Regeling vervallen per 02-02-2005

Provinciale verordening waterhuishouding Drenthe

Geldend van 14-01-1998 t/m 01-02-2005

Intitulé

Provinciale verordening waterhuishouding Drenthe

Inhoud

HOOFDSTUK 1, BEGRIPSOMSCHRIJVING

Artikel 1.1

In deze verordening wordt verstaan onder:

-     algemeen bestuur: het algemeen bestuur van een kwaliteits- of kwantiteitsbeheerder;

-     dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van een kwaliteits- of kwantiteitsbeheerder;

-     Waterhuishoudingsplan: het provinciaal Plan voor de waterhuishouding als bedoeld in artikel 7 van de WHH;

-     beheersplan: een beheersplan als bedoeld in artikel 9 van de WHH;

-     commissie: de Provinciale Commissie voor de Waterhuishouding als bedoeld in artikel 8 van de WHH;

-     afvoeren oppervlaktewater: het door middel van een inrichting of langs natuurlijke weg naar een oppervlaktewater brengen of laten stromen van water uit een oppervlaktewater naar een ander oppervlaktewater;

-     aanvoeren oppervlaktewater: het door middel van een inrichting of langs natuurlijke weg halen of laten stromen van water uit een oppervlaktewater naar een ander oppervlaktewater;

-     lozen: het door middel van een inrichting brengen van water in een oppervlaktewater zonder dat het water daarbij uit een ander oppervlaktewater wordt gehaald;

-     Drents primair aanvoersysteem: het gehele stelsel van oppervlaktewateren voor de waterhuishouding van Drenthe van betekenis, zoals aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart;

-     onttrekken oppervlaktewater: het door middel van een inrichting halen van water uit een oppervlaktewater, zonder dat het water daarbij in een ander oppervlaktewater wordt gebracht;

-     pompcapaciteit: maximum wateropbrengend vermogen van een inrichting in m3 per uur;

-     grondsanering: activiteit voor het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreinigingen en directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreinigingen van de grond;

-     grondwatersanering: activiteit voor het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreinigingen en directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreinigingen van het grondwater.

HOOFDSTUK 2, COMMISSIE VOOR DE WATERHUISHOUDING

Artikel 2.1

De Provinciale Commissie voor het Omgevingsbeleid als bedoeld in artikel 2.1 van de Provinciale milieuverordening Drenthe treedt op als Provinciale Commissie voor de Waterhuishouding.

HOOFDSTUK 3, WATERHUISHOUDINGSPLAN

Afdeling 3.1, Inrichting Waterhuishoudingsplan

Artikel 3.1.1

1.   Het Waterhuishoudingsplan bestaat uit de onderdelen plan en toelichting en maakt deel uit van het Provinciaal omgevingsplan Drenthe.

2.   Het plan bevat:

a.   een beschrijving in hoofdlijnen van de bestaande waterhuishoudkundige toestand en de meest gewenste ontwikkeling van de waterhuishouding en, voor zover nodig, van de fasen waarin die ontwikkeling zich zou moeten of kunnen voltrekken;

b.   een of meer kaarten met bijbehorende verklaring waarin de hoofdlijnen voor zover mogelijk in beeld zijn gebracht.

3.   De toelichting bevat:

a.   de aan het plan ten grondslag liggende gedachten en eventuele uitkomsten van verrichte onderzoeken, voor zover voor het plan van belang;

b.   de rapportering over het bij de voorbereiding van het Waterhuishoudingsplan gevoerde overleg en over de uitkomsten daarvan.

Afdeling 3.2, Voorbereiding van het voorontwerpplan

Artikel 3.2.1

De voorbereiding van het voorontwerp-Waterhuishoudingsplan geschiedt in gemeenschappelijk overleg met de beheerders, die voor ten minste een deel van het plangebied een beheersplan moeten vaststellen.

Voorts plegen gedeputeerde staten, waar nodig, overleg met de besturen van overheidslichamen wier belangen in het geding zijn en met die diensten van het Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor de waterhuishouding.

Artikel 3.2.2

1.   Gedeputeerde staten kunnen met het oog op de technische voorbereiding van het voorontwerp van het Waterhuishoudingsplan een werkgroep instellen waarin naast hun vertegenwoordigers, door hen aan te wijzen vertegenwoordigers zitting hebben van bij de waterhuishouding betrokken diensten en instellingen.

2.   De taak en de werkwijze van de technische werkgroep worden bepaald door gedeputeerde staten.

Artikel 3.2.3

De voorbereiding van het voorontwerp-Waterhuishoudingsplan vindt plaats op basis van een daartoe door gedeputeerde staten op te stellen bestuursopdracht.

Artikel 3.2.4

Gedeputeerde staten horen met betrekking tot een door hen opgesteld voorontwerp-Waterhuishoudingsplan:

a.   de kwantiteits- en kwaliteitsbeheerder(s) belast met het beheer van wateren in het plangebied;

b.   de besturen van de gemeenten die in het plangebied zijn gelegen;

c.   de besturen van de provincies die aan het plangebied grenzen;

d.   de kwantiteits- en kwaliteitsbeheerder(s) belast met het beheer van wateren aangrenzend aan het plangebied;

e.   de ten aanzien van grensvormende of grensoverschrijdende wateren bevoegde Duitse autoriteiten;

f.    de commissie.

Afdeling 3.3, Inspraak met betrekking tot het ontwerpplan

Artikel 3.3.1

1.   Op de voorbereiding van het ontwerpplan is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

2.   Het ontwerpplan ligt gedurende 8 weken voor eenieder ter inzage ten kantore van de provincie, ter secretarie van de beheerders die voor ten minste een deel van het plangebied een beheersplan vaststellen en ter secretarie van de in de provincie gelegen gemeenten.

3.   De kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt tevens in de Staatscourant geplaatst.

4.   Gelijktijdig met de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan zenden gedeputeerde staten het ontwerp-Waterhuishoudingsplan aan:

-     de kwantiteits- en kwaliteitsbeheerder(s) belast met het beheer van wateren in het plangebied;

-     de besturen van de gemeenten die in het plangebied zijn gelegen;

-     de besturen van de provincies die aan het plangebied grenzen;

-     de kwantiteits- en kwaliteitsbeheerder(s) belast met het beheer van wateren aangrenzend aan het plangebied;

-     de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Drenthe;

-     de Gewestelijke Raad voor Drenthe van het Landbouwschap;

-     de Milieuraad Drenthe;

-     de drinkwaterproductiebedrijven in het plangebied;

-     de particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties in het plangebied;

-     de inspecteur van de ruimtelijke ordening in de provincies Groningen, Friesland en Drenthe;

-     de inspecteur van de volksgezondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu in Groningen, Friesland en Drenthe;

-     de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat, Directie Noord-Nederland;

-     de hoofdingenieur-directeur van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling;

-     de directeur landbouw, natuur en openluchtrecreatie in Drenthe;

-     de besturen van de in de provincie opererende recreatieschappen, waarvan het grondgebied of het werkterrein in het plangebied is gelegen;

-     de ten aanzien van grensvormende of grensoverschrijdende wateren bevoegde Duitse autoriteiten;

-     de commissie;

-     andere daarvoor naar het oordeel van gedeputeerde staten in aanmerking komende instanties.

5.   Gedurende de in het tweede lid genoemde termijn kan eenieder schriftelijk of mondeling zijn zienswijze omtrent het ontwerp naar voren brengen. Onverminderd het bepaalde in artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan mondeling een zienswijze naar voren worden gebracht tijdens een openbare zitting, die uiterlijk een week voor de laatste dag van de terinzageligging wordt gehouden. Tijdens de zitting kan over het ontwerp met gedeputeerde staten van gedachten worden gewisseld.

6.   Gedeputeerde staten zenden zo spoedig mogelijk na het verstrijken van de in het tweede lid genoemde termijn een exemplaar van het verslag aan degenen die mondeling op de hoorzitting hun zienswijze naar voren hebben gebracht.

7.   Gedeputeerde staten stellen een overzicht op van de zienswijzen die overeenkomstig het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en dit artikel naar voren zijn gebracht alsmede van hun overwegingen daaromtrent. Zij zenden zo spoedig mogelijk een afschrift van het overzicht naar degenen die hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Artikel 3.44, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

8.   Gedeputeerde staten vragen de commissie advies omtrent de op het ontwerpplan ingekomen zienswijzen.

9.   Bij het voorstel tot vaststelling van het plan worden de ontvangen zienswijzen, het advies van de commissie daaromtrent en de beschouwingen van gedeputeerde staten over een en ander overgelegd.

10. Zo spoedig mogelijk na de bekendmaking wordt het vastgestelde plan voor eenieder ter inzage gelegd ten kantore van de in het tweede lid genoemde instanties. Artikel 3:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. Van de vaststelling van het plan wordt tevens mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 3.3.2

1.   De in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure is voorts van toepassing op de voorbereiding van een besluit tot:

a.   wijziging van een provinciaal Waterhuishoudingsplan;

b.   wijziging van de Provinciale verordening waterhuishouding Drenthe.

