Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR87433
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR87433/1
Regeling vervallen per 02-01-2014
Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning
Geldend van 01-01-2007 t/m 01-01-2014
Intitulé
Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuningHoofdstuk 1. Algemene bepalingen
De raad van de gemeente Krimpen aan den IJssel;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 19 september 2006;
gelet op artikel 5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning en gelet op artikel 149 van de Gemeentewet Stb 1993, 610;
gelezen het advies van het Platform Gehandicaptenbeleid en het Seniorenplatform;
overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van voorzieningen aan mensen met beperkingen bij verordening te regelen;
b e s l u i t:
vast te stellen de volgende Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning (bijgewerkt tot en met de eerste wijziging – raadsbesluit van 3 juni 2010).
Artikel 1. Begripsbepalingen
In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:
a. Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning.
b. Compensatiebeginsel: de algemene verplichting aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie.
c. Beperkingen: moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten.
d. Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning; bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel of bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden.
e.Mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt.
f. Mantelzorger: een persoon die mantelzorg verleent.
g.Zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk en financiële vermogen om voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken.
h. Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven.
i. Voorziening: hulp bij het huishouden, een woonvoorziening, een vervoersvoorziening of een rolstoel.
j. Algemene voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt.
k. Individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt.
l. Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten: een door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen bijdrage, die bij respectievelijk de verstrekking van een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget (een eigen bijdrage) of een financiële tegemoetkoming (een eigen aandeel) betaald moet worden en waarop de regels van het Besluit maatschappelijke ondersteuning van toepassing zijn.
m. Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt.
n. Persoonsgebonden budget: een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Besluit maatschappelijke ondersteuning te stellen regels van toepassing zijn.
o. Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager.
p. Algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend.
q. Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voorzover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening.
r. Besparings bijdrage: een door de aanvrager te betalen bijdrage, gelijk aan het bedrag dat ten gevolge van de verstrekking van een voorziening door de aanvrager wordt bespaard, omdat deze verstrekte voorziening een algemeen gebruikelijke voorziening vervangt of kan vervangen.
s. Huisgenoot: iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont.
t. Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is.
- u.
Norminkomen: de normen, genoemd in paragraaf 3.2 van de Wet werk en bijstand, omgerekend tot een bedrag per kalenderjaar, waarbij deze normen voor een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is, en die niet in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de toeslag, genoemd in artikel 25, tweede lid, van de Wet werk en bijstand, en de normen van een alleenstaande of gehuwde, die in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de bedragen, genoemd in artikel 23, tweede lid, van de Wet werk en bijstand.
- v.
Inkomen:
- 1.
het bruto-inkomen van de persoon met beperkingen indien deze persoon 18 jaar of ouder is en geen echtgenoot heeft in de zin van artikel 1 lid 2 t/m 7 Wmo;
- 2.
het gezamenlijk bruto-inkomen van de ouders of pleegouders van de persoon met beperkingen indien deze persoon jonger is dan 18 jaar en geen echtgenoot heeft in de zin van artikel 1 lid 2 t/m 7 Wmo;
- 3.
het gezamenlijk bruto-inkomen van de persoon met beperkingen en zijn echtgenoot indien deze persoon een echtgenoot heeft in de zin van artikel 1 lid 2 t/m 7 Wmo,
- 1.
verminderd met de over het bruto-inkomen verschuldigde belasting, sociale verzekeringspremies, pensioenpremies en de procentuele premie voor de ziektekostenverzekering.
Artikel 2. Beperkingen
-
1. Een voorziening kan slechts worden toegekend voor zover:
- a.
deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen;
- b.
deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;
- c.
deze in overwegende mate op het individu is gericht.
- a.
-
2. Geen voorziening wordt toegekend:
- a.
indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;
- b.
indien de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Krimpen aan den IJssel;
- c.
voor zover de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen of uit de slechte staat van de woning als gevolg van onvoldoende onderhoud, of het gevolg zijn van het feit dat de woning niet voldoet aan de eisen waaraan die woning op grond van de Woningwet en het Bouwbesluit moet voldoen;
- d.
voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;
- e.
voor zover er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;
- f.
voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt;
- g.
indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen;
- h.
voor zover op grond van enige andere wettelijke regeling aanspraak op de voorziening bestaat.
- a.
Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen
Artikel 3. Keuzevrijheid
Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden aan de hand van de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Krimpen aan den IJssel neergelegde criteria.
Artikel 4. Voorziening in natura
Indien een voorziening in natura wordt verstrekt is de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst, die in de gemeente Krimpen aan den IJssel in gebruik is, van toepassing.
Artikel 5. Financiële tegemoetkoming
Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de toepasselijke voorwaarden zoals genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Krimpen aan den IJssel in de beschikking opgenomen.
Artikel 6. Persoonsgebonden budget
- 1.
Op het persoonsgebonden budget zoals genoemd in artikel 6 van de wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:
- a.
een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;
- b.
de omvang van het persoonsgebonden budget, met uitzondering van het persoonsgebonden budget voor vergoeding van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, lid 2 van de Wet op de loonbelasting 1964, is de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingskosten, zoals vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Krimpen aan den IJssel;
- c.
de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld wordt door het college vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Krimpen aan den IJssel;
- d.
op het persoonsgebonden budget is de Overeenkomst persoonsgebonden budget gemeente Krimpen aan den IJssel van toepassing.
- a.
- 2.
De toekenning van het te verstrekken persoonsgebonden budget, de omvang en de looptijd ervan worden bij beschikking vastgesteld.
- 3.
Bij de beschikking wordt een programma van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening dient te voldoen.
- 4.
Na verzending van de beschikking wordt het persoonsgebonden budget ter beschikking gesteld door storting op de rekening van de aanvrager.
- 5.
Na aanschaf van de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget verstrekt is, dan wel na afloop van de periode waarop het persoonsgebonden budget van toepassing is, wordt aan het college door de budgethouder, voor zover van toepassing, verstrekt:
- a.
de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;
- b.
een betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening;
- c.
een overzicht van de salarisadministratie;
- a.
volgens de voorschriften zoals door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Krimpen aan den IJssel opgenomen.
6.Na ontvangst van de in het vorige lid genoemde bescheiden wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat het persoonsgebonden budget geheel of ten dele terug te vorderen of te verrekenen.
Artikel 7. Eigen bijdragen en eigen aandeel
Bij het verstrekken van individuele voorzieningen op grond van de wet is de aanvrager een eigen bijdrage verschuldigd of wordt de financiële tegemoetkoming afgestemd op het inkomen. Het college legt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Krimpen aan den IJssel de omvang van de eigen bijdrage en het eigen aandeel vast.
Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden
Artikel 8. Vormen van hulp bij het huishouden
De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
- a.
een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;
- b.
hulp bij het huishouden in natura;
- c.
een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.
Artikel 9. Primaat van de algemene hulp bij het huishouden
- 1.
Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 8 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:
- a.
aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of
- b.
problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg
- a.
het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen.
- 2.
Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 8 onder b. en c. vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht als:
- a.
de in artikel 8 onder a. genoemde voorziening een onvoldoende oplossing biedt of
- b.
niet beschikbaar is.
- a.
Artikel 10. Gebruikelijke zorg
In afwijking van het gestelde in artikel 9 komt een persoon met beperkingen niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.
Artikel 11. Omvang van de hulp bij het huishouden
De omvang van de hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in klassen, waarbij de volgende klassen met de daarbij behorende uren kunnen worden toegekend:
Klasse 1: 0 tot en met 1,9 uur per week;
Klasse 2: 2 tot en met 3,9 uur per week;
Klasse 3: 4 tot en met 6,9 uur per week;
Klasse 4: 7 tot en met 9,9 uur per week;
Klasse 5: 10 tot en met 12,9 uur per week;
Klasse 6: 13 tot en met 15,9 uur per week.
Artikel 12. Omvang van het persoonsgebonden budget
De bedragen die per geïndiceerd uur in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt, worden jaarlijks door het college vastgesteld en vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Krimpen aan den IJssel.
Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen
Artikel 13. Vormen van woonvoorzieningen
De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:
- a.
een algemene woonvoorziening;
- b.
een woonvoorziening in natura;
- c.
een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening;
- d.
een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;
Artikel 14. Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele
woonvoorzieningen
- 1.
Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 13, onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht, indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit snel en adequaat kan oplossen.
- 2.
Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 13, onder b. en c. en d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht, indien de in het vorige lid genoemde oplossing niet aanwezig is of niet tot een snelle en adequate oplossing leidt.
Artikel 15. Soorten individuele woonvoorzieningen
-
1. De in artikel 13 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:
- a.
een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;
- b.
een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;
- c.
een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;
- d.
een uitraasruimte;
- e.
onderhoud, keuring en reparatie;
- f.
tijdelijke huisvesting;
- g.
huurderving;
- h.
verwijderen van voorzieningen.
- a.
-
2. De financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 13, lid c. in de kosten genoemd in artikel 15, lid 1 onder b, d, e, g en h wordt uitbetaald aan de eigenaar van de woonruimte;
-
3. De financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 13, lid c. in de kosten genoemd in artikel 15, lid 1 onder a, c, en f wordt uitbetaald aan de hoofdbewoner van de woonruimte.
Artikel 16. Primaat van de verhuizing
-
1. Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 lid 1 onder a. in aanmerking worden gebracht, wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik van de woning belemmeren.
-
2. Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 lid 1 onder b. en c. in aanmerking worden gebracht, wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate voorziening is.
-
3. Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 lid 1 onder d. in aanmerking worden gebracht, wanneer sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.
Artikel 17. Primaat van de losse woonunit
Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen, die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken, indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.
Artikel 18. Uitsluitingen
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen, die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.
Artikel 19. Hoofdverblijf
-
1. Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.
-
2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van de woonruimte van één van de ouders of verzorgers van de aanvrager indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.
-
3. De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.
-
4. De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Krimpen aan den IJssel vast te leggen maximumbedrag.
-
5. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.
Artikel 20. Beperkingen
De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:
- 1.
de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;
- 2.
de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;
- 3.
de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen of uit de slechte staat van de woning als gevolg van onvoldoende onderhoud, of het gevolg zijn van het feit dat de woning niet voldoet aan de eisen waaraan die woning op grond van de Woningwet en het Bouwbesluit moet voldoen;
- 4.
de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;
- 5.
de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.
