Regeling vervallen per 28-09-2017

Monumentenverordening 2011

Geldend van 14-04-2011 t/m 27-09-2017

Intitulé

Monumentenverordening 2011

De raad van de gemeente Harderwijk;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 8 februari 2011

gelet op; artikel 149 gemeentewet, artikel 12,14, 15 en 38 Monumentenwet 1988 en artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

overwegende dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen tot behoud van cultuurhistorisch erfgoed

b e s l u i t:

vast te stellen de volgende:

Hoofdstuk I – Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

    • 1.

      zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument of als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht aangewezen zaken en terreinen zoals bedoeld onder a of f;

  • c.

    rijksmonument: onroerend monument dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • d.

    kerkelijke monumenten; monumenten welke eigendom zijn van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en welke uitsluitend of voor een overwegend deel worden gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de goddienst of levensovertuiging;

  • e.

    stads- of dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken of terreinen die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groep zich een of meer monumenten bevinden;

  • f.

    gemeentelijk stads- of dorpsgezicht: stads- of dorpsgezicht, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is aangewezen;

  • g.

    selectiecriteria: door het college vastgestelde begrippen, waarmee de onder a en f bedoelde termen concreet worden gemaakt;

  • h.

    monumentencommissie: de op basis van art. 15, lid 1 Monumentenwet 1988 door het college ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, deze verordening, en het monumentenbeleid;

  • i.

    bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument, overeenkomstig de richtlijnen bouwhistorisch onderzoek;

  • j.

    archeologisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de geschiedenis en de archeologische waarden van een locatie, overeenkomstig de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie;

  • k.

    plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;

  • l.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • m.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk;

  • n.

    vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • o.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • p.

    Beleidskaart archeologie: de door de Raad vastgestelde geografische kaart, waarop gebieden met archeologische waarden en gebieden met een archeologische verwachting, van de gemeente Harderwijk zijn aangeven;

  • q.

    Mor: Ministeriële regeling omgevingsrecht.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Hoofdstuk II – Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument en de bescherming tijdens deaanwijzingsprocedure

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Ten behoeve van de aanwijzing op verzoek van een belanghebbende, kan het college bepalen dat vooraf bouwhistorisch of archeologisch onderzoek wordt verricht.

  • 3.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt hij advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 4.

    Voordat het college een kerkelijk monument als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.

  • 5.

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 6.

    Het college doet een kennisgeving van het voornemen tot de aanwijzing van een gemeentelijk monument als bedoeld in het eerste lid aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt zakelijk gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de aanvrager.

  • 7.

    Bij de beoordeling van de monumentwaardigheid toetst het college aan vooraf vastgestelde selectiecriteria. Op een monument dienen één of meer van deze criteria van toepassing te zijn.

Artikel 4 voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar en/of beperkt zakelijk gerechtigde de kennisgeving van het voornemen als bedoeld in artikel 3. lid 6 ontvangt, tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 6 en 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen twaalf weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie.

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt meegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

Het college registreert het gemeentelijke monument op een openbare gemeentelijke monumentenlijst. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het object.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2.

    Artikel 3, tweede tot en met vierde lid, alsmede artikel 5, 6 en 7 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3, tweede tot en met vierde lid, alsmede artikel 5, eerste lid, achterwege.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende intrekken.

  • 2.

    Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede en vierde lid, alsmede artikel 4, 5 en 6 van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

HOOFDSTUK III Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 10 Instandhouding gemeentelijke monumenten

1. Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen

2 Het is verboden zonder vergunning van bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

  • a.

    een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

  • b.

    een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

3 Het verbod en de vergunningsplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd

4 Het bevoegd gezag verleent met betrekking tot een kerkelijk monument geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of de levensovertuiging in dat monument in het geding zijn.