2.   Artikel 3.3.1, vierde tot en met achtste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

-     met betrekking tot een besluit onder het eerste lid, ad b, de terinzagetermijn 4 weken bedraagt en een openbare zitting alleen behoeft te worden gehouden als daarom wordt verzocht. Van het vastgestelde besluit wordt tevens mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 3.3.3

In het Waterhuishoudingsplan kan worden bepaald of en in hoeverre gedeputeerde staten volgens bij het plan aan te geven regelen het plan moeten of kunnen uitwerken.

Artikel 3.3.4

Alvorens gedeputeerde staten uitvoering geven aan het bepaalde in artikel 3.3.3. horen zij de commissie, de Statencommissie voor de Zorg voor het Milieu en de desbetreffende beheerders.

Artikel 3.3.5

Zo spoedig mogelijk na gebruikmaking van de in artikel 3.3.3 bedoelde bevoegdheid, stellen gedeputeerde staten provinciale staten hiervan op de hoogte.

HOOFDSTUK 4, BEHEERSPLANNEN

Afdeling 4.1, Inrichting

Artikel 4.1.1

Van de verplichting tot vaststelling van een beheersplan zijn uitgezonderd:

-     de gemeenten

-     het waterschap Benoorden de Dedemsvaart

Artikel 4.1.2

Het beheersplan omvat ten minste:

a.   een beschrijving van de bestaande toestand van de oppervlaktewateren of stelsels van oppervlaktewateren waarover het beheer zich uitstrekt en de daarvoor geldende functies;

b.   het resultaat van het beheer dat in de voorafgaande planperiode is gevoerd;

c.   de doelstellingen inzake het beheer van het oppervlaktewater, gericht op de aan het oppervlaktewater en het freatisch grondwater toegekende functies;

d.   een omschrijving van de maatregelen die moeten worden genomen om de gestelde doelstellingen te realiseren, alsmede de prioriteiten en de fasering van die maatregelen;

e.   een beschrijving van het beheer zoals dat onder normale en buitengewone omstandigheden zal worden uitgevoerd;

f.    een raming van de kosten van de maatregelen, voor zover deze gedurende de planperiode tot stand worden gebracht, een overzicht van de wijze waarop deze worden gedekt, alsmede een indicatie van de kosten van door derden te nemen maatregelen als gevolg van het plan;

g.   een raming van het verloop van de op te leggen heffingen en omslagen;

h.   een of meer toelichtende kaarten en overzichten die ten minste betrekking hebben op bestaande en geplande waterhuishoudkundige werken en op de waterhuishoudkundige toestand van de in het plangebied gelegen oppervlaktewateren.

Afdeling 4.2, Voorbereiding

Artikel 4.2.1

1.   Het dagelijks bestuur van de beheerder bereidt het beheersplan voor.

     Daarbij pleegt het overleg met:

a.   gedeputeerde staten;

b.   de besturen van gemeenten wier grondgebied geheel of gedeeltelijk in het beheersplangebied is gelegen;

c.   de kwantiteits- en kwaliteitsbeheerders van aangrenzende of overlappende gebieden;

d.   de naar het oordeel van het dagelijks bestuur daarvoor in aanmerking komende instanties en functionarissen, van wie de belangen bij de voorbereiding van het beheersplan in het geding zijn.

2.   Bij gescheiden kwantiteits- en kwaliteitsbeheer stellen de beheerders in gezamenlijk overleg hun beheersplannen op.

3.   De beheerders geven met betrekking tot het ontwerpplan, zoals dit tot stand is gekomen na het in het vorige lid gevoerde overleg, toepassing aan de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure.

4.   Het ontwerpplan ligt gedurende 8 weken voor eenieder ter inzage ter secretarie van de beheerder en van de gemeenten die geheel of gedeeltelijk in het beheersplangebied zijn gelegen.

5.   Voor zover het een plan van een kwaliteitsbeheerder betreft, ligt het plan tevens ter inzage ter secretarie van de kwantiteitsbeheerders die gehouden zijn een beheersplan vast te stellen.

6.   Gedurende de in het vierde lid genoemde termijn kan eenieder schriftelijk of mondeling zijn zienswijze omtrent het ontwerp naar voren brengen. Onverminderd het bepaalde in artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan mondeling een zienswijze naar voren worden gebracht tijdens een openbare zitting, die uiterlijk een week voor de laatste dag van de terinzageligging wordt gehouden. Tijdens de zitting kan over het ontwerp met het dagelijks bestuur van gedachten worden gewisseld.

7.   Het dagelijks bestuur zendt zo spoedig mogelijk na het verstrijken van de in het vierde lid genoemde termijn een exemplaar van het verslag aan degenen die mondeling hun zienswijze naar voren hebben gebracht.

8.   Het dagelijks bestuur stelt een overzicht op van de zienswijzen die overeenkomstig het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en dit artikel naar voren zijn gebracht alsmede van hun overwegingen daaromtrent. Zij zenden zo spoedig mogelijk een afschrift van het overzicht naar degenen die hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Artikel 3.5.4A, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 4.3, Vaststelling

Artikel 4.3.1

1.   Het algemeen bestuur van een beheerder stelt het beheersplan voor de eerste keer vast binnen 2 jaar na vaststelling van het Waterhuishoudingsplan.

     Het algemeen bestuur van een beheerder kan deze termijn met ten hoogste 2 jaar verlengen.

2.   Het beheersplan wordt ten minste eenmaal in de 4 jaar herzien.

     Het algemeen bestuur van een beheerder kan deze termijn met ten hoogste 4 jaar verlengen.

3.   Een besluit van een algemeen bestuur van een beheerder tot verlenging van de in onder 1, respectievelijk 2, genoemde termijn behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten. Gedeputeerde staten beslissen nadat de commissie is gehoord.

4.   Het dagelijks bestuur legt het ontwerp van het beheersplan ter vaststelling voor aan het algemeen bestuur, vergezeld van de ingekomen zienswijzen daarop en zijn beschouwingen daaromtrent.

5.   Het algemeen bestuur stelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 6 maanden na verloop van de in artikel 4.2.1, vierde lid, genoemde termijn, het beheersplan vast.

Artikel 4.3.2

Het dagelijks bestuur van de beheerder zendt zo spoedig mogelijk na vaststelling, doch in elk geval binnen 4 weken na dagtekening van het vaststellingsbesluit, het beheersplan vergezeld van de zienswijzen ter goedkeuring aan gedeputeerde staten.

Afdeling 4.4, Goedkeuring

Artikel 4.4.1

[Vervallen.]

HOOFDSTUK 5, BEHEERSINSTRUMENTEN OPPERVLAKTEWATERKWANTITEITSBEHEER

Afdeling 5.1, Registratie

Aanwijzing van meld- en meetplichtige gevallen als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de WHH.

Artikel 5.1.1

1.   Degene die water afvoert naar, aanvoert uit, loost in of onttrekt aan andere wateren dan in beheer bij het rijk waarover hij niet het beheer voert, meldt de wijze daarvan aan de kwantiteitsbeheerder van het desbetreffende oppervlaktewater, indien:

a.   op die wijze meer dan 250 m3 water per uur kan worden afgevoerd of geloosd;

b    op die wijze meer dan 10 m3 water per uur kan worden aangevoerd of onttrokken, of

c.   door veranderingen in een eerder gemelde wijze van afvoer of lozing dan wel aanvoer of onttrekking ten minste 20% meer of minder water kan worden afgevoerd of geloosd, dan wel aangevoerd of onttrokken.

2.   De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien:

a.   ingevolge artikel 26 een vergunning of ingevolge artikel 25 van de WHH een waterakkoord is vereist;

b.   een vergunning is verleend die ingevolge artikel 60, derde lid, van de WHH wordt beschouwd als een vergunning op grond van die wet.

Artikel 5.1.2

Het algemeen bestuur van de kwantiteitsbeheerder is bevoegd de aanwijzing van gevallen waarin de verplichting bestaat tot het melden van de wijze van lozing, onttrekking, afvoer of aanvoer bij verordening uit te breiden.

Artikel 5.1.3

1.   Indien op de gemelde wijze van afvoer of lozing meer dan 500 m3 water per uur kan worden verplaatst, dan wel op de gemelde wijze van aanvoer of onttrekking meer dan 20 m3 water per uur kan worden verplaatst, dient degene die afvoert, aanvoert, loost of onttrekt de verplaatste waterhoeveelheden te meten, daarvan aantekening te houden en van de verkregen gegevens opgave te doen aan de kwantiteitsbeheerder van het desbetreffende oppervlaktewater.

2.   In geval de gemelde wijze van afvoer, aanvoer, lozing of onttrekking zelfstandig of in samenhang met andere waterverplaatsingen invloed heeft op de werking en de bescherming van het waterhuishoudkundig systeem of een onderdeel daarvan, dan wel kan noodzaken tot het treffen van bijzondere beheersmaatregelen, kan het algemeen bestuur van de kwantiteitsbeheerder de aanwijzing van de gevallen, als bedoeld in het eerste lid, uitbreiden.

3.   Het dagelijks bestuur van de kwantiteitsbeheerder deelt de aanwijzing, bedoeld in het tweede lid, schriftelijk mee aan de meetplichtige.