Artikel 21. Woningaanpassingen van gemeenschappelijke ruimten
1.Burgemeester en wethouders kunnen een financiële tegemoetkoming verlenen voor het treffen van de volgende voorzieningen aan een gemeenschappelijke ruimte, indien zonder deze woningaanpassing de woonruimte voor de gehandicapte ontoegankelijk blijft:
a het verbreden van toegangsdeuren;
b het aanbrengen van elektrische deuropeners;
c aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het gebouw, mits de woningen in het woongebouw te bereiken zijn met een rolstoel;
d drempelhulpen of vlonders;
e het aanbrengen van een extra trapleuning bij een portiekwoning;
f een opstelplaats voor een rolstoel bij de toegangsdeur van het woongebouw;
g de aanleg van een traplift, mits deze alleen te gebruiken is door de gehandicapte, niet kwetsbaar is opgesteld en geen overlast oplevert voor overige bewoners voor wat betreft het gebruik van de gemeenschappelijke trap;
h de aanleg van voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten, die door de gehandicapte noodzakelijkerwijs gebruikt worden om de normale woonfunctie uit te oefenen, voor zover deze voorzieningen geen overlast opleveren voor overige bewoners.
2.Indien burgemeester en wethouders met toepassing van het eerste lid een financiële tegemoetkoming voor een voorziening of een voorziening in natura verstrekken, kunnen zij andere gehandicapten aanwijzen die van die voorziening gebruik mogen maken.
Artikel 22. Terugbetaling bij verkoop
-
1. De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening een financiële tegemoetkoming in de kosten van het treffen van een woonvoorziening heeft ontvangen en die binnen een periode van zeven jaar na de datum van gereedmelding van de werkzaamheden de woning verkoopt, is gehouden om binnen een week na het passeren van de akte burgemeester en wethouders hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen. De meerwaarde die door het treffen van de voorziening is ontstaan, dient aan de gemeente te worden teruggestort.
-
2. De voorwaarde als bedoeld in het eerste lid wordt opgelegd als de woonvoorziening gerealiseerd is, in de vorm van uitbreiding van de woning door een aan- of bijbouw al dan niet gepaard gaande met verwerving voor de bouw benodigde grond.
-
3. De vaststelling van de eventuele meerwaarde geschiedt door een beëdigd taxateur, aan te wijzen door de woningeigenaar.
-
4. Het terug te betalen bedrag bedraagt 100% van de meerwaarde, maar nooit meer dan het bedrag dat ten laste van de gemeente is gekomen in verband met de getroffen voorzieningen.
-
5. Op het terug te betalen bedrag kunnen de kosten van de taxatie in mindering worden gebracht.
Artikel 23. Aanvang werkzaamheden en inzicht in de woning
Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming indien:
- 1.
niet reeds een begin met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft is gemaakt zonder hun toestemming;
- 2.
de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht;
- 3.
aan de onder 2. genoemde personen inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing;
- 4.
de onder 2. genoemde personen de gelegenheid wordt geboden tot het controleren van de woningaanpassing.
Artikel 24. Gereedmelding
-
1. Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 3 maanden na het verlenen van de financiële tegemoetkoming, verklaart diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan burgemeester en wethouders dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid.
-
2. De gereedmelding is tevens een verzoek om uitbetaling van de financiële tegemoetkoming.
-
3. De gereedmelding bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend.
-
4. Diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.
Artikel 25. Vaststellen van de financiële tegemoetkoming
-
1. Indien burgemeester en wethouders instemmen met het verzoek tot vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming, stellen zij de financiële tegemoetkoming vast overeenkomstig het in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Krimpen aan den IJssel bepaalde.
-
2. Burgemeester en wethouders doen degene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald hiervan mededeling onder vermelding van de wijze van uitbetaling van de financiële tegemoetkoming.
Artikel 26. Frequentie van woningaanpassingen
-
1. Burgemeester en wethouders verlenen een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 15, lid 1 onder a., b., c, d, f. en g. maximaal éénmaal in de 7 jaar, indien de noodzaak van het treffen van deze woonvoorziening het gevolg van een verhuizing is waar op grond van ergonomische beperkingen aanleiding toe bestond.
-
2. Het gestelde in het eerste lid is niet van toepassing indien de verhuizing plaatsvindt als gevolg van het aanvaarden van een werkkring in een andere gemeente.
Artikel 27. Extra bouw- en grondkosten
-
1. Voor zover een woningaanpassing gerealiseerd wordt door uitbreiding van een bestaande woning, of vorm krijgt door het groter bouwen van een nieuw te bouwen woning dan zonder de voorzieningen nodig zou zijn, kunnen burgemeester en wethouders een bijdrage verlenen in de extra kosten.
-
2. De financiële tegemoetkoming in de extra bouwkosten en de kosten voor de extra te verwerven grond als bedoeld in het eerste lid, wordt geregeld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Krimpen aan den IJssel.
Artikel 28. Aanpassing van een woonwagen
Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonwagen indien:
a de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal 5 jaar is;
b de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt;
c de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening bij de gemeente op de standplaats stond;
d en de hoofdbewoner van een woonwagen in het bezit is van een bewoningsvergunning als bedoeld in de Woningwet.
Artikel 29. Aanpassing van een woonschip
Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonschip indien:
a de technische levensduur van het woonschip nog minimaal vijf jaar is;
b het woonschip nog minimaal vijf jaar op de ligplaats mag blijven liggen.
Artikel 30. Beperking in aanpassing van een woonwagen of woonschip
Indien de technische levensduur van de woonwagen of het woonschip minder dan vijf jaar is, of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt, of het woonschip niet ten minste nog vijf jaar op de ligplaats mag liggen, bedraagt de financiële bijdrage in de aanpassingskosten gedurende de periode van 5 jaar maximaal € 910 in totaal.
Artikel 31. Aanpassing binnenschip
Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een binnenschip, indien de aanpassing betrekking heeft op het voor de schipper, de bemanning en hun gezinsleden bestemde gedeelte van het verblijf als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel V, van het Binnenschepenbesluit (Stb. 1987, 466), van een binnenschip, dat:
a in het register, bedoeld in artikel 783 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek als zodanig te boek is gesteld op de wijze omschreven in de maatregel te boek gestelde schepen 1992; en
b bedrijfsmatig wordt gebruikt, hetzij voor het vervoer van goederen, daarbij blijkens de meetbrief bedoeld in het metingsbesluit binnenvaartuigen 1978 een laadvermogen van ten minste 15 ton hebbend, of voor het vervoer van meer dan 12 personen buiten de in de aanhef bedoelde.
Artikel 32. Beperking in de verstrekking van een verhuiskostenvergoeding
1.Burgemeester en wethouders kunnen een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten als bedoeld in artikel 15, lid 1 onder a verstrekken aan:
a de gehandicapte die op verzoek van de gemeente verhuist;
b een persoon, die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een gehandicapte de woonruimte, bestemd voor permanente bewoning, heeft ontruimd.
2.Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, indien:
a de verhuizing niet heeft plaatsgevonden voordat burgemeester en wethouders op de aanvraag hebben beschikt, tenzij zij daar schriftelijk toestemming voor hebben verleend;
b de gehandicapte niet voor het eerst zelfstandig gaat wonen;
c de gehandicapte verhuist vanuit en naar een woonruimte, die geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden;
d de gehandicapte niet verhuist naar een AWBZ-inrichting of een bejaardenoord, tenzij het een ADL-woning betreft;
e in de te verlaten woonruimte ergonomische beperkingen zijn ondervonden.
3.Het maximumbedrag van de financiële tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld door burgemeester en wethouders in het Besluit maatschappelijke ondersteuning.
Artikel 33. Kosten in verband met onderhoud, keuring en reparatie
Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie als bedoeld in artikel 15, lid 1 onder e. indien:
a. |
de woonvoorziening in het kader van deze verordening, de Verordening Wvg, dan wel de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten is verleend; |
b. |
de gehandicapte ten tijde van het onderhoud, de keuring of reparatie de woonruimte als hoofdverblijf bewoont. |
Artikel 34. Kosten in verband met tijdelijke huisvesting
-
1. Burgemeester en wethouders kunnen een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting verlenen die door de gehandicapte moeten worden gemaakt in verband met het aanpassen van:
- a.
zijn huidige woonruimte;
- b.
de door de gehandicapte nog te betrekken woonruimte.
De financiële tegemoetkoming als bedoeld onder a. en b. wordt verleend uitsluitend voor de periode, dat de aan te passen woonruimte ten gevolge van het realiseren van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en de gehandicapte als gevolg daarvan voor dubbele woonlasten komt te staan.
- a.
-
2. Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als de gehandicapte redelijkerwijs niet kan voorkomen dat hij deze dubbele woonlasten heeft.
-
3. Burgemeester en wethouders verlenen maximaal zes maanden een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als bedoeld in het eerste lid.
-
4. Burgemeester en wethouders verlenen uitsluitend een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als bedoeld in het eerste lid indien deze kosten gemaakt worden in verband met het:
- a.
tijdelijk betrekken van een zelfstandige woonruimte;
- b.
tijdelijk betrekken van een niet-zelfstandige woonruimte;
- c.
langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte.
- a.
Artikel 35. Kosten in verband met het verwijderen van voorzieningen
Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten van het verwijderen van voorzieningen als bedoeld in artikel 15 onder h. indien:
- a.
de woning langer dan 6 maanden leeg staat tenzij;
- b.
bekend is dat binnen een periode van 3 maanden na het verstrijken van de termijn genoemd onder a. een gehandicapte in aanmerking voor de woning zal komen;
- c.
en de aanpassingen zo specifiek zijn dat het door de aanwezigheid van de voor- zieningen niet mogelijk is om de woning aan een niet-gehandicapte te verhuren.
Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel
Artikel 36. Vormen van vervoersvoorzieningen
De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
- a.
een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer.
- b.
een voorziening in natura in de vorm van:
- 1.
een al dan niet aangepaste bruikleenauto;
- 2.
een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen;
- 3.
een open elektrische buitenwagen (scootmobiel);
- 4.
een ander verplaatsingsmiddel;
- 1.
- c.
een tegemoetkoming in de kosten of een vergoeding van:
- 1.
aanpassing van een eigen auto;
- 2.
gebruik van een eigen auto of een bruikleenauto, mits is vastgesteld dat geen gebruik kan worden gemaakt van de in sub 3 of 4 genoemde voorziening;
- 3.
gebruik van een taxi;
- 4.
gebruik van een rolstoeltaxi;
- 6.
aanschaf of gebruik van een ander verplaatsingsmiddel;
- 7.
medisch noodzakelijke begeleiding tijdens het gebruik van het openbaar vervoer.
- 1.
Artikel 37. Het recht op een vervoersvoorziening
1, Een gehandicapte kan voor een vervoersvoorziening als in artikel 36 onder a. vermeld in aanmerking worden gebracht, wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek:
- a.
het gebruik van het openbaar vervoer of;
- b.
het bereiken van dit openbaar vervoer onmogelijk maken.
- 2.
Een gehandicapte kan voor een vervoersvoorziening als in artikel 36 onder b. en c. vermeld in aanmerking worden gebracht wanneer :
- 2.