Artikel 11 Termijnen advies

Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor een advies

Artikel 12 Weigeringsgronden

De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

Artikel 13 Voorschriften vergunning gemeentelijke monumenten

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan in het belang van de monumentenzorg en archeologie nadere voorschriften verbinden aan een vergunning.

  • 2.

    De vergunning kan voor een bepaalde tijd worden verleend.

Artikel 14 Intrekken vergunning gemeentelijke monumenten

De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 13 niet naleeft;

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

  • d.

    niet binnen 26 weken van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

Hoofdstuk IV – Beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 15 De aanwijzing tot gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan een stads- of dorpsgezicht aanwijzen als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 2.

    Alvorens het college ter zake een voorstel aan de gemeenteraad doet, wordt de monumentencommissie gehoord. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3.

    De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

  • 4.

    Bij de beoordeling van de beschermenswaardigheid toetst de gemeenteraad aan vooraf vastgestelde selectiecriteria. Op een stads- of dorpsgezicht dienen één of meer van deze criteria van toepassing te zijn.

  • 5.

    De selectiecriteria genoemd in lid 4 worden door het college vastgesteld.

Artikel 16 Termijn advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college doet binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag, een voorstel ter zake aan de gemeenteraad.

Artikel 17 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezicht op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de gebiedsaanwijzing van het beschermde stads- of dorpsgezicht en een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.

Artikel 18 Wijzigen en intrekken van de aanwijzing

De artikelen 15, 16 en 17 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 19 Vaststellen beschermend bestemmingsplan

  • 1.

    De gemeenteraad stelt ter bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet op de ruimtelijke ordening.

  • 2.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt door het college bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

  • 3.

    Alvorens het college de gemeenteraad ter zake een voorstel doen, wordt de monumentencommissie gehoord.

  • 4.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het in lid 3 genoemde verzoek van het college.

Artikel 20 Vergunning tot slopen in beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    In beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.

  • 2.

    geen vergunning tot slopen is vereist, indien het beschermend bestemmingsplan al een vergelijkbare vergunning tot slopen voorschrijft.

Artikel 21 indieningvereisten

Onverminderd het bepaalde in artikelen 1.2, 1.3, 1.4 en 1.5 van de Mor, maakt de aanvrager bij de aanvraag om vergunning, zoals bedoeld in artikel 20, aannemelijk dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

Artikel 22 weigeringsgronden

De vergunning als bedoeld in artikel 20 kan worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

Hoofdstuk V – Beschermde Monumenten

Artikel 23 Vergunning voor beschermd monument

Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument aan de monumentencommissie voor een advies.

Hoofdstuk VI Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 24 instandhouding

  • 1.

    Het is verboden de gronden die op de beleidskaart archeologie zijn aangeduid als:

  • -

    AMK terreinen met attentiezone,

  • -

    de stadstuinen;

  • -

    gebied met een hoge archeologische verwachting;

  • -

    gebied met een middelhoge archeologische verwachting;

  • -

    gebied met een lage archeologische verwachting;

zonder of in afwijking van een vergunning van bevoegd gezag te verstoren.

  • 1.

    Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien de verstoring plaatsvindt in, op of sprake is van:

  • a.

    een beschermd monument of gemeentelijk monument, waarvoor al een vergunning is verleend op grond van artikel 11 Monumentenwet 1988 of artikel 10 van deze verordening:

  • b.

    niet dieper dan 30 cm. onder het maaiveld;

  • c.

    een gebied met lage archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 5000 m²:

  • d

    een gebied met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 1000 m²:

  • e

    een gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m²

  • f

    een AMK terrein met attentiezone of de stadstuinen en het te verstoren gebied kleiner is dan 50 m²

  • g.

    een gebied waar in het geldende bestemmingsplan voor dat gebied regels zijn gesteld, omtrent de archeologische monumentenzorg of het geldende bestemmingsplan is vastgesteld nadat deze verordening in werking is getreden;

  • h.

    een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid onderdeel c van de Wabo en in de aanvraag vergunning de archeologische monumentenzorg al is betrokken, of in de vergunning voorschriften zijn opgenomen omtrent de archeologische monumentenzorg;

  • f

    een bouwvergunning, aanlegvergunning of omgevingsvergunning die is aangevraagd en/of verleend, voordat deze verordening is werking is getreden.

