Regeling vervallen per 01-08-2019

EILANDSVERORDENING, van de 17e april 1957, houdende regelen nopens het verkeer op de wegen Wegenverkeersverordening Bonaire)

Geldend van 01-08-1999 t/m 31-07-1999

Intitulé

EILANDSVERORDENING, van de 17e april 1957, houdende regelen nopens het verkeer op de wegen Wegenverkeersverordening Bonaire)

Hoofdstuk I Definities.

Artikel 1.

Voor de toepassing van deze verordening worden verstaan onder:

  • a.

    VOERTUIGEN: Motorrijtuigen, rijwielen en andere rij- of voertuigen, met uitzondering van kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen;

  • b.

    MOTORRIJTUIGEN: Rij- of voertuigen, bestemd om uitsluitend of mede door een mechanische kracht, op of aan het rij- of voertuig zelf aanwezig, te worden voortbewogen;

  • c.

    VRACHTAUTO’S: Motorrijtuigen op meer dan drie wielen, uitsluitend of hoofdzakelijk ingericht tot of blijkens hun oorspronkelijk bouw uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd voor het vervoer van goederen;

  • d.

    RIJWIELEN: Voertuigen op twee of drie wielen, bestemd om te worden voortbewogen door physieke kracht van de op dat voertuig gezeten bestuurder, door hem overgebracht door trap- of armbewegingen op het voortbewegingsmechanisme, met uit zondering van die voertuigjes, welke kennelijk als kinderspeelgoed zijn aan te merken;

  • e.

    RIJWIELEN MET HULPMOTOR: Motorrijtuigen, welke voor zover hun bouw betreft, alle voor rijwielen normale eigenschappen bezitten en mede door mechanische kracht op of aan het rijwiel zelf aanwezig, kunnen worden voortbewogen, zodanig dat daarmede geen hogere snelheid kan worden bereikt dan bij Eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, zal worden bepaald;

  • f.

    AANHANGERS; Voertuigen, met inbegrip van kleine voertuigen, welke door een motorrijtuig worden voortbewogen, of kennelijk bestemd zijn, om aldus te worden voortbewogen, met uitzondering van niet rijklaar zijnde motorrijtuigen, welke door een ander motorrijtuig worden voortbewogen, uitsluitend met het doel om een plaats van berging of herstel te bereiken of om het motorrijtuig rijklaar te maken;

  • g.

    WAGENS: Alle onder a. bedoelde voertuigen met uitzondering van motorrijtuigen, aanhangwagens en rijwielen;

  • h.

    RIJ- EN TREKDIEREN EN VEE:

    • 1.

      rij- en trekdieren: paarden, ezels, muilezels en muildieren;

    • 2.

      vee: paarden, ezels, muilezels, muildieren, runderen, schapen, bokken, geiten en varkens;

  • i.

    WEGEN, RIJBAAN, RIJSTROOK:

    • 1.

      Alle voor het openbaar rij- of ander vervoer openstaande wegen of paden; de in de wegen of paden liggende bruggen en duikers maken daarvan deel uit; de tot de wegen behorende paden en bermen of zijkanten maken deel van de weg uit;

    • 2.

      rijbaan: het gedeelte van een weg, gewoonlijk gebruikt voor verkeer met voertuigen;

    • 3.

      rijstrook: elk der delen, waarin een rijbaan in de verkeersinrichting kan worden verdeeld en gewoonlijk gebruikt wordt door of kennelijk aangeduid is voor het asverkeer in een bepaalde richting;

  • j.

    VOORRANGSWEGEN: Wegen of weggedeelten, welke overeenkomstig Hoofdstuk II als zodanig zijn aangewezen en aangeduid;

  • k.

    VERHARDE WEGEN: Wegen, welke zijn voorzien van een kunstmatig aangebrachte vaste deklaag;

  • l.

    RIJWIELPADEN: Wegen of weggedeelten, welke overeenkomstig Hoofdstuk II als zodanig zijn aangewezen en aangeduid;

  • m.

    BESTUURDER: Ieder, die een voertuig bestuurt, een trekdier, een lastdier, een rijdier of een kudde dieren langs een weg geleidt, dan wel feitelijk de macht daarover heeft;

    BESTUURDER VAN EEN MOTORRIJTUIG: Hij, die het motorrijtuig bestuurd, of hij, die overeenkomstig de voorwaarden, in deze verordening gesteld, geacht wordt het motorrijtuig onder zijn onmiddellijk toezicht te doen besturen;

  • n.

    KENTEKEN: Letter of letters en nummer, aangebracht op de belastingnummerplaat, vanwege het eilandgebied overeenkomstig het bepaalde in de “Motorrijtuigbelastingverordening” afgegeven;

  • o.

    DAG: De tijd van zonsopgang tot zonsondergang;

    NACHT: De tijd van zonsondergang tot zonsopgang;

  • p.

    AS: De lijn, die de middens verbindt van twee symmetrisch aan weerszijden van het voertuig aangebrachte wielen, wanneer deze zich in de stand bevinden, waarin rechtuit wordt gereden of, indien het voertuig een in het symmetrievlak daarvan aangebracht wiel heeft, de as van dat wiel;

  • q.

    TOTAALGEWICHT: Het ledige gewicht van een voertuig, vermeerderd met de lading, wanneer het in rust is en uitgerust voor vertrek, daaronder mede begrepen het gewicht van de bestuurder en andere tezelfder tijd te vervoeren personen;

  • r.

    LEDIG GEWICHT: Het gewicht van het voertuig, in bedrijfswaardige staat met inbegrip van de bedrijfsstoffen, reservedelen en gereedschappen, welke tot de normale uitrusting behoren, doch zonder lading en zonder de bestuurder en andere personen, die met het voertuig worden vervoerd, een en ander wanneer het voertuig in rust is;

  • s.

    GEWICHT v.d. LADING: Het totaal gewicht van het voertuig verminderd met het ledige gewicht;

  • t.

    LAADVERMOGEN: Het maximum toegestane gewicht aan lading;

  • u.

    LICHT: Niet-knipperend licht, tenzij anders is bepaald;

  • v.

    MILITAIRE COLONNE: Een aantal zich achter elkander in formatie bevindende militaire voertuigen onder een commandant, dan wel een aantal militairen te voet in enigerlei aaneengesloten formatie onder een commandant;

  • w.

    WACHTEN (PARKEREN): Het doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk en voortgezet in- of uitstappen van personen of voor het onmiddellijk en voortgezet laden of lossen van goederen;

  • x.

    STOPLIJNEN: Al dan niet onderbroken lijnen, stroken of strepen overeenkomstig het bepaalde in Hoofdstuk II in een bij de weg afstekende kleur, overdwars in of op het wegdek aangebracht;

  • y.

    ASLIJNEN: Al dan niet onderbroken lijnen of stroken, op of in een rijbaan in een daarbij afstekende kleur aangebracht, waardoor de rijbaan overlangs verdeeld wordt in twee delen van gelijke of nagenoeg gelijke breedte;

  • z.

    BEBOUWDE KOMMEN; De bij Eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, als zodanig omschreven en bekendgemaakte, min of meer aaneengesloten bebouwingen.

HOOFDSTUK II Maatregelen, bevelen, aanwijzingen en aanduidingen nopens het wegverkeer.

Artikel 2.

In het belang van de vrijheid van het verkeer of de veiligheid op de weg kunnen door of vanwege de Gezaghebber de volgende maatregelen worden getroffen, welke worden kenbaar gemakt door de daarbij behorende verkeersborden en verkeerstekens en zonodig door bekendmaking in een of meer plaatselijke bladen:

  • 1.

    snelheidsbepaling

    • a.

      maximum snelheid (bijlage model 1);

    • b.

      minimum snelheid (bijlage model 2);

  • 2.

    aanwijzing als voorangsweg; borden:

    • a.

      voorrangsweg (bijlage model 3);

    • b.

      einde voorrangsweg (bijlage model 4);

    • c.

      voorwaarschuwing einde voorrangsweg na 150 m (bijlage model 5);

  • 3.

    aanwijzing als voorrangskruising of -splitsing; bord:

    kruising met een weg, welke geen voorrang heeft (bijlage model 6);

  • 4.

    aanwijzingen bij nadering van voorrangsweg, -kruising of -splitsing; borden:

    • a.

      nadering voorrangsweg, -kruising of -splitsing met verplichting tot het verlenen van voorrang (bijlage model 7);

    • b.

      als onder a. met de verplichting tot stoppen voor stoplijn (bijlage model 8);

  • 5.

    gesloten verklaring voor het verkeer met alle voertuigen, rij- en trekdieren en vee;

    • a.

      in beide richtingen (bijlage model 9);

    • b.

      in één richting (bijlage model 10), met aanwijzing van de inrij-zijde van de één-richtingsweg (bijlage model 10a);

    • c.

      in de andere richting dan die, welke de pijl aangeeft (bijlage model 11);

    • d.

      aan de andere zijde van het bord dan die de pijl aangeeft (bijlage model 12);

  • 6.

    gesloten verklaring voor verkeer met:

    • a.

      motorrijtuigen op meer dan twee wielen (bijlage model 13);

    • b.

      motorrijtuigen op twee wielen (bijlage model 14);

    • c.

      rijwielen (bijlage model 15);

    • d.

      alle motorrijtuigen (bijlage model 16);

    • e.

      alle motorrijtuigen en rijwielen (bijlage model 17);

    • f.

      motorrijtuigen op twee wielen en rijwielen (bijlage model 18);

  • 7.

    gesloten verklaring voor motorrijtuigen, waardoor een of meer aanhangwagens worden voortbewogen (bijlage model 19);

  • 8.

    gesloten verklaring voor voertuigen op meer dan twee wielen met inbegrip van lading, die:

    • a.

      een bepaalde breedte te boven gaan (bijlage model 20);

    • b.

      een bepaalde lengte te boven gaan (bijlage model 21);

    • c.

      een bepaalde hoogte te boven gaan (bijlage model 22);

    • d.

      een bepaald totaal gewicht te boven gaan (bijlage model 23);

  • 9.

    verbod om af te slaan naar;

    • a.

      links (bijlage model 24);

    • b.

      rechts (bijlage model 25);

  • 10.

    inhaalverbod (bijlage model 26);

  • 11.

    doorgaanverbod;

    • a.

      bij nadering van verkeer uit tegengestelde richting (bijlage model 27);

    • b.

      voor verkeer uit de tegengestelde richting (bijlage model 28);

  • 12.

    stopverbod:

    • a.

      algemeen (bijlage model 29);

    • b.

      voor de linker zijde van de weg (bijlage model 30);

    • c.

      voor de rechter zijde van de weg (bijlage model 31);

    • d.

      gedurende een bepaalde tijd (bijlage model 32);

    • e.

      gedurende een bepaalde tijd aan de linker zijde van de weg (bijlage model 33);

    • f.

      gedurende een bepaalde tijd aan de rechter zijde van de weg (bijlage model 34);

  • 13.

    wachtverbod:

    • a.

      algemeen (bijlage model 35);

    • b.

      voor de linker zijde van de weg (bijlage model 36);

    • c.

      voor de rechter zijde van de weg (bijlage model 37);

    • d.

      gedurende een bepaalde tijd (bijlage model 38);

    • e.

      gedurende een bepaalde tijd aan de linker zijde van de weg (bijlage model 39);

    • f.

      gedurende een bepaalde tijd aan de rechter zijde van de weg (bijlage model 40);

    • g.

      langer dan een bepaalde tijd (bijlage model 41);

    • h.

      langer dan een bepaalde tijd aan de linker zijde van de weg (bijlage model 42);

    • i.

      langer dan een bepaalde tijd aan de rechter zijde van de weg (bijlage model 43);

    • j.

      algemeen, behalve voor de dienst of personen onder dat bord aangeduid (bijlage model 44); deze aanwijzing kan ook geschieden door het markeren van het betreffende weggedeelte met witte lijnen, waarbinnen de hoofdletters "N.P.” zijn aangebracht;

    • k.

      aanwijzing tot taxi-standplaats, tevens wachtverbod ter plaatse, behalve voor het op het bord aangegeven aantal taxi's (bijlage model 45);

  • 14.

    verplicht rijwielpad (bijlage model 46);.

Artikel 3.

In het belang van de vrijheid van het verkeer of de veiligheid op de weg kunnen door of vanwege de Gezaghebber bevelen en aanwijzingen gegeven worden door de volgende tekens;

  • 1.

    stoplijnen;

  • 2.

    vakken op het wegdek, ter regeling van het verkeer op of nabij kruispunten;

  • 3.

    verkeerszuilen:

    • a.

      die met een voertuig, rij- of trekdier of vee, dat aan die zijde nadert slechts aan de rechter zijde voorbijgereden of gegaan mogen worden (bijlage model 47);

    • b.

      die door motorrijtuigen, welke aan die zijde naderen, aan weerszijden voorbijgereden mogen worden (bijlage model 48);

  • 4.

    stoptekens:

    • a.

      voor het verkeer, dat de verkeersregelaar van voren nadert (bijlage model 49);

    • b.

      voor het verkeer, dat de verkeersregelaar van achteren nadert (bijlage model 50);

    • c.

      voor het verkeer, dat de verkeersregelaar van voren en van achteren nadert (bijlage model 51);

    • d.

      voor het verkeer, op welke richting het bord loodrecht of nagenoeg loodrecht wordt getoond (bijlage model 52);

  • 5.

    teken: "Let op" voor het verkeer in de stopgezette richting;

    teken: "Stop" voor het verkeer in de tot dusver vrije richting;

    teken: "Kruising vrij maken" voor het verkeer, dat zich op een kruispunt bevindt (bijlage model 53);

  • 6.

    doorgaan-tekens:

    • a.

      voor het verkeer, dat aan de linker zijde van de verkeersregelaar is opgesteld (bijlage model 54);

    • b.

      voor het verkeer, dat aan de rechter zijde van de verkeersregelaar is opgesteld (bijlage model 55);

    • c.

      voor hot verkeer, dat aan de linker zijde als voor het verkeer, dat aan de rechter zijde van de verkeersregelaar is opgesteld (bijlage model 56);

    • d.

      voor het verkeer, op welke richting het bord loodrecht of nagenoeg loodrecht getoond wordt (bijlage model 57);

  • 7.

    snelheidswijzigingstekens:

    • a.

      snelheid vermeerderen voor het verkeer, dat de verkeersregelaar van de linker zijde nadert (bijlage model 58);

    • b.

      snelheid verminderen voor het verkeer, dat de verkeersregelaar van voren nadert (bijlage model 59);

    • c.

      snelheid vermeerderen voor het verkeer, dat de verkeersregelaar van de rechter zijde nadert (bijlage model 60);

    • d.

      snelheid verminderen voor het verkeer, dat de verkeersregelaar van achteren nadert (bijlage model 61);

  • 8.

    lichtsignalen:

    • a.

      doorgaan (groen licht) (bijlage model 62);

    • b.

      stop voor de stoplijn, voor het verkeer, dat de stoplijn reeds gepasseerd is of zo dicht is genaderd, dat stilhouden voor de stoplijn redelijkerwijze niet meer mogelijk is: doorgaan (geel licht), (bijlage model 63);

    • c.

      stop en wel voor de stoplijn, indien aanwezig (rood licht) (bijlage model 64);

    • d.

      voorzichtigheid geboden (geel knipperlicht);

    • e.

      doorgaan in de aangewezen richting (verlichte pijl) (bijlage model 65);

Artikel 4.