- a.
aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in het eerste lid onmogelijk maken, dan wel;
- b.
een collectief systeem als bedoeld in het eerste lid niet aanwezig is.
- 3.
Voor de bij artikel 36 onder b sub 2., 3. en 4. en onder c. sub 3. t/m 6. genoemde voorzieningen geldt, in uitzondering op het gestelde in het vorige lid onder b., dat zij ook in aanvulling op het gebruik van een collectief vervoersysteem als bedoeld in artikel 3.1 onder a. verstrekt kunnen worden.
- 4.
Bij het vaststellen van de hoogte van de vervoerskostenvergoeding, als bedoeld in artikel 36 onder c sub 2., 3., 4. en 5. kan rekening worden gehouden met de individuele vervoersbehoefte van de gehandicapte en de mate waarin een collectief vervoersysteem als bedoeld in artikel 3.1 onder a in die vervoersbehoefte kan voorzien.
- 5.
Voor zover de behoeften van echtgenoten niet samenvallen, wordt gezamenlijk niet meer dan anderhalf maal een enkele voorziening toegekend.
- 6.
Indien het inkomen gelijk of hoger is dan 1,5 maal het norminkomen zoals bedoeld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente krimpen aan den IJssel, wordt geen financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 36 onder c. sub 2. t/m 7., dan wel een vervoersvoorziening in natura als bedoeld in artikel 36 onder b. sub 1. verstrekt.
- 7.
Indien het inkomen gelijk is aan of meer bedraagt dan 1,5 maal het norminkomen zoals bedoeld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente krimpen aan den IJssel, terwijl uitsluitend gebruik gemaakt kan worden van een rolstoeltaxi, wordt het verschil tussen een taxikostenvergoeding en de vergoeding voor gebruik van een rolstoeltaxi vergoed.
- 8.
De omvang van de vervoersvoorziening wordt jaarlijks door het college bepaald en vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Krimpen aan den IJssel. Bij wijziging van de beleidsregels in het nadeel van belanghebbenden is het college bevoegd een overgangsregeling te treffen.
- 3.
Artikel 38. Autoaanpassing
De aanvraag voor een autoaanpassing wordt geweigerd, indien ten behoeve van de gehandicapte korter dan 7 jaren voor het moment van de aanvraag reeds een zelfde voorziening is verstrekt of de technische levensduur van de aan te passen auto vanaf de datum van aanvraag minder dan 7 jaren bedraagt, behoudens indien de aanpassingen overplaatsbaar zijn in de nieuwe auto.
Artikel 39. Parkeervoorziening
-
1. Aan de gehandicapte die in het bezit is van een eigen auto of een bruikleenauto kan een financiële tegemoetkoming worden verstrekt in de kosten van: a. de aanleg van een gehandicapten parkeerplaats aan de openbare weg; b. de aanschaf van een gehandicapten parkeerkaart.
-
2. De tegemoetkoming onder 1.a of 1.b genoemd wordt niet verstrekt indien, het inkomen gelijk is aan of meer bedraagt dan 1,5 maal het norminkomen zoals bedoeld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Krimpen aan den IJssel.
Artikel 40. Omvang in gebied en in kilometers
Artikel 40. Omvang in gebied en in kilometers
-
1. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.
-
2. De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen via een combinatie van diverse vervoersvoorzieningen met ten minste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.
Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning
Artikel 41. Vormen van rolstoelvoorzieningen
De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
- a.
een algemene voorziening waaronder een algemene rolstoelvoorziening;
- b.
een rolstoelvoorziening in natura, inclusief onderhoud, gebruik, reparatie en accessoires;
- c.
een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoelvoorziening;
- d.
een persoonsgebonden budget te besteden aan een sportrolstoel.
Artikel 42. Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik en
sportrolstoel
- 1.
Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 41, onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek incidenteel zittend verplaatsen in en rond de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.
- 2.
Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 41, onder b. en c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.
- 3.
Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 41, onder d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk maken.
Artikel 43. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners
In uitzondering op het gestelde in artikel 42, lid 2. komt een persoon die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel, verstrekt op grond van de AWBZ.
Artikel 44. Huur, bruikleen of eigendom
-
1. Een rolstoel wordt in bruikleen verstrekt.
-
2. In tegenstelling tot het gestelde in het eerste lid vindt de verstrekking van een sportrolstoel plaats in de vorm van een forfaitaire of gemaximeerde vergoeding, waarmee voor een periode van drie jaar een rolstoel aangeschaft en onderhouden kan worden.
Hoofdstuk 7. Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten
Artikel 45. Gebruik aanvraagformulier
Een aanvraag dient te worden ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld formulier.
Artikel 46. Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
De aanvraag dient te worden ingediend bij het lokale Wmo-loket, alwaar zowel aanvragen voor voorzieningen inzake de wet, alsook aanvragenzorg inzake de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten kunnen worden ingediend.
Artikel 47. Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking
-
1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend: a. op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;
- b.
op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.
- b.
-
2. Het college bevordert een zorgvuldige afhandeling van de aanvraag en schakelt zo nodig een medisch adviseur respectievelijk externe adviseur in om de individuele omstandigheden objectief te beoordelen.
-
3. Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
-
4. Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.
-
5. De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.
Artikel 48. Samenhangende afstemming
Het college legt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Krimpen aan den IJssel regels vast omtrent de wijze waarop de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager.
Artikel 49. Wijzigingen in de situatie
Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.
Artikel 50. Intrekking van een voorziening
-
1. Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:
-
2a. niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;
- b.
op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.
- b.
-
3. Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.
Artikel 51. Terugvordering
-
1. Ingeval een voorziening is ingetrokken kan op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden teruggevorderd.
-
2. In geval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken kan deze voorziening worden teruggevorderd, indien de voorziening is verleend op basis van valselijk verstrekte gegevens.
Hoofdstuk 8. Slotbepalingen
Artikel 52. Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 53. Indexering
Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Krimpen aan den IJssel geldende bedragen verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Artikel 54. Uitvoering en mandatering
1 Burgemeester en wethouders zijn belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.
2.Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het door burgemeester en wethouders te nemen besluit in het kader van de Wmo, voor zover het individuele aanspraken op een voorziening betreft:
* volgens de Wmo;
* volgens de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning;
* volgens de beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften,
te mandateren aan de directeur Samenleving, zulks onder nader door burgemeester en wethouders te stellen regels met betrekking tot de verantwoording van de mandatering. Voorts zijn burgemeester en wethouders bevoegd ondermandaat te verlenen.
3.De onder het tweede lid genoemde mandaatregeling geldt niet voor:
* het vaststellen van algemene richtlijnen voor de uitvoering van Wmo;
* het vaststellen van beleidsverslagen en beleidsplannen;
* het nemen van besluiten op bezwaarschriften;
* het instellen van beroep.
- 4.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het nemen van beheersbesluiten inzake de verstrekking van individuele voorzieningen, evenals het nemen van besluiten met betrekking tot de inrichting van de administratieve organisatie, te mandateren aan de directeur Samenleving, zulks onder nader door burgemeester en wethouders te stellen regels met betrekking tot de verantwoording van de mandatering. Voorts zijn burgemeester en wethouders bevoegd ondermandaat te verlenen.
- 5.
De onder 2. en 4. genoemde regeling geldt evenzeer voor de uitvoering van de producten en processen, vermeld in het jaarlijks vast te stellen Sectorplan Samenleving, voor zover zij geen betrekking hebben op de uitvoering van de Wmo, maar op andere wettelijke regelingen.
Artikel 55. Evaluatie
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt jaarlijks geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college zendt hiertoe jaarlijks aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.
Artikel 56. Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.
Artikel 57. Citeertitel
Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Krimpen aan den IJssel 2007.
Aldus besloten door de raad van de gemeente Krimpen aan den IJssel in zijn openbare vergadering van 28 september 2006.
De griffier, |
De voorzitter, |
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsbepalingen
Ad a.
Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de wet.
Ad b.
Het compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Gevolg hiervan is dat er in de wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel. Voor wat betreft de gelijkwaardige uitgangspositie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Het onderdeel “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” is afkomstig uit artikel 1, lid 1, onder a. van de Wvg.
Ad c.
De term “beperkingen”is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel 1.2 van dit artikel genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”
Ad d.
De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek”toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing.
Aan deze formulering is de nieuwe doelgroep “personen met een chronisch psychisch of psychosociaal probleem” toegevoegd. Deze doelgroep is afkomstig uit de AWBZ-regelgeving (Besluit zorgaanspraken).
Ad. f.
De begripsomschrijving van het begrip “mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van “mantelzorg”in de wet (artikel 1, lid 1 onder b, van de wet).
Ad g.
Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op eerder reeds genoemde amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.
Ad h.
Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder g. genoemde, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.
Ad j.
Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen: collectief vervoer, scootermobielpools, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling, geen formele beslissing (beschikking) en geen eigen bijdragen. In de regel gaat het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Op verzoek zal er aan de aanvrager wel een beschikking kunnen worden afgegeven, zodat rechtsbescherming gewaarborgd is.
Ad k.
Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de aanvrager. Door het college vast te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven, verder zal een op de individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep voorzieningen als maaltijdvoorzieningen en personenalarmering.
Ad l.
De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 van de wet. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15 lid 3 van de wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het Besluit maatschappelijke ondersteuning. In de AMvB wordt bepaald wat de ruimte is die gemeenten hebben voor het vaststellen van eigen bijdragen, als ze daartoe willen overgaan.
Ad m.
Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.
Ad n.
Persoonsgebonden budget: een geldbedrag dat de aanvrager onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente.
Ad o.
Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.
Ad p.
Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:
die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;
die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;
die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.
Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke zorg” komt onder de Wet maatschappelijke ondersteuning terug, zie hieronder, onder s.
Ad q.
Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de wet. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.
Ad r.
Wanneer een voorziening wordt verstrekt waar een algemeen gebruikelijk deel onderdeel van uitmaakt (er wordt een driewielfiets verstrekt, de fiets is algemeen gebruikelijk en maakt daar onderdeel van uit: men hoeft zelf geen fiets meer te kopen) zou sprake kunnen zijn van besparing: er hoeft immers geen algemeen gebruikelijke voorziening meer aangeschaft te worden. Aangezien verstrekking binnen de wet zich beperkt tot de meerkosten, kan in die situatie van de aanvrager het bedrag dat bespaard wordt, gevraagd worden als besparingsbijdrage. Dit is geen vorm van eigen bijdrage of eigen aandeel, zodat de regels daaromtrent niet van toepassing zijn.
Ad s.
Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. Het is op enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit begrip speelden ook naar de wet overgaan. Zo is in plaats van ‘volwassenen’ de term ‘meerderjarigen’ opgenomenen is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschappelijk een woning bewonen’.