Afdeling 5.2, Het waterakkoord

Artikel 5.2.1

Een waterakkoord wordt gesloten voor de volgende gevallen.

1.   De aanvoer van water vanuit het Drents primair aanvoersysteem.

2.   De aanvoer uit de Coevorder Stadsgrachten ten behoeve van het waterschap De Vechtlanden.

3.   De aanvoer vanuit het waterschap Dollardzijlvest naar het waterschap De Oostermoerse Vaart en de doorvoer van een deel van dat water naar het waterschap Gorecht.

4.   De aanvoer vanuit het waterschap 't Suydevelt naar het waterschap Dollardzijlvest.

Afdeling 5.3, De vergunning

Artikel 5.3.1

1.   Het is verboden zonder vergunning water te lozen in of te onttrekken aan wateren, indien door de wijze van lozing of onttrekking aan die wateren meer dan 500 m3 water per uur kan worden geloosd of meer dan 20 m3 water per uur kan worden onttrokken.

2.   Het algemeen bestuur van de kwantiteitsbeheerder is bevoegd de aanwijzing van de gevallen als bedoeld in het eerste lid bij verordening uit te breiden.

HOOFDSTUK 6, BEHEERSINSTRUMENTEN GRONDWATERKWANTITEITSBEHEER

Afdeling 6.1, Registratie- en meldingsplicht

Artikel 6.1.1

De verplichting, omschreven in artikel 11, eerste lid, van de GWW, geldt niet:

a.   voor een inrichting, voor zover:

1.   de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 10 m3 per uur;

2.   de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 1.000 m3 per maand;

b.   indien het een noodvoorziening betreft.

Artikel 6.1.2

1.   De houder van een inrichting waarvan de pompcapaciteit 1 m3 per uur of meer is, doet daarvan melding aan gedeputeerde staten. Bij de melding worden de volgende gegevens overgelegd:

a.   een kadastrale aanduiding van de plaats waar de inrichting is gelegen;

b.   een opgave van de pompcapaciteit van de inrichting, alsmede een schatting van de onttrekking door middel van die inrichting per maand en per jaar;

c.   de diepte waarop de onttrekking plaatsvindt.

2.   Gedeputeerde staten kunnen opgave van andere gegevens voorschrijven.

3.   Indien de pompcapaciteit van de inrichting wordt vergroot of wanneer anderszins wijziging optreedt in de bestaande toestand, deelt de houder van de in het eerste lid opgegeven inrichting dit terstond aan gedeputeerde staten mede.

Artikel 6.1.3

1.   Gedeputeerde staten kunnen een inrichting die niet ingevolge artikel 11 van de GWW en artikel 6.1.1, tweede lid, van de verordening is opgegeven ambtshalve in het register genoemd in artikel 13 van de GWW inschrijven.

2.   Indien de ambtshalve inschrijving, genoemd in het eerste lid, plaatsvindt in de loop van een kalenderjaar, wordt als datum van inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is aangevangen.

Afdeling 6.2, Uitzondering vergunningplicht

Artikel 6.2.1

Een vergunning tot het onttrekken van grondwater als genoemd in artikel 14, eerste lid, van de GWW is niet vereist:

a.   voor een inrichting, voor zover:

1.   de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 10 m3 per uur;

2.   de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 1.000 m3 per maand;

b.   indien het een noodvoorziening betreft.

Afdeling 6.3, Algemene regels

Artikel 6.3.1

1.   Houders van inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor het drooghouden van een bouwput ten behoeve van bouwkundige, waterbouwkundige of civieltechnische werken en inrichtingen die bij wijze van proef of ten behoeve van grondsanering grondwater onttrekken, waarbij:

-     de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000 m3 per maand;

-     de onttrekking niet langer duurt dan 6 maanden;

zijn verplicht:

a.   in de op de bij deze verordening behorende kaart aangegeven gebieden gedurende de periode 1 april tot 1 september buiten de bebouwde kom het onttrokken grondwater weer terug te brengen op dezelfde diepte als waarop het is onttrokken, voor zover de onttrekking meer bedraagt dan 10.000 m3 per maand;

b.   de onttrokken hoeveelheid grondwater per pompput/cluster onttrekkingsfilters te meten op een zodanige wijze dat het meetresultaat in enige maand niet meer dan 10 procent afwijkt van de werkelijk onttrokken hoeveelheid;

c.   de watermeter vóór de aanvang van de onttrekking te ijken;

d.   het ijkbewijs op verzoek van de toezichthoudende ambtenaar te tonen;

e.   de meetresultaten wekelijks te registreren op een meetstaat;

f.    onder opgave van datum, op de meetstaat aantekening te houden van voorvallen die van invloed zijn op de meting;

g.   de meetstaat binnen 2 weken na afloop van de onttrekking te zenden aan het college van gedeputeerde staten;

h.   slechte waterdoorlatende lagen bij het boren van de put met klei af te dichten;

i.    na afloop van de werkzaamheden de putten op een door gedeputeerde staten goed te keuren wijze af te dichten.

2.   De verlaging van de grondwaterstand of potentiaal ten behoeve van bouwkundige, waterbouwkundige of civieltechnische werken, als bedoeld in artikel 6.3.1, eerste lid, mag niet meer bedragen dan 50 cm onder het kritische punt van de bouwput.

Artikel 6.3.2

De houders van inrichtingen ten behoeve van noodvoorzieningen zijn verplicht de inrichting te melden overeenkomstig het bepaalde in artikel 6.1.2.

Artikel 6.3.3

1.   Het is verboden door middel van een inrichting met een pompcapaciteit groter dan 1 m3 per uur die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend wordt gebruikt voor beregenings- of bevloeiingsdoeleinden en waarbij de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 60 m3 per uur grondwater te onttrekken:

a.   in de op de bij deze verordening behorende kaart aangegeven gebieden:

1.   ten behoeve van beregening van grasland en akkerbouw;

2.   indien naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende oppervlaktewater beschikbaar is;

b.   buiten de in het eerste lid bedoelde gebieden grondwater te onttrekken:

1.   indien naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende oppervlaktewater beschikbaar is;

2.   ten behoeve van beregening van grasland in de periode van 16 augustus tot 1 juni en beregening van akkerbouw in de periode van 1 september tot 15 juni, behoudens voor beregenings- of bevloeiingsdoeleinden ten behoeve van hoog salderende teelten en vollegrondstuinbouw.

2.   Houders van inrichtingen als bedoeld in het eerste lid zijn verplicht:

a.   de onttrokken hoeveelheid grondwater per pompput te meten door vermenigvuldiging van de door gedeputeerde staten vast te stellen gemiddelde volumestroom met de gemeten tijd dat de inrichting in werking is;

b.   de onttrokken hoeveelheid grondwater wekelijks per pompput te registreren op een meetstaat;

c.   jaarlijks in de maand januari opgave te doen aan gedeputeerde staten van de in het voorafgaande jaar onttrokken hoeveelheid.

Artikel 6.3.4

Houders van inrichtingen met een pompcapaciteit groter dan 1 m3 per uur die uitsluitend worden gebruikt voor grondwatersanering en waarbij de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000 m3 per maand en de onttrekking niet langer duurt dan 1 jaar zijn verplicht:

a.   in de op de bij deze verordening behorende kaart aangegeven gebieden gedurende de periode 1 april tot 1 september buiten de bebouwde kom het gezuiverde onttrokken grondwater weer terug te brengen op dezelfde diepte als waarop het is onttrokken, voor zover de onttrekking meer bedraagt dan 10.000 m3 per maand;

b.   de onttrokken hoeveelheid grondwater per pompput/cluster onttrekkingsfilters te meten op een zodanige wijze dat het meetresultaat in enige maand niet meer dan 10 procent afwijkt van de werkelijk onttrokken hoeveelheid;

c.   de watermeter vóór de aanvang van de onttrekking te ijken;

d.   het ijkbewijs op verzoek van de toezichthoudende ambtenaar te tonen;

e.   de meetresultaten wekelijks te registreren op een meetstaat;

f.    onder opgave van datum, op de meetstaat aantekening te houden van voorvallen die van invloed zijn op de meting;

g.   de meetstaat binnen 2 weken na afloop van de onttrekking te zenden aan het college van gedeputeerde staten;

h.   slechte waterdoorlatende lagen bij het boren van de put met klei af te dichten;

i.    de putten na afloop van de werkzaamheden op een door gedeputeerde staten goed te keuren wijze af te dichten.

Artikel 6.3.5

In noodsituaties kunnen gedeputeerde staten het onttrekken van grondwater door inrichtingen bedoeld in de artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.3 verbieden of toestaan op ruimere schaal dan daar geregeld.

