Regeling vervallen per 01-01-2011

Besluit algemene voorschriften regeling melkrundveehouderijen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997

Geldend van 05-12-1997 t/m 31-12-2010

Intitulé

Besluit algemene voorschriften regeling melkrundveehouderijen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997

BESLUITEN ALGEMENE VOORSCHRIFTEN REGELING GRONDWATER-BESCHERMINGSGEBIEDEN 1997

Artikel 1

In dit besluit en de bijlage bij dit besluit wordt verstaan onder:

  • a.

    Een melkrundveehouderij: een melkrundveehouderij die valt onder de werking van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (Stb. 1991, 324);

  • b.

    Grondwaterbeschermingsgebied: een als grondwaterbeschermingsgebied nader aangeduid milieubeschermingsgebied als aangewezen in bijlage 6, artikel II van de Provinciale milieuverordening Limburg;

  • c.

    Bevoegd gezag: het gezag, dat overeenkomstig artikel 8.2 van de Wet milieubeheer bevoegd is of zou zijn een vergunning voor een melkrundveehouderij te verlenen;

  • d.

    Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van Limburg;

  • e.

    Waterleidingbedrijf: het waterleidingbedrijf ten behoeve waarvan het grondwaterbeschermingsgebied waarin de inrichting is gelegen wordt beschermd;

  • f.

    CPR 9-1: de richtlijn CPR 9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Vloeibare aardolieproducten, ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof", vijfde druk 1993, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

  • g.

    CPR 9-6: de richtlijn CPR 9-6 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag van K3-producten in bovengrond¬se stalen tanks (0,2 tot 150 m3)", eerste druk 1993, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

  • h.

    CPR 15-1: de richtlijn CPR 15-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Opslag gevaarlijke stoffen in emballage", voor opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton), tweede druk 1990, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

  • i.

    KIWA: KIWA N.V., Instituut voor certificatie, keuringen en advisering integrale kwaliteitszorg voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd te Rijswijk;

  • j.

    Streefwaarden: de waarden zoals die zijn opgenomen in de circulaire van 9 mei 1994, no. DBO/07494013 van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

  • k.

    Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990 (BRM 1990): een door de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer(VROM) en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij(LNV) uitgegeven publicatie ten behoeve van de aanleg van nieuwe mestopslagen;

  • l.

    Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins (HBRM 1991): een door het Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving (CUR) en het DLO Instituut voor Mechanisatie, Arbeid en Gebouwen (IMAG DLO) opgestelde richtlijn, tweede druk 1991. ISBN 90 5406 003 4;

  • m.

    Vormgegeven bouwstof: bouwstof, met een volume per kleinste eenheid van tenminste 50 cm3, die onder normale omstandigheden een duurzame vormvastheid heeft;

  • n.

    Niet vormgegeven bouwstof: bouwstof, niet zijnde een vormgegeven bouwstof;

  • o.

    Grond: niet vormgegeven bouwstof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprong is, niet door de mens is geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem kan uitmaken;

  • p.

    Melding: een melding als bedoeld in artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer;

  • q.

    Emballage: glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen of vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalen vaten en kunststof drums tot 100 liter en papieren of kunststof zakken;

  • r.

    Schadelijke stoffen: stoffen of combinaties van stoffen, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval verwacht kan worden dat ze de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen.

Artikel 2

Het verbod in artikel 5.25, eerste lid van de Provinciale milieuverordening Limburg geldt niet voor melkrundveehouderijen die zijn gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied, voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften in bijlage I behorend bij dit besluit.

Artikel 3

  • 1.

    Diegene die voornemens is een melkrundveehouderij op te richten meldt dit tenminste vier weken voor het oprichten aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het uitbreiden of wijzigen van een melkrundveehouderij, dan wel met betrekking tot het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit uitbreiden, wijzigen of veranderen van de werking van de inrichting geen afwijking ontstaat van de bij die eerdere melding verstrekte gegevens.

  • 3.

    Bij een melding als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt in ieder geval het tijdstip vermeld, waarop men met de bouw van de melkrundveehouderij begint of de uitbreiding of wijziging daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn, en worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven. De melding dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model in het kader van het Besluit algemene voorschriften melkrundveehouderijen in grondwaterbeschermingsgebieden is vastgesteld door Gedeputeerde Staten.

  • 4.

    Wanneer Gedeputeerde Staten van mening zijn dat de melding niet terecht is gedaan, delen zij dit binnen vier weken schriftelijk mede aan degene die de melding heeft gedaan, alsmede aan het bevoegde gezag.

  • 5.

    Een op het moment van inwerkingtreding van dit besluit in werking zijnde inrichting dient uiterlijk met ingang van 1 januari 2001 te voldoen aan de in bijlage I van dit besluit vermelde voorschriften.

Artikel 4

  • 1.

    Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin zij wordt geplaatst.

  • 2.

    Het Besluit Algemene voorschriften melkrundveehouderijen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg (Besluit van 19 december 1995, provinciaal blad 1995, 51) wordt op de in het eerste lid bedoelde dag ingetrokken.

Artikel 5

Deze regeling kan worden aangehaald als Besluit algemene voorschriften melkrundveehouderijen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

Ondertekening

Gedeputeerde Staten voornoemd,   
mr. B.J.M. Baron van Voorst tot Voorst, voorzitter.  mr. H.W.M. Oppenhuis de Jong, griffier. 
Uitgegeven, 4 maart 1997.   
de griffier der Staten van Limburg  
mr. H.W.M. Oppenhuis de Jong  
 

BIJLAGE I,

behorende bij het besluit algemene voorschriften melkrundveehouderijen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

II Voorschriften

1. De opslag van mest

1.1 Algemeen.

1.1.11 Voor een opslag van mest welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit dient, waar in het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, de Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990 of de Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins sprake is van "mestdichte voorzieningen" te worden gelezen "vloeistofdichte voorzieningen".

1.1.12 Op een mestopslag welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit is de Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins van toepassing.

1.1.13 Bij een mestkelder welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit dient bij de aansluiting van de wand op de vloer een kimplaat te zijn aangebracht, welke steeds voorkomt dat er ter plaatse lekkage optreedt.

1.1.14 Bij gebruik van beton als vloeistofdichte voorziening dient (dienen) bij een mestkelder welke tot stand wordt gebracht na het inwerking treden van dit besluit:

de beton van de kwaliteit B35 te zijn;

de vloeistofindringing van de vloeistofdichte constructie niet meer dan 30 mm te bedragen. Hiertoe dienen per 100 m3 te gebruiken betonmortel 3 proefkubussen (met een minimum van 2) op vloeistofindringing te worden onderzocht conform de proef beschreven in de norm ISO/DIS 7031. De beproeving dient plaats te hebben met water;

dilatatievoegen alsmede doorvoeringen voor de bekisting vloeistofdicht te zijn afgewerkt met daartoe geschikt voegvullingsmateriaal.

1.1.15 Mestopslagen dienen eenmaal per 10 jaar door een onafhankelijke instantie te worden geïnspecteerd op hun technische toestand en op vloeistofdichtheid. De resultaten van een dergelijke inspectie moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd.

1.2 Mestsilo's.

1.2.20 Bij een mestsilo welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit moet voor het ontwerp van de constructie vooraf door of namens het KIWA een geschiktheidsverklaring zijn afgegeven en zijn op de levering of aanneming tot vervaardiging van de silo de Standaard Aannemingsvoorwaarden Mestbassins 1988 (SAVM '88) van toepassing, zoals deze door het KIWA zijn uitgebracht.

1.2.21 Op de vloer van een mestsilo welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit, zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990 en van de Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins van toepassing.

1.2.22 Bij een mestsilo welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit dient bij de aansluiting van de wand op de vloer een kimplaat of een vergelijkbare voorziening te zijn aangebracht, welke steeds voorkomt dat er ter plaatse lekkage optreedt.

1.2.23 Bij gebruik van beton voor de vloer van de mestsilo dient (dienen):

de beton van de kwaliteit B35 te zijn;

de vloeistofindringing van de vloeistofdichte constructie niet meer dan 30 mm te bedragen. Hiertoe dienen per 100 m3 te gebruiken betonmortel 3 proefkubussen (met een minimum van 2) op vloeistofindringing te worden onderzocht conform de proef beschreven in de norm ISO/DIS 7031.

De beproeving dient plaats te hebben met water;

dilatatievoegen vloeistofdicht te zijn afgewerkt met daartoe geschikt voegvullingsmateriaal.

1.3 Foliebassins.

1.3.23 Het gebruik van foliebassins in grondwaterbeschermingsgebieden is niet toegestaan.

1.4 De opslag van vaste mest in stallen.

1.4.1 De opslag van vaste dierlijke mest in de stallen moet geschieden op een vloeistofdichte vloer, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening, welke voorkomt dat uitzakkend mestvocht in de bodem kan geraken.

1.4.2 Op een opslag van vaste dierlijke mest, welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990 en van de Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins van toepassing.

1.4.3 Bij een opslag van vaste mest welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit dient bij de aansluiting van de wand op de vloer een kimplaat of een vergelijkbare voorziening te zijn aangebracht, welke steeds voorkomt dat er ter plaatse lekkage optreedt.

1.5 De opslag van kunstmest.

1.5.1 Een opslag van kunstmest dient te zijn voorzien van een bodembeschermende voorziening welke steeds voorkomt, dat schadelijke stoffen in de bodem geraken. Het functioneren van deze voorziening dient regelmatig te worden gecontroleerd.

1.5.2 Vloeistoffen, afkomstig van de in voorschrift 1.5.1 van dit besluit bedoelde bodembeschermende voorziening dienen zodanig te worden afgevoerd, dat ze niet in de bodem kunnen geraken.

1.6 De opslag van organische meststoffen, niet zijnde dierlijke mest.

1.6.1 Een opslag van organische meststoffen, niet zijnde dierlijke mest, moet geschieden op een vloeistofdichte mestplaat, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening. De stapeling van de mest moet zodanig geschieden dat uitzakkend vocht niet van de mestplaat kan vloeien.

1.6.2 Op een opslag van organische meststoffen, niet zijnde dierlijke mest, welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit zijn de bepalingen van de Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990 en van de Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins van toepassing.

1.6.3 Bij een opslag van organische meststoffen, niet zijnde dierlijke mest, welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit dient bij de aansluiting van de wand op de vloer een kimplaat of een vergelijkbare voorziening te zijn aangebracht, welke steeds voorkomt dat er ter plaatse lekkage optreedt.

2. De opslag van veevoer

2.7 Een kuilvoeropslag moet zodanig zijn uitgevoerd dat er geen perssap of uitzakkend vocht in de bodem kan geraken.

9. Bewaren bestrijdingsmiddelen, K1 , K2 en K3 vloeistoffen en chemicaliën in emballage

9.4 De vloer en de wanden van de opslagruimte moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zij een vloeistofdichte bak vormen, dan wel dienen de opgeslagen producten in een vloeistofdichte bak te zijn geplaatst.

9.5 Indien de opslag aan K1 , K2 , K3 vloeistoffen en chemicaliën in emballage meer bedraagt dan 25 liter dan dienen ten behoeve van deze opslag de bodembeschermende voorzieningen te zijn getroffen als bedoeld in de CPR 15 1.

9.6 Indien het vaatwerk bestemd is tot het aftappen van vloeistoffen, moeten vloeistofdichte lekbakken zijn geplaatst, dan wel moet het vaatwerk zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer.

12. Voorschriften voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in ondergrondse stalen tanks (nieuwe installaties)

12.11 Het plaatsen van een nieuwe ondergrondse tank voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen is niet toegestaan.

13. Voorschriften voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in ondergrondse stalen tanks (bestaande installaties).

13.14 Indien een ondergrondse tank op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt reeds 20 jaar of langer geleden is geplaatst, wordt deze tank uiterlijk binnen twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit buiten gebruik gesteld en verwijderd. Dit ongeacht de uitslag van de beoordeling overeenkomstig voorschrift 5.2.1.3 en 5.2.1.4 van de CPR 9 1. Indien het verwijderen van de tank niet mogelijk is, of onevenredig hoge kosten met zich meebrengt, kan de tank op een andere wijze buiten bedrijf worden gesteld.

13.15 Op het verwijderen of het anderszins buiten gebruik stellen van een ondergrondse tankinstallatie voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen is het gestelde in bijlage VI van het Besluit ondergronds opslaan in tanks (Stb. 1993, 46) van toepassing.

13.16 Een verwijderde tank, dan wel een op een andere wijze definitief buiten gebruik gestelde tank mag niet worden vervangen door een nieuwe ondergrondse tank.

13.17 Voor een bestaande ondergrondse tank, welke bij het in werking treden van dit besluit jonger is dan 20 jaar geldt voor de periode dat deze nog in bedrijf is het keuringsregime zoals dit is aangegeven in paragraaf 9.3.1 van hoofdstuk 9 van de CPR 9 1. Indien de tank wordt afgekeurd geldt het gestelde in voorschrift 13.14 van dit besluit. Indien de tank wordt goedgekeurd mag hij in gebruik blijven tot maximaal 20 jaar nadat hij geplaatst is.

16 Voorschriften voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks met een inhoud van meer dan 200 liter en ten hoogste 5000 liter

16.2 Constructievoorschriften.

16.2.17 Ten aanzien van de installatie en het gebruik van een nieuw te plaatsen tank en de bijbehorende voorzieningen geldt het gestelde in de CPR 9 6.

16.2.18 Bij zowel nieuwe als bestaande opslagen dienen de bodembeschermende voorzieningen te zijn getroffen als aangegeven in hoofdstuk 5, artikel 5.7.2 en 5.7.3 van de CPR 9 6.

 17. Afleverpompen voor motorbrandstoffen

17.14 Indien aan een tank een afleverinstallatie (elektrisch of handbediend) met een doorzet van 10.000 liter per jaar of meer is verbonden, dan dienen de maatregelen en voorzieningen te zijn getroffen zoals die in hoofdstuk 8.28 onder artikel 8.28.5 van de CPR 9 1 zijn aangegeven.

17.15 Indien aan een tank een afleverinstallatie (elektrisch of handbediend) met een doorzet van minder dan 10.000 liter per jaar is verbonden, dan dienen de maatregelen en voorzieningen te zijn getroffen zoals die in hoofdstuk 5.3 artikel 5.3.11 van de CPR 9 6 zijn aangegeven. Indien daar sprake is van "aaneengesloten verharding" moet daar voor worden gelezen "vloeistofdichte verharding".

 18. Bodemonderzoek

18.1 Binnen 4 maanden na acceptatie van de melding door het bevoegd gezag en Gedeputeerde Staten dient de bodem van de inrichting ter plaatse van een bestaande olie opslag, een nieuw te plaatsen olie opslag en bij de afleverpomp(en) te worden onderzocht om de bestaande kwaliteit vast te leggen (nulsituatie). De bepaling van de nulsituatie dient te worden uitgevoerd conform de NVN 5740 of het protocol Nulsituatie/BSB onderzoek. Het chemisch onderzoek moet worden uitgevoerd door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert, dat is gebaseerd op de Europese norm NEN.EN 45.001 (Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria). De resultaten van het onderzoek dienen binnen een maand nadat het onderzoek is afgerond te worden gezonden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

18.2 Bij beëindiging van de inrichting dient een herhalingsonderzoek te worden uitgevoerd conform het gestelde in voorschrift 18.1 van dit besluit.

 19. Het uitvoeren van werkzaamheden

19.1 In toe te passen grond mogen geen verontreinigingen voorkomen in concentraties die de streefwaarden overschrijden, tenzij het een lichte overschrijding van de genoemde waarden betreft welke ook regionaal in het gebied voorkomen. Een dergelijke situatie dient ten genoegen van het bevoegd gezag te worden aangetoond. Indien de streefwaarden voor de stoffen genoemd in bijlage III, tabel 3, lager liggen dan de in deze tabel opgenomen waarden, dan gelden de hogere regionale referentiewaarden van tabel 3.

19.2 Voor toe te passen overige niet vormgegeven bouwstoffen geldt dat deze ten aanzien van de chemische samenstelling en de uitloging moeten voldoen aan de waarden die zijn genoemd in bijlage III, tabel 1. Dit geldt tevens voor vormgegeven bouwstoffen, voor zover bij de productie daarvan gebruik gemaakt is van secundaire bouwstoffen (m.u.v. niet teerhoudend asfalt).

19.3 Ten einde na te gaan of de te (her)gebruiken materialen voldoen aan de eisen gesteld in voorschrift 19.1 en 19.2 dienen deze te worden bemonsterd en op hun chemische samenstelling en uitloging te worden onderzocht. Hierbij geldt het volgende:

a. van iedere afzonderlijke partij dient tenminste een monster te worden genomen. Voor partijen groter dan 500 m3 moet per 500 m3 een monster worden genomen;

b. ieder monster van een niet vormgegeven bouwstof moet worden samengesteld uit een minimaal aantal grepen zoals aangegeven in bijlage III, tabel 2 behorende bij dit besluit;

c. grond dient tenminste te worden onderzocht op zware metalen (Cr, Cd, Ni, Cu, Zn, Hg, Pb), arseen, PAK, EOX, aromaten, minerale olie, lutum en organisch stof. De materialen als bedoeld onder voorschrift 19.2 dienen te worden onderzocht op de parameters als genoemd in bijlage III, tabel 1 van dit besluit. Indien er aanwijzingen zijn, dat er ook andere verontreinigingen in het betreffende materiaal aanwezig kunnen zijn, dient ook hiernaar onderzoek te worden verricht.

19.4 Tenminste twee werkdagen voorafgaand aan het verwerken van de bouwstof dient een verklaring, waarin de resultaten van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 19.3 zijn opgenomen, alsmede de herkomst van het materiaal, ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.

20. Wasplaatsen

20.1 Het wassen van motorvoertuigen en werktuigen mag alleen plaats vinden op een daarvoor bestemde wasplaats.20.2 De wasplaats moet zodanig zijn ingericht, dat de nevel ten gevolge van het wassen, zich niet buiten de wasplaats kan verspreiden.

20.3 De vloer van de wasplaats moet vloeistofdicht zijn.

20.4 De vloer moet afwaterend gelegd zijn naar een of meer schrobputten of afvoergoten of een vloeistofdichte opvangvoorziening. Doorvoeringen van kabels en leidingen moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt.

20.5 Oliën, vetten, modder of water mogen niet over de rand van de vloer van de wasplaats, anders dan in de schrobput of afvoergoot worden geveegd of geschrobd.

21. Inspectie bodemvoorzieningen

21.1 De in dit besluit voorgeschreven voorzieningen ter bescherming van de bodem dienen jaarlijks visueel te worden gecontroleerd op de technische toestand en de goede werking. De resultaten van deze inspectie dienen in een logboek te worden vermeld, dat te allen tijde voor het bevoegd gezag ter inzage moet liggen. Eventuele gebreken dienen onmiddellijk te worden hersteld.

BIJLAGE II,

behorende bij het besluit algemene voorschriften melkrundveehouderijen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.Bij een melding of kennisgeving als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid van dit besluit moeten de navolgende gegevens worden verstrekt:

a. de gegevens als bedoeld in bijlage II van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (staatsblad 324, 1991),

b. een verklaring waaruit blijkt:

1. dat voor het ontwerp van de constructie van een mestsilo door of namens het KIWA een geschiktheidsverklaring is afgegeven en

2. dat op de levering of aanneming tot vervaardiging van de silo de Standaard Aannemingsvoorwaarden Mestbassins 1988 (SAVM '88) van toepassing zijn, zoals deze door het KIWA zijn uitgebracht.

c. een verklaring waaruit blijkt, dat voldaan wordt aan de Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins,

d. een verklaring waaruit blijkt, dat bij de aansluiting van de wand op de vloer van een mestkelder, een mestsilo, een mestplaat of een opslag voor organische meststoffen, niet zijnde dierlijke mest een kimplaat is of zal worden aangebracht,

e. een verklaring waaruit blijkt dat de beton voldoet aan de kwaliteit B35 en de vloeistofindringing niet meer bedraagt dan 30 mm;

f. een verklaring waaruit blijkt, dat de mestopslag geen foliebassin betreft,

g. een verklaring waaruit blijkt, dat er geen ondergrondse tanks voor de opslag van aardolieproducten aanwezig zijn welke ouder zijn dan 20 jaar,

h. bij gebruik van secundaire bouwstoffen, gegevens omtrent de chemische samenstelling en de uitloging.

BIJLAGE III, tabel 1

behorende bij het Besluit algemene voorschriften melkrundveehouderijen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

EISEN VOOR BOUWSTOFFEN, NIET ZIJNDE GROND.

type eis:

max. imissie

samenstelling

 

soort bouwstof:

 

niet-vromgegeven

vormgegeven

eenheid:

mg/m2 per 100 jaar

mg/kg

mg/kg

 

 

 

 

1. METALEN

 

 

 

Cr (chroom)

1500

-

-

Co (cobalt)

300

-

-

Ni (nikkel)

525

-

-

Cu (koper)

540

-

-

Zn (zink)

2100

-

-

As (arseen)

435

-

-

Mo (molybdeen)

150

-

-

Cd (cadmium)

12

-

-

Sb (antimoon)

39

-

-

Se (seleen)

15

-

-

Sn (tin)

300

-

-

Ba (barium)

3000

-

-

Hg (kwik)

4,5

-

-

Pb (lood)

1275

-

-

V (vanadium)

1020

-

-

 

 

 

 

2. ANORGANISCHE VERBINDINGEN

 

 

 

F.tot (fluoride)

7500

-

-

CN.-tot. vrij (cyanide)

15

-

-

CN.-tot. complex

75

-

-

SO4 (sulfaat)

45000/9000      1)

-

-

Br. (bromide)

300

-

-

Cl. (chloride)

30000/60000    1)

-

-

 

 

 

 

3.AROMATISCHE VERBINDINGEN

 

 

 

Benzeen

-

1,25

1,25

Ethylbenzeen

-

1,25

1,25

Tolueen

-

1,25

1,25

Xylenen (som)    2)

-

1,25

1,25

Fenolen

-

1,25

1,25

 

 

 

 

4. PAK'S

 

0,5

1

Naftaleen

-

3

5

Fenantreen

-

3

5

Antraceen

-

3

5

Fluoranteen

-

1

1

Chryseen

-

25

50

Benzo(a)antraceen

-

3

5

Benzo(a)pyreen

-

25

50

Benzo(k)fluoranteen

-

25

50

Indeno (1,2,3cd)pyreen

-

25

50

Benzo (ghi)peryleen

-

25

50

PAK's (som 10)    3)

-

50

50

 

 

 

 

5. OVERIGE ORGANISCHE STOFFEN

 

 

 

PCB's (som 7)       4)

-

0,5

0,5

EOCI totaal (mg CI/kg)

-

3

3

Organochloorhoudende bestrijdingsmid.(som)    5)

-

0,5

0,5

Niet- chloorhoudende bestrijdingsmid.(som)    6)

-

0,5

0,5

Minerale olie      7)

-

250

250

Legenda bij tabel 1 Voor de niet vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de kolomproef volgens NEN 7343. Deze waarde betreft de cumulatieve uitloging, uitgedrukt in mg/kg bouwstof bij L/S=10.

Voor de vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de diffusieproef volgens NEN 7345. Deze waarde betreft de emissie, uitgedrukt in mg/m2 bouwstof over 64 dagen.

De genoemde uitloogwaarden dienen te worden omgerekend naar immissiewaarden volgens de methodiek als beschreven in het rapport "Milieuhygiënische kwaliteit van primaire en secundaire bouwmaterialen in relatie tot hergebruik en bodem en oppervlaktewaterenbescherming", no. 771402006 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne.

 

Voetnoten:

1) De in de tabel aangegeven immissiewaarden voor sulfaat en chloride zijn uitgedrukt in mg/m2 per 1 jaar. De eerste waarden hebben betrekking op toepassingen op of in de "droge" bodem met een infiltratie van regenwater of een grondwaterstroming van 300 mm/jaar. De tweede waarden hebben betrekking op toepassingen in de "natte" waterbouw met een infiltratie van oppervlaktewater of een grondwaterstroming van 600 mm/jaar.

2) Onder "Xylenen (som)" wordt verstaan: de som van m Xyleen, p Xyleen en o Xyleen.

3) Onder "PAK (som 10)" wordt verstaan: de som van Naftaleen, Fenantreen, Antraceen, Fluoranteen, Chryseen, Benzo(a)antraceen, Benzo(a)pyreen, Benzo(k)fluoranteen, Indeno(1,2,3cd)pyreen, Benzo(ghi)peryleen, PAK's totaal.

4) Onder "PCB's (som 7) wordt verstaan: de som van PCB 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180.

5) Onder "Organochloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle chloor bevattende bestrijdingsmiddelen.

6) Onder "niet chloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle bestrijdingsmiddelen met uitzondering van chloorhoudende bestrijdingsmiddelen.

7) Voor de hierna genoemde bouwstoffen geldt in afwijking van de tabel voor minerale olie geen samenstellingswaarde:

a. asfalt of asfaltbeton, inclusief mogelijke oppervlakbehandelingen, tussenlagen en deklagen, zijnde een bouwstof die bestaat uit een bindmiddel op basis van bitumen, steenachtig materiaal, zand en vulstof en die als zodanig regulier in wegen of waterbouw, danwel voor constructies van al dan niet vloeistofdichte vloeren wordt gebruikt;

b. gestabiliseerd asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die bestaat uit zand, cement en/of bitumenemulsie, water en ten minste 70% (m/m) asfaltgranulaat, die als zodanig regulier in de wegen en of waterbouw wordt gebruikt en waarbij het gehalte aan asfaltbeton in het asfaltgranulaat ten minste 40% bedraagt;

c. asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die als zodanig regulier in funderingen in de wegenbouw wordt gebruikt en die bestaat uit ten minste 80% gebroken of gefreesd asfalt of asfaltbeton;

d. gemineraliseerde bitumen dakbedekkingsmaterialen zoals die regulier in de burger en of utiliteitsbouw worden gebruikt.

BIJLAGE III, tabel 2

behorende bij het besluit algemene voorschriften melkrundveehouderijen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

AANTAL GREPEN EN OMVANG GREPEN BIJ ONDERZOEK NIET VORMGEGEVEN BOUWSTOFFEN.

Totale hoeveelheid

 

 

Minimaal aantal

materiaal

grepen

 

 

 

 

 

 

m3

 

 

 

0

-

1

1

1

-

2

2

2

-

5

4

5

-

10

6

10

-

15

8

15

-

20

10

20

-

50

20

50

-

100

30

100

-

150

40

150

-

500

50

Aantal (gelijkmatig te verdelen) monsterpunten = aantal grepen gem. laagdikte [m]

 

Maximale korrelgrootte mm

Omvang v.d. greep dm3

 

 

40

1,0

50

1,7

75

4,0

100

7,0

125

10,0

150 en meer

16,0

Per monsterpunt "greep" over gehele diepte of "top ", "midden " en "bodem "monster.

BIJLAGE III, tabel 3

behorende bij het besluit algemene voorschriften melkrundveehouderijen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

REGIONALE REFERENTIEWAARDEN

soort bouwstof

grond

type eis:

samenstelling

eenheid

mg/kg

 

 

1. METALEN

 

Cr (Chroom)

38

Cu (koper)

19

Zn (zink)

110

As (arseen)

14

Cd (cadmium)

0,8

Hg (kwik)

0,2

Pb (lood)

37

 

 

2. PAK'S

 

Naftaleen

0,15

Fenantreen

0,18

Antraceen

0,03

Fluoranteen

0,45

Chryseen

0,22

Benzo(a)antraceen

0,15

Benzo(a)pyreen

0,15

Benzo(k)fluoranteen

0,15

Indeno (1,2,3cd)pyreen

0,14

Benzo(ghi)peryleen

0,17

PAK's (som 10)

1,2

 

 

3. OVERIGE

 

EOX

0,3

BESLUIT ALGEMENE VOORSCHRIFTEN AKKERBOUWBEDRIJVEN IN GRONDWATERBESCHERMINGSGEBIEDEN IN LIMBURG 1997

Artikel 1

In dit besluit en de bijlage bij dit besluit wordt verstaan onder:  

a. Een akkerbouwbedrijf: een akkerbouw of tuinbouwbedrijf met open grondteelt, dat valt onder de werking van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (Stb. 1991, 107);

b. Grondwaterbeschermingsgebied: een als grondwaterbeschermingsgebied nader aangeduid milieubeschermingsgebied als aangewezen in bijlage 6, artikel II van de Provinciale milieuverordening Limburg;

c. Bevoegd gezag: het bestuursorgaan dat bevoegd is of zou zijn een vergunning krachtens artikel 8.2 van de Wet milieubeheer voor de betrokken inrichting te verlenen;

d. Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van Limburg;

e. Waterleidingbedrijf: het waterleidingbedrijf ten behoeve waarvan het grondwaterbeschermingsgebied waarin de inrichting is gelegen wordt beschermd;

f. CPR 9-1: richtlijn CPR 9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Vloeibare aardoliepro¬ducten, onder¬grondse opslag in stalen tanks en afleverinstalla¬ties voor mo¬torbrand¬stof", vijfde druk 1993, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

g. CPR 9-6: concept richtlijn CPR 9-6 van de Commissie Preventie van Rampen door Ge¬vaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag van K3-producten in bovengrond¬se stalen tanks (0,2 tot 150 m3)", eerste druk 1993, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

h. CPR 15-1: richtlijn CPR 15-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Opslag gevaarlijke stoffen in emballage", voor opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton), tweede druk 1990, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewe¬zen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

i. CPR 15-3: richtlijn CPR 15-3 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Opslag bestrijdingsmiddelen in emballage", voor opslag van bestrijdingsmiddelen in distributiebedrijven en aanverwante bedrijven (vanaf 400 kg), eerste druk 1990, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

j. KIWA: KIWA N.V., Instituut voor certificatie, keuringen en advisering integra¬le kwaliteitszorg voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd te Rijs¬wijk;

k. Streefwaarden: de waarden zoals die zijn opgenomen in de circulaire van 9 mei 1994, no. DBO/07494013 van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

l. Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990 (BRM 1990): een door de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer(VROM) en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij(LNV) uitgegeven publicatie ten behoeve van de aanleg van nieuwe mestopslagen;

m. Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins (HBRM 1991): een door het Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving (CUR) en het DLO Instituut voor Mechanisatie, Arbeid en Gebouwen (IMAG DLO) opgestelde richtlijn, tweede druk 1991. ISBN 90 5406 003 4;

n. Vormgegeven bouwstof: bouwstof, met een volume per kleinste eenheid van tenminste 50 cm3, die onder normale omstandigheden een duurzame vormvastheid heeft;

o. Niet vormgegeven bouwstof: bouwstof, niet zijnde een vormgegeven bouwstof;

p. Grond: niet vormgegeven bouwstof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprong is, niet door de mens is geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem kan uitmaken;

q. Emballage: glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen of vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalen vaten en kunststof drums tot 100 liter en papieren of kunststof zakken;

r. Schadelijke stoffen: stoffen of combinaties van stoffen, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval verwacht kan worden dat ze de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen.

Artikel 2

Het verbod in artikel 5.25, eerste lid van de Provinciale milieuverordening Limburg geldt niet voor akkerbouwbedrijven die zijn gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied, voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften in bijlage I behorend bij dit besluit.

Artikel 3

1. Diegene die voornemens is een akkerbouwbedrijf op te richten meldt dit tenminste vier weken voor het oprichten aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het uitbreiden of wijzigen van een akkerbouwbedrijf, dan wel met betrekking tot het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit uitbreiden, wijzigen of veranderen van de werking van de inrichting geen afwijking ontstaat van de bij die melding eerder verstrekte gegevens.

3. Bij een melding als bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt in ieder geval het tijdstip vermeld, waarop men met de bouw van het akkerbouwbedrijf begint of de uitbreiding of wijziging daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn, en worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven. De melding dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model in het kader van het Besluit algemene voorschriften akkerbouwbedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden is vastgesteld door Gedeputeerde Staten.

4. Wanneer Gedeputeerde Staten van mening zijn dat de melding niet terecht is gedaan, delen zij dit binnen vier weken schriftelijk mede aan degene die de melding heeft gedaan, alsmede aan het bevoegde gezag.

5. Een op het moment van inwerkingtreding van dit besluit in werking zijnde inrichting dient uiterlijk met ingang van 1 januari 2001 te voldoen aan de in bijlage I van dit besluit vermelde voorschriften.

Artikel 4

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin zij wordt geplaatst.

2. Het Besluit Algemene voorschriften akkerbouwbedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg (Besluit van 19 december 1995, provinciaal blad 1995, 51) wordt op de in het eerste lid bedoelde dag ingetrokken.

Artikel 5

Deze regeling kan worden aangehaald als: Besluit algemene voorschriften akkerbouwbedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

BIJLAGE I,

behorende bij het besluit algemene voorschriften akkerbouwbedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

II Voorschriften

 1. De opslag van mest

1.1 Algemeen.

1.1.11 Voor een opslag van mest dient waar in het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, de Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990 of de Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins sprake is van "mestdichte voorzieningen" te worden gelezen "vloeistofdichte voorzieningen".

1.1.12 Op een mestopslag welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit is de Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins van toepassing.

1.1.13 Bij een mestkelder welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit dient bij de aansluiting van de wand op de vloer een kimplaat te zijn aangebracht, welke steeds voorkomt dat er ter plaatse lekkage optreedt.

1.1.14 Bij gebruik van beton als vloeistofdichte voorziening dient (dienen) bij een mestkelder welke tot stand wordt gebracht na het inwerking treden van dit besluit: de beton van de kwaliteit B35 te zijn; de vloeistofindringing van de vloeistofdichte constructie niet meer dan 30 mm te bedragen. Hiertoe dienen per 100 m3 te gebruiken betonmortel 3 proefkubussen (met een minimum van 2) op vloeistofindringing te worden onderzocht conform de proef beschreven in de norm ISO/DIS 7031. De beproeving dient plaats te hebben met water; dilatatievoegen alsmede doorvoeringen voor de bekisting vloeistofdicht te zijn afgewerkt met daartoe geschikt voegvullingsmateriaal.

1.1.15 Mestopslagen dienen eenmaal per 10 jaar door een onafhankelijke instantie te worden geïnspecteerd op hun technische toestand en op vloeistofdichtheid. De resultaten van een dergelijke inspectie moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd.

1.2 Mestsilo's.

1.2.20 Bij een mestsilo welke tot stand wordt gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit moet voor het ontwerp van de constructie vooraf door of namens het KIWA een geschiktheidsverklaring zijn afgegeven. Op de levering of aanneming tot vervaardiging van de silo zijn de Standaard Aannemingsvoorwaarden Mestbassins 1988 (SAVM '88) van toepassing, zoals deze door het KIWA zijn uitgebracht.

1.2.21 Op de vloer van een mestsilo welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990 en van de Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins van toepassing.

1.2.22 Bij een mestsilo welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit dient bij de aansluiting van de wand op de vloer een kimplaat of een vergelijkbare voorziening te zijn aangebracht, welke steeds voorkomt dat er ter plaatse lekkage optreedt.

1.2.23 Bij gebruik van beton voor de vloer van de mestsilo dient (dienen): de beton van de kwaliteit B35 te zijn; de vloeistofindringing van de vloeistofdichte constructie niet meer dan 30 mm te bedragen. Hiertoe dienen per 100 m3 te gebruiken betonmortel 3 proefkubussen (met een minimum van 2) op vloeistofindringing te worden onderzocht conform de proef beschreven in de norm ISO/DIS 7031. Beproeving dient plaats te hebben met water; dilatatievoegen vloeistofdicht te zijn afgewerkt met daartoe geschikt voegvullingsmateriaal.

1.3 Foliebassins.

1.3.23 Het gebruik van foliebassins in grondwaterbeschermingsgebieden is niet toegestaan.

1.4 De opslag van vaste mest in stallen.

1.4.1 De opslag van vaste dierlijke mest in de stallen moet geschieden op een vloeistofdichte vloer, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening, welke voorkomt dat uitzakkend mestvocht in de bodem kan geraken.

1.4.2 Op een opslag van vaste dierlijke mest, welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990 en van de Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins van toepassing.

1.4.3 Bij een opslag van vaste mest welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit dient bij de aansluiting van de wand op de vloer een kimplaat of een vergelijkbare voorziening te zijn aangebracht, welke steeds voorkomt dat er ter plaatse lekkage optreedt.

1.5 De opslag van kunstmest.

1.5.1 Een opslag van kunstmest dient te zijn voorzien van een bodembeschermende voorziening welke steeds voorkomt, dat schadelijke stoffen in de bodem geraken.

1.5.2 Vloeistoffen, afkomstig van de in voorschrift 1.5.1 van dit besluit bedoelde bodembeschermende voorziening dienen zodanig te worden afgevoerd, dat ze niet in de bodem kunnen geraken.

2. De opslag van organische meststoffen niet zijnde dierlijke mest.

2.6 Op een opslag van organische meststoffen, niet zijnde dierlijke mest, welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit zijn de bepalingen van de Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990 en van de Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins van toepassing.

2.7 Bij een opslag van organische meststoffen, niet zijnde dierlijke mest welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit dient bij de aansluiting van de wand op de vloer een kimplaat of een vergelijkbare voorziening te zijn aangebracht, welke steeds voorkomt dat er ter plaatse lekkage optreedt.

3. De opslag van veevoer.

3.6 Een kuilvoeropslag moet zodanig zijn uitgevoerd dat er geen perssap of uitzakkend vocht in de bodem kan geraken.

5. Bestrijdingsmiddelen

5.2 De opslag van bestrijdingsmiddelen.

5.2.9 De vloer en de wanden van de opslagruimte moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zij een vloeistofdichte bak vormen, dan wel dienen de opgeslagen producten in een vloeistofdichte lekbak te zijn geplaatst.

5.2.10 De opslag van bestrijdingsmiddelen tot 400 kg dient plaats te hebben overeenkomstig het bepaalde in de CPR 15 1, voor zover deze bepalingen betrekking hebben op het aspect bodembescherming.

5.2.11 De opslag van bestrijdingsmiddelen vanaf 400 kg dient plaats te hebben overeenkomstig het bepaalde in de CPR 15 3, voor zover deze bepalingen betrekking hebben op het aspect bodembescherming.

6. Onderhoudswerkplaats

6.7 Een onderhoudswerkplaats dient te zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer, welke steeds voorkomt dat er schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen.

11. Centrale verwarmingsinstallaties voor ruimteverwarming of warmwatervoorziening

11.2 Constructie, installatie en gebruik.

11.2.7 Bij oliegestookte stooktoestellen dienen bodembeschermende voorzieningen te zijn aangebracht welke steeds voorkomen, dat schadelijke stoffen in de bodem geraken. Het functioneren van deze voorzieningen dient regelmatig te worden gecontroleerd. De van deze voorziening afkomstige vloeistoffen dienen zodanig te worden afgevoerd, dat ze niet in de bodem kunnen komen.

20 Voorschriften voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks met een inhoud van meer dan 200 liter

20.6 Bij de installatie dienen de bodembeschermende voorzieningen te zijn getroffen als aangegeven in hoofdstuk 5, artikel 5.7.2 en 5.7.3 van de CPR 9 6.

21. Afleverpompen voor motorbrandstoffen

21.15 Indien aan een tank een afleverinstallatie (elektrisch of handbediend) met een doorzet van 10.000 liter per jaar, of meer is verbonden, dan dienen de maatregelen en voorzieningen te zijn getroffen zoals die in hoofdstuk 8.28 onder artikel 8.28.5 van de CPR 9 1 zijn aangegeven.

21.16 Indien aan een tank een afleverinstallatie (elektrisch of handbediend) met een doorzet van minder dan 10.000 liter per jaar is verbonden, dan dienen de maatregelen en voorzieningen te zijn getroffen zoals die in hoofdstuk 5.3 artikel 5.3.11 van de CPR 9 6 zijn aangegeven. Indien daar sprake is van "aaneengesloten verharding" moet daar voor worden gelezen "vloeistofdichte verharding".