Voorts kunnen vanwege de Gezaghebber onder meer worden geplaatst verkeersborden en verkeerstekens:

  • 1.

    ter aanduiding van gevaren op de weg, aanduidende:

    • a.

      gevaarlijke bocht (bijlage model 66);

    • b.

      gevaarlijke kruising of splitsing van wegen (bijlage model 67);

    • c.

      opgebroken weg (bijlage model 68);

    • d.

      wegversmalling (bijlage model 69);

    • e.

      mogelijkheid slipgevaar (bijlage model 70);

    • f.

      nadering school, speelterrein of andere plaats, waar kinderen plegen over te steken (bijlage model 71);

    • g.

      oversteekplaats voor voetgangers (bijlage model 72);

    • h.

      overstekende ezels (bijlage model 72-a);

    • i.

      een ander gevaar dan de sub a t/m g vermelde (bijlage model 73);

    • j.

      waarschuwingshek, aanduidende dat een opgebroken weggedeelte, een wegvernauwing, een walkant of dergelijke wordt genaderd (bijlage model 74), alsmede waarschuwingshekken met aanduiding rijrichting (bijlage modellen 74-a, 74-b en 74-c);

    • k.

      uitholling overdwars (bijlage model 75);

  • 2.

    als aanwijzing voor het verkeer op de weg:

    • a.

      standplaats huurauto-s (bijlage model 75);

    • b.

      parkeerplaats (bijlage model 76);

    • c.

      hulppost of meldingspost (bijlage model 77);

    • d.

      hospitaal of ziekenhuis (bijlage model 78);

    • e.

      bushalte (bijlage model 79);

    • f.

      verkeersstremming doorgaand rijverkeer (bijlage model 80);

    • g.

      richtingsaanduiding (bijlage model 81);

    • h.

      andere dan de sub a t/m g vermelde (blauw rechthoekig bord met wit opschrift of afbeelding).

HOOFDSTUK III GEDRAGSREGELS

Par. 1. Algemene Verbodsbepalingen.

Artikel 5.

Het is verboden zich zodanig te gedragen, dat de vrijheid van het verkeer op de weg zonder noodzaak wordt belemmerd of de veiligheid op de weg in gevaar wordt gebracht of redelijkerwijze is aan te nemen, dat de veiligheid op de weg in gevaar kan worden gebracht.

Artikel 6.

Het is de bestuurder van een voertuig verboden daarmede over een weg te rijden:

  • a.

    terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van het gebruik van alcoholhoudende drank of andere bedwelmende middelen, dat hij niet in staat moet worden geacht het voertuig naar behoren te besturen;

  • b.

    indien hij door ouderdom, zwakte, ziekte of vermoeidheid of wegens andere oorzaken klaarblijkelijk daartoe onbekwaam is.

Artikel 7.

Het is degene, die een motorrijtuig onder toezicht bestuurt, verboden daarmede over een weg te rijden:

  • a.

    terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van het gebruik van alcoholhoudende drank of andere bedwelmende middelen, dat hij niet in staat moet worden geacht het motorrijtuig naar behoren te besturen;

  • b.

    indien hij door ouderdom, zwakte, ziekte of vermoeidheid of wegens andere oorzaken klaarblijkelijk daartoe onbekwaam is;

  • c.

    inden de toezichthouder onder zodanige invloed van het gebruik van alcoholhoudende drank of andere bedwelmende middelen verkeert, dat deze niet in staat moet worden geacht het vereiste toezicht te kunnen uitoefenen.

Artikel 8.

Het is de bestuurder van een voertuig verboden daarmede over een weg te rijden gedurende de tijd, waarvoor hem zulks door of vanwege de Gezaghebber is verboden op grond van het feit, dat hij onder zodanige invloed van het gebruik van alcoholhoudende drank of andere bedwelmende middelen verkeert, dat deze hem niet in staat acht gedurende die tijd het voertuig naar behoren te besturen.

Artikel 9.

  • 1. Het is de bestuurder van een voertuig verboden na een ongeval, ontstaan, hetzij als gevolg van botsing, aan- of overrijding met het voertuig, hetzij als gevolg van enige handeling ter voorkoming van botsing met of aan- of overrijding door dat voertuig;

    • a.

      waarbij een mens is gedood of gekwetst, de gezondheid van een mens is benadeeld, of schade is toegebracht aan enig goed van een ander dan een inzittende van dat voertuig, danwel, indien het een rijwiel betreft, een ander dan degene of degenen, die met het rijwiel reden, door te rijden of weg te rijden, voordat de identiteit van zijn persoon, of, voor wat motorrijtuigen betreft, van het motorrijtuig en van degene; die tijdens het ongeval het motorrijtuig bestuurde, behoorlijk is kunnen worden vastgesteld;

    • b.

      waarbij een mens letsel heeft bekomen of de gezondheid van een mens is benadeeld, deze opzettelijk in hulpeloze toestand te laten.

  • 2. Strafvervolging op grond van het eerste lid, aanhef en onder a. is uitgesloten tegen de in dat lid bedoelde bestuurder, die binnen vier en twintig uur na het ongeval, voordat hij als verdachte is aangehouden of gehoord, vrijwillig van het ongeval kennis geeft aan een opsporingsambtenaar en daarbij tevens de opgaven doet, vereist voor de vaststelling van de identiteit van zijn persoon, en, voor wat betreft de bestuurder van een motorrijtuig, van het motorrijtuig en van degene, die tijdens het ongeval het rijtuig bestuurde.

Artikel 10.

Het is verboden opzettelijk wederrechtelijk een aan een ander toebehorend motorrijtuig op een weg te gebruiken.

Artikel 11.

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de Gezaghebber op een weg een wedstrijd met voertuigen of dieren te houden of daaraan deel te nemen.

  • 2. Onder wedstrijd wordt voor de toepassing van dit artikel verstaan elk rijden ter vaststelling of vergelijking van prestaties hetzij van de deelnemers, hetzij van de voertuigen of dieren, hetzij van de onderdelen daarvan, hetzij van de bedrijfsstoffen.

  • 3. Als deelnemer worden beschouwd de bestuurder van een voertuig of dier, waarmede aan een wedstrijd wordt deelgenomen, en de eigenaar of houder van een voertuig, of dier, die daarmede aan een wedstrijd doet of laat deelnemen.

Par. 2. Algemene Gedragsregels.

Artikel 12.

  • 1. Behoudens het bepaalde in het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig verboden te rijden met een grotere snelheid dan:

    • a.

      binnen bebouwde kommen 40 km. per uur;

    • b.

      buiten bebouwde kommen 60 km. per uur.

  • 2. Het is verboden met een hogere respectievelijk lagere dan de aangegeven snelheid te rijden op wegen of weggedeelten waar ovoreenkomstig Hoofdstuk II een maximum- of minimum snelheid is vastgesteld.

Artikel 13.

  • 1. Bestuurders van voertuigen, die langs een weg, een kruising of splitsing van die weg en een of meer andere wegen naderen, zijn verplicht de doorgang voor zich langs vrij te laten voor bestuurders van voertuigen, ruiters en rij- en trekdieren en vee met hun begeleiders, die uit een andere richting langs een der wegen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig met hen die kruising of splitsing naderen en daar volgens het tweede en derde lid van dit artikel voorrang hebben, en, indien op de weg, waarlangs zij naderen, een bord volgens model 8 van de bijlage is aangebracht, te stoppen, alvorens de genaderde kruising of splitsing op te rijden. Op de geleiders van begrafenisstoeten en commandanten van militaire colonnes rust gelijke verplichting ten aanzien van de voorrang, toegekend in het derde lid,

  • 2. Ten aanzien van de in de eerste volzin van het eerste lid bedoelde voorrang geldt:

    • a.

      bij kruisingen en splitsingen van een voorrangsweg en een andere weg heeft het verkeer op de voorrangsweg voorrang boven het verkeer op de andere weg;

    • b.

      het verkeer op een weg, welke kruist of zich splitst van een weg, waarop een bord volgens een der modellen 7 of 8 van de bijlage is aangebracht, heeft voorrang boven het verkeer, dat het kruispunt of de splitsing nadert langs de weg, waarop een der genoemde borden is aangebracht;

    • c.

      bij kruisingen en splitsingen van een verharde weg en een onverharde weg heeft het verkeer op de verharde weg voorrang boven het verkeer op de onverharde weg;

    • d.

      onverminderd het bepaalde onder a, b en c hebben bij kruisingen en splitsingen van wegen bestuurders van motorrijtuigen voorrang boven andere weggebruikers, echter met dien verstande, dat zij, indien zij het zich langs de door hen gevolgde weg voortbewegende verkeer wensen te kruisen, het verkeer, dat die weg blijft volgen, dienen te laten voorgaan;

    • c.

      overigens heeft het verkeer van rechts voorrang.

  • 3. In afwijking van het in het tweede lid bepaalde hebben motorrijtuigen ten dienste van politie en brandweer en ziekenauto’s, voorzover zij bij de nadering van een kruising of splitsing van wegen gebruik maken van een sirene, begrafenisstoeten en militaire colonnes voorrang boven het overige verkeer. De genoemde categorieën hebben in de volgorde, waarin zij opgesomd zijn, voorrang boven elkander.

  • 4. In afwijking van het in het tweede lid bepaalde onder d. dient alle verkeer, dat over een weg het kruispunt nadert, waar die weg loodrecht of nagenoeg loodrecht op een andere weg uitmondt en ter plaatse eindigt, voorrang te verlenen aan het verkeer, dat over de andere (doorlopende) weg het kruispunt nadert.

Artikel 14

  • 1. Behoudens de categorie bedoeld in artikel 55, vierde lid, mits gebruik makend van een sirene, is het iedere weggebruiker verboden over een weg of weggedeelte te rijden of te gaan in strijd met een gesloten verklaring overeenkomstig Hoofdstuk II.

  • 2. In afwijking van het eerste lid mogen militaire colonnes te voet gebruik maken van wegen, welke openstaan voor verkeer met andere voertuigen dan rijwielen.

Artikel 15.

Het is de bestuurders van voertuigen verboden links of rechts af te slaan, waar overeenkomstig Hoofdstuk II een verbod tot links respectievelijk rechts afslaan bestaat.

Artikel 16.

Het is de bestuurder van een motorrijtuig op meer dan twee wielen verboden een ander motorrijtuig op meer dan twee wielen in te halen op wegen of weggedeelten waar overeenkomstig Hoofdstuk II een inhaalverbod bestaat.

Artikel 17.

Het is bestuurders van voertuigen verboden een weg of een weggedeelte, waarvoor overeenkomstig Hoofdstuk II voor hun richting een doorgaanverbod bestaat, in te rijden, wanneer een voertuig, een rij- of trekdier of vee uit de tegengestelde richting die weg of dat weggedeelte is genaderd dan wel zich daarop bevindt. Het is hun bovendien verboden zich zodanig voor die weg of dat weggedeelte op te houden, dat het uit de tegengestelde richting naderende verkeer hinder ondervindt bij het verlaten daarvan.

Artikel 18.

Het is verboden voertuigen te doen of te laten stilstaan:

  • 1.

    a. zodanig, dat de vrijheid van het verkeer daardoor meer dan nodig wordt belemmerd of de veiligheid op de weg in gevaar wordt gebracht;

    • b.

      anders dan op het afzonderlijk weggedeelte voor stilstaande voertuigen bestemd, indien dit rechts van de weg is gelegen en bij gebreke hiervan anders dan aan de uiterste rechterzijde van de rijbaan of pad, en anders dan in een richting evenwijdig daaraan;

    • c.

      op wegen of weggedeelten, waar overeenkomstig Hoofdstuk II een stopverbod bestaat;

    • d.

      op rijwielpaden en op voetpaden, met dien verstande, dat bestuurders van tweewielige rijwielen op rijwielpaden mogen afstappen en dat - onverminderd het bepaalde in art. 46 tweede lid - tweewielige rijwielen geplaatst mogen worden op voetpaden;

    • e.

      op een brug;

    • f.

      in of nabij een bocht en op of nabij het hoogste punt van een helling, een en ander tenzij het uitzicht voor het overige verkeer voldoende vrij blijft;

    • g.

      naast of op een afstand van minder dan 5 meter van een verkeersheuvel, tenzij de breedte van de rijbaan naast de verkeersheuvel tenminste 6 meter bedraagt;

    • h.

      op een afstand van minder dan 5 meter van een bord tot aanduiding van een bushalte tenzij op of aan dat bord een andere afstand is voorgeschreven; dit verbod geldt niet met betrekking tot het stilstaan van autobussen bij de voor de betrokken autobus aangewezen haltes;

    • i.

      op een als zodanig aangeduide oversteekplaats voor voetgangers of voor wielrijders;

    • j.

      bij kruisingen en splitsingen van wegen binnen een afstand van 5 meter van het snijpunt van de rijbaankanten of de verlengden daarvan.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder b., mogen bestuurders van voertuigen het door hen bestuurde doen of laten stilstaan aan de linkerzijde van rijbaan of pad in een richting evenwijdig daaraan:

    • a.

      op wegen, welke voor het verkeer; waartoe de bestuurders behoren, in tegengestelde richting zijn gesloten;

    • b.

      op wegen waar overeenkomstig Hoofdstuk II een stop- of een wachtverbod voor de rechterzijde bestaat.

Artikel 19.

Het is verboden met een ander voertuig dan een rijwiel te wachten (parkeren):

  • a.

    in strijd met een overeenkomstig Hoofdstuk lI daartoe strekkend verbod;

  • b.

    vóór een in- of uitrit, zonder toestemming van de rechthebbende;

  • c.

    daar, waar vanwege de Gezaghebber parkeermeters zijn geplaatst, indien de aanwijzingen voor het gebruik van deze meters gegeven niet worden opgevolgd;

  • d.

    op een afstand van minder dan vijf meter van een bord tot aanduiding van de aanwezigheid ter plaatse van een watervindplaats voor de brandweer, welk bord bestaat uit een vierkant witgeschilderd veld, waarop een rode hoofdletter "B".

Artikel 20.

  • 1. Waar langs een rijbaan een verplicht rijwielpad aanwezig is, is het bestuurders van rijwielen verboden de rijbaan te volgen.

  • 2. Indien geen verplicht rijwielpad aanwezig is zijn bestuurders van rijwielen verplicht te rijden over de - gezien hun rijrichting - rechterberm van de weg of op het meest rechts gelegen deel van de rijbaan.

  • 3. Indien echter de door hen gevolgde weg een uit meerdere rijstroken bestaande rijbaan heeft en bestuurders van rijwielen gebruik maken van de - gezien hun voorgenomen rijroute - meest links gelegen, mede voor hen bestemde rijstrook, mogen zij, in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, rijden over de linkerberm van die weg of over het meest links gelegen deel van die rijstrook.

Artikel 21.

Iedere weggebruiker is op een weg verplicht stipt en onmiddellijk gevolg te geven aan de bevelen en aanwijzingen, door de in artikel 116 bedoelde ambtenaren en personen en aan de verdere aanwijzingen door of vanwege de Gezaghebber, in het belang van de vrijheid van het verkeer of de veiligheid op de weg gegeven overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

Artikel 22.

  • 1. Het is de bestuurder van een voertuig verboden daarmede te rijden en de eigenaar of houder verboden daarmede te doen of te laten rijden, indien het:

    • a.

      niet van deugdelijke bouw of inrichting is danwel rijtechnisch niet in voldoende staat van onderhoud verkeert, of

    • b.

      zodanig is ingericht, dat de bestuurder geen voldoende uitzicht naar voren of terzijde heeft, of

    • c.

      niet voldoet aan de in Hoofdstuk IV ten aanzien van de inrichting van voertuigen van de categorie, waartoe het behoort, gestelde eisen.

  • 2. Het is de bestuurder van een voertuig verboden daarmede te rijden en de eigenaar of houder verboden daarmede te doen of te laten rijden, indien het overbeladen is of zodanig beladen, dat de bestuurder geen voldoende uitzicht naar voren, terzijde of, al dan niet met behulp van een spiegel, op het links achter hem liggende weggedeelte heeft of indien hij door passagiers, lading of op andere wijze bij het besturen wordt gehinderd of indien er gevaar bestaat voor het op de weg vallen van een meegevoerde persoon of lading alsmede indien niet is voldaan aan de in Hoofdstuk IV ten aanzien van de belading van voertuigen van de categorie, waartoe het behoort, gestelde eisen.

  • 3. Het is de bestuurder van een voertuig verboden daarmede te rijden en de eigenaar of houder verboden daarmede te doen of te laten rijden, indien het voertuig of de lading scherp uitstekende delen heeft, tenzij aan deze delen een duidelijk zichtbare rode vlag is aangebracht en bij dag wordt gereden.

  • 4. Het is de bestuurder van een voertuig verboden daarmede bij nacht te rijden en de bestuurder en de eigenaar of houder verboden, het bij nacht te doen of te laten staan, indien het niet voldoet aan de in Hoofdstuk IV ten aanzien van de verlichting gestelde eisen voor rijdende, respectievelijk stilstaande voertuigen van de categorie, waartoe het behoort.

Artikel 23.

Het is de bestuurder van een voertuig verboden daarmede te rijden en de eigenaar of houder verboden daarmede te doen of te laten rijden, indien de hoogte van het voertuig, de lading medegerekend, meer dan 3.50 m of indien de breedte, de lading medegerekend meer dan 2.60 m bedraagt.

Artikel 24.

  • 1. Behoudens het bepaalde in art. 20 mogen bestuurders uitsluitend gebruik maken van de rijbaan en zijn verplicht op de door hen te volgen rijbanen, rijstroken en paden rechts te houden, waarbij zij zich niet verder van de rechterkant mogen bevinden dan door de omstandigheden gerechtvaardigd wordt.

  • 2. Echter mogen twee ruiters naast elkander rijden zolang het verkeer daardoor niet in gevaar gebracht of belemmerd wordt en mogen bestuurders van twee tweewielige rijwielen naast elkander rijden uitsluitend op rijwielpaden.

  • 3. Op wegen, bestaande uit twee gelijkwaardige rijbanen, moeten de bestuurders gebruiken maken van de voor hen rechts gelegen baan. De rijbanen worden in de voorgeschreven richting gelijkgesteld met wegen voor eenrichtingsverkeer.

  • 4. Indien een rijbaan bestaat uit twee of meer rijstroken moeten bestuurders gebruik maken van die rijstrook, welke, gezien hun rijrichting, daarvoor is bestemd of aangewezen.

Artikel 25.

Bestuurders van voertuigen moeten in rijbanen gelegen verkeersheuvels aan de rechterzijde voorbijrijden of -gaan. Echter mogen bestuurders van motorrijtuigen in rijbanen gelegen verkeersheuvels ook aan de linkerzijde voorbijrijden, tenzij zij daarbij komen op het voor het verkeer uit de tegengestelde richting bestemde gedeelte van de rijbaan.

Artikel 26.

  • 1. Bestuurders van voertuigen zijn verplicht behoorlijk uit te wijken bij het tegenkomen en het inhalen van en tijdens het ingehaald worden door andere voertuigen, rij- en trekdieren of vee op dezelfde rijbaan of hetzelfde pad.

  • 2. Bij het tegenkomen moet worden uitgeweken naar rechts.

  • 3. Bij het inhalen moet de ingehaald wordende weggebruiker uitwijken naar rechts, de inhalende naar links; de ingehaald wordende weggebruiker mag zijn snelheid niet opvoeren.

  • 4. Het is in de in het eerste lid bedoelde inhalende weggebruikers verboden tijdens het inhalen op het voor het verkeer uit de tegengestelde richting bestemde gedeelte van de weg te komen:

    • a.

      vòòr of op een kruising of splitsing van wegen, of

    • b.

      indien daardoor gevaar of belemmering ontstaat of kan ontstaan voor tegemoetkomend verkeer.

  • 5. Het is de inhalende weggebruikers verboden zich na het inhalen eerder naar rechts te begeven dan uit een oogpunt van gevaar voor of belemmerinq van het ingehaalde verkeer verantwoord is.

  • 6. Het is hun verboden tijdens het voorbijrijden of -qaan van militaire colonnes of andere groepen als bedoeld in de artikelen 39 en 41, op de weg staande voertuigen, rij- of trekdieren of vee of voorwerpen, op het voor het verkeer uit de tegengestelde richting bestemde gedeelte van een weg te komen, indien daardoor gevaar of belemmering ontstaat of kan ontstaan voor tegemoetkomend verkeer of dwarsverkeer,

  • 7. Het derde lid is niet van toepassing ingeval de ingehaald wordende weggebruiker voornemens is op een kruising of splitsing van wegen linksaf te slaan en bij de nadering van de kruising of splitsing zich naar de linkerzijde van het voor het verkeer uit zijn richting bestemde weggedeelte heeft begeven, mits hij zijn voornemen daartoe tijdig en duidelijk heeft kenbaar gemaakt.

  • 8. In afwijking van het tweede en derde lid moet worden uitgeweken naar links bij het tegenkomen en naar rechts bij het inhalen van motorrijtuigen, die ingevolqe het bepaalde in artikel 56 links houden.

  • 9. De in het eerste lid bedoelde weggebruikers zijn verplicht bij het naderen van voertuigen, waarop ingevolge artikel 55, vierde lid, een sirene in werking is gesteld, aan deze vrije doorgang te verlenen.

Artikel 27.

Het is de bestuurders van voertuigen verboden van een uitrit een weg op te rijden, indien daardoor het verkeer op die weg gehinderd wordt.

Artikel 28.

  • 1. Bestuurders van voertuigen, die van richting wensen te veranderen, zijn verplicht:

    • a.

      tijdig en op duidelijk zichtbare wijze het voornemen daartoe kenbaar te maken; hierbij zijn bestuurders van motorrijtuigen, welke ingevolge het bepaalde in art. 62 sub g., voorzien moeten zijn van richtingaanwijzers als bedoeld in art. 66., verplicht op de juiste wijze van die richtingaanwijzers gebruik te maken;

    • b.

      de doorgang naast zich vrij te laten voor het tegemoetkomende verkeer en voor het verkeer, dat zich naast hen bevindt of zo dicht achter hen, dat door dit veranderen van richting gevaar voor botsing zou ontstaan.

  • 2. Het is hun verboden op een weg te keren of de weg over te steken, teneinde een links gelegen uitrit in te rijden of teneinde links te stoppen, hetzij van rijstrook te veranderen, indien daardoor het overige verkeer wordt gehinderd.

  • 3. Bestuurders van motorrijtuigen, niet zijnde rijwielen met hulpmotor, moeten, bestuurders van overige voertuigen mogen, ingeval zij voornemens zijn op een kruising of splitsing van wegen links af te slaan, bij de nadering van die kruising of splitsing zich, met inachtneming van het in het eerste lid onder b. bepaalde, tevoren naar de linkerzijde van het voor het verkeer uit hun richting bestemde weggedeelte begeven, mits zij hun voornemen daartoe tijdig en op duidelijk zichtbare wijze hebben kenbaar gemaakt.

  • 4. Bij een kruising of splitsing van wegen moet het afslaande verkeer de bocht naar links ruim en de bocht naar rechts kort maken.

Artikel 29.

  • 1. Bestuurders van voertuigen mogen slechts op zodanige wijze stoppen en wegrijden, dat het verkeer niet gehinderd wordt.

  • 2. Zij moeten, ingeval zij voornemens zijn te stoppen of plotseling snelheid te verminderen, tijdig en op duidelijk zichtbare wijze dat voornemen kenbaar maken aan het verkeer, dat zich achter hen bevindt.

Artikel 30.

Bestuurders van voertuigen zijn verplicht, daar waar het verkeer moet stilhouden, zich in volgorde van aankomst aansluitend op te stellen voor de stoplijn, indien deze aanwezig is, op de voor hen bestemde rijbaan en het voor verkeer uit tegengestelde richting bestemde gedeelte van de weg vrij te laten. Daarbij moeten bestuurders van wagens en rijwielen, die een rijbaan volgen, zich zodanig opstellen, dat motorrijtuigen niet meer gehinderd worden dan in de gegeven omstandigheden onvermijdelijk is.

Artikel 31.

Bestuurders van voertuigen mogen daarmede slechts stapvoets en langs die zijde van de rijbaan, waar het voertuig zich vóór het achteruitrijden bevond, achteruitrijden, indien daardoor geen gevaar of hinder voor andere weggebruikers kan ontstaan of schade kan worden toegebracht.

Artikel 32.

Het is verboden een portier van een voertuig te openen of geopend te laten, indien daardoor de vrijheid van het verkeer wordt belemmerd of de veiligheid op de weg in gevaar wordt gebracht.

Artikel 33.

Het is verboden op voor het verkeer met motorrijtuigen openstaande weggedeelten met ballen en andere voorwerpen te gooien of deze voort te schoppen of te slaan, op rolschaatsen, autopeds of soortgelijke voortbewegingsmiddelen te rijden of kinderspelen te beoefenen.

Artikel 34.

Het is verboden stoffen of voorwerpen, hinderlijk of schadelijk voor het verkeer, op een weg te werpen of te laten vallen, te plaatsen of te leggen of te laten staan of liggen.

Artikel 35.

  • 1. Het is de eigenaar of houder verboden een niet rijklaar of anderszins defect voertuig langer dan tweemaal 24 uur op een weg te laten staan.

  • 2. Bij overtreding van het bepaalde in het eerste lid, alsmede indien enig voertuig op een voor het verkeer hinderlijke wijze op een weg wordt aangetroffen, zijn de in art. 116 genoemde ambtenaren en personen bevoegd het voertuig voor rekening en risico van de eigenaar of houder naar een plaats van berging of herstel te vervoeren of te doen vervoeren.

Artikel 36.

Het is verboden voorwerpen, waardoor weg of werken zouden kunnen worden beschadigd, slepende over een verharde weg te vervoeren.

Artikel 37.

Het is verboden voorwerpen of inrichtingen, van welke aard ook, welke aanleiding tot verwarring zouden kunnen geven met verkeerstekens of welke afbreuk zouden kunnen doen aan de uitwerking daarvan, op, langs of boven de wegen aan te brengen, te doen aanbrengen of te houden.

Par. 3. Gedragsregels voor bepaalde weggebruikers.

A. Voetgangers.

Artikel 38.

  • 1. Voetgangers zijn verplicht van de trottoirs of, bij gebreke daarvan, van de onverharde berm of zijkant van de weg gebruik te maken.

  • 2. Bij afwezigheid daarvan, alsmede, indien zij in het gebruik daarvan worden belemmerd of wanneer de gehele rijbaan onverhard is, mogen zij van een rijwielpad of van een rijbaan gebruik maken, waarbij zij zoveel mogelijk aan de kant moeten lopen en in ieder geval het rijverkeer niet meer mogen hinderen dan onvermijdelijk is.

  • 3. Zij mogen rijbanen en rijwielpaden slechts haaks op de verkeersrichting, voorzichtig en zonder nodeloze onderbreking oversteken. Waar oversteekplaatsen aanwezig zijn, zijn zij verplicht daarvan gebruik te maken.

  • 4. Het blijven staan op en nabij kruisingen en splitsingen van wegen en op bruggen is hun verboden, indien daardoor het verkeer wordt belemmerd of in gevaar gebracht.

  • 5. Zij zijn verplicht op bruggen rechts te houden.

Artikel 39.

  • 1. Voetgangers, een marscolonne vormende onder leiding van een tenminste zestienjarige, mogen de rijbaan volgen, mits van het voornemen daartoe tenminste 24uren tevoren aan de Gezaghebber wordt kennis gegeven.

  • 2. Een zodanige marscolonne, een rijbaan volgende, moet voldoen aan de volgende bepalingen:

    • a.

      zij mag, de leider medegerekend, een breedte van ten hoogste drie personen en een lengte van ten hoogste dertig personen hebben;

    • b.

      zij moet in gesloten verband lopen;

    • c.

      zij moet tot een zich vóór haar bevindende colonne een afstand van tenminste 30 meter bewaren;

    • d.

      bij nacht moet een naar alle zijden wit of geel licht uitstralende lantaarn vóór de colonne en een naar alle zijden rood licht uitstralende lantaarn achter de colonne worden medegevoerd.

  • 3. Voor overtredingen van het bepaalde in het tweede lid is aansprakelijk de leider der colonne.

Artikel 40.

De bepalingen van de artikelen 38 en 39 gelden niet voor militaire colonnes.

Artikel 41.

Toegelaten processies, toegelaten optochten alsmede begrafenisstoeten mogen van de rijbanen gebruik maken.

B. Gebruikers van openbare vervoersmiddelen.

Artikel 42.

  • 1. Het is personen, die gebruik wensen te maken van een openbaar vervoermiddel, verboden zich elders op te stellen dan op een trottoir, verkeersheuvel, of de berm nabij een halte of, bij gebreke van een zodanige verkeersheuvel of berm, aan de uiterste zijde van de rijbaan.

  • 2. Passagiers mogen alleen in of uit een openbaar vervoermiddel stappen, wanneer het daartoe stilstaat en voor zover mogelijk aan de niet voor passerend rijverkeer bestemde zijde.

C. Rij- en trekdieren en vee.

Artikel 43.

Het is verboden rij- of trekdieren of vee zich onbeheerd of onder toezicht van personen beneden de vijftien jaren op het voor het rijverkeer bestemde gedeelte van de weg te doen of te laten bevinden.

Artikel 44.

  • 1. Geleiders van rij- en trekdieren en vee moeten, wanneer zij zich daarmede op een weg bevinden, de dieren voldoende in hun macht hebben en mogen die binnen bebouwde kommen niet anders dan stapvoets geleiden of drijven.

  • 2. Geleiders van rij- en trekdieren en vee moeten bij nacht een naar alle zijden rood licht uitstralende lantaarn ter linkerzijde van het transport mede voeren.

  • 3. Geleiders van vee mogen binnen bebouwde kommen buiten de door de Gezaghebber vastgestelde uren geen en binnen die uren per geleider ten hoogste vijf runderen of ten hoogste tien stuks ander vee drijven.

  • 4. Ruiters moeten bij nacht aan hun linker stijgbeugel, in ieder geval aan de linkerzijde, een naar achteren gericht rood licht of een naar achteren gerichte rode reflector voeren.

  • 5. Het is ruiters verboden binnen bebouwde kommen anders dan stapvoets of in korte draf en over bruggen en bij het omslaan van een hoek anders dan stapvoets te rijden.

Artikel 45.

  • 1. Het bepaalde in de artikelen 13, 15, 17, 18, 24 tot en met 29 is van overeenkomstige toepassing op rij- en trekdieren en vee, respectievelijk de berijders en geleiders daarvan.

  • 2. Voor de toepassing van het bepaalde in artikel 30, tweede zin, worden ruiters en geleiders van rij- en trekdieren en vee gelijk gesteld met bestuurders van wagens en rijwielen.

D. Bestuurders van rijwielen.

Artikel 46.

  • 1. Het is bestuurders van rijwielen verboden:

    • a.

      zich door een ander voertuig te doen of te laten voortbewegen;

    • b.

      te rijden zonder het stuur met tenminste één hand vast te houden;

    • c.

      gedurende het rijden de voeten niet op de trappers te hebben;

    • d.

      meer dan één dier te geleiden;

    • e.

      voorzover het tweewielige rijwielen betreft meer dan één persoon daarop te vervoeren; voor deze personen moeten vaste voetsteunen op doeltreffende wijze op het rijwiel aangebracht zijn. De meerijder, die op het tweede zadel van een tandem-rijwiel gezeten is, wordt voor de toepassing van dit artikel niet als meegevoerde persoon beschouwd.

  • 2. Het is verboden op een weg een tweewielig rijwiel te plaatsen of te laten staan tegen de rand van een trottoir of tegen een stoep.

Artikel 47.

  • 1. Bestuurders van rijwielen zijn verplicht, wanneer door hun nadering voor een weggebruiker gevaar dreigt, een belsignaal te geven, indien dit ter afwending van het gevaar nodig is. Zij mogen buiten bebouwde kommen bovendien een belsignaal geven om aan andere weggebruikers kenbaar te maken, dat zij hen wensen in te halen.

  • 2. Het is hun verboden geluidsignalen in andere gevallen of op andere wijze te geven dan in het eerste lid is voorgeschreven of toegelaten.

  • 3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid is mede van toepassing op bestuurders van rijwielen met hulpmotor.

Artikel 48.

  • 1. Met betrekking tot de bij of krachtens deze verordening bestelde verboden tot het berijden van bepaalde wegen en weggedeelten worden rijwielen op meer dan twee wielen, ingericht voor het vervoer van goederen, die, de lading medegerekend, een grootste breedte hebben van meer dan 75 cm, als wagens beschouwd.

  • 2. Het te voet voortbewegen van rijwielen als in het eerste lid bedoeld, wordt gelijk gesteld met het berijden ervan.

E. Bestuurders van wagens.

Artikel 49.

Het is verboden op een weg binnen bebouwde kommen:

  • a.

    een bespannen wagen, tot vervoer van goederen bestemd, anders te besturen dan stapvoets;

  • b.

    met een bespannen wagen, tot vervoer van personen bestemd, sneller dan in matige draf en over bruggen, bij het omslaan van een hoek en waar twee wagens elkaar niet kunnen passeren, anders dan stapvoets te rijden.

Artikel 50.

Het is verboden op een weg binnen bebouwde kommen een wagen te besturen, waaraan enig niet aangespannen vee of een andere wagen vastgemaakt is of vanuit een wagen zodanig vee of een wagen te geleiden.

Artikel 51.

Het is verboden als bestuurder op te treden van een wagen, waarvoor méér dan twee trekdieren anders dan naast elkaar zijn gespannen.

F. Bestuurders van motorrijtuigen.

Artikel 52.

Het is degene, die een motorrijtuig bestuurt, verboden te rijden zonder het stuur met tenminste één hand vast te houden.

Artikel 53.

  • 1. Bestuurders van motorrijtuigen zijn verplicht hun snelheid zodanig te regelen, dat zij steeds het motorrijtuig tot stilstand kunnen brengen binnen de afstand, waarover zij de weg vóór het motorrijtuig kunnen overzien en waarover deze vrij is.

  • 2. Zij zijn verplicht buiten bebouwde kommen ten opzichte van een voertuig, waar zij achter blijven rijden, een zodanige afstand te bewaren, dat een inhalend voertuig zich kan invoegen.

  • 3. Zij zijn verplicht binnen bebouwde kommen ten opzichte van een voertuig waar zij achter blijven rijden, een afstand van vier meter te bewaren, tenzij het in een file-rijden tot een geringere afstand noopt.

Artikel 54.

Het is de bestuurder van een motorrijtuig verboden dit zonder voldoende toezicht op de weg te laten staan anders dan met in rust zijnde motor en zonder voldoende maatregelen te hebben getroffen ter voorkoming, dat het motorrijtuig zich eigener beweging verplaatst.

Artikel 55.

  • 1. Bestuurders van andere motorrijtuigen dan rijwielen met hulpmotor zijn verplicht, wanneer door hun nadering voor een weggebruiker gevaar dreigt, indien dit ter afwending van dat gevaar nodig is, een der volgende signalen te geven:

    • a.

      bij dag een geluidssignaal van vaste toonhoogte met de hoorn;

    • b.

      bij nacht een knippersignaal door zeer snel herhaald in- en uitschakelen van het ver vooruit-stralende licht.

  • 2. Zij mogen bovendien bij dag een geluidssignaal als in het eerste lid onder a. bedoeld geven om andere weggebruikers kenbaar te maken, dat zij hen wensen in te halen.

  • 3. Zij zijn verplicht bij het geven van signalen zoveel mogelijk alles te vermijden, wat het schrikken van rij- of trekdieren of vee op de weg ten gevolge zou kunnen hebben.

  • 4. Bestuurders van motorrijtuigen ten dienste van de politie en van de brandweer en bestuurders van motorrijtuigen, welke kennelijk en uitsluitend zijn ingericht voor ziekenvervoer, mogen in plaats van de hoorn een sirene gebruiken, waarvan zij bovendien gebruik mogen maken bij dag en bij nacht om andere weggebruikers op hun nadering opmerkzaam te maken, een en ander, indien zulks in het dienstbelang, dan wel in het belang van het vervoer van zieken, nodig is.

Artikel 56.

Bestuurders van motorrijtuigen, die werkzaamheden uitoefenen ten behoeve van de weg of deszelfs beplanting, de riolering of utiliteitsbedrijven, en die daarbij in afwijking van het bepaalde in de artikelen 18, 19 en 24 genoopt zijn respectievelijk links stil te houden, te wachten of te rijden zijn verplicht bij dag aan de rechterzijde van het motorrijtuig een duidelijk zichtbare rode vlag en bij nacht een zowel naar voren als naar achteren zichtbaar rood licht aan de bovenzijde van het motorrijtuig te voeren.

Artikel 57.

  • 1. Het is de bestuurder van een motorrijtuig verboden door middel daarvan een aanhangwagen voort te bewegen en de eigenaar of houder verboden daarmede een aanhangwagen te doen of te laten voortbewegen, anders dan met vergunning van of vanwege de Gezaghebber.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op aanhangwagens voor militaire doeleinden gebruikt.

  • 3. Het is de bestuurder van een motorrijtuig verboden daarmede te rijden en de eigenaar of houder verboden daarmede te doen of te laten rijden, indien door het motorrijtuig meer dan één niet-rijklaar zijnde motorrijtuig wordt voortbewogen naar een plaats van berging of herstel.

  • 4. De in het eerste lid bedoelde vergunning c.q. het daarvoor in de plaats getreden afschrift is geldig gedurende een tijdvak van een jaar, aanvangende op de dag van verlening der vergunning.

Artikel 58.

  • 1. Het is de bestuurder van een vrachtauto verboden daarmede personen over een weg te vervoeren en de eigenaar of houder verboden daarmede personen te doen of te laten vervoeren anders dan op de daartoe bestemde zitplaatsen in de bestuurderscabine, tenzij dit vervoer noodzakelijk is voor het verzorgen van de lading tijdens de rit dan wel voor het laden of lossen.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      vervoer met militaire vrachtauto's en met vrachtauto's in gebruik voor militaire doeleinden;

    • b.

      vervoer van ambtenaren van politie in de uitoefening van hun functie en van personen onder geleide van politie of justitie;

    • c.

      vervoer met vrachtauto’s in gebruik bij utiliteitsbedrijven ter richtige uitoefening hunner werkzaamheden;

    • d.

      vervoer van zieken of gewonden en hun begeleiders met in het bijzonder daartoe ingerichte vrachtauto's;

    • e.

      vervoer van personen met vrachtauto's, waarvoor door of vanwege de Gezaghebber aan de eigenaar van de vrachtauto vergunning is verleend en het vergunningsbewijs op eerste vordering van de in artikel 116 genoemde personen aan deze ter inzage wordt afgeven.

  • 3. Een vergunning is bedoeld in het tweede lid sub e., kan voor een bepaalde rit of doorlopend op schriftelijke aanvraag worden verleend aan de eigenaar van de vrachtauto voor de tijd van ten hoogste één jaar, indien de vrachtauto voldoet aan de bij beschikking van de Gezaghebber te stellen bijzondere eisen met betrekking tot de inrichting van de vrachtauto. In de vergunning wordt vermeld het aantal personen, dat ten hoogste buiten de bestuurderscabine met de vrachtauto mag worden vervoerd.

Artikel 59.

Hel is bestuurders van rijwielen met hulpmotor verboden:

  • a.

    voorzover het tweewielige rijwielen met hulpmotor betreft meer dan één persoon daarop te vervoeren; voor deze personen moeten vaste voetsteunen op doeltreffende wijze op het motorrijtuig aangebracht zijn, alsmede een ingerichte zitplaats waarop de meegevoerde persoon gezeten moet zijn. De meerijder, die op het tweede zadel van een tandem-rijwiel met hulpmotor gezeten is, wordt voor de toepassing van dit artikel niet als meegevoerde persoon beschouwd;

  • b.

    enig ander voertuig of deszelfs bestuurder voort te bewegen;

  • c.

    een dier te geleiden.

Artikel 60

De afgifte van vergunningen als bedoeld in de artikelen 11, 57 en 58, vindt slechts plaats tegen betaling van een bij eilandsbesluit houdende algemene maatregelen, te bepalen bedrag.

HOOFDSTUK IV. Eisen ten aanzien van de inrichting, de belading en de verlichting van voertuigen.

A. Eisen ten aanzien van de inrichting en de belading van motorrijtuigen.

Artikel 61.

Motorrijtuigen moeten voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    de wielen moeten voorzien zijn van luchtbanden dan wel van een andere soort banden van gelijke veerkracht of van massieve banden;

  • b.

    zij moeten voorzien zijn van goedwerkende draagveren; dit geldt niet voor motorrijtuigen op twee of drie wielen, waarvan het ledige gewicht niet meer bedraagt dan 400 kg. ten aanzien van het in het symmetrievlak aangebrachte wiel;

  • c.

    zij mogen niet hoger zijn dan 3.50 m;

  • d.

    zij mogen niet breder zijn dan 2,50 m;

  • e.

    zij mogen behoudens het bepaalde onder f. niet langer zijn dan10m. Het vorenstaande geldt niet voor motorrijtuigen ingericht voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen, welke motorrijtuigen niet langer mogen zijn dan 11 m;

  • f.

    zij mogen, indien zij bestaan uit een samenstel van trekker en oplegger, niet langer zijn dan 14 m;

  • g.

    zij mogen met daarachter gekoppelde aanhangwagen niet langer zijn dan 18 m;

  • h.

    met uitzondering van motorrijtuigen op twee of drie wielen, waarvan het ledige gewicht niet meer bedraagt dan 400 kg. en waarbij de bestuurder een zodanige plaats inneemt, dat de door hem met de aangegeven seinen voor het achterop komende verkeer duidelijk zichtbaar zijn, moeten zij zijn voorzien van een of twee stoplichten volgens art. 65;

  • i.

    de electrische installatie moet, op door of vanwege het Plaatselijk Hoofd van Politie te bepalen wijze beproefd, geen storingen veroorzaken voor radio- en televisie ontvangst apparaten.

Artikel 62.

Onverminderd het bepaalde in artikel 61 moeten motorrijtuigen voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    zij moeten voorzien zijn van een deugdelijke stuurinrichting;

  • b.

    zij moeten zijn voorzien van twee remmen, welke deugdelijk zijn, waarvan delen gemeenschappelijk moeten zijn en welke voldoen aan de in artikel 64 gestelde eisen;

  • c.

    zij moeten voorzien zijn van tenminste één hoorn met vaste toonhoogte en voldoende sterkte. Een samenstel van zodanige, tegelijkwerkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd. Zij mogen niet voorzien zijn van andere toestellen tot het geven van geluidsignalen, met dien verstande echter, dat motorrijtuigen ten dienste van de politie, brandweer en ziekenvervoer bovendien voorzien mogen zijn van een sirene;

  • d.

    zij moeten zodanig zijn ingericht, dat gevaar voor brand en ontploffing en hinder voor enige weggebruiker door rook, damp of walm zoveel mogelijk wordt voorkomen;

  • e.

    de afgewerkte gassen mogen niet anders worden afgevoerd dan door een inrichting, welke behoorlijk geluiddempend en over de gehele lengte gasdicht is en waarvan de uitmonding niet naar de rechterzijde van het motorrijtuig is gericht en, indien de onderzijde van het koetswerk meer dan 0.40 m boven het wegdek blijft, niet onder het voor het vervoer van personen of dieren bestemde deel van het koetswerk en in andere gevallen niet onder het koetswerk is gelegen;

  • f.

    met uitzondering van motorrijtuigen op twee of drie wielen, waarvan het ledige gewicht niet weer bedraagt dan 400 kg. en waarbij de bestuurder een zodanige plaats inneemt, dat hij van zijn zitplaats het achter hem liggende weggedeelte kan overzien, moeten zij zijn voorzien van een spiegel, met behulp waarvan de bestuurder van zijn zitplaats het links achter hem liggende weggedeelte kan overzien;

    bij het bepalen van de breedte van het motorrijtuig wordt de spiegel buiten beschouwing gelaten;

  • g.

    met uitzondering van motorrijtuigen op twee of drie wielen, waarvan het ledige gewicht niet meer bedraagt dan 400 kg., waarop de bestuurder een zodanige plaats inneemt, dat de door hem met de arm gegeven seinen zowel voor het achterop komende als voor het tegemoet komende verkeer duidelijk zichtbaar zijn, moeten zij zijn voorzien van richtingaanwijzers volgens artikel 66;

  • h.

    zij moeten voorzien zijn van de volgende aanwijzingen, welke op een behoorlijk toegankelijk plaats en in gemakkelijk leesbare, onuitwisbare tekens moeten zijn aangebracht;

    • I.

      de naam of het handelsmerk van de fabrikant van het motorrijtuig;

    • II.

      op het onderstel of bij gebreke daarvan op het koetswerk het fabrieksnummer of serienummer;

    • III.

      op de motor, het fabrieksnummer, indien daarop een dergelijk nummer is aangebracht;

  • i.

    opleggers moeten voorzien zijn van de tekens bedoeld in sub h. onder I en II en op gelijke wijze aangebracht;

  • j.

    voorruiten moeten zijn vervaardigd van duurzaam, goed doorzichtig materiaal, dat in geval van breuk geen scherpe splinters geeft. Voorwerpen mogen door dit materiaal niet verwrongen gezien worden;

  • k.

    met uitzondering van motorrijtuigen op twee of drie wielen, waarvan het ledige gewicht niet meer bedraagt dan 400 kg., moeten zij, indien zij zijn uitgerust met een voorruit, voorzien zijn van tenminste één voor de bestuurder doelmatige ruitenwisser, welke werkt zonder dat hij bij voortduring door de bestuurder behoeft te worden bewogen;

  • l.

    motorrijtuigen met een ledig gewicht van meer dan 400 kg. moeten voorzien zijn van een inrichting om achteruit te rijden;

  • m.

    een oplegger moet zodanig zijn ingericht, dat bij gelijkmatige normale belading van het laadvlak tenminste 1/4 deel van de lading op de koppeling drukt;

  • n.

    de afstand van de voorzijde van een motorrijtuig tot de achterzijde van het stuurwiel mag niet meer bedragen dan 3.50 m.

Artikel 63.

  • 1. De lading van motorrijtuigen moet voldoen aan de volgende eisen:

    • a.

      de lading, voor zover deze vóór of achter het voertuig uitsteekt, mag alleen bestaan uit voorwerpen van langgerekte vorm, die op het laadvlak zodanig zijn ondersteund en bevestigd, dat zij in geen enkele richting kunnen kantelen of verschuiven, geen grote trillingen kunnen teweegbrengen, de stabiliteit van het voertuig niet in gevaar brengen en niet in aanraking kunnen komen met het wegdek;

    • b.

      de lading mag bij motorrijtuigen niet meer dan 3.50 m. voor de achterzijde van het stuurwiel uitsteken;

    • c.

      de lading mag niet meer dan 5 m. achter de achteras van het voertuig uitsteken;

    • d.

      aan de uiterste voorzijde van vooruitstekende en aan de uiterste achterzijde van achteruitstekende lading moet bij dag een rode vlag met zijden van ten minste 0.40 m. aan de uiteinden met één gespannen zijde zijn bevestigd en bij nacht een naar alle zijden licht uitstralende lantaarn, welk licht wit moet zijn, indien de lantaarn aan de voorzijde en rood, indien de lantaarn aan de achterzijde is bevestigd;

    • e.

      indien naast de bestuurder van een motorrijtuig op meer dan twee wielen een of meer personen gezeten zijn, moet de vrije ruimte van de zitplaatsen, langs de achterzijde van de zitting, tussen de wanden gemeten, tenminste 0.60 m. bedragen voor de bestuurder 0.40 m., voor elk der andere personen, voor zover zij de leeftijd van 12 jaren hebben bereikt of ten minste 0.30 m. voor zover zij die leeftijd niet hebben bereikt;

    • f.

      naast of voor de bestuurder mag zich geen persoon bevinden, die niet op een daarvoor bestemde zitplaats is gezeten, uitgezonderd een kind beneden vijf jaren, dat zich op de schoot bevindt van een naast de bestuurder gezeten persoon.

Artikel 64.

  • 1. De eisen, waaraan de in artikel 62 onder b., bedoelde remmen moeten voldoen voor motorrijtuigen op drie wielen met een ledig gewicht van meer dan 400 kg. en voor motorrijtuigen op meer dan drie wielen, zijn:

    • a.

      de bedieningsorganen moeten zich onder het onmiddellijk bereik vinden van hem, die het motorrijtuig bestuurt;

    • b.

      één rem, de bedrijfsrem, moet alle wielen remmen; zij moet rechtstreeks werken op met de wielen verbonden remschijven of remtrommels zonder tussenkomst van tandwielen; de remkracht moet zodanig over de wielen verdeeld zijn, dat de kans op slippen van het motorrijtuig zo gering mogelijk is; bij samenstellen van trekker en oplegger moeten de wielen van de oplegger tegelijk met of eerder dan en in gelijke mate met de wielen van de trekker geremd worden;

    • c.

      de andere rem moet tenminste twee wielen remmen, waarbij de beremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van het motorrijtuig moeten bevinden; zij moet in werking kunnen worden gebracht door een geheel mechanische overbrenging zonder behulp van enige hulpkrachtinrichting, tenzij de hulpkracht uitsluitend langs mechanische weg wordt geleverd en zij moet in aangezette toestand kunnen worden vastgezet, tenzij het motorrijtuig van een afzonderlijke vastzetinrichting is voorzien;

    • d.

      remvertraging moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste bedragen 3.86 m/sec2 bij gebruik uitsluitend van de bedrijfsrem en 1 m/sec2 bij gebruik uitsluitend van de andere rem.

  • 2. De in het eerste lid gestelde eisen gelden eveneens, indien het motorrijtuig bestaat uit een samenstel van trekker en oplegger, met dien verstande, dat het remmen in dit geval bovendien met de reminrichting van de oplegger mag geschieden.

  • 3. De eisen, waaraan de in artikel 62 onder b. bedoelde remmen moeten voldoen voor motorrijtuigen op twee wielen en voor motorrijtuigen op drie wielen met een ledig gewicht van ten hoogste 400 kg., zijn:

    • a.

      de bedieningsorganen moeten zich onder het onmiddellijk bereik bevinden van hem, die het motorrijtuig bestuurt;

    • b.

      op elk van de wielen, met uitzondering van het wiel van een zijspanwagen, moet ten minste één van de remmen werken; één van de remmen moet rechtstreeks werken op één of meer met de wielen verbonden remschijven of rechtstreeks zonder tussenkomst van tandwielen; de andere rem moet rechtstreeks werken op één of meer wielen of op met deze wielen verbonden remschijven of remtrommels; bij motorrijtuigen op drie wielen, geen motorrijtuigen op twee wielen met zijspanwagen zijnde, moet één van de remmen tenminst twee wielen remmen, welke zich symmetrisch aan weerszijden van het motorrijtuig moeten bevinden;

    • c.

      de remvertraging moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg, bij gebruik van beide remmen tezamen, ten minste 3.86 m/sec2 bedragen.

  • 4. Indien de in artikel 62 onder b. bedoelde remmen delen gemeenschappelijk hebben moet de inrichting van deze remmen zodanig zijn, dat:

    • a.

      de bedieningsorganen elkander niet ongunstig beïnvloeden;

    • b.

      wanneer enig deel van de remmen, met uitzondering van die delen, waarvoor zulks, gezien de sterkte en de bevestiging daarvan, redelijkerwijzeniet verwacht kan worden, onklaar wordt, moet met ten minste één der remmen nog steeds ten minste twee wielen kunnen geremd worden, de geremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van het motorrijtuig bevinden en voor de in het eerste lid genoemde motorrijtuigen de remvertraging bij gebruik van deze rem niet kleiner is dan zij zou zijn bij gebruik van de in dat lid onder c. genoemde andere rem.

  • 5. Bij driewielige motorrijtuigen wordt met betrekking tot het in het eerste lid onder c. en in het vierde lid onder b. bepaalde een in het symmetrievlak van het motorrijtuig aangebracht wiel gelijk gesteld met twee zich symmetrisch aan weerszijden van het motorrijtuig bevindende wielen.

  • 6. De reminrichting moet ook overigens doeltreffend zijn.

Artikel 65.

  • 1. Het stoplicht of de stoplichten moeten zijn aangebracht aan de achterzijde van het motorrijtuig of, indien door het motorrijtuig een aanhangwagen wordt voortbewogen, aan de achterzijde van de aanhangwagen, niet hoger dan 1.25 m. en niet lager dan 0.40 m. boven het wegdek.

  • 2. Indien één stoplicht aanwezig is, moet dit in het midden of links van het midden van de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht.

  • 3. Indien twee stoplichten aanwezig zijn, moeten deze op gelijke hoogte en symmetrisch ten opzichte van het midden van de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht.

  • 4. Stoplichten moeten zodanig zijn ingericht, dat zij tijdens het rijden automatisch worden ontstoken zodra de bedrijfsrem in werking wordt gesteld en automatisch gedoofd, zodra deze rem buiten werking wordt gesteld. Echter behoeft, indien twee stoplichten aanwezig zijn, gedurende de tijd dat één daarvan knipperlicht uitstraalt om te doen blijken welke richting zal worden ingeslagen, dit stoplicht niet te zijn ontstoken.

  • 5. Ontstoken stoplichten moeten door gekleurd doorzichtig materiaal achterwaarts een ook bij dag duidelijk zichtbaar oranjegeel tot oranjerood of rood licht uitstralen, dat, indien het stoplicht in het achterlicht is ingebouwd, ook bij brandend achterlicht opvallend is.

Artikel 66.

  • 1. De richtingaanwijzers moeten zich aan weerszijden van het motorrijtuig bevinden, niet hoger dan 2 m. boven het wegdek.

  • 2. Deze richtingaanwijzers moeten:

    • a.

      van langwerpige vorm zijn, zodanig dat de grootste breedte ten hoogste 1/3 van de lengte bedraagt en, wanneer zij in werking zijn, hetzij een vaste, ongeveer horizontale stand aannemen en over het grootste gedeelte van hun lengte naar voren en naar achteren oranje-geel tot oranje-rood licht uitstralen, hetzij op en neer bewegen en tenminste aan het uiteinde naar voren en naar achteren oranje-geel tot oranje-rood licht uitstralen, of

    • b.

      buiten de zijwand van het voertuig, ter plaatse waar zij zijn bevestigd, zijwaarts uitsteken en, wanneer zij in werking zijn, naar voren en naar achteren oranje-geel tot oranje-rood knipperlicht uitstralen, dat ook bij dag opvallend is, of

    • c.

      in of tegen de voorzijde en de achterzijde symmetrisch ten aanzien van het midden van die zijden op een onderlinge afstand van niet minder dan 0.60 m. zijn aangebracht en wanneer zij in werking zijn, voor het tegemoetkomende verkeer duidelijk zichtbaar oranje-geel tot oranje-rood knipperlicht uitstralen, dat ook bij dag en bij brandend achterlicht duidelijk moet blijken welke richting zal worden ingeslagen.

  • 3. Motorrijtuigen en motorrijtuigen met daarachter gekoppelde aanhangwagen, waarbij de lengte van het motorrijtuig of van het samenstel meer bedraagt dan 8 m, welke zijn voorzien van richtingaanwijzers als bedoeld in het tweede lid onder c., moeten bovendien zijn voorzien van richtingaanwijzers als bedoeld in het tweede lid onder a. of b.

  • 4. Richtingaanwijzers als bedoeld in het tweede lid onder a. of b. moeten, wanneer zij in werking zijn, zichtbaar zijn binnen een hoek van 45° buitenwaarts van de raaklijn, getrokken evenwijdig aan de lengteas en langs de zijkant van het voertuig of de uitstekende lading, van welke hoek het hoekpunt zich bevindt ter plaatse van de aanhechting van de richtingaanwijzer aan het motorrijtuig.

  • 5. Het bepaalde in het vierde lid is niet van toepassing op motorrijtuigen, waarbij behalve de in het tweede lid bedoelde richtingaanwijzers aan de achterzijde van het motorrijtuig of, indien dit een aanhangwagen voortbeweegt, aan de achterzijde van de aanhangwagen, een tweede paar richtingaanwijzers overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid is aangebracht, welke voldoen aan de in het tweede lid gestelde eisen, met uitzondering van het daar onder c. ten aanzien van de zichtbaarheid voor het tegemoetkomende verkeer gestelde. Alsdan moeten de voorste richtingaanwijzers, wanneer zij in werking zijn, voor het tegemoetkomende verkeer duidelijk zichtbaar zijn buiten de omtrek van de voorzijde van het motorrijtuig.

  • 6. De in dit artikel bedoelde richtingaanwijzers mogen, wanneer zij niet in werking zijn, geen licht uitstralen. Bovendien mogen richtingaanwijzers welke, teneinde richting aan te wijzen, uitgestoken moeten worden, wanneer zij niet in werking zijn, noch van voren noch van achteren zichtbaar zijn.

  • 7. Onder het onmiddellijk bereik van de bestuurder van het motorrijtuig moet zich een bedieningstoestel bevinden, waarmede de richtingaanwijzers terstond in werking en weder buiten werking kunnen worden gesteld.

  • 8. Indien voor het aangeven van een richting meer dan één richtingaanwijzer aanwezig is, moet de inrichting zodanig zijn, dat deze richtingaanwijzers tegelijkertijd in werking en buiten werking worden gesteld.

  • 9. Indien de richtingaanwijzers tengevolge van de kleur van het voertuig niet duidelijk zichtbaar zouden zijn, moeten daartegen voorzieningen zijn getroffen.

  • 10. Onder knipperlicht wordt in dit artikel verstaan licht, dat ten minste 40 maal per minuut en ten hoogste 90 maal per minuut automatisch gedoofd en weder ontstoken wordt.

Artikel 67.

  • 1.

    Het bepaalde in de artikelen 61 en 63 is voor aanhangwagens van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Aanhangwagens moeten voorts voldoen aan de volgende eisen:

    • I.

      Reminrichting:

      • a.

        de reminrichting moet in werking treden hetzij door bediening van de bedrijfsrem van het trekkende motorrijtuig hetzij als gevolg daarvan tijdens het rijden, en wel zodanig, dat de wielen van de aanhangwagen gelijk met of eerder dan en in gelijke mate met de wielen van het trekkende motorrijtuig geremd worden. In afwijking van het vorenstaande is het gebruik van een oplooprem toegestaan voor aanhangwagens, waarvan het totaal gewicht niet meer bedraagt dan 3500 kg.;

      • b.

        zij moet tenminste twee wielen remmen, waarbij de beremde wielen zich symmetrisch aan weerszijden van het voertuig moeten bevinden en rechtstreeks werken op met de wielen verbonden remschijven of remtrommels, zonder tussenkomst van tandwielen;

      • c.

        zij moet zodanig werken, dat de kans op slippen zo gering mogelijk is;

      • d.

        zij moet, behalve bij eenassige aanhangwagens, zodanig zijn ingericht, dat bij het verbreken van de verbinding tussen het trekkende motorrijtuig en de aanhangwagen de rem van de aanhangwagen vanzelf in werking treedt;

      • e.

        zij moet, behalve wanneer de aanhangwagen van een afzonderlijke vastzetinrichting is voorzien, zodanig zijn ingericht, dat de rem door een geheel mechanische overbrenging met de hand in werking gebracht kan worden, ook wanneer zij niet verbonden is aan die van een motorrijtuig;

      • f.

        zij moet ook overigens doeltreffend zijn;

    • II.

      Koppeling;

      Zij moeten door een sterke koppeling, welke niet los kan trillen, zodanig aan het motorrijtuig, door middel waarvan zij worden voortbewogen, zijn verbonden, dat zijdelings uitwijken van de aanhangwagen zoveel mogelijk wordt voorkomen;

    • III.

      laadvlak;

      • a.

        de som van de oppervlakten van het laadvlak van een twee- of meerassige aanhangwagen, gelegen vóór de vooras en achter de achteras, mag niet groter zijn dan de oppervlakte van het laadvlak, gelegen tussen de voor- en achteras;

      • b.

        de as van eenassige aanhangwagens moet ongeveer midden onder het laadvlak zijn aangebracht.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het tweede lid sub I is geen reminrichting vereist voor eenassige aanhangwagens, waarvan de druk van enig wiel niet meer bedraagt dan 375 kg., alsmede de aanhangwagens, gebezigd voor militaire oefeningen.

Artikel 68.

  • 1. In afwijking van het bepaalde in de artikelen 61 tot en met 66 moeten rijwielen met hulpmotor voldoen aan de volgende eisen:

    • a.

      de krachtoverbrenging tussen motor en wielen moet op eenvoudige wijze blijvend kunnen worden onderbroken. Indien het voertuig tweewielig is en de motor het voorwiel aandrijft moet de krachtoverbrenging bovendien zodanig zijn, dat bij plotselinge stilstand van de motor het voorwiel niet wordt geblokkeerd;

    • b.

      de trekkracht van de motor moet op eenvoudige wijze door de bestuurder kunnen worden geregeld, zonder dat deze hiertoe het stuur behoeft los te laten;

    • c.

      ieder wiel moet zijn voorzien van tenminste een goed werkende rem, welke niet op de buitenomtrek van de band werkt;

    • d.

      bij ten minste een van de wielen moet de rem werken op een met het wiel verbonden trommel of schijf;

    • e.

      de remvertraging van rijwielen met hulpmotor op meer dan twee wielen, niet kennelijk en uitsluitend ingericht voor een invalide, moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg 2.65 m/sec2 bedragen;

    èèn der remmen moet in aangezette toestand vastgezet kunnen worden, tenzij een afzonderlijke vastzetinrichting aanwezig is.

  • 2. Behoudens het bepaalde in het eerste lid, zijn de artikelen 69, 70, 77 en 78, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

B. Eisen ten aanzien van de inrichting en de belading van rijwielen.

Artikel 69.

  • 1. Rijwielen mogen, de lading medegerekend, niet breder zijn dan 0.75 m., behoudens het bepaalde in het eerste lid van artikel 70.

  • 2. zij moeten voorzien zijn van:

    • a.

      een duidelijke stuurinrichting;

    • b.

      een bel, waaraan het geluid op een afstand van 25 m. duidelijk hoorbaar is;

    • c.

      tenminste een goed werkende rem.

Artikel 70.

  • 1. Rijwielen op meer dar twee wielen, ingericht voor het vervoer van goederen dan wel van een of meer personen buiten de bestuurder, rijwielen kennelijk en uitsluitend ingericht voor een invalide en rijwielen, waaraan een zij- of achterspanwagen in is bevestigd, mogen, de lading medegerekend, niet breder zijn dan 1.50 m.

  • 2. Voor de in het eerste lid bedoelde rijwielen moet de remvertraging van de in artikel 69, tweede lid, onder c. bedoelde rem op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1.65 m/sec2 bedragen. Deze rem moet in aangezette toestand vastgezet kunnen worden, tenzij een afzonderlijke vastzetinrichting aanwezig is.

C. Eisen ten aanzien van de inrichting en de belading van wagens.

Artikel 71.

Wagens moeten voldoen aan de volgende eisen:

  • a.

    zij mogen niet hoger zijn dan 3.50 m;

  • b.

    zij mogen niet breder zijn dan 2.60 m;

  • c.

    achter een wagen mag geen andere wagen zijn gekoppeld;

  • d.

    indien de lading meer dan één meter achter de achterzijde van de wagen reikt, moet aan het uiterste achtereinde van de lading bij dag een rode vlag met zijden van tenminste 40 cm aan de uiteinden van één zijde zijn bevestigd en bij nacht een naar alle zijden rood licht uitstralende lantaarn.

Artikel 72.

Wagens, niet bestemd om te worden aangespannen, mogen, de lading medegerekend, niet breder zijn dan 1.50 m.

D. Eisen ten aanzien van de verlichting van voertuigen.

Artikel 73.

  • 1. Een motorrijtuig op meer dan twee wielen, dat zich hij nacht op een weg bevindt, moet voorzien zijn van:

    • a.

      ten minste twee, aan weerszijden van het motorrijtuig aangebrachte lantaarns, die voorwaarts een helder wit licht of helder geel licht uitstralen;

    • b.

      ten minste twee aan weerszijden van het motorrijtuig aangebrachte achterlichten, die achterwaarts een helder rood licht uitstralen, alsmede van twee aan weerszijden aan de achterzijde van het motorrijtuig aangebrachte goed werkende rode reflectoren van een niet driehoekige vorm, welke al of niet in de rode achterlichten zijn ingebouwd. In geval het motorrijtuig door een aanhangwagen wordt gevolgd, dient de voorgeschreven achterverlichting door de aanhangwagen te worden gevoerd.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van motorrijtuigen, welke zich op een weg bevinden binnen een afstand van dertig meter van de plaats van de weg, waarboven een ontstoken lichtpunt, behorende tot de openbare straatverlichting, aanwezig is en welke motorrijtuigen direct verlicht worden door dit ontstoken lichtpunt, noch ten aanzien van motorrijtuigen, waarmede gewacht (geparkeerd) wordt op plaatsen, door de Gezaghebber, blijkens een van zijnentwege aldaar aangebracht bord aIs zodanig aangewezen, en de motor in rust gebracht, de schakelaar uitgeschakeld en de sleutel van de schakelaar, indien mogelijk, medegenomen is.

Artikel 74.

  • 1. Een motorrijtuig op twee wielen, dat zich bij nacht op een weg bevindt, moet voorzien zijn van minstens één lantaarn, die voorwaarts een helder wit of helder geel licht uitstraalt, van minstens één lantaarn, die achterwaarts een duidelijk zichtbaar rood licht uitstraalt en van een rode reflector, niet driehoekig van vorm, welke aan de achterzijde van het motorrijtuig is bevestigd, al dan niet in het rode achterlicht ingebouwd.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op motorrijtuigen op twee wielen, die op een weg stilstaan.

Artikel 75.

  • 1. Van een motorrijtuig, dat zich bij nacht op de weg bevindt, moet het aan de achterzijde aangebrachte kenteken zodanig zijn verlicht, dat het duidelijk zichtbaar is.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      een motorrijtuig op meer dan twee wielen, dat op een door de Gezaghebber, blijkens een van zijnentwege aldaar aangebracht bord als zodanig aangewezen parkeerplaats of stationneerplaats dan wel in de onmiddellijke nabijheid van een brandende straatlantaarn geplaatst is;

    • b.

      een motorrijtuig op twee wielen, dat op een weg stilstaat.

Artikel 76.

  • 1. Het is verboden bij nacht zich met een motorrijtuig op een weg te bevinden, terwijl het is voorzien van een verlichting die verwarring voor het verkeer op die weg zou kunnen stichten.

  • 2. Onder verwarring stichtende verlichting wordt mede begrepen een verlichting aan de voor- of achterzijde van het motorrijtuig van een kleur, die afwijkt van de wettelijk voorgeschreven verlichting, met dien verstande, dat een achteruitrijlicht bij het achterwaarts rijden mag worden gevoerd.

Artikel 77.

Een rijwiel, waarmede bij nacht over een weg wordt gereden, moet voorzien zijn van minstens één lantaarn, die voorwaarts een helder wit of helder geel licht uitstraalt en aan de achterzijde van één lantaarn, die achterwaarts een duidelijk zichtbaar rood licht uitstraalt. Bovendien moet aan het achterwiel van elk rijwiel, dat zich op een weg bevindt, een achterspatbord zijn aangebracht, hetwelk, duidelijk zichtbaar voor het achteropkomend verkeer, over een lengte van ten minste 0.30 m, gemeten van het ondereinde af, helder wit is.

Artikel 78.

  • 1. Een motorrijtuig of een rijwiel, hetwelk zich bij nacht op een weg bevindt, mag geen verblindende verlichting voeren:

    • a.

      binnen bebouwde kommen;

    • b.

      wanneer het stilstaat;

    • c.

      bij het tegemoetkomen van een ander voertuig, of een rij- of trekdier van het ogenblik af, dat het op 100 meter afstand is tot het ogenblik, waarop een ontmoeting heeft plaats gehad.

  • 2. Onder verblindende verlichting van een motorrijtuig wordt verstaan elke andere verlichting dan:

    • a.

      stadslichten;

    • b.

      verlichting door lantaarns, die zodanig zijn aangebracht, dat, na inschakeling van de gedempte verlichting, de gerichte stralenbundel, geprojecteerd op een grijze schijf met een doorsnede van 0.40 m., op ongeveer 10 m. afstand voor het midden van het motorrijtuig verticaal of nagenoeg verticaal geplaatst, een duidelijk horizontale of nagenoeg horizontale scheidingslijn tussen licht en donker te zien geeft en waarbij het lichte vlak, hetwelk aan de bovenkant door die scheidingslijn wordt begrensd, niet hoger reikt dan de hoogte van het midden van het lichtdoorlatende gedeelte van de lantaarn boven de begane grond verminderd met 10 cm;

    • c.

      verlichting door lantaarns, welke zijn ingericht om daaruit afwisselend gedempt en ongedempt licht uit te stralen, zolang die lantaarns ongedempt licht uitstralen.

  • 3. Onder de verblindende verlichting van een rijwiel wordt verstaan elke andere verlichting dan verlichting, uitgestraald door een lantaarn, welke zodanig is aangebracht en ingericht, dat de uitgestraalde lichtbundel voorwaarts en kennelijk omlaag is gericht..

Artikel 79.

Een wagen, welke zich bij nacht op een weg bevindt, moet aan de linkervoorzijde voorzien zijn van ten minste één lantaarn, die voorwaarts een helder wit licht of helder geel licht uitstraalt en aan de linkerachterzijde van één lantaarn of verticaal geplaatste reflector, die achterwaarts een rood licht uitstraalt, respectievelijk bij het beschenen worden, daarop vallende lichtstralen duidelijk zichtbaar rood terugkaatst.

HOOFDSTUK V. Kentekens, keuringsbewijzen, onderscheidingstekens voor motorrijtuigen in het internationaal verkeer en kentekenbewijzen.

Artikel 80.

Het kenteken met worden aangebracht:

  • a.

    bij motorrijtuigen op meer dan drie wielen:

    aan de voor- en achterzijde van het motorrijtuig en in geval een aanhangwagen door een motorrijtuig wordt voortbewogen, aan de voorzijde van het motorrijtuig en aan de achterzijde van de aanhangwagen, op duidelijk waarneembare wijze in nagenoeg horizontale en vaste stand loodrecht op de lengterichting van het voertuig;

  • b.

    bij motorrijtuigen op twee of drie wielen:

bij motorrijwielen als onder a. omschreven;

voor rijwielen met hulpmotor: als voor motorrijwielen, doch slechts aan de achterzijde van het voertuig.

Artikel 80a.

  • 1. Het is de bestuurder verboden met een motorrijtuig over een weg te rijden, tenzij hij bij zich heeft een op naam van de eigenaar gesteld, geldig bewijs van goedkeuring van het betrokken motorrijtuig, afgegeven door een door het Bestuurscollege benoemde deskundige.

  • 2. Bij eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen worden regels gesteld over het uiterlijk en het gebruik van het keuringsbewijs.

Artikel 80b.

  • 1. De geldigheidsduur van een keuringsbewijs wordt per categorie Motorrijtuig bepaald bij eilands-besluit, houdende algemene maatregelen. In dit besluit kan bepaald worden dat voor nieuwe motorrijtuigen tot een bepaalde ouderdom een keuringsbewijs wordt uitgereikt zonder dat zij daadwerkelijk zijn gekeurd.

  • 2. Op het keuringsbewijs kunnen mede in verband met de aard van het vervoer, waarvoor het voertuig is bedoeld, beperkende voorwaarden worden gesteld.

  • 3. Bij gegrond vermoeden, dat een motorrijtuig, waarvoor een geldig keuringsbewijs is afgegeven, niet aan de gestelde eisen voldoet, is de eigenaar verplicht op vordering van of vanwege de Gezaghebber binnen een door deze te bepalen tijd het motorrijtuig te laten herkeuren.

  • 4. Indien bij herkeuring blijkt, dat het motorrijtuig niet voldoet aan de bij of krachtens deze verordening gestelde eisen, wordt het keuringsbewijs ongeldig verklaard.

Artikel 80c.

  • 1. Keuring heeft niet plaats dan na betaling van een bij eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, vast te stellen bedrag.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid geschiedt kosteloos;

    • a.

      de keuring als bedoeld in artikel 80b, derde lid;

    • b.

      de keuring van motorrijtuigen, waarvan het Rijk, het Land of het Eilandgebied eigenaar is.

Artikel 80d.

  • 1. De met keuring belaste deskundige legt een register aan,waarin ten aanzien van ieder motorrijtuig vermeld worden de namen en woonplaats van de eigenaar, de dagtekening der keuring, heb nummer en de aard van het motorrijtuig en, voor zoveel autobussen aangaat, ook het aantal op grond van de op dat stuk bestaande regelingen bepaalde zitplaatsen.

  • 2. Van het in het eerste lid bedoelde register wordt desverzocht door de deskundige een uittreksel aan de politie verstrekt.

  • 3. Bij eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen worden nadere regels gesteld met betrekking tot de keuring, de organisatie daarvan en de werkwijze van de deskundige en al hetgeen in het belang van de goede uitvoering van de keuring geregeld moet worden.

Artikel 80e.

Het is de bestuurder verboden op een weg een bewijs van keuring voor een ander motorrijtuig, dan waarvoor het stuk afgegeven is, te gebruiken.

Artikel 80f.

  • 1. Bij overgang van het motorrijtuig op een nieuwe eigenaar of houder of bij verandering van nummer, is in het eerste geval, de nieuwe eigenaar of houder, en in het tweede geval, de eigenaar of houder verplicht binnen dertig dagen na de overgang of de nummerverandering van dat feit in het in artikel 80d bedoelde register aantekening te laten houden en het keuringsbewijs dienovereenkomstig te doen wijzigen.

  • 2. Bij gebreke van een aantekening, als in het eerste lid vermeld, is het na het verstrijken van de daarin bedoelde dertig dagen verboden het motorrijtuig op de weg te gebruiken of te besturen, totdat de vereiste aantekening alsnog is geschied.

  • 3. Indien het motorrijtuig blijvend buiten gebruik is gesteld, is de eigenaar of houder verplicht het keuringsbewijs in te leveren bij genoemde deskundige, bij gebreke waarvan dit door of vanwege de Gezaghebber kan worden ongeldig verklaard.

Artikel 81

  • 1. Het onderscheidingsteken van een motorrijtuig, ingeschreven in het eilandgebied, in het internationaal verkeer, is samengesteld uit de twee latijnse hoofdletters “NA”.

    De letters hebben een hoogte van ten minste 80 millimeter, terwijl de lijndikte der letters 10 millimeter bedraagt.

    De letters zijn in het zwart geschilderd op een witte, ovale achtergrond, waarvan de langste achteras horizontaal gericht is.

    De ellips heeft een breedte van 175 millimeter en een hoogte van 115 millimeter.

  • 2. Indien het onderscheidingsteken wordt gevoerd op een speciale plaat, is deze in verticale of nagenoeg verticale stand bevestigd loodrecht op de lengte-as van het voertuig zelf. Indien het teken op het voertuig zelf wordt bevestigd of daarop geschilderd, geschiedt dit op een verticaal of nagenoeg verticaal vlak op de achterzijde van het voertuig.

Artikel 82.

  • 1. Ten behoeve van een motorrijtuig kan desverzocht een kentekenbewijs worden verstrekt als bedoeld in artikel 18, tweede lid van het Verdrag van Genève van de 19de September 1949 nopens het wegverkeer.

  • 2. Dit kenteken-bewijs vermeldt:

    • a.

      het kenteken;

    • b.

      de naam of het handelsmerk van de fabrikant van het motorrijtuig;

    • c.

      het fabrieksnummer of serienummer van de motor;

    • d.

      de datum van eerste uitgifte van het kentekenbewijs;

    • e.

      de naam, de voornamen, het adres en de woonplaats van de aanvrager.

  • 3. Een kentekenbewijs verliest zijn geldigheid, zodra het motorrijtuig niet geheel meer beantwoordt aan de aanduidingen, als bedoeld in het tweede lid, met dien verstande, dat bij overgang van het motorrijtuig op een andere eigenaar, het geldige kentekenbewijs kan worden overgeschreven ten name van de nieuwe eigenaar.

Artikel 83.

Het kentekenbewijs wordt ingericht volgens een bij deze verordening behorend model (bijlage model 82).

Artikel 84.

  • 1. Van de afgifte van kentekenbewijzen wordt aantekening gehouden in een daartoe bestemd register.

  • 2. Bij overgang van het motorrijtuig op een nieuwe eigenaar of houder of bij verandering van nummer, is in het eerste geval, de nieuwe eigenaar of houder, en in het tweede geval, de eigenaar of houder verplicht binnen dertig dagen na de overgang of de nummerverandering van dat feit in het in het eerste lid bedoelde register aantekening te laten houden en het kentekenbewijs dienovereenkomstig te doen wijzigen.

  • 3. Indien het motorrijtuig blijvend buiten gebruik is gesteld, is de eigenaar of houder verplicht het kentekenbewijs bij de Gezaghebber in te leveren bij gebreke waarvan dit door of vanwege de Gezaghebber kan worden ongeldig verklaard.

Artikel 85.

Voor verloren geraakte, versleten, geheel of ten dele onleesbaar geworden of teniet gegane keurings- en kentekenbewijzen kunnen door degene, die ze heeft afgegeven, duplicaten worden afgegeven. De bewijzen, waarvoor de duplicaten worden afgegeven, verliezen alsdan hun geldigheid.

Artikel 86.

De afgifte en overschrijving van keuringsbewijzen kentekenbewijzen en duplicaten hiervan, alsmede de afgifte van onderscheidingstekens voor motorrijtuigen in het internationale verkeer, vindt slechts plaats tegen betaling van een bij eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, te bepalen bedrag.

HOOFDSTUK VI. Rijbewijzen.

Artikel 87.

  • 1. Behoudens het voorts bepaalde in dit hoofdstuk is het de bestuurder verboden met een motorrijtuig over een weg te rijden, tenzij hij bij zich heeft een te zijnen name gesteld door of vanwege de Gezaghebber afgegeven geldig rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de aard als door hem bestuurd uitgereikt en ingericht volgens een bij deze verordening behorend model. (bijlage model 83).

  • 2. Het is de bestuurder verboden met een rijwiel met hulpmotor over een weg te rijden, tenzij hij bij zich heeft een te zijnen name gesteld door of vanwege de Gezaghebber afgegeven geldige vergunning ingericht volgens een bij deze verordening behorend model (bijlage model 84).

  • 3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op militaire bestuurders van militaire motorrijtuigen, voorzover deze bestuurders bij zich hebben een door de bevoegde militaire autoriteit afgegeven geldig rijbewijs of geldige vergunning voor het besturen van de soort militaire motorrijtuigen als door hem bestuurd.

Artikel 88.

  • 1. Rijbewijzen als bedoeld in artikel 87, eerste lid, worden afgegeven voor het besturen van de volgende categorieën motorrijtuigen:

    • a.

      motorrijwielen met of zonder zijspanwagen, invalide-wagens en motorrijtuigen op drie wielen waarvan het ledige gewicht niet meer bedraagt dan 400 kg. (900 Ibs.) (Rijbewijs A.);

    • b.

      motorrijtuigen niet zijnde voertuigen genoemd onder a. bestemd voor het vervoer van personen met ten hoogste 8 zitplaatsen buiten die van de bestuurder en motorrijtuigen, bestemd voor goederenvervoer, waarvan het maximum toegestane gewicht niet meer bedraagt dan 3500 kg. (7700 lbs.) De motorrijtuigen van deze categorie mogen een lichte aanhangwagen voortbewegen (Rijbewijs B.);

    • c.

      motorrijtuigen, voor het vervoer van goederen bestemd en waarvan het maximum toegestane gewicht meer bedraagt dan 3500 kg. (7700 Ibs.). De motorrijtuigen van deze categorie mogen een lichte aanhangwagen voortbewegen (Rijbewijs C.);

    • d.

      motorrijtuigen, bestemd voor het vervoer van personen, met meer dan 8 zitplaatsen buiten die van de bestuurder. De voertuigen van deze categorie mogen een lichte aanhangwagen voortbewegen (Rijbewijs D.);

    • e.

      motorrijtuigen van die der categorie b, c en d, waarvoor de bestuurder een rijbewijs heeft, met een aanhangwagen anders dan een lichte aanhangwagen. (Rijbewijs B-E of C-E of D-E).

  • 2. Voor het besturen van een motorrijtuig door een bestuurder, die in verband met een lichamelijk gebrek slechts een motorrijtuig kan besturen, dat voldoet aan bepaalde eisen, wordt een rijbewijs als bedoeld in het eerste lid afgegeven, uitsluitend voor het besturen van een aan die eisen voldoend motorrijtuig, in welk rijbewijs deze beperking is aangeduid door een omschrijving van de bedoelde eisen en het woord "Restreint" in rode letters.

  • 3. Het maximum toegestane gewicht van een motorrijtuig omvat het ledige gewicht van het motorrijtuig, vermeerderd met het laadvermogen, wanneer het motorrijtuig tot vertrek gereed is.

    "Lichte aanhangwagens" zijn die, waarvan het maximum toegestane gewicht niet meer bedraagt dan 750 kg. (1650 lbs.).

Artikel 89.

Een rijbewijs als bedoeld in artikel 87, eerste lid, wordt voor de eerste keer slechts afgegeven aan hem, die:

  • a.

    de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt, met dien verstande, dat de bestuurder van motorrijtuigen als bedoeld in artikel 88, eerste lid onder c tot en met e, de leeftijd van 21 jaren moet hebben bereikt;

  • b.

    overlegt een verklaring, hem afgegeven door of namens het hoofd van de instantie, aangewezen door het bestuurscollege, belast met het beoordelen van rijvaardigheid, waaruit blijkt, dat hij voldoende bewijzen van bekwaamheid en vaardigheid heeft gegeven om op te treden als bestuurder van een motorrijtuig van de aard als waarvoor hij een rijbewijs verlangt en voldoende kennis van de verkeerswetgeving bezit.

    Tot het leveren van het in dit lid bedoeld bewijs wordt de aanvrager niet toegelaten dan na voor dit doel een motorrijtuig van de aard als waarvoor hij een rijbewijs verlangt, ter beschikking van de instantie te hebben gesteld en na betaling van een bij eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, vast te stellen bedrag.

    Deze storting geeft de aanvrager het recht zich binnen een termijn van zes maanden tweemaal voor dit doel bij de instantie aan te melden;

  • c.

    overlegt een verklaring van lichamelijke en geestelijke geschiktheid, niet vroeger dan twee maanden voor de aanvrage door een tot de uitoefening van de geneeskunde in de Nederlandse Antillen bevoegd persoon afgegeven, en ingericht volgens een bij deze verordening behorend model (bijlage model 85); deze al dan niet voorwaardelijk gestelde verklaring wordt slechts afgegeven nadat een door de aanvrager ingevulde en ondertekende, niet ouder dan veertien dagen zijnde, eigen verklaring betreffende zijn lichamelijke en geestelijke geschiktheid (bijlage model 86) aan de geneeskundige ter hand is gesteld; deze eigen verklaring wordt binnen èèn maand na de afgifte van de hiervoren bedoelde geneeskundige verklaring door de geneeskundige ingezonden aan het Hoofd van de Gezondheidsdienst.

Artikel 90.

  • 1. Bij eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, wordt geregeld aan welke eisen van bekwaamheid de aanvrager van een rijbewijs moet voldoen ter verkrijging van de in artikel 89 sub b. bedoelde verklaring

  • 2. Bij het in het eerste lid bedoeld eilandsbesluit worden nadere regelen gesteld betreffende de samenstelling en werkwijze van de instantie bedoeld in artikel 89, sub b.

Artikel 91.

  • 1. Het is verboden opzettelijk onjuiste opgave te doen bij de aanvrager of bij het geven van inlichtingen voor het verkrijgen van een rijbewijs of duplicaat-rijbewijs.

  • 2. Een rijbewijs, bij de verkrijging waarvan een onjuiste opgave als bedoeld in het eerste lid is verstrekt, is ongeldig.

Artikel 92.

Vanwege de Gezaghebber wordt een register aangehouden, waarin aantekening wordt gehouden van de dag, waarop en de aard van het motorrijtuig of de motorrijtuigen waarvoor, het rijbewijs wordt afgegeven, van de naam en de woonplaats, de dag en de plaats van geboorte van de houder van het rijbewijs, alsmede, ingeval een en ander plaats vindt, van de dag, waarop het rijbewijs wordt ingetrokken, zijn geldigheid verliest of wederom geldigheid verkrijgt.

Artikel 93.

  • 1. Bij de aanvrage van een rijbewijs worden twee welgelijkende afdrukken van een fotografisch portret van de aanvrager verstrekt en doet de aanvrager, zo mogelijk met vertoon van een identificatie-bewijs ten genoegen van de Gezaghebber, de van hem verlangde opgaven omtrent zijn naam en voornamen, datum en plaats van geboorte en woonplaats.

  • 2. Het rijbewijs is niet geldig, tenzij daarop een van het stempel van de Gezaghebber voorziene afdruk van een fotografisch portret van de houder aangebracht is.

Artikel 94.

Geen rijbewijs wordt aangegeven aan hem:

  • a.

    wiens rijbewijs is ingetrokken, voor de duur der intrekking en voorts zolang – ofschoon na de intrekking de geldigheidsduur van het rijbewijs verstreken is – de reden dier intrekking niet heeft opgehouden te bestaan;

  • b.

    wie de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen bij onherroepelijk gevonden rechterlijke uitspraak is ontzegd voor de duur der ontzegging;

  • c.

    tegen wie er gegrond vermoeden bestaat, dat hij in de Nederlandse Antillen strafrechtelijk vervolgbaar is wegen een feit, bij veroordeling wegens hetwelk hem bij rechtelijke uitspraak de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen kan worden ontzegd.

Artikel 95.

Van de weigering van afgifte van een rijbewijs geeft de Gezaghebber aan de betrokkene schriftelijk kennis, met opgave van de reden, waarop de weigering gegrond is.

Artikel 96.

  • 1. Een ingevolge artikel 87, eerste lid, afgegeven rijbewijs is geldig voor de duur van vijf achtereenvolgende jaren, gerekend van de dag van afgifte af.

  • 2. Het rijbewijs verliest zijn geldigheid en wordt ingenomen:

    • a.

      voor de duur der intrekking daarvan door de Gezaghebber;

    • b.

      bij opname van de houder in een krankzinnigengesticht op grond van een wettelijk bevel, met dien verstande, dat na ontslag uit dit gesticht, het rijbewijs teruggegeven kan worden op grond van een uitgebracht medisch rapport.

Artikel 97.

  • 1. De Gezaghebber is bevoegd, met schriftelijke opgave van redenen aan de betrokkene, het rijbewijs in te trekken bij gegrond vermoeden dat de houder daarvan:

    • a.

      ongeschikt of onbekwaam is in het besturen van een motorrijtuig van een categorie of van motorrijtuigen van categorieën als in dat rijbewijs aangegeven;

    • b.

      zich heef schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, bij veroordeling wegens hetwelk hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is of kan worden ontzegd;

  • 2. Gelijke bevoegdheid, als bedoeld in het eerste lid, heeft de Gezaghebber met betrekking tot in het buitenland afgegeven rijbewijzen gedurende de periode van ontzegging van de rijbevoegdheid, doch nimmer langer dan gedurende het verblijf van de houder in het eilandgebied.

Artikel 98.

De intrekking blijft van kracht voor de gehele duur van het rijbewijs, voor zover niet:

  • a.

    voor wat betreft het geval, vermeld in artikel 97, eerste lid sub a, uit een na de intrekking afgegeven verklaring als bedoeld in artikel 89 sub b en/of een verklaring als bedoeld in dat artikel sub c. blijkt, dat de bestuurder geschikt en bekwaam is; en

  • b.

    voor wat betreft de gevallen, vermeld in artikel 97, eerste lid, sub b., door de rechter bij onherroepelijk geworden uitspraak omtrent de feiten is beslist, of het Openbaar Ministerie, volgens schriftelijke mededeling aan de Gezaghebber, van de vervolging van de bestuurder te dier zake heeft afgezien.

Artikel 99.

Voor de toepassing van de bepalingen van dit Hoofdstuk wordt vrijwillige voldoening aan de voorwaarde, door de bevoegde ambtenaar van het Openbaar Ministerie, krachtens artikel 76 van het wetboek van Strafrecht voor Curaçao gesteld, gelijkgesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.

Artikel 100.

Van de intrekking van het rijbewijs wordt door of namens de Gezaghebber aankondiging gedaan in de bladen, waarin van eilandswege de officiële berichten worden geplaatst.

Artikel 101.

Hij, wiens rijbewijs is ingetrokken, is verplicht dit binnen 8 dagen bij de Gezaghebber in te leveren.

Artikel 102.

Ingeval van overtreding van het bepaalde in artikel 6 van deze verordening wordt het proces-verbaal of rapport dat terzake wordt opgemaakt ten spoedigste ingediend bij de Gezaghebber ter beoordeling of tot intrekking van het rijbewijs zal worden overgegaan.

Artikel 103.

Het is degene, die weet, of redelijkerwijze moet weten, dat zijn rijbewijs is ingetrokken, verboden gedurende de tijd dier intrekking op een weg een motorrijtuig te besturen.

Artikel 104.

  • 1. Bij verdere uitgifte van rijbewijzen aan personen, die in het bezit zijn van een in de Nederlandse Antillen afgegeven of een ingevolge art. 107 derde lid, daarmede gelijkgesteld rijbewijs, is telkens slechts, overlegging van een verklaring als bedoeld in artikel 89 sub c, zomede van twee welgelijkende afdrukken van een fotografisch portret van de aanvrager noodzakelijk.

  • 2. Indien de aanvrager van een rijbewijs in het bezit is van een in de Nederlandse Antillen afgegeven rijbewijs, dat ouder is dan vijf jaren, kan tevens de overlegging van de in artikel 89 sub b. bedoelde verklaring worden geëist in die gevallen, waarin de Gezaghebber zulks in verband met de verkeersveiligheid nodig acht.

Artikel 105.

  • 1. Voor verloren geraakte, versleten, geheel of ten dele onleesbaar geworden of teniet gegane rijbewijzen en vergunningen kunnen door of vanwege de Gezaghebber duplicaten worden afgegeven.

  • 2. De bewijzen, waarvoor duplicaten worden afgegeven, verliezen alsdan hun geldigheid.

Artikel 106.

  • 1. Een dienst-rijbewijs, hetwelk alleen geldig is voor personen in dienst van het Land of het Eilandgebied en uit hoofde van hun dienstuitoefening als bestuurders van motorrijtuigen op te treden, wordt door de Gezaghebber op aanvrage van het hoofd van de landsdienst of eilandsdienst, waartoe betrokkene behoort, afgegeven aan iedere persoon in dienst van het Land of Eilandgebied, aan wie een door het Bestuurscollege daarvoor in het bijzonder aan te wijzen commissie een verklaring, als in artikel 89 sub b. bedoeld, afgegeven heeft.

  • 2. Op het dienst-rijbewijs worden de beperkingen als in het eerste lid omschreven, uitdrukkelijk vermeld.

  • 3. Behoudens de voorschriften van dit artikel zijn op het dienst-rijbewijs de in deze verordening omtrent rijbewijzen voorkomende bepalingen van kracht.

  • 4. Bij ontslag of schorsing van de in het eerste lid bedoelde personen uit 's Lands of eilandsdienst verliest het dienstrijbewijs zijn geldigheid en zorgt het hoofd van de dienst, waartoe de rechthebbende op dat bewijs behoort, voor onmiddellijke inlevering daarvan bij de Gezaghebber, die daarvan de betrokken persoon mededeling doet.

  • 5. Bij intrekking van het dienstrijbewijs geeft de Gezaghebber daarvan terstond kennis aan het hoofd van de Dienst, waartoe de rechthebbende op dat bewijs behoort.

  • 6. Voor het leveren van de in het eerste lid van dit artikel bedoelde bewijzen van bekwaamheid is generlei betaling verschuldigd.

Artikel 107.

  • 1. Op de buiten de Nederlandse Antillen woonachtige bestuurder van een motorrijtuig, die als rechthebbende gebruik maakt van een geldig internationaal rijbewijs afgegeven buiten de Nederlandse Antillen ingevolge artikel 24 van het Verdrag van Genève van de 19e September 1949 nopens het wegverkeer, is artikel 87, eerste lid, niet van toepassing.

  • 2. Met een internationaal rijbewijs, als bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld een rijbewijs, afgegeven door het bevoegde gezag van Staten of samenstellende delen daarvan, aangesloten bij voormeld Verdrag, voor zover door de Gezaghebber niet anders wordt bepaald.

  • 3. Rijbewijzen door het bevoegd gezag afgegeven in Nederland, Suriname of de andere eilandgebieden van de Nederlandse Antillen worden gelijkgesteld met ingevolge artikel 87, eerste lid, afgegeven rijbewijzen, mits deze niet ouder zijn dan vijf jaren.

Artikel 108.

Onverminderd het bepaalde in artikel 107 kan aan tijdelijk op de Nederlandse Antillen vertoevende personen, die de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt, op vertoon van een te hunnen name afgegeven geldig buitenlands rijbewijs door de Gezaghebber een tijdelijke vergunning worden verleend om als bestuurder van motorrijtuigen op te treden, geldig voor ten hoogste drie maanden.

Artikel 109.

Geen rijbewijs wordt vereist ten aanzien van:

  • a.

    bestuurders van motorrijtuigen, welke niet sneller kunnen rijden dan 20 km. per uur;

  • b.

    bestuurders, die zich moeten onderwerpen aan een onderzoek naar hun rijvaardigheid, op de dag van dit onderzoek, indien zij in het bezit zijn van een oproep voor dat onderzoek.

Deze oproep moet op de eerste vordering van de in artikel 116 genoemde personen aan deze ter inzage worden afgegeven.

Artikel 110.

Het is verboden zonder vergunning van de Gezaghebber zich op de weg te bekwamen in het besturen van een motorrijtuig op twee of drie wielen.

Artikel 111.

  • 1. Het is verboden op de weg zonder vergunning van de Gezaghebber een motorrijtuig onder zijn onmiddellijk toezicht te doen besturen.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid dient degene, onder wiens toezicht een ander een motorrijtuig bestuurt, te voldoen aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      dat hij ten opzichte van degeen, die het motorrijtuig onder toezicht bestuurt, een zodanige plaats inneemt, dat hij voldoende kan ingrijpen;

    • b.

      dat degeen, die het motorrijtuig onder toezicht bestuurt, de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, niet de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, noch diens rijbewijs is ingevorderd, noch verkeert onder zodanige invloed van het gebruik van alcoholhoudende drank of andere bedwelmende middelen, dat hij niet in staat moet worden geacht het motorrijtuig naar behoren te besturen.

  • 3. Het is de bestuurder verboden een motorrijtuig op de weg onder toezicht te besturen, indien hij weet of redelijkerwijze kan vermoeden, dat de toezichthouder handelt in strijd met het bepaalde in het eerste of tweede lid.

Artikel 112.

  • 1. De afgifte van rijbewijzen en vergunningen, als in dit Hoofdstuk bedoeld, alsmede van duplicaten daarvan, vindt slechts plaats tegen betaling van een bij eilandsbesluit houdende algemene maatregelen te bepalen bedrag.

  • 2. Het bezit van een dienstrijbewijs verleent geen vrijheden van betaling van rechten, bedoeld in het eerste lid of in artikel 89 sub b. tot het verkrijgen van een der in artikel 88 genoemde rijbewijzen.

HOOFDSTUK VII. Straf-, slot- en overgangsbepalingen.

Artikel 113.

Met inachtneming van de voorschriften van deze verordening kunnen bij eilandsbesluit, houdende algemene matregelen, nadere regelen worden gesteld omtrent punten, waarin deze verordening niet voorziet.

Artikel 114.

De bij deze verordening behorende bijlagen maken deel uit van deze verordening.

Artikel 115.

  • 1. Door de Gezaghebber kan van de bepalingen vervat in de artikelen 12, 14, 22, 23, 33, 34, 37, en 76 in bijzondere gevallen ontheffing worden verleend.

  • 2. Van ingevolge het eerste lid verleende ontheffingen wordt mededeling gedaan aan het Bestuurscollege en wordt aan degene, aan wie zij is verleend een bewijs verstrekt hetwelke op eerste vordering van de in artikel 116 genoemde personen behoorlijk ter inzage moet worden afgegeven.

Artikel 116.

Behalve de opsporingsambtenaren bedoeld in artikel 8 van het Wetboek van Strafvordering voor Curaçao zijn met het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze vergunning tevens belast de door het Bestuurscollege daartoe aangewezen personen.

Artikel 117.

  • 1. Op eerste vordering van opsporingsambtenaren is de 'bestuurder van een voertuig verplicht dit te doen stilhouden en, indien het betreft een motorrijtuig, het rijbewijs behoorlijk ter inzage af te geven.

  • 2. Opsporingsambtenaren zijn bevoegd zich te vergewissen van de naleving van de bepalingen van deze verordening en zonodig een voertuig, ten aanzien waarin zij een onderzoek wensen in te stellen, te betreden en naar een nabij gelegen plaats te voeren of te doen voeren voor rekening van de eigenaar of houder. De bestuurder is verplicht desgevorderd hun de tot het onderzoek en het vervoer noodzakelijke medewerking te verlenen en desverlangd de bedoelde personen in het voertuig te vervoeren.

  • 3. Ingeval van toepassing van het eerste lid kan het motorrijtuig voor zover geen andere bestuurder beschikbaar is, onder toezicht, of, voor zover degene die het proces-verbaal opmaakt, zulks nodig oordeelt, in bewaring worden gesteld. In het laatste geval wordt het motorrijtuig voor rekening en risico van de verdachte overgebracht naar een door de verbaliserende persoon geschikt geachte plaats en aldaar bewaard, totdat het door of vanwege de eigenaar of houder, zonodig tegen betaling der kosten, wordt afgehaald.

Artikel 118.

  • 1. Hij, aan wie bij deze verordening bevoegdheid is gegeven tot het verlenen van een vergunning, kan daaraan voorwaarden verbinden.

  • 2. Hij, die handelt in strijd met, of niet nakomt de voorwaarden verbonden aan een vergunning, hem overeenkomstig deze verordening verleend, wordt geacht gehandeld te hebben zonder vergunning.

Artikel 119.

  • 1. Handelen in strijd met de artikelen 6, 7, 4 8, 9, 10 en 103 wordt gestraft met hechtenis van ten hoogte twee maanden of geldboete van ten hoogste vijfduizend gulden.

  • 2. Overtreding van of handelen in strijd met de overige bepalingen van deze verordening wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.

  • 3. De in het eerste lid strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als misdrijven en die, strafbaar gesteld krachtens het tweede lid, als overtredingen.

  • 4. Indien tijdens het plegen van het strafbaar feit nog geen jaar is verlopen, sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens een gelijk misdrijf of een gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, of, in geval van overtreding, vrijwillig voldaan is aan de voorwaarde, door de bevoegde ambtenaar van het Openbaar Ministerie krachtens artikel 76 van het Wetboek van Strafrecht voor Curaçao gesteld, kan hechtenis of geldboete worden opgelegd tot het dubbele van het voor elk gestelde maximum.

Artikel 120.

  • 1. Voorzover bij deze verordening de eigenaar of houder van een motorrijtuig niet reeds naast de bestuurder voor overtreding van de daarin vervatte strafbepalingen aansprakelijk is gesteld, zal die eigenaar,of houder op gelijke wijze aansprakelijk zijn voor de door de bestuurder van een motorrijtuig gepleegde overtreding van de tegen deze als zodanig gerichte strafbepalingen, vervat in deze verordening, tenzij bekend is, wie die bestuurder is, of wel deze op de eerste aanmaning van de betrokken ambtenaar van het Openbaar Ministerie binnen een daarbij te stellen termijn door de eigenaar of houder is bekend gemaakt.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid geldt slechts dan niet, wanneer door de eigenaar of houder van het motorrijtuig aannemelijk wordt gemaakt, dat van dat rijtuig tegen zijn wil is gebruik gemaakt en dat hij dit gebruik redelijkerwijze niet heeft kunnen beletten.

Artikel 121.

Indien de eigenaar of houder van een motorrijtuig is een naamloze vennootschap, wederkerige verzekerings- of waarborgmaatschappij, coöperatieve of andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging of stichting, worden in de gevallen, waarin wegens overtreding straf wordt bedreigd tegen eigenaren of houders van motorrijtuigen voor de toepassing van deze verordening, de leden van het bestuur als eigenaren of houders van het motorrijtuig aangemerkt.

Artikel 122.

Ingeval een bestuurder van een motorrijtuig overtreedt of in strijd handelt met een bepaling van deze verordening, terwijl het motorrijtuig onder toezicht wordt bestuurd, wordt, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, het strafbare feit geacht te zijn gepleegd door degene, die overeenkomstig het bepaalde in artikel 111 als toezichthouder optreedt.

Artikel 123.

  • 1. Rijbewijzen, afgeven vóór de inwerkingtreding dezer verordening verliezen hun geldigheid 2 jaar na de dag van de inwerkingtreding van deze verordening.

  • 2. Alle maatregelen, bevelen, aanwijzingen en aanduidingen nopens het wegverkeer, welke van kracht of aangebracht zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, worden geacht ingevolge deze verordening te zijn uitgevaardigd of aangebracht.

Artikel 124.

  • 1. Deze eilandsverordening treedt in werking met ingang van een bij eilandsbesluit houdende algemene maatregelen te bepalen datum en kan worden aangehaald onder de titel “Wegenverkeersverordening Bonaire”

  • 2. Met ingang van diezelfde datum vervallen; de artikelen 8, 39 eerste lid, 41 tot en met 68, 68a lid 1, 69 tot en met 80, 81, 86 sub 4°, 5° en 9° van de keur, houdende bepalingen omtrent de straatpolitie en andere politievoorschriften op het eiland Bonaire (P.B. 1919 No. 25) terwijl in art. 68a lid 2 dezer keur de woorden "Bovendien is" vervallen, het daaropvolgende woord "de" met een hoofdletter wordt geschreven en tussen de woorden "motorrijtuig" en “verplicht” het woord "is" wordt opgenomen.

BIJLAGE BEHORENDE BIJ DE WEGENVERKEERSVERORDENING BONAIRE

afbeelding binnen de regeling

72-a

afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling afbeelding binnen de regeling