Artikel 25 Indieningvereisten

Onverminderd het bepaalde in artikelen 1.2, 1.3, 1.4 en 1.5 van de Mor, kan bevoegd gezag bij de aanvraag om vergunning zoals bedoeld in artikel 24, een archeologisch onderzoek vragen.

Artikel 26 Weigeringsgronden

De vergunning, zoals bedoeld in artikel 24, kan worden geweigerd als de archeologische waarden onvoldoende zijn gewaarborgd.

Artikel 27 Voorschriften

Het bevoegd gezag kan in het belang van de archeologische monumentenzorg aan de vergunning, zoals bedoeld in artikel 24 de volgende voorschriften verbinden:

a de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;

b de verplichting tot het doen van opgravingen of;

c de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

Artikel 28. Opgravingen en begeleiding

  • 1.

    Indien binnen het grondgebied van de gemeente Harderwijk onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

  • a.

    het college een programma van eisen vast te stellen of te bekrachtigen als bedoeld in artikel 1 onder j, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.

  • b.

    de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoel in artikel 1 onder m van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen,.

  • 2.

    In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3.

    Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het college advies aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de Archeologische monumentenzorg.

Artikel 29 Schadevergoeding

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien de schade in relatie staat tot:

  • a.

    de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 10, 20 en 24

  • b.

    de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 13 en 26

Hoofdstuk VII – Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 30 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd met de artikelen 10, 20, 22 en 26 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden. Artikel 31 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het bevoegd gezag aan te wijzen personen.

Artikel 32 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na bekendmaking.

Artikel 33 intrekken oude regeling

De monumentenverordening 2010 is ingetrokken, na het in werking treden van deze verordening.

Artikel 34 Overgangsrecht

1 De op grond van de onder artikel 33 ingetrokken monumentenverordening 2010 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening

2 Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 33 ingetrokken verordening.

Artikel 35 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als 'Monumentenverordening 2011'.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente
Harderwijk in zijn openbare vergadering van
7 april 2011, onder nummer 30.
de heer J.C.G.M. Berends de heer H.R. Lanning
voorzitter raadsgriffier

Artikelgewijze toelichting

Hoofdstuk I – Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen Sub a Bij de omschrijving van het begrip ' gemeentelijk monument' is aansluiting gezocht bij die in de Monumentenwet. Cultuurhistorische waarde is de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde. De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn, maar ook het in de grond aanwezige zogeheten archeologische bodemarchief. Het is niet vereist dat op een locatie ook een bouwkundig monument aanwezig is, om over een monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip. De leeftijdgrens van vijftig jaar die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die bijvoorbeeld (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds onder gemeentelijke bescherming te brengen.

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip zaak alleen onroerende zaken worden verstaan. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is, dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen de beschermde status wel krijgen, op basis van een daarvoor redengevende omschrijving.

Sub b Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten en stads- en dorpsgezichten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolgen beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie verder ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 6. Sub c Het is nodig om de begripsomschrijving van 'rijksmonument' in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is ingevolge artikel 15 van de Monumentenwet verplicht om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet van toepassing. Sub d In geval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn. Dit vanwege de zwaarte van het belang van de uitoefening van godsdienst of levensovertuiging in dat betreffende monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden. Sub e en f