22. Voorschriften voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in ondergrondse stalen tanks (nieuwe installaties)

22.1 Het plaatsen van een nieuwe ondergrondse tank voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen is niet toegestaan.

23. Voorschriften voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in ondergrondse stalen tanks (bestaande installaties)

23.1 Indien een ondergrondse tank op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt reeds 20 jaar of langer geleden is geplaatst, wordt deze tank uiterlijk binnen twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit buiten gebruik gesteld en verwijderd. Dit ongeacht de uitslag van de beoordeling overeenkomstig voorschrift 5.2.1.3 en 5.2.1.4 van de CPR 9 1. Indien het verwijderen van de tank niet mogelijk is, of onevenredig hoge kosten met zich meebrengt, kan de tank op een andere wijze buiten bedrijf worden gesteld.

23.2 Op het verwijderen of het anderszins buiten gebruik stellen van een ondergrondse tankinstallatie voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen is het gestelde in bijlage VI van het Besluit ondergronds opslaan in tanks (Stb. 1993, 46) van toepassing.

23.3 Een verwijderde tank, dan wel een op een andere wijze definitief buiten gebruik gestelde tank mag niet worden vervangen door een nieuwe ondergrondse tank.

23.4 Voor een bestaande ondergrondse tank, welke bij het in werking treden van dit besluit jonger is dan 20 jaar geldt voor de periode dat deze nog in bedrijf is het keuringsregime zoals dit is aangegeven in paragraaf 9.3.1 van hoofdstuk 9 van de CPR 9 1. Indien de tank wordt afgekeurd geldt het gestelde in voorschrift 23.1.

24. Bodemonderzoek

24.1 Binnen 4 maanden na acceptatie van de melding door het bevoegd gezag en Gedeputeerde Staten dient de bodem van de inrichting ter plaatse van een bestaande olie opslag, een nieuw te plaatsen olie opslag en bij de afleverpomp(en) te worden onderzocht om de bestaande kwaliteit vast te leggen (nulsituatie). De bepaling van de nulsituatie dient te worden uitgevoerd conform de NVN 5740 of het protocol Nulsituatie/BSB onderzoek. Het chemisch onderzoek moet worden uitgevoerd door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert, dat is gebaseerd op de Europese norm NEN.EN 45.001 (Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria). De resultaten van het onderzoek dienen binnen een maand nadat het onderzoek is afgerond te worden gezonden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

24.2 Bij beëindiging van de inrichting dient een herhalingsonderzoek te worden uitgevoerd conform het gestelde in voorschrift 24.1 van dit besluit.

 25. Het uitvoeren van grondwerkzaamheden

25.1 In toe te passen grond mogen geen verontreinigingen voorkomen in concentraties die de streefwaarden overschrijden, tenzij het een lichte overschrijding van de genoemde waarden betreft welke ook regionaal in het gebied voorkomen. Een dergelijke situatie dient ten genoegen van het bevoegd gezag te worden aangetoond. Indien de streefwaarden voor de stoffen genoemd in bijlage III, tabel 3, lager liggen dan de in deze tabel opgenomen waarden, dan gelden de hogere regionale referentiewaarden van tabel 3.

25.2 Voor toe te passen overige niet vormgegeven bouwstoffen geldt dat deze ten aanzien van de chemische samenstelling en de uitloging moeten voldoen aan de waarden die zijn genoemd in bijlage III, tabel 1. Dit geldt tevens voor vormgegeven bouwstoffen, voor zover bij de productie daarvan gebruik gemaakt is van secundaire bouwstoffen (m.u.v. niet teerhoudend asfalt).

25.3 Ten einde na te gaan of de te (her)gebruiken materialen voldoen aan de eisen gesteld in voorschrift 25.1 en 25.2 dienen deze te worden bemonsterd en op hun chemische samenstelling en uitloging te worden onderzocht. Hierbij geldt het volgende:

a. van iedere afzonderlijke partij dient tenminste een monster te worden genomen. Voor partijen groter van 500 m3 moet per 500 m3 een monster worden genomen;

b. ieder monster van een niet vormgegeven bouwstof moet worden samengesteld uit een minimaal aantal grepen zoals aangegeven in bijlage III, tabel 2 behorende bij dit besluit;

c. grond dient tenminste te worden onderzocht op zware metalen (Cr, Cd, Ni, Cu, Zn, Hg, Pb), arseen, PAK, EOX, aromaten, minerale olie, lutum en organisch stof. De materialen als bedoeld onder voorschrift 25.2 dienen te worden onderzocht op de parameters als genoemd in bijlage III, tabel 1 van dit besluit. Indien er aanwijzingen zijn, dat er ook andere verontreinigingen in het betreffende materiaal aanwezig kunnen zijn, dient ook hiernaar onderzoek te worden verricht.

25.4 Tenminste twee werkdagen voorafgaand aan het verwerken van de bouwstof dient een verklaring, waarin de resultaten van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 25.3 zijn opgenomen, alsmede de herkomst van het materiaal, ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.

25.5 De opslag van schadelijke stoffen en het tanken van motorvoertuigen, werktuigen en machines moet op een centrale plaats gebeuren. Deze plaats moet zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer. Het op deze vloer vallende hemelwater moet worden afgevoerd naar de riolering. Opslagmiddelen van brandstoffen en andere schadelijke stoffen dienen in een vloeistofdichte bak te zijn geplaatst.

25.6 Te gebruiken machines en materieel dienen zodanig te zijn uitgerust en te worden gebruikt, dat verontreiniging van de bodem met schadelijke stoffen redelijkerwijs niet kan optreden.

25.7 Afvalwater afkomstig van te plaatsen (bouw)keten of verblijven dient te worden afgevoerd naar de openbare riolering. Ten behoeve van de verwarming van dergelijke verblijven mag geen gebruik worden gemaakt van vloeibare schadelijke stoffen.

25.8 Bij het beëindigen van de (bouw)werkzaamheden dienen de in voorschrift 25.7 van dit besluit bedoelde verblijven, de daarbij behorende voorzieningen, de voor de uitvoering van de werkzaamheden benodigde schadelijke stoffen en de ten gevolge van de uitvoering van de werkzaamheden ontstane schadelijke stoffen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze te worden verwijderd.

26. Wasplaatsen

26.1 Het wassen van motorvoertuigen en werktuigen mag alleen plaats vinden op een daarvoor bestemde wasplaats.

26.2 De wasplaats moet zodanig zijn ingericht, dat de nevel ten gevolge van het wassen, zich niet buiten de wasplaats kan verspreiden.

26.3 De vloer van de wasplaats moet vloeistofdicht zijn.

26.4 De vloer moet afwaterend gelegd zijn naar een of meer schrobputten of afvoergoten of een vloeistofdichte opvangvoorziening. Doorvoeringen van kabels en leidingen moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt.

26.5 Oliën, vetten, modder of water mogen niet over de rand van de vloer van de wasplaats, anders dan in de schrobput of afvoergoot worden geveegd of geschrobd.

27. Inspectie bodemvoorzieningen

27.1 De in dit besluit voorgeschreven voorzieningen ter bescherming van de bodem dienen jaarlijks visueel te worden gecontroleerd op de technische toestand en de goede werking. De resultaten van deze inspectie dienen in een logboek te worden vermeld, dat te allen tijde voor het bevoegd gezag ter inzage moet liggen. Eventuele gebreken dienen onmiddellijk te worden hersteld.

BIJLAGE II,

behorende bij het besluit algemene voorschriften akkerbouwbedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.Bij een melding of kennisgeving als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid van dit besluit moeten de navolgende gegevens worden verstrekt:

a. de gegevens als bedoeld in bijlage II van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer;

b. een verklaring waaruit blijkt:

1. dat voor het ontwerp van de constructie van een mestsilo door of namens het KIWA een geschiktheidsverklaring is afgegeven,

2. dat op de levering of aanneming tot vervaardiging van de silo de Standaard Aannemingsvoorwaarden Mestbassins 1988 (SAVM '88) van toepassing zijn, zoals deze door het KIWA zijn uitgebracht;

c. een verklaring waaruit blijkt, dat voldaan wordt aan de Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins;

d. een verklaring waaruit blijkt, dat bij de aansluiting van de wand op de vloer van een mestkelder, een mestsilo, een mestplaat of een opslag voor organische meststoffen, niet zijnde dierlijke mest een kimplaat is of zal worden aangebracht;

e. een verklaring waaruit blijkt dat de beton voldoet aan de kwaliteit B35 en de vloeistofindringing niet meer bedraagt dan 30 mm;

f. een verklaring waaruit blijkt, dat het geen foliebassin betreft;

g. een verklaring waaruit blijkt, dat er geen ondergrondse tanks voor de opslag van aardolieproducten aanwezig zijn welke ouder zijn dan 20 jaar;

h. bij gebruik van secundaire bouwstoffen, gegevens omtrent de chemische samenstelling en de uitloging .

BIJLAGE III, tabel 1

behorende bij het Besluit algemene voorschriften akkerbouwbedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

EISEN VOOR BOUWSTOFFEN, NIET ZIJNDE GROND.

type eis:

max. imissie

 

samenstelling

soort bouwstof:

 

niet-vormgegeven

vormgegeven

eenheid:

mg/m2 per 100 jaar

mg/kg

mg/kg

 

 

 

 

1. METALEN

 

 

 

Cr (chroom)

1500

-

-

Co (cobalt)

300

-

-

Ni (nikkel)

525

-

-

Cu (koper)

540

-

-

Zn (zink)

2100

-

-

As (arseen)

435

-

-

Mo (molybdeen)

150

-

-

Cd (cadmium)

12

-

-

Sb (antimoon)

39

-

-

Se (seleen)

15

-

-

Sn (tin)

300

-

-

Ba (barium)

3000

-

-

Hg (kwik)

4,5

-

-

Pb (lood)

1275

-

-

V (vanadium)

1020

-

-

 

 

 

 

2. ANORGANISCHE

VERBINDINGEN

 

 

 

F.tot (fluoride)

7500

-

-

CN.-tot. vrij (cyanide)

15

-

-

CN.-tot. complex

75

-

-

SO4 (sulfaat)

45000/9000    1)

-

-

Br. (bromide)

300

-

-

Cl. (chloride)

30000/60000  1)

-

-

 

 

 

 

3. AROMATISCHE

VERBINDINGEN

 

 

 

Benzeen

-

1,25

1,25

Ethylbenzeen

-

1,25

1,25

Tolueen

-

1,25

1,25

Xlenen (som)     2)

-

1,25

1,25

Fenolen

-

1,25

1,25

 

 

 

 

4. PAK'S

-

0,5

1

Naftaleen

-

3

5

Fenantreen

-

3

5

Antraceen

-

3

5

Fluoranteen

-

1

1

Chryseen

-

25

50

Benzo(a)antraceen

-

3

5

Benzo(a)pyreen

-

25

50

Benzo(k)fluoranteen

-

25

50

Indeno (1,2,3cd)pyreen

-

25

50

Benzo(ghi)peryleen

-

25

50

PAK's (som 10)     3)

-

50

50

 

 

 

 

5. OVERIGE ORGANISCHE

STOFFEN

 

 

 

PCB's (som 7)             4)

-

0,5

0,5

EOCI totaal (mg CI/kg)

-

3

3

Organochloorhoudende

bestrijdingsmid. (som)   5)

-

0,5

0,5

Niet-chloorhoudende

bestrijdingsmid.(som)    6)

-

0,5

0,5

Minerale olie                     7)

-

250

250

Legenda bij tabel 1

 

Voor de niet vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de kolomproef volgens NEN 7343. Deze waarde betreft de cumulatieve uitloging, uitgedrukt in mg/kg bouwstof bij L/S=10.

Voor de vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de diffusieproef volgens NEN 7345. Deze waarde betreft de emissie, uitgedrukt in mg/m2 bouwstof over 64 dagen.

De genoemde uitloogwaarden dienen te worden omgerekend naar immissiewaarden volgens de methodiek als beschreven in het rapport "Milieuhygiënische kwaliteit van primaire en secundaire bouwmaterialen in relatie tot hergebruik en bodem en oppervlaktewaterenbescherming", no. 771402006 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne.

Voetnoten:

1) De in de tabel aangegeven immissiewaarden voor sulfaat en chloride zijn uitgedrukt in mg/m2 per 1 jaar.

De eerste waarden hebben betrekking op toepassingen op of in de "droge" bodem met een infiltratie van regenwater of een grondwaterstroming van 300 mm/jaar. De tweede waarden hebben betrekking op toepassingen in de "natte" waterbouw met een infiltratie van oppervlaktewater of een grondwaterstroming van 600 mm/jaar. 2) Onder "Xylenen (som)" wordt verstaan: de som van m Xyleen, p Xyleen en o Xyleen.

3) Onder "PAK (som 10)" wordt verstaan: de som van Naftaleen, Fenantreen, Antraceen, Fluoranteen, Chryseen, Benzo(a)antraceen, Benzo(a)pyreen, Benzo(k)fluoranteen, Indeno(1,2,3cd)pyreen, Benzo(ghi)peryleen, PAK's totaal.

4) Onder "PCB's (som 7) wordt verstaan: de som van PCB 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180.

5) Onder "Organochloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle chloor bevattende bestrijdingsmiddelen.

6) Onder "niet chloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle bestrijdingsmiddelen met uitzondering van chloorhoudende bestrijdingsmiddelen.

7) Voor de hierna genoemde bouwstoffen geldt in afwijking van de tabel voor minerale olie geen samenstellingswaarde:

asfalt of asfaltbeton, inclusief mogelijke oppervlakbehandelingen, tussenlagen en deklagen, zijnde een bouwstof die bestaat uit een bindmiddel op basis van bitumen, steenachtig materiaal, zand en vulstof en die als zodanig regulier in wegen of waterbouw, danwel voor constructies van al dan niet vloeistofdichte vloeren wordt gebruikt;

gestabiliseerd asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die bestaat uit zand, cement en/of bitumenemulsie, water en ten minste 70% (m/m) asfaltgranulaat, die als zodanig regulier in de wegen en of waterbouw wordt gebruikt en waarbij het gehalte aan asfaltbeton in het asfaltgranulaat ten minste 40% bedraagt;

asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die als zodanig regulier in funderingen in de wegenbouw wordt gebruikt en die bestaat uit ten minste 80% gebroken of gefreesd asfalt of asfaltbeton;

gemineraliseerde bitumen dakbedekkingsmaterialen zoals die regulier in de burger en of utiliteitsbouw worden gebruikt.

BIJLAGE III, tabel 2

 behorende bij het besluit algemene voorschriften akkerbouwbedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

AANTAL GREPEN EN OMVANG GREPEN BIJ ONDERZOEK NIET VORMGEGEVEN BOUWSTOFFEN.

Totale hoeveelheid

 

 

Minimaal aantal

materiaal

grepen

 

 

m3

 

 

 

0

-

1

1

1

-

2

2

2

-

5

4

5

-

10

6

10

-

15

8

15

-

20

10

20

-

5

20

50

-

100

30

100

-

150

40

150

-

500

50

Aantal (gelijkmatig te verdelen) monsterpunten =aantal grepen

gem. laagdikte [m]

Maximale korrelgrootte

mm

Omvang v.d. greep

m3

40

1,0

50

1,7

75

4,0

100

7,0

125

10,0

150 en meer

16,0

Per monsterpunt "greep" over gehele diepte of "top ", "midden " en "bodem "monster.

BIJLAGE III, tabel 3

behorende bij het besluit algemene voorschriften akkerbouwbedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

 

REGIONALE REFERENTIEWAARDEN

soort bouwstof:

grond

type eis:

samenstelling

eenheid

mg/kg

1.METALEN

 

Cr (chroom)

38

Cu (koper)

19

Zn (zink)

110

As (arseen)

14

Cd (cadmium)

0,8

Hg (kwik)

0,2

Pb (lood)

37

 

 

2. PAK'S

 

Naftaleen

0,15

Fenantreen

0,18

Antraceen

0,03

Fluoranteen

0,45

Chryseen

0,22

Benzo(a)antraceen

0,15

Benzo(a)pyreen

0,15

Benzo(k)fluoranteen

0,15

Indeno(1,2,3cd)pyreen

0,14

Benzo(ghi)peryleen

0,17

PAK's (som 10)

1,2

 

 

3. OVERIGE

 

EOX

O,3

BESLUIT ALGEMENE VOORSCHRIFTEN MESTBASSINS IN GRONDWATERBESCHERMINGSGEBIEDEN IN LIMBURG 1997

Artikel 1

In dit besluit en de bijlage bij dit besluit wordt verstaan onder:

a. Een bassin: een bassin dat valt onder de werking van het Besluit mestbassins milieubeheer (Stb. 1990, 618);

b. Grondwaterbeschermingsgebied: een als grondwaterbeschermingsgebied nader aangeduid milieubeschermingsgebied als aangewezen in bijlage 6, artikel II van de Provinciale milieuverordening Limburg;

c. Bevoegd gezag: het bestuursorgaan, dat bevoegd is of zou zijn een vergunning krachtens artikel 8.2 van de Wet milieubeheer voor de inrichting waar de dunne mest wordt bewaard te verlenen;

d. Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van Limburg;

e. Waterleidingbedrijf: het waterleidingbedrijf ten behoeve waarvan het grondwaterbeschermingsgebied waarin de inrichting is gelegen wordt beschermd;

f. Melding: een melding als bedoeld in artikel 4 van het Besluit mestbassins milieubeheer;

g. KIWA: KIWA N.V., Instituut voor certificatie, keuringen en advisering integra¬le kwaliteitszorg voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd te Rijs¬wijk;

h. Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990 (BRM 1990): een door de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer(VROM) en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij(LNV) uitgegeven publicatie ten behoeve van de aanleg van nieuwe mestopslagen;

i. Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins (HBRM 1991): een door het Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving (CUR) en het DLO Instituut voor Mechanisatie, Arbeid en Gebouwen (IMAG DLO) opgestelde richtlijn, tweede druk 1991. ISBN 90 5406 003 4.

Artikel 2

Het verbod in artikel 5.25, eerste lid van de Provinciale milieuverordening Limburg geldt niet voor mestbassins die zijn gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied, voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften in bijlage I behorend bij dit besluit.

Artikel 3

1. Diegene die voornemens is een inrichting op te richten, voor zover dit betrekking heeft op het bewaren van dunne mest, meldt dit tenminste vier weken voor het oprichten aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het uitbreiden of wijzigen van een inrichting dan wel het veranderen van de werking daarvan, voor zover dat betrekking heeft op het bewaren van dunne mest. Deze melding is niet vereist indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit uitbreiden, wijzigen of veranderen van de werking van de inrichting geen afwijking ontstaat van de bij die melding eerder verstrekte gegevens.

3. Bij een melding als bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt in ieder geval het tijdstip vermeld, waarop de bouw begint, de inrichting of de uitbreiding of wijziging daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de veranderingen van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn, en worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven.

De melding dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model in het kader van het Besluit algemene voorschriften mestbassins in grondwaterbeschermingsgebieden is vastgesteld door Gedeputeerde Staten.

4. Wanneer Gedeputeerde Staten van mening zijn dat de melding niet terecht is gedaan, delen zij dit binnen vier weken schriftelijk mede aan degene die de melding heeft gedaan, alsmede aan het bevoegde gezag.

5. Een op het moment van inwerkingtreding van dit besluit in werking zijnde opslag voor dunne mest dient uiterlijk met ingang van 1 januari 2001 te voldoen aan de in bijlage I van dit besluit vermelde voorschriften.

Artikel 4

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin zij wordt geplaatst.

2. Het Besluit Algemene voorschriften mestbassins in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg (Besluit van 19 december 1995, provinciaal blad 1995, 51) wordt op de in het eerste lid bedoelde dag ingetrokken.

Artikel 5

Deze regeling kan worden aangehaald als: Besluit algemene voorschriften mestbassins in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

 

Gedeputeerde Staten voornoemd.

BIJLAGE I,

behorende bij het besluit algemene voorschriften mestbassins in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

 

II Voorschriften

1 De uitvoering van een bassin

1.6 Voor een bassin voor het bewaren van dunne mest dat tot stand wordt gebracht na het inwerkingtreden van dit besluit dient waar in de Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990 of de Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins sprake is van "mestdichte voorzieningen" te worden gelezen "vloeistofdichte voorzieningen".

1.7 Op een bassin voor het bewaren van dunne mest dat tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit is de Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins van toepassing.

1.8 Bij een mestkelder welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit dient bij de aansluiting van de wand op de vloer een kimplaat te zijn aangebracht, welke steeds voorkomt dat er ter plaatse lekkage optreedt.

1.9 Bij gebruik van beton als vloeistofdichte voorziening dient (dienen) bij een mestkelder welke tot stand worden gebracht na het inwerking treden van dit besluit:

de beton van de kwaliteit B35 te zijn;

de vloeistofindringing van de vloeistofdichte constructie niet meer dan 30 mm te bedragen. Hiertoe dienen per 100 m3 te gebruiken betonmortel 3 proefkubussen (met een minimum van 2) op vloeistofindringing te worden onderzocht conform de proef beschreven in de norm ISO/DIS 7031. Beproeving dient plaats te hebben met water;

dilatatievoegen alsmede doorvoeringen voor de bekisting vloeistofdicht te zijn afgewerkt met daartoe geschikt voegvullingsmateriaal.

1.10 Een bassin voor het bewaren van dunne mest dient eenmaal per 10 jaar door een onafhankelijke instantie te worden geïnspecteerd op technische toestand en op vloeistofdichtheid. De resultaten van een dergelijke inspectie moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd.

1.11 Bij een mestsilo welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit moet voor het ontwerp van de constructie vooraf door of namens het KIWA een geschiktheidsverklaring zijn afgegeven en zijn op de levering of aanneming tot vervaardiging van de silo de Standaard Aannemingsvoorwaarden Mestbassins 1988 (SAVM '88) van toepassing, zoals deze door het KIWA zijn uitgebracht.

1.12 Op de vloer van een mestsilo welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990 en de Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins van toepassing.

1.13 Bij een mestsilo welke tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit dient bij de aansluiting van de wand op de vloer een kimplaat of een vergelijkbare voorziening te zijn aangebracht, welke steeds voorkomt dat er ter plaatse lekkage optreedt.

1.14 Bij gebruik van beton voor de vloer van de mestsilo dient deze te voldoen aan het gestelde in voorschrift 1.9.

7. Foliebassins

7.1 Het gebruik van foliebassins is in grondwaterbeschermingsgebieden niet toegestaan.

8 Uitvoering van werkzaamheden

8.1 In toe te passen grond mogen geen verontreinigingen voorkomen in concentraties die de streefwaarden overschrijden, tenzij het een lichte overschrijding van de genoemde waarden betreft welke ook regionaal in het gebied voorkomen. Een dergelijke situatie dient ten genoegen van het bevoegd gezag te worden aangetoond.

Indien de streefwaarden voor de stoffen genoemd in bijlage III, tabel 3, lager liggen dan de in deze tabel opgenomen waarden, dan gelden de hogere regionale referentiewaarden van tabel 3.

8.2 Voor toe te passen overige niet vormgegeven bouwstoffen geldt dat deze ten aanzien van de chemische samenstelling en de uitloging moeten voldoen aan de waarden die zijn genoemd in bijlage III, tabel 1. Dit geldt tevens voor vormgegeven bouwstoffen, voor zover bij de productie daarvan gebruik gemaakt is van secundaire bouwstoffen (m.u.v. niet teerhoudend asfalt).

8.3 Ten einde na te gaan of de te (her)gebruiken materialen voldoen aan de eisen gesteld in voorschrift 8.1 en 8.2 dienen deze te worden bemonsterd en op hun chemische samenstelling en uitloging te worden onderzocht. Hierbij geldt het volgende:

a. van iedere afzonderlijke partij dient tenminste een monster te worden genomen. Voor partijen groter dan 500 m3 moet per 500 m3 een monster worden genomen;

b. ieder monster van een niet vormgegeven bouwstof moet worden samengesteld uit een minimaal aantal grepen zoals aangegeven in bijlage III, tabel 2 behorende bij dit besluit;

c. grond dient tenminste te worden onderzocht op zware metalen (Cr, Cd, Ni, Cu, Zn, Hg, Pb), arseen, PAK, EOX, aromaten, minerale olie, lutum en organisch stof. De materialen als bedoeld onder voorschrift 8.2 dienen te worden onderzocht op de parameters als genoemd in bijlage III, tabel 1 van dit besluit. Indien er aanwijzingen zijn, dat er ook andere verontreinigingen in het betreffende materiaal aanwezig kunnen zijn, dient ook hiernaar onderzoek te worden verricht.

8.4 Tenminste twee werkdagen voorafgaand aan het verwerken van de bouwstof dient een verklaring, waarin de resultaten van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 8.3 zijn opgenomen, alsmede de herkomst van het materiaal, ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.

BIJLAGE II,

behorende bij het besluit algemene voorschriften mestbassins in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

Bij een melding of kennisgeving als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid van dit besluit moeten de navolgende gegevens worden verstrekt:

a. de gegevens als bedoeld in lid 1. van bijlage II van het Besluit mestbassins milieubeheer;

b. een verklaring waaruit blijkt:

1. dat voor het ontwerp van de constructie van een mestsilo door of namens het KIWA een geschiktheidsverklaring is afgegeven en

2. dat op de levering of aanneming tot vervaardiging van de silo de Standaard Aannemingsvoorwaarden Mestbassins 1988 (SAVM '88) van toepassing zijn, zoals deze door het KIWA zijn uitgebracht;

c. een verklaring waaruit blijkt, dat voldaan wordt aan de Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins;

d. een verklaring waaruit blijkt, dat bij de aansluiting van de wand op de vloer een kimplaat is of zal worden aangebracht;

e. een verklaring waaruit blijkt, dat het geen foliebassin betreft.

f. een verklaring waaruit blijkt dat de beton voldoet aan de kwaliteit B35 en de vloeistofindringing niet meer bedraagt dan 30 mm.

BIJLAGE III, tabel 1

behorende bij het Besluit algemene voorschriften mestbassins in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

EISEN VOOR BOUWSTOFFEN, NIET ZIJNDE GROND.

type eis:

max. imissie

samenstelling

 

soort bouwstof:

 

niet-vormgegeven

vormgegeven

eenheid:

mg/m2 per 100 jaar

mg/kg

mg/kg

1.METALEN

 

 

 

Cr (chroom)

1500

-

-

Co (cobalt)

300

-

-

Ni (nikkel)

525

-

-

Cu (koper)

540

-

-

Zn (zink)

2100

-

-

As (arseen)

435

-

-

Mo (molybdeen)

150

-

-

Cd (cadmium)

12

-

-

Sb (antimoon)

39

-

-

Se (seleen)

15

-

-

Sn (tin)

300

-

-

Ba (barium)

3000

-

-

Hg (kwik)

4,5

-

-

Pb (lood)

1275

-

-

V (vanadium)

1020

-

-

 

 

 

 

2. ANORGANISCHE

VERBINDINGEN

 

 

 

F.tot (fluoride)

7500

-

-

CN.-tot. vrij (cyanide)

15

-

-

CN.-tot. complex

75

-

-

SO4 (sulfaat)

45000/9000       1)

-

-

Br. (bromide)

300

-

-

Cl. (chloride)

30000/60000    1)

-

-

 

 

 

 

3. AROMATISCHE

VERBINDINGEN

 

 

 

Benzeen

-

1,25

1,25

Ethylbenzeen

-

1,25

1,25

Tolueen

-

1,25

1,25

Xylenen (som)       2)

-

1,25

1,25

Fenolen

-

1,25

1,25

 

 

 

 

4. PAK'S

 -

 0,5

 1

Naftaleen

 -

 3

 5

Fenantreen

 -

 3

 5

Antraceen

 -

 3

 5

Fluoranteen

 -

 1

 1

Chryseen

 -

 25

50 

Benzo(a)antraceen

 -

 3

5

Benzo(a)pyreen

 -

 25

50

Benzo(k)fluaoranteen

 -

 25

50

Indeno(1,2,3cd)pyreen

 -

 25

50

Benzo(ghi)peryleen

 -

 25

50

 PAK's (som 10)    3)

 -

 50

50 

 

 

 

 

 5. OVERIGE ORGANISCHE

STOFFEN

 

 

 

 PCB's (som 7)        4)

 -

0,5 

0,5 

 EOCI totaal (mg CI/kg)

 -

 3

 3

 Organochloorhoudenden

bestrijdingsmid.(som)    5)

 -

 0,5

 0,5

 Niet-chloorhoudende

bestrijdingsmid.(som)    6)

 -

 0,5

 0,5

 Minerale olie                    7)

250 

250 

 Legenda bij tabel 1

 

Voor de niet vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de kolomproef volgens NEN 7343. Deze waarde betreft de cumulatieve uitloging, uitgedrukt in mg/kg bouwstof bij L/S=10.

Voor de vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de diffusieproef volgens NEN 7345. Deze waarde betreft de emissie, uitgedrukt in mg/m2 bouwstof over 64 dagen.

De genoemde uitloogwaarden dienen te worden omgerekend naar immissiewaarden volgens de methodiek als beschreven in het rapport "Milieuhygiënische kwaliteit van primaire en secundaire bouwmaterialen in relatie tot hergebruik en bodem en oppervlaktewaterenbescherming", no. 771402006 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne.

Voetnoten: 1)De in de tabel aangegeven immissiewaarden voor sulfaat en chloride zijn uitgedrukt in mg/m2 per 1 jaar.

De eerste waarden hebben betrekking op toepassingen op of in de "droge" bodem met een infiltratie van regenwater of een grondwaterstroming van 300 mm/jaar. De tweede waarden hebben betrekking op toepassingen in de "natte" waterbouw met een infiltratie van oppervlaktewater of een grondwaterstroming van 600 mm/jaar.

2) Onder "Xylenen (som)" wordt verstaan: de som van m Xyleen, p Xyleen en o Xyleen.

3) Onder "PAK (som 10)" wordt verstaan: de som van Naftaleen, Fenantreen, Antraceen, Fluoranteen, Chryseen, Benzo(a)antraceen, Benzo(a)pyreen, Benzo(k)fluoranteen, Indeno(1,2,3cd)pyreen, Benzo(ghi)peryleen, PAK's totaal.

4) Onder "PCB's (som 7) wordt verstaan: de som van PCB 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180.

5) Onder "Organochloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle chloor bevattende bestrijdingsmiddelen.

6) Onder "niet chloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle bestrijdingsmiddelen met uitzondering van chloorhoudende bestrijdingsmiddelen.

7) Voor de hierna genoemde bouwstoffen geldt in afwijking van de tabel voor minerale olie geen samenstellingswaarde:

asfalt of asfaltbeton, inclusief mogelijke oppervlakbehandelingen, tussenlagen en deklagen, zijnde een bouwstof die bestaat uit een bindmiddel op basis van bitumen, steenachtig materiaal, zand en vulstof en die als zodanig regulier in wegen of waterbouw, danwel voor constructies van al dan niet vloeistofdichte vloeren wordt gebruikt;

gestabiliseerd asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die bestaat uit zand, cement en/of bitumenemulsie, water en ten minste 70% (m/m) asfaltgranulaat, die als zodanig regulier in de wegen en of waterbouw wordt gebruikt en waarbij het gehalte aan asfaltbeton in het asfaltgranulaat ten minste 40% bedraagt;

asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die als zodanig regulier in funderingen in de wegenbouw wordt gebruikt en die bestaat uit ten minste 80% gebroken of gefreesd asfalt of asfaltbeton;

gemineraliseerde bitumen dakbedekkingsmaterialen zoals die regulier in de burger en of utiliteitsbouw worden gebruikt.

BIJLAGE III, tabel 2

behorende bij het besluit algemene voorschriften mestbassins in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

AANTAL GREPEN EN OMVANG GREPEN BIJ ONDERZOEK NIET VORMGEGEVEN BOUWSTOFFEN.

Totale hoeveelheid

 

 

Minimaal aantal

materiaal

grepen

 

m3

 

 

 

 

0

-

1

1

1

-

2

2

2

-

5

4

5

-

10

6

10

-

15

8

15

-

20

10

20

-

50

20

50

-

100

30

100

-

150

40

150

-

500

50

Aantal (gelijkmatig te verdelen) monsterpunten = aantal grepen

gem. laagdikte [m]

Maximale korrelgrootte

Omvang v.d. greep

mm

dm3

 

 

40

1,0

50

1,7

75

4,0

100

7,0

125

10,0

150 en meer

16,0

Per monsterpunt "greep" over gehele diepte of "top ", "midden " en "bodem "monster.

BIJLAGE III, tabel 3

behorende bij het besluit algemene voorschriften mestbassins in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

 

REGIONALE REFERENTIEWAARDEN

soort bouwstof:

grond

type eis:

samenstelling

eenheid

mg/kg

 

 

1.METALEN

38

Cr (chroom)

19

Cu (koper)

110

As (arseen)

14

Cd (cadmium)

0,8

Hg (kwik)

0,2

Pb (lood)

37

 

 

2. PAK'S

 

Naftaleen

0,15

Fenantreen

0,18

Antraceen

0,03

Fluoranteen

0,45

Chryseen

0,22

Benzo(a)antraceen

0,15

Benzo(a)pyreen

0,15

Benzo(k)fluoranteen

0,15

Indeno(1,2,3cd)pyreen

0,14

Benzo(ghi)peryleen

0,17

PAK's (som 10)

1,2

 

 

3. OVERIGE

 

EOX

0,3

BESLUIT ALGEMENE VOORSCHRIFTEN TANKSTATIONS IN GRONDWATERBESCHERMINGSGEBIEDEN IN LIMBURG 1997

 Artikel 1

In dit besluit en de bijlage bij dit besluit wordt verstaan onder:

a. Een tankstation: een tankstation dat valt onder de werking van het Besluit tankstations milieubeheer (Stb 1994,53);

b. Grondwaterbeschermingsgebied: een als grondwaterbeschermingsgebied nader aangeduid milieubeschermingsgebied als aangewezen in bijlage 6, artikel II van de Provinciale milieuverordening Limburg;

c. Bevoegd gezag: het gezag, dat overeenkomstig artikel 8.2 van de Wet milieubeheer bevoegd is of zou zijn een vergunning voor het tankstation te verlenen;

d. Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van Limburg;

f. Waterleidingbedrijf: het waterleidingbedrijf ten behoeve waarvan het grondwaterbeschermingsgebied waarin de inrichting is gelegen wordt beschermd;

e. Melding: een melding als bedoeld in artikel 4 van het Besluit tankstations milieubeheer;

f. Streefwaarden: de waarden zoals die zijn opgenomen in de circulaire van 9 mei 1994, no. DBO/07494013 van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

g. Vormgegeven bouwstof: bouwstof, met een volume per kleinste eenheid van tenminste 50 cm3, die onder normale omstandigheden een duurzame vormvastheid heeft;

h. Niet vormgegeven bouwstof: bouwstof, niet zijnde een vormgegeven bouwstof;

i. Grond: niet vormgegeven bouwstof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprong is, niet door de mens is geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem kan uitmaken;

j. CPR 15-1: de richtlijn CPR 15-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Opslag gevaarlijke stoffen in emballage", voor opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton), tweede druk 1990, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewe¬zen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

k. NPR 3218: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering onder vrij verval "Aanleg en onderhoud", eerste druk, juli 1984, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

l. NPR 3220: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering "Beheer", eerste druk, juni 1987, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrek¬king tot dat onderwerp de geldende norm is;

m. NPR 3221: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering onder over- en onderdruk "Ontwerp criteria, aanleg en onderhoud" eerste druk, juni 1986, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrek¬king tot dat onderwerp de geldende norm is;

n. NPR 3398: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering "Inspectie en toestandsbeoordeling", eerste druk, april 1992, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

o. Emballage: glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen of vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalen vaten en kunststof drums tot 100 liter en papieren of kunststof zakken;

p. Schadelijke stoffen: stoffen of combinaties van stoffen, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval verwacht kan worden dat ze de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen.

Artikel 2

1. Dit besluit is niet van toepassing op het oprichten van een tankstation.

2. Het verbod in artikel 5.25, eerste lid van de Provinciale milieuverordening Limburg geldt niet voor tankstations die zijn gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied, voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften in bijlage I behorend bij dit besluit.

Artikel 3

1. Diegene die voornemens is een tankstation uit te breiden of te wijzigen, dan wel de werking daarvan te veranderen meldt dit tenminste vier weken voor de aanvang van de werkzaamheden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten. Deze melding is niet vereist indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit uitbreiden, wijzigen of veranderen van de werking van de inrichting geen afwijking ontstaat van de bij die melding eerder verstrekte gegevens.

2. Bij een melding als bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval het tijdstip vermeld, waarop de uitbreiding of wijziging van het tankstation in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn en worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven. De melding dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model in het kader van het Besluit algemene voorschriften tankstations in grondwaterbeschermingsgebieden is vastgesteld door Gedeputeerde Staten.

3. Wanneer Gedeputeerde Staten van mening zijn dat de melding niet terecht is

4. Een op het moment van inwerkingtreding van dit besluit in werking zijnde inrichting dient uiterlijk met ingang van 1 januari 2001 te voldoen aan de in bijlage I van dit besluit vermelde voorschriften.

Artikel 4

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin zij wordt geplaatst.

2. Het Besluit Algemene voorschriften tankstations in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg (Besluit van 19 december 1995, provinciaal blad 1995, 51) wordt op de in het eerste lid bedoelde dag ingetrokken.

Artikel 5

Deze regeling kan worden aangehaald als: Besluit algemene voorschriften tankstations in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

BIJLAGE I,

behorende bij het besluit algemene voorschriften tankstations in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

Aanvullende voorschriften bij bijlage I van het Besluit tankstations milieubeheer.

II Voorschriften

1. Bodembescherming

1.12 De in voorschrift 1.1. van bijlage 1 behorend bij het Besluit tankstations milieubeheer bedoelde bodembeschermende verharding dient te zijn uitgevoerd conform het gestelde in de aanvullende eisen in 8.28.5 van de CPR 9-1. De aan te brengen verharding mag uitsluitend bestaan uit een verharding waarvoor door het KIWA een beoordelingsrichtlijn (BRL) is ontwikkeld en vastgesteld. Het aanleggen en het eventueel herstellen van de vloeistofdichte verharding moet geschieden door een bedrijf dat hiertoe erkend is door het KIWA of door een andere door de Raad voor de Certificatie erkende certificatie-instelling.

5. Voorschriften voor het opslaan van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in ondergrondse stalen tanks

5.1. Constructie en installatie van nieuwe installaties.

5.1.12 Een nieuw te plaatsen tank moet dubbelwandig zijn uitgevoerd. De tank moet voldoen aan de KIWA-beoordelingsrichtlijn BRL-K 786/02. Alvorens een tank in gebruik wordt genomen moet deze worden beproefd overeenkomstig het gestelde in 8.2.3 van de CPR 9-1.

5.1.13 Een dubbelwandige tank dient te zijn goedgekeurd door het KIWA. Een certificaat waaruit dit blijkt moet vóór het plaatsen van een tank worden overgelegd aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten (KIWA-keurverklaring).

5.1.14. Een bodemweerstandrapport alsmede de installatiecertificaten moeten voor ingebruikneming van de installatie worden overgelegd aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten. Ten aanzien van de kathodische bescherming geldt het gestelde in 8.2.7 van de CPR 9-1.

5.1.15 De beschermende bekleding van de dubbelwandige tank dient gekeurd te worden overeenkomstig het gestelde in 8.2.8 van de CPR 9-1.

5.1.16 De dubbelwandige tank moet zijn voorzien van een doelmatig lekdetectiesysteem, dat aangeeft wanneer de buitentank en/of binnentank lek is. Voor dit lekdetectiesysteem gelden de voorschriften zoals gesteld in 8.2.4.1 en 8.2.5 van de CPR 9-1.

