de omvang van het grondverzet.
Deze paragraaf stelt een beperkt aantal bepalingen voor kleinschalig grondverzet (omvang bodemvolume kleiner dan 25 m3) die plaatsvindt op locaties die onder de Wet bodembescherming werden beschouwd als handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Deze bepalingen komen dus in de plaats van de bepalingen die volgen uit artikel 28 van de Wet bodembescherming.
Deze bepalingen zien op een informatieplicht, enkele inhoudelijke regels aan tijdelijke opslag en afvoer van de grond en verplichte milieukundige begeleiding als een in het kader van een eerder uitgevoerde bodemsanering aangebrachte afdeklaag wordt doorgraven. Deze bepalingen zijn over het algemeen eenvoudig na te leven en leiden met uitzondering van de milieukundige begeleiding bij het doorgraven van een afdeklaag niet of nauwelijks tot extra kosten. Besloten is om geen onderzoeksverplichtingen op te leggen zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.127 Toepassingsbereik
In dit artikel staat het toepassingsbereik van deze paragraaf.
Artikel 22.127 lid 1
Deze paragraaf heeft in de eerste plaats betrekking op het graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk is aan 25 m3 en wordt ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. In het eerste lid is ook aangegeven op welke locaties de paragraaf daarnaast van toepassing is.
- a.
In onderdeel a staat vermeld dat het gaat om locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zonder dat sprake is van actuele risico’s voor mens, plant of dier of verspreiding van het grondwater (zogenaamde beschikking ernst en geen spoed). Hiervoor is gekozen omdat voor deze locaties via eerder onderzoek is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is tot boven de interventiewaarde en hierover besluitvorming heeft plaatsgevonden. Locaties die op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming zijn beschikt als ernstig waarbij de sanering spoedeisend is (ernst en spoed) vallen niet onder het toepassingsbereik omdat deze locaties onder het overgangsrecht voor de Wet bodembescherming blijven vallen.
- b.
In onderdeel b staat vermeld dat het gaat om locaties of gebieden waar de bodem op grond van een bodemkwaliteitskaart, vastgesteld op grond van artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit (voorheen artikel 57 van het oude Besluit bodemkwaliteit), diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Voorbeelden hiervan zijn delen van de binnenstad van (grote) steden waarbij de bodem verontreinigd is met enkele metalen (bijvoorbeeld lood, koper of zink). Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet, worden bestaande bodemkwaliteitskaarten op grond van artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet, onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Gemeenten moeten deze bodemkwaliteitskaarten omzetten naar regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
Artikel 22.127 lid 2
De aangewezen activiteit omvat ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie, of het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen na afloop van het tijdelijk uitnemen bij het tijdelijk uitnemen en terugplaatsen. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b.
Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder de milieubelastende activiteit, maar is een wateractiviteit.
Artikel 22.127 lid 3
In het derde lid is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee komt tot uiting dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. Het graven in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust, valt niet onder de reikwijdte van de activiteit graven in de waterbodem. Dit betekent dat de regels voor de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde wel gelden voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer terugkomen onder de Omgevingswet.
Artikel 22.128 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het graven wordt begonnen, moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de activiteit. De informatieplicht uit dit artikel in het omgevingsplan zorgt ervoor dat het bevoegd gezag over kleinschalige grondverzet geïnformeerd wordt. Deze bepaling komt in de plaats van het voormalige artikel 28 uit de Wet bodembescherming dat stelde dat alle handelingen (dus ook kleinschalig grondverzet) die plaatsvinden in een geval van ernstige verontreiniging moeten worden gemeld. Voor grondverzet in een omvang groter dan 25 m3 geldt via de algemene regels uit paragraaf 4.120 (graven in de bodem met kwaliteit boven de interventiewaarde) een meldingsplicht. Voor grondverzet in een omvang kleiner dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) geldt op grond van de algemene regels uit deze paragraaf van het Besluit activiteiten leefomgeving geen informatie of meldingsplicht.
Artikel 22.128 lid 1
De gegevens en bescheiden worden ten minste een week voor het begin van de activiteit graven aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens, zodat het voor het bevoegd gezag mogelijk is om toezicht te houden. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt, de verwachte datum van het begin van de activiteit en de duur van de activiteit.
Artikel 22.128 lid 2
Als de verstrekte informatie over begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.
Artikel 22.128 lid 3
De informatieplicht van dit artikel geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de grond.
Artikel 22.129 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond
Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden, mits de partijen van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden opgeslagen.
Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie van paragraaf 3.2.24 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel bevat geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn als de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat als sprake is van droge condities het noodzakelijk is dat voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers.
Artikel 22.130 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven
Dit artikel regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding moet plaatsvinden. Milieukundige begeleiding is noodzakelijk als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag. De milieukundige begeleiding moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000.
Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet noodzakelijk. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden, dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment.
Artikel 22.131 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 22.132 Bodem: mitigerende maatregelen
Degene die op de locatie, bedoeld in artikel 22.131, een activiteit verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of – als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht – ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van dit artikel. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming.
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 Aanvullingswet bodem).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder de Wet bodembescherming waren aangemerkt als niet-spoed worden in het nieuwe stelsel, net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen en de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.
Artikel 22.132 heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte locaties, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is.
Ten behoeve van het eerste doel (kenbaarheid) is het mogelijk om met een maatwerkvoorschrift een individuele locatie te koppelen aan deze algemene regel in dit omgevingsplan, wat het voor de huidige of toekomstige eigenaar beter inzichtelijk maakt. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn maatwerkvoorschriften namelijk (nog) niet zichtbaar in DSO met de zogenoemde «klik op de kaart». Het inzien van de (voormalige) registratie van de niet-spoed beschikkingen in het Kadaster blijft nodig om het volledige beeld te hebben van de exacte locaties (gekoppeld aan kadastrale percelen) waar dit artikel op van toepassing is.
Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of mitigerende maatregelen te treffen. Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.
Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater, maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.
Artikel 22.142 Toepassingsbereik
Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.
Artikel 22.143 Gegevens en bescheiden
Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de bodem of de riolering. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg wordt aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.
Artikel 22.144 Lozen van afvloeiend hemelwater
De regeling voor het lozen van hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen, is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden: het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In dit omgevingsplan is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.
In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afstromend wegwater in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels zijn aangelegd, of alleen rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater. Het wegwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een oppervlaktewaterlichaam. De regels hierover staan in de waterschapsverordening.
De voorkeursvolgorde in het tweede lid is niet van toepassing op lozingen van hemelwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Artikel 22.145 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater. Voor zover deze lozing plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat deze paragraaf maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA’s redelijkerwijs niet mogelijk.
Artikel 22.146 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 9.3 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.147 Geen voedselvermaling
Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.
Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organische afvalstoffen in het afvalwater.
Artikel 22.148 Lozen van huishoudelijk afvalwater
In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op of in de bodem toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten.
Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct op of in de bodem te lozen. Er moet dan worden geloosd op het vuilwaterriool. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden op of in de bodem.
De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.
Artikel 22.149 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd op of in de bodem worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport «Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen» van januari 1999 ten grondslag.
De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in de bodem van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via die voorziening geloosd mogen worden.
Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.
Artikel 22.150 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Artikel 22.151 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal
Voor het lozen van koelwater dat afkomstig is van een milieubelastende activiteit, zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, staan de regels in dat besluit.
Artikel 22.152 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 22.153 Koelwater
Voor veel bedrijfstakken waarbij koelwater wordt geloosd, gelden de regels in het Bal. Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder het toepassingsbereik van het Bal vallen. Daarom is in dit artikel het lozen van koelwater in de riolering geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam. De regels daarover staan in de waterschapsverordening.
Het lozen van koelwater in een schoonwaterriool is toegestaan. Lozen in een vuilwaterriool is alleen toegestaan als het lozen in een schoonwaterriool of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. Koelwater is relatief schoon water, zodat het lozen daarvan in het vuilwaterriool bij voorkeur vermeden moet worden.
Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd.
De maximale warmtevracht is 1.000 kiloJoule per seconde. De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam (waarop het schoonwaterriool uitkomt). De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 Kilojoule per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:
De warmtevracht = L x ∆T x W, waarbij
L = lozingsdebiet (m3/s).
∆T = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.
W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.
Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.
Artikel 22.154 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken. Dit betreft zowel weinig milieubelastende activiteiten, zoals activiteiten als ramenlappen, als activiteiten die een hogere milieubelasting kunnen veroorzaken, zoals verwijderen van hardnekkige aanslag bij gevelreiniging.
Artikel 22.155 Periodiek reinigen
Bij het periodiek reinigen van bouwwerken, waarbij slechts vuilafzetting wordt verwijderd, komt afvalwater vrij. Deze werkzaamheden zijn wat verontreiniging van het afvalwater betreft vergelijkbaar met ramenlappen. Naast ramen worden op deze wijze bijvoorbeeld ook gladde gevels periodiek gereinigd. Dit afvalwater kan zonder problemen in de bodem of de riolering worden geloosd. Het is niet nodig om het bevoegd gezag hierover te informeren.
Bij andere reinigingsactiviteiten dan periodiek reinigen is het uitgangspunt dat geen afvalwater wordt geloosd. Dit geldt voor bijvoorbeeld werkzaamheden, waarbij na verloop van een lange periode (vaak meer dan enkele jaren) hardnekkige aanslag wordt verwijderd (gevelreiniging). Ook vallen hieronder werkzaamheden, waarbij bijvoorbeeld graffiti of andere verflagen worden verwijderd.
Artikel 22.156 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater, afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen. Deze activiteit is ook geregeld in paragraaf 4.104 van het Bal. Deze paragraaf bevat daarom maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit. Die paragraaf bevat de regels over het opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen. In deze paragraaf zijn, in aanvulling daarop, regels gesteld over het lozen van inerte goederen.
Artikel 22.157 Inerte goederen
Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.