Bij de aanwijzing als gemeentelijk monument kan aandacht worden besteed aan de omgeving rond het monument. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om bijgebouwen, inrichting of beplanting. Het kan zijn dat complexbescherming onvoldoende is, omdat het bijzondere nu juist ook ligt in het totaal van dat gebied. Als dit niet nationale, maar wel lokale kwaliteit heeft, kan het worden beschermd door het aan te wijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. De begripsomschrijving van een stads- of dorpsgezicht is conform de Monumentenwet. De aanwijzing van beschermd stads en dorpsgezicht heeft als direct rechtgevolg, dat in dat gebied voor alle sloopwerkzaamheden een sloopvergunning aan gevraagd moet worden (zie artikel 20). Daarnaast verplicht de gemeente zichzelf tot het vaststellen van een beschermend bestemmingsplan (zie hoofdstuk III)

Sub g

De selectiecriteria voor gemeentelijke monumenten (bovengronds) en gemeentelijke stads- en dorpsgezichten kunnen worden ontleend aan wat landelijk gangbaar is, of wat in Harderwijk altijd gebruikelijk was bij eerdere aanwijzingsrondes. De selectiecriteria voor gemeentelijke archeologische monumenten kunnen ontleend worden aan de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.

Sub h De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet en andere zaken met betrekking tot cultuurhistorie. Te denken valt dan aan nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, welstandsbeleid, inrichtingsplannen enz.

In het dualistische stelsel is een belangrijke vernieuwing, dat elk bestuursorgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instelt. De monumentencommissie is een commissie die het college instelt en hun adviseert.

In deze verordening bepaalt de gemeenteraad, dat er een monumentencommissie is die advies uitbrengt aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van die wet is bepaald, dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren ons over de toepassing van de Monumentenwet te adviseren, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet. In een Reglement op de monumentencommissie wordt de werkwijze en de samenstelling van de commissie verder geregeld. Dit valt buiten de werking van deze verordening. Wel dient het college er rekening mee te houden dat de commissie onafhankelijk, deskundig en multidisciplinair moet zijn. Sub i

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de ontstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis van een gebouw. Er kunnen twee verschillende vormen van bouwhistorisch onderzoek worden onderscheiden, afhankelijk van de diepgang van de werkzaamheden.

Een bouwhistorische opname is een onderzoek van een bouwwerk of structuur, waarbij tenminste de zichtbare onderdelen van de ruimtelijke opbouw, het exterieur en de zichtbare onderdelen van de constructie en de interieurafwerking worden beschreven, geanalyseerd en zo mogelijk gedateerd. Daarnaast vinden literatuuronderzoek en een beperkt archiefonderzoek plaats. Bij archiefonderzoek worden in elk geval oude kaarten, bouwtekeningen en foto’s betrokken. Op grond van deze onderzoeksgegevens wordt een waardestelling geformuleerd.

Een bouwhistorische ontleding is het meest uitvoerige en gedetailleerde onderzoek naar de bouw- en gebruiksgeschiedenis van een bouwwerk of structuur. Bij een bouwhistorische ontleding worden niet alleen de zichtbare, maar ook de ‘verborgen’ bouwsporen in het muurwerk en de draagconstructie blootgelegd (voor zover dat niet ten koste gaat van waardevolle afwerkingen en pleisterlagen) en gedocumenteerd. Verder vinden bijvoorbeeld een gedetailleerde opmeting, een fotodocumentatie en een uitvoerig literatuur- en archiefonderzoek plaats. Vrijwel steeds maakt specialistisch onderzoek deel uit van een bouwhistorische ontleding. Naar bevind van zaken kunnen architectuur- en/of ander kunsthistorisch onderzoek en algemeen historisch onderzoek deel uitmaken van een bouwhistorische ontleding. Ten behoeve van een restauratie of verbouwing kan een bouwhistorische waardestelling op basis van de onderzoeksresultaten worden gegeven. Bij een bouwhistorische ontleding vinden behalve tijdens de planfase van een verbouwing, ook waarnemingen plaats tijdens de uitvoering van verbouwings- of restauratiewerkzaamheden. Als bij sloop historische waarden verloren gaan, vindt gelijktijdig documentatie plaats door middel van opmetingen en foto’s. Ook moeten in dat geval vrijkomende materialen veilig gesteld worden. Voor beide onderzoeken moet de meest actuele versie van “richtlijnen bouwhistorisch onderzoek” als leidraad gebruik worden.

