Regeling vervallen per 05-11-2019

Verordening van Provinciale Staten van de provincie Noord-Brabant houdende bepalingen betreffende de bescherming van het milieu (Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010)

Geldend van 25-11-2016 t/m 15-12-2017

Intitulé

Verordening van Provinciale Staten van de provincie Noord-Brabant houdende bepalingen betreffende de bescherming van het milieu (Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010)

Provinciale Staten van Noord-Brabant,

Gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten d.d. 8 december 2009; Gelet op artikel 1.2 van de Wet milieubeheer;

Gezien het advies van de Provinciale Omgevingscommissie d.d. 2 juli 2009;

Gezien het advies van de Commissie voor Ruimte en Milieu d.d. 15 januari 2010;

Gelezen de Memorie van Antwoord/Nota van Wijziging van Gedeputeerde Staten d.d. 27 januari 2010;

Overwegende dat Provinciale Staten op grond van artikel 1.2van de Wet milieuheer een verordening dienen vast te stellen ter bescherming van het milieu;

Overwegende dat Provinciale Staten de Provinciale Milieuverordening, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 9 november 2007, hebben vastgesteld;

Overwegende dat de Provinciale milieuverordening voor wat betreft het onderdeel grondwaterbescherming in verband met doelmatigheidoverwegingen geheel aangepast dient te worden;

Overwegende dat de Provinciale Milieuverordening op een aantal plaatsen aan de nieuwe Waterwet aangepast dient te worden;

Overwegende dat Provinciale Staten vanwege de omvang van de wijzigingen een geheel nieuwe regeling wensen vast te stellen;

Besluiten vast te stellen de volgende regeling:

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a)

    afvalwater: water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

  • b)

    bedrijfsafvalwater: afvalwater dat vrijkomt bij door de mens als bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is, ondernomen bedrijvigheid, dat geen huishoudelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater of grondwater is;

  • c)

    Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant;

  • d)

    gecertificeerde IBA-III: zuiveringssysteem voor de Individuele Behandeling van afvalwater met een zuiveringsrendement van 95 – 98 %;

  • e)

    grondwateronttrekker: houder van een inrichting als bedoeld in artikel 15.34, tweede lid, van de wet.

  • f)

    huishoudelijk afvalwater: afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden;

  • g)

    inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

  • h)

    kwetsbaar gebied: gebied als bedoeld in bijlage 7 behorende bij deze verordening;

  • i)

    omgevingsvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • j)

    passend systeem: systeem in beheer bij een gemeente, waterschap of een rechtspersoon die door een gemeente of waterschap met het beheer is belast, indien met dit systeem eenzelfde graad van bescherming wordt bereikt;

  • k)

    provinciaal milieuprogramma: provinciaal milieuprogramma als bedoeld in artikel 4.14 van de wet;

  • l)

    saneringsplan: plan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

  • m)

    stiltegebied: gebied als bedoeld in bijlage 6 behorende bij deze verordening;

  • n)

    stedelijk afvalwater: huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater grondwater of ander afvalwater.

  • o)

    wet: Wet milieubeheer;

Hoofdstuk 2. Provinciale omgevingscommissie

Artikel 2.1.

  • 1 De commissie, bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, is de Provinciale Omgevingscommissie.

  • 2 De commissie, bedoeld in het eerste lid, kan een reglement van orde opstellen.

Hoofdstuk 3. Inspraak bij besluiten van algemene strekking

Artikel 3.1. Voorbereiding

  • 1 De in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure is van toepassing op de voorbereiding van:

    • a.

      een provinciaal milieubeleidsplan of integraal milieubeleidsplan;

    • b.

      een wijziging van het provinciaal milieubeleidsplan of integraal milieubeleidsplan;

    • c.

      een provinciaal milieuprogramma;

    • d.

      een wijziging van deze verordening.

  • 2 De terinzagelegging geschiedt tevens ter secretarie van de in de provincie gelegen gemeenten.

  • 3 Een ieder kan bij Gedeputeerde Staten zijn zienswijze omtrent het ontwerp naar voren brengen.

  • 4 Het eerste, tweede en derde lid, zijn niet van toepassing op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder d, indien dit besluit geen wijzigingen van beleidsinhoudelijke aard bevat.

Hoofdstuk 4. Algemeen provinciaal milieubeleid

Titel 4.1 Milieukwaliteitseisen

Gereserveerd

Titel 4.2 Instructies voor vergunningen voor inrichtingen en voor lozingen op oppervlaktewateren

Artikel 4.2.1

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

    beheerder: beheerder, als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet, niet zijnde een bestuursorgaan van het Rijk.

  • b.

    lozing: het direct of indirect brengen van stedelijk afvalwater in een oppervlaktewater. Indien door de beheerder voor de lozing een verontreinigingsheffing zoals bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, Waterwet wordt geheven, wordt de lozing gezien als een lozing op oppervlaktewater

Artikel 4.2.2

  • 1 Indien het bevoegd gezag een omgevingsvergunning op grond van de wet voor een inrichting of een watervergunning, zoals bedoeld in de Waterwet verleent voor een lozing in kwetsbaar gebied, wordt aan de vergunning het voorschrift verbonden dat lozing geschiedt via een voorziening die voldoet aan de eisen van een gecertificeerde IBA-III of een ander passend systeem.

  • 2 Het in het voorgaande lid, genoemde voorschrift wordt uitsluitend aan de omgevingsvergunning verbonden indien niet op grond van andere regelgeving de verplichting tot aansluiting op de riolering bestaat.

  • 3 Het in het eerste lid, genoemde voorschrift wordt door de beheerder uiterlijk binnen het niet verstreken deel van een redelijke afschrijvingstermijn van de voorziening verbonden aan reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel verleende watervergunningen voor lozingen op oppervlaktewater anders dan via een voorziening die voldoet aan de eisen van een gecertificeerde IBA-III of een ander passend systeem.

Titel 4.3 Afvalstoffen

Artikel 4.3.1. Aanvraag ontheffing afvalwater

  • 1 Een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 10.33,tweede lid, van de wet wordt in vijfvoud ingediend.

  • 2 Een aanvraag bevat ten minste de volgende gegevens en bescheiden:

    • a.

      het gemeentelijk rioleringsplan bedoeld in artikel 4.22 van de wet of, indien het plan nog niet is vastgesteld, een overzicht van de aanwezige voorzieningen en de overige gegevens, bedoeld in artikel 4.22, tweede lid, van de wet, voor dat deel van de gemeente waarop de aanvraag om ontheffing betrekking heeft;

    • b.

      een overzicht van de lozingssituatie in dat deel van de gemeente waarop het verzoek om ontheffing betrekking heeft;

    • c.

      een overzicht van de gevolgen voor het milieu wanneer geen voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater worden getroffen;

    • d.

      een overzicht van alternatieve voorzieningen voor verwerking van het afvalwater van de betreffende percelen;

    • e.

      indien over het voornemen van de gemeente tot het achterwege laten van de voorzieningen overleg is gevoerd met de betrokken beheerder, als bedoeld in artikel 4.2.1 van deze verordening, de resultaten van dat overleg.

Artikel 4.3.2 Procedure ontheffing afvalwater

  • 1 Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 10.33, tweede lid, van de wet, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2 Gedurende de in de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn kan een ieder zijn zienswijze omtrent het ontwerp naar voren brengen bij Gedeputeerde Staten.

  • 3 Gedeputeerde Staten stellen de betrokken beheerder als bedoeld in artikel 4.2.1 van deze verordening, en de inspecteur in de gelegenheid advies uit te brengen met betrekking tot de aanvraag om ontheffing en het daarop te nemen besluit.

Artikel 4.3.3 Beslissing

  • 1 Gedeputeerde Staten beslissen op een aanvraag om ontheffing binnen een termijn van twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2 Zij kunnen deze termijn eenmaal met ten hoogste twaalf weken verlengen.

  • 3 Van een verlenging van de termijn stellen Gedeputeerde Staten de aanvrager en de adviseurs, bedoeld in artikel 4.3.1.2, vierde lid, op de hoogte.

Artikel 4.3.4

Gedeputeerde Staten kunnen beleidsregels vaststellen waarin de uitoefening van hun bevoegdheden op grond van deze paragraaf nader worden uitgewerkt

Titel 4.4 Gebruik van gesloten en voormalige stortplaatsen

Artikel 4.4.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

    gesloten stortplaats: stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de wet;

  • b.

     voormalige stortplaats: stortplaats waar vóór 1 september 1996 het storten van afval is beëindigd;

  • c.

    hergebruik: nieuwe handeling op of in een gesloten of voormalige stortplaats;

  • d.

    hergebruikplan: beschrijving en motivering van te treffen maatregelen en nazorg in relatie tot de milieurisico's bij hergebruik;

  • e.

    nazorgplan: nazorgplan als bedoeld in artikel 8.49, derde lid, van de wet;

  • f.

     nazorgvoorzieningen: voorzieningen ter bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de wet, dan wel soortgelijke voorzieningen die zijn aangebracht op een voormalige stortplaats;

  • g.

    Nota: Nota “Hergebruik van stortplaatsen", zoals vastgesteld door Gedeputeerde Staten;

  • h.

    werk: werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Artikel 4.4.2 Verbodsbepaling gesloten stortplaatsen

  • 1 Het is verboden in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 van de wet bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd

    • a.

      werken te maken of te behouden;

    • b.

      stoffen of voorwerpen, niet zijnde afvalstoffen, te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;

    • c.

      andere dan de onder a of b bedoelde handelingen te verrichten of handelingen na te laten indien ten gevolge daarvan de instandhouding van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de wet, belemmerd kan worden, dan wel de aanwezige nazorgvoorzieningen beschadigd kunnen worden.

  • 2 Het eerste lid, is niet van toepassing op:

    • a.

      het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 8.49 van de wet waarmee Gedeputeerde Staten hebben ingestemd;

    • b.

      handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan;

    • c.

      handelingen te verrichten ter uitvoering van maatregelen vastgesteld bij of krachtens de Wet bodembescherming, dan wel de Waterwet.

Artikel 4.4.3 Verbodsbepaling voormalige stortplaatsen

  • 1 Het is verboden in, op, onder of over een voormalige stortplaats

    • a.

      werken te maken of te behouden;

    • b.

      stoffen of voorwerpen, niet zijnde afvalstoffen, te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;

    • c.

      andere dan de onder a en b bedoelde handelingen te verrichten of handelingen na te laten indien ten gevolge daarvan de aanleg van nazorgvoorzieningen verhinderd kan worden, dan wel de aanwezige nazorgvoorzieningen beschadigd kunnen worden.

  • 2 Het eerste lid, is niet van toepassing op:

    • a.

      het treffen van maatregelen volgens een hergebruikplan waarmee Gedeputeerde Staten hebben ingestemd;

    • b.

      handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan;

    • c.

      handelingen ter uitvoering van maatregelen vastgesteld bij of krachtens de Wet bodembescherming, dan wel de Waterwet.

Artikel 4.4.4 Ontheffing

  • 1 Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de in artikel 4.4.2, eerste lid, en artikel 4.4.3, eerste lid, gestelde verboden indien het belang, dat de gesloten of voormalige stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, zich daartegen niet verzet.

  • 2 Aan een ontheffing worden in ieder geval voorschriften verbonden die tot doel hebben:

    • a.

      de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

    • b.

      aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

    • c.

      te voorkomen dat de uitvoering van de nazorg anderszins wordt belemmerd.

  • 3 Op de voorbereiding van een beschikking op een aanvraag om ontheffing, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

  • 4  Het derde lid is niet van toepassing voor zover het betreft:

    • a.

       een ondergeschikte wijziging van een verleende ontheffing als bedoeld in artikel 4.4.9; of

    • b.

       een nadere uitwerking van een verleende ontheffing als bedoeld in artikel 4.4.10.

Artikel 4.4.5 Over te leggen gegevens

  • 1 De aanvraag voor de ontheffing, bedoeld in artikel 4.4.4, wordt in drievoud bij Gedeputeerde Staten ingediend.

  • 2 In afwijking van artikel 7.8, tweede lid, bevat de in het eerste lid, bedoelde aanvraag:

    • a.

       naam en adres van de aanvrager;

    • b.

       het adres, de kadastrale aanduiding en een kadastrale kaart, van de percelen waarop de ontheffing betrekking heeft;

    • c.

       de naam en het adres van een ieder die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op de percelen bedoeld onder b;

    • d.

       een uitreksel uit de Kamer van Koophandel indien aanvrager ingeschreven is in het handelsregister;

    • e.

       een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het voorgenomen gebruik en, indien van toepassing, de aanleg van nazorgvoorzieningen te kunnen realiseren;

    • f.

       de maatregelen die worden getroffen om:

      • 1°.

          indien van toepassing de aanleg van nazorgvoorzieningen te realiseren;

      • 2°.

         de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

      • 3°.

         aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

      • 4°.

         anderszins de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren;

      • 5°.

         te voorkomen dat de uitvoering van de nazorgvoorzieningen anderszins wordt belemmerd.

    • g.

       de wijze van evaluatie van en rapportage over de uitvoering van onder f bedoelde maatregelen..

  • 3 De bij de aanvraag om ontheffing behorende stukken worden door of namens de aanvrager gekenmerkt als behorende tot de aanvraag.

Artikel 4.4.6 Hergebruikplan

  • 1 Degene die een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 4.4.4 indient teneinde de gesloten of voormalige stortplaats voor hergebruik in te richten, overlegt naast de in artikel 4.4.5 bedoelde stukken tevens een hergebruikplan.

  • 2 In het hergebruikplan wordt een beschrijving opgenomen van het voorgenomen gebruik van de gesloten of voormalige stortplaats en, indien van toepassing, van het gebied waarin de nazorgvoorzieningen zijn gelegen.

  • 3  In het hergebruikplan wordt tevens tot uitdrukking gebracht op welke wijze voldaan wordt aan de randvoorwaarden voor hergebruik van gesloten en voormalige stortplaatsen als omschreven in de Nota.

  • 4 Het hergebruikplan wordt door of namens de aanvrager gekenmerkt als behorende tot de aanvraag om ontheffing.

Artikel 4.4.7 Relatie met vergunningverlening

  • 1 Het bevoegd gezag dat een besluit neemt op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een inrichting die behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht en die is, dan wel zal zijn gelegen op een voormalige of gesloten stortplaats, betrekt bij het besluit het in de Nota opgenomen beleid.

  • 2 Het bevoegd gezag verbindt aan een omgevingsvergunning voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, voorschriften die tot doel hebben:

    • a.

      de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

    • b.

      aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

    • c.

      te voorkomen dat de uitvoering van de nazorg anderszins wordt belemmerd.

  • 3 Het bevoegd gezag kan afwijken van het gestelde in het tweede lid, indien het belang, dat de voormalige of gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, zich daartegen niet verzet.

  • 4 Indien het bevoegd gezag, niet zijnde Gedeputeerde Staten, voornemens is de omgevingsvergunning te verlenen, stelt het daarvan Gedeputeerde Staten in kennis.

  • 5  Gedeputeerde Staten kunnen aan het bevoegd gezag aanwijzingen geven met betrekking tot de inhoud van de beslissing op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.4.8 Melding van handelingen die geen gevolgen hebben voor de nazorgvoorzieningen

De artikelen 4.4.2, eerste lid, en 4.4.3, eerste lid, zijn niet van toepassing op handelingen die:

  • a.

     geen belemmering, dan wel beschadiging betekenen van de nazorgvoorzieningen van een gesloten of voormalige stortplaats,

  • b.

     vooraf gemeld zijn bij Gedeputeerde Staten en zij deze melding hebben geaccepteerd.

Artikel 4.4.9 Melding wijziging uitvoering

Bij een ondergeschikte wijziging in de uitvoering van een hergebruikplan voor handelingen waarvoor een ontheffing verleend is als bedoeld in 4.4.4 en welke geen enkele nadelige gevolgen hebben voor de nazorgvoorzieningen, kan worden volstaan met een melding bij Gedeputeerde Staten.

Artikel 4.4.10 Melding nadere uitwerking ontheffing

  • 1  In een hergebruikplan kan bepaald worden dat maatregelen ter bescherming van de nazorgvoorzieningen nader uitgewerkt zullen worden.

  • 2  Een nadere uitwerking als bedoeld in het eerste lid dient te voldoen aan de voorschriften gesteld bij een ontheffing als bedoeld in artikel 4.4.4 tweede lid, en wordt gemeld bij Gedeputeerde Staten.

Artikel 4.4.11 Procedure melden

  • 1  Ten behoeve van het doen van een melding als bedoeld in de artikelen 4.4.8, 4.4.9 en 4.4.10 wordt gebruik gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier.

  • 2  Binnen vijf werkdagen na ontvangst van een melding als bedoeld in het vorige lid, zenden Gedeputeerde Staten een bericht van ontvangst aan de indiener van de melding onder gelijktijdige toezending van een afschrift van de melding aan belanghebbenden.

  • 3  Als belanghebbenden als bedoeld in het vorige lid worden aangemerkt de eigenaren of huurders van de ondergrond alsmede omwonenden die in het kader van een eerdere ontheffing als bedoeld in titel 4.4 van deze verordening zienswijzen hebben ingediend tegen het hergebruik van de stortplaats.

  • 4  Gedeputeerde Staten nemen binnen acht weken na ontvangst van de melding een besluit tot het al dan niet accepteren van de melding.

  • 5  Indien Gedeputeerde Staten niet binnen de in het vierde lid genoemde termijn schriftelijk een besluit hebben genomen met betrekking tot de melding, wordt de melding geacht te zijn geaccepteerd.

Artikel 4.4.12 Gevolgen melding voor ontheffing

Na acceptatie van een melding als bedoeld in artikelen de 4.4.9 en 4.4.10 worden de gemelde handelingen, maatregelen dan wel werkzaamheden geacht onderdeel uit te maken van de handelingen die op grond van artikel 4.4.4 zijn toegestaan.

Hoofdstuk 5. Bijzondere gebieden

Titel 5.1 Grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning

Paragraaf 5.1.1 Algemeen

Artikel 5.1.1.1 Begripsbepalingen
  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • a.

      achtergrondwaarde: achtergrondwaarde zoals bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit;

    • b.

      baggerspecie: baggerspecie zoals bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit;

    • c.

      boorput: met daartoe geschikte werktuigen aangebrachte put, daaronder begrepen een in de grond gecontroleerd en mechanisch aangebrachte sondering;

    • d.

      buisleiding: buisleiding voor het transport van gas, olie of chemicaliën, met uitzon­dering van buisleidingen voor het transport van aardgas, alsmede een leiding voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën;

    • e.

      drinkwaterbedrijf: degene die een inrichting drijft die noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening;

    • f.

      grond: grond zoals bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit;

    • g.

      grond- of funderingswerken: werk in de bodem, daaronder begrepen het plaatsen of verwijderen van palen, damwanden of folies, met uitzondering van werken of handelingen waardoor direct of indirect warmte aan het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd, zoals het toepassen van een bodemenergiesysteem;

    • h.

      IBC-bouwstof: IBC-bouwstof zoals bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit;

    • i.

      kwaliteitsklasse wonen: kwaliteitsklasse wonen zoals bedoeld in de Regeling bodemkwaliteit;

    • j.

      kwaliteitsklasse A: kwaliteitsklasse A zoals bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit;

    • k.

      NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming;

    • l.

      niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stof: stof die is aangewezen in bijlage 4, waaronder mede wordt verstaan een andere stof die, of een mengsel dat een in bijlage 4 aangewezen stof als bestanddeel bevat.;

    • m.

      potentieel voor het grondwater schadelijke stof: stof die behoort tot een categorie als bedoeld in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de wet;

    • n.

      verwaarloosbaar bodemrisico: een situatie als bedoeld in de NRB waarin door een goede afstemming van bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de kans op een verandering van de bodemkwaliteit, ten gevolge van een immissie van een stof, verwaarloosbaar is gemaakt;

    • o.

      werk: werk zoals bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit, met uitzondering van werken of handelingen waardoor direct of indirect warmte aan het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd, zoals het toepassen van een bodem­energie­systeem.

  • 2 Met een drinkwaterbedrijf wordt gelijkgesteld degene die een inrichting drijft met een winning van grondwater dat bestemd is voor menselijke consumptie anders dan bedoeld in het eerste lid, onder e.

Artikel 5.1.1.2 Aanwijzing beschermingszones
  • 1 Er zijn beschermingszones voor winningen van grondwater dat is bestemd voor menselijke consumptie.

  • 2 Als beschermingszones, bedoeld in het eerste lid, zijn aangewezen de gebieden opgenomen in bijlage 5.

  • 3 De beschermingszones, bedoeld in het tweede lid, kunnen bestaan uit één of meer:

    • a.

      waterwingebieden,

    • b.

      25-jaarszones van een grondwaterbeschermingsgebied,

    • c.

      100-jaarszones van een grondwaterbeschermingsgebied,

    • d.

      boringsvrije zones.

  • 4 Er zijn beschermingszones voor zeer kwetsbare grondwaterwinningen voor de openbare drinkwatervoorziening.

  • 5 Als beschermingszones, bedoeld in het vierde lid, zijn aangewezen de gebieden opgenomen in bijlage 5.

  • 6 Het betrokken drinkwaterbedrijf plaatst langs alle openbare wegen en vaarwateren die toegang geven tot een grondwaterbeschermingsgebied, dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grenzen van het gebied, borden die bij het betreffende gebied horen.

  • 7 Een model voor het bord, bedoeld in het zesde lid, is vastgesteld in bijlage 2.

  • 8 De waterwingebieden, de 25- en 100-jaars beschermingszones van de grondwaterbeschermingsgebieden en de boringsvrije zones zijn op de bij deze verordening behorende kaarten als zodanig aangegeven.

Artikel 5.1.1.3 Bijzondere zorgplicht
  • 1 Een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten de kwaliteit van het grondwater in een gebied dat ingevolge artikel 5.1.1.2 is aangewezen, kan wor­den geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten, behoudens voor zover dat ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk uitdrukkelijk is toegestaan dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te ne­men die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voor­komen, dan wel indien die schade niet kan worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

  • 2 In geval van een verontreiniging of een direct dreigende verontreiniging van het grondwater behoort tot de maatregelen bedoeld in het eerste lid, in ieder geval dat degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten, terstond Gedeputeerde Staten en de directeur van het drinkwaterbedrijf informeert.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing:

    • a.

      voor zover artikel 9.2.1.2 of artikel 10.1, eerste, tweede of derde lid, van de wet of ar­tikel 13 van de Wet bodembe­scher­ming van toe­pas­sing is;

    • b.

      met betrekking tot inrichtingen, tenzij in deze verordening anders is bepaald.

Paragraaf 5.1.2 Waterwingebieden

Artikel 5.1.2.1 Verbodsbepaling inrichtingen
  • 1 Het is verboden in een waterwingebied een inrichting op te richten of in werking te hebben, indien die inrichting behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht.

  • 2 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor de eigenaar of exploitant van een drinkwaterbedrijf, indien het in werking hebben van de inrichting noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening.

Artikel 5.1.2.2 Verbodsbepaling activiteiten buiten inrichtingen
  • 1 Het is in waterwingebieden verboden:

    • a.

      stoffen, combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bo­dem te brengen, waarvan degene die de handeling verricht, weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat ze, op of in de bodem gebracht of gerakend, de bodem ver­ontreinigen of kunnen verontreinigen;

    • b.

      een constructie of werk van welke aard dan ook op of in de bodem op te richten, tot stand te brengen, aan te leggen, te hebben of te gebruiken, als daarmee versprei­ding van schadelijke stoffen in de bodem of aantasting van de bescher­mende werking van bo­demlagen ontstaat of kan ontstaan;

    • c.

      grond of baggerspecie toe te passen waarvan de kwaliteit de achtergrondwaarde overschrijdt;

    • d.

      handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte aan het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd, waaronder in ieder geval wordt begrepen het oprichten, in exploitatie nemen of hebben van een bodemenergiesysteem.

  • 2 Onder de in het eerste lid, onder a, bedoelde stoffen worden in elk geval begrepen aardolie en aardolieproducten, afvalstoffen, IBC-bouwstoffen, meststoffen als bedoeld in de Meststoffenwet, en gewas­beschermingsmiddelen en biociden als bedoeld in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

  • 3 Onder de in het eerste lid, onder b, bedoelde constructies of werken worden in elk geval begrepen boorputten, grond- en funderingswerken, wegen, parkeergelegenheden voor motorvoertuigen, kampeerterreinen, recreatie­centra, leidingen, installaties, opslagreser­voirs, begraafplaatsen en terreinen voor de uit­strooiing van as.

  • 4 Het in het eerste lid, onder a,b en c gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het oprichten en hebben van boorputten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;

    • b.

      aardgasleidingen;

    • c.

      het toepassen van strooizout ten behoeve van de gladheidsbestrijding;

    • d.

      stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoer­tui­gen, motorwerktuigen of bromfietsen;

    • e.

      het vervoeren van stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deug­de­lijke gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat;

    • f.

      het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden stoffen, niet zijnde gewasbe­schermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van nor­maal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;

    • g.

      het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen als gevolg van extensieve bewei­ding;

    • h.

      het verspreiden van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van water­gangen, over het aangrenzend perceel met inachtneming van het Besluit bodem­kwaliteit;

    • i.

      het onderzoeken en saneren van de bodem met inachtneming van de Wet bodembe­scherming.

  • 5 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor de eigenaar of exploitant van een drinkwaterbedrijf, indien de betreffende activiteit of gedraging noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening.

Paragraaf 5.1.3 Grondwaterbeschermingsgebieden

Artikel 5.1.3.1 Verbodsbepaling inrichtingen

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten of in werking te hebben indien die inrichting behoort tot één of meer van de categorieën die zijn aangewezen in bijlage 3.

Artikel 5.1.3.2 Instructies voor omgevingsvergunning voor inrichtingen
  • 1 Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op een inrichting die behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht en:

    • a.

      die is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied,

    • b.

      waarin een bodembedreigende activiteit wordt ondernomen, en

    • c.

      waarvoor een omgevingsvergunning is vereist.

  • 2 Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, in ieder geval de volgende voorschriften:

    • a.

      een voorschrift met een gelijke inhoud als artikel 5.1.1.3, eerste en tweede lid, inhoudende de bijzondere zorgplicht voor het grondwater;

    • b.

      het voorschrift dat bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen worden getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd;

    • c.

      het voorschrift dat in de inrichting niet een niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stof aanwezig mag zijn;

    • d.

      het voorschrift dat in de inrichting van een potentieel voor het grondwater schadelijke stof niet meer dan de hierna aangegeven hoeveelheden aanwezig mag zijn:

      • 1°.

        geval van een giftige of anderszins schadelijke stof als bedoeld in bijlage 1, tabel A.1.1 of tabel A.1.2: de voor die stof in die tabel aangegeven drempelwaarde;

      • 2°.

        geval van een andere tot vloeistof gekoeld gas of een vloeistof: niet meer dan 5 m³ per opslageenheid;

      • 3°.

        geval van een andere visceuze of vaste stof: niet meer dan 5000kilogram per opslageenheid.

    • e.

      het voorschrift dat indien in de inrichting een potentieel voor het grondwater scha­delijke stof aanwezig is, de onder b bedoelde bodembeschermende voorzie­ningen en bodembeschermende maatregelen de hoogst mogelijke vorm van be­scherming bieden, waaronder in ieder geval wordt verstaan dat:

      • 1°.

        volledig gesloten procesapparatuur of procesapparatuur met geïntegreerde lek­detectie wordt toegepast;

      • 2°.

        proces en opslag vrij van de grond boven een vloeistofdichte vloer of een lekbak plaatsvindt;

      • 3°.

        tussentijds bodemonderzoek met een tenminste tweemaal hogere frequentie plaatsvindt dan op basis van de NRB wordt aanbevolen, doch tenminste eenmaal per vijf jaar.

