Regeling vervallen per 02-02-2005

Algemene voorschriften als bedoeld in bepaling 6.1 van bijlage 10a van de provinciale milieuverordening Drenthe voor gedragingen buiten inrichtingen, voorzover deze bestaan uit de aanleg van gemeentelijke rioleringen in grondwaterbeschermingsgebieden

Geldend van 22-09-1996 t/m 01-02-2005

Intitulé

Algemene voorschriften als bedoeld in bepaling 6.1 van bijlage 10a van de provinciale milieuverordening Drenthe voor gedragingen buiten inrichtingen, voorzover deze bestaan uit de aanleg van gemeentelijke rioleringen in grondwaterbeschermingsgebieden

Inhoud

Artikel 1

Het verbod, genoemd in bepaling 3.2.1 van bijlage 10A van de PMV Drenthe, is niet van toepassing op de aanleg van gemeentelijke rioleringen die zijn gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied voorzover wordt voldaan aan het beleid, verwoord in paragraaf 6.2.3 van het Provinciaal Milieubeleidsplan en paragraaf 6.3.3 van de toelichting op het Provinciaal Milieubeleidsplan en wordt voldaan aan de in bijlage 1 van dit besluit opgenomen voorschriften.

Artikel 2

Van de in artikel 1 bedoelde aanleg dient minimaal 6 weken voor aanvang schriftelijk melding te worden gedaan aan gedeputeerde staten. Deze melding dient te zijn voorzien van een situatietekening.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking met ingang van de vijfde dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal blad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 4

Dit besluit kan worden aangehaald als Besluit algemene voorschriften aanleg gemeentelijke riolering in grondwaterbeschermingsgebieden.

BIJLAGE 1, ALGEMENE VOORSCHRIFTEN VOOR DE AANLEG VAN GEMEENTELIJKE RIOLERING

In deze bijlage wordt verstaan onder:

-     bevoegd gezag: het college van gedeputeerde staten van de provincie Drenthe;

-     NPR 3218: Nederlandse praktijkrichtlijn van het Nederlands Normalisatie Instituut, Buitenriolering onder vrij verval "Aanleg en onderhoud", dan wel de door het bevoegd gezag aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

-     NPR 3220: Nederlandse praktijkrichtlijn van het Nederlands Normalisatie Instituut, Buitenriolering "Beheer", dan wel de door het bevoegd gezag aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

-     NPR 3221: Nederlandse praktijkrichtlijn van het Nederlands Normalisatie Instituut, Buitenriolering onder over- en onderdruk "Ontwerpcriteria, aanleg en onderhoud", dan wel de door het bevoegd gezag aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

-     NPR 3398: Nederlandse praktijkrichtlijn van het Nederlands Normalisatie Instituut, Buitenriolering "Inspectie en toestandsbeoordeling", dan wel de door het bevoegd gezag aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is.

1, ALGEMEEN

1.   De riolering moet duurzaam vloeistofdicht worden aangelegd.

2.   De aanleg moet door een gekwalificeerd bedrijf plaatsvinden en voldoen aan de van toepassing zijnde praktijkrichtlijnen NPR 3218 of NPR 3221.

3.   Riooloverstorten in het grondwaterbeschermingsgebied zijn niet toegestaan.

4.   Funderingsmateriaal mag alleen bestaan uit niet-verontreinigde grond, zand, steenmateriaal of gebroken puin. Bij deze materialen mogen bij uitloging of uitspoeling geen schadelijke stoffen in de bodem en/of het grondwater vrijkomen in concentraties die de streefwaarden bodemkwaliteit uit de toetsingstabel Leidraad bodembescherming overschrijden.

5.   Alle bestaande buiten gebruik te stellen septictanks en/of zakputten moeten worden geleegd en daarna worden verwijderd of met zand worden gevuld; de hierbij behorende rioolleidingen moeten worden verwijderd.

6.   De riolering mag niet anders worden gebruikt dan waarvoor zij is bestemd. Stoffen die de toegepaste materialen kunnen aantasten, mogen niet worden getransporteerd via het stelsel.

7.   De riolering moet worden beheerd en onderhouden overeenkomstig de van toepassing zijnde praktijkrichtlijnen NPR 3220, NPR 3221 en NPR 3398.

8.   Geconstateerde gebreken, waardoor verontreiniging van de bodem optreedt of dreigt op te treden, moeten zo spoedig mogelijk worden verholpen.

9.   Omtrent het vervangen en/of renoveren van de riolering moet tijdig kennis worden gegeven aan het bevoegd gezag.

10. Indien de riolering of een deel ervan buiten gebruik wordt gesteld, moet(en) de niet meer in gebruik zijnde leiding(en) op milieuhygiënische wijze worden verwijderd.

2, UITVOERING VAN WERKZAAMHEDEN

1.   Lozingen van olieproducten en/of chemicaliën in de bodem of het grondwater zijn onder geen enkele voorwaarde toegestaan.

2.   Vast opgestelde opslagmiddelen ten behoeve van vloeibare olieproducten en chemicaliën dienen in een vloeistofdichte bak geplaatst te worden van voldoende grote afmetingen om de inhoud van het grootste daarin aanwezige opslagmiddel te kunnen bevatten. De bak moet tegen inregenen zijn beschermd. De opslagmiddelen dienen voorts binnen een eigen omheining te worden opgesteld. Zowel omheining als tanks dienen deugdelijk te worden afgesloten.

3.   Mobiele brandstoftanks, bestemd voor het aftanken, dienen direct na het aftanken te worden gestald op een vloeistofdichte vloer.

      Deze vloer met opstaande randen dient een bak te vormen met een dusdanige inhoud, dat de opgeslagen hoeveelheid brandstof kan worden opgevangen. De vloer moet tegen inregenen zijn beschermd en zijn voorzien van een omheining.

4.   Alle ten behoeve van de werkzaamheden benodigde vloeibare olieproducten en chemische stoffen als verven, oplos- en schoonmaakmiddelen, harders enz. dienen, voorzover niet vallend onder de voorschriften 2.2 en 2.3, te worden bewaard in een afgesloten overdekte ruimte met een vloeistofdichte vloer.

5.   Niet meer gebruikte en overtollige chemicaliën en olieproducten dienen onmiddellijk te worden afgevoerd.

6.   Vast opgesteld van verbrandingsmotoren voorzien materieel als aggregaten en pompen, dient in een vloeistofdichte bak te worden geplaatst. De bak moet tegen inregenen zijn beschermd.

7.   Bij de werkzaamheden benodigd overig materieel, voorzien van verbrandingsmotoren, dient geen lekkage van olie of brandstof te vertonen en zo spoedig mogelijk na het gebruik te worden afgevoerd.

8.   Olie verversen van ingezet materieel is alleen toegestaan indien de afgewerkte olie direct wordt afgevoerd.

9.   Alle in redelijkheid te treffen maatregelen moeten worden genomen om bij tanken en vullen, bij aan- en afvoer en bij gebruik van aardolieproducten en chemicaliën verontreinigingen van bodem- en grondwater te voorkomen.

10. Voor bemalingen ten behoeve van de tijdelijke verlagingen van de grondwaterspiegel, benodigd voor de uitvoering van de werkzaamheden, geldt het volgende:

-     tijdens het boren/spuiten bij het aanbrengen van de bemaling en eventuele controlepeilbuizen mogen geen verontreinigde stoffen in de bodem gebracht worden;

-     tijdens de bemaling dienen de filters, stijgbuizen en boor- spuitgaten aan de bovenzijde deugdelijk te zijn afgesloten;

-     na beëindiging van de bemaling dienen de boor-/spuitgaten en de eventueel achterblijvende filters en stijgbuizen volledig met klei (bentoniet) opgevuld te worden.

11. Een ontgraving moet op een zodanige wijze worden opgevuld, dat de voor water slecht doorlatende bodemlagen die zijn doorboord, weer afsluitend en/of weerstandbiedend worden gemaakt. In de aan te brengen aanvulgrond mogen geen verontreinigde stoffen voorkomen in concentraties die de streefwaarden bodemkwaliteit uit de toetsingstabel Leidraad bodembescherming overschrijden. De toepassing van aanvulgrond behoeft de goedkeuring van het bevoegd gezag.

      In de put mogen geen schadelijke stoffen, zoals minerale olie, verf en toebehoren, epoxycoatings, bitumen en brandstoffen worden opgeslagen.

12. Het gebruik van afval- en/of recyclingstoffen (hoogovenslakken, vuilverbrandingsslakken enz.) als (tijdelijk) verhardingsmateriaal is niet toegestaan. Ook de opslag van deze stoffen, tijdelijk of permanent, is niet geoorloofd.

3, BOUWKETEN

1.   Afvalwater, afkomstig van een voor de uitvoering benodigde bouwkeet, mag niet op of in de bodem worden geloosd.

2.   Indien het onder voorschrift 3.1 afkomstige afvalwater tijdelijk wordt opgeslagen, dient dit te geschieden in een vloeistofdichte gewapend betonnen bak of een bak van gelijkwaardige kwaliteit.

3.   Deze bak moet een zodanige inhoud hebben dat deze niet binnen een maand geheel vol kan geraken.

      De bak dient te zijn uitgerust met een niveausignalering. Bij een vulling van 85% moet deze signalering in werking treden. De bak moet zodanig worden geplaatst dat deze voor inspectie en lediging met behulp van een puttenzuiger gemakkelijk bereikbaar is.

      De bak moet zo vaak als nodig geledigd worden, waarbij de inhoud moet worden vervoerd naar een ontvangstput van het openbaar riool of zuiveringsinstallatie. De bewijsstukken van lediging en afvoer moeten worden bewaard.

4.   Indien een te plaatsen bouwkeet wordt verwarmd door een installatie, die wordt gestookt op huisbrandolie of een andere schadelijke stof, moet het hiervoor te gebruiken reservoir bovengronds worden geplaatst in een vloeistofdichte bak met een zodanige inhoud, dat bij lekkage de gehele inhoud van het reservoir kan worden geborgen. Deze bak moet tegen inregenen zijn beschermd.

5.   Na beëindiging van de uitvoeringswerken moeten de bouwkeet en het bijbehorende rioleringsstelsel met putten worden verwijderd en wel zodanig dat het vrijgekomen terrein in de oorspronkelijke staat wordt teruggebracht.