Afdeling 6.4, Over te leggen gegevens

Artikel 6.4.1

1.   Indien de registratieverplichting, als bedoeld in artikel 11 van de GWW, van toepassing is dienen de volgende gegevens te worden overgelegd:

a.   een of meer kaarten op zodanige schaal, dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de bestaande en/of geprojecteerde inrichting c.q. de infiltratie waarop de aanvraag betrekking heeft;

b.   een kadastrale tekening, aanduidende de percelen waarop de bestaande of geprojecteerde inrichting c.q. de infiltratie zich bevindt, en van het gebied binnen een afstand van 100 m daarvan;

c.   een beschrijving van de bestaande of geprojecteerde inrichting c.q. de infiltratie, waarbij worden vermeld:

ten aanzien van de inrichting:

-     de diepte van de onderkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld;

-     de diameter en de lengte van de filters in iedere put;

-     de pompcapaciteit van de inrichting;

-     de te onttrekken hoeveelheid grondwater in m3 per uur, per etmaal, per maand, per kwartaal en per jaar;

-     het doel waarvoor het grondwater zal worden gebruikt;

-     de wijze waarop het gebruikte grondwater zal worden geloosd;

-     de benodigde diepte van de bouwput;

-     het (te verwachten) chloridegehalte van het te onttrekken grondwater.

2.   Bij een aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid, en artikel 16, eerste lid, van de GWW, worden naast de in het eerste lid genoemde gegevens de volgende gegevens overgelegd:

-     de bodemgesteldheid;

-     de stand van het grondwater ter plaatse van de onttrekking c.q. de infiltratie en van de omgeving daarvan;

-     de gevolgen van de onttrekking of de infiltratie voor de stand en de samenstelling van het grondwater;

-     de gevolgen voor de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen;

-     de noodzaak voor het gebruik van grondwater;

-     de deelstromen van het onttrokken grondwater in het bedrijf;

-     alternatieven voor het grondwatergebruik;

ten aanzien van infiltratie:

-     de wijze waarop het water in de bodem wordt gebracht;

-     de te infiltreren hoeveelheden water in m3 per uur, per etmaal, per maand, per kwartaal en per jaar;

-     de herkomst en de samenstelling van het te infiltreren water.

Afdeling 6.5, Uitzondering horen commissie

Artikel 6.5.1

De commissie behoeft niet omtrent de aanvraag om vergunning te worden gehoord, indien naar de mening van gedeputeerde staten de onttrekking of de wijziging daarvan in overeenstemming is met het Waterhuishoudingsplan genoemd in artikel 8 van de WHH, tenzij:

a.   het een onttrekking betreft door middel van een inrichting die uitsluitend wordt gebruikt voor het drooghouden van een bouwput ten behoeve van bouw- en waterbouwkundige werken, van 1.000.000 m3 of meer per jaar, dan wel een uitbreiding daarvan;

b.   het een onttrekking betreft, niet begrepen onder a, van 100.000 m3 of meer per jaar, dan wel een uitbreiding daarvan.

HOOFDSTUK 7, STRAFBEPALING

Artikel 7.1

Voor zover overtredingen van het bij of krachtens deze verordening bepaalde niet is strafbaar gesteld ingevolge de wet, worden zij gestraft met een hechtenis van ten hoogste 2 maanden of een geldboete van de tweede categorie.

HOOFDSTUK 8, SLOT- EN OVERGANGSBEPALING

Artikel 8.1

De verordening kan worden aangehaald als Provinciale verordening waterhuishouding Drenthe.

Overgangsbepalingen

1.   Een onttrekking als genoemd in artikel 6.3.3., eerste lid, onder a, waarvoor een absoluut verbod is gesteld voor beregening van grasland of akkerbouw, die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening regelmatig plaatsvond, kan worden voortgezet met inachtneming van de in artikel 6.3.3 gestelde algemene regels.

3.   Een onttrekking als genoemd in artikel 6.3.3, eerste lid, onder a, waarvoor een absoluut verbod is gesteld voor beregening van grasland of akkerbouw, gelegen in de herinrichting Roden-Norg, kan plaatsvinden met inachtneming van de in artikel 6.3.3. gestelde algemene regels, voor zover de plaats van de onttrekking deel uitmaakt van een bedrijfsverplaatsing in het kader van de herinrichting.

Toelichting

TOELICHTING OP DE PROVINCIALE VERORDENING WATERHUISHOUDING DRENTHE

ALGEMEEN

Tot op heden heeft de invulling van het wettelijk instrumentarium op het terrein van de waterhuishouding bij afzonderlijke verordeningen plaatsgevonden. Zo zijn achtereenvolgens vastgesteld de Verordening verontreiniging oppervlaktewater Drenthe, vastgesteld door provinciale staten op 28 mei 1970, laatstelijk gewijzigd op 19 december 1990, de Grondwaterkwantiteitsverordening voor de provincie Drenthe, vastgesteld door provinciale staten op 28 september 1983, laatstelijk gewijzigd door provinciale staten op 27 september 1989 en de Verordening waterhuishouding provincie Drenthe, vastgesteld door provinciale staten op 27 maart 1991, laatstelijk gewijzigd door provinciale staten op 7 oktober 1992.

Als gevolg van de invoering van de Algemene wet bestuursrecht bestaat er noodzaak tot nadere regeling van de in de verordeningen aangegeven procedurele bepalingen. Bij het onderhavige besluit is dat voor de twee laatstgenoemde verordeningen gebeurd, waarbij zij zijn geïntegreerd.

Bij ander besluit zullen de bepalingen in de Verordening verontreiniging oppervlaktewater Drenthe die betrekking hebben op de Provinciale Waterkwaliteitscommissie en de planvorming geschrapt worden. Dit in verband met de wijziging van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren op die punten. De desbetreffende onderwerpen vinden thans regeling in de WHH en zijn uitgewerkt in de hoofdstukken 2 en 3 van de voorliggende verordening. De overige bepalingen van de Verordening verontreiniging oppervlaktewateren Drenthe zullen worden geïntegreerd in het Reglement voor het Zuiveringsschap Drenthe.

Op deze wijze wordt tot 1 verordening gekomen die de instrumenten bevat voor het gehele terrein van het waterhuishoudkundig beleid. Verder is rekening gehouden met de vaststelling van het provinciale Waterhuishoudingsplan. Het in dit plan verwoorde beleid heeft zijn vertaling gekregen in de in deze verordening gestelde regels. Het betreft met name de aanscherping van de regels voor het grondwaterkwantiteitsbeheer.

De bepalingen in de hoofdstukken 2 tot en met 5 zijn een uitwerking van de WHH. Deze wet beoogt het stellen van regels in het belang van een samenhangend en doelmatig beleid en beheer met betrekking tot de waterhuishouding in haar geheel, alsmede met betrekking tot het kwantiteitsbeheer van het oppervlaktewater.

Deze doelstelling richt zich concreet op een systeem van planvorming voor de waterhuishouding in haar geheel (oppervlaktewater en grondwater, naar kwantiteit en kwaliteit) en de regeling ten aanzien van een aantal instrumenten voor het kwantiteitsbeheer. Voor de afzonderlijke plannen voor de waterkwaliteit (Waterkwaliteitsplan) en het grondwater (Grondwaterplan) is derhalve geen plaats meer.

Een tweede doelstelling is de afstemming tussen het waterhuishoudkundige beleid en de beleidsterreinen van milieubeheer en ruimtelijke ordening. Kortom de WHH voorziet in het juridisch instrumentarium voor integraal waterbeheer.

De WHH geeft de provincies de opdracht om door middel van planvorming het integrale waterbeheer gestalte te (doen) geven. Dit door op strategisch niveau een Waterhuishoudingsplan vast te stellen en het daarin verwoorde beleid door de beheerders in beheersplannen te laten uitwerken.

Verder geeft de WHH de instrumenten om het beleid te effectueren. Deze instrumenten zijn het registratie- en vergunningenstelsel, peilbesluiten en waterakkoorden. Met deze instrumenten kunnen beheerders het op basis van het provinciale Waterhuishoudingsplan in beheersplannen tot stand gekomen beleid zo nodig afdwingen.

Bij brief van 9 juni 1995 heeft de minister van verkeer en waterstaat aandacht gevraagd voor de totstandkoming en inwerkingtreding van enkele wetten die van belang zijn voor het grondwaterbeheer.

Het betreft de wijziging van de GWW met betrekking tot voor het onttrekken van grondwater te stellen algemene regels en enige andere onderwerpen en een wijziging van de WHH betreffende de vergunningplicht voor lozingen in verband met ontwatering en het regime voor buitengewone omstandigheden.

Met de wijzigingen van de GWW en de WHH wordt vooral beoogd het instrumentarium voor de aanpak van de verdroging aan te vullen en te verbeteren.

Met inachtneming van de in het kader van het IPO-project A84 opgestelde model-grondwaterverordening, is een ontwerpwijziging van de Provinciale verordening waterhuishouding Drenthe voorbereid.

Verder is de GWW gewijzigd met betrekking tot de (landelijke) Technische Commissie Grondwaterbeheer. Dit is meegenomen in de wijziging.

Bij de overdracht van de niet-scheepvaartkanelen is bij het waterschap 't Suydevelt de wens naar voren gekomen de aanvoer vanuit dat waterschap naar het waterschap Dollardzijlvest vast te leggen in een waterakkoord.

Hierin is voorzien.

Het op 7 november 1995 door ons vastgestelde ontwerp heeft vanaf 27 november 1995 gedurende 4 weken ter inzage gelegen en is op die datum tevens toegezonden aan belanghebbende instanties. Op 6 december 1995 is het ontwerp behandeld in de Provinciale Commissie Milieubeheer en Waterhuishouding. Het verslag van de behandeling in deze commissie is bijgevoegd.