Ad t.
De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.
Artikel 2. Beperkingen
Artikel 2. lid 1.
Ad a.
Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de Verordening Wet voorzieningen gehandicapten en aan de wet aangepast.
Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraagof er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen.
Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.
Ad b.
Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden,moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.
Ad c.
Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individueleprobleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet.
Artikel 2. lid 2
Ad a.
Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningenwaarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningenhoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder n. van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de -financiële- situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.
Ad b.
In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de aanvrager niet woonachtig is.
Ad c.
Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Verordening Wet voorzieningen gehandicapten, en is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.
Ad d.
Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau.
Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere ofmeer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.
Ad e.
In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder e. genoemde bepaling bedoeld.
Adf. en g.
In artikel 2 lid 2, onder f. en g. geeft de verordening een tweetal gronden voor weigering aan.
Onder f. wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening.
Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.
Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de aanvragertot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvragerreeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop- huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.
Onder g. wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen
Artikel 3. Keuzevrijheid
De in artikel 6 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturaverstrekking, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken.
Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid: namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Deze keuzevrijheid wordt niet in deze verordening, maar in het beleidsplan maatschappelijke ondersteuning uitgewerkt.
Artikel 4. Voorziening in natura
Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager. Deze bepaling ziet op de situatie waarin het college eigenaar blijft van de verstrekte naturavoorziening of het college de zorg in natura zelf geregeld heeft. Artikel 10 van de wet stelt weliswaar dat het verlenen van maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk aan derden moet worden overgelaten,maar als dat redelijkerwijs niet mogelijk is kan gekozen worden voor het door de gemeente zelf verlenen van de maatschappelijke ondersteuning. Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt is er uiteraard niet een dergelijke overeenkomst nodig.
Artikel 5. Financiële tegemoetkoming
Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 7 van deze verordening,biedt daartoe de mogelijkheid.
Artikel 6. Persoonsgebonden budget
Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt. De onder lid 1, onder a., van dit artikel genoemde bepaling spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepalingen in artikel 6 en 6a van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een toereikend en (met een naturavoorziening) vergelijkbaar persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis.
Onder b. is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingskosten van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zal een nadere regeling moeten worden gegeven in het Besluit maatschappelijke ondersteuning dat door het college moet worden vastgesteld.
Lid 1, onder c. bepaalt dat het college de omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning en de beleidsregels. Verder is onder d. bepaald dat er, om misverstanden zoveel mogelijk te voorkomen, een overeenkomst wordt getekend omtrent de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.
Lid 2 bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.
In lid 3 is neergelegd de algemene eis dat er een program van eisen wordt vastgesteld, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het program van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het program van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.
Lid 4 van artikel 6 regelt tenslotte de feitelijke betaling van het persoonsgebonden budget. Over de wijze waarop de betaling plaatsvindt kunnen door het college nadere regels worden gesteld. Gedacht kan worden aan betaling in termijnen, bijvoorbeeld bij hulp bij het huishouden of in situaties waarin er twijfels zijn over het budgetbeheer. Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en worden aanvragers minder snel geconfronteerd met hoge terugvorderingbedragen.
Het college is zelf verantwoordelijk voor de rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op grond van de wet en heeft ook zelf de bevoegdheid om vast te stellen in hoeverre er wordt gecontroleerd of aanvragers hun persoonsgebonden budget besteden conform de toekenningsvoorwaarden. Het is dus aan de raad en het college om in de verordening en beleidsregels te bepalen hoe die controle plaatsvindt en daarbij de afweging te maken tussen volledige controle en steekproefsgewijze controle.
Gekozen is voor de volledige controlemogelijkheid. Afhankelijk van de vraag waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld en de wijze waarop de noodzakelijke voorziening is verkregen, worden bewijsstukken opgevraagd bij de budgethouder. De onder lid 5. sub. a. bedoelde factuur is nodig in situaties waarin voorzieningen zijn aangeschaft bij een leverancier, bijvoorbeeld een rolstoel of een scootermobiel.
Onder lid 5. sub. b. is een betalingsbewijs genoemd, wat van belang kan zijn in situaties waarin er geen nota is, bijvoorbeeld bij een tweedehands aankoop bij een particulier of uitbetaling aan een dienstverlener, bijvoorbeeld iemand die hulp bij het huishouden heeft verleend. Onder lid 5. sub. c. is genoemd een salarisadministratie; die kan noodzakelijk zijn in situaties waarin men iemand in dienst heeft genomen voor het verrichten van hulp bij het huishouden.
Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de budgethouder terug te vorderen, dan dient de in hoofdstuk 7 genoemde procedure te worden gevolgd.
Artikel 7. Eigen bijdragen en eigen aandeel
Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. In dit artikel stelt de raad vast van deze mogelijkheid gebruik te maken, zoals opgedragen in artikel 15 lid 1 van de wet. Bovendien wordt bepaald dat de wijze waarop dit wordt uitgevoerd door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt vastgelegd. De raad heeft hierbij ingevolge de Algemene Maatregel van Bestuur de mogelijkheid binnen de grenzen die de Algemene Maatregel van Bestuur stelt de verschillende bedragen vast te stellen. Deze afwijkende bedragen kunnen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning worden opgenomen.
Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden
Artikel 8. Vormen van hulp bij het huishouden
In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 4 om “woonvoorzieningen” . Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wet voorzieningen gehandicapten bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht.
Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.
Hulp bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden. Onder a. wordt genoemd de algemene voorziening; een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt, met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte. Het is aan een gemeente om te bezien of zij deze vorm van hulp bij het huishouden in hun verstrekkingenpakket wil opnemen.
Onder b. wordt genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Ook hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening, net als bij de onder a. genoemde vorm. Het verschil zit echter in de toekenningsprocedure, die meer op de persoon is afgestemd, en in de regel meer geschikt zal zijn voor de wat grotere en langduriger behoefte aan hulp.
Onder c.is genoemd het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden. Met dit pgb moet de aanvrager zelf hulp inhuren.
Artikel 9. Primaat van de algemene hulp bij het huishouden
In artikel 9 lid 1 wordt geregeld onder welke basisvoorwaarden men gebruik kan maken van een algemene voorziening voor hulp bij het huishouden, indien deze in de gemeente voorhanden is. In aanmerking komen in eerste instantie personen met een aantoonbare beperking ten gevolge van ziekte of gebrek. Verder komen in aanmerking mantelzorgers in het kader van dezogenaamde ‘respijtzorg’, dat wil zeggen dat de noodzaak aanwezig is om mantelzorgers te ontlasten. Nota bene: het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk.
Algemeen aangeboden hulp bij het huishouden is in de vorm van een primaat in deze verordening neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of deze vorm van hulp bij het huishouden het probleem op adequate wijze kan oplossen.
Als de in het vorige lid genoemde algemene voorziening onvoldoende adequaat is of niet aanwezig is, komt de individuele voorziening voor hulp bij het huishouden aan de orde. Lid 2 moet dus in samenhang met lid 1 worden gelezen.
De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of uit een persoongebonden budget. Het college bepaalt wanneer iemand voor een persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen. Deze criteria zijn vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning.
Artikel 10. Gebruikelijke zorg
Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voorzover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.
Artikel 11. Omvang van de hulp bij het huishouden
In de AWBZ werd tot de invoering van de wet geïndiceerd in klassen. Klassen zijn te vergelijken met standaardporties. Elke klasse is gekoppeld aan minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen een vaste bandbreedte. Indien men bijvoorbeeld een indicatie heeft voor 1,5 uur hulp, wordt men ingedeeld in klasse 1. Mocht de behoefte aan hulp van de aanvrager enigszins stijgen of dalen binnen de bandbreedte van de toegekende klasse, dan hoeft daarvoor niet opnieuw geïndiceerd en beschikt te worden. Voor de gemeente is dat een administratief voordeel, voor aanvragers ook. Materieel kan het voor aanvragers binnen de speelruimte van de klasse echter enigszins negatief of positief uitpakken, afhankelijk van de daadwerkelijk noodzakelijke uren zorg. Als die zorgbehoefte, uitgedrukt in uren, zich onderaan de bandbreedte bevindt, is men voordelig uit; is de behoefte aan uren gelegen vlak onder het plafond van de klasse, is het voordeel minder. Zolang de objectief vastgestelde behoefte echter binnen de bandbreedte blijft, is er sprake van een toereikende voorziening. Voor zover hulp bij het huishouden nodig is die klasse 6 overstijgt, is het mogelijk additionele uren aan deze hoogste klasse toe te voegen. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt door het college jaarlijks het daarbij passende uurbedrag vastgelegd.
Artikel 12. Omvang van het persoonsgebonden budget
Deze bepaling spreekt voor zich en sluit nauw aan op de tweede optie, genoemd in artikel 11. Jaarlijkse vastlegging houdt verband met prijsindexering, zoals genoemd in artikel 38.
Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen
Artikel 13. Woonvoorzieningen
De woonvoorziening kan worden verstrekt in vier hoofdvormen:
Ad a. de algemene woonvoorziening. Hierbij moet worden gedacht aan een mogelijkheid om snel oplossingen voor vaak minder complexe woonproblemen te krijgen. Te denken valt aan klussendiensten, snel beschikbare voorzieningen uit depot en mogelijk andere, nog te ontwikkelen voorzieningen;
Ad b. een woonvoorziening in natura. Dergelijke woonvoorzieningen worden niet in de vorm van financiële tegemoetkoming -op individuele basis- verstrekt, bijvoorbeeld de losse tillift of een douchestoel;
Ad c. de financiële tegemoetkoming voor woningeigenaren die niet zelf huren en soms ook
rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in artikel 7 lid 2 van de wet;
Ad d. het persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld een verhuiskostenvergoeding.
Artikel 14. Primaat collectieve woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen
In eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene voorziening. Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de wet relevant woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning, zie de toelichting op het amendement dat leidde tot artikel 4 van de wet (amendement Miltenburg c.s., 30 131, nr. 65). Als een algemene voorziening niet volstaat als oplossing ofwel niet aanwezig is in de gemeente, moet het probleem middels een individuele voorziening worden opgelost; dat kan zijn een woonvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget.
Artikel 15. Soorten woonvoorzieningen
Ad a.
Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning . Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast etcetera zijn dus niet van belang. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.
Ad b en c.
Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk met name een persoonsgebonden budget voor woningsanering i.v.m. CARA verstaan worden. Ook kan onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchenwelke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is.
Ad d.
Omdat met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet wordt beoogd om het inhoudelijke beleidsterrein ten opzichte van de vervallen Wet voorzieningen te verbreden, noch om dat te versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van het vervallen artikel 1, lid 1, onder e. van de Wet voorzieningen gehandicapten kan worden gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die ten gevolge vaneen beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.
Ad e. t/m h
De kosten voor onderhoud, keuring en reparatie (e), tijdelijke huisvesting (f), huurderving (g) en het verwijderen van voorzieningen, waaronder de losse woonunit (h) zijn in de verordening opgenomen in relatie met de doorstroming uit een niet aangepaste woning naar een aangepaste woning en omgekeerd.
Artikel 16. Primaat van de verhuizing
Al onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het collegezicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning.
Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval.
Artikel 17. Primaat van de losse woonunit
Onder de Wet voorzieningen gehandicaptenkonden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.420,-- onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wet maatschappelijke ondersteuning vervalt deze mogelijkheid en zullen de kosten voor rekening van de gemeente komen. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In situaties waarin de mogelijkheid in de concrete situaties bestaat, wordt aan gebruikvan een dergelijke unit voorrang gegeven middels deze bepaling.
Artikel 18. Uitsluitingen
Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Eenuitzondering zijn aanpassingen aan woonschepen, woonwagens en binnenschepen; deze komen weinig voor en worden apart geregeld in het verstrekkingenbeleid. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.
Artikel 19. Hoofdverblijf
In tegenstelling tot de Wet voorzieningen gehandicapten wordt in de wet niet expliciet vermeld dat de gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de wet geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit dat er met de wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wet voorzieningen gehandicapten is beoogd.
In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zalhebben' op te nemen voor situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken, zie ook artikel 20, onder b.
Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren AWBZ-bewoners uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of verzorgers. Deze uitzondering was gebaseerd op de verordening. Omdat met de wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wet voorzieningen gehandicapten geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is de optie van het bezoekbaar maken ook weer in de verordening opgenomen in artikel 19. Verdere verplichtingen dan hier genoemd in de verordening heeft de gemeente derhalve niet. “Bezoekbaar maken” wordt in de verordening daarom gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin, en kan bovendien in financiële zin worden gemaximeerd, zie lid 4. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten werd hiervoor vaak wordt een bedrag gehanteerd dat gelijk was aan het bedrag voor een verhuiskostenvergoeding.
Artikel 20. Beperkingen
Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet ereen duidelijke samenhang zijn tussen de ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking, kunnen worden geweigerd op grond van artikel 20.
Ad 1.
Onder 1. wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringsgrond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woningis dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.
Ad. 2.
Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 19, lid 1, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.
Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.
Ad 4.
Hier wordt met name gedoeld op verhuiskostenvergoedingen; veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte, verhuizing van senioren naar een kleinere woning, omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen reeds zelfstandig wonen.
Ad 5.
Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de aanvrager buiten de doelgroep van de wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren en hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wvg ook al niet hadden. Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.
Artikel 21. Woningaanpassingen van gemeenschappelijke ruimten
Voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten kunnen, indien daar een aanvraag voor is gedaan, aangebracht worden. Het dient daarbij te gaan om woongebouwen die niet bedoeld zijn voor ouderen en/of mensen met een handicap. Voor deze gebouwen geldt immers het gestelde in artikel 18. Het kan de voorkeur verdienen bepaalde voorzieningen niet in gemeenschappelijke ruimte aan te brengen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan (trap)liften in gemeenschappelijke ruimten in de buitenlucht. Het gaat daarbij om voorzieningen waar iedereen bij kan, zodat zij zeer gevoelig zijn voor vandalisme en daartegen beschermd moeten worden, hetgeen hoge kosten met zich mee kan brengen. Bovendien vergt het gegeven dat zij zich in de buitenlucht bevinden ook extra beschermingsmaatregelen. Om deze reden kan sprake zijn van (zeer) dure voorzieningen. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan afgeleid worden dat indien in dit artikel de in gemeenschappelijke ruimte aan te brengen voorzieningen limitatief opgenomen zijn en daar een redelijke onderbouwing voor gegeven kan worden, verstrekking van die niet opgenomen voorzieningen achterwege kan blijven. Dit kan leiden tot een betere verdeling van de beschikbare middelen over de aanwezige woongebouwen.
Artikel 22. Terugbetaling bij verkoop
Dit artikel bepaalt dat de eigenaar-bewoner die een financiële tegemoetkoming heeft ontvangen in verband met woningaanpassing bij verkoop van deze woning de meerwaarde, welke verband houdt met de woningaanpassing, aan de gemeente dient te restitueren.
Artikel 23. Aanvang werkzaamheden en inzicht in de woning
Niet eerder dan nadat burgemeester en wethouders een beslissing over de aanvraag hebben genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment zijn alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en is op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening.
Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen burgemeester en wethouders als goedkoopst adequate voorziening beschouwen.
Burgemeester en wethouders kunnen immers ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de gehandicapte gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste woning elders, waardoor een woningaanpassing niet noodzakelijk is.
Artikel 24. Gereedmelding
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 25. Vaststellen van de financiële tegemoetkoming
De hoogte van de financiële tegemoetkoming is afhankelijk van de hoogte van de subsidiabele kosten van de woningaanpassing. Deze is pas definitief bekend op het moment dat de aanpassing is uitgevoerd. Aan de hand van de hoogte van de subsidiabele kosten wordt de hoogte van de financiële tegemoetkoming conform het gestelde in het Besluit maatschappelijke ondersteuning.
Artikel 26. Frequentie van woningaanpassingen
De gemiddelde periode waarbinnen een huishouden in Nederland verhuist is 7 jaar. Deze termijn is een gemiddelde. Daarom is de frequentie bepaald op 7 jaar. Bij een vrijwillige verhuizing binnen deze termijn kan de gehandicapte geen rechten doen gelden op een woningaanpassing voor het nieuwe adres. Het staat de gehandicapte vrij om vaker te verhuizen dan eens in de 7 jaar. In dat geval (verhuizing zonder dat op grond van ergonomische belemmeringen hier aanleiding voor is) wordt op de eigen verantwoordelijkheid van de gehandicapte gewezen. Dit houdt in dat in die gevallen de gehandicapte net als iedere andere burger deze kosten zelf draagt.
Noodzaken de beperkingen die de gehandicapte ondervindt tot verhuizing, dan is het enkele feit dat er binnen 7 jaar wordt verhuisd geen reden om woningaanpassing in de nieuwe woning af te wijzen.
Als een gehandicapte vanuit een andere gemeente een (aangepaste) woning in onze gemeente zoekt moet deze gehandicapte aantonen dat hij de laatste 7 jaar geen woningaanpassing of verhuiskostenvergoeding via de Wvg of Wmo heeft ontvangen.
Artikel 27. Extra bouw- en grondkosten
Als de woningaanpassing een uitbreiding van een bestaande woning of het groter bouwen van een nieuwe woning tot gevolg heeft kan een financiële tegemoetkoming worden verleend in de kosten van het verwerven van extra grond die noodzakelijk is om de woningaanpassing te realiseren. Maximering van deze vergoeding vindt plaats via het Besluit maatschappelijke ondersteuning.
Artikel 28. Aanpassing van een woonwagen
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 29. Aanpassing van een woonschip
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 30. Beperking in aanpassing van een woonwagen of woonschip
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 31. Aanpassing binnenschip
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 32. Beperking in de verstrekking van een verhuiskostenvergoeding
In dit artikel worden de voorwaarden van de vergoeding aangegeven in verband met verhuizing naar een aangepaste woning c.q. het verlaten van een aangepaste woning. Zulks in relatie met artikel 15, lid 1. onder a.
Artikel 33. Kosten in verband met onderhoud, keuring en reparatie
In dit artikel worden de voorwaarden en de hoogte van de vergoeding aangegeven in verband met onderhoud, keuring en reparatie van een voorziening. Zulks in relatie met artikel 15, lid 1. onder e.
Artikel 34. Kosten in verband met tijdelijke huisvesting
In dit artikel worden de voorwaarden van de vergoeding aangegeven in verband de kosten van tijdelijke huisvesting. Zulks in relatie met artikel 15, lid 1. onder f.
Artikel 35. Kosten in verband met verwijderen van voorzieningen
In dit artikel worden de voorwaarden van de vergoeding wegens verwijdering van een voorziening aangegeven. Zulks in relatie met artikel 15, lid 1. onder h.
Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.
Artikel 36 Vormen van vervoersvoorzieningen
Hier wordt het onderscheid gemaakt tussen de drie soorten vervoersvoorzieningen, te weten: het collectief vervoersysteem (a), de voorzieningen in natura (b), een tegemoetkoming in de kosten van vervoer (c). Deze laatste categorie kan op tweeërlei wijze worden ingevuld: als een financiële tegemoetkoming in de kosten van aanschaf en/of gebruik van een vervoermiddel of aanpassing daar aan, dan wel een forfaitaire of gemaximeerde vergoeding voor het gebruik van een vervoermiddel of aanpassing daaraan.
Het onderscheid tussen deze drie categorieën vervoersvoorzieningen (collectief vervoersysteem, voorzieningen in natura en tegemoetkomingen in kosten van vervoer) is gemaakt gezien het verschillende karakter van deze vormen van verstrekking.
Indien op basis van ziekte of gebrek bij het vervoer noodzakelijk is dat acuut medisch ingegrepen moet worden zal medische begeleiding noodzakelijk zijn. Veelal zal dit ingrijpen niet door de chauffeur plaats kunnen vinden, zodat het meereizen van een extra persoon die deskundig is om de benodigde medische hulp te verlenen noodzakelijk is. Dit levert meerkosten op die in het kader van de zorgplicht vergoed kunnen worden, voor zover het de vervoerskosten betreft. Betaling van uren (tijd) komt niet voor vergoeding in aanmerking.
Artikel 37 Het recht op een vervoersvoorziening
Lid 1 van artikel 37 geeft aan dat een gehandicapte voor een vervoersvoorziening in aanmerking kan worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek a het gebruik van het openbaar vervoer of b het bereiken van dit openbaar vervoer deels onmogelijk maken.
Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de gehandicapte in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoersystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de gehandicapte in aanmerking komt voor een voorziening terzake. Doordat de streekbus, bijvoorbeeld, voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een adequate voorziening getroffen worden, hetgeen wellicht beter gevonden kan worden in een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel derhalve terecht niet onder de Wet voorzieningen gehandicapten, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden.
Lid 2 van artikel 37 geeft het primaat van het collectief systeem aan boven de individuele verstrekkingen zoals genomen onder b en c van artikel 36. De twee condities waaronder gehandicapten voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen zijn dus:
a indien de gehandicapte door de aard van zijn handicap geen gebruik kan maken van het collectief aanvullend vervoerssysteem; en
b indien er geen collectief aanvullend systeem aanwezig is.
Individuele verstrekkingen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de gehandicapte niet volledig dekt of de gehandicapte minder kilometers biedt dan hij met een vervoerskostenvergoeding voor het gebruik van een (rolstoel)taxi of (bruikleen)auto kan afleggen. Lid 3 van artikel 37 bepaalt dus dat, ook al is er een collectief vervoerssysteem aanwezig, er in aanvulling daarop individuele vervoersvoorzieningen kunnen worden geboden. Dit geldt voor alle onder b en c genoemde voorzieningen, met uitzondering van de bruikleenauto.
Lid 4 van artikel 37 bepaalt vervolgens dat bij het vaststellen van de omvang van de vervoersvoorziening rekening wordt gehouden met de individuele vervoersbehoefte en de mate waarin een collectief vervoerssysteem in die vervoersbehoefte kan voorzien. Bij het bepalen van de hoogte van de vervoerskostenvergoeding zal dus eerst moeten worden vastgesteld of er sprake is van een uitzonderlijke vervoersbehoefte en vervolgens is dan de vraag aan de orde in welke mate een collectief vervoerssysteem in die vervoersbehoefte kan voorzien. Ter bepaling van dit laatste kan worden uitgegaan van algemene richtlijnen die op bepaalde typen vervoersystemen van toepassing zijn of kan worden gekozen voor onderzoek ter plekke. Indien er in individuele gevallen sprake is van een bijzondere vervoersbehoefte kan het van toepassing zijnde normbedrag zowel in bovenwaartse zin als in neerwaartse zin worden bijgesteld. Wanneer, zoals lid 5 van artikel 37 bepaalt, echtgenoten beide gehandicapt zijn en een vervoersvoorziening behoeven, kan, in het geval dat de behoeften van de echtgenoten samenvallen, volstaan worden met een enkele voorziening. Dit om te voorkomen dat men een vervoerskostenvergoeding krijgt die niet in relatie staat tot vervoerskostenvergoeding die anderen ontvangen.
Vallen de behoeften niet samen, of slechts ten dele, dan kan twee maal een vervoerskostenvergoeding worden verstrekt tot maximaal 1,5 x het normbedrag.
Artikel 37 onder 6 geeft aan dat erboven de inkomensgrens van 1,5 x het norminkomen geen vervoerskostenvergoedingen voor (bruikleen)auto of taxi meer worden verstrekt. Voor het gemeentelijk beleid is als inkomensgrens uitgegaan van 1,5 x het norminkomen. De motivatie daarvoor is dat het ijkpunt voor het gemeentelijk beleid wat betreft de mate waarin gehandicapten geacht worden zelf (een deel van de) kosten van vervoer en andere voorzieningen te kunnen dragen op het norminkomen is gelegd. Dit houdt in dat er door de wetgever bewust voor is gekozen de mate waarin een beroep op de eigen financiële mogelijkheden van de gehandicapte kan worden gedaan, te relateren aan de leefsituatie. Een alleenstaande gehandicapte die een zelfde inkomen heeft als de gehuwde gehandicapte zal meer mogelijkheden hebben zelf in de kosten van zijn vervoer en andere voorzieningen te voorzien en dus kan er eerder een beroep op zijn eigen financiële mogelijkheden worden gedaan.
Artikel 37, lid 7: Indien het inkomen de zogenaamde inkomensgrens voor vervoersvoorzieningen te boven gaat wordt het bezit van een auto algemeen gebruikelijk geacht. In die situatie wordt men geacht te beschikken over een personenauto, of het alternatief, vervoer per taxi te kunnen bekostigen. Een rolstoeltaxi zal veelal duurder zijn dan een gewone taxi, zodat in die situatie een vergoeding verstrekt kan worden die bestaat uit het verschil tussen de rolstoeltaxikostenvergoeding en de taxikostenvergoeding.
Artikel 38. Autoaanpassing
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 39. Parkeervoorziening
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 40. Omvang in gebied en in kilometers
Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving; de wet spreekt nu in artikel 4 lid 1, onder c. over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt beperkter te zijn dan de zorgplicht onder de Wet voorzieningen gehandicapten, maar aangezien met de Wet maatschappelijke ondersteuningniet is beoogd de reikwijdte van de Wet voorzieningen gehandicapten te beperken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de wet zullen vallen. Vandaar dat in artikel 40 lid 1., conform de onder de Wet voorzieningen gehandicapten gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de Wvg-jurisprudentie is omschreven.
Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten in dat via een combinatie van diverse vervoersvoorzieningen de mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1.500-2.000 kilometer af te leggen. Deze jurisprudentie wordt hier in lid 2. vastgelegd, aangezien met de wet niet wordt beoogd de werkingssfeer van de Wet voorzieningen gehandicapten uit te breiden.
Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning
Artikel 41. Vormen van rolstoelvoorzieningen
Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden. Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische)trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.
Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.
De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt.
Bij artikel 41 is gekozen voor de mogelijkheden een rolstoel in de vorm van een algemene voorziening te verstrekken als het gaat om een rolstoel voor incidenteel gebruik. Deze rolstoelen voor incidenteel gebruik hoefden onder de Wet voorzieningen gehandicapten formeel niet te worden verstrekt, hoewel dat in de praktijk wel vaak gebeurde.
Deze optie geeft een regeling waarbij wel incidenteel noodzakelijke rolstoelen worden verstrekt, maar dan via een algemene rolstoelvoorziening. Dit is geregeld onder a. Het betreft dan situaties waarbij soms een rolstoel nodig is, terwijl het dagelijks verplaatsen in en om de woning zonder rolstoel plaatsvindt. Het recht op een dergelijke rolstoel kan in die situaties ingevuld worden via een rolstoelpool waarop de betrokkene een beroep kan doen. Hierdoor wordt voorkomen dat een groot aantal rolstoelen weinig frequent wordt gebruikt. De rolstoelen uit de rolstoelpool worden daarentegen wel frequent gebruikt. Uiteraard moet het daadwerkelijk mogelijk zijn een rolstoel uit de pool te lenen. De pool moet dan ook voldoende geschikte rolstoelen op voorraad hebben. Onder b. en c. betreft het de individuele rolstoel voor dagelijks zittend gebruik, terwijl onder d. de sportrolstoel wordt genoemd.
Artikel 42. Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik en sportrolstoel
In dit artikel is geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel uit een rolstoelpool in aanmerking kan komen als het gaat om incidenteel gebruik van de rolstoel, terwijl een rolstoel in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt zal worden als de rolstoel voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is. Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in de beleidsregels.
Indien de rolstoel niet noodzakelijk is voor incidenteel gebruik, maar voor dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning kan de rolstoel verstrekt worden als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget. Een rolstoel uit de rolstoelpool is dan immers geen adequatevoorziening.
Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een persoonsgebonden budget, zal verstrekt worden als zonder de sportrolstoel sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn. Daarbij dient onder het begrip sportrolstoel uitsluitend een sportrolstoel verstaan te worden. Andere sportvoorzieningen worden niet verstrekt, evenmin als hulpmiddelen aan een sportrolstoel zoals een handbike, die alleen voor sportbeoefening, en niet voor het lokaal verplaatsen nodig is.
Artikel 43. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners
Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.
Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.
Artikel 44. Huur, bruikleen of eigendom
Een rolstoel wordt als regel in bruikleen verstrekt aan de gehandicapte. De verstrekker blijft eigenaar van de rolstoel.
De gemeente betaalt op basis van een contract een bedrag voor de verstrekking, onderhoud, verzekering en reparatie van de rolstoel aan de verstrekker. In de bruikleenovereenkomst die de verstrekker en de gehandicapte sluiten zijn afspraken opgenomen met betrekking tot onderhoud, reparatie en verplichtingen inzake teruggave van de rolstoel aan de verstrekker.
Hoofdstuk 7. Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten
Artikel 45. Gebruik aanvraagformulier
In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.
Artikel 46. Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54 ) is in artikel 5, lid 2, onder a. van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld.
Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat lid 2, onder a. ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket, waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moet worden.
Artikel 47. Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking
Lid 1 onder a. en b. van dit artikel in de Verordening bepaalt dat het college bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.
Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten is in de wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, hetgeen een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.
Advies wordt in ieder geval gevraagd wanneer het een eerste aanvraag door de betrokkene betreft. Dit bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of het wellicht om een progressief ziektebeeld gaat, waarbij vooruitlopend op dit proces reeds eerder ingrijpender maatregelen getroffen dienen te worden dan op hetmoment van de aanvraagnodig lijkt. Doorslaggevend is echter dat vanaf het begin duidelijk geobjectiveerd wordt wat er medisch gezien speelt bij de betrokken aanvrager. Het spreekt voor zich dat bij overgang van AWBZ en Wvg naar deze wet voor diegenen die al een voorziening hadden niet gesproken wordt van eerste aanvraag. Van eerste aanvraag wordt gesproken als een aanvrager in zijngeheel niet bekend is bij deze wet.
Een afwijzing om medische redenen, zoals bedoeld onder b., kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies.
Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen: (m)moa’s.
Tot slot vraagt het college advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.
De bepaling in lid 3 spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om eenaanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 47 lid 1 van deze verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd.
Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.
Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
Lid 4 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie.Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat“Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”
Mede omdatbij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.
Lid 5 vertaalt de opdracht van artikel 26 lid 1 van de wet naar de verordening en bepaalt dat de beschikking dient te vermelden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperkingof een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.
Artikel 48. Samenhangende afstemming
In artikel 5, lid 2, onder b. van de wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien. Evenals het genoemde in de toelichting op artikel 46 van deze verordening, gaat het hier naar zijn aard om uitvoeringsbeleid, vandaar de delegatiebepaling
Artikel 49. Wijzigingen in de situatie
Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.
Artikel 50. Intrekking van een voorziening
Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden.
Het is in verband met het kenbaarheidvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening , omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.
Artikel 51. Terugvordering
De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen.Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het collegede voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,- en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.
Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvragersprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvragerin gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.
Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd. Artikel 51 is dus niet van toepassing op woningaanpassingen.
Hoofdstuk 8. Slotbepalingen
Artikel 52. Hardheidsclausule
Artikel 52 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
Artikel 53. Indexering
Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Besluit maatschappelijke ondersteuning te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. De Algemene Maatregel van Bestuur zoals op 22 mei 2006 naar de Tweede Kamer gezonden bepaalt in artikel 4.5. lid 1 dat ook de bedragen van de eigen bijdragen jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling. Het ligt voor de hand wijzigingen in bedragen in de lokale verordening tegelijkertijd hiermee door te voeren.
Artikel 54. Uitvoering en mandatering
Met dit artikel wordt de bestuurlijke verantwoordelijkheid van het college gehandhaafd, maar wordt het uit oogpunt van een efficiënte inrichting van werkprocessen noodzakelijk geacht de dagelijkse besluitvorming te mandateren aan de directeur Gemeentelijke Sociale Dienst.
In principe worden alle uitvoeringsbesluiten gemandateerd. Voortschrijdende ontwikkelingen kunnen aanleiding geven tot het vaststellen van nadere regels in de sfeer van het afleggen van verantwoording achteraf. Daartoe kan onder andere worden gerekend de verplichting van de directeur van de Gemeentelijke Sociale Dienst om bij klachten de portefeuillehouder te informeren over de klacht en het onderzoek daar naar.
Het derde lid van artikel 8 somt limitatief enige uitzonderingen op. Het viertal uitzonderingen vloeit voort uit de beperkingen van de Wmo. Deze onderdelen kunnen volgens de wet niet worden gemandateerd. Ook overigens is het op deze onderdelen gewenst niet te volstaan met een ambtelijke afdoening: op basis van de gedachtewisseling met bijvoorbeeld de GSD-kamer vindt een nuttige toetsing plaats door raadsleden van de uitvoeringsbesluiten.
Artikel 55. Evaluatie
Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Dat beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het college is neergelegd in beleidsregels. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot aanpassing van de verordening of van de beleidsregels.
Artikelen 56. en 57. Inwerkingtreding en citeertitel
Deze bepalingen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.
Bijlage 1 Besluit Maatschappelijke Ondersteuning
Besluit maatschappelijke ondersteuning
Hoofdstuk 1. Bijzondere regels over het persoonsgebonden budget.
Artikel 1. Regels rond verstrekking en verantwoording
1.1.
Verstrekking van een toegekende individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget vindt plaats op verzoek van de aanvrager.
1.2.
Verstrekking als persoonsgebonden budget vindt niet plaats indien:
- 1.
het een vervoersvoorziening betreft waar het collectief vervoerssysteem in kan voorzien;
- 2.
op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstige vermoeden bestaat dat de aanvrager problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden budget;
- 3.
op grond van de progressiviteit van het ziektebeeld de aangevraagde voorziening zo snel weer door een aangepaste voorziening vervangen dient te worden dat deze verstrekking zich daardoor niet leent voor een persoongebonden budget.
1.3.
Een sportrolstoel wordt uitsluitend verstrekt als persoonsgebonden budget. Het bedrag van dit persoonsgebonden budget bedraagt € 2.532,00, welk bedrag bedoeld is als tegemoetkoming in aanschaf en onderhoud van een sportrolstoel voor een periode van drie jaar.
1.4.
Het hoofd van de Afdeling Samenleving stelt regels over de verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder.
Hoofdstuk 2. Eigen bijdragen, eigen aandeel en besparingsbijdrage.
Artikel 2. Omvang van eigen bijdragen en eigen aandeel
2.1.
Het bedrag dat ongehuwde personen jonger dan 65 dienen te betalen bedraagt € 17,60 per vier weken, met dien verstande dat indien het inkomen meer bedraagt dan € 22.222,00 het bedrag van € 17,60 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen het inkomen en € 22.222,00.
2.2.
Het bedrag dat ongehuwde personen van 65 jaar of ouder dienen te betalen bedraagt € 17,60 per vier weken, met dien verstande dat indien het inkomen meer bedraagt dan € 15.256,00 het bedrag van € 17,60 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen het inkomen en € 15.256,00.
2.3.
Het bedrag per vier weken dat gehuwde personen indien een van beiden jonger is dan 65 jaar dienen te betalen bedraagt € 25,20 per vier weken, met dien verstande dat indien het inkomen meer bedraagt dan € 27.222,00 het bedrag van € 25,20 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen het inkomen en € 27.222,00.
2.4.
Het bedrag per vier weken dat gehuwde personen die beiden 65 jaar of ouder zijn dienen te betalen bedraagt € 25,20 per vier weken, met dien verstande dat indien het inkomen meer bedraagt dan € 21.058,00 het bedrag van € 25,20 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen het inkomen en € 21.058,00.
Artikel 3 Eigen bijdragen bij woonvoorzieningen.
Indien een voorziening bestaat uit een roerende zaak die in eigendom wordt verstrekt of uit een bouwkundige of woontechnische aanpassing van een woning die eigendom is van de aanvrager, is indien het inkomen hoger is dan 1½ maal het norminkomen, een eenmalige inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd. Het norminkomen is gelijk aan het van toepassing zijnde bijstandsnorm. De bijdrage is € 45,00 plus 8,75% van het inkomen boven 1½ maal het norminkomen.
Artikel 4. Besparingsbijdrage
Vooralsnog wordt geen besparingsbijdrage gevraagd bij verstrekking van een driewielfiets, een fiets in bijzondere uitvoering of een scootmobiel.
Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden.
Artikel 5. Vaststelling bedrag persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden
5.1.a
De hoogte van het Pgb wordt vastgesteld op basis van het geïndiceerde aantal uren hulp bij het huishouden per week. Op jaarbasis bedraagt dit bedrag bij HH1 € 803,40 per geïndiceerd uur en bij HH2 € 1.044,68 per geïndiceerd uur.
5.1.b
Voor cliënten die in het vanaf 1 januari 2010 voor het eerst een Pgb krijgen toegekend wordt het Pgb vastgesteld op basis van het geïndiceerde aantal uren hulp bij het huishouden per week. Op jaarbasis bedraagt dit bedrag bij HH1 € 803,40 per geïndiceerd uur en bij HH2 € 1.044,68 per geïndiceerd uur.
5.2
Ingaande 1 januari 2010 wordt aan ontvangers van HH1 via Thuishulpen BV Vierstroomzorgring per jaar een bedrag beschikbaar gesteld van € 886,60 per geïndiceerd uur.
Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen.
Artikel 6.
6.1.
De financiële tegemoetkoming voor woonvoorzieningen wordt vastgesteld als tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte.
6.2.
Het bedrag voor de verhuiskostenvergoeding als genoemd in artikel 15 onder a van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning bedraagt € 1.898,00.
6.3
De hoogte van een door het college van burgemeester en wethouders te verlenen financiële tegemoetkoming voor een woonvoorziening als bedoeld in artikel 15 lid 1, onder f, bedraagt:
- 1.
de werkelijke kosten met een maximum van € 520,00 per maand als tegemoetkoming in de kosten van het tijdelijk betrekken van zelfstandige woonruimte en het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte, zulks gedurende maximaal 6 maanden;
- 2.
de werkelijke kosten met een maximum van € 520,00 per maand ter tegemoetkoming in de kosten van het tijdelijk betrekken van een niet-zelfstandige woonruimte, zulks gedurende maximaal 6 maanden.
6.4
De hoogte van een door het college van burgemeester en wethouders te verlenen financiële tegemoetkoming in de kosten van een voorziening als bedoeld in artikel 15 lid 1 onder g bedraagt de werkelijke kale huur van de woonruimte met een maximum van € 520,00 per maand.
Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel
Artikel 7.
- 1.
Het persoonsgebonden budget voor een scootmobiel bedraagt € 2.755,00 en voor een opvouwbare scootmobiel € 1.817,00, welke bedragen bedoeld zijn als tegemoetkoming in aanschaf en onderhoud van de betreffende scootmobiel voor een periode van 7 jaar.
- 2.
De hoogte van een door het college van burgemeester en wethouders te verlenen financiële tegemoetkoming in de kosten van opladen van een scootmobiel of elektrische rolstoel bedraagt voor een volwassene € 64,00 per kalenderjaar en voor een kind € 128,00 per kalenderjaar.
Artikel 8.
De grens waarboven een auto, met een auto vergelijkbare voorzieningen en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten niet voor verstrekking of vergoeding in aanmerking komen, zoals genoemd in artikel 37 lid 6 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, bedraagt 1,5 maal de krachtens de Wet Werk en Bijstand van toepassing zijnde norm.
Artikel 9.
- 1.
De hoogte van een door het college van burgemeester en wethouders te verlenen financiële tegemoetkoming voor vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 36, onder c sub 2 t/m sub 5 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, is een forfaitaire (of gemaximeerde) vergoeding. Voor de vaststelling van de hoogte van de vergoeding wordt uitgegaan van de volgende normbedragen:
- 1.
voor de tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto geldt een normbedrag van € 815,00 per kalenderjaar;
- 2.
voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een bruikleenauto geldt een normbedrag van € 572,00 per kalenderjaar;
- 3.
voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een taxi geldt een normbedrag van € 1.136,00 per kalenderjaar;
- 4.
voor een tegemoetkoming in de kosten van het alleengebruik (volledig leefvervoer) van een taxi geldt een normbedrag van € 1.586,00 per kalenderjaar;
- 5.
voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi geldt een normbedrag van € 1.914,00 per kalenderjaar;
- 6.
f.voor een tegemoetkoming in de kosten van het alleengebruik (volledig leefvervoer) van een rolstoeltaxi geldt een normbedrag van € 2.583,00 per kalenderjaar.
- 1.
- 2.
Indien de gehandicapte tevens in het bezit is van een in het kader van de Wvg of Wmo verstrekte scootmobiel worden de in artikel 9 lid 1 genoemde tegemoetkomingen verlaagd met een percentage van 25.
3. Degenen die per 31 december 2010 een autokostenvergoeding ontvangen komen bij ongewijzigde omstandigheden in aanmerking voor een overgangsregeling gedurende drie jaar, in werkingtreding 1 januari 2011. De toegekende autokostenvergoeding wordt jaarlijks met 33,3% verminderd. Jaarlijks wordt ter vervanging van de verlaagde auto-kostenvergoeding tevens de aanspraak op een taxikostenvergoeding toegekend (2011: 33,3%, 2012 66,6% en 2013: 100%).
Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning.
Artikel 10.
Het persoonsgebonden budget voor een rolstoel wordt vastgesteld aan de hand van de goedkoopst-adequate huurprijs inclusief onderhoud en reparatie zoals die door het college aan de leverancier wordt betaald.
Hoofdstuk 7. Advisering en samenhangende afstemming.
Artikel 11. Verplicht advies
Het bedrag waarboven ingevolge artikel 47 lid 2 onder a van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning advies gevraagd moet worden bedraagt € 5.000,00.
Artikel 12. Samenhangende afstemming
Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager wordt bij het onderzoek inzake het advies ex artikel 47 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning indien van toepassing aandacht besteed aan:
- 1.
de algemene gezondheidstoestand van de aanvrager;
- 2.
de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek;
- 3.
de woning en de woonomgeving van de aanvrager;
- 4.
de psychisch en sociaal functioneren van de aanvrager;
- 5.
de sociale omstandigheden van de aanvrager.
Bij de besluitvorming en de motivering van het besluit wordt door het college bij deze bevindingen aangesloten.
Artikel 13. Inwerkingtreding
Dit Besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.
De wijziging van artikel 5.1.a treedt in werking met ingang van 1 juli 2010. Leidt deze wijziging tot een verlaging van het Pgb dan treedt deze op 1 januari 2011 in werking.
De intrekking van lid 9 van artikel 9.1 treedt in werking met ingang van 1 juli 2010.
Artikel 14. Citeertitel
Dit Besluit kan worden aangehaald als “Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Krimpen aan den IJssel 2010”.
Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel op 12 januari 2010.
De secretaris, De burgemeester,
Artikelsgewijze toelichting.
Artikel 1. Regels rond verstrekking en verantwoording
1.1.
Verstrekking van een persoonsgebonden budget vindt plaats op verzoek van de aanvrager. Dit kan bij voorkeur tegelijk met de aanvraag, indien op dat moment al duidelijk is dat de aanvrager dit wenst.
1.2.
Een aanvrager komt in eerste instantie in aanmerking voor een algemene voorziening. Is die niet passend, dan kan de aanvrager al dan niet een individuele voorziening ontvangen. Daarna kan op verzoek van de aanvrager verstrekking in de vorm van een persoonsgebonden budget plaatsvinden. Niet in alle situaties is het mogelijk een persoonsgebonden budget te ontvangen.
- 1.
Allereerst is het niet mogelijk een persoonsgebonden budget te ontvangen als de algemene hulp bij het huishouden een goede en snelle oplossing biedt. Daarvan zal sprake zijn indien het gaat om een beperkte omvang in tijd en/of duur.
Geen pgb kan ook aan de orde zijn bij de algemene vervoersvoorziening. In een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat de mogelijkheid om de klant te laten kiezen voor een pgb niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen. Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een persoonsgebonden budget zou moeten worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer uit zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een naturavoorziening wegvallen.
-
Daarnaast zal ook in situaties dat tijdens onderzoek duidelijk wordt dat een aanvrager problemen zal krijgen met het omgaan met een persoonsgebonden budget, dit als contra-indicatie worden opgevat.
-
In situaties dat het ziektebeeld dat de aanvrager heeft dermate progressief is dat bij verstrekking van de voorziening al duidelijk is dat binnen korte tijd deze voorziening weer vervangen zal moeten worden door een (meer) aangepaste voorziening kan ook besloten worden geen persoonsgebonden budget toe te passen, omdat snelle opvolging van voorzieningen een persoonsgebonden budget onwerkbaar maakt.
1.3.
De sportrolstoel is een voorziening die meegenomen wordt vanuit de Wvg zonder dat deze sportrolstoel in de Wvg of in de Wmo wordt genoemd. De sportrolstoel is een bovenwettelijke voorziening, in de Wvg opgenomen naar aanleiding van een verzoek van de Tweede Kamer. Daarom wordt de verstrekkingswijze, zoals bij de Wvg gewoon voortgezet, hetgeen betekent dat een sportrolstoel alleen verstrekt wordt als een persoonsgebonden budget. Dit persoonsgebonden budget is niet kostendekkend en dient beschouwd te worden als tegemoetkoming in de kosten van aanschaf en onderhoud voor een periode van drie jaar. Na drie jaar kan opnieuw een persoonsgebonden budget worden toegekend.
1.4.
Behoeft geen toelichting.
Hoofdstuk 2. Eigen bijdragen, eigen aandeel en besparingsbijdrage.
Artikel 2. Omvang van de eigen bijdrage en het eigen aandeel.
Hoofdstuk IV van het Besluit maatschappelijke ondersteuning, Staatsblad 2006, 450, handelt over eigen bijdragen en het eigen aandeel bij financiële tegemoetkomingen. In artikel 4.1 wordt onder a, b, c en d aangegeven welke bedragen de minister als maximum laat gelden voor welke groepen. Lid 2 van artikel 4.1. geeft aan dat de gemeenteraad kan bepalen dat de genoemde bedragen in gelijke mate gewijzigd worden. Wat onder “in gelijke mate” wordt begrepen, staat verwoord in bovengenoemd besluit. Ook het percentage van 15% kan door de gemeenteraad naar beneden gewijzigd worden. In dit artikel worden de bedragen genoemd zoals die van toepassing zijn.
Artikel 3. Eigen bijdragen bij woonvoorzieningen.
Een uitzondering ten opzichte van het volgen van de eigen bijdragesystematiek AWBZ wordt gevormd door de eigen bijdragebepaling bij individuele woonvoorzieningen. In de huidige systematiek van de Wvg wordt eenmalig een eigen bijdrage geheven. Deze bijdrage wordt afgestemd op het netto gezinsinkomen van de maand voor de aanvraagdatum volgens een specifiek Krimpense systematiek. Hierbij wordt uitgegaan van een inkomensafhankelijke bijdrage wanneer het inkomen hoger is dan 1½ maal de toepasselijke bijstandsnorm.
Artikel 4. Besparingsbijdrage.
Behoeft geen toelichting.
Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden.
Artikel 5. Vaststelling bedrag persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden.
5.1.a
In dit artikel wordt aangegeven hoe het persoonsgebonden budget voor de hulp bij het huishouden wordt vastgesteld. Bij de vaststelling van een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden wordt allereerst het uurbedrag vastgesteld. Dit uurbedrag bedraagt 75% van de kosten van zorg in natura zoals door de gemeente maximaal overeengekomen met de dienstverlenende organisaties die deze zorg biedt. Het principe van deze korting met 25% is overgenomen uit de AWBZ en gebaseerd op het ontbreken van overhead in gevallen dat men zelf iemand inhuurt.
De gemeente hanteert het klassensysteem zoals ook in de AWBZ werd gehanteerd. Vervolgens wordt het bedrag gebaseerd op de bij het midden van de klasse behorende aantal uren, eveneens vermenigvuldigd met het uurbedrag dat 75% is van het uurbedrag zorg in natura. Dat betekent dat in klasse 1 het bedrag gebaseerd is op 1 uur zorg, in klasse 2 op 3 uur, in klasse 3 op 5,5 uur, in klasse 4 op 8,5 uur, in klasse 5 op 11,5 uur en in klasse 6 op 14,5 uur.
In de loop van het jaar 2010 zal het klasse-systeem worden verlaten en zal worden overgegaan op het bepalen van het Pgb op het werkelijk aantal geïndiceerde uren. Voor de gevallen waarin dit negatief voor de cliënt uitvalt, zal een overgangsregeling worden getroffen.
Onder HH1 worden de navolgende huishoudelijke werkzaamheden verstaan:
Schoonmaken, boodschappen doen, broodmaaltijd/warme maaltijd bereiden, licht huishoudelijk werk, de was doen en huishoudelijke spullen in orde houden.
Bij HH2 gaat het om:
1. de organisatie van het huishouden, waaronder verstaan wordt:
- anderen helpen in huis met zelfverzorging;
- anderen helpen in huis bij het bereiden van maaltijden;
- de dagelijkse organisatie van het huishouden;
2. hulp bij ontregelde huishouding in verband met een psychische stoornis waaronder verstaan wordt:
- psychosociale begeleiding;
- advies, instructie en voorlichting.
5.1.b
Op basis van recente jurisprudentie is voor dit onderdeel de klasse-indeling verlaten en wordt het budget bepaald op basis van het aantal geïndiceerde aantal uren hulp per week.
5.2
Vanwege een wetswijziging mag een thuiszorginstantie voor hulp bij het huishouden geen zelfstandige alfahulp meer inzetten. Dit om te voorkomen dat de hulpontvanger onbedoeld werkgever van de zelfstandige alfahulp wordt. Thuishulp BV Vierstroomzorgring bemiddelt bij HH1 tussen de hulpvragers en de zelfstandige alfahulpen. De hulpvragers die goed geïnformeerd bewust kiezen voor een zelfstandige alfahulp kunnen van deze bemiddeling gebruik maken. Thuishulp BV Vierstroomzorgring regelt de financiële afhandeling en brengt voor elk uur hulp een bedrag van € 17,05 in rekening. Dit is gebaseerd op het voor 2009 contractueel overeen gekomen tarief voor de inzet van een alfahulp, verhoogd met de overeengekomen indexering van 3%.
Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen
Artikel 6.
In artikel 6, lid 1 is geregeld hoe de financiële tegemoetkoming minus het eigen aandeel of het persoonsgebonden budget voor een woonvoorziening wordt vastgesteld.
Het gaat daarbij om de kosten van de door het college goedgekeurde offerte. Daarin kan een aantal kosten teruggevonden worden. Te denken valt hierbij aan de kosten van bouw, maar ook aan eventuele kosten architect, kosten van vergunningen en kosten van toezicht.
Door uit te gaan van de kosten van de goedgekeurde offerte is het mogelijk per offerte andere kosten mee te nemen. Zo zullen toezichtkosten bij een kleine verbouwing geen rol spelen. Om welke kosten het zal kunnen gaan zal verder worden uitgewerkt in de beleidsregels.
Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.
Artikel 7.
Artikel 7.1 regelt de wijze waarop een persoonsgebonden budget voor een scootmobiel wordt vastgesteld. Hierbij wordt uitgegaan, conform de verordening, van de goedkoopst-adequate voorziening.
Artikel 8.
Artikel 8 legt vast vanaf welke grens de auto algemeen gebruikelijk wordt geacht.
Artikel 9.
Artikel 9 tenslotte legt een aantal bedragen vast voor de autokostenvergoeding, de taxikostenvergoeding en de vergoeding van de rolstoeltaxi. Onder welke voorwaarden deze bedragen worden toegekend, volgt uit de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning en zal in de beleidsregels verder worden uitgewerkt.
Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning.
Artikel 10.
Omdat de gemeente rolstoelen huurt wordt een bedrag beschikbaar gesteld gelijk aan de huurprijs inclusief de kosten van onderhoud en reparatie. Elke rolstoel die enige aanpassing behoeft zal uitkomen op een ander bedrag. Daarom vindt vaststelling van het persoonsgebonden budget bij rolstoelen vaak per rolstoel plaats.
Hoofdstuk 7. Advisering en samenhangende afstemming.
Artikel 11. Verplicht advies.
De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning bepaalt in artikel 47 lid 2 dat in bepaalde situaties boven een bepaald bedrag verplicht advies gevraagd moet worden. In artikel 11 staat dit bedrag vermeld.
Artikel 12. Samenhangende afstemming.
De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning bepaalt in artikel 47 dat in dit Besluit bepaald moet worden op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager. Bij deze eisen is aangesloten bij de eisen die het Zorgindicatiebesluit stelt ten aanzien van het onderzoek inzake de AWBZ. Hierdoor is enerzijds de samenhang met de AWBZ gewaarborgd, maar wordt anderzijds ook een ruime hoeveelheid informatie vergaard waarmee het college een zorgvuldig, op de individuele situatie af te stemmen besluit kan nemen.
Artikel 13. Inwerkingtreding.
Behoeft geen toelichting.
Artikel 14. Citeertitel.
Behoeft geen toelichting.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl