Regeling vervallen per 08-10-2015

Beleidsnota Wegenbeheer, Module B7, Landbouwverkeer

Geldend van 01-12-2005 t/m 07-10-2015

Gedeputeerde Staten stellen de Beleidsnota wegenbeheer - landbouwverkeer vast.

§1 INLEIDING

§ 1.1 Aanleiding

Landbouwverkeer is zwaar gemotoriseerd verkeer dat niet sneller kan of mag rijden dan 25 km/uur. Landbouwverkeer is een specifieke groep in het verkeer met een snelheid die lijkt op langzaam verkeer (fietsers en bromfietsers), maar met een massa die lijkt op de groep gemotoriseerd verkeer. In verband met de doorstroming van het verkeer en de verkeersveiligheid van de weg en de weggebruikers staat de provincie in principe geen landbouwverkeer toe op haar gebiedsontsluitingswegen (GOW). Daartoe stellen wij geslotenverklaringen in voor landbouwverkeer op dat type wegen. Daar waar een goede alternatieve route via parallelwegen of andere erftoegangswegen (ETW) voorhanden is, levert een geslotenverklaring geen problemen op. Dergelijke alternatieve routes zijn echter niet overal beschikbaar. Omdat het voor de provincie om financiële en ruimtelijke redenen ook niet altijd mogelijk is om parallelvoorzieningen aan te leggen is landbouwverkeer vaak genoodzaakt om toch gebruik te maken van GOW’s of gemeentelijke ETW’s. Dit kan leiden tot verschillende soorten problemen, zoals doorstromingsproblemen op GOW’s en leefbaarheidproblemen op ETW’s.

§ 1.2 Probleembeschrijving

Landbouwvoertuigen zijn in principe niet ontworpen voor verkeersdeelname, maar voor het verrichten van werkzaamheden op landbouw- en weidegronden. Als gevolg van de geografische spreiding van die gronden en het dichte wegennet in de provincie Noord-Brabant maken landbouwvoertuigen gelijktijdig met ander (gemotoriseerd) verkeer gebruik van de openbare weg.

Duurzaam Veilig kent de volgende principes: vermijd ontmoetingen met grote snelheidsverschillen, vermijd ontmoetingen met grote massaverschillen en vermijd ontmoetingen met richtingsverschillen. De provincie streeft deze principes zo veel mogelijk na door haar wegen duurzaam veilig in te richten en zo een duurzaam veilig gebruik te bevorderen. De meeste provinciale wegen hebben daarom de functie van GOW. Op een GOW geldt een maximale snelheid van 80 km/uur. Het dwarsprofiel van een GOW bevat idealiter parallelwegen (ETW), onder meer bestemd voor de afwikkeling van landbouwverkeer. Landbouwverkeer op GOW’s zorgt voor een aantal problemen:

  • -

    doorstromingsproblemen vanwege de lage snelheid;

  • -

    verkeersveiligheidsproblemen vanwege de snelheids-, grootte- en massa-verschillen, onveilig of verboden inhaalgedrag en het in- en uitrijden bij zij-/ uitwegen;

  • -

    schade aan (kanten van) wegverhardingen en bermen vanwege de steeds groter, breder en zwaarder wordende landbouwvoertuigen.

De provincie heeft daarom in het verleden al besloten om in principe geen landbouw-verkeer op haar GOW’s toe te laten. Hiertoe zijn op basis van verkeersbesluiten geslotenverklaringen ingesteld (bord C08 of C09 uit bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, RVV 1990). Verkeersbesluiten of andere maatregelen die wij treffen ten aanzien van onze wegen, kunnen consequenties hebben voor het wegennet van een andere wegbeheerder en vice versa. Zodra dit het geval is (bijvoorbeeld bij de aanleg van nieuwe provinciale wegen of de herinrichting van gemeentelijke kommen), dient overleg plaats te vinden tussen de betrokken wegbeheerders zodat problemen worden opgelost in plaats van worden verplaatst.

Het geslotenverklaren van GOW’s in het bijzonder heeft consequenties voor het gemeentelijke wegennet, het landbouwverkeer verplaatst zich van de GOW naar de gemeentelijke wegen. Het landbouwverkeer veroorzaakt dan daar de genoemde problemen en tast bovendien de leefbaarheid aan. Dit is nadrukkelijk niet de bedoeling, het past niet binnen de netwerkgedachte om de problemen te verplaatsen naar het gemeentelijke wegennet. Het weren van landbouwverkeer is daarom alleen mogelijk als er goede alternatieve routes gevonden kunnen worden. Om ervoor te zorgen dat bij het zoeken naar alternatieve routes en eventueel benodigde maatregelen geen factoren worden vergeten, heeft de provincie een afwegingskader opgesteld. Met gebruikmaking van het afwegingskader kunnen problemen met de routekeuze voor landbouwverkeer op een eenduidige manier worden behandeld. Het is de bedoeling dat het afwegingskader gezamenlijk door de betrokken wegbeheerders en eventuele belangenbehartigers wordt gebruikt, zodat de uiteindelijk te maken keuze voldoende gedragen wordt.

§ 1.3 Onderzoeksopdracht

De provincie streeft naar het verbeteren van de bereikbaarheid, de verkeersveiligheid en de leefbaarheid in Noord-Brabant (PVVP, 15 mei 1998). Omdat er voor gekozen is landbouwverkeer in principe te weren van GOW’s, is het van belang dat bepaald wordt of en waar landbouwverkeer daadwerkelijk geweerd moet worden en dat, daar waar dit het geval is, goede alternatieve routes worden bepaald. De opdracht is daarom als volgt beschreven:

  • 1.

    Ontwikkel een afwegingskader voor het bepalen van alternatieve routes voor motorrijtuigen die niet sneller kunnen of mogen rijden dan 25 kilometer per uur;

  • 2.

    Bepaal welke provinciale wegen in de Provincie Noord-Brabant gesloten moeten worden verklaard voor motorrijtuigen die niet sneller kunnen of mogen rijden dan 25 kilometer per uur;

  • 3.

    Bepaal afwegingscriteria voor het behandelen van ontheffingsaanvragen van het verbod dat geldt op grond van de verkeersborden C08 of C09 uit bijlage 1 van het RVV 1990.

§ 1.4 Doelstelling

Deze beleidsmodule beoogt een duidelijk afwegingskader te bieden met behulp waarvan de betrokken wegbeheerders tot een beargumenteerde keuze voor de beste route voor landbouwverkeer kunnen komen. In de afweging worden alle relevante factoren betrokken. Door landbouwverkeer via geschikte alternatieve routes af te wikkelen in plaats van via GOW’s wordt beoogd de doorstromings- en verkeersveiligheids-problemen op GOW’s en de schade aan GOW’s te verminderen.

§ 1.5 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op het beleidskader van landbouwverkeer in algemene zin. Hierbij wordt op de van toepassing zijnde wetgeving, Duurzaam Veilig, de problematiek van landbouwverkeer, ontwerprichtlijnen en de kentekenregistratie ingegaan. Hoofdstuk 3 behandelt het afwegingskader. Hierbij wordt stilgestaan bij alle mogelijke elementen die nodig zijn om een juiste afweging te kunnen maken voor de plaats van landbouwverkeer op het wegennet in Noord-Brabant. Het is noodzakelijk dat de betrokken wegbeheerders (provincie en gemeenten) samen het afwegingskader doorlopen. In hoofdstuk 4 wordt het ontheffingenbeleid van de provincie beschreven. Om inzicht te verkrijgen in de toepassing van het afwegingskader is een praktijksituatie getoetst. De resultaten van deze toetsing zijn opgenomen in de bijlagen.

§2 BELEIDSKADER

§ 2.1 Wetgeving

In het Voertuigenreglement worden alle voertuigen nauwkeurig gedefinieerd. In deze beleidsmodule beperken we ons tot de belangrijkste categorieën landbouwverkeer.

Een landbouwtrekker is een motorvoertuig met twee of meer assen, voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en in het bijzonder ontworpen voor het trekken, duwen, dragen, in beweging brengen of aandrijven van werktuigen, machines of aanhang-wagens, die zijn bestemd voor gebruik in de landbouw. Voorbeeld: tractor.

Een motorrijtuig met beperkte snelheid is een motorrijtuig: - Met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 25 km/uur;

  • -

    Niet zijnde een landbouwtrekker of een bromfiets;

  • -

    Niet ingericht is voor het vervoer van personen, en;

  • -

    Ingericht is voor het op korte afstand van elkaar gelegen plaatsen afleveren of ophalen van goederen. Voorbeeld: vorkheftruck, bulldozer, dumper.

Hieronder wordt tevens verstaan een motorrijtuig niet zijnde een landbouwtrekker of een bromfiets die:

  • -

    Niet ingericht is voor het vervoer van personen, en;

  • -

    Ingericht is voor het uitvoeren van werkzaamheden buiten de wegen;

  • -

    Ingericht is voor het uitvoeren van werkzaamheden aan wegen of aan werken op, in, langs en boven wegen.

Een rijdend werktuig is een bedrijfsauto of motorrijtuig met beperkte snelheid, ingericht voor het uitvoeren van in hoofdzaak andere werkzaamheden dan het vervoer van goederen of personen.

In deze beleidsmodule wordt gesproken over landbouwverkeer. Hiermee wordt bedoeld alle landbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid en rijdende werktuigen. Voor overige definities en gebruikseisen wordt verwezen naar bijlage 1 van dit beleid.

Daar waar in deze beleidsmodule gesproken wordt over de bebouwde kom, wordt de bebouwde kom bedoeld zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994. De bebouwde kom wordt aangeduid met een rechthoekig blauw bord waarop in witte letters de plaatsnaam vermeld is (bord H01 uit bijlage 1 RVV 1990). Vanaf daar geldt maximum snelheid van 50 km/uur tenzij een andere maximum snelheid wordt aangegeven.

§ 2.2 Duurzaam Veilig

De landelijke richtlijnen voor de duurzaam veilige inrichting van wegen zijn onder-verdeeld in wegen binnen en buiten de bebouwde kom.

Voor situaties binnen de bebouwde kom geldt dat landbouwverkeer zich op ETW’s (maximaal 30 km/uur) in de regel mengt tussen het overige verkeer op de rijbaan. In bijzondere gevallen kan, om hinder en/of gevaar te voorkomen, een gedeeltelijke geslotenverklaring voor landbouwverkeer worden ingesteld. Voor GOW’s binnen de bebouwde kom (maximaal 50 of 70 km/uur) ligt de beslissing over het toelaten van landbouwverkeer op netwerkniveau. Als landbouwverkeer wordt toegelaten dient de maximumsnelheid beperkt te zijn tot 50 km/uur. Landbouwverkeer is weliswaar toegestaan op wegen met een maximumsnelheid van 70 km/uur, maar gelet op de verschillen in massa en snelheid (veiligheid) en de functie (doorstroming) van de GOW’s wordt deze mogelijkheid ontraden.

Op ETW’s buiten de bebouwde kom (maximaal 60 km/uur) kunnen gemotoriseerde voertuigen met verschillende snelheden voorkomen. Het landbouwverkeer kan zich mengen met het overige verkeer. Op GOW’s buiten de bebouwde kom (maximaal 80 of 100 km/uur) is voor landbouw-verkeer scheiding van voertuigsoorten noodzakelijk. Landbouwverkeer maakt idealiter gebruik van ETW’s (parallelwegen van GOW’s zijn ook ETW’s), en is daarmee niet toegestaan op gebiedsontsluitingswegen. Op stroomwegen komt geen landbouwverkeer voor, het is niet toegestaan voor landbouwverkeer gebruik te maken van autosnelwegen en autowegen.

§ 2.3 Problematiek landbouwverkeer op provinciale wegen en in kernen

In de praktijk blijkt de doorstroming op een GOW te verminderen wanneer landbouw-verkeer ervan gebruik maakt. De vermindering van de doorstroming is afhankelijk van diverse factoren:

  • -

    De afstand waarover het landbouwverkeer zich op de GOW verplaatst;

  • -

    Het aantal landbouwvoertuigen dat dagelijks gebruik maakt van de GOW;

  • -

    De totale verkeersintensiteit op de GOW;

  • -

    De mate van belemmering van de doorstroming van openbaar vervoer;

  • -

    De categorie van de GOW.

Daarnaast kan landbouwverkeer op GOW’s onderhoudsproblemen veroorzaken:

  • -

    Verschillende provinciale GOW’s zijn voorzien van een open, geluids-reducerende deklaag (o.a. ZOAB). De aanwezigheid van directe perceel-ontsluitingen (bouw-, akker- en/of grasland) op een GOW met deze asfalt deklaag kan leiden tot vervuiling van het wegdek. De beoogde geluidsreductie wordt hierdoor teniet gedaan en er ontstaat kans op gladheid en dus een verhoogd risico op ongevallen;

  • -

    Op verschillende locaties wordt landbouwverkeer afgewikkeld op de parallelweg van een GOW. Sommige ETW’s hebben slechts een beperkte breedte (4 meter) waardoor, met name in de winterperiode, bermschade, vervuiling van het wegdek en asfaltschade kan ontstaan.

Uit ongevallenstatistieken blijkt dat landbouwverkeer in geringe mate betrokken is bij verkeersongevallen. Uit de bij de provincie beschikbare gegevens is gebleken dat in de periode 1999 – 2003 totaal 9666 ongevallen op provinciale wegen in Noord-Brabant zijn gebeurd, waarbij 3263 slachtoffers (lichtgewonden, zwaargewonden, doden) zijn gevallen. Bij 106 ongevallen (1,1% van het totaal, gemiddeld 21 per jaar) was land-bouwverkeer betrokken, waarbij 27 (0,8% van het totaal, gemiddeld 5 per jaar) slachtoffers zijn gevallen.

Duurzaam Veilig geeft geen richtlijnen voor de aanwezigheid van landbouwverkeer binnen de bebouwde kom, met name voor de verblijfsgebieden (ETW’s). Het landbouwverkeer mag zich op erftoegangswegen mengen met overig verkeer op de rijbaan. Landbouwverkeer in kernen kan knelpunten opleveren voor de aspecten leefbaarheid en verkeersveiligheid. In welke mate zich leefbaarheids- en/of verkeersveiligheidsproblemen voordoen is afhankelijk van diverse factoren:

  • -

    De wegbreedte van de ETW;

  • -

    De aanwezigheid van potentiële conflictpunten;

  • -

    De aantasting van de leefbaarheid (subjectieve onveiligheid);

  • -

    De overlast van geluid en trillingen door landbouwverkeer.

§ 2.4 Ontwerprichtlijnen

De landelijke ontwerprichtlijnen voor wegen buiten de bebouwde kom zijn opgenomen in het Handboek Wegontwerp. In de richtlijnen wordt een onderscheid gemaakt GOW type I en GOW type II. Dit onderscheid is gebaseerd op het aantal rijstroken: type I is uitgevoerd met 2x2 rijstroken, type II met 2x1 rijstrook. Deze richtlijnen geven aan dat landbouwverkeer op GOW’s type II beperkt kan worden toegestaan. Op type I is het toestaan van landbouwverkeer op de hoofdrijbaan onacceptabel. De provincie Noord-Brabant heeft op basis van deze richtlijnen haar eigen richtlijnen opgesteld voor kenmerken van het wegennet in Noord-Brabant (naar verwachting vastgesteld medio 2005/begin 2006).

§ 2.5 Ontwikkelingen

De verwachting bestaat dat een kentekenregistratie ingevoerd wordt voor landbouw-verkeer. Een kentekenregistratie voor landbouwverkeer sluit aan bij de EU-richtlijnen, waarop Nederland momenteel een uitzondering is. De kentekenregistratie staat los van eventueel een nieuw in te stellen maximumsnelheid voor deze doelgroep. Als besloten wordt tot het verhogen van de maximumsnelheid van landbouwverkeer naar bijvoorbeeld 40 km/uur heeft dit geen gevolgen voor het beleids- en afwegings-kader uit deze module, omdat de praktijk dan omgezet wordt naar de theorie. Het is ook niet bekend of de snelheid voor àl het landbouwverkeer verhoogd kan of gaat worden. In de praktijk is er landbouwverkeer dat niet sneller kan dan 25 km/uur (zoals mobiele graafmachines). Er bestaat ook landbouwverkeer dat, ondanks dat het niet is toegestaan, wel sneller kan rijden dan 25 km/uur (zoals bietenrooiers en maisdorsers).

§ 2.6 Huidige situatie

De provincie heeft tot dusver voor de in tabel 2.1 opgenomen wegen op basis van verkeersbesluiten geslotenverklaringen ingesteld. Voor autosnelwegen en autowegen hoeven geen verkeersbesluiten te worden genomen, deze zijn reeds op grond van artikel 42 van het RVV 1990 gesloten voor landbouwverkeer. Het betreffende artikel bepaalt onder het eerste lid dat het gebruik van autosnelwegen slechts is toegestaan voor bestuurders van motorvoertuigen waarmee met een snelheid van tenminste 60 km per uur mag en kan worden gereden (bord G01 uit bijlage 1 RVV 1990). Dit geldt bijvoorbeeld voor de A270. Het tweede lid bepaalt dat het gebruik van autowegen slechts is toegestaan voor bestuurders van motorvoertuigen waarmee met een snelheid van tenminste 50 km per uur mag en kan worden gereden (bord G03 uit bijlage 1 RVV 1990). Dit geldt bijvoorbeeld voor (een deel van) de N261.

Tabel 2.1: Provinciale wegen gesloten m.b.v. bord C09 bijlage 1 RVV per 7 april 2005.

WEGNR.

WEGBENAMING

GESLOTEN KM - KM

DISTRICT

A270

Eindhoven - Helmond (autosnelweg)

6,400 - 10,979

Zuid-Oost

N257

Steenbergen - Grevelingendam

10,300 - 11,300

West

N260

Baarle-Nassau - Gilze en Rijen

17,450 - 20,450

West

N260

Baarle Nassau - Gilze (A58)

10,600 - 13,247

West

N261

Tilburg - Waalwijk

7,676 - 18,082

West

N262

Nispen - Roosendaal

1,000 - 6,360

West

N263

Wernhout - Breda

14,201 - 18,233

West

N264

Uden - Gennep

24,880 - 31,580

Noord-Oost

N266

Limburgse grens - Someren

67,700 - 71,380

Zuid-Oost

N267

Drunen - Andel

1,000 - 5,400

West

N267

Drunen - Andel

7,450 - 15,512

West

N268

Dinteloord - Roosendaal

1,000 - 4,470

West

N268

Dinteloord - Roosendaal

6,500 - 11,185

West

N269

Reusel - Tilburg

12,092 - 18,334

West

N269

Reusel - Tilburg (autoweg)

18,395 - 23,648

West

N270

Limburgse grens - Helmond

20,700 – 26,900

Zuid-Oost

N272

Beek en Donk - Boxmeer

3,470 – 5,450

Zuid-Oost

N272

Beek en Donk - Boxmeer

21,100 - 23,917

Zuid-Oost

N277

Ravenstein - Kessel

96,800 - 130,000

Noord-Oost

N277A

Ravenstein - toerit A50

0,000 - 0,400

Noord-Oost

N279

Limburgse grens - 's-Hertogenbosch

18,400 - 37,845

Zuid-Oost

N279

Limburgse grens - 's-Hertogenbosch

40,610 - 57,500

Zuid-Oost

N279

Limburgse grens - 's-Hertogenbosch

57,500 - 74,120

Noord-Oost

N283

Hank - Aalburg

1,150 - 15,600

West

N284

Reusel (België) - Eersel (A67)

6,130 - 16,784

Zuid-Oost

N285

Klundert - Breda

3,600 - 6,800

West

N285

Klundert - Breda

11,800 - 22,100

West

N286

Halsteren - Stavenisse

6,000 - 9,914

West

N289

Putte - Goes

19,900 - 20,220

West

N321

Grave - Cuijk

9,300 - 11,150

Noord-Oost

N322

Nieuwendijk - Ewijk

14,050 - 15,000

West

N324

Grave - Oss

23,440 - 24,070

Noord-Oost

N329

Oss - Druten

1,400 - 3,900

Noord-Oost

N397

Eersel - Valkenswaard

8,740 - 1,000

Zuid-Oost

N617

's-Hertogenbosch - Schijndel

1,000 - 9,070

Noord-Oost

N619

Sint-Oedenrode - Best

1,100 – 2,060

Zuid-Oost

N630

Tilburg - Belgische grens

1,630 - 3,649

Zuid-Oost

N639

Baarle-Nassau - Breda

15,200 - 16,032

West

§ 3 AFWEGINGSKADER

§ 3.1 Algemeen

Op GOW’s wordt in principe geen landbouwverkeer toegestaan. Daarom dient te worden gezocht naar een alternatieve route op het onderliggende wegennet. Het is wenselijk dat deze route is gelegen op een ETW buiten de bebouwde kom. In schema 1 staat het proces weergegeven dat betrokken wegbeheerders (en de politie) gezamenlijk moeten doorlopen als gezocht wordt naar een alternatieve route. In dit hoofdstuk wordt invulling gegeven aan de onderdelen uit schema 1. Hiermee wordt een afwegingskader gecreëerd om te komen tot een juiste plaats van landbouwverkeer op het wegennet. Het bepalen van alternatieve routes vindt plaats tijdens de voorbereiding van het verkeersbesluit om een provinciale weg gesloten te verklaren. Uitgangspunt is dat de alternatieve routes over andere dan provinciale GOW’s lopen. Wij zullen tijdens de voorbereiding van het verkeersbesluit daarom in een zo vroeg mogelijk stadium overleg voeren met de politie en, zo nodig, de andere wegbeheerders, conform het bepaalde in de Wegenverkeerswet 1994.

§ 3.2 Randvoorwaarden alternatieve route

Als landbouwverkeer van een GOW naar een alternatieve route verplaatst moet worden, dient de alternatieve route aan diverse randvoorwaarden en criteria te voldoen zodat nieuwe knelpunten worden voorkomen. Een route kan als alternatief worden aangeduid, als deze voldoet aan de volgende randvoorwaarden:

  • -

    De route moet de herkomsten en bestemmingen voor het landbouwverkeer waarborgen. Met andere woorden, de bestemming van het landbouwverkeer moet voor landbouwverkeer bereikbaar blijven;

  • -

    De route mag geen grotere omrijfactor dan 1,4 hebben (de verhouding tussen de kortste afstand over de GOW en de afstand over de gewenste alternatieve route, zie bijlage 2). Met deze randvoorwaarde wordt in overleg met de betrokken wegbeheerders een zoekgebied afgebakend.

Als er meerdere alternatieve routes beschikbaar zijn, moeten eerst de routes buiten de bebouwde kom afgewogen worden. Routes met een lage omrijfactor hebben bovendien de voorkeur boven routes met een hogere omrijfactor. Immers, hoe hoger de omrij-afstand, hoe hoger de omrijtijd, hoe lager de acceptatie van de alternatieve route. De omrijtijd is tevens afhankelijk van andere factoren, zoals verkeersintensiteiten, het soort verkeer en de aanwezigheid van verkeersregelinstallaties en rotondes op de mogelijke route. Omdat ieder concreet geval uniek is en vraagt om maatwerk, is wordt niet reeds op voorhand een maximale tijdfactor bepaald.

§ 3.3 Criteria alternatieve route

Als er een alternatieve route aanwezig is dient deze bij voorkeur op een ETW buiten de bebouwde kom gelegen te zijn, omdat daar over het algemeen minder potentiële conflictpunten zijn dan op wegen binnen de bebouwde kom. Als een alternatieve route voor het landbouwverkeer binnen de bebouwde kom gelegen is, heeft het de voorkeur om een nieuw te realiseren route buiten de bebouwde kom in de afweging mee te nemen (zie § 3.4). Omdat er binnen de bebouwde kom over het algemeen meer potentiële conflictpunten aanwezig zijn, zijn de criteria waaraan een alternatieve route voor het landbouwverkeer dient te voldoen voor wegen binnen de bebouwde kom strenger dan voor wegen buiten de bebouwde kom. In de volgende subparagrafen worden de criteria voor bestaande alternatieve routes voor zowel buiten als binnen de bebouwde kom behandeld.

§ 3.3.1 Buiten de bebouwde kom

Minimale breedte

Op een landbouwroute moeten een landbouwvoertuig en een vrachtwagen elkaar kunnen passeren. Hiervoor is tenminste een breedte van 5,50 meter nodig. Het kan voorkomen dat twee landbouwvoertuigen van 3,00 meter breedte elkaar moeten passeren. De berm biedt in deze uitzonderlijke gevallen voldoende ruimte zodat over het algemeen geen structurele, beleidsmatig op te lossen, problemen zullen ontstaan.

Als er knelpunten zijn waarbij bijvoorbeeld de benodigde breedte niet aanwezig is, moet worden bekeken of op korte afstand passeergelegenheid aanwezig is of te realiseren is. Als er sprake is van een route met lage verkeersintensiteiten kan bijvoorbeeld door de geringe passeerkans de minimaal benodigde rijbaanbreedte worden teruggebracht naar 4,50 meter (passagemogelijkheid landbouwvoertuig - personenauto). Of dit wenselijk is moet door de verkeerskundigen van provincie en gemeente gezamenlijk voor iedere specifieke situatie afzonderlijk beoordeeld worden.

Doorrijhoogte

Voor de hoogte is op ETW’s een veiligheidsmarge van 0,25 meter opgenomen, naast een marge voor verticale bewegingen van 0,25 meter. Omdat een landbouwvoertuig in Nederland maximaal 4,00 meter hoog mag zijn, is een doorrijhoogte van 4,50 meter op ETW’s nodig. Deze doorrijhoogte geldt niet alleen voor bijvoorbeeld tunnels, ook voor wegen met bomenrijen waarvan de takken (deels) over de rijbaan hangen.

Afwikkeling fietsverkeer

Het grote verschil in massa tussen fietsverkeer en landbouwverkeer zorgt ervoor dat ongevallen tussen landbouwverkeer en fietsers vaak ernstige gevolgen hebben. Gescheiden afwikkeling van fietsverkeer en landbouwverkeer is noodzakelijk als:

  • -

    De alternatieve route voor het landbouwverkeer tevens aangeduid is als primaire fietsroute. Het primaire fietsroutenetwerk is opgenomen in “Brabant fiets! Een stimuleringsplan voor het fietsgebruik in Noord-Brabant” van oktober 1996;

  • -

    De 85-percentielwaarde van de gereden snelheden op de alternatieve route hoger is dan 60 km/uur (de 85-percentielwaarde is de snelheid die door 85% van de voertuigen niet overschreden wordt, dit betekent dat 15% van de voertuigen een hogere snelheid heeft dan de 85-percentielwaarde).

§ 3.3.2 Binnen de bebouwde kom

Minimale breedte

Zoals al is aangegeven is voor het passeren van landbouwvoertuig en een vrachtwagen een minimale breedte van 5,50 meter nodig. Theoretisch kan het voorkomen dat twee landbouwvoertuigen van 3,00 meter breedte elkaar moet passeren. Op een drukke landbouwroute, waar het passeren van twee landbouwvoertuigen met enige regelmaat voorkomt, wordt geadviseerd een route te gebruiken waarvan de rijbaan tenminste 6,00 meter breed is, zodat beschadiging van bijvoorbeeld trottoirs wordt voorkomen. Vanuit het oogpunt van leefbaarheid is het niet wenselijk dat landbouwverkeer door 30 km/uur-zones rijdt. Door een breedte van 6,00 meter aan te houden, wordt over het algemeen voorkomen dat alternatieve routes voor het landbouwverkeer in 30 km/uur-zones gelegen zijn. Net als voor wegen buiten de bebouwde kom geldt dat als over korte afstand de benodigde breedte van 6,00 meter niet aanwezig is, bekeken moet worden of op korte afstand een passeergelegenheid aanwezig is of te realiseren is.

Als er sprake is van een in absolute zin lage verkeersintensiteit kan door de geringe passeerkans van twee landbouwvoertuigen de minimale rijbaanbreedte teruggebracht worden naar 4,50 meter (passagemogelijkheid landbouwvoertuig - personenauto).

Incidenteel geparkeerde voertuigen zijn niet van invloed op het profiel van de rijbaan. Als echter met grote regelmaat langere rijen geparkeerde voertuigen aanwezig zijn op de beoogde alternatieve route, kan deze door bijvoorbeeld een parkeerverbod in te stellen geschikt worden gemaakt.

Doorrijhoogte

Net als voor buiten de bebouwde kom geldt voor binnen de bebouwde een doorrij-hoogte van 4,50 meter.

Afwikkeling fietsverkeer

Gescheiden afwikkelingen van fietsverkeer en landbouwverkeer binnen de bebouwde kom is noodzakelijk als de alternatieve route voor landbouwverkeer tevens is aangeduid als primaire fietsroute.

Potentiële conflictpunten

Wanneer landbouwverkeer gebruik maakt van een route die door de bebouwde kom loopt kunnen, in vergelijking met een route buiten de bebouwde kom, meer potentiële conflictpunten ontstaan. Subjectieve verkeersveiligheid vormt hierbij vanuit de leefbaarheid van woon- en andere verblijfsgebieden binnen de bebouwde kom een belangrijk aspect. Aandachtspunt op dit gebied zijn bijvoorbeeld scholen.

§ 3.3.3 Nadere afwegingen

Naast de voornoemde specifiek voor binnen, dan wel buiten de bebouwde kom geldende criteria worden in deze subparagraaf aanvullende aspecten genoemd die een rol spelen bij het wel of niet acceptabel zijn van een alternatieve route. Nadat op basis van de voornoemde toetsingscriteria een geschikte alternatieve route lijkt te zijn gevonden dienen onderstaande afwegingen te worden betrokken.

Doorstroming

ETW’s zijn gericht op het toegankelijk maken van erven. Dit betreft alle manoeuvres die nodig zijn om percelen te kunnen bereiken, te kunnen in- en uitstappen en te kunnen laden en lossen. Op ETW’s is de snelheid daarom over het algemeen laag (minder dan 60 km/uur). Op ETW’s speelt een goede doorstroming daarom een geringere rol dan op GOW’s.

Snelheidsremmende maatregelen

Landbouwverkeer ervaart vaak overlast van met name verticale snelheidsremmende maatregelen. Het CROW heeft in haar richtlijnen zogenaamde OV-vriendelijke drempels opgenomen. Deze zijn ook geschikt voor landbouwverkeer. Aanbevolen wordt om alleen op risicopunten en potentiële conflictpunten de snelheid door middel van maatregelen terug te brengen.

Trillinghinder en geluid

Landbouwvoertuigen kunnen door de grootte en massa ervan voor meer overlast van trillingen en geluid zorgen dan personenauto’s. Nagestreefd wordt echter dat de aantasting van de leefbaarheid zo veel mogelijk wordt beperkt. Aandachtspunt bij hinder door trillingen of geluid is de aanwezigheid van verticale snelheidsremmende maatregelen nabij woningen. Mogelijke oplossingen zijn het verplaatsen of aanpassen van de verticale snelheidsremmers of het realiseren van horizontale snelheidsremmers, zoals wegversmallingen.

Wegconstructie

Het merendeel van de met asfalt of beton verharde wegen in Noord-Brabant kunnen een aslast van landbouwvoertuigen aan. Belangrijk hierbij is in welke mate zwaar verkeer gebruik maakt van de wegen. Om schade aan de wegconstructie te voorkomen, dient bij het bepalen van de geschiktheid van een alternatieve route in overleg met de betreffende wegbeheerder de wegconstructie te worden besproken.

Sommige wegen zijn voorzien van een open/geluidsreducerende deklaag, zoals zeer open asfalt beton (ZOAB). Een landbouwroute mag geen directe perceelontsluitingen (bouwpercelen, akker-/graslanden) hebben op wegen met deze asfalt deklaag in verband met de mogelijke vervuiling van het wegdek, onder meer omdat de beoogde geluids-reductie hierdoor te niet wordt gedaan.

Ontheffing

Als een landbouwvoertuig breder is dan dat het Voertuigreglement toestaat, moet voor het rijden daarmee op openbare wegen een ontheffing worden aangevraagd bij de betreffende wegbeheerder. Bij het bepalen van alternatieve routes dient ten aanzien van reeds verleende ontheffingen te worden bepaald of er geen knelpunten ontstaan. Reeds verleende ontheffingen kunnen gemotiveerd worden gewijzigd of ingetrokken.

§ 3.4 Nieuw te realiseren routes

Als geen alternatieve routes buiten de bebouwde kom voorhanden zijn, dient beoordeeld te worden of een nieuw aan te leggen route een mogelijkheid biedt. Een nieuw te realiseren route dient te voldoen aan dezelfde eisen die ook gesteld worden aan bestaande alternatieve routes. Bij het bepalen van nieuwe alternatieve routes dient rekening te worden gehouden met de volgende aandachtspunten:

  • -

    Een nieuwe route moet de herkomsten en bestemmingen waarborgen en mag geen te grote omrijfactor hebben (zie § 3.2);

  • -

    Een nieuwe route moet voldoen aan de inrichtingseisen zoals aangegeven in § 3.3.1 tot en met § 3.3.2, waarbij tevens beoordeeld moet worden of ter plekke voldoende fysieke ruimte aanwezig is om de route op een goede manier in te richten;

  • -

    De termijn waarbinnen een nieuwe route gerealiseerd kan worden is afhankelijk van financiële, juridische of ruimtelijke aspecten. Indien de realisatietermijn negatief wordt beïnvloed, kan het noodzakelijk zijn om een tussentijdse alternatieve route te realiseren (faseringsoplossing).

§ 3.5 Maatregelen op alternatieve routes

In tabel 3.1 zijn mogelijke maatregelen aangegeven om het landbouwverkeer toe te kunnen staan op alternatieve routes in plaats van een nieuwe route te realiseren of landbouwverkeer (al dan niet met ontheffing) toch toe te staan op GOW’s. Bij het toepassen van een maatregel moet de afweging tussen kosten (inspanning, financiën) en baten (gevolgen en resultaten van de gekozen maatregelen) worden gemaakt.

Tabel 3.1: Mogelijke maatregelen op alternatieve routes.

Criteria/mogelijke aanvullingen

Mogelijke maatregelen

Minimale breedte

Verbreden rijbaan, Circulatiemogelijkheden, Doorgroeistenen/grasbeton, Passeerplaatsen

Minimale doorrijhoogte

Vergroten onderdoorgang

Afwikkeling/bereikbaarheid

Realiseren fietspad, Alternatieve route fietsverkeer, Landbouwsluis

Aslast

Verbetering fundering rijbaan

Potentiële conflictpunten

Verplaatsen conflictpunten

Trilling en geluid

Verplaatsen snelheidsremmende maatregelen, Aanpassen snelheidsremmende maatregelen, Vervangen verticale snelheidsremmende maatregelen door horizontale snelheidsremmende maatregelen

§ 3.6 Landbouwverkeer op gebiedsontsluitingswegen

Als er geen alternatieve route voor het landbouwverkeer aanwezig is of gerealiseerd kan worden, moet het landbouwverkeer worden afgewikkeld via de GOW. Als deze GOW uitgevoerd is als 2x2 (type I) dan is volgens de kenmerken van het wegennet van Noord-Brabant het toestaan van landbouwverkeer op wegen buiten de bebouwde kom niet acceptabel. In dit geval moet opnieuw naar een alternatieve route worden gezocht. Mogelijk is met meer inspanningen c.q. kosten wel een alternatieve route aanwezig. Op een GOW type II wordt bij het ontbreken van een alternatieve route wel landbouw-verkeer toegestaan.

§ 3.7 Maatregelen op gebiedontsluitingswegen

Door het toelaten van landbouwverkeer op GOW’s kunnen zich knelpunten voordoen die kunnen leiden tot verslechtering van de doorstroming (ook van het openbaar vervoer) of een verslechtering van de (objectieve en/of subjectieve) verkeersveiligheid. In de praktijk blijkt daarnaast dat op diverse GOW’s discontinuïteit bestaat in de ingestelde geslotenverklaringen. Het komt dus voor dat een GOW slechts op een beperkt aantal wegvakken gesloten is voor landbouwverkeer, terwijl de niet gesloten verklaarde wegvakken qua functie, vormgeving en gebruik niet of nauwelijks verschillen van de gesloten verklaarde wegvakken. Dergelijk onduidelijkheid en discontinuïteit zijn niet wenselijk, het is belangrijk dat een logische routevorming ontstaat.

Om de mogelijke knelpunten tegen te gaan kunnen de volgende maatregelen worden genomen.

Tabel 3.2: Mogelijke maatregelen op GOW’s

Criteria/mogelijke aanvullingen

Mogelijke maatregelen

Afwikkeling/bereikbaarheid

Geslotenverklaring voor landbouwverkeer (eventueel voor bepaalde tijden), Inhaalverbod (eventueel op bepaalde tijden), Gescheiden rijbaan, Realiseren parallelweg

Wegverharding ZOAB

Geen directe perceelontsluiting

Doorstroming openbaar vervoer

Passeerplaatsen, Realiseren parallelweg

§ 3.8 Financiële consequenties

Dit beleid biedt een instrument om problemen met landbouwverkeer te verminderen. Voordat voor provinciale wegen een geslotenverklaring wordt ingesteld wordt beoordeeld of voor het geschikt maken van de alternatieve route maatregelen moeten worden getroffen. Vanwege de enorme verscheidenheid in het provinciale wegennet enerzijds en de grote verscheidenheid in het landbouwverkeer anderzijds is het niet doenlijk om op voorhand aan te geven welke maatregelen gekozen worden. Het treffen van maatregelen en de financiële gevolgen daarvan resulteert uit het overleg tussen de betrokken partijen. Het is daarom niet mogelijk om de financiële consequenties al in beeld te brengen. Dit geldt ook voor eventuele nadeelcompensatieclaims.

§ 3.9 Uitzonderingen

Specifieke situaties en omstandigheden kunnen aanleiding geven om van de in dit hoofdstuk gestelde criteria en afwegingen af te wijken. Deze kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op het accepteren van een hogere omrijfactor dan 1,4. Ieder afzonderlijk geval vraagt een eigen belangenafweging en wordt daarom op zijn merites beoordeeld (maatwerk).

§4 ONTHEFFINGEN

§ 4.1 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990

Wanneer als resultaat van de afwegingen blijkt dat er geen nieuwe route buiten de bebouwde kom kan worden gerealiseerd en er geen andere alternatieve routes beschik-baar zijn, zal het landbouwverkeer toch gebruik moeten maken van de provinciale weg (oplossingsrichting C). Op grond van artikel 149 van de Wegenverkeerswet 1994 kunnen Gedeputeerde Staten in de gevallen die in de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) zijn genoemd ontheffing verlenen. Artikel 87 van het RVV 1990 bepaalt dat Gedeputeerde Staten voor die provinciale wegen waar een geslotenverklaring geldt ontheffing kunnen verlenen van:

  • -

    Het verbod zoals beschreven in artikel 42 van het RVV 1990;

  • -

    Geslotenverklaringen die gelden voor motorvoertuigen die niet sneller kunnen of mogen rijden dan 25 km/uur (bord C08 uit bijlage 1 RVV 1990);

  • -

    Geslotenverklaringen voor ruiters, vee, wagens, motorvoertuigen die niet sneller kunnen of mogen rijden dan 25 km/uur en brommobielen alsmede fietsen, bromfietsen en gehandicaptenvoertuigen (bord C09 uit bijlage 1 RVV 1990).

Voor iedere afzonderlijke aanvraag om ontheffing wordt getoetst of de doorstroming, de verkeersveiligheid en de leefbaarheid in het geding kunnen komen, dan wel schade aan de provinciale wegen kan ontstaan. Bij het toetsen van aanvragen worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken:

  • -

    Geen ontheffing wordt verleend voor het berijden van auto(snel)wegen door landbouwvoertuigen, met uitzondering voor die landbouwvoertuigen die onderhoudswerkzaamheden op of aan die wegen uitvoeren (bijvoorbeeld voor het maaien van bermen).

  • -

    Geen ontheffing wordt verleend wanneer deze bedoeld is om een route te bekorten of om een aangewezen gemeentelijke route te ontwijken.

  • -

    Ontheffing kan worden verleend wanneer het absoluut noodzakelijk is om een provinciale weg te berijden. Die noodzaak bestaat alleen als de eindbestemming van het landbouwvoertuig niet anders dan via de provinciale weg te bereiken is.

§ 4.2 Voertuigreglement

Het Voertuigreglement stelt verschillende eisen ten aanzien van de bouw, inrichting en het gebruik van voertuigen. Op grond van artikel 7.1 van het Voertuigreglement kunnen Gedeputeerde Staten ontheffing verlenen van het bepaalde in:

  • -

    Artikel 5.1.1 eerste lid, aanhef en onderdeel c en tweede lid (bouw- en inrichtingseisen zoals verwoord in afdeling 2 tot en met 17 van hoofdstuk 5);

  • -

    Artikel 5.1.2 (gebruikseisen van voertuigen zoals verwoord in afdeling 18 van hoofdstuk 5);

  • -

    Artikel 5.1.3 (bepalingen inzake het kentekenbewijs).

Gelet op de grote verscheidenheid in de voertuigvereisten enerzijds en de grote verscheidenheid in de inrichting van provinciale wegen anderzijds is het ondoenlijk om voor het afwijken van de voertuigvereisten specifieke toetsingscriteria te ontwikkelen. De provincie streeft de belangen zoals genoemd in artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 na. De provincie onderzoekt daarom de ontheffingsaanvragen in het kader van het Voertuigreglement per afzonderlijk geval. Ook hierbij geldt dat voor iedere afzonderlijke aanvraag getoetst wordt of de doorstroming, de verkeersveiligheid en de leefbaarheid in het geding komen dan wel schade aan de provinciale wegen kan ontstaan. Hierbij worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken:

  • -

    Ontheffing kan worden verleend wanneer het absoluut noodzakelijk is om met een landbouwvoertuig/-aanhangwagen dat afwijkt van de in afdeling 7 en 14 van het Voertuigreglement genoemde eisen een provinciale weg te berijden. Die noodzaak bestaat alleen als de eindbestemming van het landbouwvoertuig niet anders dan via een provinciale weg te bereiken is.

  • -

    Als voor een landbouwvoertuig dat breder is dan 3,50 meter ontheffing verleend wordt, kan de voorwaarde dat begeleiding van particuliere begeleiders of politie nodig is worden verbonden aan de ontheffing. Het voertuig kan worden beschouwd als een bijzonder transport.

  • -

    Voor landbouwvoertuigen waarvan de breedte voorafgaand aan het transport door eenvoudige handelingen teruggebracht kan worden tot de wettelijke afmetingen, worden geen ontheffingen verleend.

  • -

    Aan landbouwvoertuigen die met de aanhanger geen agrarische producten vervoeren worden geen ontheffingen verleend (voorbeeld: transport van boten, chalets of bouwmateriaal).

§ 4.3 Uitzonderingen

Specifieke situaties en omstandigheden kunnen in individuele gevallen aanleiding geven om van het bovenstaande ontheffingenbeleid af te wijken. Deze specifieke situaties en omstandigheden kunnen enerzijds betrekking hebben op het weigeren van een ontheffing ondanks dat aan één of meerdere voorwaarden wordt voldaan. Anderzijds kunnen deze betrekking hebben op gevallen waarin, bij hoge uitzondering, wel een ontheffing kan worden verleend. Ieder afzonderlijk geval vraagt een eigen belangen-afweging en wordt daarom op zijn merites beoordeeld.

§ 4.4 Overgangstermijn

De ontheffingen die op grond van het RVV 1990 en het Voertuigreglement ten aanzien van landbouwverkeer zijn verleend, vóórdat dit beleid in werking trad blijven onverkort geldig voor de duur van de ontheffing. Aanvragen die ingediend worden ná de datum van inwerkingtreding van dit beleid worden beoordeeld op basis van dit beleid.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van 08 november 2005.

BIJLAGE 1

Definities en gebruikerseisen

Definities landbouwvoertuigen In het Voertuigreglement worden alle voertuigen gedefinieerd en is vermeld aan welke eisen specifieke voertuigen moeten voldoen. Onderstaand volgt een beschrijving over de in deze beleidsmodule genoemde voertuigen.

Een landbouwtrekker is een motorvoertuig met twee of meer assen, voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en in het bijzonder ontworpen voor het trekken, duwen, dragen, in beweging brengen of aandrijven van werktuigen, machines of aanhang-wagens, die zijn bestemd voor gebruik in de landbouw. Voorbeeld: tractor.

Een motorrijtuig met beperkte snelheid is een motorrijtuig:

  • -

    met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 25 km/uur;

  • -

    niet zijnde een landbouwtrekker of een bromfiets;

  • -

    niet ingericht is voor het vervoer van personen, en;

  • -

    ingericht is voor het op korte afstand van elkaar gelegen plaatsen afleveren of ophalen van goederen. Voorbeeld: vorkheftruck, bulldozer, dumper.

Hieronder wordt tevens verstaan een motorrijtuig niet zijnde een landbouwtrekker of een bromfiets die:

  • -

    niet ingericht is voor het vervoer van personen, en;

  • -

    ingericht is voor het uitvoeren van werkzaamheden buiten de wegen;

  • -

    ingericht is voor het uitvoeren van werkzaamheden aan wegen of aan werken op, in, langs en boven wegen.

Een rijdend werktuig is een bedrijfsauto of motorrijtuig met beperkte snelheid, ingericht voor het uitvoeren van in hoofdzaak andere werkzaamheden dan het vervoer van goederen of personen.

Aanhangwagen achter landbouwtrekkers en motorrijtuigen met beperkte snelheid. Volgens het Voertuigreglement wordt met een aanhangwagen bedoeld: “Een voertuig dat bestemd is om aan een motorrijtuig te worden gekoppeld, met inbegrip van een oplegger. Als aanhangwagen wordt voorts gekenmerkt een dolly met een oplegger.” Naast de bekende aanhangwagens worden hiermee onder andere een balenpers, een sproeikar en een aardappelrooier bedoeld.

Over de maatvoering is voor aanhangwagens bepaald dat deze:

  • -

    niet langer zijn dan 12,00 meter;

  • -

     niet breder zijn dan 2,60 meter, met uitzondering van aanhangwagens ten behoeve van de landbouw, die niet breder mogen zijn dan 3,00 meter;

  • -

    niet hoger zijn dan 4,00 meter.

Een aanhangwagen die is bestemd om aan een motorrijtuig te worden gekoppeld op zodanige wijze, dat een aanzienlijk deel van de massa van de oplegger en de lading door het motorrijtuig wordt gedragen.

Gebruikseisen voertuigen

Hierbij gaat het om het gebruik en de belading van de landbouwvoertuigen met daar-achter gekoppelde aanhangwagens. De beladingeisen en de eisen die gelden wanneer men voertuigen achter elkaar koppelt, zijn hierbij de belangrijkste aandachtspunten.

Hieronder worden alle personen, dieren, goederen en lastdragers verstaan, alsmede de los te nemen laad- en losinrichting (met inbegrip van alles wat in de hefinrichting valt zoals een ploeg of eg, zonder gebruik van gereedschap) en voertuiguitrustingen. Het reservewiel is hierbij niet inbegrepen.

Hieronder wordt verstaan een lading die niet kan worden gesplitst in twee of meer ladingen, zonder dat dit overmatige kosten of risico van schade meebrengt en die wegens haar afmetingen of massa niet kan worden vervoerd door een motorrijtuig, een aanhangwagen of samenstel van voertuigen.

De bestuurder mag bij het besturen van een voertuig niet door passagiers, lading of andere wijze gehinderd worden. Voorbeeld: beslagen ramen, frees/spitmachine vol aarde. Voertuigen en samenstellen van voertuigen moeten zodanig beladen zijn dat de bestuurder voldoende uitzicht naar voren en opzij heeft en met de voorgeschreven spiegels voldoende uitzicht heeft op het links en rechts naast en achter hem gelegen weggedeelte.

Wanneer het gezichtsveld beperkt wordt door lading aam de achterzijde of een door het voertuig voortbewogen aanhangwagen, met inbegrip van de lading, moet het voertuig een linker- en rechter buitenspiegel hebben.

Voertuigen moeten zodanig beladen zijn dat de lading, of delen daarvan, niet van het voertuig kunnen vallen. Losse lading ten aanzien waarvan het gevaar bestaat dat deze, of delen daarvan, tijdens het rijden van het voertuig vallen, moet deugdelijk zijn afgedekt, bijvoorbeeld door een zeil of net.

De lading van voertuigen mag geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel van andere weggebruikers kunnen opleveren. Dit is niet van toepassing op lading, of delen daarvan, die zich meer dan 2,00 meter boven het wegdek bevinden. Opklapbare delen aan de buitenzijde van voertuigen moeten tijdens het transport van het voertuig over de weg in ingeklapte toetstand deugdelijk zijn vergrendeld.

Navolgend worden verschillende maatvoeringen die geldt bij koppelingen van voertuigen beschreven.

Lengte

De lengte van samenstellen van landbouwtrekkers of motorrijtuigen met beperkte snelheid met één of meer aanhangwagens in onbeladen toestand mag niet meer bedragen dan 18,00 meter. Bovendien gelden hierbij de volgende bepalingen:

  • 1.

    De lengte van een landbouwtrekker, een motorrijtuig met beperkte snelheid of een samenstel van landbouwtrekker of motorrijtuigen met beperkte snelheid met één of meer aanhangwagens mag het inbegrip van de lading niet meer bedragen dan de lengte van dat voertuig of samenstel van voertuigen in onbeladen toestand, vermeerderd met 1,00 meter, waarbij:

    • a.

      de lading niet meer dan 1,00 meter achter het voertuig mag uitsteken;

    • b.

      de lading niet meer dan 5,00 meter achter de achterste as van het voertuig mag uitsteken;

    • c.

      de lading niet voor het voertuig mag uitsteken.

  • 2.

    In afwijking van punt 1 mag bij het vervoer van de in lengte ondeelbare lading, met uitzondering van afzetbakken, wissellaadbakken en containers, de lengte van een landbouwtrekker, motorrijtuig met beperkte snelheid of een samenstel van landbouwtrekker of motorrijtuigen met beperkte snelheid met één of meer aanhangwagens met inbegrip van de lading meer bedragen dan volgens punt 1 is toegestaan, waarbij:

    • a.

      de lading niet meer dan 5,00 meter achter de achterste as van het voertuig mag uitsteken;

    • b.

      de lading niet meer dan 3,50 meter voor het hart van het stuurwiel van het voertuig mag uitsteken;

    • c.

      de lading die meer dan 1,00 meter achter het voertuig uitsteekt, aan de achterzijde moet zijn voorzien van een markering die voldoet aan de door onze minister vastgestelde eisen.

  • 3.

    De bij punt 1 onder a bedoelde lengtevermeerdering van 1,00 meter mag alleen worden veroorzaakt door de lading en door een uitschaaflade of laadklep ter ondersteuning van de lading of door een uitschuifbare stootbalk. De lading mag niet uitsluitend op de uitschuiflade of de laadklep rusten.

Breedte

De breedte van landbouwtrekkers of motorrijtuigen met beperkte snelheid en daardoor voortbewogen aanhangers mag met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan 3,00 meter. Als de lading bestaat uit losse veldgewassen mag de breedte van de lading niet meer bedragen dan 3,50 meter. Voor voertuigen breder dan 3,00 meter (zoals een bietenrooier) moet een ontheffing bij de wegbeheerder worden aangevraagd.

Hoogte

De hoogte van landbouwtrekkers en motorrijtuigen met beperkte snelheid alsmede daardoor voortbewogen aanhangers mag met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan 4,00 meter.

Gewicht

De totale massa van samenstellen van landbouwtrekkers of motorrijtuigen met beperkte snelheid met één of meer aanhangers mag in beladen toestand niet meer bedragen dan 50.000 kilogram.

BIJLAGE 2

Bepaling omrijfactor

De omrijfactor is de verhouding tussen de kortste afstand, over een route op een GOW en de afstand over de gewenste alternatieve route. Om te beoordelen of een alternatieve route daadwerkelijk een acceptabel alternatief is voor het landbouwverkeer, moet op de eerste plaats vastgesteld worden wat het begin- en eindpunt van de route is. Omdat begin- en eindpunt voor elke landbouwer anders kan zijn, wordt het begin- en eindpunt van een gedefinieerd traject van de ‘theoretische landbouwer’ bepaald.

Eén vaste maximale omrijafstand is niet te benoemen omdat deze afhankelijk is van de totale afstand en het comfort. Het aspect comfort wordt bepaald door de aanwezigheid van snelheidsremmende maatregelen en de aanwezigheid van verkeersregelinstallaties en spoorwegovergangen. De ritduur is de resultante van afstand en comfort. Omdat een maximale omrijafstand afhankelijk is van meerdere factoren, is gekozen voor een omrijfactor. Met de omrijfactor wordt het gebied bepaald waarbinnen een alternatieve route voor landbouwverkeer gelegen moet zijn, wil deze route acceptabel zijn. Als de omrijfactor te hoog wordt de kans op negatie van geslotenverklaringen groter. Er bestaan geen vastgestelde richtlijnen voor de omrijfactor van landbouwverkeer.

Het CROW heeft wel richtlijnen voor omrijfactoren voor fietsverkeer uitgegeven. De omrijfactor voor landbouwverkeer wordt daarvan afgeleid. De CROW-richtlijnen voor omrijfactoren voor fietsers bedragen als volgt:

  • -

    bij doorgaande fietsroutes: 1,2;

  • -

    bij verdelende fietsroutes: 1,3;

  • -

    bij ontsluitende fietsroutes: 1,4.

Fietsers zijn gevoeliger voor het moeten omrijden dan landbouwverkeer. Daarom wordt voor landbouwverkeer gesteld dat bij een omrijfactor tot en met 1,4 geen problemen optreden. In onderstaand figuur [niet opgenomen] heeft de verbinding tussen locatie 1 en 2 via route A een omrijfactor van 1 (directe verbinding), via route B (alternatieve route) is de omrijfactor 1,4.

Bij een omrijfactor van meer dan 1,4 ontstaat een grijs gebied. Of de alternatieve route geaccepteerd wordt, is in deze gevallen afhankelijk van andere factoren, zoals bijvoor-beeld het comfortniveau. In dergelijke gevallen is het aan te raden om in gesprek te treden met potentiële gebruikers van de beoogde route. Tijdens het gesprek zullen vertragingsfactoren zoals verkeerregelinstallaties, rotondes, spoorwegovergangen en snelheidsremmende maatregelen besproken worden. Daar waar dergelijke vertragings-factoren in de beoogde route voorkomen wordt de omrijfactor hoger omdat het comfortniveau daalt. Hoe hoger de omrijfactor, hoe lager de acceptatiegraad. Om een duidelijk beeld van de acceptatiegraad van de omrijfactor te krijgen, wordt geadviseerd bij het afwegen van knelpunten met landbouwverkeer in de toekomst de omrijfactor en acceptatiegraad te monitoren zodat ervaringscijfers opgebouwd worden.