De ingekomen bedenkingen zijn samengevat en voorzien van een beschouwing. Op 5 februari 1996 is een hoorzitting gehouden voor het geven van een mondelinge toelichting op de bedenkingen. Hierbij heeft een gedachtewisseling plaatsgevonden over het ontwerpbesluit. Het verslag van de hoorzitting is bijgevoegd.

Over het voornemen tot het ontwerp en over het ontwerp is ambtelijk overleg gevoerd met het Landbouwschap (24 oktober 1995 en 11 december 1995) en de NLTO (5 januari 1996 en 6 februari 1996). Dit laatste overlegmoment was bestuurlijk.

Op basis van de ingekomen bedenkingen is het ontwerpbesluit bijgesteld. De bijstelling betreft een aantal tekstuele aanpassingen/verduidelijkingen.

Verder is de in artikel 6.3.3 van het ontwerp genoemde beregeningsperiode van 1 augustus tot 1 juni gewijzigd in 16 augustus tot 1 juni.

De recente wetswijziging moet gezien worden tegen de achtergrond van het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP), het Natuurbeleidsplan en de derde Nota waterhuishouding (NW3). In het NMP, en uitvoeriger in de NW3 is stilgestaan bij het grondwaterbeheer en met name de problematiek van de verdroging.

Hoofdlijn van het beleid, dat in de regeringsbeslissing bij de NW3 nog is aangescherpt, vormt het streven naar selectief gebruik van het grondwater. Als beleidslijn is vastgelegd dat de permanent te onttrekken hoeveelheid grondwater dient te worden bestemd voor huishoudelijk gebruik en voor die productieve doeleinden waarvoor een hoge kwaliteit voorwaarde is. Ook dient de verdrogingsproblematiek te worden aangepakt, onder meer door het reguleren van grondwateronttrekkingen ten behoeve van beregenings- of bevloeiingsdoeleinden. De beleidsmatige uitwerking op provinciaal niveau heeft plaatsgevonden in het provinciale Waterhuishoudingsplan.

Wijziging Grondwaterwet

De wijzigingswet van 26 april 1995 introduceert 3 nieuwe instrumenten in de GWW:

1.   een bevoegdheid voor provinciale staten tot het, bij provinciale verordening, stellen van algemene regels ten aanzien van bepaalde categorieën veel voorkomende onttrekkingen van grondwater, hetgeen gepaard gaat met opheffing van de vergunningplicht voor die onttrekkingen;

2.   de bevoegdheid voor gedeputeerde staten om in een vergunning te bepalen dat zij slechts geldt voor een daarbij te bepalen termijn;

3.   de bevoegdheid tot het stellen van vergunningvoorschriften die betrekking hebben op voorafgaande melding van beëindiging of vermindering van het onttrekken of het infiltreren.

De eerste 2 instrumenten zijn van belang voor de aanpak van de verdroging. Het gaat er daarbij om dat een stringenter grondwaterbeheer kan worden gevoerd, zonder dat dit leidt tot onaanvaardbare extra belasting van het provinciale apparaat.

De derde bevoegdheid dient ter voorkoming van grondwateroverlast.

Invoering algemene regels

Uit een door het rijk in samenwerking met de provincies (Vakberaad Grondwater) uitgevoerde evaluatie van de toepassing van het beheersinstrumentarium is gebleken dat de door de provincies gekozen vrijstellingsgrenzen voor de vergunningplicht in bepaalde gevallen ruimer zijn, dan op grond van de bedoeling van de wet mocht worden verwacht. Dit is het gevolg van het feit dat de Grondwaterwet tot nu toe slechts de vergunningplicht (behoudens vrijstelling) kent. Gebleken is dat het instrumentarium onvoldoende gedifferentieerd is voor met name de kleine onttrekkingen, die individueel niet, maar gezamenlijk wel effect hebben.

Gekozen is voor een systeem van algemene regels, waarbij een vorm van regulering plaatsvindt, zonder dat sprake is van een individuele beoordeling.

De algemene regels kunnen worden gesteld voor de volgende gevallen:

a.   inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor het drooghouden van een bouwput ten behoeve van bouwkundige of civieltechnische werken en inrichtingen die bij wijze van proef of ten behoeve van grondsanering grondwater onttrekken, waarbij:

1.   de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 100.000 m3 per maand;

2.   de onttrekking niet langer duurt dan 6 maanden;

b.   inrichtingen ten behoeve van noodvoorzieningen;

c.   inrichtingen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend worden gebruikt voor beregenings- of bevloeiingsdoeleinden en waarbij de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 60 m3 per uur;

d.   inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor grondwatersanering en waarbij de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000 m3 per maand.

Met de invoering van het systeem van algemene regels wordt de vrijstellingsmogelijkheid voor de vergunningplicht beperkt tot onttrekkingen van ten hoogste 10 m3 uur.

Wijziging Wet op de waterhuishouding

Het belangrijkste onderdeel van de wetswijziging betreft een aanpassing van artikel 24 van de WHH, betreffende het vergunningstelsel voor onder andere het lozen van water in oppervlaktewater. Dit vergunningstelsel is tot nog toe primair bedoeld voor de grotere lozingen, die effecten kunnen hebben op het kwantiteitsbeheer van het oppervlaktewater. Door de wijziging wordt het vergunningstelsel beter geschikt gemaakt om waar nodig te worden ingezet ten aanzien van lozing van, per geval, betrekkelijk kleine hoeveelheden water die afkomstig zijn uit drainagesystemen. Drainages kunnen cumulatief in hydrologische zones rond natuurgebieden in belangrijke mate verdroging ten gevolge hebben.

Bij toepassing van het vergunningstelsel van de WHH kunnen mede voorschriften met het oog op de grondwatersituatie worden gesteld. Door de wetswijziging wordt dan ook een verbetering van het instrumentarium voor de aanpak van de verdroging bewerkstelligd.

Provinciale vertaling rijksbeleid en doorwerking in de Provinciale verordening waterhuishouding

De beleidsmatige uitwerking op provinciaal niveau heeft plaatsgevonden in het provinciaal Waterhuishoudingsplan.

De doelstellingen voor de planperiode 1993-1997 voor beregening van land- en tuinbouw zijn:

-     de hoeveelheid grondwater die voor beregening wordt gebruikt mag niet zijn toegenomen in de gebieden waar het diepe grondwater de aanduiding ondersteuning natuurfunctie van het freatisch grondwater heeft gekregen;

-     in gebieden waar oppervlaktewater aangevoerd kan worden, is het gebruik van grondwater voor beregening met 50% verminderd.

De volgende punten zullen in acht worden genomen:

-     bestaande en gemelde onttrekkingen blijven in deze planperiode ongemoeid, behoudens te stellen algemene regels naar tijd en plaats;

-     in gebieden waar voldoende oppervlaktewater beschikbaar is, mag niet uit het grondwater worden beregend;

-     in overleg met de desbetreffende waterschappen wordt bezien in hoeverre bij bestaande installaties voor grondwaterberegening een alternatief in de vorm van oppervlaktewater geboden kan worden;

-     in gebieden waar het diepe grondwater de aanduiding ondersteuning natuurfunctie van het freatisch grondwater heeft, wordt in principe geen nieuwe beregening uit grondwater voor grasland of akkerbouw toegestaan.

Vorenstaande beleidsuitgangspunten zijn in de wijziging van de Provinciale verordening waterhuishouding Drenthe strikt doorgevoerd. Van nieuw beleid is geen sprake.

Het in het Waterhuishoudingsplan aangekondigde Plan van aanpak verdroging zal op korte termijn aan u worden voorgelegd. Dit plan is opgesteld in overleg met de waterschappen en bevat nadere afspraken voor het uitvoeren van concrete maatregelen gericht op verdrogingsbestrijding. Het plan, dat een uitwerkingsplan is, leidt er niet toe dat het beleid voor de bestrijding van verdroging zoals dat in het Waterhuishoudingsplan is vormgegeven, moet worden bijgesteld en geeft niet aan dat een verdere aanscherping van de juridische instrumenten niet nodig zou zijn.

Wijziging Provinciale verordening waterhuishouding Drenthe

In het kader van het IPO-project A84 is een modelverordening opgesteld, met daarin een optimale invulling van de algemene regels.

Dit model is gehanteerd bij de wijziging van de bestaande Provinciale verordening waterhuishouding Drenthe die hierbij wordt aangeboden.

De vergunningplicht is in het IPO-model gelegd bij een pompcapaciteit van niet meer dan 10 m3 per uur en een hoeveelheid van niet meer dan 1.000 m3 per maand. Deze ondergrens stemt overeen met de ondergrens in de bestaande verordening.

Het IPO-model gaat uit van een optimale benutting van de mogelijkheid van toepassing van algemene regels. In de voorgelegde wijziging is dit vrijwel overgenomen.

Bij de totstandkoming van het Waterhuishoudingsplan is het opnemen van algemene regels voor kleine onttrekkingen als doelstelling geformuleerd.

De invulling van de algemene regels van de gewijzigde GWW is vorm gegeven overeenkomstig het IPO-model en afgestemd op de regionale omstandigheden op basis van het in paragraaf 3.6 en hoofdstuk 5 van het Waterhuishoudingsplan, geformuleerde beleid ten aanzien van het grondwaterkwantiteitsbeheer (zie bijlage).

Met betrekking tot de categorie Bronbemalingen is de grenswaarde van 100.000 m3 per maand voor de Drentse situatie te hoog. Aangesloten is bij de tot op heden gehanteerde vergunningplichtige grens van 50.000 m3. Verder wordt ten aanzien van de categorie Grondwatersanering een tijdslimiet nodig gevonden. Dit om vanuit een goed grondwaterbeheer voor onttrekkingen die langer duren dan 1 jaar een individuele afweging mogelijk te maken.

Bij het vormgeven van de algemene regels voor beregening is aangesloten bij paragraaf 5.4 uit het Waterhuishoudingsplan en zijn verder de sinds de vaststelling van het plan opgetreden ontwikkelingen in beschouwing genomen. Het verbod voor beregening uit grondwater in geval voldoende oppervlaktewater beschikbaar is hangt samen met de realisering van het Wateraanvoerplan. Door middel van dit plan, dat in 1995 geheel operationeel is, is de oppervlaktewatervoorziening aanzienlijk verbeterd. Hierdoor is in die gebieden de aanleiding om te beregenen uit grondwater vervallen.

Het verbod voor het beregenen van grasland en akkerbouw in de gebieden met de functie ondersteuning natuurfunctie van het freatisch grondwater vloeit rechtstreeks voort uit het Waterhuishoudingsplan.

Het aangeven van een verbod voor het beregenen buiten de periode juni en juli hangt samen met de toename van beregening in de afgelopen jaren. Door het beperken van de beregeningsmogelijkheden tot deze maanden kan een remmend effect worden bereikt op met name de gevolgen voor het natuurbelang.

De ontwikkeling van de beregening is als volgt.

Jaar          Onttrokken hoeveelheden       Aantal putten

1990         2,3 miljoen m3              260

1991         3,0 miljoen m3              320

1992         4,7 miljoen m3              435

1993         0,3 miljoen m3              550

1994         3,0 miljoen m3              740

Het aantal bedrijven met een beregeningsinstallatie bedraagt per 1 januari 1995 500 en de te beregenen aantal hectares 10.000.

Het benutten van het vergunninginstrument uit de gewijzigde WHH voor drainages in droogtegevoelige gebieden sluit aan bij het in het Waterhuishoudingsplan geformuleerde beleid ten aanzien van verdroging. Naast dit waterspoor is in het kader van de ruimtelijke ordening (r.o.) door middel van het voorbeeldbestemmingsplan in gang gezet dat gemeenten bij wijziging van het Bestemmingsplan buitengebied een vergunning voor aanleg van drainages opnemen.

Ter voorkoming van dubbele regelgeving is afstemming tussen het r.o.-spoor en het waterspoor een voorwaarde.

In de bestaande Provinciale verordening waterhuishouding Drenthe wordt voor lozing een grenswaarde gesteld van 500 m3 per uur. Daar beneden wordt de vergunningplicht overgelaten aan de waterschappen. Met deze bevoegdheid  kunnen de waterschappen op basis van regionale omstandigheden beoordelen of er naast het r.o.-spoor aanleiding is tot het vergunningplichtig maken van lozing uit een drainage-inrichting. In geval het r.o.-spoor door gemeenten niet wordt opgepakt achten wij het zonder meer een voorwaarde dat de waterschappen gebruikmaken van de gegeven bevoegdheid tot het vergunningplichtig maken van de lozing uit een drainage-inrichting. Het ligt hierbij voor de hand dat aansluiting wordt gezocht bij de in het Waterhuishoudingsplan gehanteerde functietoekenning.

Wat mag er nog in Drenthe ten aanzien van beregening

De huidige regelgeving ten aanzien van beregening is als volgt:

-     in de gebieden met de functie ondersteuning natuurfunctie diep grondwater geldt een vergunningplicht vanaf 10 m3 per uur;

-     in de overige gebieden geldt een vergunningplicht vanaf 60 m3 per uur;

-     gebruik van oppervlaktewater staat voorop.

Bij aanneming van de regeling, die negatief is geformuleerd, is het volgende toegestaan.

1.   In heel Drenthe is beregening van hoog salderende teelten (bloementeelt, bollenteelt, sierteelt, fruitteelt, boomteelt, graszaad en pootaardappelen) mogelijk tot een pompcapaciteit van 60 m3 per uur, met inachtneming van de volgende algemene regels:

a.   het gebruik van oppervlaktewater moet voorgaan;

b.   de onttrokken hoeveelheid grondwater moet per pompput worden gemeten;

c.   de onttrokken hoeveelheid grondwater moet wekelijks worden geregistreerd;

d.   jaarlijks moet in januari opgave worden gedaan aan gedeputeerde staten van de in het voorgaande jaar onttrokken hoeveelheid grondwater.

2.   In heel Drenthe kunnen bestaande inrichtingen beregenen op grasland en akkerbouw behoudens dat:

a.   het gebruik van oppervlaktewater voor moet gaan;

b.   de onttrekkingsperiode beperkt is tot juni, juli en half augustus voor beregening van grasland en half juni, juli en augustus voor akkerbouw;

c.   men zich eveneens moet houden aan de in ad 1 aangegeven algemene regels.

3.   Buiten de gebieden met de functie ondersteuning natuurfunctie diep grondwater zijn nieuwe beregeningen op grasland en akkerbouw toegestaan behoudens dat:

a.   gebruik van oppervlaktewater voor moet gaan;

b.   de onttrekkingsperiode beperkt is tot juni, juli en half augustus voor beregening van grasland en half juni, juli en augustus voor akkerbouw;

c.   men zich eveneens moet houden aan de in ad 1 aangegeven algemene regels.

Zoals hiervoor reeds is aangegeven zal bij het afzien van algemene regels de vergunningplicht terugvallen naar 10 m3 per uur. In de aanbieding van het statenstuk hebben wij gekozen voor het optimaal benutten van de algemene regels, opdat een verdere deregulering plaatsvindt. Bij de keuze van de periodes is rekening gehouden met de wensen vanuit de sector. Het inperken van de beregening op grasland en akkerbouw spoort met het rijksbeleid en het provinciaal beleid en de wettelijke opdracht de regels niet te versoepelen.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1.1, Begripsomschrijvingen

De aangegeven begripsomschrijvingen zijn de begrippen die in de verordening regelmatig worden gehanteerd. Er is zoveel mogelijk rekening gehouden met de formuleringen zoals die in de WHH/GWW worden gehanteerd. Begripsartikelen uit de WHH/GWW zijn niet overgenomen.

Artikel 2.1, Commissie voor de Waterhuishouding

Voor de aanwijzing van de Commissie voor de Waterhuishouding is gekozen voor een gecombineerde Commissie Milieubeheer en Waterhuishouding. Dit betekent een voortzetting van de tot nu toe optredende Provinciale Water- en Milieucommissie. De samenstelling, de taak en de werkwijze van de commissie worden geregeld in de Provinciale milieuverordening (artikelen 2.1 tot en met 2.11).

WATERHUISHOUDINGSPLAN

Artikelen 3.1.1 tot en met 3.3.5

Afdeling 3.1, Inrichting Waterhuishoudingsplan

De wet regelt in algemene zin wat de hoofdlijnen van het plan dienen te omvatten. In het IPO-model wordt geen nadere uitwerking gegeven. Dit is wel geschiedt ten aanzien van de inrichting van het plan. De regeling zoals die is opgenomen schetst slechts de grote lijnen en laat verder alle vrijheid voor nadere invulling. De opzet, het plan, de toelichting en de bijlagen (kaarten), zijn reeds bekend van andere planvormen.

Afdeling 3.2, Voorbereiding van het ontwerpplan

De WWH bevat geen bepalingen over de wijze van voorbereiding van het Waterhuishoudingsplan. In de IPO-modelverordening is slechts in algemene zin iets aangegeven over de voorbereiding. De meer gedetailleerde regeling wordt overgelaten aan de provincies.

Om tot een gelijke voorbereiding te komen als bij het Milieubeleidsplan is aangesloten bij de daarvoor in de Provinciale milieuverordening gegeven regeling.

Gekozen is voor een voorbereidingsfase, waarbij gestart wordt met een technische voorbereiding met aansluitend de planvoorbereiding. In de technische fase dienen de bouwstenen te worden aangedragen die nodig zijn voor de beleidsvoorbereiding. Concreet moet hier gedacht worden aan technisch vooronderzoek.

De planvoorbereiding is opgedragen aan een projectgroep, met daarin vertegenwoordigers uit het provinciaal apparaat die betrokken zijn bij de planvorming ten aanzien van de waterhuishouding respectievelijk de naastliggende strategische plannen, i.c. het Streekplan en het Milieubeleidsplan. Op deze wijze kan een integrale benadering van het te formuleren waterhuishoudkundig beleid plaatsvinden. Verder zal in de projectgroep, met het oog op de gemeenschappelijke voorbereiding met de beheerders, een vertegenwoordiging van die beheerders worden opgenomen.

Het opnemen van de beheerders in de projectgroep biedt, los van de formele verplichting tot overleg in artikel 8 van de WHH, een aantal voordelen. Er kan in een vroegtijdig stadium een optimale informatie/coördinatie plaatsvinden. Met betrekking tot de bestuurlijke verantwoordelijkheid hoeft een vertegenwoordiging van de beheerders in de ambtelijke werkgroep niet op problemen te stuiten. "Bestuurlijke" consultatieronden kunnen garanderen dat in een vroegtijdig stadium ook de bestuurlijke betrokkenheid gerealiseerd wordt. Met het oog hierop wordt een opgesteld voorontwerp voorgelegd aan de bij het waterbeheer betrokken diensten en instellingen. Tevens wordt het voorontwerp voorgelegd aan de commissie. Met het oog op de afstemming tussen het waterhuishoudkundig beleid, het ruimtelijke en het milieubeleid is tevens voorzien van de behandeling van het voorontwerp in de Provinciale Planologische Commissie.

Bij de uitwerkingsbevoegdheid gaat het om het inbouwen van enige flexibiliteit, omdat niet alle aspecten kunnen worden vastgelegd. Om dit te kunnen bereiken is deze bepaling nodig. De uitwerking kan slechts plaatsvinden binnen vooraf aangegeven kaders. In tegenstelling tot het IPO-model is geen afwijkingsbevoegdheid opgenomen, dit om vooraf geen onduidelijkheid te scheppen over wat essentiële elementen zijn. Dit komt erop neer dat bij wijzigingen in het plan de procedure tot vaststelling van het plan wordt gevolgd.

BEHEERSPLANNEN

Artikelen 4.1.1 tot en met 4.3.2

In het beheersplan zal een nadere uitwerking worden gegeven van de hoofdlijnen van het beleid zoals die zijn geformuleerd in het provinciale Waterhuishoudingsplan. Voorts zal in het beheersplan een meer op de afzonderlijke wateren gerichte detaillering gegeven kunnen worden van de in het Waterhuishoudingsplan vastgelegde functies. De onder d bedoelde maatregelen, prioriteiten en fasering betreffen in ieder geval de in het Waterhuishoudingsplan aangegeven actiepunten voor de beheerders. In aansluiting op de in artikel 9, vierde lid, van de WHH aangegeven bevoegdheid is, gelet op de beperkte omvang van de gemeentelijke beheerstaken op het terrein van de waterhuishouding, ervoor gekozen deze instanties uit te zonderen van de verplichting tot het opstellen van een beheersplan. Verder is het waterschap Benoorden de Dedemsvaart, dat voor een klein deel in Drenthe ligt, uitgezonderd van de verplichting tot het maken van een beheersplan. Dit om reden dat het toezicht over dat deel bij de provincie Overijssel berust.

De in artikel 4.2.1, tweede lid, gebezigde term "in gezamenlijk overleg" houdt niet in dat wanneer partijen het met elkaar niet eens kunnen worden over de afstemming van de inhoud van de plannen, de vaststellingsprocedure van elk afzonderlijk plan wordt afgesneden.

BEHEERSINSTRUMENTARIUM OPPERVLAKTEWATERKWANTITEITSBEHEER

Artikelen 5.1.1 tot en met 5.3.1

Afdeling 5.1, Registratie

De achtergrond van de registratieplicht is gelegen in de behoefte aan gegevens in verband met de planvorming en met het oog op het beheer van de eigen werken door de kwantiteitsbeheerders en de besluitvorming van de beheerders in het kader van de toedeling van waterhoeveelheden.

De WHH geeft 2 vormen van registratie. De lichtste vorm is de eenmalige melding van de wijze van afvoer, aanvoer, lozing of onttrekking van water.

De zwaardere vorm is het meten, aantekening houden en opgeven van de hoeveelheden afgevoerd/aangevoerd, geloosd of onttrokken water.

De meldings- c.q. meetplicht rust op degene die water loost, onttrekt, aan- of afvoert. Het melden dan wel verstrekken van gegevens wordt gedaan aan de kwantiteitsbeheerder van het desbetreffende water.

Voorgesteld wordt een meldingsplicht voor afvoer of lozing op te leggen bij meer dan 250 m3 water per uur. Voor aanvoer/onttrekking is een meldingplicht vanaf 10 m3 per uur aangehouden. Het verschil in grenswaarden tussen afvoer en lozing enerzijds en aanvoer en onttrekking anderzijds hangt samen met de zich in kritieke situaties voordoende problematiek. Aanvoer en onttrekking van water vragen daarbij een lagere drempel.

De voor aanvoer c.q. onttrekking aangehouden grens vanaf 10 m3 leidt ertoe dat vrijwel alle beregeningsinstallaties meldingsplichtig zijn. Een onttrekking voor veedrenking zal daarentegen vrijwel altijd buiten de melding vallen. De aangegeven grenswaarden waarborgen dat alle waterverplaatsingen van betekenis worden gemeld.

De gevallen waarin verplaatsbare waterhoeveelheden moeten worden gemeten, daarvan aantekening te houden en opgave te doen, zijn gebonden aan een op de praktijk afgestemde grenswaarde. De grenswaarden zijn voldoende voor een meetplicht in het primair systeem. De kwantiteitsbeheerders zijn voor de overige gevallen het best in staat om de verschillen per beheersgebied doelmatig te beoordelen.

Afdeling 5.2, Het waterakkoord

Het waterakkoord is bedoeld om waterverplaatsingen tussen beheerders onderling te regelen. Ook de kwaliteitsbeheerder neemt aan het waterakkoord deel.

Voor de rijkswateren vindt aanwijzing van een waterakkoord plaats in de Uitvoeringsregeling waterhuishouding (Koninklijk besluit van 6 juni 1990, Staatsblad nummer 320). Provinciale staten wijzen voor de regionale wateren de gevallen aan waarin het afsluiten van een waterakkoord verplicht wordt gesteld.

Voor wat betreft de wateraanvoer wordt aangesloten bij het door het rijk op te stellen waterakkoord voor de aanvoer uit het Meppelerdiep en de Drentsche Hoofdvaart. Door deze handelwijze wordt het mogelijk om alle waterbeheerders die betrokken zijn bij de wateraanvoer naar Drenthe, 1 waterakkoord te laten sluiten. Dit is in overeenstemming met de huidige praktische aanvoersituatie.

Voor de wateraanvoer naar het waterschap De Vechtlanden vanuit de Coevorder Stadsgrachten dient een afzonderlijk waterakkoord te worden gesloten. Verder wordt het in verband met de kostenverdeling nodig geacht de wateraanvoerrelatie tussen het waterschap Gorecht, het waterschap Dollardzijlvest, en het waterschap De Oostermoerse Vaart te regelen.

Voor wat betreft de waterafvoer wordt volstaan met deelname aan het door het Rijk op te stellen waterakkoord voor de afvoer naar de Drentsche Hoofdvaart, het Meppelerdiep en de Overijsselse Vecht in geval van hoog water in Noord-Overijssel en Zuid-Drenthe.

Afdeling 5.3, Vergunning

Het instrument van de vergunning stelt de kwantiteitsbeheerders in staat waterverplaatsingen door middel van vergunningvoorschriften te reguleren dan wel geheel te verbieden.

De aanwijzing door provinciale staten van de vergunningplicht mag volgens de WHH uitsluitend betrekking hebben op de lozing of de onttrekking van waterhoeveelheden die, zelfstandig of in samenhang met andere lozingen of onttrekkingen, van nadelige invloed kunnen zijn op de peilregeling of de waterbeweging, dan wel de kwantiteitsbeheerder kunnen noodzaken tot bijzondere beheersmaatregelen. Voorgesteld wordt een grenswaarde aan te houden die een praktische inzetbaarheid van dit instrument mogelijk maakt en niet leidt tot regelzucht. De kwantiteitsbeheerders wordt de bevoegdheid gegeven om voor afzonderlijke kleine wateren lagere grenswaarden voor de vergunningplicht aan te geven om op die wijze nadere voorschriften te kunnen geven.

BEHEERSINSTRUMENTARIUM GRONDWATERKWANTITEITSBEHEER

Artikelen 6.1.1. tot en met 6.6.1.

Afdeling 6.1, Registratie- en meldingsplicht

Artikel 6.1.1

De provincies zijn vrij in het stellen van de grenzen voor de registratieplicht. Er is geen onderscheid gemaakt tussen de grenzen voor de registratieplicht en de vergunningplicht. Door deze koppeling vallen de in afdeling 6.3 aangegeven categorieën, waarvoor algemene regels worden gesteld, eveneens onder de registratieplicht.

Afdeling 6.2, Uitzondering vergunningplicht

Artikel 6.2.1

De grens voor de vergunningplicht is in de wet in beginsel vastgesteld op 10 m3 per uur.

Daarnaast is een grens aangegeven van 1.000 m3 per maand. Met het oog op onttrekkingen in calamiteuze situaties zijn noodvoorzieningen uitgezonderd. Het gaat hierbij om van tevoren niet aanwezige installaties die in noodsituaties acuut moeten kunnen worden ingericht.

Deze grens is door de meeste provincies ook opgenomen in de oude verordening. Opgemerkt wordt dat er in de wetswijziging van wordt uitgegaan dat de provincies in verband met de bestrijding van de verdroging geen verruiming geven aan de grenzen in de bestaande verordening.

Afdeling 6.3, Algemene regels

Deze afdeling is een uitwerking van artikel 15a, eerste lid, van de wet en geeft algemene regels ten aanzien van de in artikel 15a, tweede lid, genoemde categorieën. In de wet is uitdrukkelijk bepaald dat aan gedeputeerde staten bij algemene regels de bevoegdheid kan worden gegeven in bij die regels aangegeven omstandigheden onttrekkingen te verbieden.

Voor de categorie Noodvoorzieningen zijn, behoudens de in artikel 6.1.2 gestelde meldplicht geen algemene regels gesteld.

Artikel 6.3.1

1.   Met betrekking tot de categorie Bronbemalingen is de grenswaarde van 100.000 m3 per maand voor de Drentse situatie te hoog. Aangesloten is bij de tot op heden gehanteerde vergunningplichtige grens van 50.000 m3.

     Er is een verplichting tot infiltratie bij bronbemalingen in gebieden met de functie ondersteuning natuurfunctie van het freatisch grondwater, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom en voor zover de onttrekking groter is dan 10.000 m3 per maand.

     De overige verplichtingen hebben betrekking op de wijze van meten en het bijhouden van de meetgegevens.

2.   Geeft de maximale verlaging aan bij een bronbemaling. Het kritisch punt van de bouwput wordt gedefinieerd als: "Het punt in de bouwput waar de grondwaterstand of potentiaal de hoogste stand bereikt". Dit punt kan tijdens de bouwfase verschuiven.

Artikel 6.3.2

Onder de categorie Noodvoorzieningen vallen met name onttrekkingen door middel van brandputten, koeling van noodstroomaggregaten, sprinklerinstallaties en dergelijke.

Ook de categorie Vorstbestrijding in de fruitteelt valt hieronder.

Artikel 6.3.3

1.   -     Ad a.

Er is een voorwaardelijk verbod gesteld op het onttrekken van grondwater voor beregening en bevloeiing ten behoeve van landbouwkundige doeleinden in de gebieden met de functie ondersteuning natuurfunctie van het freatisch grondwater. Er is aangesloten bij het in het Waterhuishoudingsplan geformuleerde beleid. Beregening uit grondwater is verboden indien er voldoende oppervlaktewater beschikbaar is. Beregening van grasland en akkerbouw is verboden. Beregening van hoogsalderende teelten en vollegrondstuinbouw is toegestaan. Voor de bestaande onttrekkingen die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van de verordening regelmatig plaatsvonden is een overgangsbepaling opgenomen.

-     Ad b.

Er is een voorwaardelijk verbod gesteld op het onttrekken van grondwater voor beregening en bevloeiing ten behoeve van landbouwkundige doeleinden buiten de gebieden met de functie ondersteuning natuurfunctie van het freatisch grondwater. Beregening uit grondwater is verboden als er voldoende oppervlaktewater beschikbaar is. Beregening uit grondwater is toegestaan in de maanden juni tot en met 15 augustus. Beregening van hoogsalderende teelten en vollegrondstuinbouw vallen niet onder de tijdsbepaling.

2.   Deze verplichtingen hebben betrekking op de wijze van meten en het bijhouden van de meetgegevens.

Artikel 6.3.4

Ten aanzien van de categorie ten behoeve van grondwatersanering is gekozen voor zowel de te onttrekken hoeveelheid als een tijdslimiet. Dit om vanuit een goed grondwaterbeheer voor onttrekkingen die langer duren dan 1 jaar een individuele afweging mogelijk te maken.

Voor de te onttrekken hoeveelheid is dezelfde grenswaarde aangehouden als bij de tot op heden gehanteerde vergunningplicht, die geen aanleiding geeft voor verruiming. 

In dit lid worden tevens de wijze van meten en het bijhouden van de meetgegevens van inrichtingen voor grondwatersanering geregeld.

Artikel 6.3.5

Aangegeven wordt dat gedeputeerde staten de bevoegdheid hebben om de regels in geval van noodsituaties te verbieden dan wel te versoepelen, zoals aangegeven in de toelichting van de wet. Hierbij kan gedacht worden aan extreme weersomstandigheden.

Afdeling 6.4, Over te leggen gegevens

Artikel 6.4.1

Dit artikel regelt de te overleggen gegevens bij de registratie- en de vergunningplicht. Aangenomen wordt dat de provincies op basis van hun autonome bevoegdheid meer kunnen vragen dan in Koninklijk besluit 531 van 1985 staat aangegeven.

Artikel 7.1, Strafbepalingen

Deze bepaling is opgenomen om de mogelijkheid te geven tot het nemen van strafmaatregelen in die gevallen waarin de strafbepalingen van de GWW niet van toepassing zijn.

Overgangsbepaling

1.   Eenzelfde overgangsituatie is het gevolg van het bij de algemene regels voor beregening opnemen van een absoluut verbod in de gebieden met de functie ondersteuning natuurfunctie van het freatisch grondwater. Een dergelijk verbod richt zich op het niet toestaan van nieuwe beregeningen. Voor de bestaande onttrekkingen is een overgangsbepaling opgenomen die aansluit bij de overige gestelde algemene regels.

2.   Bij de totstandkoming van het Waterhuishoudingsplan is aangegeven dat voor het systeem Noordenveld het waterhuishoudkundig beleid de ontwikkelingen in het kader van de herinrichting Roden-Norg zou volgen. Met het oog hierop is een overgangsbepaling opgenomen die inspeelt op mogelijke bedrijfsverplaatsingen in het kader van de herinrichting en het daarbij kunnen beregenen van grasland en akkerbouw op basis van de gestelde algemene regels.

Bijlage

BIJLAGE BIJ DE PROVINCIALE VERORDENING WATERHUISHOUDING DRENTHE

Schema grenswaarden instrumentarium grondwaterkwantiteitsbeheer

  • Meldplicht vanaf: 1 m3 per uur

  • Registratie- en vergunningplicht:  vanaf 10 m3 per uur; 1.000 m3 per maand

Algemene regels

Soort

In geval

Bronbemalingen, proefonttrekkingen, onttrekkingen ten behoeve van grondsanering

niet meer dan 50.000 m3 en niet langer dan 6 maanden

Noodvoorzieningen

geheel algemene regels

Beregenings- en bevloeiingsdoeleinden

>1 m3 en niet meer dan 60 m3 per uur

Grondwatersanering

niet meer dan 50.000 m3 per maand en niet langer dan 1 jaar

Opmerkingen

-     De meldplicht (lichtste vorm van registratie) is een eenmalige opgave van de inrichting; jaarlijks kan een opgave worden gevraagd van de onttrokken hoeveelheden; de registratieplicht is geregeld in afdeling 4 van de Grondwaterwet en houdt een eenmalige opgave van de inrichting en een uitgebreide meetplicht in. De meetverplichtingen zijn geregeld in  Koninklijk besluit van 27 augustus 1985 (Staatsblad 1981, nummer 392).

-     De vergunningplicht vloeit voort uit artikel 14 van de Grondwaterwet. Bij een aanvraag om vergunning vindt een afweging plaats van de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen. Met het oog op die belangen kunnen voorschriften aan de vergunning worden verbonden. Toetsingskader bij de vergunningverlening is het provinciale Waterhuishoudingsplan c.q. het provinciale Grondwaterbeheersplan.

Grenswaarden instrumentarium oppervlaktewaterkwantiteitsbeheer

Soort gevallen

Registratieplicht

Vergunningplicht vanaf

Meldplicht van

Meetplicht vanaf

Afvoer of lozing

250 m3 per uur

500 m3 per uur

500 m3 per uur

Aanvoer of onttrekking

10 m3 per uur

20 m3 per uur

20 m3 per uur

Opmerkingen

-     De meldplicht (lichtste vorm van registratie) is een eenmalige melding van de wijze van afvoer, aanvoer, lozing of onttrekking van water. Zie voor de wijze van melding de Uitvoeringsregeling waterhuishouding, artikelen 6 tot en met 8.

-     De meetplicht richt zich tot de gevallen waarin verplaatsbare waterhoeveelheden moeten worden gemeten, daarvan aantekening moet worden gehouden en daarvan opgave moet worden gedaan. Zie voor de wijze van meting de Uitvoeringsregeling waterhuishouding, artikelen 9 en 10.

-     De vergunningplicht geldt voor de aangewezen gevallen van lozing of onttrekking van water. Het instrument van de vergunning stelt de kwantiteitsbeheerders in staat de waterverplaatsingen door middel van vergunningvoorschriften te reguleren dan wel geheel te verbieden.

-     De Verordening waterhuishouding geeft de beheerders de bevoegdheid de aanwijzing van gevallen waarin de meldplicht, de meetplicht en de vergunningplicht zijn voorgeschreven bij verordening uit te breiden.

(Kaart als bedoeld in artikel 6.3.1, eerste lid, en 6.3.3., eerste lid, van de Provinciale verordening waterhuishouding Drenthe.)