5.1.17 Rond het vulpunt dient, op de plaats waar handelingen met vulslangen worden verricht, een vloeistofdichte, product¬bestendige opvangvoorziening voor gemorst product te zijn aangebracht met een minimale oppervlakte van 12 m2. De opvangvoorziening dient af te wateren op een of meerdere putten welke zijn aangesloten op de openbare riolering.

Gemorst product dient direct te worden verwijderd zonder dat bodem- of grondwaterverontreiniging kan plaatsvinden.

Het aanleggen en het eventueel herstellen van de vloeistofdichte verharding moet geschieden door een bedrijf dat hiertoe erkend is door het KIWA of door een andere door de Raad voor de Certificatie erkende certificatie-instelling.

5.1.18 Nieuwe leidingen moeten zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd overeenkomstig paragraaf 5.3 van CPR 9-1.

5.1.19 Onverminderd het gestelde in voorschrift 5.1.18 moet de vulleiding van een nieuw te leggen tank dubbelwandig zijn uitgevoerd. Deze vulleiding moet voldoen aan de KIWA-beoordelingsrichtlijn BRL-K 784 en dient te zijn voorzien van een lekdetectiesysteem. Voor het lekdetectiesysteem gelden de voorschriften zoals gesteld in 8.2.4.1 en 8.2.5 van de CPR 9-1.

5.1.20 Alvorens de vloeistofdichte verharding als bedoeld in paragraaf 6 van dit hoofdstuk wordt aangebracht moeten eventueel reeds bestaande leidingstukken, welke onder deze verharding komen te liggen door of namens het KIWA worden gecontroleerd teneinde na te gaan in hoeverre ook op langere termijn deze leidingen nog voldoen aan voorschriften uit paragraaf 5.3 van de CPR 9-1. Zonodig moeten deze leidingen c.q. leidingstukken worden vervangen. Van deze controle dient een rapport te worden gezonden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

5.1.21 Kunststof leidingen zijn niet toegestaan.

5.2 Installatie en keuringsvoorschriften voor bestaande installaties.

5.2.8 Een bestaande ondergrondse tank moet ten hoogste 20 jaar nadat hij geïnstalleerd is buiten bedrijf worden gesteld conform het bepaalde in voorschrift 5.2.9. Dit ongeacht de uitslag van de beoordeling overeenkomstig voorschrift 5.2.1.3 en 5.2.1.4 van de CPR 9 1.

5.2.9 Indien een ondergrondse tank bij het inwerkingtreden van dit besluit ouder is dan 20 jaar moet:

- dit terstond worden gemeld aan het bevoegde gezag en aan Gedeputeerde Staten;

- de vloeistof worden verwijderd;

- de lege tank uiterlijk binnen twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit buiten gebruik worden gesteld en worden verwijderd overeenkomstig de voorschriften 10.1 tot en met 10.3 van bijlage I van het Besluit tankstations milieubeheer.

5.2.10 De vulleiding van een bestaande ondergrondse tank welke ouder is dan 20 jaar dient te worden verwijderd.

5.3 Gebruik en controle.

5.3.9 De dichtheidsbeproeving van dubbelwandige tanks te worden uitgevoerd conform 8.2.3 van de CPR 9-1.

5.3.10 Jaarlijks dienen de lekdetectiesystemen bij dubbelwandige tanks en leidingen gecontroleerd te worden conform het gestelde in 8.2.4.2 van de CPR 9-1.

6. Voorschriften voor het opslaan van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in een ondergrondse kunststoftank

6.1.2 Het gebruik van kunststoftanks is niet toegestaan.

7. Voorschriften voor het opslaan van afgewerkte olie in een ondergrondse stalen tank

7.1. Constructie en installatie van nieuwe installaties.

7.1.3 Het plaatsen van een ondergrondse tank voor de opslag van afgewerkte olie is niet toegestaan.

7.2 Installatie en keuringsvoorschriften voor bestaande installaties.

7.2.7 Een bestaande ondergrondse tank moet ten hoogste 20 jaar nadat hij geïnstalleerd is buiten bedrijf worden gesteld conform het bepaalde in voorschrift 5.2.9. Dit ongeacht de uitslag van de beoordeling overeenkomstig voorschrift 5.2.1.3 en 5.2.1.4 van de CPR 9 1.

7.2.8 Indien een ondergrondse tank bij het inwerkingtreden van dit besluit ouder is dan 20 jaar moet:

- dit terstond worden gemeld aan het bevoegde gezag en aan Gedeputeerde Staten;

- de vloeistof worden verwijderd;

- de lege tank uiterlijk binnen twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit buiten gebruik worden gesteld en worden verwijderd overeenkomstig de voorschriften 10.1 tot en met 10.3 van bijlage I van het Besluit tankstations milieubeheer.

7.5 Leidingen en appendages.

7.5.2 Een enkelwandige vulleiding van een bestaande ondergrondse tank welke ouder is dan 20 jaar dient te worden verwijderd.

8. Voorschriften voor het opslaan van afgewerkte olie in een ondergrondse kunststoftank

8.1 Toepassingsgebied.

8.1.2 Het gebruik van kunststoftanks is niet toegestaan.

9 Voorschriften voor het opslaan van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen en afgewerkte olie in een bovengrondse tank met een inhoud van meer dan 200 liter en ten hoogste 3000 liter

9.3 Bij zowel nieuwe als bestaande opslagen dienen de bodembeschermende voorzieningen te zijn getroffen als aangegeven in hoofdstuk 5, artikel 5.7.2 en 5.7.3 van de CPR 9 6.

10. Voorschriften voor het schoonmaken en onklaar maken van ondergrondse tanks

10.1 Toepassingsgebied.

10.1.2. Buiten gebruik gestelde tanks dienen steeds te worden verwijderd.

10.1.3 Het schoonmaken van een te verwijderen tank dient te gebeuren overeenkomstig de voorschriften 10.1 tot en met 10.3 van bijlage I van het Besluit tankstations milieubeheer.

12. Riolering

12.1 Aanleg respectievelijk beheer en onderhoud van leidingen en de daarbij behorende voorzieningen ten behoeve van het transport van afvalwater, moeten plaats vinden overeenkomstig de van toepassing zijnde praktijkrichtlijnen NPR 3218, NPR 3221 respectievelijk NPR 3220 en NPR 3398.

12.2 De leidingenstelsels voor de afvoer van afvalwater en de daarbij behorende voorzieningen dienen steeds vloeistofdicht te zijn.

12.3 Nieuw te leggen stelsels voor de afvoer van afvalwater dienen voor de ingebruikname te worden gecontroleerd op vloeistofdichtheid middels afpersen. De resultaten hiervan dienen voor de ingebruikname te worden gezonden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

13. Het uitvoeren van (grond)werkzaamheden

13.1 In toe te passen grond mogen geen verontreinigingen voorkomen in concentraties die de streefwaarden overschrijden, tenzij het een lichte overschrijding van de genoemde waarden betreft welke ook regionaal in het gebied voorkomen. Een dergelijke situatie dient ten genoegen van het bevoegd gezag te worden aangetoond. Indien de streefwaarden voor de stoffen genoemd in bijlage III, tabel 3, lager liggen dan de in deze tabel opgenomen waarden, dan gelden de hogere regionale referentiewaarden van tabel 3.

13.2 Voor toe te passen overige niet vormgegeven bouwstoffen geldt dat deze ten aanzien van de chemische samenstelling en de uitloging moeten voldoen aan de waarden die zijn genoemd in bijlage III, tabel 1. Dit geldt tevens voor vormgegeven bouwstoffen, voor zover bij de productie daarvan gebruik gemaakt is van secundaire bouwstoffen (m.u.v. niet teerhoudend asfalt).

13.3 Ten einde na te gaan of de te (her)gebruiken materialen voldoen aan de eisen gesteld in voorschrift 13.1 en 13.2 dienen deze te worden bemonsterd en op hun chemische samenstelling en uitloging te worden onderzocht. Hierbij geldt het volgende:

a. van iedere afzonderlijke partij dient tenminste een monster te worden genomen. Voor partijen groter dan 500 m3 moet per 500 m3 een monster worden genomen;

b. ieder monster van een niet vormgegeven bouwstof moet worden samengesteld uit een minimaal aantal grepen zoals aangegeven in bijlage III, tabel 2 behorende bij dit besluit;

c. grond dient tenminste te worden onderzocht op zware metalen (Cr, Cd, Ni, Cu, Zn, Hg, Pb), arseen, PAK, EOX, aromaten, minerale olie, lutum en organisch stof. De materialen als bedoeld onder voorschrift 13.2 dienen te worden onderzocht op de parameters als genoemd in bijlage III, tabel 1 van dit besluit. Indien er aanwijzingen zijn, dat er ook andere verontreinigingen in het betreffende materiaal aanwezig kunnen zijn, dient ook hiernaar onderzoek te worden verricht.

13.4 Tenminste twee werkdagen voorafgaand aan het verwerken van de bouwstof dient een verklaring, waarin de resultaten van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 13.3 zijn opgenomen, alsmede de herkomst van het materiaal, ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.

13.5 De opslag van schadelijke stoffen en het tanken van motorvoertuigen, werktuigen en machines moet op een centrale plaats gebeuren. Deze plaats moet zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer. Het op deze vloer vallende hemelwater mag niet op of in de bodem geraken. Opslagmiddelen van brandstoffen en andere schadelijke stoffen dienen in een vloeistofdichte bak te zijn geplaatst.

13.6 Te gebruiken machines en materieel dienen zodanig te zijn uitgerust en te worden gebruikt, dat verontreiniging van de bodem met schadelijke stoffen redelijkerwijs niet kan optreden.

13.7 Afvalwater afkomstig van te plaatsen (bouw)keten of verblijven mag niet op of in de bodem geraken. Ten behoeve van de verwarming van dergelijke verblijven mag geen gebruik worden gemaakt van vloeibare schadelijke stoffen.

13.8 Bij het beëindigen van de (bouw)werkzaamheden dienen de in voorschrift 13.7 van dit besluit bedoelde verblijven, de daarbij behorende voorzieningen, de voor de uitvoering van de werkzaamheden benodigde schadelijke stoffen en de ten gevolge van de uitvoering van de werkzaamheden ontstane schadelijke stoffen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze te worden verwijderd.

15. Inspectie riolering

15.1 De riolering dient éénmaal in de 10 jaar na aanleg te worden gecontroleerd op technische toestand en vloeistofdichtheid. Voor een riolering, welke op het moment van melding ouder is dan 10 jaar geldt, dat deze binnen één jaar na acceptatie van de melding door Gedeputeerde Staten moet worden gecontroleerd. De controle dient te worden uitgevoerd middels video inspecties, foto's en spiegelen een en ander conform de Nederlandse Praktijkrichtlijn NPR 3398. De beschrijving van de toestandgegevens dient plaats te hebben conform het in de NEN 3399 beschreven ontwerp classificatiesysteem bij visuele inspectie van riolen, dan wel middels een vergelijkbare methodiek. Van een dergelijke controle dient een rapport te worden overgelegd aan het bevoegd gezag en Gedeputeerde Staten.

15.2 Naar aanleiding van de inspectieresultaten moet een plan van aanpak worden gemaakt van de uit te voeren herstellingen. Een dergelijk plan bevat ten minsten een overzicht van de te nemen maatregelen en een tijdsplan. Dit plan moet ter goedkeuring worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.

16. Inspectie bodemvoorzieningen

16.1 De in dit besluit voorgeschreven voorzieningen ter bescherming van de bodem dienen jaarlijks visueel te worden gecontroleerd op de technische toestand en de goede werking. De resultaten van deze inspectie dienen in een logboek te worden vermeld, dat te allen tijde voor het bevoegd gezag ter inzage moet liggen. Eventuele gebreken dienen onmiddellijk te worden hersteld.

17. Bodemonderzoek

17.1 Binnen 4 maanden na acceptatie van de melding door het bevoegd gezag en Gedeputeerde Staten dient de bodem van de inrichting te worden onderzocht om de bestaande kwaliteit vast te leggen (nulsituatie). De bepaling van de nulsituatie houdt in, dat de bodemkwaliteit wordt vastgelegd op die plaatsen van het bedrijf waar potentieel bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden, plaatsvinden of zullen plaatsvinden. Het onderzoek moet worden uitgevoerd conform de NVN 5740 of het protocol Nulsituatie/BSB onderzoek. De resultaten van het vooronderzoek, alsmede de te kiezen onderzoeksstrategie moeten binnen 6 weken na acceptatie van de melding ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten worden overgelegd. Het chemisch onderzoek moet worden uitgevoerd door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert, dat is gebaseerd op de Europese norm NEN.EN 45.001 (Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria). De resultaten van het onderzoek dienen binnen een maand nadat het onderzoek is afgerond te worden gezonden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

17.2 Bij beëindiging van de inrichting dient een herhalingsonderzoek te worden uitgevoerd conform het gestelde in voorschrift 17.1 van dit besluit.

BIJLAGE II,

behorende bij het Besluit algemene voorschriften tankstations in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

Bij een melding als bedoeld in artikel 3, eerste lid van dit besluit moeten de navolgende gegevens worden verstrekt: a. de gegevens als bedoeld in bijlage II van het Besluit tankstations milieubeheer;

b. een beschrijving waaruit blijkt op welke wijze de bodembeschermende verharding bij de tankplaats is/wordt uitgevoerd en door wie deze is/wordt uitgevoerd;

c. een overzicht waarbij voor de reeds aanwezige ondergrondse tanks is aangegeven wanneer ze zijn gelegd;

d. een plattegrond van het tankstation met toebehoren met daarop aangegeven de ligging van het rioleringssysteem en de plaatsen waar afvalstoffen en schadelijke stoffen worden opgeslagen;

e. een tekening waarop de afwatering van de parkeerplaatsen en de toe en afritten van het tankstation is aangegeven, alsmede de constructie van deze voorzieningen;

f. bij gebruik van secundaire bouwstoffen, gegevens omtrent de chemische samenstelling en de uitloging.

BIJLAGE III, tabel 1

behorende bij het Besluit algemene voorschriften tankstations in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

EISEN VOOR BOUWSTOFFEN, NIET ZIJNDE GROND.

type eis:

max. imissie

samenstelling

 

soort bouwstof:

 

niet-vormgegeven

vormgegeven

eenheid:

mg/m2 per 100 jaar

mg/kg

mg/kg

1. METALEN

 

 

 

Cr (chroom)

1500

-

-

Co (cobalt)

300

-

-

Ni (nikkel)

525

-

-

Cu (koper)

540

-

-

Zn (zink)

2100

-

-

As (arseen)

435

-

-

Mo (molybdeen)

150

-

-

Cd (cadmium)

12

-

-

Sb (antimoon)

39

-

-

Se (seleen)

15

-

-

Sn (tin)

300

-

-

Ba (barium)

3000

-

-

Hg (kwik)

4,5

-

-

Pb (lood)

1275

-

-

V (vanadium)

1020

-

-

 

 

 

 

2. ANORGANISCHE

VERBINDINGEN

 

 

 

F.tot (fluoride)

7500

-

-

CN.-tot. vrij (cyanide)

15

-

-

CN.-tot. complex

75

-

-

SO4 (sulfaat)

45000/9000    1)

-

-

Br. (bromide)

300

-

-

Cl. (chloride)

30000/60000  1)

-

-

 

 

 

 

3. AROMATISCHE

VERBINDINGEN

 

 

 

Benzeen

-

1,25

1,25

Ethylbenzeen

-

1,25

1,25

Tolueen

-

1,25

1,25

Xylenen (som)     2)

-

1,25

1,25

Fenolen

-

1,25

1,25

 

 

 

 

4.PAK'S

-

0,5

1

Naftaleen

-

3

5

Fenantreen

-

3

5

Antraceen

-

3

5

Fluoranteen

-

1

1

Chryseen

-

25

50

Benzo(a)antraceen

-

3

5

Benzo(a)pyreen

-

25

50

Benzo(k)fluoranteen

-

25

50

Indeno(1,2,3cd)pyreen

-

25

50

Benzo(ghi)peryleen

-

25

50

PAK's (som 10)              3)

-

50

50

 

 

 

 

5.OVERIGE ORGANISCHE

STOFFEN

 

 

 

PCB's (som 7)               4)

-

0,5

0,5

EOCI totaal (mg CI/kg)

-

3

3

Organochloorhoudende

bestrijdingsmid. (som)   5)

-

0,5

0,5

Niet-chloorhoudende

bestrijdinsmid.(som)       6)

-

0,5

0,5

Minerale olie                      7)

-

250

250

 Legenda bij tabel 1

 

Voor de niet vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de kolomproef volgens NEN 7343. Deze waarde betreft de cumulatieve uitloging, uitgedrukt in mg/kg bouwstof bij L/S=10.

Voor de vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de diffusieproef volgens NEN 7345. Deze waarde betreft de emissie, uitgedrukt in mg/m2 bouwstof over 64 dagen.

De genoemde uitloogwaarden dienen te worden omgerekend naar immissiewaarden volgens de methodiek als beschreven in het rapport "Milieuhygiënische kwaliteit van primaire en secundaire bouwmaterialen in relatie tot hergebruik en bodem en oppervlaktewaterenbescherming", no. 771402006 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne.

Voetnoten: 1) De in de tabel aangegeven immissiewaarden voor sulfaat en chloride zijn uitgedrukt in mg/m2 per 1 jaar. De eerste waarden hebben betrekking op toepassingen op of in de "droge" bodem met een infiltratie van regenwater of een grondwaterstroming van 300 mm/jaar. De tweede waarden hebben betrekking op toepassingen in de "natte" waterbouw met een infiltratie van oppervlaktewater of een grondwaterstroming van 600 mm/jaar.

2) Onder "Xylenen (som)" wordt verstaan: de som van m Xyleen, p Xyleen en o Xyleen.

3) Onder "PAK (som 10)" wordt verstaan: de som van Naftaleen, Fenantreen, Antraceen, Fluoranteen, Chryseen, Benzo(a)antraceen, Benzo(a)pyreen, Benzo(k)fluoranteen, Indeno(1,2,3cd)pyreen, Benzo(ghi)peryleen, PAK's totaal.

4) Onder "PCB's (som 7) wordt verstaan: de som van PCB 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180.

5) Onder "Organochloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle chloor bevattende bestrijdingsmiddelen.

6) Onder "niet chloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle bestrijdingsmiddelen met uitzondering van chloorhoudende bestrijdingsmiddelen.

7) Voor de hierna genoemde bouwstoffen geldt in afwijking van de tabel voor minerale olie geen samenstellingswaarde:

- asfalt of asfaltbeton, inclusief mogelijke oppervlakbehandelingen, tussenlagen en deklagen, zijnde een bouwstof die bestaat uit een bindmiddel op basis van bitumen, steenachtig materiaal, zand en vulstof en die als zodanig regulier in wegen of waterbouw, danwel voor constructies van al dan niet vloeistofdichte vloeren wordt gebruikt;

- gestabiliseerd asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die bestaat uit zand, cement en/of bitumenemulsie, water en ten minste 70% (m/m) asfaltgranulaat, die als zodanig regulier in de wegen en of waterbouw wordt gebruikt en waarbij het gehalte aan asfaltbeton in het asfaltgranulaat ten minste 40% bedraagt;

- asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die als zodanig regulier in funderingen in de wegenbouw wordt gebruikt en die bestaat uit ten minste 80% gebroken of gefreesd asfalt of asfaltbeton;

- gemineraliseerde bitumen dakbedekkingsmaterialen zoals die regulier in de burger en of utiliteitsbouw worden gebruikt.

BIJLAGE III, tabel 2

behorende bij het besluit algemene voorschriften tankstations in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

AANTAL GREPEN EN OMVANG GREPEN BIJ ONDERZOEK NIET VORMGEGEVEN BOUWSTOFFEN.

Totale hoeveelheid

 

 

Minimaal aantal

materiaal

grepen

 

m3

 

 

 

 

0

-

1

1

1

-

2

2

2

-

5

4

5

-

10

6

10

-

15

8

15

-

20

10

20

-

50

20

50

-

100

30

100

-

150

40

150

-

500

50

 

Aantal (gelijkmatig te verdelen) monsterpunten = aantal grepen

gem. laagdikte [m]

Maximale korrelgrootte

Omvang v.d. greep

mm

dm3

 

 

40

1,0

50

1,7

75

4,0

100

7,0

125

10,0

150 en meer

16,0

Per monsterpunt "greep" over gehele diepte of "top ", "midden " en "bodem "monster.

BIJLAGE III, tabel 3

behorende bij het besluit algemene voorschriften tankstations in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

 

REGIONALE REFERENTIEWAARDEN

soort bouwstof

grond

type eis:

samenstelling

eenheid

mg/kg

 

 

1.METALEN

 

Cr (chroom)

38

Cu (koper)

19

Zn (zink)

110

As (arseen)

14

Cd (cadmium)

0,8

Hg (kwik)

0,2

Pb (lood)

37

 

 

2. PAK'S

 

Naftaleen

0,15

Fenantreen

0,18

Antraceen

0,03

Fluoranteen

0,45

Chryseen

0,22

Benzo(a)antraceen

0,15

Benzo(a)pyreen

0,15

Benzo(k)fluoranteen

0,15

Indeno(1,2,3cd)pyreen

0,14

Benzo(ghi)peryleen

0,17

PAK's (som 10)

1,2

 

 

3.OVERIGE

 

EOX

0,3

BESLUIT ALGEMENE VOORSCHRIFTEN HERSTELINRICHTINGEN VOOR MOTORVOERTUIGEN IN GRONDWATERBESCHERMINGSGEBIEDEN IN LIMBURG 1997

Artikel 1

In dit besluit en de bijlage bij dit besluit wordt verstaan onder:

a. Een herstelinrichting voor motorvoertuigen: een herstelinrichting die valt onder de werking van het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (Stb. 1990, 51);

b. Grondwaterbeschermingsgebied: een als grondwaterbeschermingsgebied nader aangeduid milieubeschermingsgebied als aangewezen in bijlage 6, artikel II van de Provinciale milieuverordening Limburg;

c. Bevoegd gezag: het gezag, dat overeenkomstig artikel 8.2 van de Wet milieubeheer bevoegd is of zou zijn een vergunning voor de herstelinrichting voor motorvoertuigen te verlenen;

d. Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van Limburg;

e. Waterleidingbedrijf: het waterleidingbedrijf ten behoeve waarvan het grondwaterbeschermingsgebied waarin de inrichting is gelegen wordt beschermd;

f. Melding: een melding als bedoeld in artikel 4 van het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer;

g. Streefwaarden: de waarden zoals die zijn opgenomen in de circulaire van 9 mei 1994, no. DBO/07494013 van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

h. Vormgegeven bouwstof: bouwstof, met een volume per kleinste eenheid van tenminste 50 cm3, die onder normale omstandigheden een duurzame vormvastheid heeft;

i. Niet vormgegeven bouwstof: bouwstof, niet zijnde een vormgegeven bouwstof;

j. Grond: niet vormgegeven bouwstof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprong is, niet door de mens is geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem kan uitmaken;

k. CPR 15-1: de richtlijn CPR 15-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Opslag gevaarlijke stoffen in emballage", voor opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton), tweede druk 1990, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewe¬zen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

l. NPR 3218: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering onder vrij verval "Aanleg en onderhoud", eerste druk, juli 1984, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

m. NPR 3220: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering "Beheer", eerste druk, juni 1987, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrek¬king tot dat onderwerp de geldende norm is;

n. NPR 3221: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering onder over- en onderdruk "Ontwerp criteria, aanleg en onderhoud" eerste druk, juni 1986, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrek¬king tot dat onderwerp de geldende norm is;

o. NPR 3398: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering "Inspectie en toestandsbeoordeling", eerste druk, april 1992, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

p. Emballage: glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen of vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalen vaten en kunststof drums tot 100 liter en papieren of kunststof zakken;

q. Schadelijke stoffen: stoffen of combinaties van stoffen, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval verwacht kan worden dat ze de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen.

1. Dit besluit is niet van toepassing op het oprichten van herstelinrichtingen voor motorvoertuigen welke voorkomen op de in bijlage 10, onderdeel 1 van de Provinciale milieuverordening Limburg opgenomen lijst.

2. Het verbod in artikel 5.25, eerste lid van de Provinciale milieuverordening Limburg geldt niet voor herstelinrichtingen voor motorvoertuigen die zijn gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften in bijlage I. De voorschriften opgenomen in de hoofdstukken 17 t/m 22, 25 en 26 van bijlage I zijn niet van toepassing op een tankstationgedeelte Wat betreft het tankstationgedeelte moet worden voldaan aan de voorschriften van bijlage 1a behorend bij dit besluit.

1. Diegene die voornemens is een herstelinrichting voor motorvoertuigen op te richten, niet voorkomende op de lijst in bijlage 10, onderdeel 1, een bestaande herstelinrichting voor motorvoertuigen uit te breiden of te wijzigen, dan wel de werking daarvan te veranderen meldt dit tenminste vier weken voor de aanvang van de werkzaamheden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten. Deze melding is niet vereist indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit uitbreiden, wijzigen of veranderen van de werking van de inrichting geen afwijking ontstaat van de bij die melding eerder verstrekte gegevens.

2. Bij een melding als bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval het tijdstip vermeld, waarop men met de bouw van de herstelinrichting voor motorvoertuigen begint, de uitbreiding of wijziging daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn en worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven. De melding dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model in het kader van het Besluit algemene voorschriften herstelinrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden is vastgesteld door Gedeputeerde Staten.

3. Wanneer Gedeputeerde Staten van mening zijn dat de melding niet terecht is gedaan, delen zij dit binnen vier weken schriftelijk mede aan degene die de melding heeft gedaan, alsmede aan het bevoegde gezag.

4. Een op het moment van inwerkingtreding van dit besluit in werking zijnde inrichting dient uiterlijk met ingang van 1 januari 2001 te voldoen aan de in bijlage I van dit besluit vermelde voorschriften.

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin zij wordt geplaatst.

2. Het Besluit Algemene voorschriften herstelinrichtingen voor motorvoertuigen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg (Besluit van 19 december 1995, provinciaal blad 1995, 51) wordt op de in het eerste lid bedoelde dag ingetrokken.

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 5Deze regeling kan worden aangehaald als: Besluit algemene voorschriften herstelinrichtingen voor motorvoertuigen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

BIJLAGE I,

behorende bij het Besluit algemene voorschriften herstelinrichting voor motorvoertuigen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

Aanvullende voorschriften bij bijlage I van het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hoofdstukken 17 t/m 22, 25 en 26 gelden niet voor het tankstationgedeelte: zie bijlage Ia).

 

II Voorschriften

1. Herstelinrichtingen voor motorvoertuigen

1.19 De vloeren van ruimten waar met schadelijke stoffen wordt gewerkt of waar deze worden opgeslagen moeten vloeistofdicht zijn uitgevoerd. De vloeren moeten bestand zijn tegen de betreffende stoffen.

1.20 Opslag van schadelijke stoffen in emballage, niet zijnde K1 , K2 , K3 vloeistoffen, chemicaliën of afvalstoffen dient steeds plaats te hebben in vloeistofdichte emballage. De emballage dient op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte opvangbak te zijn geplaatst, zodanig dat bij het morsen deze vloeistoffen niet kunnen afstromen. De opvangvoorziening moet bestand zijn tegen de stoffen waarmee deze in aanraking kan komen en moet groot genoeg zijn om de daarin opgeslagen schadelijke stoffen op te kunnen vangen.

2. Het wassen en deconserveren van motorvoertuigen

2.9 De wasplaats moet zodanig ingericht zijn, dat de nevel ten gevolge van het reinigen niet buiten de vloeistofdichte vloer kan geraken.

2.10 Schrobputten of afvoergoten moeten vloeistofdicht aansluiten op de vloer.

5. Afvalstoffen

5.8 Een opslag van afvalstoffen, zijnde schadelijke stoffen, dient te zijn voorzien van een bodembeschermende voorziening welke steeds voorkomt, dat schadelijke stoffen in de bodem geraken. Het functioneren van deze voorzieningen dient regelmatig te worden gecontroleerd.

5.9 De verpakkingen waarin de afvalstoffen worden opgeslagen, alsmede de bodembeschermende voorzieningen moeten bestand zijn tegen de stoffen die worden opgeslagen.

5.10 Vloeistoffen, afkomstig van de in voorschrift 5.8 van dit besluit bedoelde bodembeschermende voorzieningen dienen zodanig te worden afgevoerd, dat ze niet in de bodem kunnen geraken.

13 Bewaren van vloeistoffen

13.1 Algemeen.

13.1.3 Vloeistoffen, zijnde schadelijke stoffen moeten op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak zijn opgeslagen. Deze voorzieningen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat ze voldoende sterk zijn, bestand zijn tegen de opgeslagen stoffen en voldoende groot zijn om de opgeslagen producten te kunnen opvangen.

13.1.4 Het vullen van, of aftappen van de vloeistoffen uit de opslagmiddelen dient zonder morsen te geschieden. Indien het vaatwerk bestemd is tot het aftappen van vloeistoffen, moeten vloeistofdichte lekbakken zijn geplaatst dan wel moet het vaatwerk zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer, zodanig dat bij eventueel morsen de vloeistoffen niet afstromen.

17 Voorschriften voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in ondergrondse stalen tanks (nieuwe installaties)

17.10 Het plaatsen van ondergrondse tanks voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen is niet toegestaan.

18 Voorschriften voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in ondergrondse stalen tanks (bestaande installaties)

18.13 Indien een bestaande ondergrondse tank bij het inwerkingtreden van dit besluit ouder is dan 20 jaar moet deze uiterlijk binnen twee jaar na in werkingtreding van dit besluit buiten gebruik worden gesteld en worden verwijderd. Dit ongeacht de uitslag van de beoordeling overeenkomstig voorschrift 5.2.1.3 en 5.2.1.4 van de CPR 9 1.

18.14 Een verwijderde tank, dan wel een op een andere wijze definitief buiten gebruik gestelde tank mag niet worden vervangen door een nieuwe ondergrondse tank.

18.15 Het gebruik van kunststof leidingen is niet toegestaan.

20. Gebruiksvoorschriften voor ondergrondse tankinstallatie voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen

20.1 Algemeen.

20.1.15 Op het verwijderen of het anderszins buiten gebruik stellen van een ondergrondse tankinstallatie voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen is het gestelde in bijlage VI van het Besluit ondergronds opslaan in tanks (Stb. 1993, 46) van toepassing.

21. Voorschriften voor de opslag van afgewerkte olie in ondergrondse tanks

21.10 Het plaatsen van een nieuwe ondergrondse tank voor de opslag van afgewerkte olie is niet toegestaan.

21.11 Ten aanzien van een bestaande ondergrondse tank voor de opslag van afgewerkte olie zijn de voorschriften 18.13 en 18.14 van dit besluit van overeenkomstige toepassing.

21.12 Zowel rond het vulpunt als rond de aansluiting voor het leegzuigen dient, een vloeistofdichte, productbestendige opvangvoorziening voor gemorst product te zijn aangebracht. Deze opvangvoorziening dient tenminste een oppervlak van 0,25 m2 te hebben.

21.13 Indien een ondergrondse tank voor de opslag van afgewerkte olie buiten gebruik wordt gesteld is het bepaalde in voorschrift 20.1.15 van dit besluit van overeenkomstige toepassing.

22. Voorschriften voor het afleveren van motorbrandstoffen

22.14 Indien aan een tank een afleverinstallatie (elektrisch of handbediend) met een doorzet van 10.000 liter per jaar of meer is verbonden, dan dienen de maatregelen en voorzieningen te zijn getroffen zoals die in hoofdstuk 8.28 onder artikel 8.28.5 van de CPR 9 1 zijn aangegeven.

22.15 Indien aan een tank een afleverinstallatie (elektrisch of handbediend) met een doorzet van minder dan 10.000 liter per jaar is verbonden, dan dienen de maatregelen en voorzieningen te zijn getroffen zoals die in hoofdstuk 5.3, artikel 5.3.11 van de CPR 9 6 zijn aangegeven. Indien daar sprake is van "aaneengesloten verharding" moet daar voor worden gelezen "vloeistofdichte verharding".

23 Voorschriften voor de opslag van gasolie, lichte stookolie smeerolie of afgewerkte olie in bovengrondse tanks met een inhoud van meer dan 200 liter en ten hoogste 3000 liter

23.2 Constructievoorschriften.

23.2.21 Ten aanzien van de installatie en het gebruik van een nieuw te plaatsen tank en de bijbehorende voorzieningen geldt het gestelde in de CPR 9 6.

23.2.22 Bij zowel nieuwe als bestaande opslagen dienen de bodembeschermende voorzieningen te zijn getroffen als aangegeven in hoofdstuk 5, artikel 5.7.2 en 5.7.3 van de CPR 9 6.

23.2.23 Bij een opslag voor afgewerkte olie dient zowel rond het vulpunt als rond de aansluiting voor het leegzuigen, een vloeistofdichte, productbestendige opvangvoorziening voor gemorst product te zijn aangebracht. Deze opvangvoorziening dient tenminste een oppervlak van 0,25 m2 te hebben.

24. Centrale verwarmingsinstallaties met een gezamenlijke nominale belasting van meer dan 130 kW

24.4. Opstelling stooktoestellen.

24.4.3 Bij oliegestookte stooktoestellen dienen bodembeschermende voorzieningen te zijn aangebracht welke steeds voorkomen, dat schadelijke stoffen in de bodem geraken. Het functioneren van deze voorzieningen dient regelmatig te worden gecontroleerd.

25. Voorschriften voor het opslaan van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in een ondergrondse kunststoftank

25.1 Toepassingsgebied.

25.1.2 Het gebruik van kunststoftanks is niet toegestaan.

26. Voorschriften voor het opslaan van afgewerkte olie in een ondergrondse kunststoftank

26.1 Toepassingsgebied.

26.1.2 Het gebruik van kunststoftanks is niet toegestaan.

 

 

27. Riolering

27.1 Aanleg respectievelijk beheer en onderhoud van leidingen en de daarbij behorende voorzieningen ten behoeve van het transport van afvalwater, moeten plaats vinden overeenkomstig de van toepassing zijnde praktijkrichtlijnen NPR 3218, NPR 3221 respectievelijk NPR 3220 en NPR 3398.

27.2 De leidingenstelsels voor de afvoer van afvalwater en de daarbij behorende voorzieningen dienen steeds vloeistofdicht te zijn.

27.3 Nieuw te leggen stelsels voor de afvoer van afvalwater dienen voor de ingebruikname te worden gecontroleerd op vloeistofdichtheid middels afpersen. De resultaten hiervan dienen voor de ingebruikname te worden gezonden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

 

28. Het uitvoeren van (grond)werkzaamheden

28.1 In toe te passen grond mogen geen verontreinigingen voorkomen in concentraties die de streefwaarden overschrijden, tenzij het een lichte overschrijding van de genoemde waarden betreft welke ook regionaal in het gebied voorkomen. Een dergelijke situatie dient ten genoegen van het bevoegd gezag te worden aangetoond.

Indien de streefwaarden voor de stoffen genoemd in bijlage III, tabel 3, lager liggen dan de in deze tabel opgenomen waarden, dan gelden de hogere regionale referentiewaarden van tabel 3.

28.2 Voor toe te passen overige niet vormgegeven bouwstoffen geldt dat deze ten aanzien van de chemische samenstelling en de uitloging moeten voldoen aan de waarden die zijn genoemd in bijlage III, tabel 1. Dit geldt tevens voor vormgegeven bouwstoffen, voor zover bij de productie daarvan gebruik gemaakt is van secundaire bouwstoffen (m.u.v. niet teerhoudend asfalt).

28.3 Ten einde na te gaan of de te (her)gebruiken materialen voldoen aan de eisen gesteld in voorschrift 28.1 en 28.2 dienen deze te worden bemonsterd en op hun chemische samenstelling en uitloging te worden onderzocht. Hierbij geldt het volgende:

a. van iedere afzonderlijke partij dient tenminste een monster te worden genomen. Voor partijen groter dan 500 m3 moet per 500 m3 een monster worden genomen;

b. ieder monster van een niet vormgegeven bouwstof moet worden samengesteld uit een minimaal aantal grepen zoals aangegeven in bijlage III, tabel 2 behorende bij dit besluit;

c. grond dient tenminste te worden onderzocht op zware metalen (Cr, Cd, Ni, Cu, Zn, Hg, Pb), arseen, PAK, EOX, aromaten, minerale olie, lutum en organisch stof. De materialen als bedoeld onder voorschrift 28.2 dienen te worden onderzocht op de parameters als genoemd in bijlage III, tabel 1 van dit besluit.

Indien er aanwijzingen zijn, dat er ook andere verontreinigingen in het betreffende materiaal aanwezig kunnen zijn, dient ook hiernaar onderzoek te worden verricht.

28.4 Tenminste twee werkdagen voorafgaand aan het verwerken van de bouwstof dient een verklaring, waarin de resultaten van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 28.3 zijn opgenomen, alsmede de herkomst van het materiaal, ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.

 

 

 

30. Inspectie riolering

30.1 De riolering dient éénmaal in de 10 jaar na aanleg te worden gecontroleerd op technische toestand en vloeistofdichtheid. Voor een riolering, welke op het moment van melding ouder is dan 10 jaar geldt, dat deze binnen één jaar na acceptatie van de melding door Gedeputeerde Staten moet worden gecontroleerd.

De controle dient te worden uitgevoerd middels video inspecties, foto's en spiegelen een en ander conform de Nederlandse Praktijkrichtlijn NPR 3398. De beschrijving van de toestandgegevens dient plaats te hebben conform het in de NEN 3399 beschreven ontwerp classificatiesysteem bij visuele inspectie van riolen, dan wel middels een vergelijkbare methodiek.

Van een dergelijke controle dient een rapport te worden overgelegd aan het bevoegd gezag en Gedeputeerde Staten.

30.2 Naar aanleiding van de inspectieresultaten moet een plan van aanpak worden gemaakt van de uit te voeren herstellingen. Een dergelijk plan bevat tenminste een overzicht van de te nemen maatregelen en een tijdsplanning. Dit plan moet ter goedkeuring worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.

 

31. Inspectie bodemvoorzieningen

31.1 De in dit besluit voorgeschreven voorzieningen ter bescherming van de bodem dienen jaarlijks visueel te worden gecontroleerd op de technische toestand en de goede werking. De resultaten van deze inspectie dienen in een logboek te worden vermeld, dat te allen tijde voor het bevoegd gezag ter inzage moet liggen. Eventuele gebreken dienen onmiddellijk te worden hersteld.

 

32. Bodemonderzoek

31.1 Binnen 4 maanden na acceptatie van de melding door het bevoegd gezag en Gedeputeerde Staten dient de bodem van de inrichting te worden onderzocht om de bestaande kwaliteit vast te leggen (nulsituatie).

De bepaling van de nulsituatie houdt in, dat de bodemkwaliteit wordt vastgelegd op die plaatsen van het bedrijf waar potentieel bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden, plaatsvinden of zullen plaatsvinden. Het onderzoek moet worden uitgevoerd conform de NVN 5740 of het protocol Nulsituatie/BSB onderzoek.

De resultaten van het vooronderzoek, alsmede de te kiezen onderzoeksstrategie moeten binnen 6 weken na acceptatie van de melding ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten worden overgelegd.

Het chemisch onderzoek moet worden uitgevoerd door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert, dat is gebaseerd op de Europese norm NEN.EN 45.001 (Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria). De resultaten van het onderzoek dienen binnen een maand nadat het onderzoek is afgerond te worden gezonden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

31.2 Bij beëindiging van de inrichting dient een herhalingsonderzoek te worden uitgevoerd conform het gestelde in voorschrift 31.1 van dit besluit.

 

BIJLAGE Ia,

behorende bij het Besluit algemene voorschriften herstelinrichting voor motorvoertuigen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

(voor het tankstationgedeelte)

Aanvullende voorschriften bij bijlage Ia van het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer.

 

II Voorschriften

1. Bodembescherming

1.12 De in voorschrift 1.1. van bijlage 1 behorend bij het Besluit tankstations milieubeheer bedoelde bodembeschermende verharding dient te zijn uitgevoerd conform het gestelde in de aanvullende eisen in 8.28.5 van de CPR 9-1.

De aan te brengen verharding mag uitsluitend bestaan uit een verharding waarvoor door het KIWA een beoordelingsrichtlijn (BRL) is ontwikkeld en vastgesteld. Het aanleggen en het eventueel herstellen van de vloeistofdichte verharding moet geschieden door een bedrijf dat hiertoe erkend is door het KIWA of door een andere door de Raad voor de Certificatie erkende certificatie-instelling.

 

 

5. Voorschriften voor het opslaan van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in ondergrondse stalen tanks

5.1. Constructie en installatie van nieuwe installaties.

5.1.12 Een nieuw te plaatsen tank moet dubbelwandig zijn uitgevoerd. De tank moet voldoen aan de KIWA-beoordelingsrichtlijn BRL-K 786/02. Alvorens een tank in gebruik wordt genomen moet deze worden beproefd overeenkomstig het gestelde in 8.2.3 van de CPR 9-1.

5.1.13 Een dubbelwandige tank dient te zijn goedgekeurd door het KIWA. Een certificaat waaruit dit blijkt moet vóór het plaatsen van een tank worden overgelegd aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten (KIWA-keurverklaring).

5.1.14. Een bodemweerstandrapport alsmede de installatiecertificaten moeten voor ingebruikneming van de installatie worden overgelegd aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten. Ten aanzien van de kathodische bescherming geldt het gestelde in 8.2.7 van de CPR 9-1.

5.1.15 De beschermende bekleding van de dubbelwandige tank dient gekeurd te worden overeenkomstig het gestelde in 8.2.8 van de CPR 9-1.

5.1.16 De dubbelwandige tank moet zijn voorzien van een doelmatig lekdetectiesysteem, dat aangeeft wanneer de buitentank en/of binnentank lek is. Voor dit lekdetectiesysteem gelden de voorschriften zoals gesteld in 8.2.4.1 en 8.2.5 van de CPR 9-1.

5.1.17 Rond het vulpunt dient, op de plaats waar handelingen met vulslangen worden verricht, een vloeistofdichte, productbestendige opvangvoorziening voor gemorst product te zijn aangebracht met een minimale oppervlakte van 12 m2.

De opvangvoorziening dient af te wateren op een of meerdere putten welke zijn aangesloten op de openbare riolering.

Gemorst product dient direct te worden verwijderd zonder dat bodem- of grondwaterverontreiniging kan plaatsvinden.

Het aanleggen en het eventueel herstellen van de vloeistofdichte verharding moet geschieden door een bedrijf dat hiertoe erkend is door het KIWA of door een andere door de Raad voor de Certificatie erkende certificatie-instelling.

 

5.1.18 Nieuwe leidingen moeten zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd overeenkomstig paragraaf 5.3 van CPR 9-1.

5.1.19 Onverminderd het gestelde in voorschrift 5.1.19 moet de vulleiding van een nieuw te leggen tank dubbelwandig zijn uitgevoerd. Deze vulleiding moet voldoen aan de KIWA-beoordelingsrichtlijn BRL-K 784 en dient te zijn voorzien van een lekdetectiesysteem. Voor het lekdetectiesysteem gelden de voorschriften zoals gesteld in 8.2.4.1 en 8.2.5 van de CPR 9-1.

5.1.20 Alvorens de vloeistofdichte verharding als bedoeld in paragraaf 6 van dit hoofdstuk wordt aangebracht moeten eventueel reeds bestaande leidingstukken, welke onder deze verharding komen te liggen door of namens het KIWA worden gecontroleerd teneinde na te gaan in hoeverre ook op langere termijn deze leidingen nog voldoen aan voorschriften uit paragraaf 5.3 van de CPR 9-1. Zonodig moeten deze leidingen c.q. leidingstukken worden vervangen. Van deze controle dient een rapport te worden gezonden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

5.1.21 Kunststof leidingen zijn niet toegestaan.

5.2 Installatie en keuringsvoorschriften voor bestaande installaties.

5.2.8 Een bestaande ondergrondse tank moet ten hoogste 20 jaar nadat hij geïnstalleerd is buiten bedrijf worden gesteld conform het bepaalde in voorschrift 5.2.9. Dit ongeacht de uitslag van de beoordeling overeenkomstig voorschrift 5.2.1.3 en 5.2.1.4 van de CPR 9 1.

5.2.9 Indien een ondergrondse tank bij het inwerkingtreden van dit besluit ouder is dan 20 jaar moet:

dit terstond worden gemeld aan het bevoegde gezag en aan Gedeputeerde Staten;

de vloeistof worden verwijderd;

de lege tank uiterlijk binnen twee jaar na in werkingtreding van dit besluit buiten gebruik worden gesteld en worden verwijderd overeenkomstig de voorschriften 10.1 tot en met 10.3 van bijlage I van het Besluit tankstations milieubeheer.

5.2.10 De vulleiding van een bestaande ondergrondse tank welke ouder is dan 20 jaar dient te worden verwijderd.

5.3 Gebruik en controle.

5.3.9 De dichtheidsbeproeving van dubbelwandige tanks te worden uitgevoerd conform 8.2.3 van de CPR 9-1.

5.3.10 Jaarlijks dienen de lekdetectiesystemen bij dubbelwandige tanks en leidingen gecontroleerd te worden conform het gestelde in 8.2.4.2 van de CPR 9-1.

 

6. Voorschriften voor het opslaan van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in een ondergrondse kunststoftank

6.1.2 Het gebruik van kunststoftanks is niet toegestaan.

 

7. Voorschriften voor het opslaan van afgewerkte olie in een ondergrondse stalen tank

7.1. Constructie en installatie van nieuwe installaties.

7.1.3 Het plaatsen van een ondergrondse tank voor de opslag van afgewerkte olie is niet toegestaan.

 

 

7.2 Installatie en keuringsvoorschriften voor bestaande installaties.

7.2.7 Een bestaande ondergrondse tank moet ten hoogste 20 jaar nadat hij geïnstalleerd is buiten bedrijf worden gesteld conform het bepaalde in voorschrift 5.2.9. Dit ongeacht de uitslag van de beoordeling overeenkomstig voorschrift 5.2.1.3 en 5.2.1.4 van de CPR 9 1.

7.2.8 Indien een ondergrondse tank bij het inwerkingtreden van dit besluit ouder is dan 20 jaar moet:

dit terstond worden gemeld aan het bevoegde gezag en aan Gedeputeerde Staten;

de vloeistof worden verwijderd;

de lege tank uiterlijk binnen twee jaar na in werkingtreding van dit besluit buiten gebruik worden gesteld en worden verwijderd overeenkomstig de voorschriften 10.1 tot en met 10.3 van bijlage I van het Besluit tankstations milieubeheer.

7.5 Leidingen en appendages.

7.5.2 Een enkelwandige vulleiding van een bestaande ondergrondse tank welke ouder is dan 20 jaar dient te worden verwijderd.

 

8. Voorschriften voor het opslaan van afgewerkte olie in een ondergrondse kunststoftank.

8.1 Toepassingsgebied.

8.1.2 Het gebruik van kunststoftanks is niet toegestaan.

 

9 Voorschriften voor het opslaan van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen en afgewerkte olie in een bovengrondse tank met een inhoud van meer dan 200 liter en ten hoogste 3000 liter.

9.3 Bij zowel nieuwe als bestaande opslagen dienen de bodembeschermende voorzieningen te zijn getroffen als aangegeven in hoofdstuk 5, artikel 5.7.2 en 5.7.3 van de CPR 9 6.

 

10. Voorschriften voor het schoonmaken en onklaar maken van ondergrondse tanks.

10.1 Toepassingsgebied.

10.1.2. Buiten gebruik gestelde tanks dienen steeds te worden verwijderd.

10.1.3 Het schoonmaken van een te verwijderen tank dient te gebeuren overeenkomstig de voorschriften 10.1 tot en met 10.3 van bijlage I van het Besluit tankstations milieubeheer.

 

BIJLAGE II,

behorende bij het Besluit algemene voorschriften herstelinrichtingen voor motorvoertuigen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

Bij een melding als bedoeld in artikel 3, eerste lid van dit besluit moeten de navolgende gegevens worden verstrekt:

a. de gegevens als bedoeld in bijlage II van het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer;

b. de doorzet in liters per jaar van een eventueel aanwezige afleverinstallatie voor motorbrandstoffen;

c. een overzicht waarbij voor de reeds aanwezige ondergrondse tanks is aangegeven wanneer ze zijn gelegd;

d. een plattegrond van de herstelinrichting met toebehoren met daarop aangegeven de ligging van het rioleringssysteem en de plaatsen waar afvalstoffen en schadelijke stoffen worden opgeslagen;

e. een tekening waarop de afwatering van de parkeerplaatsen, de wegen en de toe en afritten van het tankstation is aangegeven, alsmede de constructie van deze voorzieningen;

f. een beschrijving waaruit blijkt, op welke wijze de bodembeschermende verharding bij de tankplaats is/wordt uitgevoerd en door wie deze is/wordt uitgevoerd;

g. bij gebruik van secundaire bouwstoffen, gegevens omtrent de chemische samenstelling en de uitloging.

 

 

BIJLAGE III, tabel 1.

behorende bij het Besluit algemene voorschriften herstelinrichtingen voor motorvoertuigen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

EISEN VOOR BOUWSTOFFEN, NIET ZIJNDE GROND.

type eis: max. imissie samenstelling

soort bouwstof: niet-vormgegeven vormgegeven

eenheid: mg/m2 per 100 jaar mg/kg mg/kg

 

1.METALEN

Cr (chroom) 1500 - -

Co (cobalt) 300 - -

Ni (nikkel) 525 - -

Cu (koper) 540 - -

Zn (zink) 2100 - -

As (arseen) 435 - -

Mo (molybdeen) 150 - -

Cd (cadmium) 12 - -

Sb (antimoon) 39 - -

Se (seleen) 15 - -

Sn (tin) 300 - -

Ba (barium) 3000 - -

Hg (kwik) 4,5 - -

Pb (lood) 1275 - -

V (vanadium) 1020 - -

2.ANORGANISCHE

VERBINDINGEN

F.tot (fluoride) 7500 - -

CN.-tot. vrij (cyanide) 15 - -

CN.-tot. complex 75 - -

SO4 (sulfaat) 45000/9000 1) - -

Br. (bromide) 300 - -

Cl. (chloride) 30000/60000 1) - -

3.AROMATISCHE

VERBINDINGEN

Benzeen - 1,25 1,25

Ethylbenzeen - 1,25 1,25

Tolueen - 1,25 1,25

Xylenen (som) 2) - 1,25 1,25

Fenolen - 1,25 1,25

4.PAK’S - 0,5 1

Naftaleen - 3 5

Fenantreen - 3 5

Antraceen - 3 5

Fluoranteen - 1 1

Chryseen - 25 50

Benzo(a)antraceen - 3 5

Benzo(a)pyreen - 25 50

Benzo(k)fluoranteen - 25 50

Indeno(1,2,3cd)pyreen - 25 50

Benzo(ghi)peryleen - 25 50

PAK’s (som 10) 3) - 50 50

5. OVERIGE ORGANISCHE

STOFFEN

PCB’s (som 7) 4) - 0,5 0,5

EOCl totaal (mg Cl/kg) - 3 3

Organochloorhoudende

bestrijdingsmid.(som) 5) - 0,5 0,5

Niet-chloorhoudende

bestrijdingsmid.(som) 6) - 0,5 0,5

Minerale olie 7) - 250 250

Legenda bij tabel 1

 

Voor de niet vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de kolomproef volgens NEN 7343. Deze waarde betreft de cumulatieve uitloging, uitgedrukt in mg/kg bouwstof bij L/S=10.

Voor de vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de diffusieproef volgens NEN 7345. Deze waarde betreft de emissie, uitgedrukt in mg/m2 bouwstof over 64 dagen.

De genoemde uitloogwaarden dienen te worden omgerekend naar immissiewaarden volgens de methodiek als beschreven in het rapport "Milieuhygiënische kwaliteit van primaire en secundaire bouwmaterialen in relatie tot hergebruik en bodem en oppervlaktewaterenbescherming", no. 771402006 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne.

Voetnoten:

1) De in de tabel aangegeven immissiewaarden voor sulfaat en chloride zijn uitgedrukt in mg/m2 per 1 jaar.

De eerste waarden hebben betrekking op toepassingen op of in de "droge" bodem met een infiltratie van regenwater of een grondwaterstroming van 300 mm/jaar. De tweede waarden hebben betrekking op toepassingen in de "natte" waterbouw met een infiltratie van oppervlaktewater of een grondwaterstroming van 600 mm/jaar.

2) Onder "Xylenen (som)" wordt verstaan: de som van m Xyleen, p Xyleen en o Xyleen.

3) Onder "PAK (som 10)" wordt verstaan: de som van Naftaleen, Fenantreen, Antraceen, Fluoranteen, Chryseen, Benzo(a)antraceen, Benzo(a)pyreen, Benzo(k)fluoranteen, Indeno(1,2,3cd)pyreen, Benzo(ghi)peryleen, PAK's totaal.

4) Onder "PCB's (som 7) wordt verstaan: de som van PCB 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180.

5) Onder "Organochloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle chloor bevattende bestrijdingsmiddelen.

6) Onder "niet chloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle bestrijdingsmiddelen met uitzondering van chloorhoudende bestrijdingsmiddelen.

7) Voor de hierna genoemde bouwstoffen geldt in afwijking van de tabel voor minerale olie geen samenstellingswaarde:

asfalt of asfaltbeton, inclusief mogelijke oppervlakbehandelingen, tussenlagen en deklagen, zijnde een bouwstof die bestaat uit een bindmiddel op basis van bitumen, steenachtig materiaal, zand en vulstof en die als zodanig regulier in wegen of waterbouw, danwel voor constructies van al dan niet vloeistofdichte vloeren wordt gebruikt;

gestabiliseerd asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die bestaat uit zand, cement en/of bitumenemulsie, water en ten minste 70% (m/m) asfaltgranulaat, die als zodanig regulier in de wegen en of waterbouw wordt gebruikt en waarbij het gehalte aan asfaltbeton in het asfaltgranulaat ten minste 40% bedraagt;

asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die als zodanig regulier in funderingen in de wegenbouw wordt gebruikt en die bestaat uit ten minste 80% gebroken of gefreesd asfalt of asfaltbeton;

gemineraliseerde bitumen dakbedekkingsmaterialen zoals die regulier in de burger en of utiliteitsbouw worden gebruikt.

 

BIJLAGE III, tabel 2

behorende bij het Besluit algemene voorschriften herstelinrichtingen voor motorvoertuigen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

 

AANTAL GREPEN EN OMVANG GREPEN BIJ ONDERZOEK NIET VORMGEGEVEN BOUWSTOFFEN.

 

Totale hoeveelheid Minimaal aantal

materiaal grepen m3

0 1 1

1 2 2

2 5 4

5 10 6

10 15 8

15 20 10

20 50 20

50 100 30

100 150 40

150 500 50

 

Aantal (gelijkmatig te verdelen) monsterpunten = aantal grepen

gem. laagdikte [m]

 

Maximale korrelgrootte Omvang v.d. greep

mm dm3

40 1,0

50 1,7

75 4,0

100 7,0

125 10,0

150 en meer 16,0

Per monsterpunt "greep" over gehele diepte of "top ", "midden " en "bodem "monster.

 

 

BIJLAGE III, tabel 3

behorende bij het Besluit algemene voorschriften herstelinrichtingen voor motorvoertuigen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

REGIONALE REFERENTIEWAARDEN

 

soort bouwstof: grond

type eis: samenstelling

eenheid mg/kg

1. METALEN

Cr (chroom) 38

Cu (koper) 19

Zn (zink) 110

As (arseen) 14

Cd (cadmium) 0,8

Hg (kwik) 0,2

Pb (lood) 37

2. PAK’S

Naftaleen 0,15

Fenantreen 0,18

Antraceen 0,03

Fluoranteen 0,45

Chryseen 0,22

Benzo(a)antraceen 0,15

Benzo(a)pyreen 0,15

Benzo(k)fluoranteen 0,15

Indeno(1,2,3cd)pyreen 0,14

Benzo(ghi)peryleen 0,17

PAK’s (som 10) 1,2

3. OVERIGE

EOX 0,3

 

 

 

 

BESLUIT ALGEMENE VOORSCHRIFTEN HOUTBEWERKENDE BEDRIJVEN IN GRONDWATERBESCHERMINGSGEBIEDEN IN LIMBURG 1997

Artikel 1

In dit besluit en de bijlage bij dit besluit wordt verstaan onder:

a. Een houtbewerkende bedrijf: een bedrijf, dat valt onder de werking van het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer (Stb. 1994, 206);

b. Grondwaterbeschermingsgebied: een als grondwaterbeschermingsgebied nader aangeduid milieubeschermingsgebied als aangewezen in bijlage 6, artikel II van de Provinciale milieuverordening Limburg;

c. Bevoegd gezag: het gezag, dat overeenkomstig artikel 8.2 van de Wet milieubeheer bevoegd is of zou zijn een vergunning voor het houtbewerkende bedrijf te verlenen;

d. Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van Limburg;

e. Waterleidingbedrijf: het waterleidingbedrijf ten behoeve waarvan het grondwaterbeschermingsgebied waarin de inrichting is gelegen wordt beschermd;

f. Melding: een melding als bedoeld in artikel 3 van het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer;

g. Streefwaarden: de waarden zoals die zijn opgenomen in de circulaire van 9 mei 1994, no. DBO/07494013 van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

h. Vormgegeven bouwstof: bouwstof, met een volume per kleinste eenheid van tenminste 50 cm3, die onder normale omstandigheden een duurzame vormvastheid heeft;

i. Niet vormgegeven bouwstof: bouwstof, niet zijnde een vormgegeven bouwstof;

j. Grond: niet vormgegeven bouwstof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprong is, niet door de mens is geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem kan uitmaken;

k. CPR 15-1: de richtlijn CPR 15-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Opslag gevaarlijke stoffen in emballage", voor opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton), tweede druk 1990, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewe¬zen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

 

l. CPR 15-3: richtlijn CPR 15-3 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Opslag bestrijdingsmiddelen in emballage", voor opslag van bestrijdingsmiddelen in distributiebedrijven en aanverwante bedrijven (vanaf 400 kg), eerste druk 1990, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

m. NPR 3218: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering onder vrij verval "Aanleg en onderhoud", eerste druk, juli 1984, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

n. NPR 3220: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering "Beheer", eerste druk, juni 1987, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrek¬king tot dat onderwerp de geldende norm is;

o. NPR 3221: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering onder over- en onderdruk "Ontwerp criteria, aanleg en onderhoud" eerste druk, juni 1986, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrek¬king tot dat onderwerp de geldende norm is;

p. NPR 3398: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering "Inspectie en toestandsbeoordeling", eerste druk, april 1992, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

q. NEN 3399: de door het Nederlands Nor¬malisatie Instituut uitgegeven norm Classificatiesysteem bij visuele inspectie van riolen;

r. Emballage: glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen of vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalen vaten en kunststof drums tot 100 liter en papieren of kunststof zakken;

s. Schadelijke stoffen: stoffen of combinaties van stoffen, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval verwacht kan worden dat ze de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen.

 

Artikel 2

1. Dit besluit is niet van toepassing op het oprichten van houtbewerkende bedrijven welke voorkomen op de in bijlage 10, onderdeel 1 van de Provinciale milieuverordening Limburg opgenomen lijst.

2. Het verbod in artikel 5.25, eerste lid van de Provinciale milieuverordening Limburg geldt niet voor houtbewerkende bedrijven, die zijn gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied, voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften in bijlage I behorend bij dit besluit.

Artikel 3

1. Diegene die voornemens is een houtbewerkende bedrijf op te richten meldt dit tenminste vier weken voor het oprichten aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het uitbreiden of wijzigen van een houtbewerkend bedrijf, dan wel met betrekking tot het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit uitbreiden, wijzigen of veranderen van de werking van de inrichting geen afwijking ontstaat van de bij die melding eerder verstrekte gegevens.

3. Bij een melding als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt in ieder geval het tijdstip vermeld, waarop men met de bouwwerkzaamheden van het houtbewerkend bedrijf begint of de uitbreiding of wijziging daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn, en worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven.

De melding dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model in het kader van het Besluit algemene voorschriften houtbewerkende bedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden is vastgesteld door Gedeputeerde Staten.

4. Wanneer Gedeputeerde Staten van mening zijn, dat de melding niet terecht is gedaan, delen zij dit binnen vier weken schriftelijk mede aan degene die de melding heeft gedaan, alsmede aan het bevoegde gezag.

5. Een op het moment van inwerkingtreding van dit besluit in werking zijnde inrichting dient uiterlijk met ingang van 1 januari 2001 te voldoen aan de in bijlage I van dit besluit vermelde voorschriften.

Artikel 4

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin zij wordt geplaatst.

2. Het Besluit Algemene voorschriften houtbewerkende bedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg (Besluit van 19 december 1995, provinciaal blad 1995, 51) wordt op de in het eerste lid bedoelde dag ingetrokken.

Artikel 5

Deze regeling kan worden aangehaald als: Besluit algemene voorschriften houtbewerkende bedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

 

 

BIJLAGE I,

behorende bij het Besluit algemene voorschriften houtbewerkende bedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

Aanvullende voorschriften bij bijlage I van het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer.

 

II Voorschriften

2. Oppervlaktebehandelingen

2.1 Houtverduurzamingswerkzaamheden.

2.1.9 Een dompelbak moet volledig vloeistofdicht zijn uitgevoerd en bestand zijn tegen de stoffen waarmee hij in aanraking kan komen.

2.1.10 De opslag van capsules met houtverduurzamingsmiddelen moet voldoen aan het gestelde in de CPR 15 1, dan wel als de totale opslag aan bestrijdingsmiddelen meer bedraagt dan 400 kg aan het gestelde in de CPR 15 3.

2.3 Loog en verfdompelwerkzaamheden.

2.3.13 Een dompelbak moet volledig vloeistofdicht zijn uitgevoerd en bestand zijn tegen de stoffen waarmee hij in aanraking kan komen.

 

3. Opslag van hout

3.2. Opslag van verduurzaamd hout.

3.2.12 Verduurzaamd hout moet steeds op een vaste plaats binnen de inrichting zijn opgeslagen.

3.2.13 De plaats waar verduurzaamd hout wordt opgeslagen moet zijn voorzien van een duurzaam vloeistofdichte vloer. Dit ongeacht de omstandigheid of het hout al dan niet is voorzien van een kwaliteitsverklaring, afgegeven door een door de Raad voor Certificatie erkende instelling. De vloeistofdichte vloer moet bestand zijn tegen de stoffen waarmee ze in aanraking kan komen.

 

7. Afvalstoffen

7.6 Een opslag van afvalstoffen, zijnde schadelijke stoffen, dient te zijn voorzien van een bodembeschermende voorziening welke steeds voorkomt, dat schadelijke stoffen in de bodem geraken. Het functioneren van deze voorziening dient regelmatig te worden gecontroleerd.

7.7 De verpakkingen waarin de afvalstoffen worden opgeslagen, alsmede de bodembeschermende voorziening moeten bestand zijn tegen de stoffen waarmee ze in aanraking kunnen komen.

7.8 Vloeistoffen, afkomstig van de in voorschrift 7.6 van dit besluit bedoelde bodembeschermende voorziening dienen zodanig te worden afgevoerd, dat ze niet in de bodem kunnen geraken.

 

 

 

 

8. Bodembescherming

8.2 Ter plaatse, waar met schadelijke stoffen wordt gewerkt, of waar deze worden opgeslagen moeten bodembeschermende voorzieningen zijn aangebracht, welke steeds voorkomen, dat schadelijke stoffen in de bodem geraken. De voorzieningen moeten bestand zijn tegen de stoffen waarmee ze in aanraking kunnen komen.

8.3 De opslag van schadelijke stoffen in emballage, niet zijnde K1 , K2 , K3 vloeistoffen, chemicaliën of afvalstoffen dient steeds plaats te hebben in vloeistofdichte emballage. De emballage dient op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte opvangbak te zijn geplaatst zodanig, dat bij het morsen deze vloeistoffen niet kunnen afstromen. De opvangvoorziening moet bestand zijn tegen de stoffen waarmee deze in aanraking kan komen en moet groot genoeg zijn om de daarin opgeslagen schadelijke stoffen op te kunnen vangen.

 

15. Bewaren van bestrijdingsmiddelen

15.2 Indien de opslag aan bestrijdingsmiddelen meer bedraagt dan 400 kg dan dient de opslag tevens te voldoen aan het gestelde in de CPR 15 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt 1 liter gelijk gesteld aan 1 kg.

 

16. Gedragsvoorschriften

16.7 Op het bij de inrichting behorende buitenterrein mogen geen handelingen worden verricht of stoffen worden opgeslagen, waarbij er schadelijke stoffen in de bodem kunnen geraken.

16.8 Het gestelde in voorschrift 16.7 van dit besluit is niet van toepassing voor die delen van het buitenterrein, waar voorzieningen zijn getroffen ter bescherming van de bodem.

 

18. Centrale verwarmingsinstallaties met een gezamenlijke nominale belasting van meer dan 130 kW

18.4. Opstelling stooktoestellen.

18.4.3 Bij oliegestookte stooktoestellen dienen bodembeschermende voorzieningen te zijn aangebracht welke steeds voorkomen, dat schadelijke stoffen in de bodem geraken. Het functioneren van deze voorzieningen dient regelmatig te worden gecontroleerd.

 

19. Voorschriften voor het afleveren van motorbrandstoffen

19.14 Indien aan een tank een afleverinstallatie (elektrisch of handbediend) met een doorzet van 10.000 liter per jaar of meer is verbonden, dan dienen de maatregelen en voorzieningen te zijn getroffen zoals die in hoofdstuk 8.28 onder artikel 8.28.5 van de CPR 9 1 zijn aangegeven.

19.15 Indien aan een tank een afleverinstallatie (elektrisch of handbediend) met een doorzet van minder dan 10.000 liter per jaar is verbonden, dan dienen de maatregelen en voorzieningen te zijn getroffen zoals die in hoofdstuk 5.3 artikel 5.3.11 van de CPR 9 6 zijn aangegeven. Indien daar sprake is van "aaneengesloten verharding" moet daar voor worden gelezen "vloeistofdichte verharding".

 

20 Opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks met een inhoud van meer dan 200 liter en ten hoogste 3000 liter

20.2 Constructievoorschriften.

20.2.18 Ten aanzien van de installatie en het gebruik van een nieuw te plaatsen tank en de bijbehorende voorzieningen geldt het gestelde in de CPR 9 6.

20.2.19 Bij zowel nieuwe als bestaande opslagen dienen de bodembeschermende voorzieningen te zijn getroffen als aangegeven in hoofdstuk 5, artikel 5.7.2 en 5.7.3 van de CPR 9 6.

 

21. Noodstroomvoorziening

21.1 Noodstroomaggregaat.

21.7 Bij het noodstroomaggregaat, al dan niet met bijbehorende brandstoftank, dienen bodembeschermende voorzieningen te zijn aangebracht welke steeds voorkomen, dat schadelijke stoffen in de bodem geraken. Het functioneren van deze voorzieningen dient regelmatig te worden gecontroleerd.

 

22 Voorschriften voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in ondergrondse stalen tanks (nieuwe installaties)

22.1 Het plaatsen van ondergrondse tanks voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen is niet toegestaan.

 

23 Voorschriften voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in ondergrondse stalen tanks (bestaande installaties)

23.1 Indien een ondergrondse tank op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt reeds 20 jaar of langer geleden is geplaatst, wordt deze tank uiterlijk binnen twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit buiten gebruik gesteld en verwijderd. Dit ongeacht de uitslag van de beoordeling overeenkomstig voorschrift 5.2.1.3 en 5.2.1.4 van de CPR 9 1. Indien het verwijderen van de tank niet mogelijk is, of onevenredig hoge kosten met zich meebrengt, kan de tank op een andere wijze buiten bedrijf worden gesteld.

23.2 Op het verwijderen of het anderszins buiten gebruik stellen van een ondergrondse tankinstallatie voor de opslag van gasolie en lichte stookolie is het gestelde in bijlage VI van het Besluit ondergronds opslaan in tanks (Stb. 1993, 46) van toepassing.

23.3 Een verwijderde tank, dan wel een op een andere wijze definitief buiten gebruik gestelde tank mag niet worden vervangen door een nieuwe ondergrondse tank.

23.4 Indien een bestaande ondergrondse tank, welke bij het in werking treden van dit besluit jonger is dan 20 jaar, ingevolge het keuringsregime zoals dit is aangegeven in paragraaf 9.3.1 van hoofdstuk 9 van de CPR 9 1 wordt afgekeurd is het gestelde in voorschrift 23.1 van dit besluit van overeenkomstige toepassing.

23.5 Het gebruik van kunststof leidingen is niet toegestaan.

 

24. Riolering

24.1 Aanleg respectievelijk beheer en onderhoud van leidingen en de daarbij behorende voorzieningen ten behoeve van het transport van afvalwater, moeten plaats vinden overeenkomstig de van toepassing zijnde praktijkrichtlijnen NPR 3218, NPR 3221 respectievelijk NPR 3220 en NPR 3398.

24.2 De leidingenstelsels voor de afvoer van afvalwater en de daarbij behorende voorzieningen dienen steeds vloeistofdicht te zijn.

24.3 Nieuw te leggen stelsels voor de afvoer van afvalwater dienen vóór de ingebruikname te worden gecontroleerd op vloeistofdichtheid middels afpersen. De resultaten hiervan dienen voor de ingebruikname te worden gezonden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

 

25. Het uitvoeren van (grond)werkzaamheden

25.1 In toe te passen grond mogen geen verontreinigingen voorkomen in concentraties die de streefwaarden overschrijden, tenzij het een lichte overschrijding van de genoemde waarden betreft welke ook regionaal in het gebied voorkomen. Een dergelijke situatie dient ten genoegen van het bevoegd gezag te worden aangetoond.

Indien de streefwaarden voor de stoffen genoemd in bijlage III, tabel 3, lager liggen dan de in deze tabel opgenomen waarden, dan gelden de hogere regionale referentiewaarden van tabel 3.

25.2 Voor toe te passen overige niet vormgegeven bouwstoffen geldt dat deze ten aanzien van de chemische samenstelling en de uitloging moeten voldoen aan de waarden die zijn genoemd in bijlage III, tabel 1. Dit geldt tevens voor vormgegeven bouwstoffen, voor zover bij de productie daarvan gebruik gemaakt is van secundaire bouwstoffen (m.u.v. niet teerhoudend asfalt).

25.3 Ten einde na te gaan of de te (her)gebruiken materialen voldoen aan de eisen gesteld in voorschrift 25.1 en 25.2 dienen deze te worden bemonsterd en op hun chemische samenstelling en uitloging te worden onderzocht. Hierbij geldt het volgende:

a. van iedere afzonderlijke partij dient tenminste een monster te worden genomen. Voor partijen groter dan 500 m3 moet per 500 m3 een monster worden genomen;

b. ieder monster van een niet vormgegeven bouwstof moet worden samengesteld uit een minimaal aantal grepen zoals aangegeven in bijlage III, tabel 2 behorende bij dit besluit;

c. grond dient tenminste te worden onderzocht op zware metalen (Cr, Cd, Ni, Cu, Zn, Hg, Pb), arseen, PAK, EOX, aromaten, minerale olie, lutum en organisch stof. De materialen als bedoeld onder voorschrift 25.2 dienen te worden onderzocht op de parameters als genoemd in bijlage III, tabel 1 van dit besluit.

Indien er aanwijzingen zijn, dat er ook andere verontreinigingen in het betreffende materiaal aanwezig kunnen zijn, dient ook hiernaar onderzoek te worden verricht.

25.4 Tenminste twee werkdagen voorafgaand aan het verwerken van de bouwstof dient een verklaring, waarin de resultaten van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 25.3 zijn opgenomen, alsmede de herkomst van het materiaal, ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.

25.5 De opslag van schadelijke stoffen ten behoeve van de uitvoering van werkzaamheden en het tanken van motorvoertuigen, werktuigen en machines moet op een centrale plaats gebeuren. Deze plaats moet zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer. Het op deze vloer vallende hemelwater moet worden afgevoerd naar de riolering. Opslagmiddelen van brandstoffen en andere schadelijke stoffen dienen in een vloeistofdichte bak te zijn geplaatst.

25.6 Te gebruiken machines en materieel dienen zodanig te zijn uitgerust en te worden gebruikt, dat verontreiniging van de bodem met schadelijke stoffen redelijkerwijs niet kan optreden.

25.7 Afvalwater afkomstig van te plaatsen (bouw)keten of verblijven dient te worden afgevoerd naar de openbare riolering. Ten behoeve van de verwarming van dergelijke verblijven mag geen gebruik worden gemaakt van vloeibare schadelijke stoffen.

 

25.8 Bij het beëindigen van de (bouw)werkzaamheden dienen de in voorschrift 25.7 van dit besluit bedoelde verblijven, de daarbij behorende voorzieningen, de voor de uitvoering van de werkzaamheden benodigde schadelijke stoffen en de ten gevolge van de uitvoering van de werkzaamheden ontstane schadelijke stoffen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze te worden verwijderd.

 

27. Inspectie riolering

27.1 De riolering dient éénmaal in de 10 jaar na aanleg te worden gecontroleerd op technische toestand en vloeistofdichtheid. Voor een riolering, welke op het moment van melding ouder is dan 10 jaar geldt, dat deze binnen één jaar na acceptatie van de melding door het bevoegd gezag en Gedeputeerde Staten moet worden gecontroleerd.

De controle dient te worden uitgevoerd middels video inspecties, foto's en spiegelen een en ander conform de Nederlandse Praktijkrichtlijn NPR 3398. De beschrijving van de toestandgegevens dient plaats te hebben conform het in de NEN 3399 beschreven ontwerp classificatiesysteem bij visuele inspectie van riolen, dan wel middels een vergelijkbare methodiek.

Van een dergelijke controle dient een rapport te worden overgelegd aan het bevoegd gezag en Gedeputeerde Staten.

27.2 Naar aanleiding van de inspectieresultaten moet een plan van aanpak worden gemaakt van de uit te voeren herstellingen. Een dergelijk plan bevat tenminste een overzicht van de te nemen maatregelen en een tijdsplanning. Dit plan moet ter goedkeuring worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.

 

28. Inspectie bodemvoorzieningen

28.1 De in dit besluit voorgeschreven voorzieningen ter bescherming van de bodem dienen jaarlijks visueel te worden gecontroleerd op de technische toestand en de goede werking. De resultaten van deze inspectie dienen in een logboek te worden vermeld, dat te allen tijde voor het bevoegd gezag ter inzage moet liggen. Eventuele gebreken dienen onmiddellijk te worden hersteld.

 

29. Bodemonderzoek

29.1 Binnen 4 maanden na acceptatie van de melding door het bevoegd gezag en Gedeputeerde Staten dient de bodem van de inrichting te worden onderzocht om de bestaande kwaliteit vast te leggen (nulsituatie).

De bepaling van de nulsituatie houdt in, dat de bodemkwaliteit wordt vastgelegd op die plaatsen van het bedrijf waar potentieel bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden, plaatsvinden of zullen plaatsvinden. Het onderzoek moet worden uitgevoerd conform de NVN 5740 of het protocol Nulsituatie/BSB onderzoek.

De resultaten van het vooronderzoek, alsmede de te kiezen onderzoeksstrategie moeten binnen zes weken na acceptatie van de melding ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten worden overgelegd.

Het chemisch onderzoek moet worden uitgevoerd door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert, dat is gebaseerd op de Europese norm NEN.EN 45.001 (Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria). De resultaten van het onderzoek dienen binnen een maand nadat het onderzoek is afgerond te worden gezonden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

29.2 Bij beëindiging van de inrichting dient een herhalingsonderzoek te worden uitgevoerd conform het gestelde in voorschrift 29.1 van dit besluit.

 

 

BIJLAGE II,

behorende bij het Besluit algemene voorschriften houtbewerkende bedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

Bij een melding als bedoeld in artikel 3, eerste lid van dit besluit moeten de navolgende gegevens worden verstrekt:

a. de gegevens als bedoeld in bijlage II van het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer;

b. de doorzet in liters per jaar van een eventueel aanwezige afleverinstallatie voor motorbrandstoffen;

c. een overzicht waarbij voor de reeds aanwezige ondergrondse tanks is aangegeven wanneer ze zijn gelegd;

d. een plattegrond van het houtbewerkende bedrijf met daarop aangegeven de ligging van het rioleringssysteem en de plaatsen waar afvalstoffen en schadelijke stoffen worden opgeslagen;

e. een tekening waarop de afwatering van de parkeerplaatsen, de wegen en het buitenterrein is aangegeven, alsmede de constructie van deze voorzieningen;

f. bij gebruik van secundaire bouwstoffen, gegevens omtrent de chemische samenstellingen en de uitloging.

 

 

BIJLAGE III, tabel 1

behorende bij het Besluit algemene voorschriften houtbewerkende bedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

 

EISEN VOOR BOUWSTOFFEN, NIET ZIJNDE GROND.

type eis: max. imissie samenstelling

soort bouwstof: niet-vormgegeven vormgegeven

eenheid: mg/m2 per 100 jaar mg/kg mg/kg

 

1.METALEN

Cr (chroom) 1500 - -

Co (cobalt) 300 - -

Ni (nikkel) 525 - -

Cu (koper) 540 - -

Zn (zink) 2100 - -

As (arseen) 435 - -

Mo (molybdeen) 150 - -

Cd (cadmium) 12 - -

Sb (antimoon) 39 - -

Se (seleen) 15 - -

Sn (tin) 300 - -

Ba (barium) 3000 - -

Hg (kwik) 4,5 - -

Pb (lood) 1275 - -

V (vanadium) 1020 - -

2.ANORGANISCHE

VERBINDINGEN

F.tot (fluoride) 7500 - -

CN.-tot. vrij (cyanide) 15 - -

CN.-tot. complex 75 - -

SO4 (sulfaat) 45000/9000 1) - -

Br. (bromide) 300 - -

Cl. (chloride) 30000/60000 1) - -

3.AROMATISCHE

VERBINDINGEN

Benzeen - 1,25 1,25

Ethylbenzeen - 1,25 1,25

Tolueen - 1,25 1,25

Xylenen (som) 2) - 1,25 1,25

Fenolen - 1,25 1,25

4.PAK’S - 0,5 1

Naftaleen - 3 5

Fenantreen - 3 5

Antraceen - 3 5

Fluoranteen - 1 1

Chryseen - 25 50

Benzo(a)antraceen - 3 5

Benzo(a)pyreen - 25 50

Benzo(k)fluoranteen - 25 50

Indeno(1,2,3cd)pyreen - 25 50

Benzo(ghi)peryleen - 25 50

PAK’s (som 10) 3) - 50 50

5. OVERIGE ORGANISCHE

STOFFEN

PCB’s (som 7) 4) - 0,5 0,5

EOCl totaal (mg Cl/kg) - 3 3

Organochloorhoudende

bestrijdingsmid.(som) 5) - 0,5 0,5

Niet-chloorhoudende

bestrijdingsmid.(som) 6) - 0,5 0,5

Minerale olie 7) - 250 250

 

 

Legenda bij tabel 1

 

Voor de niet vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de kolomproef volgens NEN 7343. Deze waarde betreft de cumulatieve uitloging, uitgedrukt in mg/kg bouwstof bij L/S=10.

Voor de vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de diffusieproef volgens NEN 7345. Deze waarde betreft de emissie, uitgedrukt in mg/m2 bouwstof over 64 dagen.

De genoemde uitloogwaarden dienen te worden omgerekend naar immissiewaarden volgens de methodiek als beschreven in het rapport "Milieuhygiënische kwaliteit van primaire en secundaire bouwmaterialen in relatie tot hergebruik en bodem en oppervlaktewaterenbescherming", no. 771402006 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne.

Voetnoten:

1) De in de tabel aangegeven immissiewaarden voor sulfaat en chloride zijn uitgedrukt in mg/m2 per 1 jaar.

De eerste waarden hebben betrekking op toepassingen op of in de "droge" bodem met een infiltratie van regenwater of een grondwaterstroming van 300 mm/jaar. De tweede waarden hebben betrekking op toepassingen in de "natte" waterbouw met een infiltratie van oppervlaktewater of een grondwaterstroming van 600 mm/jaar.

2) Onder "Xylenen (som)" wordt verstaan: de som van m Xyleen, p Xyleen en o Xyleen.

3) Onder "PAK (som 10)" wordt verstaan: de som van Naftaleen, Fenantreen, Antraceen, Fluoranteen, Chryseen, Benzo(a)antraceen, Benzo(a)pyreen, Benzo(k)fluoranteen, Indeno(1,2,3cd)pyreen, Benzo(ghi)peryleen, PAK's totaal.

4) Onder "PCB's (som 7) wordt verstaan: de som van PCB 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180.

5) Onder "Organochloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle chloor bevattende bestrijdingsmiddelen.

6) Onder "niet chloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle bestrijdingsmiddelen met uitzondering van chloorhoudende bestrijdingsmiddelen.

7) Voor de hierna genoemde bouwstoffen geldt in afwijking van de tabel voor minerale olie geen samenstellingswaarde:

asfalt of asfaltbeton, inclusief mogelijke oppervlakbehandelingen, tussenlagen en deklagen, zijnde een bouwstof die bestaat uit een bindmiddel op basis van bitumen, steenachtig materiaal, zand en vulstof en die als zodanig regulier in wegen of waterbouw, danwel voor constructies van al dan niet vloeistofdichte vloeren wordt gebruikt;

gestabiliseerd asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die bestaat uit zand, cement en/of bitumenemulsie, water en ten minste 70% (m/m) asfaltgranulaat, die als zodanig regulier in de wegen en of waterbouw wordt gebruikt en waarbij het gehalte aan asfaltbeton in het asfaltgranulaat ten minste 40% bedraagt;

asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die als zodanig regulier in funderingen in de wegenbouw wordt gebruikt en die bestaat uit ten minste 80% gebroken of gefreesd asfalt of asfaltbeton;

gemineraliseerde bitumen dakbedekkingsmaterialen zoals die regulier in de burger en of utiliteitsbouw worden gebruikt.

 

 

BIJLAGE III, tabel 2

behorende bij het besluit algemene voorschriften houtbewerkende bedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

AANTAL GREPEN EN OMVANG GREPEN BIJ ONDERZOEK NIET VORMGEGEVEN BOUWSTOFFEN.

 

Totale hoeveelheid Minimaal aantal

materiaal grepen m3

0 1 1

1 2 2

2 5 4

5 10 6

10 15 8

15 20 10

20 50 20

50 100 30

100 150 40

150 500 50

 

Aantal (gelijkmatig te verdelen) monsterpunten = aantal grepen

gem. laagdikte [m]

 

Maximale korrelgrootte Omvang v.d. greep

mm dm3

40 1,0

50 1,7

75 4,0

100 7,0

125 10,0

150 en meer 16,0

Per monsterpunt "greep" over gehele diepte of "top ", "midden " en "bodem "monster.

 

BIJLAGE III, tabel 3

behorende bij het besluit algemene voorschriften houtbewerkende bedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

REGIONALE REFERENTIEWAARDEN

 

soort bouwstof: grond

type eis: samenstelling

eenheid mg/kg

1. METALEN

Cr (chroom) 38

Cu (koper) 19

Zn (zink) 110

As (arseen) 14

Cd (cadmium) 0,8

Hg (kwik) 0,2

Pb (lood) 37

2. PAK’S

Naftaleen 0,15

Fenantreen 0,18

Antraceen 0,03

Fluoranteen 0,45

Chryseen 0,22

Benzo(a)antraceen 0,15

Benzo(a)pyreen 0,15

Benzo(k)fluoranteen 0,15

Indeno(1,2,3cd)pyreen 0,14

Benzo(ghi)peryleen 0,17

PAK’s (som 10) 1,2

3. OVERIGE

EOX 0,3

 

 

 

 

 

BESLUIT ALGEMENE VOORSCHRIFTEN CHEMISCHE WASSERIJEN IN GRONDWATERBESCHERMINGSGEBIEDEN IN LIMBURG 1997

 

Artikel 1

In dit besluit en de bijlage bij dit besluit wordt verstaan onder:

a. Een chemische wasserij: een chemische wasserij die valt onder de werking van het Besluit chemische wasserijen milieubeheer (Stb. 1990, 50);

b. Grondwaterbeschermingsgebied: een als grondwaterbeschermingsgebied nader aangeduid milieubeschermingsgebied als aangewezen in bijlage 6, artikel II van de Provinciale milieuverordening Limburg;

c. Bevoegd gezag: het gezag, dat overeenkomstig artikel 8.2 van de Wet milieubeheer bevoegd is of zou zijn een vergunning voor chemische wasserij te verlenen;

d. Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van Limburg;

e. Waterleidingbedrijf: het waterleidingbedrijf ten behoeve waarvan het grondwaterbeschermingsgebied waarin de inrichting is gelegen wordt beschermd;

f. Melding: een melding als bedoeld in artikel 4 van het Besluit chemische wasserijen milieubeheer;

g. NPR 3218: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering onder vrij verval "Aanleg en onderhoud", eerste druk, juli 1984, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

h. NPR 3220: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering "Beheer", eerste druk, juni 1987, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrek¬king tot dat onderwerp de geldende norm is;

i. NPR 3221: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering onder over- en onderdruk "Ontwerp criteria, aanleg en onderhoud" eerste druk, juni 1986, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrek¬king tot dat onderwerp de geldende norm is;

 

j. NPR 3398: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering "Inspectie en toestandsbeoordeling", eerste druk, april 1992, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

k. NEN 3399: de door het Nederlands Nor¬malisatie Instituut uitgegeven norm Classificatiesysteem bij visuele inspectie van riolen;

l. Emballage: glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen of vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalen vaten en kunststof drums tot 100 liter en papieren of kunststof zakken;

m. Schadelijke stoffen: stoffen of combinaties van stoffen, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval verwacht kan worden dat ze de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen.

Artikel 2

1. Dit besluit is niet van toepassing op het oprichten van een chemische wasserij.

2. Het verbod in artikel 5.25, eerste lid van de Provinciale milieuverordening Limburg geldt niet voor chemische wasserijen die zijn gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften in bijlage I behorend bij dit besluit.

 

Artikel 3

1. Diegene die voornemens is een bestaande chemische wasserij uit te breiden of te wijzigen, dan wel de werking daarvan te veranderen meldt dit tenminste vier weken voor de aanvang van de werkzaamheden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten. Deze melding is niet vereist indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit uitbreiden, wijzigen of veranderen van de werking van de inrichting geen afwijking ontstaat van de bij die melding eerder verstrekte gegevens.

2. Bij een melding als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt in ieder geval het tijdstip vermeld, waarop de uitbreiding of wijziging van de chemische wasserij in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn, en worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven.

De melding dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model in het kader van het Besluit algemene voorschriften chemische wasserijen in grondwaterbeschermingsgebieden is vastgesteld door Gedeputeerde Staten.

3. Wanneer Gedeputeerde Staten van mening zijn dat de melding niet terecht is gedaan, delen zij dit binnen vier weken schriftelijk mede aan degene die de melding heeft gedaan, alsmede aan het bevoegde gezag.

4. Een op het moment van inwerkingtreding van dit besluit in werking zijnde inrichting dient uiterlijk met ingang van 1 januari 2001 te voldoen aan de in bijlage I van dit besluit vermelde voorschriften.

Artikel 4

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin zij wordt geplaatst.

2. Het Besluit Algemene voorschriften chemische wasserijen grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg (Besluit van 19 december 1995, provinciaal blad 1995, 51) wordt op de in het eerste lid bedoelde dag ingetrokken.

Artikel 5

Deze regeling kan worden aangehaald als: Besluit algemene voorschriften chemische wasserijen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

 

 

BIJLAGE I,

behorende bij het besluit algemene voorschriften chemische wasserijen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

Aanvullende voorschriften bij bijlage I van het Besluit chemische wasserijen milieubeheer.

 

II Voorschriften

3. Opslag PER en R 113

3.2 Opslag van PER in een stationair reservoir.

3.2.18 Aansluitingen op een tank beneden het hoogste vloeistofniveau zijn niet toegestaan.

3.2.19 De gehele installatie van tank en leidingen moeten om de 10 jaar beproefd worden op vloeistofdichtheid. De beproeving moet geschieden door de tank en de leidingen af te persen met een overdruk van 30 kPa met lucht, dan wel door de hele installatie te vullen met water. Bij een beproeving met lucht mag tijdens het persen en gedurende tenminste 15 minuten daarna geen drukverlaging optreden en moet op het te testen systeem een U vormige open pijp met waterkolom als veiligheid zijn aangebracht. Indien bij een beproeving een lekkage of een andere ongerechtigheid wordt geconstateerd moet de tank buiten bedrijf worden gesteld. Van de beproeving moet tijdig kennis worden gegeven aan het bevoegd gezag, zodat het bevoegd gezag in de gelegenheid wordt gesteld om bij de beproeving aanwezig te zijn.

3.2.20 Onder het vaatwerk dat wordt gebruikt voor het aftappen moeten vloeistofdichte lekbakken zijn geplaatst teneinde gemorst product op te kunnen vangen.

3.2.21 Doorvoeringen van leidingen door een vloeistofdichte bak bij een tank zijn niet toegestaan.

 

5. Afvalstoffen

5.8 Een opslag van afvalstoffen, zijnde schadelijke stoffen, dient te zijn voorzien van een bodembeschermende voorziening welke steeds voorkomt, dat schadelijke stoffen in de bodem geraken. Het functioneren van deze voorziening dient regelmatig te worden gecontroleerd.

5.9 De verpakkingen waarin de afvalstoffen worden opgeslagen, alsmede de bodembeschermende voorziening moeten bestand zijn tegen de stoffen waarmee ze in aanraking kunnen komen.

5.10 Vloeistoffen, afkomstig van de in voorschrift 5.8 van dit besluit bedoelde bodembeschermende voorziening dienen zodanig te worden afgevoerd, dat ze niet in de bodem kunnen geraken.

 

6. Bodembescherming

6.7 Ter plaatse, waar met schadelijke stoffen wordt gewerkt, of waar deze worden opgeslagen moeten bodembeschermende voorzieningen zijn aangebracht, welke steeds voorkomen, dat schadelijke stoffen in de bodem geraken. De voorzieningen moeten bestand zijn tegen de stoffen waarmee ze in aanraking kunnen komen.

6.8 De opslag van schadelijke stoffen, niet zijnde K1 , K2 , K3 vloeistoffen, chemicaliën of afvalstoffen dient steeds plaats te hebben in vloeistofdichte emballage. De emballage dient op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte opvangbak te zijn geplaatst. De opvangvoorziening moet bestand zijn tegen de stoffen waarmee deze in aanraking kan komen en moet groot genoeg zijn om de daarin opgeslagen schadelijke stoffen op te kunnen vangen.

6.9 Vloeistoffen afkomstig van een in voorschrift 6.7 bedoelde vloer moeten zodanig worden afgevoerd dat ze niet in de bodem terecht kunnen komen.

 

17. Riolering

17.1 Aanleg respectievelijk beheer en onderhoud van leidingen en de daarbij behorende voorzieningen ten behoeve van het transport van afvalwater, moeten plaats vinden overeenkomstig de van toepassing zijnde praktijkrichtlijnen NPR 3218, NPR 3221 respectievelijk NPR 3220 en NPR 3398.

17.2 De leidingenstelsels voor de afvoer van afvalwater en de daarbij behorende voorzieningen dienen steeds vloeistofdicht te zijn.

17.3 Nieuw te leggen stelsels voor de afvoer van afvalwater dienen vóór de ingebruikname te worden gecontroleerd op vloeistofdichtheid middels afpersen. De resultaten hiervan dienen voor de ingebruikname te worden gezonden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

 

19. Inspectie riolering

19.1 De riolering dient éénmaal in de 10 jaar na aanleg te worden gecontroleerd op technische toestand en vloeistofdichtheid. Voor een riolering, welke op het moment van melding ouder is dan 10 jaar geldt, dat deze binnen één jaar na acceptatie van de melding door het bevoegd gezag en Gedeputeerde Staten moet worden gecontroleerd.

De controle dient te worden uitgevoerd middels video inspecties, foto's en spiegelen een en ander conform de Nederlandse Praktijkrichtlijn NPR 3398. De beschrijving van de toestandgegevens dient plaats te hebben conform het in de NEN 3399 beschreven ontwerp classificatiesysteem bij visuele inspectie van riolen, dan wel middels een vergelijkbare methodiek.

Van een dergelijke controle dient een rapport te worden overgelegd aan het bevoegd gezag en Gedeputeerde Staten.

19.2 Naar aanleiding van de inspectieresultaten moet een plan van aanpak worden gemaakt van de uit te voeren herstellingen. Een dergelijk plan bevat tenminste een overzicht van de te nemen maatregelen en een tijdsplanning. Dit plan moet ter goedkeuring worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.

 

20. Inspectie bodemvoorzieningen

20.1 De in dit besluit voorgeschreven voorzieningen ter bescherming van de bodem dienen jaarlijks visueel te worden gecontroleerd op de technische toestand en de goede werking. De resultaten van deze inspectie dienen in een logboek te worden vermeld, dat te allen tijde voor het bevoegd gezag ter inzage moet liggen. Eventuele gebreken dienen onmiddellijk te worden hersteld.

 

21. Bodemonderzoek

21.1 Binnen 4 maanden na acceptatie van de melding door het bevoegd gezag en Gedeputeerde Staten dient de bodem van de inrichting te worden onderzocht om de bestaande kwaliteit vast te leggen (nulsituatie).

 

De bepaling van de nulsituatie houdt in, dat de bodemkwaliteit wordt vastgelegd op die plaatsen van het bedrijf waar potentieel bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden, plaatsvinden of zullen plaatsvinden. Het onderzoek moet worden uitgevoerd conform de NVN 5740 of het protocol Nulsituatie/BSB onderzoek.

De resultaten van het vooronderzoek, alsmede de te kiezen onderzoeksstrategie moeten binnen 6 weken na acceptatie van de melding ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten worden overgelegd.

Het chemisch onderzoek moet worden uitgevoerd door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert, dat is gebaseerd op de Europese norm NEN.EN 45.001 (Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria). De resultaten van het onderzoek dienen binnen een maand nadat het onderzoek is afgerond te worden gezonden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

21.2 Bij beëindiging van de inrichting dient een herhalingsonderzoek te worden uitgevoerd conform het gestelde in voorschrift 21.1 van dit besluit.

 

22. Uitvoering werkzaamheden

22.1 In toe te passen grond mogen geen verontreinigingen voorkomen in concentraties die de streefwaarden overschrijden, tenzij het een lichte overschrijding van de genoemde waarden betreft welke ook regionaal in het gebied voorkomen.

Een dergelijke situatie dient ten genoegen van het bevoegd gezag te worden aangetoond.

Indien de streefwaarden voor de stoffen genoemd in bijlage III, tabel 3, lager liggen dan de in deze tabel opgenomen waarden, dan gelden de hogere regionale referentiewaarden van tabel 3.

22.2 Voor toe te passen overige niet vormgegeven bouwstoffen geldt dat deze ten aanzien van de chemische samenstelling en de uitloging moeten voldoen aan de waarden die zijn genoemd in bijlage III, tabel 1. Dit geldt tevens voor vormgegeven bouwstoffen, voor zover bij de productie daarvan gebruik gemaakt is van secundaire bouwstoffen (m.u.v. niet teerhoudend asfalt).

22.3 Ten einde na te gaan of de te (her)gebruiken materialen voldoen aan de eisen gesteld in voorschrift 22.1 en 22.2 dienen deze te worden bemonsterd en op hun chemische samenstelling en uitloging te worden onderzocht. Hierbij geldt het volgende:

a. van iedere afzonderlijke partij dient tenminste een monster te worden genomen. Voor partijen groter dan 500 m3 moet per 500 m3 een monster worden genomen;

b. ieder monster van een niet vormgegeven bouwstof moet worden samengesteld uit een minimaal aantal grepen zoals aangegeven in bijlage III, tabel 2 behorende bij dit besluit;

c. grond dient tenminste te worden onderzocht op zware metalen (Cr, Cd, Ni, Cu, Zn, Hg, Pb), arseen, PAK, EOX, aromaten, minerale olie, lutum en organisch stof. De materialen als bedoeld onder voorschrift 22.2 dienen te worden onderzocht op de parameters als genoemd in bijlage III, tabel 1 van dit besluit.

Indien er aanwijzingen zijn, dat er ook andere verontreinigingen in het betreffende materiaal aanwezig kunnen zijn, dient ook hiernaar onderzoek te worden verricht.

22.4 Tenminste twee werkdagen voorafgaand aan het verwerken van de bouwstof dient een verklaring, waarin de resultaten van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 22.3 zijn opgenomen, alsmede de herkomst van het materiaal, ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.

 

 

BIJLAGE II,

behorende bij het besluit algemene voorschriften chemische wasserijen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

Bij een melding als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid van dit besluit moeten de navolgende gegevens worden verstrekt:

a. de gegevens als bedoeld in bijlage II van het Besluit chemische wasserijen milieubeheer;

b. een plattegrond van de chemische wasserij met daarop aangegeven de ligging van het rioleringssysteem, de plaatsen waar afvalstoffen en schadelijke stoffen worden opgeslagen, de plaatsen waar met PER en R 113 wordt gewerkt.

 

 

BIJLAGE III, tabel 1

behorende bij het Besluit algemene voorschriften chemische wasserijen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

 

EISEN VOOR BOUWSTOFFEN, NIET ZIJNDE GROND.

type eis: max. imissie samenstelling

soort bouwstof: niet-vormgegeven vormgegeven

eenheid: mg/m2 per 100 jaar mg/kg mg/kg

 

1.METALEN

Cr (chroom) 1500 - -

Co (cobalt) 300 - -

Ni (nikkel) 525 - -

Cu (koper) 540 - -

Zn (zink) 2100 - -

As (arseen) 435 - -

Mo (molybdeen) 150 - -

Cd (cadmium) 12 - -

Sb (antimoon) 39 - -

Se (seleen) 15 - -

Sn (tin) 300 - -

Ba (barium) 3000 - -

Hg (kwik) 4,5 - -

Pb (lood) 1275 - -

V (vanadium) 1020 - -

2.ANORGANISCHE

VERBINDINGEN

F.tot (fluoride) 7500 - -

CN.-tot. vrij (cyanide) 15 - -

CN.-tot. complex 75 - -

SO4 (sulfaat) 45000/9000 1) - -

Br. (bromide) 300 - -

Cl. (chloride) 30000/60000 1) - -

3.AROMATISCHE

VERBINDINGEN

Benzeen - 1,25 1,25

Ethylbenzeen - 1,25 1,25

Tolueen - 1,25 1,25

Xylenen (som) 2) - 1,25 1,25

Fenolen - 1,25 1,25

4.PAK’S - 0,5 1

Naftaleen - 3 5

Fenantreen - 3 5

Antraceen - 3 5

Fluoranteen - 1 1

Chryseen - 25 50

Benzo(a)antraceen - 3 5

Benzo(a)pyreen - 25 50

Benzo(k)fluoranteen - 25 50

Indeno(1,2,3cd)pyreen - 25 50

Benzo(ghi)peryleen - 25 50

PAK’s (som 10) 3) - 50 50

5. OVERIGE ORGANISCHE

STOFFEN

PCB’s (som 7) 4) - 0,5 0,5

EOCl totaal (mg Cl/kg) - 3 3

Organochloorhoudende

bestrijdingsmid.(som) 5) - 0,5 0,5

Niet-chloorhoudende

bestrijdingsmid.(som) 6) - 0,5 0,5

Minerale olie 7) - 250 250

Legenda bij tabel 1

 

Voor de niet vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de kolomproef volgens NEN 7343. Deze waarde betreft de cumulatieve uitloging, uitgedrukt in mg/kg bouwstof bij L/S=10.

Voor de vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de diffusieproef volgens NEN 7345. Deze waarde betreft de emissie, uitgedrukt in mg/m2 bouwstof over 64 dagen.

De genoemde uitloogwaarden dienen te worden omgerekend naar immissiewaarden volgens de methodiek als beschreven in het rapport "Milieuhygiënische kwaliteit van primaire en secundaire bouwmaterialen in relatie tot hergebruik en bodem en oppervlaktewaterenbescherming", no. 771402006 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne.

Voetnoten:

1) De in de tabel aangegeven immissiewaarden voor sulfaat en chloride zijn uitgedrukt in mg/m2 per 1 jaar.

De eerste waarden hebben betrekking op toepassingen op of in de "droge" bodem met een infiltratie van regenwater of een grondwaterstroming van 300 mm/jaar. De tweede waarden hebben betrekking op toepassingen in de "natte" waterbouw met een infiltratie van oppervlaktewater of een grondwaterstroming van 600 mm/jaar.

2) Onder "Xylenen (som)" wordt verstaan: de som van m Xyleen, p Xyleen en o Xyleen.

3) Onder "PAK (som 10)" wordt verstaan: de som van Naftaleen, Fenantreen, Antraceen, Fluoranteen, Chryseen, Benzo(a)antraceen, Benzo(a)pyreen, Benzo(k)fluoranteen, Indeno(1,2,3cd)pyreen, Benzo(ghi)peryleen, PAK's totaal.

4) Onder "PCB's (som 7) wordt verstaan: de som van PCB 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180.

5) Onder "Organochloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle chloor bevattende bestrijdingsmiddelen.

6) Onder "niet chloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle bestrijdingsmiddelen met uitzondering van chloorhoudende bestrijdingsmiddelen.

7) Voor de hierna genoemde bouwstoffen geldt in afwijking van de tabel voor minerale olie geen samenstellingswaarde:

asfalt of asfaltbeton, inclusief mogelijke oppervlakbehandelingen, tussenlagen en deklagen, zijnde een bouwstof die bestaat uit een bindmiddel op basis van bitumen, steenachtig materiaal, zand en vulstof en die als zodanig regulier in wegen of waterbouw, danwel voor constructies van al dan niet vloeistofdichte vloeren wordt gebruikt;

gestabiliseerd asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die bestaat uit zand, cement en/of bitumenemulsie, water en ten minste 70% (m/m) asfaltgranulaat, die als zodanig regulier in de wegen en of waterbouw wordt gebruikt en waarbij het gehalte aan asfaltbeton in het asfaltgranulaat ten minste 40% bedraagt;

asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die als zodanig regulier in funderingen in de wegenbouw wordt gebruikt en die bestaat uit ten minste 80% gebroken of gefreesd asfalt of asfaltbeton;

gemineraliseerde bitumen dakbedekkingsmaterialen zoals die regulier in de burger en of utiliteitsbouw worden gebruikt.

 

BIJLAGE III, tabel 2

behorende bij het besluit algemene voorschriften chemische wasserijen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

AANTAL GREPEN EN OMVANG GREPEN BIJ ONDERZOEK NIET VORMGEGEVEN BOUWSTOFFEN.

 

Totale hoeveelheid Minimaal aantal

materiaal grepen m3

0 1 1

1 2 2

2 5 4

5 10 6

10 15 8

15 20 10

20 50 20

50 100 30

100 150 40

150 500 50

 

Aantal (gelijkmatig te verdelen) monsterpunten = aantal grepen

gem. laagdikte [m]

 

Maximale korrelgrootte Omvang v.d. greep

mm dm3

40 1,0

50 1,7

75 4,0

100 7,0

125 10,0

150 en meer 16,0

Per monsterpunt "greep" over gehele diepte of "top ", "midden " en "bodem "monster.

 

BIJLAGE III, tabel 3

behorende bij het besluit algemene voorschriften chemische wasserijen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

 

REGIONALE REFERENTIEWAARDEN

soort bouwstof: grond

type eis: samenstelling

eenheid mg/kg

1. METALEN

Cr (chroom) 38

Cu (koper) 19

Zn (zink) 110

As (arseen) 14

Cd (cadmium) 0,8

Hg (kwik) 0,2

Pb (lood) 37

2. PAK’S

Naftaleen 0,15

Fenantreen 0,18

Antraceen 0,03

Fluoranteen 0,45

Chryseen 0,22

Benzo(a)antraceen 0,15

Benzo(a)pyreen 0,15

Benzo(k)fluoranteen 0,15

Indeno(1,2,3cd)pyreen 0,14

Benzo(ghi)peryleen 0,17

PAK’s (som 10) 1,2

3. OVERIGE

EOX 0,3

 

 

 

 

 

BESLUIT ALGEMENE VOORSCHRIFTEN OPSLAG GOEDEREN IN GRONDWATERBESCHERMINGSGEBIEDEN IN LIMBURG 1997

 

Artikel 1

In dit besluit en de bijlage bij dit besluit wordt verstaan onder:

a. Een inrichting ten behoeve van de opslag goederen: een inrichting die valt onder de werking van het Besluit opslag goederen milieubeheer (Stb. 1990, 52);

b. Grondwaterbeschermingsgebied: een als grondwaterbeschermingsgebied nader aangeduid milieubeschermingsgebied als aangewezen in bijlage 6, artikel II van de Provinciale milieuverordening Limburg;

c. Bevoegd gezag: het gezag, dat overeenkomstig artikel 8.2 van de Wet milieubeheer bevoegd is of zou zijn een vergunning voor inrichting ten behoeve van de opslag goederen te verlenen;

d. Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van Limburg;

e. Waterleidingbedrijf: het waterleidingbedrijf ten behoeve waarvan het grondwaterbeschermingsgebied waarin de inrichting is gelegen wordt beschermd;

f. Melding: een melding als bedoeld in artikel 4 van het Besluit opslag goederen milieubeheer;

g. Streefwaarden: de waarden zoals die zijn opgenomen in de circulaire van 9 mei 1994, no. DBO/07494013 van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

h. Vormgegeven bouwstof: bouwstof, met een volume per kleinste eenheid van tenminste 50 cm3, die onder normale omstandigheden een duurzame vormvastheid heeft;

i. Niet vormgegeven bouwstof: bouwstof, niet zijnde een vormgegeven bouwstof;

j. Grond: niet vormgegeven bouwstof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprong is, niet door de mens is geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem kan uitmaken;

k. CPR 15-1: de richtlijn CPR 15-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Opslag gevaarlijke stoffen in emballage", voor opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton), tweede druk 1990, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewe¬zen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

 

l. CPR 15-3: richtlijn CPR 15-3 van de Commissie Preventie van Rampen door Ge¬vaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Opslag bestrijdingsmiddelen in emballage", voor opslag van bestrijdingsmiddelen in distributiebedrijven en aanverwante bedrijven (vanaf 400 kg), eerste druk 1990, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

m. NPR 3218: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering onder vrij verval "Aanleg en onderhoud", eerste druk, juli 1984, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

n. NPR 3220: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering "Beheer", eerste druk, juni 1987, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrek¬king tot dat onderwerp de geldende norm is;

o. NPR 3221: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering onder over- en onderdruk "Ontwerp criteria, aanleg en onderhoud" eerste druk, juni 1986, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrek¬king tot dat onderwerp de geldende norm is;

 

p. NPR 3398: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Insti¬tuut, Buitenriolering "Inspectie en toestandsbeoordeling", eerste druk, april 1992, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is;

q. NEN 3399: de door het Nederlands Nor¬malisatie Instituut uitgegeven norm Classificatiesysteem bij visuele inspectie van riolen;

r. Emballage: glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen of vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalen vaten en kunststof drums tot 100 liter en papieren of kunststof zakken;

s. Schadelijke stoffen: stoffen of combinaties van stoffen, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval verwacht kan worden dat ze de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen.

Artikel 2

1. Dit besluit is niet van toepassing voor het oprichten van inrichtingen ten behoeve van de opslag goederen, welke voorkomen op de in bijlage 10, onderdeel 1 van de Provinciale milieuverordening Limburg opgenomen lijst.

2. Het verbod in artikel 5.25, eerste lid van de Provinciale milieuverordening Limburg geldt niet voor inrichtingen ten behoeve van de opslag goederen, die zijn gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied, voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften in bijlage I behorend bij dit besluit.

Artikel 3

1. Diegene die voornemens is een inrichting ten behoeve van de opslag goederen op te richten meldt dit tenminste vier weken voor het oprichten aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het uitbreiden of wijzigen van een inrichting ten behoeve van de opslag goederen dan wel met betrekking tot het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit uitbreiden, wijzigen of veranderen van de werking van de inrichting geen afwijking ontstaat van de bij die melding eerder verstrekte gegevens.

3. Bij een melding als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt in ieder geval het tijdstip vermeld, waarop men met de bouw van de inrichting ten behoeve van de opslag van goederen begint, of de uitbreiding of wijziging daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn, en worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven.

De melding dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model in het kader van het Besluit algemene voorschriften opslag goederen in grondwaterbeschermingsgebieden is vastgesteld door Gedeputeerde Staten.

4. Wanneer Gedeputeerde Staten van mening zijn, dat de melding niet terecht is gedaan, delen zij dit binnen vier weken schriftelijk mede aan degene die de melding heeft gedaan, alsmede aan het bevoegde gezag.

5. Een op het moment van inwerkingtreding van dit besluit in werking zijnde inrichting dient uiterlijk met ingang van 1 januari 2001 te voldoen aan de in bijlage I van dit besluit vermelde voorschriften.

Artikel 4

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin zij wordt geplaatst.

2. Het Besluit Algemene voorschriften opslag goederen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg (Besluit van 19 december 1995, provinciaal blad 1995, 51) wordt op de in het eerste lid bedoelde dag ingetrokken.

Artikel 5

Deze regeling kan worden aangehaald als: Besluit algemene voorschriften opslag goederen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

 

 

BIJLAGE I,

behorende bij het Besluit algemene voorschriften opslag goederen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

Aanvullende voorschriften bij bijlage I van het Besluit opslag goederen milieubeheer.

 

II Voorschriften

3. Onderhoudswerkplaats

3.6 De onderhoudswerkplaats dient te zijn voorzien van een bodembeschermende voorziening welke steeds voorkomt, dat schadelijke stoffen in de bodem geraken. Het functioneren van deze voorziening dient regelmatig te worden gecontroleerd.

3.7 Vloeistoffen, afkomstig van de in voorschrift 3.6 van dit besluit bedoelde bodembeschermende voorziening dienen zodanig te worden afgevoerd, dat ze niet in de bodem kunnen geraken.

 

7. Noodstroomvoorzieningen

7.1 Noodstroomaggregaat.

7.1.9 Bij het noodstroomaggregaat, al dan niet met bijbehorende brandstoftank, dienen bodembeschermende voorzieningen te zijn aangebracht welke steeds voorkomen, dat schadelijke stoffen in de bodem geraken. Het functioneren van deze voorzieningen dient regelmatig te worden gecontroleerd.

 

8. Afvalstoffen

8.7 Een opslag van afvalstoffen, zijnde schadelijke stoffen, dient te zijn voorzien van een bodembeschermende voorziening welke steeds voorkomt, dat schadelijke stoffen in de bodem geraken. Het functioneren van deze voorziening dient regelmatig te worden gecontroleerd.

8.8 De verpakkingen waarin de afvalstoffen worden opgeslagen, alsmede de bodembeschermende voorziening moeten bestand zijn tegen de stoffen waarmee ze in aanraking kunnen komen.

8.9 Vloeistoffen, afkomstig van de in voorschrift 8.7 van dit besluit bedoelde bodembeschermende voorziening dienen zodanig te worden afgevoerd, dat ze niet in de bodem kunnen geraken.

9. Bodembescherming

9.3 Ter plaatse, waar met schadelijke stoffen wordt gewerkt, of waar deze worden opgeslagen moeten bodembeschermende voorzieningen zijn aangebracht, welke steeds voorkomen, dat schadelijke stoffen in de bodem geraken. De voorzieningen moeten bestand zijn tegen de stoffen waarmee ze in aanraking kunnen komen.

9.4 De opslag van schadelijke stoffen in emballage, niet zijnde K1 , K2 , K3 vloeistoffen, chemicaliën of afvalstoffen dient steeds plaats te hebben in vloeistofdichte emballage. De emballage dient op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte opvangbak te zijn geplaatst, zodanig dat bij het morsen deze vloeistoffen niet kunnen afstromen. De opvangvoorziening moet bestand zijn tegen de stoffen waarmee deze in aanraking kan komen en moet groot genoeg zijn om de daarin opgeslagen schadelijke stoffen op te kunnen vangen.

 

15. Bewaren van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen en chemicaliën in emballage

15.2 Ledig, niet gereinigd vaatwerk moet worden bewaard als gevuld vaatwerk.

15.3 Indien de opslag aan licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen en chemicaliën in emballage meer bedraagt dan 25 liter dan dienen ten behoeve van deze opslag de bodembeschermende voorzieningen te zijn getroffen als bedoeld in de CPR 15 1.

15.4 Voorschrift 15.3 is op overeenkomstige wijze van toepassing op de opslag van bestrijdingsmiddelen.

15.5 Indien het vaatwerk bestemd is tot het aftappen van vloeistoffen, moeten vloeistofdichte lekbakken zijn geplaatst, dan wel moet het vaatwerk zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer.

 

16. Gedragsvoorschriften

16.6 Op het bij de inrichting behorende buitenterrein mogen geen handelingen worden verricht of stoffen worden opgeslagen, waarbij er schadelijke stoffen in de bodem kunnen geraken.

16.7 Het gestelde in voorschrift 16.6 van dit besluit is niet van toepassing voor die delen van het buitenterrein, waar voorzieningen zijn getroffen ter bescherming van de bodem.

 

19. Centrale verwarmingsinstallaties met een gezamenlijke nominale belasting van meer dan 130 kW

19.4. Opstelling stooktoestellen.

19.4.3 Bij oliegestookte stooktoestellen dienen bodembeschermende voorzieningen te zijn aangebracht welke steeds voorkomen, dat schadelijke stoffen in de bodem geraken. Het functioneren van deze voorzieningen dient regelmatig te worden gecontroleerd.

 

20 Voorschriften voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in ondergrondse stalen tanks (nieuwe installaties)

20.10 Het plaatsen van ondergrondse tanks voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen is niet toegestaan.

 

21 Voorschriften voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in ondergrondse stalen tanks (bestaande installatie)

21.13 Indien een bestaande ondergrondse tank op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt reeds 20 jaar of langer geleden is geplaatst, wordt deze tank uiterlijk binnen twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit buiten gebruik gesteld en verwijderd. Dit ongeacht de uitslag van de beoordeling overeenkomstig voorschrift 5.2.1.3 en 5.2.1.4 van de CPR 9 1.

Indien het verwijderen van de tank niet mogelijk is, of onevenredig hoge kosten met zich meebrengt, kan de tank op een andere wijze buiten bedrijf worden gesteld.

21.14 Een verwijderde tank, dan wel een op een andere wijze definitief buiten gebruik gestelde tank mag niet worden vervangen door een nieuwe ondergrondse tank.

 

21.15 Indien een bestaande ondergrondse tank, welke bij het in werking treden van dit besluit jonger is dan 20 jaar, ingevolge het keuringsregime zoals dit is aangegeven in paragraaf 9.3.1 van hoofdstuk 9 van de CPR 9 1 wordt afgekeurd is het gestelde in voorschrift 21.13 van dit besluit van overeenkomstige toepassing.

21.16 Het gebruik van kunststof leidingen is niet toegestaan.

 

23. Gebruiksvoorschriften voor ondergrondse tankinstallaties voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen

23.1 Algemeen.

23.1.12 Op het verwijderen of het anderszins buiten gebruik stellen van een ondergrondse tankinstallatie voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen is het gestelde in bijlage VI van het Besluit ondergronds opslaan in tanks (Stb. 1993, 46) van toepassing.

 

24. Voorschriften voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks met een inhoud van meer dan 200 liter en ten hoogste 2000 liter

24.2 Constructievoorschriften.

24.2.18 Ten aanzien van de installatie en het gebruik van een nieuw te plaatsen tank en de bijbehorende voorzieningen geldt het gestelde in de CPR 9 6.

24.2.19 Bij zowel nieuwe als bestaande opslagen dienen de bodembeschermende voorzieningen te zijn getroffen als aangegeven in hoofdstuk 5, artikel 5.7.2 en 5.7.3 van de CPR 9 6.

 

25 Voorschriften voor afleverpompen voor motorbrandstoffen

25.14 Indien aan een tank een afleverinstallatie (elektrisch of handbediend) met een doorzet van 10.000 liter per jaar of meer is verbonden, dan dienen de maatregelen en voorzieningen te zijn getroffen zoals die in hoofdstuk 8.28 onder artikel 8.28.5 van de CPR 9 1 zijn aangegeven.

25.15 Indien aan een tank een afleverinstallatie (elektrisch of handbediend) met een doorzet van minder dan 10.000 liter per jaar is verbonden, dan dienen de maatregelen en voorzieningen te zijn getroffen zoals die in hoofdstuk 5.3 artikel 5.3.11 van de CPR 9 6 zijn aangegeven. Indien daar sprake is van "aaneengesloten verharding" moet daar voor worden gelezen "vloeistofdichte verharding".

 

26. Riolering

26.1 Aanleg respectievelijk beheer en onderhoud van leidingen en de daarbij behorende voorzieningen ten behoeve van het transport van afvalwater, moeten plaats vinden overeenkomstig de van toepassing zijnde praktijkrichtlijnen NPR 3218, NPR 3221 respectievelijk NPR 3220 en NPR 3398.

26.2 De leidingenstelsels voor de afvoer van afvalwater en de daarbij behorende voorzieningen dienen steeds vloeistofdicht te zijn.

26.3 Nieuw te leggen stelsels voor de afvoer van afvalwater dienen vóór de ingebruikname te worden gecontroleerd op vloeistofdichtheid middels afpersen. De resultaten hiervan dienen voor de ingebruikname te worden gezonden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

26.4 Naar aanleiding van de inspectieresultaten moet een plan van aanpak worden gemaakt van de uit te voeren herstellingen. Een dergelijk plan bevat tenminste een overzicht van de te nemen maatregelen en een tijdsplanning. Dit plan moet ter goedkeuring worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.

 

27. Het uitvoeren van (grond)werkzaamheden

27.1 In toe te passen grond mogen geen verontreinigingen voorkomen in concentraties die de streefwaarden overschrijden, tenzij het een lichte overschrijding van de genoemde waarden betreft welke ook regionaal in het gebied voorkomen. Een dergelijke situatie dient ten genoegen van het bevoegd gezag te worden aangetoond.

Indien de streefwaarden voor de stoffen genoemd in bijlage III, tabel 3, lager liggen dan de in deze tabel opgenomen waarden, dan gelden de hogere regionale referentiewaarden van tabel 3.

27.2 Voor toe te passen overige niet vormgegeven bouwstoffen geldt dat deze ten aanzien van de chemische samenstelling en de uitloging moeten voldoen aan de waarden die zijn genoemd in bijlage III, tabel 1. Dit geldt tevens voor vormgegeven bouwstoffen, voor zover bij de productie daarvan gebruik gemaakt is van secundaire bouwstoffen (m.u.v. niet teerhoudend asfalt).

27.3 Ten einde na te gaan of de te (her)gebruiken materialen voldoen aan de eisen gesteld in voorschrift 27.1 en 27.2 dienen deze te worden bemonsterd en op hun chemische samenstelling en uitloging te worden onderzocht. Hierbij geldt het volgende:

a. van iedere afzonderlijke partij dient tenminste een monster te worden genomen. Voor partijen groter dan 500 m3 moet per 500 m3 een monster worden genomen;

b. ieder monster van een niet vormgegeven bouwstof moet worden samengesteld uit een minimaal aantal grepen zoals aangegeven in bijlage III, tabel 2 behorende bij dit besluit;

c. grond dient tenminste te worden onderzocht op zware metalen (Cr, Cd, Ni, Cu, Zn, Hg, Pb), arseen, PAK, EOX, aromaten, minerale olie, lutum en organisch stof. De materialen als bedoeld onder voorschrift 27.2 dienen te worden onderzocht op de parameters als genoemd in bijlage III, tabel 1 van dit besluit.

Indien er aanwijzingen zijn, dat er ook andere verontreinigingen in het betreffende materiaal aanwezig kunnen zijn, dient ook hiernaar onderzoek te worden verricht.

27.4 Tenminste twee werkdagen voorafgaand aan het verwerken van de bouwstof dient een verklaring, waarin de resultaten van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 27.3 zijn opgenomen, alsmede de herkomst van het materiaal, ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.

 

29. Inspectie riolering

29.1 De riolering dient éénmaal in de 10 jaar na aanleg te worden gecontroleerd op technische toestand en vloeistofdichtheid. Voor een riolering, welke op het moment van melding ouder is dan 10 jaar geldt, dat deze binnen één jaar na acceptatie van de melding door Gedeputeerde Staten moet worden gecontroleerd.

De controle dient te worden uitgevoerd middels video inspecties, foto's en spiegelen een en ander conform de Nederlandse Praktijkrichtlijn NPR 3398. De beschrijving van de toestandgegevens dient plaats te hebben conform het in de NEN 3399 beschreven ontwerp classificatiesysteem bij visuele inspectie van riolen, dan wel middels een vergelijkbare methodiek.

Van een dergelijke controle dient een rapport te worden overgelegd aan het bevoegd gezag en Gedeputeerde Staten.

29.2 Naar aanleiding van de inspectieresultaten moet een plan van aanpak worden gemaakt van de uit te voeren herstellingen. Een dergelijk plan bevat tenminste een overzicht van de te nemen maatregelen en een tijdsplanning. Dit plan moet ter goedkeuring worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.

 

30. Inspectie bodemvoorzieningen

30.1 De in dit besluit voorgeschreven voorzieningen ter bescherming van de bodem dienen jaarlijks visueel te worden gecontroleerd op de technische toestand en de goede werking. De resultaten van deze inspectie dienen in een logboek te worden vermeld, dat te allen tijde voor het bevoegd gezag ter inzage moet liggen. Eventuele gebreken dienen onmiddellijk te worden hersteld.

 

31. Bodemonderzoek

31.1 Binnen 4 maanden na acceptatie van de melding door het bevoegd gezag en Gedeputeerde Staten dient de bodem van de inrichting te worden onderzocht om de bestaande kwaliteit vast te leggen (nulsituatie).

De bepaling van de nulsituatie houdt in, dat de bodemkwaliteit wordt vastgelegd op die plaatsen van het bedrijf waar potentieel bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden, plaatsvinden of zullen plaatsvinden. Het onderzoek moet worden uitgevoerd conform de NVN 5740 of het protocol Nulsituatie/BSB onderzoek.

De resultaten van het vooronderzoek, alsmede de te kiezen onderzoeksstrategie moeten binnen 6 weken na acceptatie van de melding ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten worden overgelegd.

Het chemisch onderzoek moet worden uitgevoerd door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert, dat is gebaseerd op de Europese norm NEN.EN 45.001 (Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria). De resultaten van het onderzoek dienen binnen een maand nadat het onderzoek is afgerond te worden gezonden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

31.2 Bij beëindiging van de inrichting dient een herhalingsonderzoek te worden uitgevoerd conform het gestelde in voorschrift 31.1 van dit besluit.

 

 

BIJLAGE II,

behorende bij het Besluit algemene voorschriften opslag goederen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

Bij een melding als bedoeld in artikel 3, eerste lid van dit besluit moeten de navolgende gegevens worden verstrekt:

a. de gegevens als bedoeld in bijlage II van het Besluit opslag goederen milieubeheer;

b. de doorzet in liters per jaar van een eventueel aanwezige afleverinstallatie voor motorbrandstoffen;

c. een overzicht waarbij voor de reeds aanwezige ondergrondse tanks is aangegeven wanneer ze zijn gelegd;

d. een plattegrond van de inrichting met daarop aangegeven de ligging van het rioleringssysteem en de plaatsen waar afvalstoffen en schadelijke stoffen worden opgeslagen;

e. een tekening waarop de afwatering van de parkeerplaatsen, de wegen en het buitenterrein is aangegeven, alsmede de constructie van deze voorzieningen;

f. bij gebruik van secundaire bouwstoffen, gegevens omtrent de chemische samenstelling en de uitloging.

 

 

BIJLAGE III, tabel 1

behorende bij het Besluit algemene voorschriften opslag goederen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

 

EISEN VOOR BOUWSTOFFEN, NIET ZIJNDE GROND.

type eis: max. imissie samenstelling

soort bouwstof: niet-vormgegeven vormgegeven

eenheid: mg/m2 per 100 jaar mg/kg mg/kg

 

1.METALEN

Cr (chroom) 1500 - -

Co (cobalt) 300 - -

Ni (nikkel) 525 - -

Cu (koper) 540 - -

Zn (zink) 2100 - -

As (arseen) 435 - -

Mo (molybdeen) 150 - -

Cd (cadmium) 12 - -

Sb (antimoon) 39 - -

Se (seleen) 15 - -

Sn (tin) 300 - -

Ba (barium) 3000 - -

Hg (kwik) 4,5 - -

Pb (lood) 1275 - -

V (vanadium) 1020 - -

2.ANORGANISCHE

VERBINDINGEN

F.tot (fluoride) 7500 - -

CN.-tot. vrij (cyanide) 15 - -

CN.-tot. complex 75 - -

SO4 (sulfaat) 45000/9000 1) - -

Br. (bromide) 300 - -

Cl. (chloride) 30000/60000 1) - -

3.AROMATISCHE

VERBINDINGEN

Benzeen - 1,25 1,25

Ethylbenzeen - 1,25 1,25

Tolueen - 1,25 1,25

Xylenen (som) 2) - 1,25 1,25

Fenolen - 1,25 1,25

4.PAK’S - 0,5 1

Naftaleen - 3 5

Fenantreen - 3 5

Antraceen - 3 5

Fluoranteen - 1 1

Chryseen - 25 50

Benzo(a)antraceen - 3 5

Benzo(a)pyreen - 25 50

Benzo(k)fluoranteen - 25 50

Indeno(1,2,3cd)pyreen - 25 50

Benzo(ghi)peryleen - 25 50

PAK’s (som 10) 3) - 50 50

5. OVERIGE ORGANISCHE

STOFFEN

PCB’s (som 7) 4) - 0,5 0,5

EOCl totaal (mg Cl/kg) - 3 3

Organochloorhoudende

bestrijdingsmid.(som) 5) - 0,5 0,5

Niet-chloorhoudende

bestrijdingsmid.(som) 6) - 0,5 0,5

Minerale olie 7) - 250 250

 

Legenda bij tabel 1

 

Voor de niet vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de kolomproef volgens NEN 7343. Deze waarde betreft de cumulatieve uitloging, uitgedrukt in mg/kg bouwstof bij L/S=10.

Voor de vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de diffusieproef volgens NEN 7345. Deze waarde betreft de emissie, uitgedrukt in mg/m2 bouwstof over 64 dagen.

De genoemde uitloogwaarden dienen te worden omgerekend naar immissiewaarden volgens de methodiek als beschreven in het rapport "Milieuhygiënische kwaliteit van primaire en secundaire bouwmaterialen in relatie tot hergebruik en bodem en oppervlaktewaterenbescherming", no. 771402006 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne.

Voetnoten:

1) De in de tabel aangegeven immissiewaarden voor sulfaat en chloride zijn uitgedrukt in mg/m2 per 1 jaar.

De eerste waarden hebben betrekking op toepassingen op of in de "droge" bodem met een infiltratie van regenwater of een grondwaterstroming van 300 mm/jaar. De tweede waarden hebben betrekking op toepassingen in de "natte" waterbouw met een infiltratie van oppervlaktewater of een grondwaterstroming van 600 mm/jaar.

2) Onder "Xylenen (som)" wordt verstaan: de som van m Xyleen, p Xyleen en o Xyleen.

3) Onder "PAK (som 10)" wordt verstaan: de som van Naftaleen, Fenantreen, Antraceen, Fluoranteen, Chryseen, Benzo(a)antraceen, Benzo(a)pyreen, Benzo(k)fluoranteen, Indeno(1,2,3cd)pyreen, Benzo(ghi)peryleen, PAK's totaal.

4) Onder "PCB's (som 7) wordt verstaan: de som van PCB 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180.

5) Onder "Organochloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle chloor bevattende bestrijdingsmiddelen.

6) Onder "niet chloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle bestrijdingsmiddelen met uitzondering van chloorhoudende bestrijdingsmiddelen.

7) Voor de hierna genoemde bouwstoffen geldt in afwijking van de tabel voor minerale olie geen samenstellingswaarde:

asfalt of asfaltbeton, inclusief mogelijke oppervlakbehandelingen, tussenlagen en deklagen, zijnde een bouwstof die bestaat uit een bindmiddel op basis van bitumen, steenachtig materiaal, zand en vulstof en die als zodanig regulier in wegen of waterbouw, danwel voor constructies van al dan niet vloeistofdichte vloeren wordt gebruikt;

gestabiliseerd asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die bestaat uit zand, cement en/of bitumenemulsie, water en ten minste 70% (m/m) asfaltgranulaat, die als zodanig regulier in de wegen en of waterbouw wordt gebruikt en waarbij het gehalte aan asfaltbeton in het asfaltgranulaat ten minste 40% bedraagt;

asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die als zodanig regulier in funderingen in de wegenbouw wordt gebruikt en die bestaat uit ten minste 80% gebroken of gefreesd asfalt of asfaltbeton;

gemineraliseerde bitumen dakbedekkingsmaterialen zoals die regulier in de burger en of utiliteitsbouw worden gebruikt.

 

BIJLAGE III, tabel 2

behorende bij het besluit algemene voorschriften opslag goederen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

AANTAL GREPEN EN OMVANG GREPEN BIJ ONDERZOEK NIET VORMGEGEVEN BOUWSTOFFEN.

Totale hoeveelheid Minimaal aantal

materiaal grepen m3

0 1 1

1 2 2

2 5 4

5 10 6

10 15 8

15 20 10

20 50 20

50 100 30

100 150 40

150 500 50

 

Aantal (gelijkmatig te verdelen) monsterpunten = aantal grepen

gem. laagdikte [m]

 

Maximale korrelgrootte Omvang v.d. greep

mm dm3

40 1,0

50 1,7

75 4,0

100 7,0

125 10,0

150 en meer 16,0

Per monsterpunt "greep" over gehele diepte of "top ", "midden " en "bodem "monster.

 

BIJLAGE III, tabel 3

behorende bij het besluit algemene voorschriften opslag goederen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

 

REGIONALE REFERENTIEWAARDEN

 

 

soort bouwstof: grond

type eis: samenstelling

eenheid mg/kg

1. METALEN

Cr (chroom) 38

Cu (koper) 19

Zn (zink) 110

As (arseen) 14

Cd (cadmium) 0,8

Hg (kwik) 0,2

Pb (lood) 37

2. PAK’S

Naftaleen 0,15

Fenantreen 0,18

Antraceen 0,03

Fluoranteen 0,45

Chryseen 0,22

Benzo(a)antraceen 0,15

Benzo(a)pyreen 0,15

Benzo(k)fluoranteen 0,15

Indeno(1,2,3cd)pyreen 0,14

Benzo(ghi)peryleen 0,17

PAK’s (som 10) 1,2

3. OVERIGE

EOX 0,3

 

 

BESLUIT ALGEMENE VOORSCHRIFTEN EVENEMENTEN IN GRONDWATERBESCHERMINGSGEBIEDEN IN LIMBURG 1997

 

Artikel 1

In dit besluit en de bijlage bij dit besluit wordt verstaan onder:

a. Evenement: een in de buitenlucht of in tijdelijke onderkomens, voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak waarbij met schadelijke stoffen wordt gewerkt of waarbij deze vrijkomen. Een en ander voor zover:

1. dit evenement niet plaatsvindt in een waterwingebied;

2. het geen evenement betreft waarbij wedstrijden of demonstraties met auto's, motoren of tractoren worden gehouden.

b. Grondwaterbeschermingsgebied: een als grondwaterbeschermingsgebied nader aangeduid milieubeschermingsgebied in bijlage 6, artikel II van de Provinciale milieuverordening Limburg;

c. Bevoegd gezag: Gedeputeerde Staten van Limburg;

d. Schadelijke stoffen: stoffen of combinaties van stoffen, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval verwacht kan worden dat ze de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen.

e. Onveilige zone: gebied waar projectielen direct of indirect terecht kunnen komen en waar derhalve gevaar bestaat voor mens en dier, inclusief de valzone (=gebied onder de schutsboom).

Artikel 2

De verboden in artikel 5.28 eerste lid, onder a, b en g van de Provinciale milieuverordening Limburg gelden niet in het geval het betreft het houden van evenementen in een grondwaterbeschermingsgebied voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften in bijlage I behorend bij dit besluit.

Artikel 3

1. Diegene die voornemens is een evenement te houden meldt dit tenminste vier weken voor aanvang van het evenement aan Gedeputeerde Staten.

 

2. Bij een melding als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt in ieder geval het tijdstip vermeld, waarop het evenement aanvangt, en worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven.

De melding dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model in het kader van het Besluit algemene voorschriften evenementen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg is vastgesteld door Gedeputeerde Staten.

3. Wanneer Gedeputeerde Staten van oordeel zijn dat de melding niet terecht is gedaan, delen zij dit binnen vier weken na ontvangst van de melding schriftelijk mede aan degene die de melding heeft gedaan.

Artikel 4

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin zij wordt geplaatst.

2. Het Besluit Algemene voorschriften evenementen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg (Besluit van 19 december 1995, provinciaal blad 1995, 51) wordt op de in het eerste lid bedoelde dag ingetrokken.

 

Artikel 5

Deze regeling kan worden aangehaald als: Besluit algemene voorschriften evenementen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

 

 

BIJLAGE I,

behorende bij het besluit algemene voorschriften evenementen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

Voorschriften

1 Afvoer van afvalwater

1.1 Afvalwater en spoelwater dienen te worden afgevoerd naar het openbaar rioolstelsel. Er mag geen afvalwater/spoelwater in de bodem worden geïnfiltreerd.

1.2 Het afvoersysteem voor afvalwater dient vloeistofdicht te zijn uitgevoerd.

1.3 Het gebruik en het leegzuigen van chemische toiletten en bioboxen dienen op een zodanige wijze te geschieden, dat daarbij geen bodemverontreiniging optreedt.

1.4 Chemische toiletten en bioboxen dienen regelmatig te worden geledigd, waarbij de inhoud ervan op milieuhygiënisch verantwoorde wijze dient te worden afgevoerd.

 

2 Stroomaggregaten

2.1 Stroomaggregaten moeten in vloeistofdichte, voldoende stevige bakken zijn geplaatst, die een inhoud hebben welke groot genoeg is om bij lekkage de gehele inhoud van de bij het aggregaat aanwezige brandstoftank te kunnen bergen.

2.2 Het aggregaat en de opvangbak moeten tegen inregenen zijn beschermd door het aanbrengen van een dakconstructie dan wel een vergelijkbare constructie.

2.3 Het bevoorraden van een aggregaat met brandstof dient boven de opvangbak te gebeuren. Morsvloeistof moet ten allen tijde kunnen worden opgevangen in de opvangbak.

2.4 Gemorste brandstof of op andere wijze vrijgekomen schadelijke stoffen moeten onmiddellijk worden opgeruimd en volgens de daarvoor geldende wettelijke regels worden afgevoerd.

2.5 Indien er bij een opgesteld aggregaat een lekkage wordt aangetroffen dient het desbetreffende apparaat onmiddellijk buiten bedrijf te worden gesteld. Het aggregaat mag eerst weer in bedrijf worden genomen nadat de nodige maatregelen zijn getroffen teneinde de lekkage te herstellen.

2.6 Een noodstroomaggregaat met bijbehorende brandstoftank moet op doelmatige wijze tegen mechanische beschadiging en handelingen van onbevoegden zijn beschermd.

 

3 Gebruiksvoorschriften

3.1 Op het terrein dienen voldoende afvalcontainers te zijn geplaatst. Alle afvalcontainers dienen zo vaak als nodig, doch minimaal éénmaal per dag te worden geleegd.

3.2 Iedere dag dienen restanten van etenswaren, de verpakkingen of andere van het evenement afkomstige materialen, te worden verzameld en te worden verwijderd, volgens de daarvoor geldende wettelijke regels.

3.3 Bij het evenement, alsmede bij de ten behoeve van het evenement ingerichte parkeerplaatsen dienen voldoende toezicht en materialen aanwezig te zijn, opdat bij een situatie, waarbij schadelijke stoffen in de bodem geraken, meteen maatregelen kunnen worden getroffen om bodemverontreiniging te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.

3.4 Op het terrein mogen geen vloeibare brandstoffen en/of andere schadelijke stoffen aanwezig zijn, behoudens die welke in dit besluit zijn genoemd.

3.5 Bij het evenement mogen geen verwarmingstoestellen toegepast worden, welke gebruik maken van vloeibare brandstof.

 

4. Aanvullende voorschriften voor schietwedstrijden waarbij met loden kogels op een hark of een vogel wordt geschoten

4.1 Bij schietwedstrijden waarbij op een hark of een vogel wordt geschoten geldt, dat voldaan moet worden aan het gestelde in de circulaire van 1 september 1995, kenmerk DGM/SVS/0521 van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ("Circulaire inzake beperking loodbelasting van de bodem bij traditioneel schieten").

4.2 De harken en de oplegpalen dienen zodanig te worden opgesteld, dat daarmee het invanggebied, zijnde het gedeelte binnen het onveilige gebied waar de meeste kogels terecht komen, zo klein mogelijk wordt gehouden.

4.3 Van het aantal verschoten kogels dient een nauwkeurig overzicht bij te worden gehouden. Deze gegevens dienen binnen 4 weken na afloop van het evenement aan het bevoegd gezag te worden gezonden. In dit overzicht dienen tenminste te zijn opgenomen:

het aantal deelnemende verenigingen;

het per vereniging verschoten aantal kogels;

de eventueel door derden verschoten aantallen kogels;

gegevens omtrent de weersgesteldheid, met name de windrichting en de windsnelheid, op de dagen dat er geschoten is.

4.4 Na afloop van het evenement, doch in ieder geval vóór het begin van het volgend seizoen (uiterlijk 1 april), dienen de verschoten kogels te worden ingezameld en uit de onveilige zone te worden verwijderd. Daarbij geldt bij het gebruik van een schietlocatie, waar voorheen nog geen enkele schietactiviteit is geweest, dat tenminste 90% van het aantal verschoten kogels moet zijn teruggevonden. Indien het een locatie betreft waar in het verleden al eerder schietactiviteiten zijn geweest, dan dient 100% van het aantal verschoten kogels te worden teruggevonden.

4.5 Tenminste twee weken voordat wordt begonnen met het terugzoeken van de verschoten kogels dient dit voornemen aan het bevoegde gezag te worden gemeld met opgave van de datum.

4.6 Vóór 1 mei van het jaar volgend op het jaar waarin de schietwedstrijd is gehouden, dient een overzicht te worden verstrekt aan het bevoegd gezag van het aantal kogels dat is teruggevonden.

 

5. Bodemverontreiniging

5.1 Indien door wat voor oorzaak dan ook schadelijke stoffen op of in de bodem dreigen te geraken, geraken of zijn geraakt, zonder dat sprake is van ernstige bodemverontreiniging ten gevolge van een ongewoon voorval in de zin van de Wet bodembescherming dient (dienen):

a. daarvan mededeling te worden gedaan aan het bevoegd gezag door gebruikmaking van de milieuklachtentelefoon nummer (043) 361 70 70;

b. maatregelen te worden getroffen om de dreiging op te heffen en/of verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen;

c. de opgetreden verontreiniging van de bodem en/of grondwater op milieuhygiënisch verantwoorde wijze ongedaan te worden gemaakt, een en ander in overleg met het bevoegd gezag.

 

BIJLAGE II,

behorende bij het besluit algemene voorschriften evenementen in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

Bij een melding als bedoeld in artikel 3, eerste lid van dit besluit moeten de navolgende gegevens worden verstrekt:

a. naam, adres en woonplaats van degene die de melding verricht;

b. adres of plaatsaanduiding van de locatie waar het evenement plaatsvindt;

c. een overzichtstekening (schaal 1:25000) waarop de locatie is aangegeven;

d. een of meerdere plattegronden van het terrein (bij voorkeur schaal 1:100, min. schaal 1:250), waarop alle onderdelen van het evenement staan aangegeven;

e. beschrijving van het evenement;

f. beschrijving van de bodembeschermende voorzieningen (o.a. bij de stroomaggregaten);

g. de ligging van de riolering en de wijze van afvoer van het afvalwater;

h. overige gegevens die naar het oordeel van degene die de melding verricht van belang kunnen zijn voor het beoordelen van de melding;

i. de periode waarin het evenement wordt gehouden.

 

 

BESLUIT ALGEMENE VOORSCHRIFTEN WEGEN EN RIOLERING IN GRONDWATERBESCHERMINGSGEBIEDEN IN LIMBURG 1997

 

 

Artikel 1

1. In dit besluit en de bijlage bij dit besluit wordt verstaan onder:

a. Een weg: het geheel van rijbaan, bermen, bermsloten, fietspaden, voetpaden, kunstwerken, wegmeubilair, direct aan de weg grenzende individuele parkeerplaatsen (het zogenaamde langs , dan wel gestoken parkeren) en overige parkeerplaatsen met een oppervlakte van maximaal 150 m2;

b. Riolering: een gesloten leidingsysteem voor het transport onder vrij verval van afvalwater en al dan niet verontreinigd hemelwater;

c. Grondwaterbeschermingsgebied: een als grondwaterbeschermingsgebied nader aangeduid milieubeschermingsgebied in bijlage 6, artikel II van de Provinciale milieuverordening Limburg;

d. Bevoegd gezag: Gedeputeerde Staten van Limburg;

e. Een werk: het aanleggen of wijzigen van een weg en/of riolering, daarbij inbegrepen de bijbehorende voorzieningen, alsmede het hebben daarvan;

f. Boorput: een met behulp van een boormachine of een ander daartoe geschikt apparaat verticaal of nagenoeg verticaal in de ondergrond geboord gat met een diepte van meer dan 3 meter beneden maaiveld, alsmede de afwerking daarvan;

g. Schadelijke stoffen: stoffen of combinaties van stoffen, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval verwacht kan worden dat ze de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen;

h. Hergebruik: het opnieuw toepassen van materialen, met uitzondering van het tijdelijk wegnemen van materialen en het vervolgens, zonder deze te bewerken, op dezelfde plaats en op dezelfde wijze opnieuw aanbrengen;

i. Bouwstof: materiaal in de hoedanigheid waarin het is bestemd om in een werk te worden gebruikt en waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium te zamen meer dan 10% (m/m) van dat materiaal bedragen met uitzondering van uit metallisch aluminium vervaardigd materiaal;

 

j. Vormgegeven bouwstof: bouwstof met een volume per kleinste eenheid van 50 cm3, die onder normale omstandigheden een duurzame vormvastheid heeft;

k. Niet vormgegeven bouwstof: bouwstof, niet zijnde een vormgegeven bouwstof;

l. Grond: niet vormgegeven bouwstof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprong is, niet door de mens is geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem kan uitmaken;

m. Streefwaarden: de waarden, zoals die zijn opgenomen in de circulaire van 9 mei 1994, no. DBO/07494013 van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

n. NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut, postbus 5059 te 2600 GB Delft uitgegeven norm;

o. NVN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut, postbus 5059 te 2600 GB Delft uitgegeven voornorm;

p. NPR: een door het Nederlands Normalisatie Instituut, postbus 5059 te 2600 GB Delft uitgegeven praktijkrichtlijn;

q. VPR: Voorlopige Praktijk Richtlijn, zoals beschreven in de reeks 'Bodembescherming' deel SSB, van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

r. NEN.EN: een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm;

s. Standaard RAW bepalingen: een stelsel van moderne administratieve en technische bepalingen voor RAW bestekken in de grond , water en wegenbouw.

2. Met de NEN , NVN , NPR , VPR of NEN.EN normen, waarnaar in een voorschrift wordt verwezen, wordt bedoeld de vóór de datum waarop dit besluit in het provinciaal blad is geplaatst, laatst uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen, dan wel voor zover het op die datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft de norm die bij de aanleg c.q. de installatie van die constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.

Artikel 2

De verboden in artikel 5.28, eerste lid, onderdeel b, e en f van de Provinciale milieuverordening Limburg gelden niet voor wegen en/of rioleringen die zijn gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied, voor zover:

het niet betreft autosnelwegen of autowegen als bedoeld in het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990;

ten behoeve van de uitvoering van het werk niet meer dan 10.000 liter vloeibare schadelijke stoffen worden opgeslagen;

wordt voldaan aan de algemene voorschriften in bijlage I behorend bij dit besluit.

Artikel 3

1. Diegene die voornemens is een weg en/of riolering aan te leggen, meldt dit tenminste vier weken voor aanvang van het werk aan Gedeputeerde Staten.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het uitbreiden of wijzigen van wegen en/of riolering. Deze melding is niet vereist indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit uitbreiden of wijzigen van de wegen en/of riolering geen afwijking ontstaat van de bij die melding eerder verstrekte gegevens.

3. Bij een melding als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt in ieder geval het tijdstip vermeld, waarop met de werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de wegen en/of riolering of de uitbreiding of wijziging daarvan wordt begonnen en worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven.

De melding dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model in het kader van het Besluit algemene voorschriften wegen en riolering in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg is vastgesteld door Gedeputeerde Staten.

4. Wanneer Gedeputeerde Staten van oordeel zijn dat de melding niet terecht is gedaan, delen zij dit binnen vier weken na ontvangst van de melding schriftelijk mede aan degene die de melding heeft gedaan.

Artikel 4

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin zij wordt geplaatst.

2. Het Besluit Algemene voorschriften wegen en riolering in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg (Besluit van 19 december 1995, provinciaal blad 1995, 51) wordt op de in het eerste lid bedoelde dag ingetrokken.

Artikel 5

Deze regeling kan worden aangehaald als: Besluit algemene voorschriften wegen en riolering in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

BIJLAGE I,

behorende bij het besluit algemene voorschriften wegen en riolering in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

 

Voorschriften

1. Eisen voor toe te passen bouwstoffen

1.1 In toe te passen grond mogen geen verontreinigingen voorkomen in concentraties die de streefwaarden overschrijden, tenzij het een lichte overschrijding van de genoemde waarden betreft welke ook regionaal in het gebied voorkomen. Een dergelijke situatie dient ten genoegen van het bevoegd gezag te worden aangetoond.

Indien de streefwaarden voor de stoffen genoemd in bijlage III, tabel 3, lager liggen dan de in deze tabel opgenomen waarden, dan gelden de hogere regionale referentiewaarden van tabel 3.

1.2 Voor toe te passen overige niet vormgegeven bouwstoffen geldt dat deze ten aanzien van de chemische samenstelling en de uitloging moeten voldoen aan de waarden die zijn genoemd in bijlage III, tabel 1. Dit geldt tevens voor vormgegeven bouwstoffen, voor zover bij de productie daarvan gebruik gemaakt is van secundaire bouwstoffen (m.u.v. niet teerhoudend asfalt).

1.3 Ten einde na te gaan of de te (her)gebruiken materialen voldoen aan de eisen gesteld in voorschrift 1.1 en 1.2 dienen deze te worden bemonsterd en op hun chemische samenstelling en uitloging te worden onderzocht. Hierbij geldt het volgende:

a. van iedere afzonderlijke partij dient tenminste een monster te worden genomen. Voor partijen groter dan 500 m3moet per 500 m3 een monster worden genomen;

b. ieder monster van een niet vormgegeven bouwstof moet worden samengesteld uit een minimaal aantal grepen zoals aangegeven in bijlage III, tabel 2 behorende bij dit besluit;

c. grond dient tenminste te worden onderzocht op zware metalen (Cr, Cd, Ni, Cu, Zn, Hg, Pb), arseen, PAK, EOX, aromaten, minerale olie, lutum en organisch stof. De materialen als bedoeld onder voorschrift 1.2 dienen te worden onderzocht op de parameters als genoemd in bijlage III, tabel 1 van dit besluit.

Indien er aanwijzingen zijn, dat er ook andere verontreinigingen in het betreffende materiaal aanwezig kunnen zijn, dient ook hiernaar onderzoek te worden verricht.

1.4 Tenminste twee werkdagen voorafgaand aan het verwerken van de bouwstof dient een verklaring, waarin de resultaten van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 1.3 zijn opgenomen, alsmede de herkomst van het materiaal, ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.

 

2. Uitvoering van een werk

2.1 Indien bij de uitvoering van een werk een bodemverontreiniging wordt aangetroffen dan dient daarvan onverwijld kennis te worden gegeven aan het bevoegd gezag.

2.2 De opslag van schadelijke stoffen ten behoeve van de uitvoering van een werk en het tanken van motorvoertuigen, werktuigen en machines moet op een centrale plaats gebeuren. Deze plaats moet zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer. Het op deze vloer vallende hemelwater mag niet in de bodem geraken. Opslagmiddelen van brandstoffen en andere schadelijke stoffen dienen in een vloeistofdichte bak te zijn geplaatst.

2.3 Machines en materieel dienen zodanig te zijn uitgerust en te worden gebruikt, dat verontreiniging van de bodem met schadelijke stoffen redelijkerwijs niet kan optreden.

2.4 Afvalwater afkomstig van te plaatsen (bouw)keten of verblijven mag niet in de bodem geraken. Ten behoeve van de verwarming van dergelijke verblijven mag geen gebruik worden gemaakt van schadelijke stoffen.

2.5 Bij het beëindigen van de (aanleg/bouw)werkzaamheden dienen de in voorschrift 2.4 van dit besluit bedoelde verblijven, de daarbij behorende voorzieningen, de voor de uitvoering van de werkzaamheden benodigde schadelijke stoffen en de ten gevolge van de uitvoering van de werkzaamheden ontstane schadelijke stoffen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze te worden verwijderd.

2.6 Gemorste of gelekte schadelijke stoffen dienen onmiddellijk volgens de daarvoor geldende wettelijke regels te worden verwijderd.

2.7 Onderhoud aan het bij het werk in te zetten materieel waarbij schadelijke stoffen kunnen vrijkomen, mag niet op het werk worden uitgevoerd, tenzij dit gebeurt op speciaal daarvoor ingerichte werkplaatsen, welke zijn voorzien van vloeistofdichte vloeren.

2.8 Vast opgestelde verbrandingsmotoren moeten zijn geplaatst in een vloeistofdichte opvangbak, voorzien van een afdak.

2.9 Vrijkomende afvalmaterialen moeten, voor zover deze niet worden hergebruikt, op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze te worden verwijderd.

 

2.10 Bij tijdelijke opslag van (afval)materialen dient te worden voorkomen dat er bodemverontreiniging optreedt.

 

3. Wegen

3.1 Bij het schoonmaken van asfaltspreidmachines moeten maatregelen worden getroffen welke voorkomen dat de gebruikte ontvettingsmiddelen in de bodem geraken.

3.2 Hergebruik van teerhoudend asfalt is niet toegestaan.

3.3 De parkeerplaatsen dienen te worden voorzien van een aaneengesloten verharding.

3.5 Het gestelde onder voorschrift 3.4 van dit besluit is niet van toepassing op hemelwater enkel afkomstig van fietspaden.

4 Riolering

4.1 Uitvoering riolering. 4.1.1 Aanleg respectievelijk beheer en onderhoud van leidingen en de daarbij behorende voorzieningen ten behoeve van het transport van afvalwater, moeten plaats vinden overeenkomstig de van toepassing zijnde praktijkrichtlijnen NPR 3218, NPR 3221 respectievelijk NPR 3220 en NPR 3398. 4.1.2 De leidingenstelsels voor de afvoer van afvalwater of verontreinigd hemelwater en de daarbij behorende voorzieningen dienen steeds vloeistofdicht te zijn.

 

4.1.3 Nieuw te leggen stelsels voor de afvoer van afvalwater of verontreinigd hemelwater dienen vóór de ingebruikname te worden gecontroleerd op vloeistofdichtheid middels afpersen conform het daaromtrent gestelde in hoofdstuk 25, par. 11 t/m 17 van de Standaard RAW bepalingen, uitgave 1993 of vergelijkbaar. De resultaten hiervan dienen voor de ingebruikname te worden gezonden aan het bevoegd gezag. 4.1.4 Indien bij afpersen blijkt, dat het betreffende rioolstelsel niet voldoet aan de volgens de Standaard RAW bepalingen hiervoor geldende eisen, dan mag dit rioolstelsel niet in gebruik worden genomen. 4.1.5 Een verslag van het afpersen van de leidingen (leidingstukken) dient te worden gezonden aan het bevoegd gezag. In dit verslag dienen tenminste te zijn opgenomen: a. de datum en de wijze van uitvoering van het afpersen; b. de profielafmetingen van de buis, de buislengte en het buismateriaal; c. afmetingen, opbouw en materiaal van de put(ten); d. een duidelijke plaatsaanduiding van het afgeperste stelsel; e. de resultaten van het afpersen; f. de eventuele maatregelen welke zijn getroffen voor het geval dat in eerste instantie niet voldaan werd aan de eisen t.a.v. de vloeistofdichtheid. 4.1.6 In het geval een (deel van een) bestaand rioolstelsel wordt verwijderd, dienen de vrijkomende afvalstoffen (zoals afvalslib en afvalwater) op milieuhygiënisch verantwoorde wijze te worden verwijderd zonder dat deze stoffen in de bodem kunnen geraken. 4.1.7 Tijdens de uitvoering van het werk dienen voorzieningen te zijn getroffen die voorkomen dat het rioolwater in de bodem kan infiltreren. 4.1.8 Ter plaatse van de verwijderde delen van het bestaand rioolstelsel dient bodemonderzoek plaats te vinden. Ten aanzien van dit onderzoek geldt het volgende: a. ter hoogte van het verwijderde deel van de riolering dient de bodem van de sleuf visueel te worden beoordeeld en ten minste om de 50 meter te worden bemonsterd; b. per 3 monsters dient een mengmonster te worden samengesteld en worden geanalyseerd op zware metalen (Cr, Cd, Ni, Cu, Zn, Hg, Pb), arseen, PAK, EOX, aromaten, minerale olie, lutum en organisch stof; c. indien er aanwijzingen zijn dat er lekkage uit het riool is opgetreden, dan dient er ter plaatse een extra monster te worden genomen en separaat te worden geanalyseerd op de onder b. genoemde parameters; d. de resultaten van het onderzoek dienen uiterlijk twee maanden na verwijdering van het rioolstelsel aan het bevoegd gezag te worden gezonden.

4.2 Gebruiksvoorschriften riolering. 4.2.1 De rioolstelsels dienen zodanig te worden onderhouden dat verstoppingen zoveel mogelijk worden voorkomen. 4.2.2 Eventueel geconstateerde lekkages of gebreken aan het riool of aan de voorzieningen ten behoeve van het riool moeten onmiddellijk worden hersteld.

4.3 Controle riolering. 4.3.1 De rioolstelsels ten behoeve van het transport van schadelijke stoffen dienen éénmaal in de 10 jaar te worden gecontroleerd op de technische toestand en de vloeistofdichtheid.

4.3.2 De controle van de rioolstelsels dient te worden uitgevoerd middels video inspecties, foto's en spiegelen een en ander conform de NPR 3398, dan wel een gelijkwaardige wijze.

De beschrijving van de toestandsgegevens dient plaats te hebben conform het in de NEN 3399 beschreven ontwerp classificatiesysteem bij visuele inspectie van riolen. 4.3.3 Het maken van foto's en video opnamen in een in bedrijf zijnde leiding moet worden uitgevoerd tijdens droogweerafvoer. De foto's moeten een representatief beeld van de toestand van het desbetreffend onderdeel van de riolering geven. 4.3.4 Van een dergelijke controle dient een rapport te worden overgelegd aan het bevoegd gezag. In dit rapport dienen tenminste de volgende gegevens te zijn opgenomen: a. de datum en de plaats van inspectie; b. de wijze van uitvoering; c. profielafmetingen van de buis, buislengte en buismateriaal; d. putafmetingen, putopbouw en putmateriaal; e. gebreken aan riool en vervuiling van riool; f. een eenduidige plaatsaanduiding van de rapportagegegevens. 4.3.5 Indien de resultaten van de bovengenoemde inspecties daartoe aanleiding geven kan het bevoegde gezag een meer frequente controle dan wel aanvullende voorzieningen voorschrijven. 4.3.6 Indien er een redelijk vermoeden bestaat, dat de riolering niet meer vloeistofdicht is, dan kan het bevoegde gezag een aanvullende inspectie eisen. Het gestelde onder voorschrift 4.3.2, 4.3.3 en 4.3.4 van dit hoofdstuk is van overeenkomstige toepassing. 4.3.7 Indien uit de bedoelde inspecties blijkt dat het rioolstelsel of een gedeelte daarvan lek is, dan wel dat dit in slechte staat verkeert, dan dient de betrokken ondernemer het rioolstelsel, of een gedeelte daarvan, buiten gebruik te stellen. Het rioolstelsel, of een gedeelte daarvan, mag eerst weer in werking worden gesteld nadat de nodige maatregelen zijn getroffen teneinde een en ander te herstellen. 4.3.8 Naar aanleiding van de inspectieresultaten moet een plan van aanpak worden gemaakt van de uit te voeren herstellingen. Een dergelijk plan bevat tenminste een overzicht van de te nemen maatregelen en een tijdsplanning. Dit plan moet ter goedkeuring worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.

5. Grond roeren dieper dan 3 meter beneden maaiveld

5.1 Indien bij het roeren van de grond dieper dan 3 meter beneden maaiveld slecht doorlatende lagen worden doorgraven, dient er steeds een slecht doorlatende leem , klei of lösslaag met een dikte van tenminste 1 meter te resteren of te worden aangebracht, dan wel een tenminste hieraan gelijkwaardige bodemvoorziening.

6. Bron en sleufbemalingen

6.1 Voor bronbemalingen middels een boorput gelden de voorschriften zoals genoemd in het besluit algemene voorschriften boorputten in grondwater en bodembeschermingsgebieden in Limburg. 6.2 Na beëindiging van de bemaling dienen alle aangebrachte voorzieningen ten behoeve van de bemaling te worden verwijderd. 6.3 De bemaling dient bij voorkeur te worden uitgevoerd door een door een elektromotor aangedreven pomp. Bij gebruik van een door een verbrandingsmotor aangedreven pomp geldt het gestelde onder voorschrift 2.8 van dit besluit.  

7. Bodemverontreiniging

7.1 Indien door wat voor oorzaak dan ook schadelijke stoffen op of in de bodem dreigen te geraken, geraken of zijn geraakt, zonder dat sprake is van een ongewoon voorval in de zin van de Wet bodembescherming dient (dienen) onverwijld: a. daarvan mededeling te worden gedaan aan het bevoegd gezag door gebruikmaking van de milieuklachtentelefoon nummer (043) 361 70 70; b. maatregelen te worden getroffen om de dreiging op te heffen en/of verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen; c. de opgetreden verontreiniging van de bodem en/of grondwater op milieuhygiënisch verantwoorde wijze ongedaan te worden gemaakt, een en ander in overleg met het bevoegd gezag.

8. Monstername en analyse 8.1 Het chemisch onderzoek als bedoeld in dit besluit moet worden uitgevoerd door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert dat is gebaseerd op de Europese norm NEN.EN 45.001 (Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria). Monstername dient plaats te hebben conform de Voorlopige Praktijkrichtlijnen (Reeks Bodembescherming nr. 55B van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer).

BIJLAGE II,

behorende bij het besluit algemene voorschriften wegen en riolering in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

Bij een melding als bedoeld in artikel 3, eerste lid van dit besluit moeten de navolgende gegevens worden verstrekt: a. naam, adres en woonplaats van degene die de melding verricht; b. adres of plaatsaanduiding van de locatie waar de wegen en/of riolering worden aangelegd; c. een overzichtstekening (schaal 1:25000) waarop de locatie is aangegeven; d. een of meerdere overzichtstekeningen waarop de ligging van de wegen een/of riolering is aangegeven; e. indien dieper dan 3 m beneden maaiveld wordt gegraven, dient te worden aangegeven waar dit het geval is en tot welke diepte wordt gegraven; f. gegevens over de wijze waarop de weg en/of riolering wordt aangelegd en welke materialen hierbij worden gebruikt; g. bij gebruik van secundaire bouwstoffen, gegevens omtrent de chemische samenstelling en uitloging; h. een beschrijving van de wijze waarop de afwatering van de wegen en/of parkeerplaatsen wordt uitgevoerd; i. indien het een reconstructie betreft, dient te worden aangegeven op welke wijze de vrijkomende afvalmaterialen worden afgevoerd/verwerkt; j. maatregelen die worden getroffen om tijdens de uitvoering van het werk te voorkomen, dat de bodem en/of het grondwater worden verontreinigd. Te denken valt hierbij aan de opslag van motorbrandstoffen, het onderhoud van machines e.d.; k. overige gegevens die naar het oordeel van degene die de melding verricht van belang kunnen zijn voor het beoordelen van de melding.

Ingeval het betreft het aanleggen of wijzigen van riolering dienen eveneens de volgende gegevens te worden verstrekt:

l. de diameter en aanlegdiepte van de riolering; m. de wijze waarop de riolering wordt beproefd op vloeistofdichtheid; n. de stoffen die door de riolering worden getransporteerd; o. een beschrijving van de wijze waarop in het onderhoud van de riolering wordt voorzien en de wijze waarop de blijvende vloeistofdichtheid wordt bewaakt.  

BIJLAGE III, tabel 1

behorende bij het Besluit algemene voorschriften wegen en riolering in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

EISEN VOOR BOUWSTOFFEN, NIET ZIJNDE GROND. type eis: max. imissie samenstelling

soort bouwstof: niet-vormgegeven vormgegeven

eenheid: mg/m2 per 100 jaar mg/kg mg/kg

1.METALEN Cr (chroom) 1500 - - Co (cobalt) 300 - - Ni (nikkel) 525 - - Cu (koper) 540 - - Zn (zink) 2100 - - As (arseen) 435 - - Mo (molybdeen) 150 - - Cd (cadmium) 12 - - Sb (antimoon) 39 - - Se (seleen) 15 - - Sn (tin) 300 - - Ba (barium) 3000 - - Hg (kwik) 4,5 - - Pb (lood) 1275 - - V (vanadium) 1020 - -

2.ANORGANISCHE VERBINDINGEN F.tot (fluoride) 7500 - - CN.-tot. vrij (cyanide) 15 - - CN.-tot. complex 75 - - SO4 (sulfaat) 45000/9000 1) - - Br. (bromide) 300 - - Cl. (chloride) 30000/60000 1) - -

3.AROMATISCHE VERBINDINGEN Benzeen - 1,25 1,25 Ethylbenzeen - 1,25 1,25 Tolueen - 1,25 1,25 Xylenen (som) 2) - 1,25 1,25 Fenolen - 1,25 1,25

4.PAK’S - 0,5 1 Naftaleen - 3 5 Fenantreen - 3 5 Antraceen - 3 5 Fluoranteen - 1 1 Chryseen - 25 50 Benzo(a)antraceen - 3 5 Benzo(a)pyreen - 25 50 Benzo(k)fluoranteen - 25 50 Indeno(1,2,3cd)pyreen - 25 50 Benzo(ghi)peryleen - 25 50 PAK’s (som 10) 3) - 50 50

5. OVERIGE ORGANISCHE STOFFEN PCB’s (som 7) 4) - 0,5 0,5 EOCl totaal (mg Cl/kg) - 3 3 Organochloorhoudende bestrijdingsmid.(som) 5) - 0,5 0,5 Niet-chloorhoudende bestrijdingsmid.(som) 6) - 0,5 0,5 Minerale olie 7) - 250 250 Legenda bij tabel 1  

Voor de niet vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de kolomproef volgens NEN 7343. Deze waarde betreft de cumulatieve uitloging, uitgedrukt in mg/kg bouwstof bij L/S=10.

Voor de vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de diffusieproef volgens NEN 7345. Deze waarde betreft de emissie, uitgedrukt in mg/m2 bouwstof over 64 dagen.

De genoemde uitloogwaarden dienen te worden omgerekend naar immissiewaarden volgens de methodiek als beschreven in het rapport "Milieuhygiënische kwaliteit van primaire en secundaire bouwmaterialen in relatie tot hergebruik en bodem en oppervlaktewaterenbescherming", no. 771402006 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne.

Voetnoten: 1) De in de tabel aangegeven immissiewaarden voor sulfaat en chloride zijn uitgedrukt in mg/m2 per 1 jaar. De eerste waarden hebben betrekking op toepassingen op of in de "droge" bodem met een infiltratie van regenwater of een grondwaterstroming van 300 mm/jaar. De tweede waarden hebben betrekking op toepassingen in de "natte" waterbouw met een infiltratie van oppervlaktewater of een grondwaterstroming van 600 mm/jaar. 2) Onder "Xylenen (som)" wordt verstaan: de som van m Xyleen, p Xyleen en o Xyleen. 3) Onder "PAK (som 10)" wordt verstaan: de som van Naftaleen, Fenantreen, Antraceen, Fluoranteen, Chryseen, Benzo(a)antraceen, Benzo(a)pyreen, Benzo(k)fluoranteen, Indeno(1,2,3cd)pyreen, Benzo(ghi)peryleen, PAK's totaal. 4) Onder "PCB's (som 7) wordt verstaan: de som van PCB 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180. 5) Onder "Organochloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle chloor bevattende bestrijdingsmiddelen. 6) Onder "niet chloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle bestrijdingsmiddelen met uitzondering van chloorhoudende bestrijdingsmiddelen. 7) Voor de hierna genoemde bouwstoffen geldt in afwijking van de tabel voor minerale olie geen samenstellingswaarde: asfalt of asfaltbeton, inclusief mogelijke oppervlakbehandelingen, tussenlagen en deklagen, zijnde een bouwstof die bestaat uit een bindmiddel op basis van bitumen, steenachtig materiaal, zand en vulstof en die als zodanig regulier in wegen of waterbouw, danwel voor constructies van al dan niet vloeistofdichte vloeren wordt gebruikt; gestabiliseerd asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die bestaat uit zand, cement en/of bitumenemulsie, water en ten minste 70% (m/m) asfaltgranulaat, die als zodanig regulier in de wegen en of waterbouw wordt gebruikt en waarbij het gehalte aan asfaltbeton in het asfaltgranulaat ten minste 40% bedraagt; asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die als zodanig regulier in funderingen in de wegenbouw wordt gebruikt en die bestaat uit ten minste 80% gebroken of gefreesd asfalt of asfaltbeton; gemineraliseerde bitumen dakbedekkingsmaterialen zoals die regulier in de burger en of utiliteitsbouw worden gebruikt.

BIJLAGE III, tabel 2

behorende bij het besluit algemene voorschriften wegen en riolering in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

AANTAL GREPEN EN OMVANG GREPEN BIJ ONDERZOEK NIET VORMGEGEVEN BOUWSTOFFEN.

Totale hoeveelheid Minimaal aantal materiaal grepen m3

0 1 1 1 2 2 2 5 4 5 10 6 10 15 8 15 20 10 20 50 20 50 100 30 100 150 40 150 500 50 Aantal (gelijkmatig te verdelen) monsterpunten = aantal grepen gem. laagdikte [m]

Maximale korrelgrootte Omvang v.d. greep mm dm3

40 1,0 50 1,7 75 4,0 100 7,0 125 10,0 150 en meer 16,0

Per monsterpunt "greep" over gehele diepte of "top ", "midden " en "bodem "monster.  

BIJLAGE III, tabel 3

behorende bij het besluit algemene voorschriften wegen en riolering in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

REGIONALE REFERENTIEWAARDEN

soort bouwstof: grond

type eis: samenstelling

eenheid mg/kg

1. METALEN Cr (chroom) 38 Cu (koper) 19 Zn (zink) 110 As (arseen) 14 Cd (cadmium) 0,8 Hg (kwik) 0,2 Pb (lood) 37

2. PAK’S Naftaleen 0,15 Fenantreen 0,18 Antraceen 0,03 Fluoranteen 0,45 Chryseen 0,22 Benzo(a)antraceen 0,15 Benzo(a)pyreen 0,15 Benzo(k)fluoranteen 0,15 Indeno(1,2,3cd)pyreen 0,14 Benzo(ghi)peryleen 0,17 PAK’s (som 10) 1,2

3. OVERIGE EOX 0,3

BESLUIT ALGEMENE VOORSCHRIFTEN BUFFERBASSINS IN GRONDWATER EN BODEMBESCHERMINGSGEBIEDEN IN LIMBURG 1997

 

Artikel 1

1. In dit besluit en de bijlagen bij dit besluit wordt verstaan onder: a. Bufferbassin: een op of in de bodem aangebrachte voorziening voor de tijdelijke opvang van al dan niet verontreinigd water; b. Grondwaterbeschermingsgebied: een als grondwaterbeschermingsgebied nader aangeduid milieubeschermingsgebied in bijlage 6, artikel II van de Provinciale milieuverordening Limburg; c. Bodembeschermingsgebied Mergelland: het als bodembeschermingsgebied Mergelland nader aangeduid milieubeschermingsgebied in bijlage 6, artikel III van de Provinciale milieuverordening Limburg; d. Waardevol beekdal: gebied in het bodembeschermingsgebied Mergelland en als zodanig aangegeven op de bij het Intentieprogramma bodembescherming Limburg 1991 behorende en daarvan deel uitmakende kaarten; e. Bron: plaats in het bodembeschermingsgebied Mergelland waar al dan niet tijdelijk natuurlijke uitvloeiing van grondwater optreedt; f. Bronzone: gebied met een straal van 5 meter rondom de bron; g. Graft: lijnvormige, met gras, struiken of hakhout begroeide hellingtrede; h. Holle weg: smalle, diepe insnijding op een helling in gebruik zijnde als voetpad of weg; i. Bevoegd gezag: Gedeputeerde Staten van Limburg; j. Kwaliteitsbuffer: bufferbassin ten behoeve van de opvang van overstortwater afkomstig van de openbare riolering; k. Kwantiteitsbuffer: bufferbassin ten behoeve van de opvang van niet of nauwelijks verontreinigd hemelwater uit landelijke gebieden; l. Schadelijke stoffen: stoffen of combinaties van stoffen, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval verwacht kan worden dat ze de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen; m. Hergebruik: het opnieuw toepassen van materialen, met uitzondering van het tijdelijk wegnemen van materialen en het vervolgens, zonder deze te bewerken, op dezelfde plaats en op dezelfde wijze opnieuw aanbrengen; n. Bouwstof: materiaal in de hoedanigheid waarin het is bestemd om in een werk te worden gebruikt en waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium te zamen meer dan 10% (m/m) van dat materiaal bedragen met uitzondering van uit metallisch aluminium vervaardigd materiaal; o. Vormgegeven bouwstof: bouwstof met een volume per kleinste eenheid van 50 cm3, die onder normale omstandigheden een duurzame vormvastheid heeft; p. Niet vormgegeven bouwstof: bouwstof, niet zijnde een vormgegeven bouwstof; q. Grond: niet vormgegeven bouwstof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprong is, niet door de mens is geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem kan uitmaken; r. Streefwaarden: de waarden, zoals die zijn opgenomen in de circulaire van 9 mei 1994, no. DBO/07494013 van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; s. NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut, postbus 5059 te 2600 GB Delft uitgegeven norm;

t. NVN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut, postbus 5059 te 2600 GB Delft uitgegeven voornorm; u. NPR: een door het Nederlands Normalisatie Instituut, postbus 5059 te 2600 GB Delft uitgegeven praktijkrichtlijn; v. VPR: Voorlopige Praktijk Richtlijn, zoals beschreven in de reeks "Bodembe¬scherming" deel SSB, van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; w. NEN.EN: een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm; x. Standaard RAW bepalingen: een stelsel van moderne administratieve en technische bepalingen voor RAW bestekken in de grond , water en wegenbouw; 2. Met de NEN , NVN , NPR , VPR of NEN.EN normen, waarnaar in een voorschrift wordt verwezen, wordt bedoeld de vóór de datum waarop dit besluit in het provinciaal blad is geplaatst, laatst uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen, dan wel voor zover het op die datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft de norm die bij de aanleg c.q. de installatie van die constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.

Artikel 2

De verboden in artikel 5.28, eerste lid, onderdeel a, b en e en artikel 5.37, eerste lid, onderdeel h van de Provinciale milieuverordening Limburg gelden niet voor bufferbassins die zijn gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied, of in het bodembeschermingsgebied Mergelland, niet zijnde een waardevol beekdal, een bron of bronzone, een graft of een holle weg, voor zover: wordt voldaan aan de algemene voorschriften in bijlage I, hoofdstuk 1, 2, 4, 5, 6, 7 en 8 behorend bij dit besluit in het geval het betreft het aanleggen van een kwaliteitsbuffer; wordt voldaan aan de algemene voorschriften in bijlage I, hoofdstuk 1, 2, 3, 5 6, 7 en 8 behorend bij dit besluit in het geval het betreft het aanleggen van een kwantiteitsbuffer.

Artikel 3

1. Diegene die voornemens is een bufferbassin aan te leggen, meldt dit tenminste vier weken voor aanvang van de werkzaamheden aan Gedeputeerde Staten. 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het uitbreiden of wijzigen van een bufferbassin, dan wel met betrekking tot het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit uitbreiden, wijzigen of veranderen van de werking van het bufferbassin geen afwijking ontstaat van de bij die melding eerder verstrekte gegevens. 3. Bij een melding als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt in ieder geval het tijdstip vermeld, waarop met de werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van het bufferbassin of de uitbreiding of wijziging daarvan wordt begonnen, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn, en worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven. De melding dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model in het kader van het Besluit algemene voorschriften bufferbassins in grondwater en bodembeschermingsgebieden in Limburg is vastgesteld door Gedeputeerde Staten. 4. Wanneer Gedeputeerde Staten van oordeel zijn dat de melding niet terecht is gedaan, delen zij dit binnen vier weken na ontvangst van de melding schriftelijk mede aan degene die de melding heeft gedaan.

Artikel 4

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin zij wordt geplaatst. 2. Het Besluit Algemene voorschriften bufferbassins in grondwater en bodembeschermingsgebieden in Limburg (Besluit van 19 december 1995, provinciaal blad 1995, 51) wordt op de in het eerste lid bedoelde dag ingetrokken.

Artikel 5 Deze regeling kan worden aangehaald als: Besluit algemene voorschriften bufferbassins in grondwater en bodembeschermingsgebieden in Limburg 1997.

BIJLAGE I,

behorende bij het besluit algemene voorschriften bufferbassins in grondwater en bodembeschermingsgebieden in Limburg 1997.

Voorschriften

1. Eisen voor toe te passen bouwstoffen

1.1 In toe te passen grond mogen geen verontreinigingen voorkomen in concentraties die de streefwaarden overschrijden, tenzij het een lichte overschrijding van de genoemde waarden betreft welke ook regionaal in het gebied voorkomen. Een dergelijke situatie dient ten genoegen van het bevoegd gezag te worden aangetoond. Indien de streefwaarden voor de stoffen genoemd in bijlage III, tabel 3, lager liggen dan de in deze tabel opgenomen waarden, dan gelden de hogere regionale referentiewaarden van tabel 3. 1.2 Voor toe te passen overige niet vormgegeven bouwstoffen geldt dat deze ten aanzien van de chemische samenstelling en de uitloging moeten voldoen aan de waarden die zijn genoemd in bijlage III, tabel 1. Dit geldt tevens voor vormgegeven bouwstoffen, voor zover bij de productie daarvan gebruik gemaakt is van secundaire bouwstoffen (m.u.v. niet teerhoudend asfalt). 1.3 Ten einde na te gaan of de te (her)gebruiken materialen voldoen aan de eisen gesteld in voorschrift 1.1 en 1.2 dienen deze te worden bemonsterd en op hun chemische samenstelling en uitloging te worden onderzocht. Hierbij geldt het volgende: a. van iedere afzonderlijke partij dient tenminste een monster te worden genomen. Voor partijen groter dan 500 m3 moet per 500 m3 een monster worden genomen; b. ieder monster van een niet vormgegeven bouwstof moet worden samengesteld uit een minimaal aantal grepen zoals aangegeven in bijlage III, tabel 2 behorende bij dit besluit; c. grond dient tenminste te worden onderzocht op zware metalen (Cr, Cd, Ni, Cu, Zn, Hg, Pb), arseen, PAK, EOX, aromaten, minerale olie, lutum en organisch stof. De materialen als bedoeld onder voorschrift 1.2 dienen te worden onderzocht op de parameters als genoemd in bijlage III, tabel 1 van dit besluit. Indien er aanwijzingen zijn, dat er ook andere verontreinigingen in het betreffende materiaal aanwezig kunnen zijn, dient ook hiernaar onderzoek te worden verricht. 1.4 Tenminste twee werkdagen voorafgaand aan het verwerken van de bouwstof dient een verklaring, waarin de resultaten van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 1.3 zijn opgenomen, alsmede de herkomst van het materiaal, ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.

2. Algemene eisen m.b.t. de uitvoering van een bufferbassin

2.1 Indien bij de aanleg of wijziging van een bufferbassin een bodemverontreiniging wordt aangetroffen dan dient daarvan onverwijld kennis te worden gegeven aan het bevoegd gezag. 2.2 De opslag van schadelijke stoffen ten behoeve van de uitvoering van werkzaamheden en het tanken van motorvoertuigen, werktuigen en machines moet op een centrale plaats gebeuren. Deze plaats moet zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer. Het op deze vloer vallende hemelwater mag niet op of in de bodem geraken. Opslagmiddelen van brandstoffen en andere schadelijke stoffen dienen in een vloeistofdichte bak te zijn geplaatst.

2.3 Machines en materieel dienen zodanig te zijn uitgerust en te worden gebruikt, dat verontreiniging van de bodem met schadelijke stoffen redelijkerwijs niet kan optreden. 2.4 Afvalwater afkomstig van te plaatsen (bouw)keten of verblijven mag niet op of in de bodem geraken. Ten behoeve van de verwarming van dergelijke verblijven mag geen gebruik worden gemaakt van schadelijke stoffen. 2.5 Bij het beëindigen van de (aanleg /bouw)werkzaamheden dienen de in voorschrift 2.4 van dit besluit bedoelde verblijven, de daarbij behorende voorzieningen, de voor de uitvoering van de werkzaamheden benodigde schadelijke stoffen en de ten gevolge van de uitvoering van de werkzaamheden ontstane schadelijke stoffen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze te worden verwijderd. 2.6 Gemorste of gelekte schadelijke stoffen dienen onmiddellijk volgens de daarvoor geldende wettelijke regels te worden verwijderd. 2.7 Onderhoud aan het bij het werk in te zetten materieel waarbij schadelijke stoffen kunnen vrijkomen, mag niet op het werk worden uitgevoerd, tenzij dit gebeurt op speciaal daarvoor ingerichte werkplaatsen, welke zijn voorzien van vloeistofdichte vloeren. 2.8 Vast opgestelde verbrandingsmotoren moeten zijn geplaatst in een vloeistofdichte bak. 2.9 Vrijkomende afvalmaterialen moeten, voor zover deze niet worden hergebruikt, op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze te worden verwijderd. 2.10 Bij tijdelijke opslag van (afval)materialen dient te worden voorkomen dat er bodemverontreiniging optreedt. 2.11 Bij het schoonmaken van asfaltspreidmachines moeten maatregelen worden getroffen welke voorkomen dat de gebruikte ontvettingsmiddelen in de bodem geraken.

3. Specifieke eisen m.b.t. een kwantiteitsbuffer

3.1 Uitvoering kwantiteitsbuffer. 3.1.1 Ter plaatse van de bodem en de taluds van het kwantiteitsbuffer moet steeds een leem , klei of lösslaag met een dikte van tenminste 1 meter aanwezig zijn, dan wel een tenminste hieraan gelijkwaardige bodemvoorziening.

3.2 Gebruiksvoorschriften kwantiteitsbufferbassin. 3.2.1 Eenmaal per jaar dient een onderzoek te worden verricht naar de samenstelling van het in het bassin geloosde water. Hierbij dienen de gehalten aan zware metalen (Cr, Cd, Ni, Cu, Zn, Hg, Pb), chloride, ammonium, nitraten, sulfaten, chemisch zuurstofverbruik, aromaten en bestrijdingsmiddelen te worden bepaald. Het eerste onderzoek dient zo spoedig mogelijk na het gereedkomen van het bufferbassin te worden uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek dienen binnen een maand na uitvoering van het onderzoek te worden overgelegd aan het bevoegd gezag. 3.2.2 De kwaliteit van het naar het bufferbassin aangevoerde water dient qua samenstelling nagenoeg overeen te komen met de kwaliteit van de ter plaatse vallende neerslag. 3.2.3 Indien uit de resultaten van tenminste drie bemonsteringsrondes als bedoeld in voorschrift 3.2.1 blijkt, dat er geen negatieve beïnvloeding van de kwaliteit van de bodem en het grondwater optreedt, dan kan de frequentie van bedoeld onderzoek en/of het aantal te onderzoeken parameters worden verlaagd, mits dit niet ten koste gaat van het inzicht in de kwaliteit van het aangevoerde water. Minimaal dient het water echter eenmaal per vijf jaar te worden bemonsterd en onderzocht op de in voorschrift 3.2.1 aangegeven parameters.

3.3 Controle kwantiteitsbuffer. 3.3.1 Vastleggen van de nulsituatie: a. Binnen vier maanden na het gereedkomen van het kwantiteitsbuffer dient de bodem en de taluds van de buffer te worden onderzocht om de bestaande kwaliteit vast te leggen (= nulsituatie). De bepaling van de nulsituatie houdt in, dat de bodemkwaliteit van de bodem en de taluds van het kwantiteitsbufferbassin wordt vastgelegd, nadat het kwantiteitsbufferbassin is ingericht. Voor de onderzoeksstrategie moet gebruik worden gemaakt van de NVN 5740. Hierbij dient te worden uitgegaan van de onderzoeksstrategie behorend bij een onverdacht terrein. b. Terzake de uitvoering van het onderzoek kan volstaan worden met het nemen van grondmonsters op een diepte van 0,00 tot 0,10 meter en van 0,10 tot 0,50 meter beneden maaiveld. Als maaiveld dient te worden beschouwd de nieuw aangelegde bodem en taluds van het kwantiteitsbufferbassin. Bij het onderzoek dienen in ieder geval de in voorschrift 3.2.1 aangegeven parameters te worden bepaald. c. De resultaten van het onderzoek dienen binnen één maand nadat het onderzoek is afgerond aan het bevoegd gezag te worden overgelegd. 3.3.2 Om de bodemkwaliteit van het kwantiteitsbuffer en de naleving van de voorschriften te controleren, dient om de 10 jaar een herhaling van het onder voorschrift 3.3.1 bedoelde onderzoek te worden uitgevoerd. De resultaten van even bedoeld onderzoek dienen binnen één maand nadat het onderzoek is afgerond aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.

4 Specifieke eisen m.b.t. een kwaliteitsbuffer

4.1 Uitvoering kwaliteitsbuffer. 4.1.1 De constructie van de kwaliteitsbuffer moet in zijn geheel en in alle delen afzonderlijk zodanig zijn uitgevoerd, dat geen verlies van het erin te bufferen water optreedt. 4.1.2 De te gebruiken materialen voor de kwaliteitsbuffer, de leidingen, afsluiters en andere appendages moeten voldoende bestand zijn tegen corrosieve invloeden van het water waarmee ze in aanraking komen, UV licht en lage temperaturen. 4.1.3 Doorvoeren van leidingen door de vloer of de wanden/taluds van de kwaliteitsbuffer moeten steeds zodanig zijn uitgevoerd dat: a. geen lekkages kunnen optreden; b. geen ongewenste belastingen op de constructie kunnen worden uitgeoefend; c. de doorgevoerde onderdelen steeds gemonteerd en gedemonteerd kunnen worden, tenzij deze onderdelen een bestendigheid hebben van tenminste 30 jaar. 4.1.4 De kwaliteitsbuffer dient zodanig te worden uitgevoerd dat deze volledig leeg kan stromen en er geen water in achterblijft.

4.2 Gebruiksvoorschriften kwaliteitsbuffer. 4.2.1 De kwaliteitsbuffer dient binnen 24 uur volledig leeg te stromen in het openbaar riool. 4.2.2 De bodem van de kwaliteitsbuffer dient regelmatig zand en slibvrij te worden gemaakt. Het vrijkomende zand en slib dient op milieuhygiënisch verantwoorde wijze te worden afgevoerd. Ontwatering van het zand en slib mag niet plaats hebben door het op de bodem te storten, zodanig dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen infiltreren.

 

 

4.3 Controle kwaliteitsbuffer. 4.3.1 De kwaliteitsbuffer dient jaarlijks te worden gecontroleerd op vloeistofdichtheid door middel van visuele inspecties. De resultaten van deze controles dienen te worden opgenomen in een logboek. Dit logboek dient steeds voor de controlerende ambtenaren beschikbaar te zijn. 4.3.2 Indien er een redelijk vermoeden bestaat, dat de kwaliteitsbuffer niet meer vloeistofdicht is, kan het bevoegd gezag een aanvullende inspectie eisen. 4.3.3 Indien uit de bedoelde inspecties blijkt dat de kwaliteitsbuffer, dan wel delen daarvan lek zijn, dan wel dat deze in slechte staat verkeren, dan dient het betreffende onderdeel buiten gebruik te worden gesteld. Het betreffende onderdeel mag eerst weer in gebruik worden genomen nadat de nodige maatregelen zijn getroffen teneinde een en ander te herstellen.

5 Riolering

5.1 Uitvoering riolering. 5.1.1 Aanleg respectievelijk beheer en onderhoud van leidingen en de daarbij behorende voorzieningen ten behoeve van het transport van afvalwater, moeten plaats vinden overeenkomstig de van toepassing zijnde praktijkrichtlijnen NPR 3218, NPR 3221 respectievelijk NPR 3220 en NPR 3398 5.1.2 De leidingenstelsels voor de afvoer van afvalwater en de daarbij behorende voorzieningen dienen steeds vloeistofdicht te zijn. 5.1.3 Nieuw te leggen stelsels voor de afvoer van afvalwater dienen vóór de ingebruikname te worden gecontroleerd op vloeistofdichtheid middels afpersen conform het daaromtrent gestelde in hoofdstuk 25, par. 11 t/m 17 van de Standaard RAW bepalingen, uitgave 1993 of vergelijkbaar. De resultaten hiervan dienen voor de ingebruikname te worden gezonden aan het bevoegd gezag. 5.1.4 Indien bij afpersen blijkt, dat het betreffende rioolstelsel niet voldoet aan de volgens de Standaard RAW bepalingen hiervoor geldende eisen, dan mag dit rioolstelsel niet in gebruik worden genomen. 5.1.5 Een verslag van het afpersen van de leidingen (leidingstukken) dient te worden gezonden aan het bevoegd gezag. In dit verslag dienen tenminste te zijn opgenomen: a. de datum en de wijze van uitvoering van het afpersen; b. de profielafmetingen van de buis, de buislengte en het buismateriaal; c. afmetingen, opbouw en materiaal van de put(ten); d. een duidelijke plaatsaanduiding van het afgeperste stelsel; e. de resultaten van het afpersen; f. de eventuele maatregelen welke zijn getroffen voor het geval dat in eerste instantie niet voldaan werd aan de eisen t.a.v. de vloeistofdichtheid. 5.1.6 In het geval een (deel van een) bestaand rioolstelsel wordt verwijderd, dienen de vrijkomende afvalstoffen (zoals afvalslib en afvalwater) op milieuhygiënisch verantwoorde wijze te worden verwijderd zonder dat deze stoffen in de bodem kunnen geraken. 5.1.7 Tijdens de uitvoering van het werk dienen voorzieningen te zijn getroffen die voorkomen dat het rioolwater in de bodem kan infiltreren. 5.1.8 Ter plaatse van de verwijderde delen van het bestaand rioolstelsel dient bodemonderzoek plaats te vinden. Ten aanzien van dit onderzoek geldt het volgende: a. ter hoogte van het verwijderde deel van de riolering dient de bodem van de sleuf visueel te worden beoordeeld en ten minste om de 50 meter te worden bemonsterd;

b. per 3 monsters dient een mengmonster te worden samengesteld en worden geanalyseerd op zware metalen (Cr, Cd, Ni, Cu, Zn, Hg, Pb), arseen, PAK, EOX, aromaten, minerale olie, lutum en organisch stof; c. indien er aanwijzingen zijn dat er lekkage uit het riool is opgetreden, dan dient er ter plaatse een extra monster te worden genomen en separaat te worden geanalyseerd op de onder b. genoemde parameters; d. de resultaten van het onderzoek dienen uiterlijk twee maanden na verwijdering van het rioolstelsel aan het bevoegd gezag te worden gezonden. 5.2 Gebruiksvoorschriften riolering. 5.2.1 De rioolstelsels dienen zodanig te worden onderhouden dat verstoppingen zoveel mogelijk worden voorkomen. 5.2.2 Eventueel geconstateerde lekkages of gebreken aan het riool of aan de voorzieningen ten behoeve van het riool moeten onmiddellijk worden hersteld.

5.3 Controle riolering. 5.3.1 De rioolstelsels ten behoeve van het transport van schadelijke stoffen dienen éénmaal in de 10 jaar te worden gecontroleerd op de technische toestand en de vloeistofdichtheid. 5.3.2 De controle van de rioolstelsels dient te worden uitgevoerd middels video inspecties, foto's en spiegelen een en ander conform de NPR 3398, dan wel een gelijkwaardige wijze. De beschrijving van de toestandsgegevens dient plaats te hebben conform het in de NEN 3399 beschreven ontwerp classificatiesysteem bij visuele inspectie van riolen. 5.3.3 Het maken van foto's en video opnamen in een in bedrijf zijnde leiding moet worden uitgevoerd tijdens droogweerafvoer. De foto's moeten een representatief beeld van de toestand van het desbetreffend onderdeel van de riolering geven. 5.3.4 Van een dergelijke controle dient een rapport te worden overgelegd aan het bevoegd gezag. In dit rapport dienen tenminste de volgende gegevens te zijn opgenomen: a. de datum en de plaats van inspectie; b. de wijze van uitvoering; c. profielafmetingen van de buis, buislengte en buismateriaal; d. putafmetingen, putopbouw en putmateriaal; e. gebreken aan riool en vervuiling van riool; f. een eenduidige plaatsaanduiding van de rapportagegegevens. 5.3.5 Indien de resultaten van de bovengenoemde inspecties daartoe aanleiding geven kunnen Gedeputeerde Staten een meer frequente controle dan wel aanvullende voorzieningen voorschrijven. 5.3.6 Indien er een redelijk vermoeden bestaat, dat de riolering niet meer vloeistofdicht is, dan kunnen Gedeputeerde Staten een aanvullende inspectie eisen. Het gestelde onder voorschrift 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 van dit hoofdstuk is van overeenkomstige toepassing. 5.3.7 Indien uit de bedoelde inspecties blijkt dat het rioolstelsel of een gedeelte daarvan lek is, dan wel dat dit in slechte staat verkeert, dan dient de betrokken ondernemer het rioolstelsel, of een gedeelte daarvan, buiten gebruik te stellen. Het rioolstelsel, of een gedeelte daarvan, mag eerst weer in werking worden gesteld nadat de nodige maatregelen zijn getroffen teneinde een en ander te herstellen. 5.3.8 Naar aanleiding van de inspectieresultaten moet een plan van aanpak worden gemaakt van de uit te voeren herstellingen. Een dergelijk plan bevat minstens een overzicht van de te nemen maatregelen en een tijdsplan. Dit plan moet ter goedkeuring worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.

 

6. Bodemverontreiniging

6.1 Indien door wat voor oorzaak dan ook schadelijke stoffen op of in de bodem dreigen te geraken, geraken of zijn geraakt, zonder dat sprake is van ernstige bodemverontreiniging ten gevolge van een ongewoon voorval in de zin van de Wet bodembescherming dient de betrokken ondernemer onverwijld: a. daarvan mededeling te doen aan het bevoegd gezag door gebruikmaking van de milieuklachtentelefoon nummer (043) 361 70 70; b. maatregelen te treffen om de dreiging op te heffen en/of verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen; c. de opgetreden verontreiniging van de bodem en/of grondwater op milieuhygiënisch verantwoorde wijze ongedaan te maken, een en ander in overleg met het bevoegd gezag.

7. Buiten gebruik stellen bufferbassin

7.1 Indien het bufferbassin buiten gebruik wordt gesteld geldt het volgende. a. dit moet worden gemeld aan het bevoegd gezag; b. eventueel aanwezige schadelijke stoffen moeten binnen 2 maanden zijn verwijderd; c. nagegaan moet worden of er bodem en/of grondwaterverontreiniging is opgetreden volgens een door het bevoegd gezag vooraf goedgekeurde onderzoeksopzet; d. indien een verontreiniging wordt geconstateerd die is ontstaan als gevolg van het gebruik maken van deze melding, deze verontreiniging van de bodem en/of grondwater op milieuhygiënisch verantwoorde wijze ongedaan te maken, een en ander in overleg met het bevoegd gezag

8. Monstername en analyse 8.1 Het chemisch onderzoek als bedoeld in dit besluit moet worden uitgevoerd door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert dat is gebaseerd op de Europese norm NEN.EN 45.001 (Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria). Monstername dient plaats te hebben conform de Voorlopige Praktijkrichtlijnen (Reeks Bodembescherming nr. 55B van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer).  

BIJLAGE II,  

behorende bij het besluit algemene voorschriften bufferbassins in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

Bij een melding als bedoeld in artikel 3, eerste lid van dit besluit moeten de navolgende gegevens worden verstrekt: a. naam, adres en woonplaats van degene die de melding verricht; b. adres of plaatsaanduiding van de locatie waar het bufferbassin is gelegen; c. een overzichtstekening (schaal 1:25000) waarop de locatie is aangegeven; d. een of meerdere plattegronden van het terrein (bij voorkeur schaal 1:100, min. schaal 1:250), waarop alle onderdelen van het bufferbassin staan aangegeven; e. beschrijving van het bufferbassin; f. beschrijving van de te treffen bodembeschermende voorzieningen; g. de wijze waarop in het onderhoud van het bufferbassin en de riolering wordt voorzien en de wijze waarop de blijvende vloeistofdichtheid wordt bewaakt; h. een berekening van de hoeveelheid te bergen (afval)water, de eventuele overstortfrequenties en de leeglooptijd; i. gegevens over de herkomst van het te bergen (afval)water en de samenstelling ervan; j. de ligging van de riolering en de wijze van uitvoering; k. de wijze waarop de riolering wordt beproefd op vloeistofdichtheid; l. bij gebruik van vormgegeven of niet vormgegeven bouwstoffen, gegevens omtrent de chemische samenstelling en uitloging; m. maatregelen die worden getroffen om tijdens de uitvoering van het werk te voorkomen, dat de bodem en/of het grondwater worden verontreinigd. Te denken valt hierbij aan de opslag van motorbrandstoffen, het onderhoud van machines e.d.; n. overige gegevens die naar het oordeel van degene die de melding verricht van belang kunnen zijn voor het beoordelen van de melding.

 

BIJLAGE III, tabel 1

behorende bij het Besluit algemene voorschriften bufferbassins in grondwater en bodembeschermingsgebieden in Limburg 1997.

EISEN VOOR BOUWSTOFFEN, NIET ZIJNDE GROND. type eis: max. imissie samenstelling

soort bouwstof: niet-vormgegeven vormgegeven

eenheid: mg/m2 per 100 jaar mg/kg mg/kg

1.METALEN Cr (chroom) 1500 - - Co (cobalt) 300 - - Ni (nikkel) 525 - - Cu (koper) 540 - - Zn (zink) 2100 - - As (arseen) 435 - - Mo (molybdeen) 150 - - Cd (cadmium) 12 - - Sb (antimoon) 39 - - Se (seleen) 15 - - Sn (tin) 300 - - Ba (barium) 3000 - - Hg (kwik) 4,5 - - Pb (lood) 1275 - - V (vanadium) 1020 - -

2.ANORGANISCHE VERBINDINGEN F.tot (fluoride) 7500 - - CN.-tot. vrij (cyanide) 15 - - CN.-tot. complex 75 - - SO4 (sulfaat) 45000/9000 1) - - Br. (bromide) 300 - - Cl. (chloride) 30000/60000 1) - -

3.AROMATISCHE VERBINDINGEN Benzeen - 1,25 1,25 Ethylbenzeen - 1,25 1,25 Tolueen - 1,25 1,25 Xylenen (som) 2) - 1,25 1,25 Fenolen - 1,25 1,25

4.PAK’S - 0,5 1 Naftaleen - 3 5 Fenantreen - 3 5 Antraceen - 3 5 Fluoranteen - 1 1 Chryseen - 25 50 Benzo(a)antraceen - 3 5 Benzo(a)pyreen - 25 50 Benzo(k)fluoranteen - 25 50 Indeno(1,2,3cd)pyreen - 25 50 Benzo(ghi)peryleen - 25 50 PAK’s (som 10) 3) - 50 50

5. OVERIGE ORGANISCHE STOFFEN PCB’s (som 7) 4) - 0,5 0,5 EOCl totaal (mg Cl/kg) - 3 3 Organochloorhoudende bestrijdingsmid.(som) 5) - 0,5 0,5 Niet-chloorhoudende bestrijdingsmid.(som) 6) - 0,5 0,5 Minerale olie 7) - 250 250  

Legenda bij tabel 1

Voor de niet vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de kolomproef volgens NEN 7343. Deze waarde betreft de cumulatieve uitloging, uitgedrukt in mg/kg bouwstof bij L/S=10.

Voor de vormgegeven bouwstoffen dient de uitloging te worden bepaald door middel van de diffusieproef volgens NEN 7345. Deze waarde betreft de emissie, uitgedrukt in mg/m2 bouwstof over 64 dagen.

De genoemde uitloogwaarden dienen te worden omgerekend naar immissiewaarden volgens de methodiek als beschreven in het rapport "Milieuhygiënische kwaliteit van primaire en secundaire bouwmaterialen in relatie tot hergebruik en bodem en oppervlaktewaterenbescherming", no. 771402006 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne.

Voetnoten: 1) De in de tabel aangegeven immissiewaarden voor sulfaat en chloride zijn uitgedrukt in mg/m2 per 1 jaar. De eerste waarden hebben betrekking op toepassingen op of in de "droge" bodem met een infiltratie van regenwater of een grondwaterstroming van 300 mm/jaar. De tweede waarden hebben betrekking op toepassingen in de "natte" waterbouw met een infiltratie van oppervlaktewater of een grondwaterstroming van 600 mm/jaar. 2) Onder "Xylenen (som)" wordt verstaan: de som van m Xyleen, p Xyleen en o Xyleen. 3) Onder "PAK (som 10)" wordt verstaan: de som van Naftaleen, Fenantreen, Antraceen, Fluoranteen, Chryseen, Benzo(a)antraceen, Benzo(a)pyreen, Benzo(k)fluoranteen, Indeno(1,2,3cd)pyreen, Benzo(ghi)peryleen, PAK's totaal. 4) Onder "PCB's (som 7) wordt verstaan: de som van PCB 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180. 5) Onder "Organochloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle chloor bevattende bestrijdingsmiddelen. 6) Onder "niet chloorhoudende bestrijdingsmid. (som)" wordt verstaan: de som van alle bestrijdingsmiddelen met uitzondering van chloorhoudende bestrijdingsmiddelen. 7) Voor de hierna genoemde bouwstoffen geldt in afwijking van de tabel voor minerale olie geen samenstellingswaarde: asfalt of asfaltbeton, inclusief mogelijke oppervlakbehandelingen, tussenlagen en deklagen, zijnde een bouwstof die bestaat uit een bindmiddel op basis van bitumen, steenachtig materiaal, zand en vulstof en die als zodanig regulier in wegen of waterbouw, danwel voor constructies van al dan niet vloeistofdichte vloeren wordt gebruikt; gestabiliseerd asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die bestaat uit zand, cement en/of bitumenemulsie, water en ten minste 70% (m/m) asfaltgranulaat, die als zodanig regulier in de wegen en of waterbouw wordt gebruikt en waarbij het gehalte aan asfaltbeton in het asfaltgranulaat ten minste 40% bedraagt; asfaltgranulaat, zijnde een bouwstof die als zodanig regulier in funderingen in de wegenbouw wordt gebruikt en die bestaat uit ten minste 80% gebroken of gefreesd asfalt of asfaltbeton; gemineraliseerde bitumen dakbedekkingsmaterialen zoals die regulier in de burger en of utiliteitsbouw worden gebruikt.

BIJLAGE III, tabel 2

behorende bij het besluit algemene voorschriften bufferbassins in grondwater en bodembeschermingsgebieden in Limburg 1997.

AANTAL GREPEN EN OMVANG GREPEN BIJ ONDERZOEK NIET VORMGEGEVEN BOUWSTOFFEN.

Totale hoeveelheid Minimaal aantal materiaal grepen m3

0 1 1 1 2 2 2 5 4 5 10 6 10 15 8 15 20 10 20 50 20 50 100 30 100 150 40 150 500 50 Aantal (gelijkmatig te verdelen) monsterpunten = aantal grepen gem. laagdikte [m]

Maximale korrelgrootte Omvang v.d. greep mm dm3

40 1,0 50 1,7 75 4,0 100 7,0 125 10,0 150 en meer 16,0

Per monsterpunt "greep" over gehele diepte of "top ", "midden " en "bodem "monster.

 

BIJLAGE III, tabel 3  

behorende bij het besluit algemene voorschriften bufferbassins in grondwater en bodembeschermingsgebieden in Limburg 1997.

REGIONALE REFERENTIEWAARDEN

 

soort bouwstof: grond

type eis: samenstelling

eenheid mg/kg

1. METALEN Cr (chroom) 38 Cu (koper) 19 Zn (zink) 110 As (arseen) 14 Cd (cadmium) 0,8 Hg (kwik) 0,2 Pb (lood) 37

2. PAK’S Naftaleen 0,15 Fenantreen 0,18 Antraceen 0,03 Fluoranteen 0,45 Chryseen 0,22 Benzo(a)antraceen 0,15 Benzo(a)pyreen 0,15 Benzo(k)fluoranteen 0,15 Indeno(1,2,3cd)pyreen 0,14 Benzo(ghi)peryleen 0,17 PAK’s (som 10) 1,2

3. OVERIGE EOX 0,3

 

BESLUIT ALGEMENE VOORSCHRIFTEN BOORPUTTEN IN GRONDWATER EN BODEMBESCHERMINGSGEBIEDEN EN DE ROERDALSLENK IN LIMBURG 1997

Artikel 1

In dit besluit en de bijlage bij dit besluit wordt verstaan onder:

a. Boorput: een met behulp van een boormachine of een ander daartoe geschikt apparaat verticaal of nagenoeg verticaal in de ondergrond geboord gat met een diepte van meer dan 3 meter beneden maaiveld, alsmede de afwerking daarvan voor zover: 1. de boorput niet is gelegen in een waterwingebied; 2. het geen boorput betreft ter verkenning van de aanwezigheid van delfstoffen welke valt onder de werking van de Mijnwet; 3. het geen boorput in de Roerdalslenk betreft waarbij de in de ondergrond aanwezige afschermende kleilagen (Brunssum Klei) worden aangeboord of doorboord; 4. het geen boorput betreft in de grondwaterbeschermingsgebieden Tegelen, Venlo, Californië, Grubbenvorst, Hanik en Breehei waarbij de in de ondergrond aanwezige afschermende kleilaag (Venloklei) wordt aangeboord of doorboord; 5. het geen boorput betreft ten behoeve van seismisch onderzoek; 6. het geen boorput betreft in een gebied waar het grondwater is verontreinigd als gevolg van een in de omgeving aanwezige of aanwezig geweest zijnde verontreinigingsbron; 7. het geen boorput betreft in een waardevol beekdal, een bronzone, bron of een holle weg. b. Grondwaterbeschermingsgebied: een als grondwaterbeschermingsgebied nader aangeduid milieubeschermingsgebied in bijlage 6, artikel II van de Provinciale milieuverordening Limburg; c. Bodembeschermingsgebied Mergelland: het als bodembeschermingsgebied Mergelland nader aangeduid milieubeschermingsgebied in bijlage 6, artikel III van de Provinciale milieuverordening Limburg; d. Roerdalslenk: het als Roerdalslenk nader aangeduid gebied in bijlage 6, artikel II van de Provinciale milieuverordening Limburg; e. Bevoegd gezag: Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg; f. Waardevol beekdal: gebied in het bodembeschermingsgebied Mergelland en als zodanig aangegeven op de bij het Intentieprogramma bodembescherming Limburg 1991 behorende en daarvan deel uitmakende kaarten; g. Bronzone: gebied met een straal van 5 meter rondom de bron; h. Bron: plaats in het bodembeschermingsgebied Mergelland waar al dan niet tijdelijk natuurlijke uitvloeiing van grondwater optreedt; i. Holle weg: smalle, diepe insnijding op een helling in gebruik zijnde als voetpad of weg; j. Schadelijke stoffen: stoffen of combinaties van stoffen, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval verwacht kan worden dat ze de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen.

Artikel 2

Het verbod in artikel 5.28, eerste lid onderdeel d, artikel 5.32 onder a en artikel 5.37, eerste lid onderdeel g van de Provinciale milieuverordening Limburg geldt niet voor boorputten die zijn gelegen in respectievelijk een grondwaterbeschermingsgebied, in de Roerdalslenk of in het bodembeschermingsgebied Mergelland, voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften in bijlage I behorend bij dit besluit.

Artikel 3 1.Diegene die voornemens is een boorput op te richten, meldt dit tenminste vier weken voor aanvang van het werk aan Gedeputeerde Staten. 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het wijzigen van een pompput, dan wel met betrekking tot het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit wijzigen of veranderen van de werking van de pompput geen afwijking ontstaat van de bij die melding eerder verstrekte gegevens. 3. Bij een melding als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt in ieder geval het tijdstip vermeld, waarop met de werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de pompput of de wijziging daarvan wordt begonnen, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn, en worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven. De melding dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model in het kader van het Besluit algemene voorschriften pompputten in grondwater en bodembeschermingsgebieden in Limburg is vastgesteld door Gedeputeerde Staten. 4. Wanneer Gedeputeerde Staten van oordeel zijn dat de melding niet terecht is gedaan, delen zij dit binnen vier weken schriftelijk mede aan degene die de melding heeft gedaan.

Artikel 4 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin zij wordt geplaatst. 2. Het Besluit Algemene voorschriften boorputten in grondwater en bodembeschermingsgebieden in Limburg (Besluit van 19 december 1995, provinciaal blad 1995, 51) wordt op de in het eerste lid bedoelde dag ingetrokken.

Artikel 5 Deze regeling kan worden aangehaald als Besluit algemene voorschriften boorputten in grondwater en bodembeschermingsgebieden en in de Roerdalslenk in Limburg 1997.

BIJLAGE I,

 behorende bij het besluit algemene voorschriften boorputten in grondwater en bodembeschermingsgebieden en in de Roerdalslenk in Limburg 1997.

Voorschriften.

1. Uitvoering boorput.

1.1 Tijdens de uitvoering van de boorput dient zodanig worden gewerkt dat steeds wordt voorkomen dat de bodem of het grondwater worden verontreinigd. 1.2 Op de boorlocatie mag geen opslag van schadelijke stoffen plaatshebben, met uitzondering van die hoeveelheden brandstof en smeerolie welke zich normaal in de boorapparatuur bevinden. 1.3 Indien bij het boren spoeling wordt toegepast dan geldt ten aanzien hiervan het volgende: a. er mag geen bariumhoudende spoeling worden toegepast; b. er mag geen spoeling worden toegepast welke de bodem en/of grondwater verontreinigt; c. er mag uitsluitend worden gewerkt met dichte spoelwatervijvers; d. de boorspoeling en de uit het boorgat verwijderde specie dienen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze te worden afgevoerd. 1.4 Bij de uitvoering van een boorput mag uitsluitend niet verontreinigd werkwater worden gebruikt. 1.5 Het boorput dient zodanig te zijn afgewerkt dat het uitgesloten wordt dat via het boorgat waterstroming kan plaatshebben van de ene watervoerende laag naar de andere, dan wel dat vanaf maaiveld vloeibare stoffen via het boorgat in het grondwater kunnen komen. Ten aanzien hiervan geldt het volgende: a. het boorgat van 0 tot 3 meter beneden het maaiveld dient te worden afgedicht; b. in de ondergrond aangetroffen klei , leem of bruinkoollagen dienen weer zorgvuldig te worden afgedicht; c. voor het afdichten van het boorgat uitsluitend bentoniet of een specifiek voor dat doel gefabriceerde klei te worden toegepast; d. er mag uitsluitend schone grond worden gebruikt voor de aanvulling van het boorgat. 1.6 Van de boring dient een boorbeschrijving te worden gezonden aan het bevoegd gezag. In deze boorbeschrijving dient nauwkeurig te worden aangegeven welke de opbouw van de ondergrond is en hoe de boring is afgewerkt.

2. Gebruiksvoorschriften boorput.

2.1 De boorput dient zodanig te worden beheerd dat er geen verontreinigingen in het grondwater kunnen geraken. Het lekken, morsen of laten wegvloeien van schadelijke stoffen in de put of in de omgeving van de put is verboden. 2.2 Wanneer de boorput niet in gebruik is dient hij van een zodanige afscherming te zijn voorzien, dat het niet mogelijk is dat schadelijke stoffen in de boorput geraken dan wel erin gedeponeerd kunnen worden. Deze afscherming dient te zijn voorzien van een deugdelijk slot. 2.3 Bij verstoppingen van het filter mag de boorput niet met chemische middelen worden geregenereerd. 2.4 Indien aan de boorput water wordt onttrokken middels een door een explosiemotor aangedreven pomp dan dient deze installatie zodanig te worden ingericht, dat het uitgesloten is dat brandstof en/of smeermiddelen op de bodem of in de boorput geraken. Het bijplaatsen van extra brandstoftanks is verboden.

2.5 Onderhoud aan en reparaties van explosiemotoren ter plaatse van de boorput zijn verboden.

3. Het buiten gebruik stellen van een boorput, welke in gebruik is geweest als pompput of als peilput.

3.1 Indien een boorput, welke in gebruik is geweest als pompput of als peilput definitief buiten gebruik gesteld wordt, dan dient: a. het filter alsmede het traject tot 3 meter boven het filter te worden volgestort met bentoniet of cementspecie; b. het traject van 1 tot 4 meter beneden maaiveld te worden volgestort met bentoniet of cementspecie; c. boven een pompput, op een diepte van tenminste 1 meter beneden maaiveld, een betonnen afdekplaat te worden aangebracht van tenminste 1 m2. 3.2 Van het buiten gebruik stellen dient mededeling te worden gedaan aan het bevoegd gezag.

4. Bodemverontreiniging.

4.1 Indien door wat voor oorzaak dan ook schadelijke stoffen op of in de bodem dreigen te geraken, geraken of zijn geraakt, zonder dat sprake is van een ongewoon voorval in de zin van de Wet bodembescherming dient (dienen): a. daarvan mededeling te worden gedaan aan het bevoegd gezag door gebruikmaking van de milieuklachtentelefoon nummer 043 3617070; b. maatregelen te worden getroffen om de dreiging op te heffen en/of verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen; c. de opgetreden verontreiniging van de bodem en/of grondwater op milieuhygiënisch verantwoorde wijze ongedaan te worden gemaakt, een en ander in overleg met het bevoegd gezag. 4.2 Indien bij de uitvoering van de boorput verontreinigingen in de bodem worden aangetroffen dan dient daarvan onverwijld kennis te geven aan het bevoegd gezag.

BIJLAGE II,

behorende bij het besluit algemene voorschriften boorputten in grondwater en bodembeschermingsgebieden en in de Roerdalslenk in Limburg 1997.

Bij een melding als bedoeld in artikel 3, eerste lid van dit besluit moeten de navolgende gegevens worden verstrekt: a. naam, adres en woonplaats van degene die de melding verricht; b. adres van de locatie waar de boorput wordt gemaakt; c. een overzichtstekening of plaatsaanduiding (schaal 1:25000) waarop de locatie van de boorput is aangegeven; d. een kadastrale tekening of een plattegrond, waarop de juiste ligging van de boorput is aangegeven; e. beschrijving van de toe te passen boormethode; f. beschrijving van de wijze van afwerking van de boorput; g. de geplande diepte van de boorput; h. wanneer met het maken van de boorput wordt begonnen; i. maatregelen die worden getroffen om tijdens het maken van de boorput te voorkomen dat de bodem en/of het grondwater worden verontreinigd; j. overige gegevens die naar het oordeel van degene die de melding verricht van belang kunnen zijn voor het beoordelen van de melding.

 

BESLUIT ALGEMENE VOORSCHRIFTEN TUINBOUWBEDRIJVEN MET BEDEKTE TEELT IN GRONDWATERBESCHERMINGSGEBIEDEN IN LIMBURG 1997

Artikel 1

1. In dit besluit en de bijlage bij dit besluit wordt verstaan onder: a. Een tuinbouwbedrijf met bedekte teelt: een inrichting, die valt onder de werking van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer (Stb. 1996, 168); b. Grondwaterbeschermingsgebied: een als grondwaterbeschermingsgebied nader aangeduid milieubeschermingsgebied als aangewezen in bijlage 6, artikel II van de Provinciale milieuverordening Limburg; c. Bevoegd gezag: het bestuursorgaan dat bevoegd is of zou zijn een vergunning krachtens artikel 8.2 van de Wet milieubeheer voor de betrokken inrichting te verlenen; d. Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van Limburg; e. Waterleidingbedrijf: het waterleidingbedrijf ten behoeve waarvan het grondwaterbeschermingsgebied waarin de inrichting is gelegen wordt beschermd; f. CPR 9-1: richtlijn CPR 9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Vloeibare aardoliepro¬ducten, onder¬grondse opslag in stalen tanks en afleverinstalla¬ties voor mo¬torbrand¬stof", vijfde druk 1993, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is; g. CPR 9-6: concept richtlijn CPR 9-6 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag van K3-producten in bovengrond¬se stalen tanks (0,2 tot 150 m3)", eerste druk 1993, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is; h. CPR 15-1: richtlijn CPR 15-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld "Opslag gevaarlijke stoffen in emballage", voor opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton), tweede druk 1990, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewe¬zen richtlijn van die commissie, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is; i. KIWA: KIWA N.V., Instituut voor certificatie, keuringen en advisering integra¬le kwaliteitszorg voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd te Rijs¬wijk; j. Streefwaarden: de waarden zoals die zijn opgenomen in de circulaire van 9 mei 1994, no. DBO/07494013 van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; k. Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990 (BRM 1990): een door de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer(VROM) en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij(LNV) uitgegeven publicatie ten behoeve van de aanleg van nieuwe mestopslagen; l. Handleiding bouwtechnische richtlijnen mestbassins (HBRM 1991): een door het Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving (CUR) en het DLO Instituut voor Mechanisatie, Arbeid en Gebouwen (IMAG DLO) opgestelde richtlijn, tweede druk 1991. ISBN 90 5406 003 4; m. Vormgegeven bouwstof: bouwstof, met een volume per kleinste eenheid van tenminste 50 cm3, die onder normale omstandigheden een duurzame vormvastheid heeft; n. Niet vormgegeven bouwstof: bouwstof, niet zijnde een vormgegeven bouwstof;

o. Grond: niet vormgegeven bouwstof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprong is, niet door de mens is geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem kan uitmaken; p. Emballage: glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen of vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalen vaten en kunststof drums tot 100 liter en papieren of kunststof zakken; q. Schadelijke stoffen: stoffen of combinaties van stoffen, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval verwacht kan worden dat ze de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen. r. NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut, postbus 5059 te 2600 GB Delft uitgegeven norm; s. NVN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut, postbus 5059 te 2600 GB Delft uitgegeven voornorm; t. NPR: een door het Nederlands Normalisatie Instituut, postbus 5059 te 2600 GB Delft uitgegeven praktijkrichtlijn; u. VPR: Voorlopige Praktijk Richtlijn, zoals beschreven in de reeks 'Bodembescherming' deel SSB, van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; v. NEN.EN: een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm; w. Standaard RAW bepalingen: een stelsel van moderne administratieve en technische bepalingen voor RAW bestekken in de grond , water en wegenbouw. 2. Met de NEN , NVN , NPR , VPR of NEN.EN normen, waarnaar in een voorschrift wordt verwezen, wordt bedoeld de vóór de datum waarop dit besluit in het provinciaal blad is geplaatst, laatst uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen, dan wel voor zover het op die datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft de norm die bij de aanleg c.q. de installatie van die constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.

Artikel 2

Het verbod in artikel 5.25, eerste lid van de Provinciale milieuverordening Limburg geldt niet voor tuinbouwbedrijven met bedekte teelt die zijn gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied, voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften in bijlage I behorend bij dit besluit.

Artikel 3

1. Dit besluit is niet van toepassing op het oprichten van een tuinbouwbedrijf met bedekte teelt. 2. Diegene die voornemens is over te gaan tot het uitbreiden of wijzigen van een tuinbouwbedrijf met bedekte teelt, dan wel met betrekking tot het veranderen van de werking daarvan meldt dit tenminste vier weken voor de aanvang van de werkzaamheden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten. Deze melding is niet vereist indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit uitbreiden, wijzigen of veranderen van de werking van de inrichting geen afwijking ontstaat van de bij die melding eerder verstrekte gegevens. 3. Bij een melding als bedoeld in het tweede lid, wordt in ieder geval het tijdstip vermeld, waarop de uitbreiding van het tuinbouwbedrijf met bedekte teelt of wijziging daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn, en worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven.

De melding dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model in het kader van het Besluit algemene voorschriften tuinbouwbedrijven met bedekte teelt in grondwaterbeschermingsgebieden is vastgesteld door Gedeputeerde Staten. 4. Wanneer Gedeputeerde Staten van mening zijn dat de melding niet terecht is gedaan, delen zij dit binnen vier weken schriftelijk mede aan degene die de melding heeft gedaan, alsmede aan het bevoegde gezag. 5. Een op het moment van inwerkingtreding van dit besluit in werking zijnde inrichting dient uiterlijk met ingang van 1 januari 2001 te voldoen aan de in bijlage I van dit besluit vermelde voorschriften.

Artikel 4

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 5

Deze regeling kan worden aangehaald als: Besluit algemene voorschriften tuinbouwbedrijven met bedekte teelt in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

BIJLAGE I,  

behorende bij het besluit algemene voorschriften tuinbouwbedrijven met bedekte teelt in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

II Voorschriften

1. Opslaan en aanmaken van bestrijdingsmiddelen

1.2 Aanmaken van bestrijdingsmiddelen. 1.2.5 Alle leidingen en appendages moeten vloeistofdicht zijn, voldoende sterk zijn en tegen beschadigingen zijn beveiligd.

1.4 De opslag van bestrijdingsmiddelen. 1.4.1 De vloer en de wanden van de opslagruimte moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zij een vloeistofdichte bak vormen, dan wel dienen de opgeslagen producten in een vloeistofdichte lekbak te zijn geplaatst. 1.4.2 De opslag van bestrijdingsmiddelen tot 400 kg dient plaats te hebben overeenkomstig het bepaalde in de CPR 15 1, voor zover deze bepalingen betrekking hebben op het aspect bodembescherming.

3. Voorschriften voor zuigermotoren van warmtekrachtkoppelinginstallaties of warmtepompinstallaties

3.3.4 De zuigermotor(en) en bijbehorende brandstoftank moeten in vloeistofdichte, voldoende stevige bakken zijn geplaatst, die een inhoud hebben welke groot genoeg is om bij lekkage de gehele inhoud van de bij de zuigermotor aanwezige brandstoftank te kunnen bergen. 3.3.5 Het bevoorraden van de zuigermotor (met brandstof) dient boven de opvangbak te gebeuren. Morsvloeistof moet te allen tijde kunnen worden opgevangen in de opvangbak. 3.3.6 Gemorste brandstof of op andere wijze vrijgekomen schadelijke stoffen moeten onmiddellijk worden opgeruimd en volgens de daarvoor geldende wettelijke regels worden afgevoerd. 3.3.7 Indien er bij een opgestelde zuigermotor een lekkage wordt aangetroffen dient deze onmiddellijk buiten bedrijf te worden gesteld. De zuigermotor mag eerst weer in bedrijf worden genomen nadat de nodige maatregelen zijn getroffen teneinde de lekkage te herstellen.  

4. Verwarmingsinstallaties voor ruimteverwarming of warmwatervoorziening

4.2 Constructie, installatie en gebruik. 4.2.6 Bij oliegestookte stooktoestellen dienen bodembeschermende voorzieningen te zijn aangebracht welke steeds voorkomen, dat schadelijke stoffen in de bodem geraken. Het functioneren van deze voorzieningen dient regelmatig te worden gecontroleerd. De van deze voorziening afkomstige vloeistoffen dienen zodanig te worden afgevoerd, dat ze niet in de bodem kunnen geraken.

 

 

5. Noodstroomvoorzieningen

5.3 Stroomaggregaten moeten in vloeistofdichte, voldoende stevige bakken zijn geplaatst, die een inhoud hebben welke groot genoeg is om bij lekkage de gehele inhoud van de bij het aggregaat aanwezige brandstoftank te kunnen bergen. 5.4 Het aggregaat en de opvangbak moeten tegen inregenen zijn beschermd door het aanbrengen van een dakconstructie dan wel een vergelijkbare constructie. 5.5 Het bevoorraden van een aggregaat met brandstof dient boven de opvangbak te gebeuren. Morsvloeistof moet ten allen tijde kunnen worden opgevangen in de opvangbak. 5.6 Gemorste brandstof of op andere wijze vrijgekomen schadelijke stoffen moeten onmiddellijk worden opgeruimd en volgens de daarvoor geldende wettelijke regels worden afgevoerd. 5.7 Indien er bij een opgesteld aggregaat een lekkage wordt aangetroffen dient het desbetreffende apparaat onmiddellijk buiten bedrijf te worden gesteld. Het aggregaat mag eerst weer in bedrijf worden genomen nadat de nodige maatregelen zijn getroffen teneinde de lekkage te herstellen.

6. Afvalstoffen

6.11 Een opslag van afvalstoffen, zijnde schadelijke stoffen, dient te zijn voorzien van een bodembeschermende voorziening welke steeds voorkomt, dat schadelijke stoffen in de bodem geraken. Het functioneren van deze voorziening dient regelmatig te worden gecontroleerd. 6.12 De verpakkingen waarin de afvalstoffen worden opgeslagen, alsmede de bodembeschermende voorziening moeten bestand zijn tegen de stoffen waarmee ze in aanraking kunnen komen. 6.13 Vloeistoffen, afkomstig van de in voorschrift 6.11 van dit besluit bedoelde bodembeschermende voorziening dienen zodanig te worden afgevoerd, dat ze niet in de bodem kunnen geraken.

7. Bodembescherming

7.9 Ter plaatse, waar met schadelijke stoffen wordt gewerkt (o.a. materieel), of waar deze worden opgeslagen moeten bodembeschermende voorzieningen zijn aangebracht, welke steeds voorkomen, dat schadelijke stoffen in de bodem geraken. De voorzieningen moeten bestand zijn tegen de stoffen waarmee ze in aanraking kunnen komen. 7.10 De opslag van schadelijke stoffen in emballage, niet zijnde K1 , K2 , K3 vloeistoffen, chemicaliën of afvalstoffen dient steeds plaats te hebben in vloeistofdichte emballage. De emballage dient op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte opvangbak te zijn geplaatst, zodanig dat bij het morsen deze vloeistoffen niet kunnen afstromen. De opvangvoorziening moet bestand zijn tegen de stoffen waarmee deze in aanraking kan komen en moet groot genoeg zijn om de daarin opgeslagen schadelijke stoffen op te kunnen vangen.

 

 

13. Gedragsvoorschriften

13.5 Op het bij de inrichting behorende buitenterrein mogen geen handelingen worden verricht of stoffen worden opgeslagen, waarbij er schadelijke stoffen in de bodem kunnen geraken. 13.6 Het gestelde in voorschrift 13.5 van dit besluit is niet van toepassing voor die delen van het buitenterrein, waar voorzieningen zijn getroffen ter bescherming van de bodem.

16. Bewaren bestrijdingsmiddelen, K1 , K2 en K3 vloeistoffen en chemicaliën in emballage

16.4 De vloer en de wanden van de opslagruimte moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zij een vloeistofdichte bak vormen, dan wel dienen de opgeslagen producten in een vloeistofdichte bak te zijn geplaatst. 16.5 Indien de opslag aan K1 , K2 , K3 vloeistoffen en chemicaliën in emballage meer bedraagt dan 25 liter dan dienen ten behoeve van deze opslag de bodembeschermende voorzieningen te zijn getroffen als bedoeld in de CPR 15 1. 16.6 Indien het vaatwerk bestemd is tot het aftappen van vloeistoffen, moeten vloeistofdichte lekbakken zijn geplaatst, dan wel moet het vaatwerk zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer.

20. Afleverpompen voor motorbrandstoffen

20.15 Indien aan een tank een afleverinstallatie (elektrisch of handbediend) met een doorzet van 10.000 liter per jaar, of meer is verbonden, dan dienen de maatregelen en voorzieningen te zijn getroffen zoals die in hoofdstuk 8.28 onder artikel 8.28.5 van de CPR 9 1 zijn aangegeven. 20.16 Indien aan een tank een afleverinstallatie (elektrisch of handbediend) met een doorzet van minder dan 10.000 liter per jaar is verbonden, dan dienen de maatregelen en voorzieningen te zijn getroffen zoals die in hoofdstuk 5.3 artikel 5.3.11 van de CPR 9 6 zijn aangegeven. Indien daar sprake is van "aaneengesloten verharding" moet daar voor worden gelezen "vloeistofdichte verharding".  

21. Opslaan van afgewerkte olie

21.3 Het plaatsen van een nieuwe ondergrondse tank voor de opslag van afgewerkte olie is niet toegestaan. 21.4 Ten aanzien van een bestaande ondergrondse tank voor de opslag van afgewerkte olie zijn de voorschriften 26.1 t/m 26.2 van dit besluit van overeenkomstige toepassing. 21.5 Zowel rond het vulpunt als rond de aansluiting voor het leegzuigen dient, een vloeistofdichte, productbestendige opvangvoorziening voor gemorst product te zijn aangebracht. Deze opvangvoorziening dient tenminste een oppervlak van 0,25 m2 te hebben. 21.6 Indien een ondergrondse tank voor de opslag van afgewerkte olie buiten gebruik wordt gesteld is op het verwijderen of anderszins buiten gebruik stellen het gestelde in bijlage VI van het Besluit ondergronds opslaan in tanks (Stb. 1993, 46) van toepassing.

 

24. Voorschriften voor het opslaan van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in een ondergrondse kunststoftank

24.1 Toepassingsgebied. 24.1.2 Het gebruik van kunststoftanks is niet toegestaan.

25 Voorschriften voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in ondergrondse stalen tanks (nieuwe installaties)

25.1 Het plaatsen van ondergrondse tanks voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen is niet toegestaan.

26 Voorschriften voor de opslag van licht ontvlambare, ontvlambare en brandbare vloeistoffen in ondergrondse stalen tanks (bestaande installaties)

26.1 Indien een ondergrondse tank op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt reeds 20 jaar of langer geleden is geplaatst, wordt deze tank uiterlijk binnen twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit buiten gebruik gesteld en verwijderd. Dit ongeacht de uitslag van de beoordeling overeenkomstig voorschrift 5.2.1.3 en 5.2.1.4 van de CPR 9 1. 26.2 Een verwijderde tank, dan wel een op een andere wijze definitief buiten gebruik gestelde tank mag niet worden vervangen door een nieuwe ondergrondse tank. 26.3 Indien een bestaande ondergrondse tank, welke bij het in werking treden van dit besluit jonger is dan 20 jaar, ingevolge het keuringsregime zoals dit is aangegeven in paragraaf 9.3.1 van hoofdstuk 9 van de CPR 9 1 wordt afgekeurd geldt het gestelde in voorschrift 26.1. 26.4 Het gebruik van kunststof leidingen is niet toegestaan.

27. Riolering

27.1 Aanleg respectievelijk beheer en onderhoud van leidingen en de daarbij behorende voorzieningen ten behoeve van het transport van afvalwater, moeten plaats vinden overeenkomstig de van toepassing zijnde praktijkrichtlijnen NPR 3218, NPR 3221 respectievelijk NPR 3220 en NPR 3398. 27.2 De leidingenstelsels voor de afvoer van afvalwater en de daarbij behorende voorzieningen dienen steeds vloeistofdicht te zijn. 27.3 Nieuw te leggen stelsels voor de afvoer van afvalwater dienen voor de ingebruikname te worden gecontroleerd op vloeistofdichtheid middels afpersen. De resultaten hiervan dienen voor de ingebruikname te worden gezonden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten.

30. Inspectie riolering

30.1 De riolering dient éénmaal in de 10 jaar na aanleg te worden gecontroleerd op technische toestand en vloeistofdichtheid. Voor een riolering, welke op het moment van melding ouder is dan 10 jaar geldt, dat deze binnen één jaar na acceptatie van de melding door Gedeputeerde Staten moet worden gecontroleerd.  

De controle dient te worden uitgevoerd middels video inspecties, foto's en spiegelen een en ander conform de Nederlandse Praktijkrichtlijn NPR 3398. De beschrijving van de toestandgegevens dient plaats te hebben conform het in de NEN 3399 beschreven ontwerp classificatiesysteem bij visuele inspectie van riolen, dan wel middels een vergelijkbare methodiek. Van een dergelijke controle dient een rapport te worden overgelegd aan het bevoegd gezag en Gedeputeerde Staten. 30.2 Naar aanleiding van de inspectieresultaten moet een plan van aanpak worden gemaakt van de uit te voeren herstellingen. Een dergelijk plan bevat minstens een overzicht van de te nemen maatregelen en een tijdsplan. Dit plan moet ter goedkeuring worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.

31. Bodemonderzoek

31.1 Binnen 4 maanden na acceptatie van de melding door het bevoegd gezag en Gedeputeerde Staten dient de bodem van de inrichting ter plaatse van een bestaande olie opslag, een nieuw te plaatsen olie opslag en bij de afleverpomp(en) te worden onderzocht om de bestaande kwaliteit vast te leggen (nulsituatie). De bepaling van de nulsituatie dient te worden uitgevoerd conform de NVN 5740 of het protocol Nulsituatie/BSB onderzoek. Het chemisch onderzoek moet worden uitgevoerd door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert, dat is gebaseerd op de Europese norm NEN.EN 45.001 (Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria). De resultaten van het onderzoek dienen binnen een maand nadat het onderzoek is afgerond te worden gezonden aan het bevoegd gezag en aan Gedeputeerde Staten. 31.2 Bij beëindiging van de inrichting dient een herhalingsonderzoek te worden uitgevoerd conform het gestelde in voorschrift 31.1 van dit besluit.  

32. Inspectie bodemvoorzieningen

32.1 De in dit besluit voorgeschreven voorzieningen ter bescherming van de bodem dienen jaarlijks visueel te worden gecontroleerd op de technische toestand en de goede werking. De resultaten van deze inspectie dienen in een logboek te worden vermeld, dat te allen tijde voor het bevoegd gezag ter inzage moet liggen. Eventuele gebreken dienen onmiddellijk te worden hersteld.  

BIJLAGE II,  

behorende bij het besluit algemene voorschriften tuinbouwbedrijven met bedekte teelt in grondwaterbeschermingsgebieden in Limburg 1997.

Bij een melding of kennisgeving als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid van dit besluit moeten de navolgende gegevens worden verstrekt: a. de gegevens als bedoeld in bijlage II van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer; b. een verklaring waaruit blijkt, dat er geen ondergrondse tanks voor de opslag van aardolieproducten aanwezig zijn welke ouder zijn dan 20 jaar; c. bij gebruik van secundaire bouwstoffen, gegevens omtrent de chemische samenstelling en de uitloging.

PROVINCIALE MILIEUVERORDENING LIMBURG

AANVRAAGFORMULIER BODEMBESCHERMING Toelichting bij het aanvraagformulier Met dit aanvraagformulier vraagt u bij de Provincie een ontheffing aan

  • a. op grond van artikel 5.30 van de Provinciale Milieuverordening, voor een activiteit in een waterwin of grondwaterbeschermingsgebied als genoemd in artikel 5.28 van deze verordening;

  • b. op grond van artikel 5.34 van de Provinciale Milieuverordening, voor een activiteit in de Roerdalslenk als bedoeld in artikel 5.32 van deze verordening;

  • c. op grond van artikel 5.39 van de Provinciale Milieuverordening, voor een activiteit in het bodembeschermingsgebied Mergelland, als bedoeld in artikel 5.37 van deze verordening.

Op pagina 1 geeft u aan :

  • naam, adres en woonplaats van de aanvrager;

  • adres en plaats van de activiteit(en);

  • waar de activiteit plaatsvindt: in een grondwaterbeschermingsgebied, waterwingebied, Mergelland of Roerdalslenk.

Op pagina 2 en 3 geeft u aan :

  • voor welke van de aldaar genoemde activiteiten in een waterwin of grondwaterbeschermingsgebied in Limburg ontheffing wordt gevraagd;

  • voor welke van de aldaar genoemde activiteiten in de Roerdalslenk ontheffing wordt gevraagd;

  • voor welke van de aldaar genoemde activiteiten, uit te voeren in een waardevol landschapselement in het Mergelland, ontheffing wordt gevraagd;

  • voor welke van de aldaar genoemde activiteiten, uit te voeren in het overige Mergelland, ontheffing wordt gevraagd.

Voor een juiste beoordeling van Uw aanvraag is het zaak dat de gestelde vragen zo volledig mogelijk worden beantwoord/ingevuld. Belangrijk is dat u de aanvraag inclusief bijlagen in vijfvoud indient Bij de aanvraag dienen de volgende gegeven te worden overlegd:

  • • Overzichtelijk situatietekening (1:25000) waarop de locatie is aangegeven. Of meerdere plattegronden op grotere schaal met details, zo mogelijk een bestek.

  • • Stek in enkelvoud en dieper dan 3 m beneden maaiveld wordt gegraven, dient te worden aangegeven dat dit het geval is en tot welke diepte wordt gegraven.

  • • Gegevens over de wijze waarop een weg/riolering/parkeerplaats wordt aangelegd en welke materialen worden gebruikt.

  • • Gegevens over hoe een eventuele afwatering wordt uitgevoerd.

  • • Gegevens over de uitvoering van boormethoden, afwerking boorputten, diepte boorputten

  • • Gegevens over maatregelen die worden getroffen om tijdens de werken te voorkomen de bodem en/of het grondwater te verontreinigen.

  • • Overige gegevens die naar uw oordeel van belang kunnen zijn voor het beoordelen van de aanvraag om ontheffing.

 

 

 

aanvraagformulier Ontheffingen [ toelichting ] Dit formulier in 5 voud indienen bij of toezenden aan : Gedeputeerde Staten van Limburg Inlichtingen: postbus 5700 secretariaat Bodembescherming 6202 MA Maastricht ( 043 ) 389 74 51

(door provincie in te vullen) (stempel)

Inrichting :_________________________________  

Inr. nummer:_________________________________

Projectnummer : _____________________________

Naam aanvrager : _____________________________

Adres :_____________________________________

postcode :______ _____

Plaats :_____________________________________

Telefoon :_____________________________________

Aanvrager is eigenaar / erfpachter / gebruiker / huurder

Plaats van de activiteit : Naam :_____________________________________

Adres :_____________________________________

postcode :______ _____

Plaats :..................................... Overzicht verleende en (nog) van kracht zijnde ontheffingen:

O verordening Grondwaterbescherming Limburg 1989: verleend dd. ___________________nr. B___________

O verordening Bodembeschermingsgebied Mergelland 1991 : verleend dd. ___________________nr. B__________

Naam van het grondwaterbeschermingsgebied: _______________________________________________

waterwingebied: ja / neen

Roerdalslenk : ja / neen

Mergelland : ja / neen

O Bron / bronzone O Graft/holle weg O Beekdal ************* G R O N D W A T E R B E S C H E R M I N G S G E B I E D E N **************** Ontheffing wordt gevraagd voor : _______________________________________________

O het hebben, gebruiken, vervoeren of in de bodem te brengen of te doen geraken van schadelijke stoffen.

O constructies van welke aard ook, leidingen en installaties inbegrepen, tot stand te

brengen, te hebben of te gebruiken met het doel het vervoeren, bergen, opslaan, overslaan

storten of verzinken van schadelijke stoffen door, op of in de bodem mogelijk te maken.

O het oprichten , hebben of gebruiken van begraafplaatsen.

O het oprichten, in exploitatie nemen of hebben van boorputten dieper dan 3 meter.

O het roeren van de grond dieper dan 3 meter beneden maaiveld.

O het aanleggen of hebben of wijzigen van wegen, parkeergelegenheden.

O het aanleggen, hebben, in exploitatie nemen of exploiteren van kampeergelegenheden,

dan wel recreatieinrichtingen, kampementen of schietterreinen.

O het gebruiken van zuiveringsslib.

[ dus alleen in de niet freatische grondwaterbeschermingsgebieden, met name :

Hanik Grubbenvorst Californië Breehei Groote Heide Herkenbosch Tegelen

Schinveld Rimburg Caberg Geulle Waterval ]

***************************** R O E R D A L S L E N K ***********************************

O het oprichten, in exploitatie nemen of hebben van boorputten dieper dan 30 meter.

O het roeren van de grond dieper dan 30 meter beneden maaiveld.

******************************* M E R G E L L A N D *************************************

O het toepassen van schadelijke stoffen in of ter plaatse van een beekdal, een bron en bronzone, of ter plaatse van graften en holle wegen.

O het op of in de bodem brengen van afvalstoffen in of ter plaatse van een beekdal, een bron en bronzone, of ter plaatse van graften en holle wegen.

O het uitvoeren van grondwerkzaamheden in een beekdal die leiden tot aantasting van het reliëf ( m.u.v. herstel en onderhoudswerkzaamheden ).

O het uitvoeren van ontwateringswerkzaamheden in een beekdal.

O het uitvoeren van ontwateringswerkzaamheden in een bron en bronzone ( m.u.v. herstel en onderhoudswerkzaamheden ).

O het uitvoeren van grondwerkzaamheden in of ter plaatse van graften en holle wegen ( m.u.v. herstel en onderhoudswerkzaamheden ).

O het oprichten van boorputten dieper dan 3 meter.

O het roeren van grond dieper dan 3 meter.

O het verrichten van handelingen die erosie van de bodem bevorderen.

 

Plaats:_______________________________________ Datum:________________________

Handtekening:

 

 

............................... Aantal bijlagen : _______