Artikel 22.158 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 22.159 Lozen bij opslaan van inerte goederen
In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt en eventueel overtollig afvalwater wordt geloosd onder de voorwaarden die in dit artikel worden gesteld. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. Op grond van het vierde lid moet dit afvalwater bij voorkeur (her)gebruikt te worden voor bevochtiging van de goederen, ter voorkoming van stofverspreiding.
Afvalwater dat slechts met inerte goederen in aanraking is geweest moet bij voorkeur direct geloosd worden (op oppervlaktewater, bodem of schoonwaterriool), waarbij de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen beperkt moet worden tot minder dan 300 milligram per liter. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden met preventieve maatregelen en eventueel een slibvangput voorafgaande aan de lozing. Als een directe lozing redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld door afwezigheid in de nabijheid van oppervlaktewater of een schoonwaterriool en een bodem die ongeschikt is voor lozingen, kan het afvalwater geloosd worden op het vuilwaterriool, waarbij ook gezorgd moet worden dat het niet meer dan 300 milligram per liter onopgeloste bestanddelen bevat. Dit ter voorkoming van dichtslibben van het vuilwaterriool.
De eis voor onopgeloste stoffen geldt voor enig steekmonster. Dat wil zeggen dat alleen in extreme situaties deze concentratie mag worden aangetroffen, bijvoorbeeld bij extreme regenval. Concentraties van ongeveer 100-150 mg/l zijn normaal en daaronder bestaat in principe geen probleem. Als concentraties worden aangetroffen tussen de 100-150 en 300 kan de handhaver vragen gaan stellen. Overschrijding van de norm van 300 betekent optreden.
Artikel 22.160 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 22.161 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen
In artikel 4.1058 van het Bal is voor afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende goederen een verplichte lozingsroute opgenomen naar het vuilwaterriool. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer maakte het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen op oppervlaktewater. Deze alternatieve lozingsroute is als maatwerkregel opgenomen in de waterschapsverordening. Maar het waterschap is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool «uit te zetten». Vandaar dat dit artikel de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool omzet in een facultatieve lozingsroute, voor zover de lozingsroute naar het oppervlaktewater in de waterschapsverordening is toegestaan.
Artikel 22.162 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is uit een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel en uit de zogeheten overheids-IBA’s. Dat zijn voorzieningen voor de verwerking van huishoudelijk afvalwater, anders dan een openbaar vuilwaterriool.
Artikel 22.163 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel
In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels en openbare hemelwaterstelsels op of in de bodem toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22 van de Wet milieubeheer. Volgens het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt.
De Omgevingswet biedt in artikel 3.14 de mogelijkheid dat het college van burgemeester en wethouders een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vaststelt. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen eveneens toegestaan. De naam «rioleringsprogramma» is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.
Artikel 22.164 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen
Voor lozingen vanuit «overheids-IBA’s» geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.163.
Artikel 22.165 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water dat wordt gebruikt bij het spoelen van distributieleidingen voor drinkwater, tapwater en huishoudwater, om die leidingen voor het eerst in gebruik te nemen of bij het onderhoud aan die leidingen.
Artikel 22.166 Schoonmaken drinkwaterleidingen
Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.
Tegen lozingen van dit afvalwater bestaat, voor zover het geen desinfecteermiddelen of andere chemicaliën bevat, geen bezwaar, anders dan dat het geen overlast mag veroorzaken. In dit geval heeft het direct terugvoeren van dit water in het milieu de voorkeur. Het lozen op of in de bodem of in schoonwaterstelsels wordt daarom zonder beperkingen toegestaan (eerste lid). Bij het schoonmaken van leidingen van het distributienet kan het water veelal direct ter plaatse in de bodem worden geloosd zonder overlast te veroorzaken. Bij het schoonmaken van leidingen van het transportnet zal gezocht moeten worden naar een geschikte locatie. Het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater is ook toegestaan. Dat is geregeld in de waterschapsverordening.
Het lozen op het vuilwaterriool is minder gewenst vanwege de verminderde werking van de zuivering bij de toevoeging van een relatief grote hoeveelheid schoon water. Dit is alleen een optie als anders lozen niet in redelijkheid mogelijk is (tweede lid).
Als er desinfecteermiddelen zijn gebruikt is overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk om de meest geschikte oplossing voor het lozen te vinden. Het bevoegd gezag kan het lozen met een maatwerkvoorschrift toestaan, als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
Artikel 22.167 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van een calamiteitenoefening, met uitzondering van de permanente voorzieningen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Bal.
Artikel 22.168 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 22.169 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Bij calamiteitoefeningen kan soms afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in de bodem of een rioolstelsel stroomt. Wanneer daarbij zorgvuldig wordt gehandeld zodat het water niet onnodig verontreinigd raakt, kan het zonder problemen worden geloosd.
Artikel 22.170 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal.
Artikel 22.171 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 22.172 Recirculatie bij grondgebonden teelt in een kas
Artikel 4.791l van het Bal schrijft voor dat bij grondgebonden teelt in een kas een recirculatiesysteem voor drainagewater aanwezig is en in gebruik is. Op grond van artikel 3.71, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer hoefde geen recirculatiesysteem aanwezig te zijn, als hergebruik van het drainagewater niet doelmatig is. Voor lozingen van drainagewater die al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bestonden, wordt deze uitzondering in dit artikel voortgezet.
Artikel 22.173 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen
In artikel 7.761 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet.
De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.
Artikel 22.174 Lozen bij sorteren van biologisch geteeld fruit
In artikel 7.773 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet.
De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.
Artikel 22.175 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute afvalwater uit een gebouw
Op grond van artikel 4.795 van het Bal geldt voor het lozen van afvalwater bij het telen van gewassen de plicht om te lozen in het vuilwaterriool, of het afvalwater gelijkmatig te verspreiden over landbouwgronden. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld dat dat afvalwater ook in oppervlaktewater mag worden geloosd. In de waterschapsverordening is geregeld dat die lozingsroute mogelijk blijft. Het waterschap is echter niet bevoegd om de verplichte lozingsroute van artikel 4.795 «uit te zetten». Daarom is in dit artikel bepaald dat, als de waterschapsverordening het lozen op oppervlaktewater mogelijk maakt, de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt.
Artikel 22.176 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 22.177 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
Artikel 22.178 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 22.179 Water
Volgens artikel 4.140, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
Artikel 22.180 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 22.181 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
Artikel 22.182 Gegevens en bescheiden
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 22.183 Water
Volgens artikel 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
Artikel 22.184 Meet- en rekenbepalingen
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 22.185 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver. Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.
Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze – afhankelijk van de vraag – uit de voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden gevangen door recreatieve vissers.
De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden worden gebruikt, niet toegestaan.
Artikel 22.186 Gegevens en bescheiden
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
- –.
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
- –.
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
- –.
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 22.48 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 22.46 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 22.47 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Artikel 22.187 Water: lozingsroute
Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater geloosd. Het spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen van dit afvalwater in de bodem of in een schoonwaterriool is zonder nadere voorschriften toegestaan. Lozen in het vuilwaterriool is niet toegestaan.
Meestal wordt het afvalwater overigens in het oppervlaktewater geloosd. De regels daarvoor staan in de waterschapsverordening.
Artikel 22.188 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal. Dit is de «ouderwetse», chemische manier van ontwikkelen en afdrukken van lichtgevoelige film.
Digitaal afdrukken, het met onder andere inkjet- en laserprinters afdrukken van digitale foto’s, is specifiek uitgezonderd.
Artikel 22.189 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.190 Water
In dit artikel is het in het vergelijkbare artikel van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer voorkomende voorschrift dat het te lozen afvalwater op een doelmatige wijze kan worden bemonsterd geschrapt. Dit volgt namelijk al uit de specifieke zorgplicht.
Artikel 22.191 Meet- en rekenbepalingen
Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 22.192 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen, met uitzondering van het wassen van motorvoertuigen dat onderdeel uitmaakt van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij de activiteit wonen. In het Bal zijn, waar nodig, al regels gesteld over het reinigen van voertuigen. De reden dat deze paragraaf ook niet van toepassing is bij wonen, is dat er in het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens ook geen regels aan deze lozingen waren gesteld, anders dan de zorgplicht.
Artikel 22.193 Bodem
Het wassen van motorvoertuigen moet in principe plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Vanwege de aard van de activiteit, waarbij continue bodembedreigende vloeistoffen over de voorziening stromen, zijn niet-vloeistofdichte voorzieningen niet toereikend.
Op de plicht om het wassen van motorvoertuigen plaats te laten vinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening is een uitzondering gemaakt voor het wassen van motorvoertuigen op een mobiele wasinstallatie. Dit soort installaties worden tegenwoordig steeds meer toegepast bij initiatiefnemers die zelf niet beschikken over de vereiste voorzieningen. Mobiele installaties moeten wel voldoende bodembeschermende werking hebben. Daarom is bepaald dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht mogen komen.
Ook geldt, in navolging van de artikelen 3.23b, tweede lid, aanhef en onder a, en 3.24, aanhef en onder a, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, een uitzondering voor het per week uitwendig wassen van ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast. Artikel 22.194, tweede lid, van dit omgevingsplan regelt in samenhang hiermee dat het water bij het wassen in de bodem mag komen. Dit zal in beperkte mate het geval zijn, als de verharding waarop wordt gewassen niet vloeistofdicht is.
Artikel 22.194 Water
Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het toepassen van zuiveringstechnieken volgens BBT, ofwel het zodanig inrichten van de werkwijze, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen niet wordt overschreden.
Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2. Vanzelfsprekend moeten de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water. Daarbij is het wel van belang, dat de werkwijze (waaronder de keuze van het reinigingsmiddel en de wijze van toepassing van een eventuele hogedrukreiniger) zodanig is dat een goede werking van de afscheider niet onmogelijk wordt gemaakt door vorming van emulsies. Ook moeten de slibvangput en olieafscheider goed worden onderhouden. Dit omvat het tijdig ledigen en reinigen en het zo spoedig mogelijk verhelpen van geconstateerde gebreken. Wanneer het verwijderen van afgescheiden olie en slib exact aan de orde is afhankelijk van het type afscheider en kan verschillen. Over het algemeen moet de slibvangput of slibvangruimte worden geleegd wanneer deze voor meer dan 50% gevuld is met slib/zand. Dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Om de goede werking van een slibvangput en olieafscheider te waarborgen moet bij alle afscheiders, naast het zo nodig verwijderen van olie en slib, de afscheider met enige regelmaat volledig geleegd en gereinigd worden en onderzocht worden op aantasting en andere gebreken. Gebleken gebreken moeten zo spoedig mogelijk verholpen worden. Ook dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Artikel 22.195 Meet- en rekenbepalingen
Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 22.199 lid 1
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in artikel 22.45 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de installatie voldoende vaak worden gereinigd.
Artikel 22.199 lid 2
Grootkeukens die grillen, frituren of bakken in olie of vet, moeten de hierbij vrijkomende dampen afzuigen. Bovendien moeten de afgezogen dampen via een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter worden afgevoerd naar de buitenlucht. Dit geldt niet voor het grillen met houtskool.
Artikel 22.199 lid 3
onderdeel a
Net als in de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer, gelden de regels voor het voorkomen van geurhinder niet voor het koken met keukenapparatuur. De specifieke zorgplicht is voldoende.
Artikel 22.199 lid 4
Het vierde lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Artikel 22.200 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten zoals die voorkomen bij de voedingsmiddelenindustrie. De activiteiten zijn benoemd in artikel 3.128 van het Bal, Het gaat onder meer om het op grote schaal bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen, slachten van dieren of maken van veevoer. Het aspect geurimmissie is voor deze activiteiten niet specifiek geregeld in het Bal. Wel valt dit aspect onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal. Deze paragraaf is een maatwerkregel op grond van die specifieke zorgplicht.
Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten als bedoeld in de artikelen 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Bal wordt het toestaan van (meer) geur door het beginnen met of uitbreiden in capaciteit van de activiteit, geregeld via een vergunningaanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Bij de vergunningaanvraag kan een geuronderzoek geëist worden.
Artikel 22.201 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.140, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bevoegd gezag kan in afwijking van dit artikel bij maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan een bepaalde mate van nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen toestaan.
Ook kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een bepaalde geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten niet wordt overschreden, of dat technische voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Bij het industrieel vervaardigen of bewerken van levensmiddelen of voeder is de kans op geurhinder reëel. Daarom kan het bevoegd gezag via een maatwerkvoorschrift om een geuronderzoek vragen. In dat geuronderzoek wordt onder meer aangegeven welke maatregelen worden getroffen ter voorkoming of beperking van geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen.
Artikel 22.202 Toepassingsbereik
Op het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is paragraaf 3.4.8 (Voedingsmiddelenindustrie) van het Bal van toepassing. Bij de andere drie activiteiten genoemd in artikel 22.202, eerste lid, onderdelen c tot en met d, staat geen ondergrens. Paragraaf 3.4.8 van het Bal is van toepassing op alle IPPC-installaties in de voedingsmiddelenindustrie. Wanneer dus de andere drie activiteiten onderdeel zijn van een IPPC-installatie, dan is deze paragraaf niet van toepassing.
Artikel 22.203 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.204 Water: lozingsroute en zuivering
Door het inpandig uitvoeren van het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten wordt voorkomen dat afvalwater onbedoeld in de bodem of het oppervlaktewater terecht komt.
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en -2. Op grond van het vierde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en -2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider. In plaats van een vetafscheider kan ook een flocculatie-afscheider als alternatieve maatregel worden toegepast.
Een slibvangput en vetafscheider, die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan kan worden volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water». Hetzelfde geldt voor een flocculatie-afscheider geplaatst voor 1 januari 2013.
Voor meer uitleg over de zuivering bij het lozen van vethoudend afvalwater in een vuilwaterriool wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.407 van het Bal.
Artikel 22.205 Geur: voorkomen of beperken geurhinder
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in het eerste lid, onder b, van dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de ontgeuringsinstallatie voldoende vaak worden gereinigd.
Het tweede lid bevat oud overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer dat is overgenomen. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Artikel 22.206 Bodem: bodembeschermende voorziening
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Artikel 22.207 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 22.202, eerste lid verricht houdt in een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 22.208 Bodem: eindonderzoek bodem
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal.
Artikel 22.208 lid 1
Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verontreinigd of aangetast.
Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voorgeschreven, is niet langer verplicht voor deze activiteit.
Degene die het pekelen van dierlijke bijproducten of organen beëindigd kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan het beëindigen van de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.
Artikel 22.208 lid 2
Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:
Artikel 22.208 lid 3
Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek moet voldoen aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een instelling met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Artikel 22.209 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Bal. In het rapport van het eindonderzoek bodem moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen, van welke bronnen deze stoffen afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het rapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden, anders moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.
Artikel 22.210 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Bal. De resultaten van het eindonderzoek bodem moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
Artikel 22.211 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.
Artikel 22.211 lid 1
Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld.
Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:
- –.
De waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd.
- –.
De bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart.
- –.
De achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.
Artikel 22.211 lid 2
Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Artikel 22.212 Informeren: herstelwerkzaamheden
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
Artikel 22.213 Water: opruimen gemorste en gelekte stoffen
Bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen kunnen bepaalde stoffen lekken en worden gemorst, die bij voorkeur niet in het afvalwater terecht mogen komen. Daarom is in dit artikel voorgeschreven dat ze zoveel mogelijk, zonder verder toevoegen van water worden opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
Artikel 22.214 Toepassingsbereik
Deze paragraaf ziet op windturbines die lichtschitteringveroorzaken of slagschaduw in verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen.
Onder deze paragraaf vallen alleen windturbines met een rotordiameter van meer dan 2 m.
Een windturbine die deel uitmaakt van een windpark in de Noordzee valt niet onder deze paragraaf.
Een windturbine die deel uitmaakt van een nieuw windpark met 3 of meer windturbines valt niet onder deze paragraaf.
Artikel 22.215 lid 1
In artikel 5.89a van het Bkl zijn slagschaduwgevoelige gebouwen, die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over slagschaduw in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen deze tijdelijk toegelaten slagschaduwgevoelige gebouwen wel bescherming. Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouwen, die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming tegen slagschaduw blijven houden. Dit tot het moment dat bij:
- –.
het vaststellen van het nieuwe deel van het omgevingsplan; of
- –.
het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit;
beoordeeld is dat de situatie ook zonder deze regel voor slagschaduw op het tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouw, aanvaardbaar is.
Artikel 22.215 lid 2
Het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde slagschaduwgevoelige gebouwen, die op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor slagschaduw. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen bescherming tegen slagschaduw aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.
Slagschaduwgevoelig gebouw |
Activiteit |
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan), toegelaten maar nog niet gebouwd |
de regel voor slagschaduw is niet van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan, toegelaten maar nog niet gebouwd |
de regel voor slagschaduw is wel van toepassing |
slagschaduwgevoelig gebouw dat op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar |
de regel voor slagschaduw is wel van toepassing |
slagschaduwgevoelig gebouw dat in het nieuwe deel van het omgevingsplan is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar |
de regel voor slagschaduw is niet van toepassing |
Artikel 22.216 Slagschaduw: stilstandvoorziening
De passerende schaduw van draaiende wieken van een windturbine kan op bepaalde plaatsen en onder bepaalde omstandigheden een hinderlijk schaduweffect, dat wil zeggen wisseling van lichtsterkte, veroorzaken. Dit kan vooral hinderlijk zijn als de schaduw over ramen valt en zich bijvoorbeeld over een werkplek beweegt waar gestudeerd of gelezen wordt. De mate van hinder wordt onder meer bepaald door de frequentie van het passeren (rotortoerental), door de blootstellingsduur en door de intensiteit van de wisselingen in lichtsterkte. Passeerfrequenties tussen 2,5 en 14 Hz (aantal passeringen per seconde) veroorzaken hinder. Bij grotere turbines is het toerental lager zodat de passeerfrequenties doorgaans beneden 2,5 Hz liggen. Naast de passeerfrequentie is een aantal andere factoren ook bepalend voor eventuele hinder in de omgeving. Deze factoren zijn dermate locatie specifiek dat het ondoenlijk is een eenduidige alomvattende norm te stellen. Doorgaans is het noodzakelijk deze factoren in samenhang te analyseren en te projecteren op de specifieke situatie. Zo nodig kan hiervoor een maatwerkvoorschrift worden gesteld. Een hinderduur van maximaal 64 (en gemiddeld 17) dagen per jaar met een maximum van 20 minuten per dag is op grond van artikel 5.89f van het Bkl als aanvaardbaar te beschouwen. Bovendien zijn in veel gevallen eenvoudige voorzieningen aan te brengen aan een turbine. Dat kan bijvoorbeeld in de vorm van een stilstandregeling. De eis uit dit artikel geldt in slagschaduwgevoelige ruimten. Een blinde gevel of tuinen bij woningen worden niet beschermd tegen slagschaduw. Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw als de maatregel in artikel 22.216 in een specifiek geval niet toereikend is.
Artikel 22.217 Slagschaduw: functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de regel voor het beperken van slagschaduw niet van toepassing is op de slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.89d van het Bkl.
Artikel 22.218 Slagschaduw: voormalige functionele binding
Dit artikel bepaalt dat de regels voor slagschaduw in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor slagschaduw door een windturbine, behorende bij die agrarische activiteit in dat slagschaduwgevoelige gebouw.
Het gebouw blijft wel beschermd tegen slagschaduw, veroorzaakt door andere omliggende windturbines.
Onderdeel a
Onderdeel a is een regeling voor zogenaamde «plattelandswoningen» die als plattelandswoning zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b is een regeling voor slagschaduw door een windturbine bij een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
In een situatie als bedoeld onder b, wordt in het nieuwe deel van het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander slagschaduwgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet tegen slagschaduw door een windturbine bij de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, door regels in het omgevingsplan.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de regel voor slagschaduw uit dit omgevingsplan ook daadwerkelijk niet gaat gelden voor de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.89e van het Bkl.
Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel en paragrafen 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en 8.1.3, onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Artikel 22.219 Lichtschittering: beperken van reflectie
Lichthinder door lichtschittering kan voorkomen worden door het gebruik van niet-reflecterende materialen of door coating op de rotorbladen aan te brengen. Daarnaast blijkt dat door weersinvloeden de rotorbladen mat kunnen worden (glansgraad maximaal 30%) waardoor reflectiewaarden in de tijd afnemen. De methode van meten van reflectiewaarden is opgenomen in NEN-EN-ISO 2813, «Verven en vernissen – Metingen van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20°, 60° en 85°». Hoewel de voorkeur uitgaat naar de meetmethode uit dit voorschrift, kan ook van een gelijkwaardige meetmethode gebruik worden gemaakt. Gelijkwaardige meetmethoden zijn bijvoorbeeld opgenomen in DIN (Deutsche Industrie Norm) 67530 en NEN 3632.
Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering als artikel 22.219 of artikel 22.220 in een specifiek geval niet toereikend is.
Artikel 22.221 Toepassingsbereik
Deze paragraaf heeft enkel betrekking op het opladen van «natte» accu’s. Deze accu’s bevatten (zwavel)zuur en zijn niet volledig gesloten waardoor er lekkage kan optreden.
Deze activiteit was onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet meldingsplichtig. Vandaar dat er geen plicht om gegevens en bescheiden aan te leveren is opgenomen in deze paragraaf.
Artikel 22.222 Bodem: bodembeschermende voorziening
Uit een natte accu kan zuur lekken, dat de bodem kan verontreinigen. Daarom moet een aaneengesloten bodemvoorziening aanwezig zijn. Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Artikel 22.223 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.
Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 22.224 Toepassingsbereik
Deze paragraaf geldt voor parkeergarages met mechanische ventilatie. Er vindt dan ook emissie uit een puntbron van uitlaatgassen van auto’s plaats. Hierdoor kan er lokaal geurhinder of een te hoge concentratie van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid ontstaan.
Artikel 22.225 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Deze paragraaf treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen. De plicht gegevens en bescheiden te verstrekken treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen. Dit verschil is afkomstig uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, waarbij een parkeergarage pas vanaf 30 parkeerplaatsen meldingsplichtig was.
Artikel 22.226 lid 1
De voorschriften in het eerste lid dienen om te voorkomen dat er op een bepaald punt geurhinder of een te hoge concentratie ontstaat van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid.
Artikel 22.226 lid 2
Het tweede lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Artikel 22.227 Toepassingsbereik
Traditioneel schieten is het schieten door schutterijen of schuttersgilden met buksen of geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht.
Het traditioneel schieten vindt voornamelijk plaats bij schutterijen en schuttersgilden in de provincies Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. Afhankelijk van de streek worden andere schietdisciplines beoefend. De meest gebruikelijke disciplines van het traditioneel schieten zijn:
Oud-Limburgs schieten: het harkschieten en het vogelschieten.
Brabants schieten: het schieten op de wip en het gaai- of vogelschieten.
Gelders schieten: het lepel- of fladderschieten, het vogelschieten en het schieten op de schijf.
Artikel 22.228 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Met de plaats waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, wordt bedoeld het hele gebied, van de plaats waar wordt geschoten tot de plaats waar de munitie terecht kan komen.
Artikel 22.229 Bodem en externe veiligheid
Bij het traditioneel schieten moet een kogelvanger worden toegepast. Een kogelvanger is een voorziening, waarmee alle afgeschoten kogels worden opgevangen. Het schieten moet zodanig plaatsvinden dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger terecht komen. Voor bepaalde schietdisciplines kan dat betekenen dat het schieten met een oplegsteun of affuit nodig is. Om ervoor zorg te dragen dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger terecht komen, mogen ongeoefende schutters alleen met toepassing van een affuit schieten. De baancommandant beoordeelt of sprake is van een geoefende of een ongeoefende schutter.
Het toepassen van een kogelvanger is noodzakelijk in het kader van externe veiligheid en voor het voorkomen, of als dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem.
Door het toepassen van een kogelvanger worden de externe veiligheidsrisico’s van het traditioneel schieten zoveel mogelijk beperkt, doordat geen kogels achter het doel – waarop geschoten wordt – terecht komen. Het gebruik van de kogelvanger beperkt derhalve de «onveilige zone».
Daarnaast is het toepassen van een kogelvanger noodzakelijk voor het voorkomen, of als dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem. Bij het traditioneel schieten wordt onder meer gebruik gemaakt van kogels die uit lood bestaan. Lood is schadelijk voor het milieu en derhalve een zwarte lijst-stof. Door het toepassen van een kogelvanger wordt voorkomen dat kogels in de bodem terecht kunnen komen. Afgeschoten kogels worden opgevangen in een verzamelbak (of wattenbak). Deze verzamelbak maakt onderdeel uit van de kogelvanger.
In de paragraaf van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer over traditioneel schieten stonden ook bepalingen over het zich bij de kogelvanger bevinden van personen of veediersoorten. Dit gedragsvoorschrift valt nu onder de specifieke zorgplicht.
Artikel 22.230 lid 1
Er moet worden voorkomen dat de hulzen van verschoten munitie in of op de bodem terecht komen. Om deze reden wordt in het eerste lid van dit artikel voorgeschreven dat het schieten plaats moet vinden boven een bodembeschermende voorziening. Dit betekent dat de zone rond de standplaats van de schutter dusdanig geconditioneerd moet zijn, dat het verzamelen van de hulzen makkelijk uitvoerbaar is.
Artikel 22.230 lid 2
De kogelvanger, bedoeld in artikel 22.229, moet opgesteld worden boven een bodembeschermende voorziening. Dit om te voorkomen dat de kogels die opgevangen worden door de kogelvanger, maar onverhoopt niet in de verzamelbak terecht komen, op of in de bodem terecht kunnen komen. De exploitant van de schietbaan kan een keuze maken voor de toe te passen bodembeschermende voorzieningen (en daarbij horende maatregelen).
Doorgaans gaat het om een verharding, kleed of voldoende dik plasticfolie met voldoende oppervlakte onder de kogelvanger. De kogels die niet worden opgevangen in de verzamelbak komen op deze voorziening terecht. Deze kogels, maar ook de kogels die worden opgevangen in de verzamelbak, moeten na afloop van een schietdag worden verwijderd om uitloging naar de bodem te voorkomen.
Een andere optie is het treffen van voorzieningen waardoor verzekerd wordt dat alle kogels die worden opgevangen door de kogelvanger terecht komen in de verzamelbak. Dit kan gerealiseerd worden door de kogels, die worden opgevangen door de kogelvanger, met een gesloten buis af te voeren naar een afgesloten verzamelbak.
Artikel 22.231 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.
Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 22.232 Bodem: eindonderzoek bodem
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal.
Artikel 22.232 lid 1
Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van de activiteit is verontreinigd of aangetast.
Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was, is niet langer verplicht voor deze activiteit.
Degene die een activiteit verricht kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.
Artikel 22.232 lid 2
Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:
- –.
op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en
- –.
op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht.
Met het gedeelte van de locatie waar het traditioneel schieten heeft plaatsgevonden, wordt het gehele gebied bedoeld, van de standplaats van de schutters tot de plek waar munitie terecht kan komen.
Artikel 22.232 lid 3
Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Artikel 22.233 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Bal. In het rapport van het bodemonderzoek moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen en van welke bronnen deze afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het bodemrapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden. Als er geen bestaande informatie over bestaat, moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.
Artikel 22.234 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Bal.
De resultaten van het bodemonderzoek moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
Artikel 22.235 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.
Artikel 22.235 lid 1
Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem, blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld.
Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:
- –.
de waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd;
- –.
de bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart; of
- –.
de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.
Artikel 22.235 lid 2
Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Artikel 22.236 Informeren: herstelwerkzaamheden
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
Artikel 22.237 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op buiten sporten met terreinverlichting. Wanneer een sportveld terreinverlichting heeft, kan dit lichthinder veroorzaken voor omwonenden.
Artikel 22.238 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.239 Licht
Dit artikel beperkt het gebruik van de terreinverlichting tot specifiek aangewezen gevallen. Op grond van het tweede lid wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde festiviteiten en speciaal aangewezen andere activiteiten. Deze festiviteiten en activiteiten zijn op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt aangewezen in de Algemeen Plaatselijke Verordening van de gemeente.
Artikel 22.240 lid 1
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. Een opslag van meer dan 600 m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. In artikel 22.267 is een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.
Artikel 22.240 lid 2
onderdeel a
Als mest korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.
onderdeel b
Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende activiteit in het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in artikel 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.
Artikel 22.241 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.242 Bodem: opslag
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Artikel 22.243 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.
Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 22.244 Water: lozingsroute
Het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest is voorgeschreven omdat het lozen van deze vloeistoffen in het riool of in oppervlaktewater niet de voorkeur heeft.
Artikel 22.245 Geur
Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest, afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden die gehouden worden in verband met het berijden. Hiervoor geldt artikel 22.114 en verder.
Artikel 22.246 Toepassingsbereik
Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen maakt vaak deel uit van een veehouderij, die aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.200 van het Bal of een agrarisch loonwerkbedrijf dat aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.215 van het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in art 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.
Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor geldt artikel 22.116 (geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand).
Artikel 22.247 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.248 Bodem: bodembeschermende voorziening
Een elementenbodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden niet zijn gedicht.
Artikel 22.249 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 22.250 Water: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen
Door het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen wordt grotendeels voorkomen dat deze in het oppervlaktewater terecht komen.
Artikel 22.251 Water: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening
Onder de genoemde voorwaarden is het lozen op of in de bodem niet bezwaarlijk en is daarom mogelijk gemaakt. Als aan de voorwaarden niet kan worden voldaan moet afvalwater van de bodembeschermende voorziening samen met de vrijkomende vloeistoffen worden opgevangen en kan dit over onverharde bodem worden verspreid in lijn met artikel 22.250.
Artikel 22.252 Toepassingsbereik
Deze paragraaf bevat voorschriften voor het houden van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels. Hieronder vallen dus bijvoorbeeld het op kleine schaal houden van landbouwhuisdieren, kinderboerderijen, dierentuinen, maneges, hondenkennels of dierenasiels. Het grootschalig houden van landbouwhuisdieren wordt geregeld door het Bal.
Het houden van landbouwhuisdieren of paarden of pony’s kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor gelden de artikelen uit paragraaf 22.3.6.2 (Geur door het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden).
Deze paragraaf bevat geen aanvullende geurvoorschriften voor het houden van andere zoogdieren of vogels. Wanneer er toch maatregelen tegen geuroverlast noodzakelijk zijn, kan het bevoegd gezag deze bij maatwerkvoorschrift stellen. Te denken valt aan maatwerkvoorschriften waarbij wordt voorgeschreven dat uitwerpselen met een bepaalde frequentie worden verwijderd of maatwerkvoorschriften die gaan over de uitvoering en ligging van een dierenverblijf.
Het voorschrift uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer «Het te lozen afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd» is niet meer expliciet uitgeschreven, omdat dit onder de specifieke zorgplicht valt.
Artikel 22.253 Gegevens en bescheiden
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Artikel 22.254 Bodem: bodembeschermende voorziening
Uitwerpselen van dieren kunnen de bodem verontreinigen. Een aaneengesloten bodemvoorziening is in principe voldoende om het bodemrisico tot verwaarloosbaar te beperken. Bij een dierenverblijf in de open lucht zoals een dierenweide ontbreekt de vloer. Over het algemeen zal dit geen problemen geven, mits de uitwerpselen en andere bederfelijke waren regelmatig worden verwijderd. Hiervoor is geen frequentie vastgesteld. Het bevoegd gezag kan de frequentie nader invullen met een maatwerkvoorschrift als dat nodig is om geurhinder te beperken of de bodem te beschermen.
Artikel 22.255 Bodem: logboek
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.
Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Artikel 22.256 Water: lozingsroute en emissiegrenswaarde
Dit artikel stelt eisen aan het afvalwater afkomstig van dierenverblijven waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden.
Het gaat dan om aantallen landbouwhuisdieren die niet vallen onder de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.200 van het Bal. Dieren bij kinderboerderijen of dierentuinen zijn geen landbouwhuisdieren. Daarvoor gelden de eisen uit dit artikel ook niet.
Artikel 22.257 Meet- en rekenbepalingen
Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Artikel 22.258 Toepassingsbereik
In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht op grond van deze paragraaf.
Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.
Artikel 22.260 lid 1
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor gesloten bodemenergiesystemen.
Artikel 22.260 lid 2
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.1137 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 22.261 Omgevingsvergunning kweken maden van vliegende insecten
Bij het kweken van maden van vliegende insecten moeten in ieder geval maatregelen ter voorkoming van geurhinder worden getroffen.
Artikel 22.262 lid 1
Opslagtanks voor gassen die in elkaars onmiddellijke nabijheid staan, kunnen elkaar beïnvloeden bij incidenten. Het risico op een incident van twee opslagtanks in elkaars nabijheid is meer dan twee keer zo groot als het risico van de twee opslagtanks apart. De PGS-richtlijnen schrijven om die reden voor dat opslagtanks onderling bepaalde afstanden aan moeten houden, en ook een bepaalde afstand tot de erfgrens aan moeten houden. Bij het toelaten van een opslag van gassen op een locatie in meer dan twee opslagtanks moet de veiligheid beoordeeld worden. Dit vergt maatwerk.
Op grond van artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.22 van het Bal geldt er een vergunningplicht voor opslagtanks met een inhoud van meer dan 13 m3.
Artikel 22.262 lid 2
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met een deel van de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.897 van het Bal.
Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 22.263 lid 1
De belangrijkste reden voor het opnemen van een vergunningplicht voor deze activiteit is de ruimtelijke inpassing van de activiteit op een locatie vanuit het oogpunt van de veiligheid.
Artikel 22.263 lid 2
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.472a van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 22.264 Omgevingsvergunning antihagelkanonnen
De belangrijkste beoordelingsgrond voor deze activiteit is geluidhinder.
Artikel 22.265 lid 1
Een vergunningplicht geldt voor laboratoria die werken met biologische agentia vanaf categorie 3 volgens de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).
Artikel 22.265 lid 2
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.648 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 22.266 lid 1
Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond van artikel 3.247 van het Bal.
Artikel 22.266 lid 2
Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond van artikel 3.247 van het Bal.
Artikel 22.266 lid 3
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.630 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 22.267 lid 1
De vergunningplicht voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie gelden voor mestbassins met een gezamenlijk oppervlak van meer dan 750 m2 of meer dan 2.500 m3. Deze activiteiten waren onder het oude recht als vergunningplichtig aangewezen in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder i en j, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Ook voor het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest moeten een vergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit worden aangevraagd. De vergunningplicht stond onder het oude recht in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder d, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
Artikel 22.267 lid 2
Deze gegevens en bescheiden komen deels overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.836 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Artikel 22.268 Vangnetvergunning lozen in de bodem
In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de bodem toegestaan. Voor alle andere lozingen is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Dat besluit bevat immers al de regels die ter bescherming van de bodem nodig zijn.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de bodemkwaliteit te beoordelen.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Artikel 22.269 Vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool
In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de schoonwaterriolering toegestaan. Voor alle lozingen die niet door deze afdeling worden toegestaan is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de doelmatige werking van die riolering en voor de oppervlaktewaterkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de riolering en de oppervlaktewaterkwaliteit te beoordelen.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Artikel 22.270 Beoordelingsregels omgevingsvergunning milieubelastende activiteiten
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 22.277 Toepassingsbereik
Deze paragraaf bevat een aantal bepalingen die verband houden met vergunningplichten en daarop betrekking hebbende beoordelingsregels voor activiteiten die onderdeel kunnen zijn van op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening geldende planologische regelingen. Deze regelingen behoren onder het stelsel van de Omgevingswet tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van die wet. Het betreft de vergunningenstelsels voor het slopen van bouwwerken (sloopactiviteiten) en het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheden (aanlegwerkzaamheden). Ook bevat deze paragraaf bepalingen met betrekking tot in het tijdelijke deel opgenomen mogelijkheden om bij omgevingsvergunning van bepaalde regels af te wijken.
De bepalingen in deze paragraaf gelden als aanvullend op wat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, al voor die activiteiten kan zijn geregeld en zijn nodig om een goede overgang van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening naar de Omgevingswet te bewerkstelligen.
Artikel 22.278 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid, bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
Wat in artikel 22.33 van dit omgevingsplan is geregeld voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, is in artikel 22.278 op vergelijkbare wijze geregeld voor de omgevingsplanactiviteit bestaande uit het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid (ook wel de aanlegvergunning of aanlegactiviteit genoemd). Net als voor bouwactiviteiten regelde de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in artikel 3.3 een voorbeschermingsregime in de vorm van een aanhoudingsplicht voor de beslissing op aanvragen om een omgevingsvergunning voor de hier bedoelde aanlegactiviteiten. Voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit dergelijke aanlegactiviteiten komt artikel 22.278 voor de regeling uit artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in de plaats. Voor zijn verdere werking is artikel 22.278 identiek aan de werking van artikel 22.33. Voor de toelichting op die werking wordt dan ook verwezen naar de toelichting op artikel 22.33.
In dit artikel is het tweede lid toegevoegd naar aanleiding van de Vangnetregeling Omgevingswet.
Artikel 22.279 Omgevingsplanactiviteit: beoordelingsregel omgevingsvergunning slopen van een bouwwerk
In artikel 22.279 is een beoordelingsregel opgenomen voor in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan opgenomen verbodsbepalingen om zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten. Onder «sloopactiviteit» moet op grond van de bijlage bij de Omgevingswet «het slopen van een bouwwerk» worden verstaan. Deze begripsbepaling is op grond van artikel 1.2 van dit omgevingsplan ook van toepassing op hoofdstuk 22 van dit plan. De vergunningenstelsels voor de hier bedoelde sloopactiviteiten konden op grond van artikel 3.3, aanhef en onder b, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening in onder meer bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen zijn opgenomen. In het nieuwe stelsel zijn deze regelingen onderdeel geworden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. De beoordelingsregel voor deze in ruimtelijke regelingen opgenomen sloopvergunningenstelsels was opgenomen in artikel 2.16 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Ter vervanging van deze bepaling is in artikel 22.279 in een gelijkluidende beoordelingsregel voorzien. In de nieuwe redactie is er echter rekening mee gehouden dat naast deze (vanuit artikel 2.16 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht overgehevelde) beoordelingsregel ook nog andere specifieke beoordelingsregels kunnen zijn gesteld in de vergunningenstelsels voor sloopactiviteiten in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. In de jurisprudentie is de mogelijkheid om in bijvoorbeeld een bestemmingsplan ook nog specifieke beoordelingsregels voor het slopen te stellen bevestigd (verwezen wordt naar ABRvS 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:898, TBR 2014/61). Als dergelijke beoordelingsregels zijn gesteld, blijven deze onverminderd van toepassing en werkt de beoordelingsregel in artikel 22.279 hierop aanvullend.
Artikel 22.280 Omgevingsplanactiviteit: omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
Artikel 22.280 heeft betrekking op regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan waarin is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels. Dergelijke afwijkingsmogelijkheden konden op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening worden gesteld in bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen. Voor de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht hadden deze bepalingen de vorm van een bevoegdheid om een (binnenplanse) ontheffing te verlenen. Onder de (oude) Wet op de Ruimtelijke Ordening werd nog gesproken van een (binnenplanse) vrijstelling. In de redactie van de ruimtelijke regelingen die onder de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn vastgesteld, hebben de bepalingen, zoals al vermeld, een vorm waarin wordt bepaald dat bij omgevingsvergunning van een gestelde regel kan worden afgeweken. Uit de letterlijke redactie van dergelijke bepalingen vloeit niet een zelfstandig verbod voort om een activiteit te verrichten zonder omgevingsvergunning. Onder de werking van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werden al deze bepalingen dan ook in juridische vorm «gevangen» onder de werking van het verbod behoudens omgevingsvergunning uit artikel 2.1, eerste lid, onder c. Deze wet is echter bij de inwerkintreding van de Omgevingswet ingetrokken, zodat de explicitering van de vergunningplicht voor deze afwijkingsmogelijkheden niet langer is geregeld. In plaats daarvan wordt deze explicitering van de vergunningplicht nu in artikel 22.280 van dit omgevingsplan geregeld. Met artikel 22.280 wordt daarmee buiten twijfel gesteld dat de bepalingen uit het tijdelijke deel waarin de mogelijkheid wordt geboden om bij omgevingsvergunning van regels af te wijken, gelden als binnenplans verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten. Ook de nog voorkomende redacties in oude ruimtelijke regelingen die deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, met termen als ontheffing en vrijstelling, worden door dit binnenplanse verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten aangestuurd.
Artikel 22.281 Omgevingsplanactiviteit: nadere invulling beoordelingsregels omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet algemeen
Artikel 22.281 moet worden gelezen in samenhang met artikel 22.280 en heeft ook betrekking op de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan opgenomen mogelijkheden om bij omgevingsvergunning van gestelde regels te kunnen afwijken. Zoals al toegelicht bij artikel 22.280 vielen dergelijke afwijkingsmogelijkheden onder de juridische werking van de vergunningplicht van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, konden deze omgevingsvergunningen worden verleend. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft er in haar advies over het ontwerp Invoeringsbesluit Omgevingswet terecht op gewezen dat uit de werking van de beoordelingsregel in artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl een imperatieve werking voortvloeit, die ertoe leidt dat een omgevingsvergunning voor activiteiten als hier bedoeld moet worden verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning. Hierdoor zou de mogelijkheid uit artikel 2.12 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht om de vergunning, ook als werd voldaan aan de in de betrokken planologische regeling gestelde regels over afwijking, toch te kunnen weigeren, komen te vervallen. Voor zover de regels voor het kunnen verlenen van een omgevingsvergunning voor deze afwijkingsmogelijkheden geen zelfstandige beslissingsruimte bieden (maar een imperatieve redactie kennen die kan dwingen tot vergunningverlening), zou dit onder de werking van het nieuwe stelsel tot het probleem kunnen leiden dat het bevoegd gezag wordt gedwongen een vergunning te verlenen terwijl onder oud recht artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nog de afwegingsruimte bood de vergunning in die omstandigheid toch te kunnen weigeren. Om een neutrale overgang naar het nieuwe stelsel te borgen, wordt met artikel 22.281 beslissingsruimte toegevoegd aan de imperatief geformuleerde regels voor het verlenen van deze vergunningen. Daarmee blijft het net als onder de werking van het oude stelsel mogelijk een afweging te maken en de vergunning voor een geboden afwijkingsmogelijkheid in voorkomende omstandigheden toch te weigeren, in het geval de regels voor het verlenen van de afwijking zouden dwingen om de vergunning te verlenen. Het zal overigens in de praktijk geregeld voorkomen dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een dergelijke afwijking van een regel gezamenlijk wordt verleend met een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.
Artikel 22.283 Toepassingsbereik
Onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren de indieningsvereisten voor omgevingsvergunningen op rijksniveau geregeld, ook als de vergunningplicht was ingesteld in een bestemmingsplan of gemeentelijke verordening. Deze indieningsvereisten waren opgenomen in de voormalige Regeling omgevingsrecht en komen, voor zover het gaat om die laatste vergunningen, niet meer terug op rijksniveau. Daarom worden deze opgenomen in deze paragraaf. Voor zover het gaat om vergunningplichten die onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren ingesteld in een bestemmingsplan, maken die vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel uit van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van die wet. Voor zover het gaat om vergunningplichten die onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren ingesteld in gemeentelijke verordeningen (artikel 2.2 van die wet) houden de aanvraagvereisten verband met artikel 22.8 van de Omgevingswet. Artikel 22.8 van de Omgevingswet brengt met zich dat zolang deze vergunningenstelsels nog niet zijn overgeheveld naar het omgevingsplan, de regeling van artikel 2.2 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht feitelijk wordt gecontinueerd. Een in een autonome verordening opgenomen vergunningplicht, die krachtens artikel 2.2 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werd aangemerkt als een Wabo-omgevingsvergunningplicht, wordt na inwerkingtreding van de Omgevingswet aangemerkt als een omgevingsvergunningplicht op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet.
In deze afdeling zijn daarnaast nog de aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning voor twee andere activiteiten opgenomen. In de eerste plaats de activiteit die strekt tot het afwijken van regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, waarvoor in dat tijdelijke deel is bepaald dat daarvan bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken. De hiermee samenhangende vergunningplicht die onder de gelding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht volgde uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet, is opgenomen in artikel 22.280 van dit omgevingsplan. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de hiervoor gegeven toelichting op dat artikel.
De tweede activiteit waarvoor deze afdeling nog aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning bevat, is het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Ook dat artikel is een overgangsrechtelijke bepaling.
In artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was een vergunningplicht opgenomen voor het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht. Onder de Omgevingswet is dit geen afzonderlijke, in artikel 5.1 van die wet geregelde vergunningplicht meer, maar wordt het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten onderdeel van het omgevingsplan. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat bestemmingsplannen nog uitgingen van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om te voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat, is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35, tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige toepassing. Vanwege dit beschermingsregime zijn ook de indieningsvereisten voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zoals die waren opgenomen in artikel 6.2 van de voormalige Regeling omgevingsrecht naar deze afdeling overgeheveld.
De vier categorieën activiteiten waarop de aanvraagvereisten in deze afdeling betrekking hebben, komen terug in de nadere onderverdeling van paragraaf 22.5.2 van deze afdeling in een viertal subparagrafen.
De indieningsvereisten uit de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht komen niet allemaal in identieke bewoordingen als aanvraagvereisten terug. Dat kan alleen al niet vanwege de begrippen uit het oude recht die in die regels voorkomen. In de artikelen 22.2 en 22.14 van de Omgevingswet is bepaald dat de bruidsschat bestaat uit rijksregels of daaraan gelijkwaardige regels. Door aan te sluiten op de terminologie van het nieuwe stelsel wordt invulling gegeven aan het opstellen van gelijkwaardige regels. Dat betekent bijvoorbeeld dat het begrip locatie wordt gehanteerd en niet het begrip grond. Wat betreft de aanvraagvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een gemeentelijk monument is aangesloten bij de formulering van de aanvraagvereisten voor een rijksmonumentenactiviteit die in de Omgevingsregeling zijn opgenomen.
De artikelen 22.287 tot en met 22.295 voorzien in specifieke aanvraagvereisten voor omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument. Bij een gemeentelijk monument gaat het op grond van bijlage I bij het Bbl om een monument of archeologisch monument als bedoeld in de Erfgoedwet waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven. Op grond van artikel 22.295 zijn deze aanvraagvereisten van overeenkomstige toepassing op eventuele voorbeschermde gemeentelijke monumenten in dit omgevingsplan. Bijlage I bij het Bbl definieert een voorbeschermd gemeentelijk monument voor zover in het kader van het omgevingsplan van belang als een monument of archeologisch monument waarvoor het omgevingsplan een voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in het omgevingsplan de functie-aanduiding van gemeentelijk monument te geven. De artikelen 22.287 tot en met 22.295 zijn ook van toepassing op monumenten en archeologische momenten die een (voor)beschermde status hebben op grond van een gemeentelijke verordening en nog niet via een voorbeschermingsregel of functie-aanduiding in het omgevingsplan zijn overgezet. Dit volgt uit artikel 22.2 van dit omgevingsplan.
Voor de leesbaarheid wordt hierna alleen van gemeentelijk monument gesproken, maar kan steeds ook voorbeschermd gemeentelijk monument worden gelezen.
Omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument komen overeen met de activiteiten die op grond van de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet onder de «rijksmonumentenactiviteit» vallen: het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een monument of een archeologisch monument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Waar in deze begripsomschrijving gesproken wordt van «monument» wordt alleen op gebouwde en aangelegde (groene) monumenten gedoeld. Waar gesproken wordt van «archeologisch monument» wordt gedoeld op een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen (zie de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet en artikel 1.1 van de Erfgoedwet).
Voor deze aanvraagvereisten hebben, zoals hierboven al aangegeven, de indieningsvereisten in de voormalige Regeling omgevingsrecht onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht als basis gediend, aangevuld met indieningsvereisten voor archeologische rijksmonumenten op grond van de Monumentenwet 1988. De redactie is daarbij wel aangepast aan voortschrijdend inzicht en aan de stelselkeuzes van de Omgevingswet.
In artikel 6.31 en 6.32 zijn de algemene aanvraagvereisten voor omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument opgenomen, die bij iedere aanvraag van toepassing zijn. Voor het overige zijn de aanvraagvereisten in verschillende artikelen gespecificeerd voor de volgende activiteiten:
-
a.
activiteiten die betrekking hebben op archeologische monumenten;
-
b.
het slopen (= geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen) van monumenten;
-
c.
het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van monumenten;
-
d.
het wijzigen van een monument (restauratie, verbouw, reconstructie of op een andere manier wijzigen) of het door herstel ontsieren of in gevaar brengen van een monument;
-
e.
het gebruiken van een monument waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Ook zijn er twee artikelen opgenomen met eisen aan tekeningen, een voor monumenten en een voor archeologische monumenten.
Met deze uitsplitsing in activiteiten wordt voorkomen dat initiatiefnemers (vergunningaanvragers) worden geconfronteerd met aanvraagvereisten die niet relevant voor hen zijn. Deze insteek bestond al in de voormalige Regeling omgevingsrecht, maar is nu verder vereenvoudigd. Bij een aantal artikelen is ook een splitsing aangebracht in aanvraagvereisten die in beginsel altijd noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de voorgenomen activiteit in relatie tot het monument of archeologisch monument en zijn monumentale waarde (eerste lid), en aanvraagvereisten die niet in alle gevallen nodig zijn of die alleen voor bepaalde soorten gemeentelijke monumenten van toepassing zijn (tweede lid).