    • f.

      voorschriften met een gelijke inhoud als die van de artikelen 5.1.3.5 tot en met 5.1.3.11, voor zover die regels betrekking hebben op de in het eerste lid bedoelde bodembedreigende activiteit, waarbij wordt bepaald dat als voor een activiteit als bedoeld in die artikelen een omgevingsvergunning is vereist, de melding tegelijkertijd met de aanvraag om die omgevingsvergunning wordt gedaan.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, onder c, kan het bevoegd gezag bepalen dat een stof wel aanwezig mag zijn indien deze deel uitmaakt van:

    • a.

      een geneesmiddel in de zin van Richtlijn 2001/83/EG of een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik in de zin van Richtlijn 2001/82/EG;

    • b.

      cosmetische producten waarop de Richtlijn 76/768/EEG van toepassing is;

    • c.

      de volgende brandstoffen en olieproducten:

      • 1°.

        benzine en dieselbrandstof als bedoeld in Richtlijn 98/70/EG,

      • 2°.

        derivaten van minerale oliën, bestemd voor gebruik als brandstof in mobiele of vaste verbrandingsinstallaties,

      • 3°.

        brandstoffen die in een gesloten systeem worden verkocht (bijvoorbeeld flessen vloeibaar gas);

    • d.

      kunstschilderverven die onder Verordening (EG) nr. 1272/2008 vallen;

    • e.

      asbest, erioniet en vuurvaste keramische vezels;

    • f.

      derivaten van aardolie of minerale oliën die in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving worden gebruikt in wegverhardingen of dakbedekkingen (bijvoorbeeld asfalt).

  • 4 In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, onder d, 2? en 3?, kan het bevoegd gezag bepalen dat de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid van de daar bedoelde stof per opslageenheid is toegestaan, als die stof getoetst naar hoedanigheid, mobiliteit en persistentie volgens de beoordelingsmethodiek die is opgenomen in bijlage 1, schema A.2 van deze verordening toelaatbaar is.

Artikel 5.1.3.3 Regels voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen
  • 1 Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op een inrichting die behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht en:

    • a.

      die is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied,

    • b.

      waarin een bodembedreigende activiteit wordt ondernomen, en

    • c.

      waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist.

  • 2 Degene die een inrichting als bedoeld in het eerste lid, drijft, treft de bodembescher­mende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen waarmee een verwaar­loosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd.

  • 3 Het is verboden in de inrichting een niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stof aanwezig te hebben.

  • 4 Het in het derde lid gestelde verbod geldt niet indien de stof deel uitmaakt van:

    • a.

      een geneesmiddel in de zin van Richtlijn 2001/83/EG of een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik in de zin van Richtlijn 2001/82/EG;

    • b.

      cosmetische producten waarop de Richtlijn 76/768/EEG van toepassing is;

    • c.

      de volgende brandstoffen en olieproducten:

      • 1°.

         benzine en dieselbrandstof als bedoeld in Richtlijn 98/70/EG,

      • 2°.

         derivaten van minerale oliën, bestemd voor gebruik als brandstof in mobiele of vaste verbrandingsinstallaties,

      • 3°.

         brandstoffen die in een gesloten systeem worden verkocht (bijvoorbeeld flessen vloeibaar gas);

    • d.

      kunstschilderverven die onder Verordening (EG) nr. 1272/2008 vallen;

    • e.

      asbest, erioniet en vuurvaste keramische vezels;

    • f.

      derivaten van aardolie of minerale oliën die in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving worden gebruikt in wegverhardingen of dakbedekkingen (bijvoorbeeld asfalt).

  • 5 In de inrichting mag van een potentieel voor het grondwater schadelijke stof niet meer dan de hierna aangegeven hoeveelheden aanwezig zijn:

    • a.

      in geval van een giftige of anderszins schadelijke stof als bedoeld in bijlage 1, tabel A.1.1 of tabel A.1.2: de voor die stof in die tabel aangegeven drempelwaarde;

    • b.

      in geval van een andere tot vloeistof gekoeld gas of een vloeistof: niet meer dan 5 m³ per opslageenheid;

    • c.

      in geval van een andere visceuze of vaste stof: niet meer dan 5000kilogram per opslageenheid.

  • 6 In afwijking van het bepaalde in het vijfde lid, onder b en c is de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid van de daar bedoelde stof per opslageenheid toegestaan als die stof getoetst naar hoedanigheid, mobiliteit en persistentie volgens de beoordelingsmethodiek die is opgenomen in bijlage 1, schema A.2 toelaatbaar is.

  • 7 Indien in een inrichting als bedoeld in het eerste lid, een potentieel voor het grondwa­ter schadelijke stof aanwezig is, bieden de in het tweede lid bedoelde bodembe­schermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de hoogst mogelijke vorm van bescherming, waaronder in ieder geval wordt verstaan dat:

    • a.

      volledig gesloten procesapparatuur of procesapparatuur met geïntegreerde lek­detectie wordt toegepast;

    • b.

      proces en opslag vrij van de grond boven een vloeistofdichte vloer of een lekbak plaatsvindt;

    • c.

      tussentijds bodemonderzoek met een tenminste tweemaal hogere frequentie plaats­vindt dan op basis van de NRB wordt aanbevolen, doch tenminste eenmaal per vijf jaar.

  • 8 De artikelen 5.1.1.3, eerste en tweede lid, 5.1.3.5 tot en met 5.1.3.11 zijn van toepassing op een inrichting als bedoeld in het eerste lid.

  • 9 Bij het melden bedoeld in artikel 8.41, eerste lid, van de wet wordt medegedeeld welke potentieel voor het grondwater schadelijke stoffen in de inrichting aanwezig zijn of zullen zijn en welke bodembeschermende voorzieningen en maatregelen zijn of worden getrof­fen.

  • 10 Indien ten aanzien van een inrichting een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8.40 van de wet van toepassing is en niet een melding op grond van arti­kel 8.41 van de wet is voorgeschreven, doet degene die de inrichting drijft een melding met betrekking tot de in het zevende lid bedoelde gegevens. Het in de eerste volzin bepaalde is niet van toepassing ten aanzien van een inrichting categorie A als bedoeld in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.

  • 11 Het tweede tot en met achtste lid is niet van toepassing op degene die een inrichting drijft, voor zover op grond van een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling de in die leden bedoelde voorschriften reeds voor die inrichting gelden met het oog op de waterwinning.

  • 12 Ten aanzien van de melding, als bedoeld in het tiende lid, is artikel 5.1.5.3 van toepassing.

Artikel 5.1.3.4 Activiteiten buiten inrichtingen

De artikelen 5.1.3.5 tot en met 5.1.3.11 hebben uitsluitend betrekking op activiteiten die in een grondwaterbescher­mingsgebied en buiten een inrichting worden ondernomen tenzij in deze verordening anders is bepaald.

Artikel 5.1.3.5 Verbodsbepaling boorputten en grond- of funderingswerken
  • 1 Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden:

    • a.

      boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben, of buiten gebruik te stellen;

    • b.

      grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van drie meter of meer onder het maaiveld.

  • 2 Het in het eerste lid, onder a gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      boorputten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;

    • b.

      het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van de Wet bodembescherming; of

    • c.

      boorputten bestemd voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van industriële toepassingen en de openbare drinkwatervoorziening als bedoeld in artikel 6.4, en onttrekkingen als bedoeld in artikel 6.5, onder b van de Waterwet.

  • 3 Het in het eerste lid, onder b gestelde verbod geldt niet:

    • a.

      indien grond wordt verwijderd en het bodempro­fiel wordt aangevuld tot tenminste drie meter onder het maaiveld zoals dat aanwezig was voorafgaand aan de werkzaamheden, en aansluitend op eventueel aan­gelegde kunstwerken;

    • b.

      voor het inbrengen van palen: indien uitsluitend gebruik gemaakt wordt van:

      • 1°.

         grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;

      • 2°.

         in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaat­selijk verbreed is, grondverdringend wordt ingebracht en niet wordt getrokken; of

      • 3°.

         schroefpalen.

  • 4 Door Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van het oprichten, in exploitatie nemen of hebben, of buiten gebruik stellen van een boorput of het uitvoeren van grond- of funderingswerken waarbij toepassing wordt gegeven aan het tweede of derde lid.

  • 5 Van het voornemen tot het oprichten, in exploitatie nemen of hebben, of buiten gebruik stellen van een boorput of het uitvoeren van grond- of funderingswerken waarbij toepassing wordt gegeven aan het tweede of derde lid, doet degene die de activiteit onderneemt, een melding.

  • 6 Ten aanzien van de melding, als bedoeld in het vijfde lid, is artikel 5.1.5.3 van toepassing.

Artikel 5.1.3.6 Verbodsbepaling buisleidingen

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een buisleiding te leggen, te hebben, te vervangen, te veranderen of te verleggen.

Artikel 5.1.3.7 Verbodsbepaling gebouwen, wegen en andere verhardingen
  • 1 Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden om afstromend water van gebouwen en verhardingen op of in de bodem te lozen.

  • 2 Het verbod als bedoeld in het eerste lid, geldt niet:

    • a.

      ten aanzien van gebouwen:

      • 1°.

        indien geen bouwmaterialen worden gebruikt die tot gevolg hebben dat schadelijke stoffen door afspoelen of uitloging in het afstromend water kunnen komen, of

      • 2°.

        indien afstromend water uitsluitend infiltreert via een doelmatig werkend zuiveringssysteem;

    • b.

      ten aanzien van verhardingen: indien het afstromend water uitsluitend infiltreert via een doelmatig werkend zuiveringssysteem.

  • 3 Van het voornemen tot het lozen van afstromend water op of in de bodem doet degene die de activiteit onderneemt, een melding.

  • 4 Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden afstromend water via diepinfiltratie in het grondwater te lozen.

  • 5 Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden op eigen terrein motorvoertuigen te parkeren of parkeergelegenheid voor motorvoertuigen aan te bieden indien het terrein niet is voorzien van een aaneengesloten verharding.

  • 6 Het verbod als bedoeld in het vijfde lid, geldt niet voor tijdelijke parkeervoorzieningen voor motorvoertuigen, indien maatregelen worden getroffen waarmee wordt gewaarborgd dat de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning doelmatig wordt beschermd.

  • 7 Van het voornemen tot parkeren op een terrein zonder aaneengesloten verharding doet degene die de activiteit op eigen terrein onderneemt of anderen gelegenheid biedt, een melding.

  • 8 Ten aanzien van de melding als bedoeld in het derde lid, en als bedoeld in het zevende lid, is artikel 5.1.5.3 van toepassing.

Artikel 5.1.3.8 Verbodsbepaling meststoffen
  • 1 Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied meststoffen op of in de bodem te brengen.

  • 2 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor het op of in de bodem brengen van:

    • a.

      dierlijke meststoffen zoals bedoeld in de Meststoffenwet;

    • b.

      anorganische meststoffen zoals bedoeld in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

    • c.

      compost zoals bedoeld in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

    • d.

      kalkmeststoffen zoals bedoeld in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.

Artikel 5.1.3.9 Verbodsbepaling begraafplaatsen

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een begraafplaats of uitstrooiveld als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of een dierenbegraafplaats aan te leggen of te hebben.

Artikel 5.1.3.10 Verbodsbepaling warmtetoevoeging en –onttrekking

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied werken of handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte aan het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd, waaronder in ieder geval wordt begrepen het oprichten, in exploitatie nemen of hebben van een bodemenergiesysteem.

Artikel 5.1.3.11 Verbodsbepaling IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie
  • 1 Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied IBC-bouwstof toe te passen.

  • 2 Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied grond of baggerspecie toe te passen.

  • 3 Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor de toepassing van grond of baggerspecie:

    • a.

      op of in de bodem: indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie

      • 1°.

         de achtergrondwaarde niet overschrijdt, dan wel

      • 2°.

         de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende bodem gelijk is aan of slechter is dan de kwaliteitsklasse wonen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;

    • b.

      in oppervlaktewater: indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie

      • 1°.

         de achtergrondwaarde niet overschrijdt, dan wel

      • 2°.

         de maximale waarden van de kwaliteitsklasse A niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende waterbodem gelijk is aan of slechter is dan de kwaliteitsklasse A en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;

    • c.

      bij toepassing in een omvang van meer dan 5000 m³ indien door de wijze van toepassing en de te treffen bodembeschermende voorzieningen en maatregelen de risico’s op ver­ontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwaterwinning niet toenemen, de grond of bag­gerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is en de kwaliteit van de grond of baggerspecie:

      • 1°.

         bij een toepassing op of in de bodem de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt;

      • 2°.

         bij een toepassing in oppervlaktewater de maximale waarden van de kwaliteitsklasse A niet overschrijdt;

    • d.

      voor zover het betreft baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van water­gangen: op het aangrenzend perceel, met het oog op het herstellen of verbeteren van die percelen.

  • 4 Van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid, onder c, doet degene die de activiteit onderneemt een melding. De melding bevat de resultaten van locatiespecifiek onderzoek op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de risico’s op ver­ontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwaterwinning niet toenemen.

  • 5 Ten aanzien van de melding als bedoeld in het vierde lid, is arti­kel 5.1.5.3 van toepassing.

Paragraaf 5.1.4. Boringsvrije zones

Artikel 5.1.4.1 Instructies voor omgevingsvergunning voor inrichtingen
  • 1 Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op een inrichting die behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht en

    • a.

      die is gelegen in een boringsvrije zone,

    • b.

      waarvoor een omgevingsvergunning is vereist.

  • 2 Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, in ieder geval voorschriften met een gelijke inhoud als de artikelen 5.1.4.4 juncto artikel 5.1.3.5 en 5.1.4.5; daarbij wordt bepaald dat als voor een activiteit als bedoeld in dat artikel een omgevingsvergunning is vereist, geen melding behoeft te worden gedaan.

Artikel 5.1.4.2 Regels voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen
  • 1 Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op een inrichting die behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht en die is gelegen in een boringsvrije zone en waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist.

  • 2 De artikelen 5.1.4.4 en 5.1.4.5 zijn van toepassing op een inrichting als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5.1.4.3 Activiteiten buiten inrichtingen

De artikelen 5.1.4.4 en 5.1.4.5 hebben uitsluitend betrekking op activiteiten die in een boringsvrije zone en buiten een inrichting worden ondernomen tenzij in deze verordening anders is bepaald.

Artikel 5.1.4.4 Verbodsbepaling boorputten en grond- of funderingswerken
  • 1 Het is in een boringsvrije zone verboden:

    • a.

      boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben;

    • b.

      grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van drie meter of meer onder het maaiveld.

  • 2 Het in het eerste lid, onder a gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      boorputten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;

    • b.

      het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van de Wet bodembescherming;

    • c.

      boorputten bestemd voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van industriële toepassingen en de openbare drinkwatervoorziening als bedoeld in artikel 6.4, en onttrekkingen als bedoeld in artikel 6.5, onder b van de Waterwet; of

    • d.

      boorputten, anders dan genoemd onder a tot en met c, indien boven het voor de drinkwaterwinning bestemde grondwater een beschermende kleilaag is gelegen en de boorput de bovenzijde van de kleilaag niet bereikt.

  • 3 Het in het eerste lid, onder b gestelde verbod geldt niet:

    • a.

      indien grond wordt verwijderd en het bodemprofiel wordt aangevuld tot tenminste drie meter onder het maaiveld zoals dat aanwezig was voorafgaand aan de werkzaamheden, en aansluitend op eventueel aangelegde kunstwerken;

    • b.

      indien bij het inbrengen van palen uitsluitend gebruik gemaakt wordt van:

      • 1°.

         grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;

      • 2°.

         in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is, grondverdringend wordt ingebracht en niet wordt getrokken; of

      • 3o

        schroefpalen.

    • c.

      indien boven het voor de drinkwaterwinning bestemde grondwater een beschermende kleilaag is gelegen en het grond- of funderingswerk de bovenzijde van de kleilaag niet bereikt.

  • 4 Door Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van het oprichten, in exploitatie nemen of hebben, of buiten gebruik stellen van een boorput of het uitvoeren van grond- of funderingswerken waarbij toepassing wordt gegeven aan het tweede of derde lid.

  • 5 Van het voornemen tot het oprichten, in exploitatie nemen of hebben, of buiten gebruik stellen van een boorput of het uitvoeren van grond- of funderingswerken waarbij toepassing wordt gegeven aan het tweede of derde lid, doet degene die de activiteit onderneemt, een melding.

  • 6 Ten aanzien van de melding als bedoeld in het vijfde lid, is artikel 5.1.5.3 van toepassing.

Artikel 5.1.4.5 Verbodsbepaling warmtetoevoeging en –onttrekking
  • 1 Het is verboden in een boringsvrije zone werken of handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte aan het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd, waaronder in ieder geval wordt begrepen het oprichten, in exploitatie nemen of hebben van een bodemenergiesysteem.

  • 2 Het verbod als bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien boven het voor de drinkwaterwinning bestemde grondwater een beschermende kleilaag is gelegen en de in het eerste lid bedoelde handelingen de bovenzijde van de kleilaag niet bereiken.

  • 3 Van het voornemen werken of handelingen te verrichten als bedoeld in het eerste lid, waarbij toepassing gegeven wordt aan het tweede lid, doet degene die de werken of handelingen uitvoert een melding.

  • 4 Ten aanzien van de melding als bedoeld in het derde lid, is artikel 5.1.5.3 van toepassing.

Paragraaf 5.1.5 Overige bepalingen

Artikel 5.1.5.1 Beperkingen instructieverplichting

De verplichtingen van artikel 5.1.3.2, tweede lid, en 5.1.4.1, tweede lid, tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning gelden niet:

  • a.

    ten aanzien van een inrichting voor zover voor degene die de inrichting drijft, de in dat artikel bedoelde voorschriften gelden of aan de omgevingsvergunning dienen te worden verbonden op grond van een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling;

  • b.

    voor een omgevingsvergunning ten aanzien waarvan Onze Minister of de Minister van Economi­sche Zaken het bevoegd gezag is.

Artikel 5.1.5.2 Relatienotagebied

Deze titel is niet van toepassing op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de wet.

Artikel 5.1.5.3 Meldingen
  • 1 Indien in deze verordening het doen van een melding is voorgeschreven, wordt in de melding aangegeven:

    • a.

      de naam en het adres van degene die de melding doet;

    • b.

      de dagtekening;

    • c.

      een beschrijving van de activiteit waarop de melding betrekking heeft;

    • d.

      een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de activiteit zal plaatsvinden;

    • e.

      op welke wijze aan de bodembeschermende voor­schriften wordt voldaan.

  • 2 De melding wordt gedaan uiterlijk negen weken voordat tot de handeling waarop de melding betrekking heeft, wordt overgaan.

  • 3 Een melding ingevolge een voorschrift dat aan een omgevingsvergunning is verbonden, wordt gedaan aan het bevoegd gezag.

  • 4 Een melding ingevolge artikel 5.1.3.3, negende en tiende lid, wordt gedaan aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen.

  • 5 In andere gevallen dan bedoeld in het derde en vierde lid wordt de melding gedaan aan Gedeputeerde Staten.

  • 6 Het bevoegd gezag bevestigt de ontvangst van de melding en stuurt onverwijld een afschrift van de melding aan het drinkwaterbedrijf, waarbij het tevens aangeeft, binnen welke termijn het voornemens is een besluit te nemen.

  • 7 Het bevoegd gezag kan in afwijking van het bepaalde in het tweede lid besluiten dat tot de handeling mag worden overgegaan binnen een termijn van negen weken, maar niet binnen twee weken nadat zij de melding heeft ontvangen.

  • 8 Indien het bevoegd gezag toepassing geeft aan het bepaalde in het vorige lid, deelt zij dit onverwijld aan het drinkwaterbedrijf mede.

  • 9 Het bevoegd gezag geeft uiterlijk binnen zes weken na de ontvangst van de melding schriftelijk zijn oordeel of op basis van die gegevens verwacht mag worden dat wordt voldaan aan de voorschriften, waarop de melding betrekking heeft.

  • 10 Op de melding als bedoeld in het negende lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Awb van toepassing.

  • 11 De aanvang van de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden waarop de melding betrekking heeft, wordt minimaal twee weken van tevo­ren schriftelijk of mondeling aan het bestuursorgaan gemeld.

  • 12 Indien de voorgenomen toepassing niet binnen zes maanden na de verzending van de in het tweede lid be­doelde melding is aangevangen, wordt opnieuw een melding gedaan.

Artikel 5.1.5.4 Mogelijkheid tot afwijken van instructies
  • 1 Het bevoegd gezag, gehoord Gedeputeerde Staten en het drinkwaterbedrijf, kan afwijken van de verplichting als bedoeld in artikel 5.1.3.2, tweede lid, en artikel 5.1.4.1, tweede lid, tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning, voor zover dit gelet op het belang van de bescherming van het grondwater voor de drinkwatervoorziening zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

  • 2 Aan een omgevingsvergunning die wordt verleend met toepassing van het eerste lid, worden de voorschriften verbonden die de hoogst mogelijke vorm van bescherming voor de kwaliteit van het grondwater bieden.

Titel 5.2 Het voorkomen of beperken van geluidhinder

Artikel 5.2.1

  • 1 Stiltegebieden zijn die gebieden die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 6 van deze verordening;

  • 2 De aanwijzing van de gebieden als bedoeld in lid 1 geschiedt in het bijzonder ter voorkoming en beperking van geluidhinder.

  • 3 Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de in de bijlage 7 aangegeven grenzen van de stiltegebieden uit te werken.

  • 4 In afwijking van het bepaalde in artikel 3.1.1 sub a en c, worden alleen belanghebbenden bij de aanwijzing, inclusief wijziging van een stiltegebied, in de gelegenheid gesteld hun zienswijze(n) naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen en wordt de aanwijzing en/of wijziging alleen in de betreffende gemeente(n) ter inzage gelegd.

Artikel 5.2.2

  • 1 Gedeputeerde Staten dragen er zorg voor dat het gebied dat is aangewezen ter voorkoming of beperking van geluidhinder als zodanig goed zichtbaar is aangeduid door middel van borden, waarvan het model door hen wordt vastgesteld.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde borden worden geplaatst langs alle verharde openbare wegen en vaarwegen die tot het gebied toegang geven dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grens van het gebied.

Artikel 5.2.3

  • 1 Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in een stiltegebied het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als bijzonder gebied is aangewezen, wordt of kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten -behoudens voor zover dat ingevolge deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan- dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade zich voordoet, deze zoveel mogelijk te beperken en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      op handelingen verricht in inrichtingen waarvoor het in artikel 8.1, eerste lid, van de wet gestelde verbod geldt;

    • b.

      op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de wet;

    • c.

      voor zover artikel 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, artikel 14 van de Wet bodembescherming of artikel 10.3 van de wet van toepassing is.

Artikel 5.2.4

  • 1 In een stiltegebied gelden de in bijlage 8 omschreven regels.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de wet;

    • b.

      gedragingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting, tenzij in bijlage 8 anders is bepaald.

Titel 5.3 Instructies voor omgevingsvergunningen voor inrichtingen in kwetsbare gebieden

Artikel 5.3.1

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een inrichting verstaan een inrichting in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelegen in de bij verordening aangewezen kwetsbare gebieden.

  • 2 Als categorieën van gevallen worden aangewezen die inrichtingen die huishoudelijk afvalwater of bedrijfsafvalwater lozen, zoals bedoeld in artikel1.1 PMV.

  • 3 Indien het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verleent voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, wordt in die omgevingsvergunning bepaald dat men zich dient te ontdoen van huishoudelijk of bedrijfsafvalwater door middel van een lozing op het gemeentelijke rioolstelsel of door middel van een lozing via een voorziening die voldoet aan de eisen van een gecertificeerde IBA-III of een ander passend systeem.

  • 4 Het voorafgaande lid is niet van toepassing op bij de inwerkingtreding van deze bepaling bestaande wettelijke toegestane alternatieven binnen de agrarische bedrijfsvoering.

  • 5 Het in het derde lid genoemde voorschrift wordt door het bevoegd gezag uiterlijk binnen het nog niet verstreken deel van een redelijke afschrijvingstermijn van de voorziening verbonden aan reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel verleende ontheffingen voor lozingen in de bodem anders dan via een voorziening die voldoet aan de eisen van een gecertificeerde IBA-III of een ander passend systeem.

Titel 5.3A Rechtstreeks werkende regels voor gedragingen in kwetsbare gebieden

Artikel 5.3A.1

  • 1 In kwetsbare gebieden is het lozen van huishoudelijk- of bedrijfsafvalwater in de bodem of op het oppervlaktewater verboden, tenzij lozing plaatsvindt via een voorziening die voldoet aan de eisen van een gecertificeerde IBA-III of een ander passend systeem.

  • 2 Het verbod op grond van het eerste lid, geldt met ingang van de eerste dag volgend op het nog niet verstreken deel van een redelijke afschrijvingstermijn van een reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel geplaatste voorziening.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing indien lozen is toegestaan op grond van andere wettelijke bepalingen.

  • 4 Het eerste lid is tevens niet van toepassing indien op grond van wettelijke bepalingen aansluiting op de riolering verplicht is, dan wel aansluiting op de riolering binnen een in die wettelijke bepalingen vastgelegde termijn verplicht wordt.

Titel 5.4. Verbod varend ontgassen door schepen

 Artikel 5.4.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

     mobiele tank: tank die over water wordt vervoerd en die wordt gebruikt voor de overbrenging van stoffen, opgenomen op bijlage 9b, van deze verordening;

  • b.

     ladingtank: mobiele tank, vast verbonden met een schip, waarvan de wanden hetzij door de scheepsromp zelf, hetzij door van de scheepsromp onafhankelijke wanden zijn gevormd;

  • c.

     ontgassen: gasvrij maken van een ladingtank, waarbij de dampen naar de atmosfeer worden afgevoerd;

  • d.

     ontgassingsvrij gebied: gebied waarbinnen schepen geen restladingdampen van stoffen, opgenomen in bijlage 9b, van deze verordening, mogen ontgassen;

  • e.

     restladingdamp: een gasvormige, uit vloeistof vervluchtigende verbinding, die na het lossen in een mobiele tank achterblijft;

  • f.

     schip: elk vaartuig, met inbegrip van een vaartuig zonder waterverplaatsing, gebruikt of geschikt om te worden gebruikt als een middel van vervoer te water;

  • g.

     varend: niet ten anker, op spudpalen of gemeerd liggend noch vast-gevaren.

Artikel 5.4.2 Aanwijzing ontgassingsvrije gebieden

  • 1  Er zijn ontgassingsvrije gebieden.

  • 2  De grenzen van de gebieden, bedoeld in het eerste lid, zijn opgenomen in bijlage 9a, van deze verordening.

  • 3  Door Gedeputeerde Staten kunnen de grenzen, bedoeld in het tweede lid, worden gewijzigd.

Artikel 5.4.3 Verbodsbepaling varend ontgassen door schepen

  • 1  Het is verboden om in ontgassingsvrije gebieden restladingdamp van stoffen, opgenomen in bijlage 9b, van deze verordening, varend te ontgassen.

  • 2  Door Gedeputeerde Staten kunnen stoffen worden toegevoegd aan bijlage 9b, indien dit in het belang van de bescherming van het milieu is aangewezen.

Artikel 5.4.4 Ontheffing

  • 1  Door Gedeputeerde Staten kan ontheffing worden verleend van het in artikel 5.4.3 gestelde verbod, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

  • 2  Aan de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, kunnen door Gedeputeerde Staten, in het belang van de bescherming van het milieu, voorschriften en beperkingen worden verbonden.

Titel 5.5 Verbod onconventionele winning koolwaterstoffen

Artikel 5.5.1 Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • a.

    grondwaterlichamen: afzonderlijke grondwatermassa in één of meer watervoerende lagen als bedoeld in artikel 2, onder 12 van de Kaderrichtlijn Water;

  • b.

    Kaderrichtlijn Water: Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000, tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid;

  • c.

    onconventionele winning koolwaterstoffen: winningsmethode, waarbij via verticale en horizontale boringen en hydraulisch kraken schaliegas en schalie-olie uit de diepe ondergrond vrij wordt gemaakt door water, zand en chemicaliën onder hoge druk in een boorput te pompen en zo scheurtjes te creëren in het brongesteente waar het gas in opgesloten zit.

     

Artikel 5.5.2 Aanwijzing grondwaterlichamen voor menselijke consumptie

Als grondwaterlichamen geschikt voor grondwaterwinning voor menselijke consumptie worden de gebieden aangewezen, zoals aangegeven op Bijlage 9 behorende bij deze verordening.

Artikel 5.5.3 Verbodsbepaling onconventionele winning koolwaterstoffen

Het is verboden boven, in of onder grondwaterlichamen als bedoeld in artikel 5.5.2, op onconventionele wijze koolwaterstoffen te winnen.`

Hoofdstuk 6. Bodemsanering

Titel 6.1 Voorbereiding

Artikel 6.1.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    Awb: Algemene wet bestuursrecht;

  • b.

    beschikking ernst en spoed: beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wbb, waarbij vastgesteld wordt of er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en de spoedeisendheid van de sanering wordt vastgesteld;

  • c.

    nazorgplan: nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wbb;

  • d.

    saneringsplan: saneringsplan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wbb;

  • e.

    saneringsverslag: verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wbb;

  • f.

    Wbb: Wet bodembescherming.

Artikel 6.1.2

  • 1 Titel 4.1 van de Awb is van overeenkomstige toepassing op:

    • a.

      de voorbereiding van een beschikking ernst en spoed;

    • b.

      het instemmen met een saneringsplan;

    • c.

      het instemmen met een saneringsverslag;

    • d.

      het instemmen met een nazorgplan.

  • 2 Voor de toepassing van titel 4.1 van de Awb worden als een aanvraag tot het nemen van een beschikking aangemerkt:

    • a.

      de indiening van het rapport van het nader onderzoek;

    • b.

      het doen van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wbb;

    • c.

      de indiening van het saneringsplan;

    • d.

      de indiening van het saneringsverslag;

    • e.

      de indiening van het nazorgplan.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onder a, b en d, is titel 4.1 niet van toepassing indien ten minste twee van de volgende gevallen van toepassing zijn:

    • a.

      er is eerder sprake geweest van klachten, hinder of onrust met betrekking tot de verontreinigingslocatie;

    • b.

      de locatie ligt in een door Gedeputeerde Staten aangewezen bijzonder gebied, kwetsbaar gebied of stiltegebied, waarbij andere belanghebbenden aanwezig kunnen zijn;

    • c.

      er is sprake van een geval van ernstige verontreiniging die met spoed moet worden gesaneerd op grond van artikel 29, eerste lid juncto artikel 37, eerste lid Wbb);

    • d.

      er is sprake van een actueel blootstellingsrisico op een vrij toegankelijk terrein;

    • e.

      de beschikbaarheid van openbare wegen en voorzieningen wordt beperkt.

  • 4 Indien ten minste twee van de gevallen genoemd in het derde lid, onder a tot en met e van toepassing zijn, is afdeling 3.4 van de Awb van overeenkomstige toepassing op:

    • a.

      de voorbereiding van een beschikking ernst en spoed;

    • b.

      het instemmen met een saneringsplan;

    • c.

      het instemmen met een nazorgplan.

  • 5 Indien afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, wordt de ontwerpbeschikking gedurende zes weken ter inzage gelegd bij de betreffende Omgevingsdienst en bij de gemeente waar een onderzoeksgeval, saneringsonderzoek of sanering aan de orde is.

Titel 6.2 Indiening van bescheiden

Artikel 6.2.1

  • 1 Voor de indiening van:

    • a.

      een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid Wbb;

    • b.

      het saneringsverslag;

    • c.

      het nazorgplan;

    • d.

      meldingen als bedoeld in artikel 6.9.1, eerste lid, van de Wbb;

      wordt gebruik gemaakt van de formulieren van de betreffende Omgevingsdienst.

  • 2 Het meldingsformulier, het rapport van het nader onderzoek en het saneringsplan, inclusief daaraan ten grondslag liggende onderzoeken, worden, voor zover het geen elektronische versie betreft, bij de betreffende Omgevingsdienst ingediend.

  • 3 Het saneringsverslag en het nazorgplan, inclusief daaraan ten grondslag liggende onderzoeken, worden, voor zover geen sprake is van een elektronische versie, bij de betreffende Omgevingsdienst ingediend.

     

Titel 6.3 Het saneringsplan

Artikel 6.3.1

  • 1 Onverminderd de eisen die op grond van artikel 39, eerste lid, of artikel 40, eerste lid, van de Wbb worden gesteld dienen in het saneringsplan de gegevens te worden vermeld zoals opgenomen in de checklist van de betreffende Omgevingsdienst.

  • 2 Onverminderd het tweede lid dienen alle overige verplichte gegevens zoals die voorkomen in de in artikel 6.2.1, eerste lid, bedoelde gegevensdrager te worden overgelegd.

  • 3 Onverminderd het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van de Wbb, kan het vermelden in het saneringsplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid, achterwege blijven indien:

    • a.

      bij indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken, en;

    • b.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom de gegevens ontbreken, en;

    • c.

      die gegevens naar het oordeel van Gedeputeerde Staten niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het saneringsplan.

Artikel 6.3.2

  • 1 Indien een sanering, geheel of gedeeltelijk plaatsvindt binnen het waterwingebied of het grondwaterbeschermingsgebied dient het saneringsplan gericht te zijn op volledige verwijdering van de verontreiniging.

  • 2 Indien het gestelde in het eerste lid niet kosteneffectief is, dient het saneringsplan gericht te zijn op een stabiele eindsituatie, inhoudende dat de contouren van een eventuele restverontreiniging zich niet verspreiden.

  • 3 Ingeval van sanering van grondwater in de gebieden als genoemd in het eerste lid, dient het saneringsplan gericht te zijn op het bereiken van de streefwaarde of de (verhoogde) achtergrondwaarde.

  • 4 Indien het gestelde in het derde lid niet haalbaar blijkt, dient te worden aangegeven op welke wijze de risico’s voor het grondwater, als grondstof voor drinkwater, worden weggenomen.

  • 5 Indien een sanering, geheel of gedeeltelijk plaatsvindt binnen het waterwingebied of het grondwaterbeschermingsgebied dient uit het saneringsplan te blijken dat:

    • a.

      hulpstoffen voor een in-situ-sanering geen risico vormen voor het grondwater als grondstof voor drinkwater;

    • b.

      de afbraak van restproducten inzichtelijk wordt gemaakt;

Titel 6.4 Betrokkenheid bij de uitvoering

Artikel 6.4.1

  • 1 Indien Gedeputeerde Staten opdracht geven om een nader onderzoek, een saneringsonderzoek of een sanering uit te voeren, stellen zij ter begeleiding van dat onderzoek respectievelijk die sanering een projectgroep in, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

  • 2 In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, bevorderen Gedeputeerde Staten dat degene die een nader onderzoek, een saneringsonderzoek of een sanering laat uitvoeren, ter begeleiding van dat onderzoek respectievelijk die sanering een projectgroep instelt, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 6.4.2

  • 1 Een projectgroep als bedoeld in artikel 6.4.1, eerste lid, heeft tot taak degene die het onderzoek respectievelijk de sanering laat uitvoeren, haar zienswijze te geven op de uitvoering van dat onderzoek respectievelijk die sanering.

  • 2 Een projectgroep bestaat ten minste uit:

    • a.

      een vertegenwoordiger van degene die het onderzoek respectievelijk de sanering laat uitvoeren;

    • b.

      een vertegenwoordiger van de ingezetenen van die gemeente en andere natuurlijk en rechtspersonen die belang hebben bij de uitvoering van het nader onderzoek, het saneringsonderzoek of de sanering van dat geval.

  • 3 Indien Gedeputeerde Staten of burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente niet het onderzoek respectievelijk de sanering laten uitvoeren, worden zij in de gelegenheid gesteld een vertegenwoordiger aan te wijzen die de vergaderingen van de projectgroep kan bijwonen.

     

Titel 6.5 Wijziging saneringsplan

Artikel 6.5.1

Bij een melding tot wijziging van het saneringsplan, genoemd in artikel 39, vierde lid en artikel 40 van de Wbb dienen de volgende gegevens te worden verstrekt:

  • a.

    de gegevens die afwijken van het saneringsplan waarmee Gedeputeerde Staten op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wbb hebben ingestemd;

  • b.

    de inhoud van de wijziging;

  • c.

    de reden van de wijziging;

  • d.

    de gevolgen van de wijziging voor de saneringsdoelstelling en de te treffen saneringsmaatregelen;

  • e.

    of en in hoeverre de uitvoering van de wijziging verandering brengt in het tijdstip waarop de sanering naar verwachting zal zijn afgerond.

Titel 6.6 Saneringsverslag

Artikel 6.6.1

  • 1.

    Onverminderd de eisen die op grond van artikel 39c, eerste lid, van de Wbb aan een saneringsverslag worden gesteld dienen in het saneringsverslag de gegevens te worden vermeld zoals opgenomen in de checklist van de betreffende Omgevingsdienst.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid, van de Wbb kunnen de gegevens, bedoeld in het eerste lid, achterwege blijven indien:

    • a.

      bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken;

    • b.

      daarbij de reden voor het ontbreken van die gegevens wordt aangegeven, en;

    • c.

      die gegevens naar het oordeel van Gedeputeerde Staten niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het saneringsverslag.

 

Titel 6.7 Nazorgplan

Artikel 6.7.1

  • 1 Onverminderd de eisen die op grond van artikel 39d, eerste lid, van de Wbb aan de nazorg worden gesteld dienen in het nazorgplan de gegevens te worden vermeld zoals opgenomen in de checklist van de betreffende Omgevingsdienst.

  • 2 Indien de maatregelen inhouden het regelmatig inspecteren van de beheers- en isolatievoorzieningen die ter uitvoering van de sanering zijn aangebracht dienen de volgende gegevens te worden verstrekt:

    • a.

      een beschrijving van de wijze en de tijdstippen waarop de instandhouding van de voorzieningen worden gewaarborgd en gecontroleerd;

    • b.

      de wijze en de tijdstippen waarop hierover verslag wordt gedaan aan het bevoegd gezag.

  • 3 Indien de maatregelen inhouden het periodiek monitoren van de restverontreiniging:

    • a.

      het monitoringsprogramma, daaronder in ieder geval begrepen de wijze en het tijdstip waarop monitoring plaats vindt, inclusief benoemen van peilbuizen en de te verrichten analyses en frequentie van bemonstering;

    • b.

      een beschrijving van de vastgestelde signaal- en actiewaarden en bijbehorende acties;

    • c.

      de wijze en tijdstippen waarop hierover verslag wordt gedaan aan het bevoegd gezag.

  • 4 Indien de maatregelen inhouden het isoleren van de achtergebleven verontreiniging dient een beschrijving te worden gegeven van de wijze waarop het betrokken gebied wordt beheerd.

  • 5 Een beschrijving van de handelwijze bij eventuele wijziging van het gebruik van de locatie.

  • 6 Een beschrijving van de handelwijze bij eventuele graafwerkzaamheden op de locatie.

  • 7 Een beschrijving van de gebruiksbeperkingen in relatie tot de nazorg.

  • 8 Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste lid, van de Wbb kan het vermelden in het nazorgplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid, achterwege blijven indien:

    • a.

      bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken;

    • b.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken, en;

    • c.

      die gegevens naar het oordeel van Gedeputeerde Staten niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het nazorgplan.

Titel 6.8 Toezicht en handhaving

Artikel 6.8.1

  • 1 De uitvoerder van een grond- of grondwatersanering doet tenminste twee en ten hoogste zes weken voor aanvang van de sanering hiervan mededeling aan de betreffende Omgevingsdienst.

  • 2 De uitvoerder meldt tevens uiterlijk 2 werkdagen tevoren het bereiken van de einddiepte bij een ontgraving, alsmede het volledige voltooien van een grondsanering na aanvulling tot peil.

  • 3 In geval van een gefaseerde sanering als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wbb dient tenminste 4 weken voor de aanvraag van de verschillende fasen van het gefaseerd saneringsplan een melding te worden gedaan met gebruikmaking van een door de betreffende Omgevingsdienst vastgesteld formulier.

  • 4 Indien sprake is van een grondsanering, respectievelijk grondwatersanering waarbij door de betreffende Omgevingsdienst is ingestemd met een aanpak overeenkomstig artikel 38, derde lid, van de Wbb, wordt de beëindiging van iedere afzonderlijke fase op de in het eerste lid, beschreven wijze gemeld.

  • 5 De opdrachtgever van de sanering of de uitvoerder draagt tijdens en na de uitvoering van een sanering zorg voor het indienen van voortgangsverslagen:

    • a.

      bij een sanering met een langere duur dan 6 maanden: iedere 6 maanden een voortgangsrapport;

    • b.

      indien een grondsanering wordt uitgevoerd in combinatie met een daarna nog doorlopende grondwatersanering en de totale sanering langer duurt dan 6 maanden: een tussentijds saneringsverslag conform artikel 39 c, eerste lid, van de Wbb na afronding van de grondsanering en telkens na 6 maanden een voortgangsrapportage over de grondwatersanering.

  • 6 Het eindverslag over de sanering, bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wbb heeft betrekking op de totale sanering.

  • 7 De voortgangsverslagen dienen opgesteld te worden op basis van een door de uitvoerder op de locatie bij te houden logboek.

  • 8 Voortgangsrapportages worden ingediend binnen een maand na afloop van de periode waar zij betrekking op hebben.

  • 9 Saneringsverslagen en, indien van toepassing nazorgplannen, worden ingediend binnen 8 weken na afronding van de sanering, dan wel het deel van de sanering waar zij betrekking op hebben.

  • 10 De betreffende Omgevingsdienst kan naar aanleiding van de voortgangsverslagen aanwijzingen geven over de saneringsvoortgang binnen het kader van de afgegeven beschikking. Er dient conform deze aanwijzingen te worden gehandeld.

  • 11 De betreffende Omgevingsdienst kan naar aanleiding van de voortgangsverslagen aanwijzingen geven over de saneringsvoortgang binnen het kader van de afgegeven beschikking.

Titel 6.9 Gebiedsgerichte verbijzondering van beleid

Artikel 6.9.1

De bepalingen uit deze verordening zijn niet van toepassing voor zover sprake is van strijdigheid met regels die voortvloeien uit het door Gedeputeerde Staten dan wel door andere terzake bevoegde gezagsorganen vastgestelde beleid voor gebiedsgerichte verbijzondering.

Hoofdstuk 7. Ontheffingen

Artikel 7.1

Van de bepalingen van deze verordening en van de daarvan deel uitmakende bijlagen kan een ontheffing als bedoeld in artikel 1.3 van de wet worden verleend voor zover dat bij die bepalingen is aangegeven. Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag tot het geven van een ontheffing en van de beschikking tot wijziging of intrekking van een ontheffing.

Artikel 7.2

De ontheffing wordt geweigerd indien door het stellen van voorschriften niet voldoende kan worden tegemoet gekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.

Artikel 7.3

  • 1 Aan een ontheffing worden de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt verleend.

  • 2 Met betrekking tot de ontheffing en de aan de ontheffing te verbinden voorschriften zijn de artikelen 8.11, 8.12, 8.13 en 8.16 van de wet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.4

Een ontheffing geldt voor degene aan wie zij is verleend of voor zijn rechtsopvolgers, tenzij bij de ontheffing anders is bepaald.

Artikel 7.5

  • 1 Op aanvraag van de houder van een ontheffing kan het bevoegd gezag voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog voorschriften aan de ontheffing verbinden.

  • 2 Het bevoegd gezag kan - anders dan op aanvraag van de houder voorschriften die aan een ontheffing zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog voorschriften aan een ontheffing verbinden in het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend.

Artikel 7.6

  • 1 Het bevoegd gezag kan een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken op aanvraag van de houder van de ontheffing, indien het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend, zich daartegen niet verzet.

  • 2 Het bevoegd gezag kan - anders dan op aanvraag van de houder - een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a.

      het gebruik maken van de ontheffing ontoelaatbaar nadelige gevolgen heeft voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend, en toepassing van artikel 7.5 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt;

    • b.

      gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de ontheffing;

    • c.

      in gevallen dat artikel 7.5, tweede lid, van toepassing is of bij de ontheffing is bepaald dat zij niet geldt voor de rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend, de houder van de ontheffing niet meer degene is die de gedraging waarvoor ontheffing is verleend, uitvoert.

Artikel 7.7

Met betrekking tot de totstandkoming van een beschikking op grond van artikel 7.5 of 7.6 zijn de artikelen 7.1 tot en met 7.3 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.8

  • 1 Een aanvraag om een ontheffing waarvan op de voorbereiding de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, wordt in vijfvoud ingediend bij het bevoegd gezag. Andere aanvragen worden in drievoud ingediend, tenzij in deze verordening anders is bepaald.

  • 2 Een aanvraag bevat in ieder geval:

    • a.

      een beschrijving van de gedraging waarvoor een ontheffing wordt verzocht, daaronder begrepen gegevens omtrent constructie, afmetingen en het gebruik van installaties of andere werken, alsmede de reden van de gedraging;

    • b.

      een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de gedraging zal plaatsvinden;

    • c.

      een opgave van de hoeveelheid, de aard en de samenstelling van stoffen ten aanzien waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze van belang zijn voor de nadelige gevolgen voor het milieu die de gedraging kan veroorzaken, alsmede van de te verwachten emissies;

    • d.

      een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu tegen te gaan.

Artikel 7.9

  • 1 Indien afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is op de totstandkoming van het besluit om een ontheffing te verlenen, stelt het bevoegd gezag

    • a.

      de inspecteur;

    • b.

      Burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd, plaatsvindt of zal plaatsvinden, in gevallen waarin zij niet het bevoegd gezag zijn, of

    • c.

      Gedeputeerden Staten in gevallen waarin ontheffing wordt gevraagd voor een gedraging die plaats vindt of zal plaatsvinden in een bijzonder gebied en zij niet het bevoegd gezag zijn, in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag.

  • 2 Het eerste lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het voornemen een beschikking te geven op grond van artikel 7.5 of 7.6.

Hoofdstuk 8. Vergoeding van kosten en schade

Artikel 8.1

Dit hoofdstuk is van toepassing:

  • 1.

    op de totstandkoming van beschikkingen van Gedeputeerde Staten ingevolge artikel 15.21 juncto artikel 15.20 en ingevolge artikel 15.22 van de wet met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening;

  • 2.

    op de totstandkoming van beschikkingen van Gedeputeerde Staten ingevolge de artikelen 26 en 28 en waar relevant artikel 29 a van de Ontgrondingenwet.

Artikel 8.2

De aanvraag om vergoeding van kosten of schade bevat tenminste de volgende gegevens:

  • a.

    de bepalingen van deze verordening door het van toepassing worden waarvan de aanvrager zich voor kosten ziet gesteld, dan wel schade lijdt;

  • b.

    de aard en de omvang van de kosten dan wel de schade;

  • c.

    de wijze waarop de kosten dan wel de schade naar het oordeel van de aanvrager dienen onderscheidenlijk dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 8.3

  • 1 Gedeputeerde Staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 8.1.

  • 2 Gedeputeerde Staten kunnen het advies inwinnen van de in het eerste lid, bedoelde deskundigen omtrent een aanvraag om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging.

  • 3 Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt de aanvrager van de beschikking in de gelegenheid gesteld aan die deskundigen zijn aanvraag toe te lichten. Indien Gedeputeerde Staten voornemens zijn uit eigen beweging een beschikking te geven, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.

  • 4 Indien de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade en deskundigen zijn aangewezen die zijn belast met het adviseren inzake de toekenning van die vergoeding, wordt de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over die aanvraag of dat voornemen aan die deskundigen kenbaar te maken.

  • 5 De deskundigen brengen advies uit inzake:

    • a.

      de vraag of de kosten zijn gemaakt, dan wel de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening;

    • b.

      de omvang van de kosten dan wel de schade;

    • c.

      de vraag of de kosten dan wel de schade niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoren onderscheidenlijk behoort te blijven;

    • d.

      de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

    • e.

      de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten dan wel de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

    • f.

      de hoogte van de toe te kennen vergoeding.

  • 6 De deskundigen brengen hun advies zo snel mogelijk uit aan Gedeputeerde Staten, doch in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, en in een geval als bedoeld in artikel 8.3, vierde lid, tevens aan de grondwateronttrekker. Gedeputeerde Staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies kenbaar kunnen maken.

Artikel 8.4

Indien geen toepassing is gegeven aan artikel 8.3, tweede lid, stellen Gedeputeerde Staten de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat zij een beslissing nemen met betrekking tot een vergoeding van kosten dan wel schade.

Artikel 8.5

  • 1 Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid van Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Gedeputeerde Staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het aan de omgevingsvergunning van een inrichting verbinden van voorschriften dient dat verzoek tenminste vergezeld te gaan van:

    • a.

      indien het bestuursorgaan een aanvraag om een vergoeding heeft ontvangen: een afschrift van die aanvraag en de daarbij gevoegde stukken;

    • b.

      indien de grondwateronttrekker schriftelijk zijn opvattingen over de aanvraag of het voornemen om een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt: een afschrift van die opvattingen;

    • c.

      indien het bestuursorgaan een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 15:20, vierde lie lid, van de wet heeft ingewonnen: een afschrift van dat advies;

    • d.

      het ontwerp van de beschikking houdende de toekenning van een vergoeding, dan wel, indien het bestuursorgaan de beschikking reeds heeft gegeven, een afschrift van die beschikking.

  • 2 Indien bij het verzoek niet een afschrift van de opvattingen van de grondwateronttrekker is gevoegd, stellen Gedeputeerde Staten hem in de gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek naar voren te brengen.

  • 3 Gedeputeerde Staten geven de beschikking op het verzoek uiterlijk twee maanden na ontvangst van dat verzoek, of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 8.3, tweede lid, binnen vijf maanden na ontvangst van het verzoek.

Hoofdstuk 9. Handhaving

Artikel 9.1 Strafbepaling

Als strafbaar feit wordt aangemerkt een gedraging in strijd met:

  • a.

    artikel 4.4.2, eerste lid;

  • b.

    artikel 4.4.3, eerste lid;

  • c.

    artikel 5.1.1.3, eerste lid;

  • d.

    artikel 5.1.2.1, eerste lid;

  • e.

    artikel 5.1.2.2, eerste lid;

  • f.

    artikel 5.1.3.1;

  • g.

    artikel 5.1.3.3, tweede, derde, vierde, vijfde, zesde, zevende, achtste of negende lid;

  • h.

    artikel 5.1.3.5, eerste, tweede, derde, vierde, vijfde of zesde lid;

  • i.

    artikel 5.1.3.6;

  • j.

    artikel 5.1.3.7, eerste, tweede, derde, vierde, vijfde zesde, zevende of achtste lid;

  • k.

    artikel 5.1.3.8, eerste lid;

  • l.

    artikel 5.1.3.9;

  • m.

    artikel 5.1.3.10;

  • n.

    artikel 5.1.3.11, eerste, tweede, vierde of vijfde lid;

  • o.

    artikel 5.1.4.2, tweede lid;

  • p.

    artikel 5.1.4.4, eerste, tweede, vierde, vijfde of zesde lid;

  • q.

    artikel 5.1.4.5;

  • r.

    artikel 5.2.3;

  • s.

    een op grond van artikel 5.2.4 geldende verbodsregel uit bijlage 8;

  • t.

    artikel 5.3A.1;

  • u.

    artikel 5.4.3, eerste lid en artikel 5.4.4;

  • v.

    artikel 5.5.3.

Hoofdstuk 10. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10.1 Intrekking

De Provinciale milieuverordening Noord-Brabant wordt ingetrokken.

Artikel 10.2 Overgangsrecht ontheffingen

Ontheffingen op grond van de Verordening stiltegebieden worden gelijk gesteld aan een ontheffing van het bepaalde in bijlage 8.

Artikel 10.3 Overgangsrecht inrichtingen in waterwingebieden

  • 1 Het in artikel 5.1.2.1 gestelde verbod tot het in werking hebben van een inrich­ting in een waterwingebied is niet van toepassing op een inrichting die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.1.2.1 in overeenstemming met de voor die inrichting op dat moment geldende regels van de provinciale milieuverordening in werking is.

  • 2 Ten aanzien van een inrichting als bedoeld in het eerste lid, blijven de op dat moment geldende regels van de provinciale milieuverordening van toepassing:

    • a.

      voor een inrichting waarvoor een omgevingsvergunning is verleend: totdat de in het vierde lid bedoelde voorschriften in werking zijn getreden;

    • b.

      voor een inrichting waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist: tot de in het vijfde lid bedoelde dag.

  • 3 Het is verboden een inrichting als bedoeld in het eerste lid, of de werking van een der­gelijke inrichting te veranderen indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering naar aard of omvang nadelige gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

  • 4 Indien voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, een omgevingsvergunning is verleend, verbindt het bevoegd gezag binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dit artikellid, aan de omgevingsvergunning de voor­schriften die zijn bedoeld in artikel 5.1.3.2, tweede, derde en vierde lid. Het bevoegd gezag bepaalt daarbij dat de betreffende voorschriften eerst in werking treden met ingang van het elfde jaar na de inwerkingtreding van dit artikellid, met uitzondering van het voorschrift bedoeld in artikel 5.1.3.2, tweede lid, aanhef en onder e, 3º , betreffende tussentijds bodemonderzoek, dat direct in werking treedt als het besluit van het bevoegd gezag in werking treedt. Artikel 5.1.5.4 is van toepassing.

  • 5 Indien voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, geen omgevingsvergunning is vereist, is artikel 5.1.3.3, tweede tot en met tiende lid, van toepassing met ingang van de eerste dag van het elfde jaar na de inwerkingtreding van die artikelen, met uitzondering van het voorschrift bedoeld in artikel 5.1.3.3, zevende lid, onder c, betreffende tussentijds bodemonderzoek, dat direct in werking treedt.

Artikel 10.4 Overgangsrecht activiteiten buiten inrichtingen in waterwingebieden

Het in artikel 5.1.2.2, eerste lid, onder b gestelde verbod tot het hebben en gebruiken van een constructie of een werk in een waterwingebied is niet van toepassing op een construc­tie of een werk die respectievelijk dat onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van arti­kel 5.1.2.2 in overeenstemming met de daarvoor tot op dat moment geldende regels van de provinciale milieuverordening werd gehouden of gebruikt. Indien de constructie of het werk bestaat uit een gebouw, een weg of een andere verharding is artikel 5.1.3.7 van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat de constructie of het werk wordt onderworpen aan herstructurering of groot onderhoud.

Artikel 10.5 Overgangsrecht verboden inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden

  • 1 Het in artikel 5.1.3.1 gestelde verbod tot het in werking hebben van een inrichting in grondwaterbeschermingsgebied is niet van toepassing op een inrichting die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.1.3.1 in overeenstemming met de voor die inrichting tot op dat moment geldende regels van de provinciale milieuverordening in werking is.

  • 2 Artikel 10.3, tweede tot en met vijfde lid, is van toepassing..

Artikel 10.6 Overgangsrecht niet-verboden inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden

  • 1 Ten aanzien van inrichtingen, waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.1.3.2 een omgevingsvergunning van kracht is, verbindt het bevoegd gezag binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dit artikel de in artikel 5.1.3.2 bedoelde voorschriften, welke eerst in werking treden met ingang van de eerste dag van het elfde jaar na de inwerkingtreding van dat artikel, met uitzondering van de verplichting met betrekking tot het voorschrift bedoeld in artikel 5.1.3.2, tweede lid, aanhef en onder e, 3º , betreffende tussentijds bodemonderzoek, die direct in werking treedt.

  • 2 Artikel 5.1.3.3 is voor een inrichting waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist en die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel met inachtneming van de op dat moment geldende regels van de provinciale milieuverordening in werking is, van toepassing met ingang van de eerste dag van het elfde jaar na de inwerkingtreding van dat artikel, met uitzondering van het voorschrift bedoeld in artikel 5.1.3.3, zevende lid, onder c, betreffende tussentijds bodemonderzoek, dat direct in werking treedt. Voor de inrichting blijven de bedoelde geldende regels van toepassing tot het in de vorige volzin aangegeven tijdstip.

Artikel 10.7 Overgangsrecht activiteiten buiten inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden

  • 1 De artikelen 5.1.3.5, 5.1.3.7 en 5.1.3.10 zijn niet van toepassing op een activiteit die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het op de activiteit be­trekking hebbende artikel wordt ondernomen in overeenstemming met de voor die activiteit op dat moment geldende regels op grond van de provinciale milieuverordening. Voor de activiteit blijven de bedoelde geldende regels van toepassing.

  • 2 Het in artikel 5.1.3.6 gestelde verbod met betrekking tot het hebben van een buisleiding is niet van toepassing op een buisleiding die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze bepaling is aangelegd met een ontheffing op grond van bepaling 3.2.3 of bepaling 3A.2.3 van bijlage 10, onderdeel B, van de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant van 1 januari 2008, Provinciaal Blad 161/07. Het in artikel 5.1.3.6 gestelde verbod voor het vervangen, veranderen of verleg­gen van een buisleiding geldt niet voor een buisleiding als bedoeld in de vorige volzin, indien met een door een deskundige opgestelde risico­analyse is aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging door dat vervangen, veranderen of verleggen gelijk blijft of kleiner wordt ten opzichte van de daaraan voorafgaande situatie. Van het voornemen tot het vervangen, veranderen of verleggen van de buisleiding doet degene die de activiteit onderneemt, een melding.

  • 3 Het in artikel 5.1.3.9 gestelde verbod met betrekking tot een begraafplaats, een uitstrooivel­d en een dierenbegraafplaats geldt niet voor het hebben van een begraaf­plaats, dierenbegraafplaats of uitstrooiveld, die respectievelijk dat onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.1.3.9 overeenkomstig de daarvoor op dat moment geldende regels op grond van de provinciale milieuverordening wordt gehouden. Het verbod geldt evenmin voor het uit­breiden van een begraaf­plaats of uitstrooiveld als bedoeld in de vorige zin, indien voor die uitbreiding de Inspectierichtlijn Wet op de lijkbezorging van de In­spectie van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne Staatstoezicht op de Volksgezondheid in acht wordt genomen, voor zover die richtlijn van belang is voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. Degene die een begraafplaats of een strooiveld uitbreidt, doet daarvan een melding aan Gedeputeerde Staten.

  • 4 Ten aanzien van de melding, als bedoeld in het tweede en derde lid, is artikel 5.1.5.3 van toepassing.

Artikel 10.8 Overgangsrecht inrichtingen in boringsvrije zones

Ten aanzien van inrichtingen, waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.1.4.1 een omgevingsvergunning van kracht is, verbindt het bevoegd gezag binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dit artikel aan de vergunning de in artikel 5.1.4.1 bedoelde voorschriften.

Artikel 10. 9 Overgangsrecht activiteiten buiten inrichtingen in boringsvrije zones

De artikelen 5.1.4.4. en 5.1.4.5 zijn niet van toepassing op een activiteit die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het op de activiteit be­trekking hebbende artikel wordt ondernomen in overeenstemming met de voor die activiteit op dat moment geldende regels op grond van de provinciale milieuverordening. Voor de activiteit blijven de bedoelde geldende regels van toepassing tot het in de vorige volzin aangegeven tijdstip.

Artikel 10.10 Overgangsrecht lopende omgevingsvergunning- en ontheffingprocedures

  • 1 Indien de aanvraag tot het geven, wijzigen of intrekken van een omgevingsvergunning is ingediend of het ambtshalve voornemen daartoe is bekend gemaakt voor het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige omgevingsvergunningen in de provinciale milieuverordening bepaalde van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden. Met betrekking tot een vergunning die met toepassing van de vorige volzin is tot stand gekomen, zijn de artikelen 10.3, 10.5, 10.6 en 10.8, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Indien de aanvraag tot het geven, wijzigen of intrekken van een ontheffing op grond van een bepaling van bijlage 10 (oud), onderdeel B, van de provinciale milieuverordening is ingediend of het ambtshalve voornemen daartoe is bekend gemaakt voor het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige ontheffingen geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden. Met betrekking tot een ontheffing die met toepassing van de vorige volzin is tot stand gekomen, zijn de artikelen 10.4, 10.7, 10.8, tweede lid, en 10.9 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10.11 Hardheidsclausule

Door Gedeputeerde Staten kunnen in individuele gevallen bepalingen vastgesteld bij of krachtens deze verordening buiten toepassing worden gelaten of kan daarvan worden afgeweken voor zover toepassing gelet op het belang van de bescherming van het milieu zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 10.12 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 maart 2010.

Artikel 10.13 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010.

Ondertekening

’s-Hertogenbosch, 5 februari 2009
Provinciale Staten voornoemd,
de voorzitter prof. dr. W.B.H.J. van de Donk
de griffier mw. drs. E.M.W.J. Wöltgens
 

Bijlagen

Bijlage 1 : Beoordelingsmethodiek stoffen Behorend bij de artikelen 5.1.3.2 en 5.1.3.3

Tabel A.1.1Wms-tabel

WMS- tabel

Etiket1)

 

Stofcategorie met bijbehorende R-zin

Drempelwaarde

afbeelding1)

1

Zeer giftig (T+)

R26 R27 R28 Comb R26/27/28 R39 icm R26/27/28

500 kg of 0,5 m3

2

Giftig (T)

R23 R24 R25 Comb R23/24/25 R39 icm R23/24/2 R48 icm R23/24/25

500 kg of 0,5 m3

afbeelding1)

9i

Giftig voor het milieu m.u.v. als brandstof gebruikte minerale oliën

R50 R50/53 R51/53

500 kg of 0,5 m3

Geen etiket zie VIB

 

Schadelijk voor het milieu m.u.v. als brandstof gebruikte minerale oliën*

R52/53 R52 R53

2000 kg of 2 m3

Geen etiket zie EURAL-code**

 

Gevaarlijke afvalstoffen met niet nader gespecificeerde gevaarseigenschappen*

Niet bekend

500 kg of 0,5 m3

*Voor de toepassing van de beoordelingssystematiek worden ook deze stoffen als giftig aangemerkt. **Afvalstoffen worden onder de Europese Afvalstoffenlijst (EURAL) geclassificeerd als gevaarlijk of niet-gevaarlijk (de EURAL-code van gevaarlijke stoffen bevat een *). Indien de gevaarseigenschappen van de afvalstof wel bekend zijn wordt in eerste instantie rekening gehouden met de toegekende gevaarseigenschappen. 1)

Tabel A.1.2 Tabel conform CLP-verordening (EG) Nr. 1272/2008

Etiket1)

Stofcategorie met bijbehorende H-zin

Drempelwaarde

afbeelding1)

GEVAARLIJK

Acute toxiciteit categorie 1 Acute toxiciteit categorie 2 Acute toxiciteit categorie 3 

H300 H301 H310 H311 H330 H331 

500 kg of 0,5 m3

 afbeelding1)

GEVAARLIJK 

Specifieke doelorgaantoxiciteit bij eenmalige blootstelling categorie 1 Specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaaldelijke blootstelling categorie 1 

H370 H372

> 500 kg of 0,5 m3

afbeelding1)

WAARSCHUWING

Aquatisch acuut 

H400 

500 kg of 0,5 m3

afbeelding1)

Signaalwoord niet van belang 

Aquatisch acuut categorie 1 Chronische aquatische toxiciteit categorie 1 Chronische aquatische toxiciteit categorie 2  m.u.v. als brandstof gebruikte minerale oliën*

H400 H410 H411

500 kg of 0,5 m3

Geen etiket zie VIB

Chronische aquatische toxiciteit categorie 3 Chronische aquatische toxiciteit categorie 4  m.u.v. als brandstof gebruikte minerale oliën*

H412 H413

2000 kg of 2 m3

 Geen etiket zie EURAL-code** 

 Gevaarlijke afvalstoffen met niet nader gespecificeerde gevaareigenschappen*

 Niet bekend

 500 kg of 0,5 m3

 * Voor de toepassing van de beoordelingssystematiek worden ook deze stoffen als giftig aangemerkt. ** Afvalstoffen worden onder de Europese Afvalstoffenlijst (EURAL) geclassificeerd als gevaarlijk of niet-gevaarlijk (de EURAL-code van gevaarlijke stoffen bevat een *). Indien de gevaarseigenschappen van de afvalstof wel bekend zijn wordt in eerste instantie rekening gehouden met de toegekende gevaarseigenschappen.

1) Zie Provinciaal Blad 2010, 30 voor weergave van de afbeeldingen/etiketten

Overgangsregeling: In verband met de geleidelijke invoer van de CLP-verordening bevat deze beoordelingssytematiek een overgangsregeling. Vanaf 1/12/2010 moeten alle enkelvoudige (zuivere) stoffen worden geëtiketteerd conform de CLP-systematiek. Voor mengsels (voorheen preparaten genoemd)is deze datum gesteld op 1/06/2015. Vóór deze data mag de boordeling reeds plaatsvinden op basis van de CLP-systematiek indien deze gegevens voorhanden zijn. Dat betekent het volgende: Enkelvoudige stoffen Enkelvoudige (zuivere) stoffen worden tot en met 30 november 2010 beoordeeld op basis van tabel A.1.1. Indien de gevarenclassificatie en de bijbehorende symbolen op basis van de CLP-verordening bekend zijn, mag de stof op basis van tabel A.1.2 worden beoordeeld. Aanvragen ingediend vanaf 1 december 2010 worden beoordeeld op basis van tabel A.1.2. Mengsels (preparaten)Mengsels van stoffen mogen worden beschouwd als zijnde een enkelvoudige stof. Zij worden tot en met 31 mei 2015 beoordeeld op basis van tabel A.1.1. Indien de gevarenclassificatie en de bijbehorende symbolen op basis van de CLP-verordening bekend zijn, mag de stof op basis van tabel A.1.2 worden beoordeeld. Aanvragen ingediend vanaf 1 juni 2015 worden beoordeeld op basis van tabel A.1.2.

Opmerking: Een stoffenbeoordeling dient voor elke aanwezige stof afzonderlijk te worden uitgevoerd. Hierdoor is het mogelijk dat voor één inrichting verschillende stoffen op basis van tabel A.1.1 respectievelijk tabel A.1.2 worden beoordeeld.

 Schema A.2 Beoordelingssystematiek

Zie Provinciaal Blad 2010, 30 voor weergave van schema A.2 (p. 44/53)

Tabel A.2.1 Persistentie-indeling volgens EG-verordening registratie, evaluatie en autotrisatie van chemische stoffen

 ..

Persistentieklasse

mobiliteitsklasse

P1

zeer persistent

P2

persistent

P3

afbreekbaar

 1   zeer mobiel

Niet toelaatbaar 

Niet toelaatbaar

Toelaatbaar

 2   matig mobiel

 Niet toelaatbaar

 Niet toelaatbaar

Toelaatbaar 

 3   immobiel

Toelaatbaar 

Toelaatbaar 

 Toelaatbaar

Bijlage 2 Bord grondwaterbeschermingsgebied Zoals bedoeld in artikel 5.1.1.2, derde lid.

Zie Provinciaal Blad 2010, 30 voor weergave van de borden voor grondwaterbeschermingsgebieden

Bijlage 3 Aanwijzing van categorieën van inrichtingen die niet in een grondwaterbeschermingsgebied mogen worden opgericht of in werking worden gehouden

Het in artikel 5.1.3.1 van de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant opgenomen verbod geldt voor de volgende categorieën van inrichtingen:

  • 1. inrichtingen voor het winnen van mergel, zand of grind, kalkzandsteen, kalk, steenkolen, turf of andere delfstoffen;

  • 2. inrichtingen voor het opslaan, overslaan of bewerken van steenkool, ertsen of derivaten van ertsen;

  • 3. inrichtingen voor het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro metalen;

  • 4. inrichtingen voor het vervaardigen van cokes uit steenkool;

  • 5. inrichtingen voor de op- en overslag, verbranding of andere wijze van verwijdering van afvalstoffen;

  • 6. inrichtingen voor het opslaan of storten van baggerspecie op land of op of in oppervlaktewateren;

  • 7. inrichtingen voor het storten of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen;

  • 8. inrichtingen voor het vervaardigen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van schepen voor de beroepsvaart;

  • 9. inrichtingen voor het afleveren van vloeibare brandstoffen voor motorvoertuigen voor het wegverkeer of aan beroepsvaartuigen;

  • 10. inrichtingen voor de opslag van vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie, gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen of andere bodembelastende stoffen in ondergrondse opslagtanks;

  • 11. inrichtingen voor het reinigen van tankschepen;

  • 12. inrichtingen voor het inwendig reinigen van mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers;

  • 13. Zuiveringstechnische werken en bedrijfsafvalwater­zuiveringen die zelfstandig een inrichting vormen;

  • 14. inrichtingen voor het recreatievissen of het kweken van siervis of consumptievis in een bassin dat in contact staat met bodem, grondwater of oppervlaktewater;

  • 15. inrichtingen voor oppervlaktebehandeling van metalen of kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, of het aanbrengen van gesmolten metaal waarbij de gebruikte behandelingsbaden direct in of op de bodem zijn geplaatst;

  • 16. inrichtingen voor schieten in de open lucht zonder gebruikmaking van kogelvangers, met vuurwapens of wapens werkend met luchtdruk of gasdruk;

  • 17. inrichtingen voor aardolie- of aardgaswinning;

  • 18. inrichtingen voor de bewerking van splijt- en kweekstoffen;

  • 19. inrichtingen voor het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen;

  • 20. inrichtingen voor het gebruiken van bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen of vaartuigen in wedstrijdverband of voor recreatieve doeleinden in de open lucht.

Bijlage 4 niet-toelaatbare voor het grondwater schadelijke stoffen als bedoeld in artikel 5.1.1.1

CMR-stoffen:

Indeling volgens 67/548/EEG of 1999/45/EG

Indeling volgens 1272/2008/EG

Stoffen en mengsels die op grond van Richtlijn 67/548/EEG of richtlijn 1999/45/EG zijn ingedeeld als: -      kankerverwekkend (categorie 1 of 2), -      mutageen (categorie 1 of 2), of: -      giftig voor de voortplanting (categorie 1 of 2) dan wel op grond van Verordening (EG) 1272/2008 zijn ingedeeld als -      kankerverwekkend (categorie 1A of 1B) -      Mutageen (categorie 1A of 1B), of: -      Giftig voor de voortplanting (categorie 1A of 1B) met een of meer van de hiernaast vermelde veiligheidszinnen.

R45 R46 R49 R60 R61 

H350 H350i H340 H360F H360D H360FD H360Df H360Fd

Overige stoffen en mengsels waarin de volgende stoffen voorkomen in een concentratie van meer dan 0,1 massa %: :

CAS nr.

1.        

Polybroombifenylen

59536-65-1

2.        

Kwikverbindingen

--

3.               

Arseenverbindingen

--

4.        

Organische tinverbindingen

--

5.        

Trichloormethaan (Chloroform)

67-66-3

6.        

1,1,2-Trichloorethaan

79-00-5

7.        

1,1,2,2-tetrachloorethaan

79-34-5

8.        

1,1,1,2-tetrachloorethaan

630-20-6

9.        

Pentachloorethaan

76-01-7

10.     

1,1-dichlooretheen

75-35-4

11.     

Hexachloorethaan

67-72-1

12.     

Gechloreerde parafines met een korte keten (C10-13, SCCP’s)

85535-84-8

13.            

Tolueen

108-88-3

14.           14a       14b       14c

Trichloorbenzeen 1,2,4- Trichloorbenzeen, 1,3,5- Trichloorbenzeen, 1,2,3- Trichloorbenzeen

12002-48-1 120-82-1 108-70-3 87-61-6

15.     

Pentachloorbenzeen

608-93-5

16.     

Broommethaan (methylbromide)

74-83-9

17.     

Dichloormethaan (methyleenchloride)

75-09-2

18.     

Hexachloorbutadieen

87-68-3

19.     

Tetrachlooretheen

127-18-4

20.     

Trichlooretheen

79-01-6

21.     

Vinylbromide

593-60-2

22.     

Perfluoroctanylsulfonzuren en hun zouten

--

23.     

Hexachloorcyclopentadieen

77-47-4

24.     

1,2-dichlooretheen (cis en trans)

540-59-0

Bijlage 5 Aanwijzing beschermingszones

Als beschermingszones voor grondwaterwinningen zoals bedoeld in artikel 5.1.1.2, eerste lid, zijn aangewezen de gebieden op de bij deze bijlage behorende kaart "Overzicht Beschermingszones". Beschermingszones voor zeer kwetsbare winningen zijn met een asterix (*) aangegeven. De waterwingebieden, de 25- en 100-jaars beschermingszones van de grondwaterbeschermingsgebieden en de boringsvrije zones zijn op de genummerde kaarten, behorende bij deze verordening, als zodanig aangegeven.

Kaarten beschermingszones voor zeer kwetsbare winningen (*)

16*. Waalwijk 17*. Nuland 18b*. Helvoirt 21*. Macharen 23*. Vervallen. 26*. Vervallen. 29*. Vessem 33*. Vervallen.

Kaarten beschermingszones voor overige winningen

1. Halsteren 2. Huybergen 3. Ossendrecht 4. Bergen op Zoom 5. Roosendaal 6. Dorst 7. Ginneken 8. Wouw 9. Schijf 10. Seppe 11. Prinsenbosch 12. Oosterhout 13. Genderen 14. Gilze 15. Gilzerbaan 16. Waalwijk 17. Nuland 18a. Vlijmen 18b. Helvoirt 19. Haaren 20. Lith 22. Loosbroek 24. Schijndel 25. Veghel 27. Son 28. Oirschot 30. Lieshout 31. Vlierden 32. Someren33. Budel 34. Aalsterweg /Klotputten 35. Groote Heide 36. Helmond 37. Drongelen 38. Welschap 39. Luyksgestel 40. Dongen  

Bijlage 6 Aanwijzing stiltegebieden

Als stiltegebieden zoals bedoeld in artikel 5.2.1, eerste lid, zijn aangewezen de hierna genoemde gebieden. Deze gebieden zijn op de genummerde kaarten, behorende bij deze verordening als zodanig aangegeven. Op deze gebieden is bijlage 8 van toepassing.

Stiltegebieden

41. Heensche polder

42. Markiezaat

43. Groote meer

44. Tonnekreek

45. Oude Buissche heide

46. Pannenhoef

47. Biesbosch

48. Chaamdijk

49. Singelheide

50. Gecombineerde Willemspolder

51. Chaamse bossen

52. Rechte heide

53. De Utrecht

54. Drunensche duinen

55. Mispeleindsche en Neterselsche heide

56. Landschotsch heide

57. Kampinasche heide

58. Witrijt

59. De Malpie

60. ’t Leenderbos

61. Maashorst

62. Strabrechtse heide

63. De Pan

64. De Tongelaar

65. Stippelberg

66. Groote Peel

67. De Heitrak

68. Ullingse bergen

69. Deurnsche peel

70. Het Eendennest

71. Bult

Kaarten stiltegebieden oost

Kaarten stiltegebieden west

Bijlage 7 Aanwijzing kwetsbare gebieden

In de Nota lozingen buitengebied wordt onderscheid gemaakt naar gebieden die meer of minder kwetsbaar zijn voor verontreinigingen als gevolg van ongezuiverde lozingen van huishoudelijk- en bedrijfsafvalwater. Een gebied is als ‘kwetsbaar’ benoemd indien de waterkwaliteit van het grond- en/of oppervlaktewater van belang is voor de realisatie van de waterkwaliteitsdoelstelling.

Binnen een als ‘kwetsbaar’ benoemd gebied worden andere voorwaarden gesteld voor oppervlaktewater- en bodemlozingen als binnen een ‘niet-kwetsbaar’ gebied. De binnen de kwetsbare gebieden geldende voorwaarden zijn opgenomen in de titels 4.2, 5.3 en 5.3A van deze verordening. De selectie van de kwetsbare gebieden is opgenomen in voornoemde Nota lozingen buitengebied. Hieronder volgt een omschrijving van de gebieden, die in afzonderlijke kaartenbundels behorend bij deze bijlage op kaart zijn weergegeven.

In totaal worden acht verschillende categorieën kwetsbaar gebied onderscheiden.

De geselecteerde kwetsbare gebieden zijn:

  • 1. Alle stromende wateren met functie waternatuur met daarbij behorende afwateringsgebieden;

  • 2. Overige wateren met functie waternatuur met daarbij behorende beïnvloedingszone (250m)

  • Het betreft alle vennen en wielen uit het Waterhuishoudingsplan 2003-2006. Daarnaast worden hier enkele kreken aangewezen, te weten: Rietkreekcomplex, Molenkreekcomplex, Lange Water en Rode Weel. Voor deze kreken geldt dat ze niet via wateraanvoer onder invloed van de grote rivieren staan;

  • 3. Enkele viswateren met daarbij behorende afwateringsgebieden

  • Concreet gaat het hier om de volgende wateren met hun afwateringsgebieden: Aa of Weerijs,Mark ten zuiden van Breda, De Bremer, Donge/Oude Leij, Essche Stroom, Voorste Stroom en de Dommel tussen Boxtel en Den Bosch;

  • 4. Hydrologisch gevoelige delen van de Groene Hoofdstructuur (natte natuurparels) met daarbij behorende beïnvloedingszone (250m);

  • 5. Stroomgebied met beschermende maatregelen voor resultaatverplichting natuur, die zijn opgenomen op kaart 8.2 van het Koepelplan ‘De Reconstructie aan zet’ (juni 2001). Het betreft alleen het stroomgebied van de Zandleij en het Helvoirtsche Broek.

  • 6. Zwemwater met daarbij behorende beïnvloedingszone (250m)

  • Alle zwemwateren worden als kwetsbaar gezien. Daaronder vallen ook de Lithse Ham (campingstrand en gemeentestrand) en de Kraaijenbergse Plas (fase 2 en 3), alhoewel deze zwemwateren onder invloed van Maaswater staan, maar toch de status kwetsbaar gebied krijgen, omdat ze een deels afgesloten verbinding met de Maas hebben, waardoor ze niet doorstroomd worden door Maaswater;

  • 7. Beschermingszones voor grondwaterwinningen voor de openbare drinkwatervoorziening

  • Dit betreft de waterwingebieden en de grondwaterbeschermingsgebieden;

  • 8. Gebieden die vallen onder de Natuurbeschermingswet, Vogelrichtlijn- en Habitat-richtlijn inclusief de daarbij behorende beïnvloedingszone (250m)

In beginsel komen alle gebieden die vallen onder de Natuurbeschermingswet, Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijn in aanmerking voor de status ‘kwetsbaar gebied’. Deze gebieden worden reeds gedekt door de bovengenoemde categorieën 1 t/m 7, of het betreft gebieden die uitsluitend bestaan uit droog infiltratiegebied of onderdeel uitmaken van het grote rivieren systeem. In deze gevallen draagt de aanduiding ‘kwetsbaar gebied’ niet bij aan aanvullende bescherming. In de praktijk zijn alleen de Oeffeltermeent, De Bult en het Eendennest als kwetsbaar gebied toegevoegd.

Kaarten kwetsbare gebieden 1-20

Kaarten kwetsbare gebeiden 21-50

Kaarten kwetsbare gebieden 52-100

Bijlage 8. Regels voor gedragingen

Regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder (stiltegebieden)

Titel 1 Algemene bepaling

Bepaling 1.1

In dit onderdeel van de bijlage wordt verstaan onder:

  • a. geluidsapparaat, toestel, motorvoertuig en bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

  • b. openbare weg: hetgeen in artikel 1, eerste lid, sub b, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt verstaan onder het begrip “wegen”, met uitzondering van die wegen die krachtens de Wegenverkeerswet 1994 alleen openstaan voor voetgangers of fietsers.

Titel 2 Verbodsbepalingen

Bepaling 2.1

  • 1. Het is verboden een toestel te gebruiken waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden kan worden verstoord.

  • 2. Tot een toestel als bedoeld in het eerste lid, behoren in ieder geval:

  • a. airgun- en andere knalapparatuur en een motorisch aangedreven werktuig met bijbehorende transportmiddelen, te gebruiken in het kader van seismologisch onderzoek en opsporingsonderzoek naar of ontginning van de in de bodem aanwezige stoffen;

  • b. een motorisch aangedreven werktuig, te gebruiken in het kader van de aanleg van kabels en buisleidingen in of op de bodem;

  • c. een omroepinstallatie, sirene, hoorn en een ander daarmee vergelijkbaar toestel bestemd om geluid te versterken of voort te brengen;

  • d. een modelvliegtuig, modelboot of modelauto, indien deze wordt aangedreven door een verbrandingsmotor;

  • e. een muziekinstrument en een ander daarmee vergelijkbaar geluidsapparaat, al dan niet gekoppeld aan een geluidsversterker;

  • f. een jetski die wordt aangedreven door een verbrandingsmotor;

  • g. een schietwapen.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen andere toestellen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid, gestelde verbod geldt.

Bepaling 2.2

Het is verboden zich met een motorvoertuig of bromfiets te bevinden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen.

Bepaling 2.3

  • 1. Het is verboden een toertocht voor motorvoertuigen of bromfietsen te houden.

  • 2. Het is verboden deel te nemen aan een toertocht voor motorvoertuigen of bromfietsen waarvoor geen ontheffing is verleend.

Bepaling 2.4

Het is verboden vuurwerk te gebruiken.

Bepaling 2.5

  • 1. Het is verboden met een speedboat sneller te varen dan 6 kilometer per uur.

  • 2. Het eerste lid, geldt niet in gebieden waarop de Vaartuigenverordening De Brabantse Biesbosch 1984 van toepassing is.

Titel 3 Vrijstellingen

Bepaling 3.1

De in de bepalingen 2.1, eerste lid, en 2.2 gestelde verboden gelden niet voorzover zij betrekking hebben op een toestel dat wordt gebruikt ten behoeve van:

  • a. de uitoefening van land-, tuin- of bosbouw of beroepsmatige visserij;

  • b. de grondwateronttrekking in een gebied dat in bijlage 5 is aangewezen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, voorzover dat gebruik redelijkerwijs noodzakelijk is voor de normale werking van de inrichting, gericht op de openbare drinkwaterproductie;

  • c. het onderhoud van het gebied of van de daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies.

Bepaling 3.2

Het in bepaling 2.1, eerste lid, gestelde verbod geldt voorts niet voor zover het betrekking heeft op:

  • a. een werktuig als bedoeld in bepaling 2.1, tweede lid, onder b, dat wordt gebruikt ten behoeve van directe woonaansluitingen;

  • b. het gebruik van een toestel als bedoeld in bepaling 2.1, tweede lid, onder c, indien dat noodzakelijk is ter afwending van dreigend gevaar of anderszins uit een oogpunt van algemene veiligheid;

  • c. een geluidsapparaat als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, onder e, dat wordt gebruikt binnen 50 meter van een woonhuis en mits niet hoorbaar op een afstand van meer dan 50 meter van het apparaat;

  • d. een schietwapen als bedoeld in bepaling 2.1, tweede lid, onder g, indien dat wordt gebruikt:

  • 1. door een persoon met opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie;

  • 2. in geval het een noodseinmiddel betreft: in geval van nood;

  • 3. met inachtneming van het bepaalde in de Jachtwet of de Vogelwet.

Bepaling 3.3

Het in bepaling 2.4 gestelde verbod geldt niet indien het gebruik van vuurwerk noodzakelijk is ter oproeping van personen of ter afwending van dreigend gevaar, dan wel plaats vindt ter gelegenheid van de jaarwisseling gedurende een bij gemeentelijke verordening aangewezen periode.

Titel 4 Ontheffingen

Bepaling 4.1

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de in titel 2 gestelde verboden.

  • 2. Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing, tenzij het een aanvraag betreft om ontheffing van het in bepaling 2.3, eerste lid, gestelde verbod.

Bijlage 9

Kaart A Grondwaterlichamen geschikt voor menselijke consumptie

Kaart B Gedetailleerde begrenzing van aangewezen grondwaterlichamen geschikt voor menselijke consumptie

Bijlage 9a Ontgassingsvrije gebieden

Kaart ontgassingsvrije gebieden

Bijlage 9b Zwarte lijst stoffen ontgassingsvrije gebieden

 

UN-nummer

 

 

 

klasse

 

 

Naam

 

 

Omschrijving

 

 

a.

 

 

1114

 

 

3

 

 

Benzeen

 

 

vloeistof die kleurloos, aromatisch en brandbaar is

 

 

b.

 

 

1267

 

 

3

 

 

ruwe aardolie met meer dan 10% benzeen (Petroleum)

 

 

benzeenhoudend mengsel dat meer dan 10% benzeen bevat

 

 

c.

 

 

1268

 

 

3

 

 

aardoliedestillaten met meer dan 10% benzeen (Petroleum destillaten)

 

 

benzeenhoudend mengsel dat meer dan 10% benzeen bevat

 

 

d.

 

 

1863

 

 

3

 

 

brandstof voor straalvliegtuigen met meer dan 10% benzeen

 

 

benzeenhoudend mengsel, dat meer dan 10% benzeen bevat

 

 

e.

 

 

1993

 

 

3

 

 

brandbare vloeistoffen met meer dan 10% benzeen

 

 

benzeenhoudend mengsel, dat meer dan 10% benzeen bevat

 

 

f.

 

 

3295

 

 

3

 

 

koolwaterstoffen met meer dan 10% benzeen

 

 

Benzeenhoudend mengsel, dat meer dan 10% benzeen bevat

 

 

 

’s-Hertogenbosch, 5 februari 2009

Provinciale Staten voornoemd,

de voorzitter de griffier

prof. dr. W.B.H.J. van de Donk mw. drs. E.M.W.J. Wöltgens 

Noot. De kaarten behorende bij de bijlagen 5, 6 en 7 worden bekend gemaakt door terinzagelegging in de bilbiotheek van het Provinciehuis Noord-Brabant, Brabantlaan 1 te ’s-Hertogenbosch.