Sub j en k

Archeologisch onderzoek is een door een gekwalificeerde organisatie uitgevoerd onderzoek naar het bodemarchief. Volgens artikel 45 van de Monumentenwet 1988 is het verboden een archeologisch onderzoek uit te voeren zonder een opgravingsvergunning (bevoegdheid). Dat wil zeggen dat alleen archeologisch onderzoek kan worden uitgevoerd door partijen met een opgravingsvergunning, de zogeheten gecertificeerde partijen. De voorwaarden waaraan een archeologisch onderzoek moet voldoen, zijn vastgelegd in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).

Bij archeologisch onderzoek kan onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende vormen van onderzoek. Hierbij is sprake van een soort van trechtering middels een stappenplan, waarbij begonnen wordt met betrekkelijk eenvoudige onderzoeksmethoden en de meer complexe en kostbare werkzaamheden pas later in het proces alleen worden toegepast op vindplaatsen die deze investering waard zijn. Iedere stap eindigt met de afweging of er voldoende informatie is om een verantwoorde beslissing over eventuele vervolgacties te kunnen nemen. Stap 1 omvat bureauonderzoek, stap 2 nondestructief vooronderzoek in de vorm van boringen en/of veldverkenning en/of geofysisch onderzoek. Stap 3 omvat destructief onderzoek in de vorm van proefsleuven of proefputten. Stap 4 omvat opgraven en of fysiek beschermen en of archeologische begeleiding of opgeven van de vindplaats.

Sub l t/m o

Deze begripsbepalingen zijn noodzakelijk ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 2 Het gebruik van het monument Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang omdat bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening een motivering behoort; in die motivering speelt het gebruik van het monument een rol.

Hoofdstuk II – Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument en de bescherming tijdens deaanwijzingsprocedure De aanwijzing tot gemeentelijk monument heeft rechtsgevolgen, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling. Het besluit tot aanwijzing is een bevoegdheid van het college (lid 1)

In de Monumentenwet is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van dergelijk onderzoek behoort daarmee in alle gevallen tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Voor de aanwijzing van archeologische rijksmonumenten op grond van artikel 3 van de Monumentenwet is evenmin een bepaling over archeologisch onderzoek opgenomen. Maar in aanvulling op de Monumentenwet is in het kader van de W.a.m.z. 2007 wel bepaald, dat in geval van wijziging van een archeologisch rijksmonument een archeologisch onderzoek verplicht wordt gesteld. De aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument is niet altijd afkomstig van de eigenaar van het pand of terrein. In situaties waarin de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet, kan zij de eigenaar moeilijk verplichten bouwhistorisch of archeologisch onderzoek uit te voeren. In het geval dat een andere belanghebbende dan de gemeente evenwel een aanvraag tot aanwijzing doet (een eigenaar, een historische vereniging of een andere als zodanig aan te merken belanghebbende), kan de gemeente de aanvrager wél verplichten tot zo’n onderzoek. Aldus wordt de motiveringsplicht als het ware omgekeerd en wordt praktisch gezien tevens de vrijblijvendheid om een aanvraag tot aanwijzing in te dienen, ingeperkt (lid 2).

Het college moet zoals eerder gemeld advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Het instellingsbesluit van het college is daarvoor de aangewezen plaats. Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (lid3). Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen (lid 4). Monumenten die al op een rijkslijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking (lid 5).

Artikel 4 voorbescherming

Naar analogie van de Monumentenwet (artikelen 3 en 5) bevat de verordening een regeling voor de “voorbescherming” van aan te wijzen gemeentelijke monumenten. Op het moment dat het college het voornemen heeft een zaak aan te wijzen als gemeentelijk monument, moet hiervoor de aanwijzingsprocedure worden gestart door advies te vragen aan de monumentencommissie. Het college doet daarvan mededeling aan de eigenaar, de beperkt zakelijk gerechtigden en de hypothecaire schuldeisers. Krachtens het zevende lid wordt de zaak dan tijdens de aanwijzingsprocedure behandeld als ware reeds een aanwijzing tot stand gekomen. Daarmee wordt voorkomen dat “op de valreep” voor de aanwijzing nog onherstelbare schade aan de te beschermen waarden van de zaak wordt toegebracht. De voorbescherming duurt totdat de aanwijzing tot gemeentelijk monument tot stand is gekomen, of tot duidelijk is dat een dergelijke aanwijzing niet tot stand zal komen

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het College een beslissing moeten nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbenden waar ze aan toe zijn.

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

De mededeling van het college is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak zeker te weten, dat de geadresseerde deze ontvangt. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten. Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de aanvrager, omdat de Awb dit bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst De redengevende beschrijving geeft een beschrijving van het pand en de reden waarom het voldoet aan de selectiecriteria. Wanneer het pand is aangewezen tot gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Het is dus niet zo dat alleen de zaken die beschreven zijn beschermd worden. Het is namelijk praktisch onmogelijk om elk detail van een gebouw te beschrijven. Bovendien zijn sommige zaken niet zichtbaar, wanneer deze zich achter een plafond, voorzetwand of vloerbedekking bevinden. Bij een aanvraag om vergunning kan op detailniveau beoordeeld worden in hoeverre de voorgestelde wijziging monumentale waarden aantast. Wanneer in de beschrijving expliciet wordt aangeven dat bepaalde zaken niet onder de werking van de verordening vallen (een recente aanbouw bijvoorbeeld) is voor de wijziging van deze zaken geen monumentenvergunning vereist, maar wel eventueel een bouwvergunning. Andere zaken die zich op het perceel van het monument bevinden, zoals bijgebouwen en tuininrichting moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht. De registratie van de aanwijzing is zoals eerder gemeld een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de aldus bij te houden monumentenlijst is om eenieder snel inzicht te geven welke zaken en ook om welke reden deze als gemeentelijk monument zijn aangewezen.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van de monumentencommissie en het verplichte overleg met de eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst

Artikel 9 intrekking van de aanwijzing

Intrekken van de aanwijzing. Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald. Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als gemeentelijk monument worden geregistreerd als rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.

Hoofdstuk III Instandhouding van gemeentelijke Monumentale zaken

Artikel 10 instandhouding gemeentelijke monumenten

Artikel 10 regelt dat een vergunning nodig is om een monument te verstoren, af te breken, verplaatsen, wijzigen of (laten) gebruiken. In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nader regels te stellen die in plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht in het tweede lid. Het zal hierbij gaan om wijzigen aan gemeentelijke monumenten die van niet ingrijpende aard zijn. Met name het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzingen (bijvoorbeeld met betrekking tot de kleurstelling, vervangen goten) worden geconfronteerd met een vergunningsprocedure. lid 4 is alleen van toepassing als er wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding zijn. Zie de toelichting op artikel 1, sub d.

Artikel 11 Termijnen advies

Artikel 11 regelt dat een aanvraag om een vergunning voor advies naar de monumentencommissie wordt gezonden. Het reglement op de monumentencommissie geeft aan binnen welke termijn de monumentencommissie advies moet geven.

Artikel 12 Weigeringsgronden

In dit artikel is de grond om de vergunning te kunnen weigeren.

Artikel 13 Voorschriften vergunning gemeentelijke monumenten

Deze bepalingen vertonen gelijkenis met artikel 19, lid 1, 2 en 3 en met artikel 39 van de Monumentenwet 1988. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om uitvoeringsvoorschriften, een bouwhistorisch onderzoek of, in het geval van archeologie, om voorwaarden die enerzijds gericht zijn op het verkrijgen van inzicht in de locatie door archeologisch onderzoek en anderzijds op eventuele planaanpassing teneinde de archeologische waarden te behouden in situ. Ook kan dit overleg van nadere gegevens zijn, die tijdens de aanvraag nog bekend waren, bijvoorbeeld niet zichtbare zaken. Het kan soms zinvol om een vergunning voor bepaalde tijd af te geven.

Artikel 14 Intrekken vergunning gemeentelijke monumenten

Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkinggronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat, als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (het college) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de vergunninghouder geen eigenaar of huurder van het monument meer is. Bij de intrekkingtermijn van 26 weken is uniformiteit gezocht met de bouwverordening.

Hoofdstuk III – Beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 15 tot en met 22

Deze regeling is vergelijkbaar met hoofdstuk IV van de Monumenten 1988. Verschil is hierin dat de gemeente nu zichzelf de verplichting oplegt om een beschermend bestemmingsplan vast te stellen. Daarnaast is in een gemeentelijk beschermd stadsgezicht nog steeds vergunningsvrij bouwen mogelijk. Dit in tegenstelling tot een rijks beschermd stadsgezicht. Net als in een rijks beschermd stadsgezicht is er ook een vergelijkbaar sloopvergunningsstelsel van kracht.

Hoofdstuk IV – Beschermde monumenten

Artikel 23 Vergunning voor beschermd monument

De Monumentenwet schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld.

Hoofdstuk VI

Artikel 24

De in 2007 aangepaste Monumentenwet 1988 verplicht de raad om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. In die gevallen biedt de Monumentenwet 1988 de mogelijkheid om bouwregels te stellen. In deze regels kan worden bepaald dat bij een aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit een archeologisch onderzoek kan worden gevraagd. Ook kunnen er voorschiften in kader van de archeologische monumentenzorg aan de vergunning worden gesteld. Tevens is het mogelijk dat er ter bescherming van archeologische waarden, een vergunningstelsel wordt opgenomen voor werken geen bouwwerken zijnde met dezelfde mogelijkheden.

In het archeologiebeleid 2011-2015 is een beleidskaart archeologie vastgesteld, waarin voor het gehele grondgebied van de gemeente de archeologische waarden en verwachtingen zijn weergegeven. In dit beleid wordt duidelijk aangeven wanneer er een archeologisch onderzoek is vereist. Het uitgangspunt van dit beleid is dat deze beleidskaart wordt gebruikt met nieuwe planontwikkelingen, ontheffingen van het bestemmingsplan en sloopaanvragen in beschermd stadsgezicht. Het is echter niet mogelijk om op basis van dit beleid, deze eisen te stellen bij bouwaanvragen en werken geen bouwwerken zijnde, die passen in een vigerende bestemmingsplan, welke nog geen bouwregels en vergunningstelsel heeft in kader van de archeologische monumentenzorg. De actualisatie van de oude bestemmingsplannen (het “malta proof” maken ) gaat nog enkele jaren gaat duren. Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening de nodige bescherming aan de archeologische waarden in de bodem.

Lid 1

Het eerste lid van artikel 21 is een verbod opgenomen om zonder vergunning de bodem te verstoren voor de gebieden die in de beleidskaart archeologie zijn aangewezen als archeologische waarde of verwachtingen. Er is voor gekozen om de instandhoudingsvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet ‘Malta-proof’ zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden, bij de realisatie van een fysiek project

Lid 2

In het tweede lid van artikel 21 worden een aantal uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste lid.

Onderdeel a betreft het geval wanneer het betreffende terrein is beschermd als archeologisch monument is er al een vergunning vereist op grond van de Monumentenwet of deze verordening. Een tweede vergunning is daarmee overbodig

Onderdeel b tot en met f zijn de vrijstellinggrenzen zoals opgenomen in de beleidskaart archeologie

Onderdeel g ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de hand van een bijbehorende archeologische waardenkaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

In onderdeel h. is het om het oude projectbesluit, de oude binnenplanse ontheffing, de oude tijdelijke ontheffing en de oude buitenplanse ontheffing (voorheen de artikelen artikel 3.10 3.6, eerste lid onder c, 3.22 en 3.23 Wro) . Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wabo komen te vervallen en in de Wabo opgenomen. Al deze ontheffingen zijn nu een omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid onderdeel c Wabo).

Op grond van artikel 41 van de Monumentenwet kan aan de aanvraag van een dergelijke vergunning de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld en kunnen er voorschriften in de beschikking worden opgenomen met betrekking tot archeologische monumentenzorg. In deze gevallen voorziet de wet dus al.

Onderdeel f is een overgangsregel. Het is niet gewenst om vergunningen die in procedure zijn, of vergunningen die al verleend zijn, alsnog te belasten met een archeologische verplichting.

Artikel 25 Indieningvereisten

In de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) zijn de algemene indieningvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning opgenomen, zoals naam, adres enz. Daarnaast zijn er in de Mor specifieke indieningvereisten gesteld voor de verschillende deelactiviteiten. Omdat deze vergunning niet specifiek is genoemd in de Mor is het noodzakelijk om in de verordening de indieningvereisten te noemen.

Artikel 26 Weigeringsgronden

De archeologische waarden kunnen op twee manieren geborgd worden, behoud in situ of behoud ex situ. Over het algemeen wordt deze borging bewerkstelligd door het stellen van voorschriften (zie artikel 27). Het kan echter gebeuren dat de informatie en/of archeologisch onderzoek bij de aanvraag van dusdanige kwaliteit is, dat ook door het stellen van voorschriften de archeologische waarden niet geborgd zijn. Dit is dan een reden om de vergunning te weigeren.

Artikel 27 Voorschriften

De archeologische waarden kunnen op twee manieren geborgd worden, behoud in situ of behoud ex situ Over het algemeen wordt deze borging bewerkstelligd door het stellen van voorschriften. De voorschriften zijn letterlijk overgenomen uit de Monumentenwet 1988.

Artikel 28 opgravingen en begeleiding

In de Monumentenwet 1988 een is aantal zaken met betrekking tot opgravingen al uitputtend geregeld. Zo bestaat een vergunningvereiste voor het doen van opgravingen; dient een rechthebbende van een terrein te dulden dat de opgravingbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht; en is ook de eigendomskwestie van de archeologische vondsten uitputtend geregeld. Door dit artikel wordt er gekozen voor een uitgebreide regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied.

Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen dient het college een programma van eisen op te stellen of te bekrachtigen (indien deze door een externe partij wordt opgesteld) waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak. Op deze manier kunnen specifieke onderzoeksvragen die voor Harderwijk interessant zijn worden beantwoord.

Artikel 29 schadevergoeding

Het opnemen van dit artikel voorkomt niet dat eventuele schadevergoeding moet worden betaald.

Hoofdstuk VII – Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 30 Strafbepaling

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie.

Artikel 31 Toezichthouders

Dit artikel geeft het college de bevoegdheid toezichthouders aan te wijzen, die toezien op naleving van de verordening.

Artikel 32 Inwerkingtreding

Geen toelichting.

Artikel 33 intrekken oude regeling

Geen toelichting

Artikel 34 Overgangsrecht

In lid 1 wordt bepaald dat de huidige gemeentelijke monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze verordening. In lid 2 wordt geregeld dat aanvragen om vergunningen op grond van deze verordening , die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

Artikel 35 Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening. Gekozen is voor de naam Monumentenverordening in plaats van erfgoedverordening, omdat erfgoed veel breder is dan alleen onroerende monumenten waar deze verordening in voorziet.