De aard en de omvang van de activiteit en het soort gemeentelijk monument bepalen welke aanvraagvereisten in een concreet geval van toepassing zijn. Zo zijn voor de beoordeling van een vergunningaanvraag voor uitvoering van een restauratie- of (ver)bouwplan meer gegevens en bescheiden noodzakelijk dan voor het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het aanbrengen van gevelreclame. Voorafgaand aan ingrijpende restauraties is het uitvoeren van een bouwhistorisch onderzoek vaak wenselijk, terwijl dit voor kleinere herstelwerkzaamheden meestal niet aan de orde zal zijn. Ook de locatie van de activiteiten is voor de aanvraagvereisten van belang. Als er werkzaamheden in het interieur worden uitgevoerd, zijn interieurfoto’s nodig, maar deze zijn doorgaans niet relevant als de ingrepen alleen de buitenkant van het monument betreffen.
Door de grote verscheidenheid aan activiteiten die van invloed kunnen zijn op de monumentale waarde van een monument of archeologisch monument is geen volledig dekkend beeld te geven van alle mogelijke aanvraagvereisten. Het bevoegd gezag kan in specifieke gevallen, naast de genoemde aanvraagvereisten, op grond van artikel 4:2, tweede lid, in samenhang met artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht ook nog andere aanvraagvereisten formuleren. De gevraagde informatie moet uiteraard wel noodzakelijk zijn voor, en in directe relatie te staan tot, de beoordeling van de aanvraag. Het is dan ook in het algemeen bij voorgenomen omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument raadzaam voor een aanvrager om eerst in vooroverleg te treden met het bevoegd gezag en daarna pas over te gaan tot het maken van definitieve plannen. Zo krijgt hij vroegtijdig inzicht in welke aanvullende aanvraagvereisten in het concrete geval nodig worden geacht en kan rekening worden gehouden met eventuele toepasselijke kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten.
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag zal het belang van de (archeologische) monumentenzorg bij het behoud van het monument of archeologisch monument in redelijkheid moeten worden afgewogen tegen de belangen van de aanvrager (eigenaar/gebruiker) en die van derde belanghebbenden. Bij die belangenafweging staat het voorkomen van nadelige gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor het monument of archeologisch monument en de monumentale waarden ervan voorop. Ook zal er bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning rekening moeten worden gehouden met de volgende beginselen uit het verdrag van Granada (de op 3 oktober 1985 te Granada tot stand gekomen Overeenkomst inzake het behoud van het architectonische erfgoed van Europa; Trb. 1985, 163) en het verdrag van Valletta (het op 16 januari 1992 te Valletta tot stand gekomen herziene Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed; Trb. 1992, 32):
- a.
het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten en archeologische monumenten,
- b.
het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend vereist is voor het behoud van die monumenten,
- c.
het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden, en
- d.
het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.
Een aanvraag moet dus voldoende inzicht geven in de reden, aard en omvang van de activiteit, de impact op het monument of archeologisch monument en de monumentale waarde ervan, en het (voorgenomen) gebruik van het monument of archeologisch monument.
Artikel 22.284 Omgevingsplanactiviteit: uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid
Dit artikel bevat een aantal specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een werk dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid.
Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).
Met het vereiste om aan te geven welke obstakels aanwezig zijn, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt bijvoorbeeld bedoeld een boom, lantaarnpaal of nutsvoorziening die in de weg staat aan het realiseren van het werk of het uitvoeren van de werkzaamheid.
Het tweede lid betreft een rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.
Artikel 22.285 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk
Dit artikel bevat een aanvraagvereiste voor een sloopactiviteit. In verband met de beoordelingsregel uit artikel 22.279 moeten gegevens worden overgelegd waarmee aannemelijk moet worden gemaakt dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Met «kan» worden gebouwd wordt gedoeld op de situatie waarin het bouwen van een vervangend bouwwerk juridisch mogelijk is. Om dit aannemelijk te maken is in beginsel een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit voor het bouwen van het vervangende bouwwerk voldoende. Om aannemelijk te maken dat er, als de hiervoor bedoelde omgevingsvergunning (nog) niet is verleend, «zal» worden gebouwd, moet de intentie om het vervangende bouwwerk te bouwen op andere wijze worden onderbouwd, bijvoorbeeld door inzicht te geven in vergevorderde bouwplannen. Dat laatste geldt ook als voor het bouwen van een vervangend bouwwerk op de locatie geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Als het naar het oordeel van het bevoegd gezag onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat er sprake zal zijn van vervangende nieuwbouw, biedt artikel 22.279 de mogelijkheid om de vergunning te weigeren. Het is mogelijk dat naast artikel 22.279 nog andere specifieke beoordelingsregels zijn opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan bij de daar opgenomen vergunningplicht om een bouwwerk te slopen zonder omgevingsvergunning. Op grondslag van artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bevoegd gezag zo nodig nog aanvullende gegevens en bescheiden opvragen die gelet op die beoordelingsregels nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag.
Artikel 22.286 Omgevingsplanactiviteit: afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning om af te wijken van regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan als bedoeld in artikel 22.280. Voor een nadere toelichting op deze vergunningplicht wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. De aanvraagvereisten in artikel 22.286 zijn ontleend aan artikel 3.2 van de voormalige Regeling omgevingsrecht.
Het tweede lid betreft een rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.
Subparagraaf 22.5.2.4 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet
Artikelen 22.297 tot en met 22.301 Omgevingsplanactiviteit: uitweg, alarminstallatie, vellen van houtopstand, handelsreclame en opslaan roerende zaken
Deze artikelen bevatten aanvraagvereisten voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten die op grond van een gemeentelijke verordening in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Deze artikelen zijn gebaseerd op de artikelen 7.3 tot en met 7.7 van de voormalige Regeling omgevingsrecht, waarbij de indieningsvereisten destijds zijn overgenomen van bestaande formulieren bij gemeenten.
Artikel 22.287 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: algemeen
Dit artikel bevat aanvraagvereisten die gelden voor iedere activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument.
Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).
Onderdeel a
Onderdeel a van dit artikel betreft de identificatie van het gemeentelijk monument waarop de aanvraag betrekking heeft.
Onderdeel b
Onderdeel b betreft informatie over het huidige en het beoogde gebruik na verlening van de omgevingsvergunning. Deze gegevens zijn nodig om nut en noodzaak van de activiteit en de gevolgen daarvan voor het gemeentelijk monument te kunnen beoordelen.
Onderdeel c
Onderdeel c is nieuw ten opzichte van de voormalige Regeling omgevingsrecht. Dit aanvraagvereiste werd in de praktijk gemist, en dient enerzijds om inzicht te krijgen in de belangen van de aanvrager en de keuzes die ten grondslag liggen aan de aanvraag en anderzijds in de gevolgen voor (de monumentale waarde van) het gemeentelijk monument. Het aanvraagvereiste sluit ook aan op de algemene zorgplicht in de artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet. Die brengt met zich dat een initiatiefnemer voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd nadelige gevolgen voor het gemeentelijk monument zoveel mogelijk moet voorkomen of beperken, of, als dit niet mogelijk is, de activiteit (in die vorm) achterwege laat. Overigens hoeft niet elk verlies van monumentale waarden tot weigering van de omgevingsvergunning te leiden. Bij de belangenafweging worden ook de belangen van de aanvrager betrokken. Dit volgt onder meer uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Vooroverleg met het bevoegd gezag is nuttig om te komen tot een haalbaar plan. De aanvrager kan in het kader van het aanvraagvereiste in dit onderdeel refereren aan dit overleg.
Artikel 22.290 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het slopen van een monument. Onder slopen wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen, zie de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet. Het gaat hierbij dus niet alleen om het slopen van een monument of complete bouwdelen, maar ook over het slopen van kleinere onderdelen zoals muren, houtwerkconstructies, deuren en vensters, of interieurelementen.
Artikel 22.290 lid 1
onderdeel a
De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument of het te slopen onderdeel, zodat de noodzaak van de voorgenomen sloop voldoende wordt geïllustreerd. Het gaat er hierbij niet om dat het originele (digitale) foto’s moeten zijn, maar het mogen geen onduidelijke kopieën zijn.
onderdeel b
Situatietekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 1, zijn nodig in geval van het gedeeltelijk afbreken van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt. Als de voorgenomen activiteit alleen bestaat uit inpandig slopen of als het monument geheel wordt gesloopt, geldt dit aanvraagvereiste dus niet.
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Afhankelijk van de aard, omvang en plaats van de voorgenomen sloop kan het gaan om plattegronden, doorsneden, gevelaanzichten en een dakaanzicht. Als alleen inpandige sloopwerkzaamheden plaatsvinden zullen die laatste twee soorten tekeningen niet nodig zijn.
Uit slooptekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3, moet blijken welke materialen of onderdelen verwijderd worden. Dit moet de omvang en de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken. De opnametekeningen kunnen hiervoor als basis worden gebruikt.
onderdeel c
Een omschrijving van de aard van en de bestemming voor het door de sloop vrijkomende materiaal als bedoeld in onderdeel c is van belang omdat aan de omgevingsvergunning het voorschrift kan worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan historische dakpannen, een monumentale topgevel, gevelsteen of een monumentale schouw.
Artikel 22.290 lid 2
onderdeel a
De rapporten, bedoeld in onderdeel a, kunnen nodig zijn om de monumentale waarde van het monument of de te slopen onderdelen (nader) te bepalen. Lang niet altijd zullen de actuele monumentale waarden al in voldoende mate in beeld zijn om de gevolgen van de voorgenomen sloopwerkzaamheden voor de aanwezige monumentale waarden te kunnen beoordelen.
onderdeel b
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 22.288 en artikel 7.7.
onderdeel c
Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c is bijvoorbeeld nodig in geval van een voorgenomen sloop op grond van de technische staat van een monument of een onderdeel daarvan. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d).
Artikel 22.291 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kerkorgel of een molen. Het bevoegd gezag zal rekening moeten houden met het beginsel uit het verdrag van Granada dat verplaatsing van monumenten of een onderdeel daarvan moet worden voorkomen, tenzij dit dringend vereist is voor het voortbestaan ervan. Gaat het bevoegd gezag in een concreet geval toch over tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van het monument, dan zal het gelet op artikel 5 van het verdrag van Granada voorschriften aan de vergunning verbinden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van het monument op de nieuwe locatie. Gelet hierop moeten de gegevens en bescheiden voldoende inzicht geven in de reden en de noodzaak van de voorgenomen verplaatsing, in de huidige en de toekomstige ruimtelijke context van het monument, en in de beoogde wijze van demonteren, verplaatsen en herbouwen. De herbouw op een nieuwe, geschikte locatie mag dus niet onzeker zijn.
Artikel 22.291 lid 1
De foto’s in onderdeel b moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat van het monument (toestand) of het te verplaatsen onderdeel en van de ruimtelijke context van het monument (situatie) of het onderdeel in de huidige en in de nieuwe situatie en mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 2, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument (zoals een kerkorgel) zullen minder tekeningen nodig zijn dan bij verplaatsing van het gehele monument.
Plantekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 3, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na de voorgenomen verplaatsing) is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument zijn dit ook tekeningen van de nieuwe toestand van het monument waar het verplaatste gedeelte dan deel van uitmaakt. Zo zijn bij verplaatsing van een orgel van de ene kerk naar de andere kerk ook plantekeningen nodig van de toestand van die andere kerk nadat het orgel daarin is aangebracht.
Als het te verplaatsen monument een molen is, moet op grond van onderdeel e, ook inzicht worden gegeven in de molenbiotoop, zowel op de huidige als de nieuwe locatie. Met de molenbiotoop wordt hier de omgeving van de molen bedoeld, voor zover die van belang is voor de werking van de molen. Het gaat daarbij met name om de windvang (bij een windmolen) of de watertoe- en afvoer (bij een watermolen).
Artikel 22.291 lid 2
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument of voor de nieuwe locatie (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 22.288 en artikel 7.7.
Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel d kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument op de nieuwe plek, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.
Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een rijksmonumentenactiviteit kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel e moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Bbl.
Artikel 22.292 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: wijzigen van een monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen
Dit artikel omvat de meest voorkomende activiteiten. Onder het wijzigen van een monument vallen bijvoorbeeld het restaureren, reconstrueren, renoveren, verbouwen, uitbouwen, aanbouwen, of het bijvoorbeeld op een andere manier wijzigen van een gebouwd monument of een aangelegd (groen) monument. Denk hierbij ook aan het in een afwijkende kleur schilderen van een gevel of het hanteren van een ander verfsysteem.
Voorbeelden van het herstellen van een monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, zijn het met golfplaten repareren van een rieten dak, of het reinigen of herstellen van een interieurschildering, of gevel, waarbij een onvoldoende deskundige uitvoering in potentie grote gevolgen kan hebben voor de technische staat en de monumentale waarde van het onderdeel (bij een gevel ook het patina).
Artikel 22.292 lid 1
onderdeel a
De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument, zodat de noodzaak van de voorgenomen activiteit voldoende wordt geïllustreerd. Het mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.
onderdeel b
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Welke soort tekeningen in een concreet geval nodig zijn, hangt af van de aard van de activiteit. In de regel zullen plattegronden en doorsnedetekeningen nodig zijn. Als de activiteit ook impact heeft op het exterieur of het aangezicht van het monument, zullen ook geveltekeningen en in voorkomend geval een dakaanzicht nodig zijn.
Gebrekentekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3, zijn nodig als er gebreken worden hersteld. Het betreft feitelijk opnametekeningen waarop de te verhelpen gebreken adequaat zijn weergegeven.
Plantekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 4, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na afloop van de voorgenomen activiteit) is weergeven.
Als er in het kader van de activiteit ook materiaal wordt verwijderd, moeten er in een dergelijk geval ook enkele gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 22.290 (slopen) worden overgelegd. Zoals blijkt uit de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet wordt onder slopen ook verstaan het gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen. In de praktijk van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bleek dat een aanvrager die zijn monument wil restaureren of verbouwen zich niet altijd realiseert dat het wegnemen van materialen ook onder slopen valt en noodzakelijke gegevens en bescheiden daardoor geregeld ontbraken. Daarom zijn de aanvraagvereisten uit artikel 22.290 expliciet (en niet met een verwijzing) in dit artikel opgenomen. Op grond van onderdeel b, onder 5, moet de aanvrager in een dergelijk geval ook slooptekeningen overleggen, waaruit blijkt welke materialen of onderdelen verwijderd worden. De slooptekeningen moeten de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken.
onderdeel c
Op grond van onderdeel c moet in het bestek of in de werkomschrijving de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal worden omschreven. Aan de omgevingsvergunning kan namelijk het voorschrift worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen.
Artikel 22.292 lid 2
onderdeel b
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 22.288 en artikel 7.7.
onderdeel c en d
Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c kan bijvoorbeeld nodig zijn in geval van het herstellen van technische gebreken. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d). Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een (complexe) restauratie.
onderdeel e
Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel e kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument na verrichting van de activiteit, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.
onderdeel f
Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel f moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Bbl.
onderdeel g
Een beheervisie als bedoeld in onderdeel g is een visie op het beheer van een groenaanleg, gebaseerd op een analyse en een waardering op grond van (cultuur)historisch onderzoek en inventarisaties van natuurwaarden, recreatieve en belevingswaarden, waterhuishouding en bodem, en wensen van belanghebbenden (eigenaar en gebruikers). De beheervisie maakt duidelijk welke keuzes zijn gemaakt voor het beheer en is richtinggevend voor een langere periode, bijvoorbeeld 12 tot 18 jaar, of langer. De visie kan ook worden weergegeven in streefbeelden.
Artikel 22.293 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht. Bij het eerste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het (tijdelijk) aanbrengen van reclames of op een andere manier aan het zicht onttrekken van een gevel of het dak. Bij het laatste bijvoorbeeld aan het gebruiken van een monument als vuurwerkopslag of op een wijze die slecht verenigbaar is met een kwetsbaar interieur, zoals een disco in een zaal met een historische wandbespanning en parketvloer.
Ook als het voorgenomen gebruik niet gepaard gaat met een fysieke wijziging van het monument moet de aanvrager aangeven welke maatregelen hij treft om ontsiering van het monument of de nadelige gevolgen van het in gevaar brengen van het monument te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Artikel 22.294 Eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290 tot en met 22.292
Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290, 22.291 en 22.292. Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 gevraagd worden ter verificatie van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan voor de beoordeling.
Artikel 22.295 Overeenkomstige toepassing voorbeschermd gemeentelijk monument
In dit artikel is bepaald dat de aanvraagvereisten die op grond van de artikelen 22.287 tot en met 22.294 voor gemeentelijke monumenten gelden, ook gelden voor voorbeschermde gemeentelijke monumenten (als bedoeld in bijlage I bij het Bbl). Omwille van de leesbaarheid is voor een apart artikel gekozen in plaats van het opnemen in voornoemde artikelen zelf.
Artikel 22.296 lid 1
Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op het slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht. Op grond van het eerste lid moet aannemelijk worden gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Met «kan» worden gebouwd wordt gedoeld op de situatie waarin het bouwen van een vervangend bouwwerk juridisch mogelijk is. Om dit aannemelijk te maken is in beginsel een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit die op grond van dit omgevingsplan is vereist voor het bouwen van dat bouwwerk voldoende. Om aannemelijk te maken dat er, als de hiervoor bedoelde omgevingsvergunning (nog) niet is verleend, «zal» worden gebouwd, moet de intentie om het vervangende bouwwerk te bouwen op andere wijze worden onderbouwd, bijvoorbeeld door inzicht te geven in vergevorderde bouwplannen. Dit aanvraagvereiste is opgenomen ter voorkoming van braakliggende terreinen in de beschermde historische structuur. Hiermee wordt het daadwerkelijk indienen van plannen voor de vervangende bebouwing, waarin voldoende rekening wordt gehouden met het karakter van het beschermde stads- of dorpsgezicht, bevorderd. Dergelijke plannen kunnen dan worden getoetst aan het omgevingsplan en de beleidsregels voor de beoordeling of een bouwwerk voldoet aan de regels over het uiterlijk van bouwwerken in het omgevingsplan. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldt de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, als een dergelijke beleidsregel. Dit volgt uit artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet. De welstandsnota bevat criteria om te beoordelen of een bouwwerk voldoet aan redelijke eisen van welstand. Als bij het vaststellen van het omgevingsplan de regels over het uiterlijk van bouwwerken wijzigen ten opzichte van de daarover in hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan gestelde regels, kunnen gemeenten uiteraard ook de daarop betrekking hebbende beleidsregels wijzigen.
Artikel 22.296 lid 2
Het tweede lid bevat een omzetting van de landelijke regels die nog gebaseerd zijn op het (nog steeds geldende) beoordelingskader ter voorkoming van gaten in de bebouwingsstructuur. Op basis van de archeologische verwachting kan het bevoegd gezag bij een vergunningaanvraag een archeologisch rapport als aanvraagvereiste nodig achten, om de archeologische waarde van het te verstoren terrein nader vast te stellen. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. Dat was al zo (via het bestemmingsplan) en is terug te voeren op de gemaakte keuzes bij de implementatie van het verdrag van Valletta (via de Wet op de archeologische monumentenzorg). In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.
Artikel 22.302 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht
Zoals hiervoor al toegelicht bij artikel 22.283 gaat het hier om het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Hiervoor gelden dezelfde aanvraagvereisten als voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 22.296. Volstaan wordt daarom met een verwijzing naar de toelichting op dat artikel. Ook onder de voormalige Regeling omgevingsrecht golden voor deze activiteiten dezelfde indieningsvereisten.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl