Regeling vervallen per 01-04-2016

CAR/UWO

Geldend van 28-02-2011 t/m 27-02-2011

1 Algemene bepalingen

Artikel 1:1 Begripsomschrijvingen

  • 1 Voor de toepassing van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst wordt verstaan onder:

    • a

      ambtenaar: hij die door of vanwege de gemeente is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn alsmede hij met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan;

    • b

      betrekking: het geheel van werkzaamheden dat door de ambtenaar is te verrichten;

    • c

      pensioenwet: de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die gold tot en met 31 december 1995;

    • d

      pensioen: een pensioen in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;

    • e

      arbeidsduur: de vooraf vastgestelde omvang van het aantal uren in een bepaalde periode gedurende welke door de ambtenaar arbeid moet worden verricht;

    • f

      arbeidsduur per dag: de arbeidsduur zoals die voor de ambtenaar voor een bepaalde dag is vastgesteld;

    • g

      formele arbeidsduur per week: de arbeidsduur volgens de aanstelling;

    • h

      feitelijke arbeidsduur per week: de arbeidsduur zoals die voor de ambtenaar voor een bepaalde week is vastgesteld;

    • i

      seniorenarbeidsduur: de voor een ambtenaar, die in aanmerking komt voor het bepaalde in hoofdstuk 5 geldende arbeidsduur per week, die gelijk is aan de arbeidsduur volgens de aanstelling;

    • j

      arbeidsduur per jaar: de naar jaarbasis herleide formele arbeidsduur per week, gecorrigeerd voor feestdagen;

    • k

      volledige betrekking: een betrekking waarbij de arbeidsduur per jaar ten hoogste 1836 uur bedraagt en de formele arbeidsduur per week 36 uur bedraagt;

    • l

      overwerk: werkzaamheden door de ambtenaar in dienstopdracht verricht buiten de feitelijke arbeidsduur per week;

    • m

      werkdag: een dag waarop de ambtenaar arbeid moet verrichten;

    • n

      werktijd: de periode tussen vastgestelde tijdstippen gedurende welke door de ambtenaar arbeid moet worden verricht;

    • o

      uurloon: 1/156 gedeelte van het -zo nodig naar een volledige betrekking herberekende- salaris van de ambtenaar per maand;

    • p

      Zvw: de Zorgverzekeringswet;

    • q

      CAR: Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten;

    • r

      UWO: Uitwerkingsovereenkomst;

    • s

      functioneringstoelage: een toelage die aan de ambtenaar wordt toegekend op grond van buitengewone bekwaamheid, geschiktheid en ijver;

    • t

      waarnemingstoelage: een vergoeding die wordt toegekend aan de ambtenaar die ingevolge hem daartoe door of namens het college verstrekte opdracht volledig een andere betrekking waarneemt, indien voor die betrekking een hogere schaal geldt dan voor de eigen betrekking;

    • u

      LOGA: Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden;

    • v

      WAO: de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

    • w

      arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschikt in de zin van artikel 18, eerste lid, van de WAO;

    • x

      WAO-uitkering: een uitkering op grond van de WAO;

    • y

      WIA: Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;

    • z

      IVA: regeling inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten;

    • aa

      IVA-uitkering: de uitkering bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid op grond van de WIA;

    • bb

      WGA: Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten;

    • cc

      WGA-uitkering: de werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten op grond van de WIA;

    • dd

      WAJONG: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jong gehandicapten;

    • ee

      WAZ: Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;

    • ff

      i30281.pdf [Klik hier om het document te downloaden] : Wet arbeid en zorg;

    • gg

      SUWI: de wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen;

    • hh

      uitvoeringsinstelling: een uitvoeringsinstelling als bedoeld in artikel 39, derde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;

    • ii

      pensioenreglement: het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;

    • jj

      WPA: de Wet privatisering ABP;

    • kk

      FPU-regeling: regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 2 van de Centrale Vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel;

    • ll

      FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering: het reglement zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Centrale Vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel;

    • mm

      deeltijdbetrekking: een betrekking waarbij de arbeidsduur per jaar minder dan 1836 uur bedraagt en de formele arbeidsduur per week minder dan 36 uur bedraagt;

    • nn

      ZW: de Ziektewet;

    • oo

      ZW-uitkering: ziekengeld of uitkering krachtens de ZW;

    • pp

      UWV: het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, als bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet SUWI.

  • 2 Tot de openbare dienst van de gemeente behoren alle diensten en bedrijven door de gemeente beheerd.

Artikel 1.1.0.1 Arbeidsduur per jaar

De gemiddelde arbeidsduur per jaar bedraagt in de gemeente Nijmegen 1827,3 uur in plaats van 1836 uur zoals vastgesteld in artikel 1:1 sub k. In de gemeente Nijmegen zijn 5 mei en de vrijdagmiddag na de Nijmeegse vierdaagse namelijk ook lokale feestdagen. Opgemerkt dient te worden dat de vergoeding met betrekking tot zon- en feestdagen niet van toepassing is coor deze lokale feestdagen.

Artikel 1:2 Geen ambtenaar

  • 1 Voor de toepassing van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst wordt niet als ambtenaar beschouwd:

    • a

      het onderwijzend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs;

    • b

      het onderwijsondersteunend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs, indien zij belanghebbenden zijn in de zin van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel;

    • c

      de (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand als zodanig;

    • d

      de onbezoldigd gemeenteambtenaar als genoemd in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, c, d en e van de Gemeentewet;

    • e

      de directeur van de RDW Dienst Wegverkeer die tevens is benoemd tot onbezoldigd ambtenaar der gemeentelijke belastingen;

    • f

      de onbezoldigd gemeenteambtenaar die toezichthouder is zonder opsporingsbevoegdheid;

    • g

      de onbezoldigd gemeenteambtenaar die toezichthouder is met opsporingsbevoegdheid;

    • h

      hij die een indicatie heeft voor de sociale werkvoorziening en op grond daarvan op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst is van de gemeente, met uitzondering van de geïndiceerde die werkzaam is bij de gemeente in het kader van begeleid werken als bedoeld in artikel 7 van de Wet sociale werkvoorziening;

    • i

      de ambtenaar als bedoeld in artikel 1.1, onder “medewerker”, van de sector-cao Ambulancezorg.

  • 2 Voor toepassing van onderdeel f of g van het eerste lid is, afhankelijk van de lokale bevoegdheidsverdeling tussen het georganiseerd overleg en de ondernemingsraad, overeenstemming vereist in het georganiseerd overleg of instemming vereist van de ondernemingsraad.

  • 3 Op de ambtenaar die aangesteld is als vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer is alleen hoofdstuk 19 en hoofdstuk 19a van toepassing.

Artikel 1:2:1 Geen ambtenaar

  • 1 Op de ambtenaar met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan zijn artikel 3:3, 3:3:1, 7:24a, 7:25, 7:25a, 7:25b en de hoofdstukken 17 en 18 niet van toepassing.

  • 2 Op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming zijn de hoofdstukken 3, 7, 10d, 11a en 17 niet van toepassing

  • 3 Op de ambtenaar die is aangesteld als vakantiekracht zijn de hoofdstukken 3, 10d en 17 niet van toepassing.

  • 4 Op de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen, zijn de hoofdstukken 3, 10d en 11a niet van toepassing.

Artikel 1:2:2 Leer-werkbaan

  • 1

    Het college kan een werkzoekende een leer-werkbaan aanbieden.

  • 2

    Als werkzoekende bedoeld in dit artikel wordt aangemerkt hij die tussen de 16 en 25 jaar oud is en minimaal 3 maanden geregistreerd staat als werkzoekend bij het CWI.

  • 3

    De leer-werkbaan start met een periode van minimaal drie en ten hoogste zes maanden, waarin de werkzoekende door middel van een werkstage op een door het college aangewezen plaats werkervaring kan opdoen. De werkzoekende wordt in deze periode niet beschouwd als ambtenaar.

  • 4

    Het college draagt tijdens de werkstage zorg voor adequate begeleiding van de werkzoekende.

  • 5

    Indien de periode bedoeld in het derde lid succesvol verlopen is kan het college de werkzoekende aansluitend in tijdelijke dienst aanstellen voor een periode van ten hoogste anderhalf jaar.

  • 6

    De werkzoekende die in tijdelijke dienst is aangesteld wordt bezoldigd overeenkomstig schaal 1.

  • 7

    Gedurende de tijdelijke aanstelling zorgt het college voor adequate begeleiding van de werkzoekende en vindt zo nodig scholing plaats op kosten van de gemeente.

  • 8

    Op de werkzoekende met een tijdelijke aanstelling is de CAR-UWO van toepassing, met uitzondering van de hoofdstukken 3, 10d, 11a en 17.

Artikel 1:2:3 Instapplan

  • 1

    Het college kan een werkzoekende via het aanbieden van een instapplan de mogelijkheid geven om werkervaring te verkrijgen.

  • 2

    Als werkzoekende bedoeld in dit artikel wordt aangemerkt hij die tussen de 16 en 25 jaar oud is en minimaal 3 maanden geregistreerd staat als werkzoekend bij het CWI.

  • 3

    In het kader van het instapplan biedt het college de werkzoekende een tijdelijke aanstelling aan voor ten hoogste een half jaar.

Artikel 1:3 Toepassing

  • 1 De bepalingen van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst vinden ten aanzien van ambtenaren, omtrent wier rechtstoestand bij of krachtens de wet regelen zijn gesteld, slechts toepassing, voor zover bij of krachtens de wet die rechtstoestand niet is geregeld.

  • 2 Bij besluit van het college kan de toepasselijkheid van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst of van delen daarvan op ambtenaren of groepen ambtenaren om bijzondere redenen worden uitgesloten. Het voornemen een besluit te nemen, bedoeld in de eerste volzin, wordt - met redenen omkleed - gemeld bij het secretariaat van het LOGA. Deze melding kan voor LOGA-partijen aanleiding zijn te besluiten tot een verdere handelwijze.

Artikel 1:3a Toepassing

Voor de toepassing van deze regeling ten aanzien van de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren is de raad bevoegd.

Artikel 1.3a (Q) Toepassing

V.w.b. de rechtspositieregelingen heeft de gemeenteraad op 14 maart 2002 besloten dat de AGN met bijlagen van toepassing is op de griffier en de griffiemedewerkers.

De raad heeft verder in zijn vergadering van 12 maart 2003 vastgesteld hoe het werkgeverschap in de dagelijkse praktijk wordt uitgeoefend.

  • 1

    De bevoegdheid tot het vaststellen van een instructie en de bevoegdheid tot aanstelling, schorsing en ontslag zijn niet gedelegeerd of gemandateerd en derhalve blijft de raad in deze zelf het bevoegd gezag.

  • 2

    Voor de overige uitvoering van het werkgeverschap heeft de raad vastgesteld dat ten aanzien van de griffier de voorzitter van de gemeenteraad is gemandateerd en voor zover het de overige griffiemedewerkers betreft is terzake mandaat verleend aan de griffier.

Artikel 1:4:1 Voorschriften en instructies

Met inachtneming van het bepaalde in deze regeling kan het college, indien zulks naar het oordeel van het college nodig of wenselijk is:

  • a

    bijzondere voorschriften vaststellen ter uitvoering van de bepalingen van deze regeling, alsmede ten behoeve van het functioneren van de dienst;

  • b

    instructies vaststellen ten aanzien van betrekkingen en bij de vervulling daarvan te volgen werkwijzen.

Artikel 1:4:2 Uitreiking van CAR en UWO

  • 1 Op verzoek ontvangt de ambtenaar kosteloos een exemplaar van deze regeling, van de wijzigingen daarvan en van alle andere regelingen welke ter uitvoering van artikel 125 van de Ambtenarenwet zijn of worden getroffen.

  • 2 Op verzoek ontvangen eveneens kosteloos een exemplaar van de in het vorige lid bedoelde stukken:

    • a

      de centrale van overheidspersoneel welke zijn toegelaten tot het LOGA met het college voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten;

    • b

      de organisatie die blijkens hun statuten de belangen van gemeenteambtenaren behartigen en aangesloten zijn bij de onder a aangeduide centrales;

    • c

      de afdelingen van de organisaties, bedoeld onder b;

    • d

      ieder ander die daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komt.

Artikel 1:4:3 Uitreiking van CAR en UWO

  • 1 Op verzoek ontvangt de ambtenaar kosteloos een exemplaar van de voor hem geldende schriftelijke regels, welke zijn vastgesteld ter uitwerking of uitvoering van de bepalingen van deze regeling of welke hij bij de vervulling van zijn betrekking heeft na te leven, tenzij de bedoelde regels op een voor hem gemakkelijk toegankelijke plaats ter inzage liggen.

  • 2 Wanneer de ambtenaar niet schriftelijk vastgestelde regels als bedoeld in het eerste lid heeft na te leven, worden deze behoorlijk te zijner kennis gebracht.

Artikel 1:4:4 Voordragen van belangen

De ambtenaar heeft het recht zijn belangen rechtstreeks bij het hoofd van dienst en bij het tot aanstelling bevoegd bestuursorgaan voor te dragen.

Artikel 1:5 Omvang van de betrekking

Bij de berekening van uren onder meer bij het bepalen van de omvang van de betrekking, worden deze tot op twee decimalen afgerond. Om tot een decimaal te komen wordt de gangbare afbreekregel gehanteerd.

Artikel 1:6 Vrijstelling

  • 1 In een nadere regeling kan worden bepaald dat in bijzondere gevallen voor nader te bepalen hogere functies een tijdelijke aanstelling kan worden verleend in afwijking van artikel 2:4, alsmede dat voor bedoelde functies kan worden afgeweken van de salaristabel en/of van het bepaalde in hoofdstukken 8 en 10d. In de commissie voor georganiseerd overleg moet overeenstemming zijn bereikt over de criteria voor de aanwijzing van deze functies en over de functies zelf. Ingeval geen commissie voor georganiseerd overleg is ingesteld, wordt de procedure ingevolge bijlage III van deze regeling gevoerd bij het opstellen van evengenoemde criteria en bij het bepalen van de functies, waarbij het overeenstemmingsvereiste van toepassing is.

  • 2 De in het vorige lid bedoelde regeling kan overeenkomstig van toepassing worden verklaard op ambtenaren in tijdelijke dienst die projecten of functies van tijdelijke aard uitoefenen waarbij de te bereiken resultaten in een bepaalde tijdsperiode tevoren kunnen worden vastgesteld en de betrokken ambtenaar in verregaande mate zelfstandig verantwoordelijkheid draagt voor de inrichting van de werkzaamheden.

Artikel 1.6.0.1 Vrijstelling

Lid 1

Voor de functie van gemeentesecretaris of directeur van een directie kan de vrijstellings-mogelijkheid in artikel 1:6 AGN van toepassing worden verklaard.

Lid 2

In aanvulling op het gestelde in lid 1 worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • a

    De functionaris krijgt een aanstelling voor bepaalde tijd;

  • b

    De aanvullende afspraken hebben betrekking op de duur van de tijdelijke aanstelling, het salarisniveau en de hoogte en duur van een uitkering;

  • c

    Tegenover bijvoorbeeld ‘plussen’ in het salaris zullen altijd ‘minnen’ in andere arbeidsvoorwaarden moeten staan;

  • d

    Indien door de gemeentesecretaris of het College van B&W wordt overwogen tot aanstelling op grond van dit artikel over te gaan, wordt altijd vooraf het hoofd P&O-beleid geraadpleegd;

  • e

    Aanstelling in een dergelijke functie is voorbehouden aan het College van B&W.

Lid 3

Dit artikel zal vooralsnog gelden van 1 januari 2007 tot 1 januari 2010, waarbij de Ondernemingsraad jaarlijks zal worden geïnformeerd over de toepassing van dit artikel”.

2 Aanstelling en arbeidsovereenkomst

Artikel 2:1 Aanstelling; het bevoegd gezag

Tenzij bij of krachtens wet of raadsbesluit anders is of wordt bepaald, geschiedt de aanstelling door het college.

Artikel 2.1 (Q) Aanstelling; het bevoegd gezag

Bij benoeming in vaste dienst na een tijdelijke aanstelling bij wijze van proef dient een personeelsbeoordeling te worden opgemaakt.

Artikel 2.1.0.1 Aanstelling in algemene dienst

Tenzij anders bepaald, geschiedt aanstelling in algemene dienst.

Artikel 2:2 Aanstelling; onderzoek naar bekwaamheid en geschiktheid

  • 1 Voor aanstelling kan slechts in aanmerking komen hij van wie - na een daartoe door of vanwege het tot aanstelling bevoegd bestuursorgaan gehouden onderzoek - kan worden aangenomen, dat hij in voldoende mate beschikt over de hoedanigheden tot het verrichten van de hem op te dragen werkzaamheden.

  • 2 Het college treft maatregelen, waardoor de vertrouwelijkheid van de gegevens, ontvangen op grond van het in het eerste lid bedoelde onderzoek, te allen tijde wordt gegarandeerd.

  • 3 Voor aanstelling kan als vereiste worden gesteld, dat betrokkene in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag.

  • 4 De vreemdeling, zoals omschreven in de Vreemdelingenwet 2000 kan slechts voor een aanstelling in aanmerking komen indien hij beschikt over een tewerkstellingsvergunning tenzij hij van deze verplichting is uitgesloten krachtens artikel 3 van de Wet arbeid vreemdelingen.

Artikel 2.2 (Q) Aanstelling; onderzoek naar bekwaamheid en geschiktheid

Lid 1

In aanvulling op de toelichting van artikel 2:2 wordt nog het volgende vermeld: Als regel worden de bekwaamheids- en geschiktheidseisen op een heldere manier vastgelegd in een functiebeschrijving of functieprofiel. Bij de beoordeling of een kandidaat aan de benodigde bekwaamheids- en geschiktheidseisen voldoet kan o.a. gebruik gemaakt worden van een psychologisch onderzoek en/of andere gekwalificeerde toetsingsmethoden. Indien daar gebruik van gemaakt wordt, dient daar in principe van tevoren, bijvoorbeeld bij de interne vacaturemelding of bij de externe personeelsadvertentie melding van te worden gemaakt.

Lid 2

Voor wat betreft de vertrouwelijkheid van de gegevens en bejegening van de kandidaten kan aansluiting worden gezocht bij de sollicitatiecode die de Nederlandse Vereniging van Personeelsbeleid (NVP) daaromtrent heeft vastgesteld. De code is gebaseerd op de conclusies van de zogenaamde (regerings)commissie Hessel. Ook de Stichting van de Arbeid heeft daaromtrent een aantal aanbevelingen gedaan die in grote lijnen overeenkomen met de code van de NVP. In hoofdlijnen komen de rechten van de sollicitant op het volgende neer.

  • -

    Recht op een eerlijke kans op aanstelling. Dat betekent gelijke kansen bij gelijke geschiktheid. Maar ook het recht van de arbeidsorganisatie om de meest geschikte kandidaat te kiezen.

  • -

    Het recht op goede informatie over o.a. de functie-inhoud, de  arbeidsorganisatie, de procedure, etc. De werkgever dient zich hierbij  actief op te stellen.

  • -

    Het recht op privacy. Hierbij wordt o.a. gedoeld op de soort en de diepgang van de in te winnen informatie.

  • -

    Het recht op vertrouwelijke behandeling van persoonlijke gegevens. Dat wil zeggen de vertrouwelijke wijze waarop met de ingewonnen informatie wordt omgegaan.

  • -

    Het recht op een instrumenteel doelmatige procedure. Dat betekent o.a. geen onnodig zware middelen (bijvoorbeeld een zware selectiecommissie of psychologisch onderzoek) toepassen bij functie waarbij dat niet nodig (functioneel) is.

  • -

    Het recht van klacht. De mogelijkheid van de sollicitant om zijn beklag te doen als deze van mening is dat op voornoemde rechten inbreuk is gedaan.

Lid 3

Gezien de complexiteit van deze regelgeving verdient het aanbeveling hieromtrent informatie in te winnen bij de instantie die de vreemdelingenwet uitvoert.

Artikel 2:3 Aanstelling; geneeskundig onderzoek

  • 1 Onverminderd artikel 2:2 , kan het college bepalen dat voor bepaalde functies, waarbij aan de vervulling van de functie bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid moeten worden gesteld, aanstelling alleen mogelijk is na een geneeskundig onderzoek gericht op de te vervullen betrekking, waaruit blijkt dat tegen het vervullen van de betrekking uit medisch oogpunt geen bezwaren bestaan. Het geneeskundig onderzoek wordt ingesteld door de geneeskundige(n), daartoe aangewezen door het college.

  • 2 De kosten van het geneeskundig onderzoek komen ten laste van de gemeente.

Artikel 2:4 Duur van de aanstelling

  • 1 De aanstelling geschiedt vast of tijdelijk.

  • 2 Vanaf de dag dat de tijdelijke aanstelling een periode van 36 maanden overschrijdt, geldt, met inachtneming van het derde en vierde lid, de laatste aanstelling met ingang van die dag als vaste aanstelling.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing wanneer een tijdelijke aanstelling wordt aangegaan voor een project met een eenmalig en uniek karakter.

  • 4 In afwijking van het tweede lid geldt bij een tijdelijke aanstelling die is aangegaan voor vervulling van de betrekking bij wijze van proef een maximale termijn van 24 maanden, eventuele verlengingen daarin begrepen.

  • 5 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing wanneer tijdelijke aanstellingen elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, die tussenpozen inbegrepen, overschrijden.

  • 6 Vanaf de dag dat meer dan drie tijdelijke aanstellingen elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden, geldt de laatste aanstelling als vaste aanstelling.

Artikel 2:4:1 Bericht van aanstelling

  • 1 De ambtenaar ontvangt voor zijn indiensttreding kosteloos het bericht van aanstelling. Dit bericht vermeldt:

    • a

      de gegevens genoemd in artikel II, tweede lid, onderdeel a tot en met j, van de wet van 2 december 1993 (Stb. 1993, 635);

    • b

      de geboortedatum en geboorteplaats van de ambtenaar

    • c

      de aanstellingsgrond, indien de ambtenaar is aangesteld:

      • I

        in een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd;

      • II

        voor vervulling van een betrekking bij wijze van proef;

      • III

        voor een project met een eenmalig en uniek karakter;

      • IV

        hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming;

      • V

        als vakantiekracht;

      • VI

        voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen;

      • VII

        als werkzoekende in tijdelijke dienst.

  • 2 Een wijziging bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt de ambtenaar kosteloos meegedeeld.

  • 3 De mededeling als bedoeld in het zesde lid van artikel II van de wet van 2 december 1993 geschiedt kosteloos.

Artikel 2:4:2 Vacatures

  • 1 De vervulling van een vacature geschiedt bij voorkeur uit het personeel van de gemeente, tenzij naar het oordeel van het tot aanstelling bevoegde bestuursorgaan het dienstbelang zich daartegen verzet.

  • 2 Het bepaalde in het vorige lid van dit artikel is van overeenkomstige toepassing op degenen die een uitkering krachtens hoofdstuk 10a en 10d genieten ten laste van de gemeente.

Artikel 2.4.2.1 Vacaturevoorziening

Wat te doen als er binnen de gemeente een vacature ontstaat?

  • 1

    Allereerst moet gekeken worden of de vacature kan worden vervuld door "herplaatsings- of herschikkingskandidaten” (zie plaatsingsbeleid herschikkings- en herplaatsingskandidaten)

  • 2

    Als stap 1 niet kan leiden tot de vacaturevoorziening, wordt vervolgens gekeken welke "andere interne kandidaten" voor de functie in aanmerking zouden kunnen komen (zie artikel 2:4:2:2 van de AGN).

  • 3

    Als stap 2 ook niet tot resultaten leidt kan extern geworven worden. Bij externe werving dient rekening te worden gehouden met  de regeling "Inspraak bij benoemingen".

  • 4

    Voor de benoeming van "directeuren" geldt een aparte sollicitatieprocedure (zie wervings- en benoemingsprocedure directeuren).

  • 5

    Bij sollicitatieprocedures wordt de sollicitatiecode in acht genomen (zie de toelichting op artikel 2:2 van de AGN).

Artikel 2.4.2.2 Interne kandidaten

Onder interne kandidaten wordt verstaan:

  • -

    De medewerker met een vast of tijdelijk dienstverband;

  • -

    De medewerker met een arbeidsovereenkomst op grond van artikel 2:5 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen (AGN);

  • -

    De medewerker behorende tot een categorie personeel waarvan instroom in de gemeentelijke organisatie in de rede ligt /de bedoeling is, indien zulks in het overleg tussen bestuurder en Centrale Ondernemingsraad is overeengekomen (bijvoorbeeld diegenen die werkzaam zijn in het kader van de WIW/zie hieronder).

Op grond van het hierboven bepaalde, alsmede van in de verleden gemaakte afspraken zijn interne kandidaat, werknemers werkzaam bij:

  • -

    De gemeentelijke directies en de brandweer;

  • -

    Onderwijsondersteunend personeel bij het Openbaar Onderwijs;

  • -

    WNO op basis van een ambtelijke aanstelling;

  • -

    Recreatieschap Nijmegen e.o.;

  • -

    Voormalige - inmiddels verzelfstandigde - gemeentelijke diensten, directies en commissies ex artikel 84 Gemeentewet, voor een periode van twee jaren na de datum van de verzelfstandiging (artikel 3, lid 8 van het Sociaal Statuut), tenzij anders overeengekomen;

  • -

    Bovengenoemde directies en de brandweer, indien werkzaam in het kader van de Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW), of de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW);

  • -

    Werknemers die ontslag hebben genomen voor de verzorging van een kind tot vier jaar na het ontslag.

Artikel 2:5 Arbeidsovereenkomst

  • 1 Door het college kan met een persoon slechts een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht worden aangegaan voor het bij oproep verrichten van werkzaamheden van een in aard en omvang wisselend karakter.

  • 2 De arbeidsovereenkomst wordt schriftelijk aangegaan, in tweevoud opgemaakt en door beide partijen ondertekend.

  • 3 Artikel 125h van de Ambtenarenwet is van overeenkomstige toepassing op de persoon met wie een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is gesloten.

Artikel 2:5:1 Arbeidsovereenkomst

Ten aanzien van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 2:5 zijn de artikelen 2:1 tot en met 2:4:2 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2:5:2 Minimum-urengarantie bij oproepkrachten

De overeenkomst kent een minimum-urengarantie. Per oproep wordt een minimum van 2 uur gegarandeerd en op maandbasis wordt uitbetaling van minimaal 15 uur gegarandeerd. De middeling van gewerkte uren vindt per kwartaal plaats indien in de maanden van het betreffende kwartaal meer of minder uren wordt gewerkt.

Artikel 2:5:3 Inhoud oproepovereenkomst

De overeenkomst dient de volgende afspraken te bevatten:

  • a

    de werkgever verbindt zich, indien zich werkzaamheden voordoen die een beroep op de arbeid van de oproepkracht rechtvaardigen, het verrichten van deze werkzaamheden aan de oproepkracht aan te bieden;

  • b

    de oproepkracht verbindt zich in beginsel de werkzaamheden - na daartoe opgeroepen te zijn - te verrichten;

  • c

    een oproep door de werkgever dient ten minste 24 uur voor de aanvang van de feitelijke werkzaamheden aan de oproepkracht kenbaar gemaakt te worden. Daarbij dient de werkgever de omvang van de werkzaamheden zo nauwkeurig mogelijk aan te geven;

  • d

    de werkgever verbindt zich in de overeenkomst de tijden te vermelden, waarbinnen de werkzaamheden kunnen worden verricht;

  • e

    een oproep kan door de werkgever worden afgezegd en door de oproepkracht worden geweigerd, indien de afzegging respectievelijk de weigering uiterlijk twaalf uur voor de aanvang van de feitelijke werkzaamheden aan de wederpartij kenbaar wordt gemaakt. Indien afzegging plaatsvindt zonder de termijn van twaalf uur in acht te nemen, is de werkgever gehouden loon te betalen als ware de werkzaamheden feitelijk vervuld. Indien weigering plaatsvindt zonder de termijn van twaalf uur in acht te nemen, maakt de oproepkracht zich schuldig aan plichtsverzuim;

  • f

    indien gedurende een omschreven periode de oproepkracht niet heeft gewerkt, terwijl de werkgever de oproepkracht ten minste een omschreven aantal malen daartoe heeft opgeroepen, en de oproepkracht alsdan niet verhinderd was werkzaam te zijn wegens ziekte, kan genoemde omstandigheid gelden als grond voor ontslag van de oproepkracht op grond van artikel 8:13.

Artikel 2:5:4 Bezoldiging en betaling bij ziekte van de oproepkracht

  • 1 De gemeente verbindt zich de bezoldiging van de oproepkracht te baseren op de minimum afspraken zoals geformuleerd in artikel 2:5:2 .

  • 2 De bezoldiging die de oproepkracht geniet, daaronder begrepen de vakantietoelage, wordt uitgedrukt in een bezoldiging per uur.

  • 3 Ingeval de oproepkracht aanspraak maakt op een uitkering ingevolge hoofdstuk 7, wordt als berekeningsbasis voor de uitkering uitgegaan van het inkomen dat gemiddeld is genoten gedurende het kalenderkwartaal, voorafgaand aan het tijdstip waarop de ziekte is ontstaan. Ingeval het arbeidspatroon in bedoeld kalenderkwartaal in belangrijke mate afwijkt van het arbeidspatroon in een voorafgaand kwartaal, wordt uitgegaan van het inkomen dat is genoten gedurende een kalenderkwartaal dat een getrouw beeld geeft van het gemiddelde arbeidspatroon van de oproepkracht.

Artikel 2:6 Overgangsrecht

  • 1 Op aanstellingen of arbeidsovereenkomsten die op 1 juli 2001 voldoen aan de voorwaarden van artikel 2:4 , wordt artikel 2:4 pas van toepassing indien een volgende aanstelling of arbeidsovereenkomst wordt aangegaan na een tussenpoos van niet meer dan drie maanden.

  • 2 Op een tijdelijke aanstelling of arbeidsovereenkomst die voor 1 juli 2001 is verleend en die na 1 juli 2001 doorloopt, blijven tot het einde van deze aanstelling of arbeidsovereenkomst de bepalingen van toepassing, zoals deze luidden voor 1 juli 2001.

  • 3 Arbeidsovereenkomsten die zijn aangegaan op grond van de bepalingen van artikel 2:5 , eerste lid, onder a, b of c, en artikel 2:5:2 , onder b, juncto artikel 2:5 , eerste lid, onder e, zoals deze luidden voor 1 juli 2001, worden per 1 juli 2001 omgezet in een aanstelling. Van deze omzetting ontvangt betrokkene kosteloos bericht. Het aanstellingsbesluit voldoet aan de voorwaarden van artikel 2:4:1 .

  • 4 Arbeidsovereenkomsten voor het bij oproep verrichten van werkzaamheden van een in aard en omvang wisselend karakter, die zijn aangegaan voor 1 mei 1994, vallen onder de werking van hoofdstuk 2, zoals dat per 1 juli 2001 luidt, met uitzondering van artikel 2:5:2 .

Artikel 2:7 Aanpassing arbeidsduur

  • 1 Overeenkomstig de Wet aanpassing arbeidsduur heeft een persoon die is aangesteld als ambtenaar of met wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan, het recht de formele arbeidsduur per week te verminderen, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich hiertegen verzetten.

  • 2 Overeenkomstig de Wet aanpassing arbeidsduur heeft een persoon die is aangesteld als ambtenaar of met wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan, het recht om de formele arbeidsduur per week uit te breiden tot het aantal uren van een volledige betrekking, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich hiertegen verzetten.

  • 3 Het college kan afwijken van het gestelde in het tweede lid ten aanzien van personen die werkzaam zijn in het kader van het Besluit in- en doorstroombanen, indien dit zou leiden tot een verlies van subsidie.

Artikel 2:7a Aanpassing arbeidsduur

  • 1 Op verzoek van het college kan de arbeidsduur van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van 36 uur per week, worden verruimd naar maximaal 40 uur per week.

  • 2 Bij een verruiming van de arbeidsduur geldt dat:

    • -

      de verruiming van de arbeidsduur plaatsvindt gedurende een vooraf te bepalen periode;

    • -

      het salaris evenredig wordt verhoogd;

    • -

      de vakantieduur evenredig wordt verhoogd;

    • -

      de pensioenopbouw evenredig wordt verhoogd;

    • -

      de minimum vakantietoelage als bedoeld in artikel 6:3 , tweede lid, sub a, evenredig wordt verhoogd;

    • -

      de minimale eindejaarsuitkering als bedoeld in artikel 3:6 , eerste lid, evenredig wordt verhoogd;

    • -

      instemming van de ambtenaar is vereist;

    • -

      artikel 4a:2 in de bepaalde periode niet van toepassing is.

  • 3 Wanneer het eerste lid van dit artikel wordt toegepast, meldt het college dit vooraf aan de OR.

  • 4 Het college rapporteert jaarlijks in het sociaal jaarverslag over het gebruik van de uitbreidingsmogelijkheid van de arbeidsduur naar maximaal 40 uur. Deze rapportage wordt ter bespreking voorgelegd aan de OR.

Wervings- en benoemingsprocedure Directeuren

Vastgesteld door B&W op 23 april 2002.

Deze procedure is tevens van toepassing op de commandant van de brandweer.

De gemeentesecretaris is verantwoordelijk voor het wervings- en selectieproces. Voorafgaand aan dit proces wordt door B&W het functieprofiel vastgesteld. Daarbij worden geraadpleegd: het directieteam, de COR, het MT en de OR van de betreffende directie (zie verder bij benoemingsprocedure).

Artikel 1  Commissies

Bij het proces spelen verder de volgende commissies een rol.

Selectiecommissie organisatie Door de gemeentesecretaris wordt een selectiecommissie gevormd die als volgt  is samengesteld:

  • -

    de gemeentesecretaris, tevens voorzitter;

  • -

    een lid van het directieteam;

  • -

    een lid van het managementteam van de betreffende directie;

  • -

    een adviseur van het bureau POI van DBO, tevens secretaris.

Selectiecommissie bestuur Er wordt een selectiecommissie bestuur gevormd die bestaat uit:

  • -

    de wethouder P&O, tevens voorzitter;

  • -

    de burgemeester;

  • -

    een ander lid van het college;

  • -

    de gemeentesecretaris of een adviseur van het bureau POI, tevens secretaris.

Inspraakcommissie Door de gemeentesecretaris wordt ook een inspraakcommissie gevormd, waarin zitting hebben:

  • -

    MT-leden van de betreffende directie;

  • -

    COR en OR-leden

Artikel 2 Benoemingsprocedure

Lid 1

De Selectiecommissie Organisatie zorgt voor het opstellen van een functieprofiel en advertentietekst en maakt tevens een planning voor het werving- en selectieproces met inachtneming van artikel 2:4:2:1 van de AGN.

Lid 2

De Selectiecommissie Organisatie maakt een voorselectie van de sollicitanten en voert aan de hand van deze selectie sollicitatiegesprekken met de kandidaten. Daarna maakt de Selectiecommissie Organisatie een keuze voor meerdere kandidaten die worden voorgedragen aan de Selectiecommissie Bestuur. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden volstaan met een voordracht van één kandidaat.

Lid 3

De Selectiecommissie Bestuur voert selectiegesprekken met de voorgedragen kandidaten en koppelt haar keuze via de gemeentesecretaris terug naar de Selectiecommissie Organisatie. Indien geen kandidaat geschikt wordt bevonden, worden nieuwe kandidaten gepresenteerd. Na terugkoppeling van de Selectiecommissie Bestuur wordt de geselecteerde kandidaat  voorgedragen aan de Inspraakcommissie.

Lid 4

De Inspraakcommissie voert een gesprek met de geselecteerde kandidaat waarbij opdracht is bijzondere aandacht te schenken aan de toekomstige samenwerkingsrelatie. Zij koppelen hun bevindingen terug naar de Selectiecommissie Organisatie.

Lid 5

De COR en/of de OR van de betreffende directie wordt in de gelegenheid gesteld een advies uit te brengen. Hierna worden door de gemeentesecretaris desgewenst de overige selectie-instrumenten zoals bijvoorbeeld  psychologisch onderzoek, assesment, en inwinnen referenties, e.d. benut.

Lid 6

Tenslotte vindt een voordracht plaats aan het college van Burgemeester en Wethouders door de gemeentesecretaris. Het advies van de Inspraakcommissie en de COR/OR wordt in de voordracht vermeld. De gemeentesecretaris onderhandelt met de voorgedragen kandidaat over de arbeidsvoorwaarden  en doet daarover voorstellen aan het college als deze afwijkend zijn van de gebruikelijke voorwaarden.

Lid 7

Het college beslist over de voordracht en de eventuele afwijkende arbeidsvoorwaarden.

Lid 8

Na de benoeming wordt de raad geïnformeerd.

Artikel 3 Interne kandidaten en herschikking

De algemene richtlijn vacatureprocedure, zoals opgenomen in artikel 2:4:2:1 van de AGN, wordt gevolgd

Artikel 4 Privacy

Leden van de commissies behandelen de verkregen informatie strikt vertrouwelijk. Referenties en uitkomsten van eventuele assesments of psychologisch onderzoek worden niet ingewonnen c.q. aan de selectiecommissie kenbaar gemaakt dan nadat de sollicitanten daarvoor toestemming hebben gegeven.

Regeling inspraak bij benoemingen

Circulaire van burgemeester en wethouders d.d. 11 juni 1980

RaamprocedureBevattende de richtlijnen voor het verlenen van inspraak bij benoemingen van leidinggevenden.

Artikel 1  De inhoud van de inspraak

Het toevoegen van een inspraakprocedure aan de bestaande selectieprocedure kan uiteraard géén afbreuk doen aan de formele benoemingsbevoegdheid, zoals die nu is geregeld. De consequentie hiervan is, dat de bevoegdheid van een inspraakcommissie beperkt moet blijven tot een adviserende functie, gericht op het aandragen van bouwstenen voor een zo goed mogelijke benoemingsbeslissing door hen die formeel ook voor die beslissing verantwoordelijk zijn. Rekening houdend met deze beperking zal de inspraak in grote lijnen betrekking kunnen hebben op de volgende aspecten van het selectieproces:

  • -

    de advisering met betrekking tot de inhoud van een interne oproep, dan wel een advertentie;

  • -

    de advisering over de mogelijkheid tot interne vervulling van de vacature;

  • -

    de advisering omtrent de mogelijkheid tot samenwerking met de voorgeselecteerde kandidaat of kandidaten.

Artikel 2 Functie waarop de inspraak betrekking heeft

Lid 1

De regeling strekt zich uit tot leidinggevende functies, waarbij een onderscheid is twee categorieën noodzakelijk is:

  • -

    diensthoofden: in geval van benoeming van een diensthoofd wordt een inspraakcommissie gevormd;

  • -

    overige leidinggevende functionarissen.

Lid 2

Het hoofd van dienst wijst de functies aan binnen zijn dienst, waarvoor de inspraak geldt. Gestreefd dient te worden zoveel mogelijk leidinggevende functies aan te wijzen, maar buiten dit kader vallen alle functies waarvan de drager slechts partieel met de leiding van een eenheid is belast (sous-chefs, plaatsvervangers en dergelijke).

Artikel 3 Samenstelling van de inspraakcommissie

Lid 1

In de regel is het praktisch niet mogelijk alle tot inspraak gerechtigden ondergeschikten ook rechtstreeks bij de inspraak te betrekken. Zulks zou tot onhanteerbare en zeer tijdrovende procedures leiden, maar zou ook voor de kandidaat/kandidate niet acceptabel zijn. Daarom zal bij iedere vacature voor een functie, die in het kader van deze regeling voor inspraak is aangewezen, een inspraakcommissie worden samengesteld, die zo goed mogelijk de belangen van het betrokken organisatie-onderdeel kan vertegenwoordigen.

Lid 2

Bij een vacature voor hoofd van dienst: de functionaris, op het moment van bekend worden van de vacature belast met de leiding van de dienst (veelal het vertrekkende hoofd van dienst zelf) draagt zorg voor een voordracht voor een samen€stelling in het overleg met staf, MC of overleggroep. Bovendien raadpleegt hij overleg over deze samenstelling met het hoofd van de concernafdeling Personeel, Organisatie en Informatie. De definitieve beslissing over de samenstelling is voorbehouden aan het college.

Lid 3

Bij een vacature voor andere leidinggevenden: Het hoofd van dienst (of een door hem aan te wijzen functionaris) beslist met betrekking tot de samenstelling van een te vormen inspraakcommissie op voorstel van de met de selectie belaste chef en personeelsfunctionaris. Aan iedere te vormen inspraakcommissie wordt bovendien de voor de dienst aangewezen personeelsfunctionaris ter ondersteuning toegevoegd. Het aantal leden van de inspraakcommissie dient beperkt te blijven tot drie.

Artikel 4 Taken en werkwijze van de inspraakcommissie

Lid 1

De hoofdtaak van een gevormde inspraakcommissie bestaat uit het zo goed mogelijk inschatten van de mogelijkheden tot samenwerking in geval van plaatsing van de betrokken kandidaat.

Lid 2

Door toedoen van de betrokken personeelsfunctionaris zullen de leden van de commissie worden voorzien van die informatie die strikt nodig is om het onder lid 1 van dit artikel gestelde doel te bereiken. Ter bescherming van de privacy van kandidaten zullen conclusies van psychologische onderzoeken en naar aard vergelijkbare informatie niet aan de leden van de commissie worden voorgelegd.

Lid 3

Het is de leden van de commissie verboden op persoonlijk initiatief bij derden inlichtingen in te winnen over één of meer kandidaten. De mate van behoefte aan dergelijke informatie kan in gezamenlijke overleg worden vastgesteld, waarna de betrokken personeelsfunctionaris zorg draagt voor de effectuering.

Lid 4

De commissieleden zijn verplicht tot geheimhouding van persoonlijke gegevens, die aan hen in deze inspraakprocedure ter kennis komen.

Lid 5

Indien het voornemen bestaat om over te gaan tot interne vervulling van een vacature, voor een voor inspraak aangewezen functie, wordt de commissie door de personeelsfunctionaris daarover zo spoedig mogelijk geïnformeerd.

Lid 6

Indien de meerderheid van de commissie bezwaren heeft tegen de voorgenomen interne vervulling, draagt de betrokken personeelsfunctionaris er zorg voor dat deze bezwaren schriftelijk ter kennis worden gebracht aan het hoofd van dienst. Zijn beslissing wordt met een toelichting aan de commissie medegedeeld.

Lid 7

Indien het voornemen bestaat om over te gaan tot externe werving wordt de conceptadvertentie zo spoedig mogelijk door de betrokken personeelsfunctionaris met de commissie besproken. Met de opmerkingen van de commissie zal bij het vaststellen van de definitieve advertentietekst zoveel mogelijk rekening worden gehouden.

Lid 8

Indien de commissie in meerderheid van mening is dat tot interne vervulling dient te worden overgegaan, draagt de betrokken personeelsfunctionaris er zorg voor dat dit standpunt schriftelijk aan het hoofd van dienst wordt voorgelegd. Zijn beslissing wordt met een toelichting aan de commissie medegedeeld.

Lid 9

Aan sollicitanten zal, tegelijk met de ontvangstbevestiging van hun sollicitatiebrief, worden medegedeeld dat een gesprek met een inspraakcommissie uit het personeel onderdeel kan uitmaken van de selectieprocedure.

Lid 10

De commissie wordt (indien van de kant van de kandidaat hiertegen geen dringende bezwaren bestaan) in de gelegenheid gesteld een gesprek te voeren met de daartoe geselecteerde kandidaat of kandidaten, die in principe in aanmerking kunnen komen voor benoeming. De personeelsfunctionaris is daarbij aanwezig. Indien de kandidaat niet wil en er desondanks grote behoefte bestaat hem te benoemen, ontstaat er een impasse die op andere wijze moet worden opgelost.

Lid 11

De betrokken personeelsfunctionaris draagt er zorg voor dat de zienswijze van de commissie inzake de verwachte samenwerkingsmogelijkheden met de geselecteerde kandidaat of kandidaten schriftelijk ter kennis wordt gebracht aan het hoofd van dienst.

Lid 12

Indien het hoofd van dienst voornemens is een kandidaat ter benoeming voor te dragen, waartegen de commissie in meerderheid bezwaren heeft, wordt door hem nader overleg gepleegd met de commissie.

Lid 13

Indien geen overeenstemming wordt bereikt, dient bij het benoemingsvoorstel het afwijkende standpunt van de commissie te worden overlegd. De kandidaat wordt van het standpunt van de commissie in kennis gesteld.

Lid 14

Indien het een vacature van een hoofd van dienst betreft, wordt in de leden 6, 8 en 11 van dit artikel in plaats van 'hoofd van dienst' gelezen: 'het college'. In dat geval geldt in plaats van lid 12 en 13 van dit artikel het volgende:

  • -

    indien het college voornemens is een kandidaat aan de Raad ter benoeming voor te stellen, waartegen de commissie in meerderheid bezwaren heeft, wordt namens hen door een lid van het college nader overleg gepleegd met de commissie;

  • -

    indien geen overeenstemming wordt bereikt, dient bij het benoemingsvoorstel aan de Raad het afwijkende standpunt van de inspraakcommissie vertrouwelijk aan de Commissie van Bijstand te worden overgelegd;

  • -

    de kandidaat wordt van het standpunt van de inspraakcommissie in kennis gesteld.

3 Salaris en vergoedingsregelingen

Artikel 3:1 Bezoldiging

  • 1 Met inachtneming van artikel 1:2:1 wordt aan de ambtenaar binnen het kader van een lokaal vast te stellen bezoldigingsregeling een bezoldiging toegekend.

  • 2 In deze bezoldigingsregeling worden de volgende begrippen gebruikt:

    • a

      schaal: de in het kader van de bezoldigingsregeling, bedoeld in het eerste lid, voor een betrekking of voor een aantal betrekkingen tezamen ter bepaling van het salaris geldende opklimmende reeks van bedragen, daaronder mede begrepen de bedragen welke gelden ter verhoging van het salaris als gevolg van diensttijduitloop;

    • b

      salaris: het bedrag van de schaal hetwelk aan de ambtenaar is toegekend of, indien voor de betrekking een vast bedrag geldt, dit bedrag;

    • c

      bezoldiging: het salaris, vermeerderd met het bedrag van de aan de ambtenaar toegekende emolumenten en toelagen - niet zijnde onkostenvergoedingen - als omschreven in de in het eerste lid bedoelde regeling, alsmede het bedrag van de functioneringstoelage en de waarnemingstoelage.

  • 3 Van de bezoldigingsregeling, bedoeld in het eerste lid, maken deel uit bijlage IIen IIa van de CAR.

    • a

      Bijlage II omvat de indeling van de schalen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en is van toepassing op die ambtenaar die ook op 31 maart 1996 reeds een salaris genoot op grond van deze bijlage, tenzij op grond van het gestelde onder b, tweede gedachtenstreepje, bijlage IIa op hem van toepassing is.

    • b

      Bijlage IIa omvat de indeling en de opbouw van de schalen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en is van toepassing op:

      • -

        de ambtenaar die op of na 1 april 1996 een betrekking aanvaardt in de zin van de CAR, zonder direct daaraan voorafgaand een betrekking in de zin van de CAR te hebben vervuld en

      • -

        de ambtenaar die op of na 1 april 1996 een nieuwe betrekking in de zin van de CAR aanvaardt, direct voorafgegaan door een andere betrekking in de zin van de CAR, waarbij aan die nieuwe betrekking een beter salarisperspectief is verbonden. Hierbij wordt een betrekking mede als nieuw aangemerkt ingeval een bestaande aanstelling of arbeidsovereenkomst wordt gewijzigd, als gevolg van een wijziging in de uit te voeren taken.

  • 4 Met inachtneming van het bepaalde in het derde lid en het vijfde lid worden in de bezoldigingsregeling nadere regels gesteld inzake de wijze waarop de inschaling plaatsvindt ingevolge bijlage IIa van de ambtenaren ten aanzien van wie het salaris op 31 maart 1996 is vastgesteld op grond van bijlage II .

  • 5 Van de nadere regels, bedoeld in het vorige lid, maken deel uit de afspraken:

    • -

      dat de ambtenaar met een salaris ingevolge bijlage II , die voor 1 april 1997 reeds het maximum heeft bereikt van de schaal en die binnen die betrekking geen perspectief heeft op een hogere schaal eerst per 1 april 1997 een salaris gaat ontvangen op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa ;

    • -

      en dat de ambtenaar met een salaris ingevolge bijlage II die op of na 1 april 1997 het maximum bereikt van de schaal en binnen zijn betrekking geen perspectief heeft op een hogere schaal op de datum van het bereiken van het maximum van de schaal een salaris gaat ontvangen op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa .

  • 6 Het salaris wordt berekend, gebaseerd op de formele arbeidsduur per week, en uitgekeerd per maand.

  • 7 Met instemming van de ambtenaar kan een ambtenaar van 55 jaar of ouder in het kader van seniorenbeleid aangesteld worden in een functie waaraan een lagere schaal is verbonden met een dienovereenkomstige aanpassing van het salaris.

  • 8 Na de toepassing van artikel 7:16 , tweede lid, kan de ambtenaar worden herplaatst in de eigen of een passende functie waaraan een lagere schaal is verbonden met dienovereenkomstige aanpassing van het salaris.

Artikel 3:1:1 Bezoldiging

  • 1 De bezoldiging, bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, wordt bepaald met inachtneming van de aard van de betrekking en de wijze waarop de ambtenaar deze vervult. Mede kunnen in aanmerking worden genomen bekwaamheid en geschiktheid van de ambtenaar, voor zover in het belang van de dienst gebleken ter zake van werkzaamheden niet tot zijn eigenlijke betrekking behorende. Voorts kunnen in aanmerking worden genomen leeftijd en dienstjaren van de ambtenaar alsook andere omstandigheden, voor zover deze naar het oordeel van het tot aanstelling bevoegde bestuursorgaan, gelet op het dienstbelang en gelet op verhoudingen binnen de dienst, van betekenis zijn.

  • 2 Voor zover daarin niet reeds is voorzien door de in artikel 3:1, eerste lid, bedoelde regeling kan het college nadere regelen stellen met betrekking tot het in het eerste lid bepaalde.

  • 3 Voor zover in de in artikel 3:1, eerste lid, bedoelde regeling niet anders is bepaald, geschiedt de uitbetaling van de bezoldiging per maand. Omtrent de wijze waarop de uitbetaling geschiedt, kan het college nadere regels stellen.

  • 4 Over de tijd gedurende welke de ambtenaar in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn betrekking te vervullen, wordt hem zijn bezoldiging niet uitgekeerd.

Artikel 3.1.0.1 Definitie salaris en bezoldiging

Lid 1

Onder salaris wordt tevens verstaan: de (aflopende) inconveniëntentoeslag als omschreven in de in artikel 3:1, eerste lid, bedoelde regeling.

Lid 2

Onder bezoldiging wordt tevens verstaan: de vergoeding toegekend krachtens de door het college opgestelde regelen als bedoeld in artikel 3:3:1.

Artikel 3.1.2.0 Waarnemingstoelage

Lid 1

De ambtenaar die ingevolge hem daartoe door of namens het college verstrekte opdracht volledig een andere betrekking waarneemt, ontvangt, indien voor die betrekking een hoger salaris geldt dan voor zijn betrekking, over de tijd van deze waarneming een vergoeding overeenkomstig het bepaalde in het volgende lid.

Lid 2

De vergoeding, bedoeld in het vorige lid, bedraagt voor elke volle dag der waarneming:

  • a

    8% van het 1/22 gedeelte van het eigen schaalbedrag per maand van de ambtenaar en

  • b

    het 1/22 gedeelte van de bij de waargenomen functie behorende inconveniëntentoeslag,

met dien verstande dat, indien voor de waargenomen functie geen hogere schaal geldt, de vergoeding slechts bestaat uit het hiervoor onder b vermelde gedeelte. De vergoeding, tezamen met het salaris, bedraagt per dag niet meer dan de ambtenaar zou hebben ontvangen als salaris indien hij was ingeschaald op de hoogste periodiek van de bij de waargenomen functie behorende schaal. Voor de ambtenaar wiens schaalbedrag hoger is dan het maximum van een bij besluit van het college voor de toepassing van deze bepaling aangewezen schaal, bestaat eerst aanspraak op deze vergoeding, indien de waarneming in een aaneengesloten tijdvak van zes weken ten minste twintig volle werkdagen heeft geduurd, in welk geval hem de vergoeding over de dagen waarop hij reeds waargenomen heeft alsnog wordt uitbetaald.

Lid 3

Over de periode gedurende welke een vergoeding als bedoeld in het eerste lid wordt genoten, wordt de volgens het tweede lid berekende vergoeding slechts voor zover deze meer bedraagt dan de bij de eigen functie van de ambtenaar behorende inconveniëntentoeslag. Het college kan voor die gevallen waarin toepassing van het in dit en het voorgaande lid bepaalde tot kennelijk-onredelijke resultaten mocht leiden, een nadere regeling treffen.

Lid 4

De ambtenaar die ingevolge hem daartoe door of namens het college verstrekte opdracht volledig een andere betrekking waarneemt waarvoor andere werktijden zijn vastgesteld dan voor zijn betrekking gelden, ontvangt - zulks onverminderd het bepaalde in het eerste lid - in zoverre op de waar te nemen betrekking het bepaalde in artikel 3:3 van toepassing is een vergoeding overeenkomstig de in dat artikel bedoelde regels. Op de eerste twee dagen en op de eerste zaterdag en zondag van de waarneming ontvangt hij evenwel voor de uren welke liggen buiten de voor zijn betrekking geldende werktijd ten minste een bedrag gelijk aan de vergoeding als bedoeld in artikel 3:2:1. Wordt achtereenvolgens en zonder onderbreking meer dan één betrekking als hier bedoeld waargenomen, dan geldt dit als één geval van waarneming.

Lid 5

Geen vergoeding ingevolge het eerste en vierde lid wordt genoten door de ambtenaar voor wie krachtens zijn aanstelling een bijzondere regeling geldt.

Lid 6

Het college is bevoegd om in andere gevallen van waarneming een naar hun oordeel, gelet op de aard en de omvang van de ingevolge de waarneming verrichte werkzaamheden, alsmede op de duur en de wijze van de waarneming, billijke vergoeding toe te kennen.

Artikel 3:2 Overwerkvergoeding

De ambtenaar heeft recht op een vergoeding voor overwerk. In een nader vast te stellen regeling wordt onder meer bepaald in welke gevallen een uitzondering geldt wat betreft de mogelijkheid aanspraak te maken op een vergoeding, bedoeld in de eerste volzin.

Artikel 3:2:1 Overwerkvergoeding

  • 1 De vergoeding, bedoeld in artikel 3:2, bestaat uit verlof gelijk aan het aantal volle uren van het overwerk, alsmede uit het bedrag dat voor die uren wordt berekend overeenkomstig het in het vijfde lid bepaalde.

  • 2 Het verlof, bedoeld in het vorige lid, wordt verleend op een zo vroeg mogelijk tijdstip. Op verzoek van de ambtenaar en voor zover de belangen van de dienst en de belangen van de andere ambtenaren dit toelaten wordt het verlof verleend - zo nodig in afwijking van het bepaalde in de eerste volzin - op een tijdstip dat de ambtenaar wenst.

  • 3 Voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) kunnen verlofuren die het gevolg zijn van de vergoeding voor overwerk dat zal worden verricht in het daarop volgende kalenderjaar, worden omgezet in vakantie als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid. Het aantal verlofuren uit de vorige volzin en het aantal vakantie-uren, als bedoeld in artikel 6:2, tweede lid, tezamen mag maximaal 50,4 uur bedragen. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan 36 uur per week geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.

  • 4 Kan geen verlof worden verleend in overeenstemming met het in het tweede lid bepaalde, dan bestaat de in artikel 3:2 bedoelde vergoeding uitsluitend uit een bedrag. Dit bedrag wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in het vijfde lid, met dien verstande, dat de in dat lid genoemde percentages worden vermeerderd met 100.

  • 5

    • a

      Het bedrag van de in het eerste lid bedoelde vergoeding wordt voor elk van de in aanmerking komende uren berekend naar een percentage van het uurloon van de ambtenaar. Dit percentage bedraagt:

      • -

        100 voor overwerk op een zondag tussen 0 en 24 uur;

      • -

        75 voor overwerk op een zaterdag tussen 0 en 24 uur;

      • -

        75 voor overwerk op een maandag tussen 0 en 6 uur

      • -

        50 voor overwerk op een dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 0 en 6 uur;

      • -

        50 voor overwerk op een maandag, dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 20 en 24 uur;

      • -

        25 voor overwerk op maandag, dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 6 en 20 uur

    • b

      Voor overwerk op een feestdag, als bedoeld in artikel 4:2:1 , derde lid, en op de dag volgende op die feestdag tussen 0 en 6 uur, geldt het percentage ingevolge het voorgaande, onderscheidenlijk voor een zondag en voor een maandag tussen 0 en 6 uur, bepaald.

    • c

      Is voor de ambtenaar volgens rooster in plaats van een zondag, een feestdag, als bedoeld in artikel 4:2:1 , derde lid, of een zaterdag, een andere vrije dag aangewezen dan wordt overwerk op die dag beschouwd als overwerk op overeenkomstige uren verricht op onderscheidenlijk een zondag, een feestdag, bedoeld in artikel 4:2:1 , derde lid, of een zaterdag. Het college is echter bevoegd om, indien zulks naar het oordeel van het college wenselijk is, een regeling vast te stellen waarbij in afwijking van het hier bepaalde voor overwerk op vorenbedoelde vrije dag, ongeacht of deze is aangewezen in de plaats van een zondag of een feestdag, bedoeld in artikel 4:2:1 , derde lid, of een zaterdag, een gelijke vergoeding wordt vastgesteld van 80%.

  • 6 Het college bepaalt welke ambtenaren - gelet op de aard en het niveau van hun betrekking - geen aanspraak hebben op vergoeding voor overwerk.Het college is bevoegd aan de ambtenaar die op grond van het bovenstaande geen aanspraak heeft op vergoeding voor overwerk in bijzondere gevallen een door het college te bepalen vergoeding toe te kennen, indien en naarmate dit naar het oordeel van het college, gelet op de aard of omvang van het overwerk en de onvermijdelijkheid daarvan, redelijk is te achten.

  • 7 Het college is bevoegd om voor werkzaamheden welke door ambtenaren met een verschillende bezoldiging en eventueel een verschillende betrekking te samen en gelijktijdig als overwerk moeten worden verricht, een naar het oordeel van het college billijke voor deze ambtenaren gelijke vergoeding vast te stellen.

  • 8 Dit artikel is niet van toepassing op overwerk dat voortvloeit uit een van de in artikel 15:1:11 bedoelde verplichtingen. Het college regelt afzonderlijk de vergoeding voor zodanig overwerk.

Artikel 3.2.1.1 Overwerkvergoeding

Lid 1

In uitwerking van artikel 3:2:1, lid 6 komen ambtenaren ingedeeld in een salarisschaal vanaf salarisschaal 12 niet in aanmerking voor een overwerkvergoeding.

Lid 2

In aanvulling op het bepaalde in artikelen 3:2 en 3:2:1 heeft de ambtenaar die volgens rooster is ingedeeld in de consignatiedienst voor de gladheidbestrijding recht op een vergoeding krachtens de regeling vergoeding voor gladheidbestrijders.”

Artikel 3:3 Toelage onregelmatige dienst

  • 1 De ambtenaar heeft recht op een vergoeding over de werktijd vastgesteld op:

    • a

      maandag tot en met vrijdag tussen 00.00 en 08.00 uur en tussen 18.00 uur en 24.00 uur;

    • b

      zaterdag tussen 00.00 en 24.00 uur;

    • c

      zondag tussen 00.00 en 24.00 uur.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid heeft de ambtenaar geen recht op vergoeding, indien in een week slechts op één aaneengesloten periode van ten hoogste 3 uur, op de in dat lid onder a of b genoemde tijdstippen, werktijd is vastgesteld.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het tweede lid behoudt de ambtenaar zijn recht op vergoeding over de op zaterdag vastgestelde werktijd, indien voor hem reeds vóór 1 januari 1997 in de regel werktijd op zaterdag werd vastgesteld.

  • 4 In een nader vast te stellen regeling wordt onder meer bepaald in welke gevallen, anders dan in de voorgaande leden, een uitzondering geldt voor de mogelijkheid om aanspraak te maken op een vergoeding, als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3:3:1 Beschikbaarheidsdiensten

Het college stelt voor de ambtenaar aan wie de verplichting, bedoeld in artikel 15:1:10 , tweede lid, onder c, is opgelegd, regelen ter vergoeding daarvan. Geen vergoeding wordt toegekend, indien uitdrukkelijk is bepaald, dat bij de vaststelling van de bezoldiging met vorenbedoelde verplichting is rekening gehouden.

Artikel 3:4 Verschuivingsvergoeding

Het college kan bepalen dat bij verschuiving van de feitelijke arbeidsduur per week of bij verschuiving van de vastgestelde werktijden, anders dan op verzoek van de ambtenaar, aanspraak op een vergoeding ontstaat. In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald wanneer recht ontstaat op een verschuivingsvergoeding.

Artikel 3:4:1 Verschuivingsvergoeding

  • 1 Met inachtneming van het bepaalde in artikel 3:4 heeft de ambtenaar recht op een vergoeding, indien binnen 72 uur voor aanvang van de oorspronkelijk vastgestelde:

    • a

      feitelijke arbeidsduur per week, deze arbeidsduur wordt verschoven;

    • b

      werktijd, deze werktijd wordt verschoven.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing in geval een verschuiving van de oorspronkelijk vastgestelde arbeidsduur per week en/of de oorspronkelijk vastgestelde werktijd plaatsvindt zonder dat het dienstbelang dit vereist, gedurende de periode gelegen tussen een maand en 72 uur voor aanvang van de betreffende week dan wel de werktijd.

  • 3 De hoogte van deze vergoeding bedraagt voor elk verschoven uur 25% van het uurloon.

Artikel 3:5 Ambtsjubileumgratificatie

De ambtenaar heeft recht op een ambtsjubileumgratificatie. In een nader vast te stellen regeling wordt onder meer bepaald:

  • a

    in welke gevallen een uitzondering geldt wat betreft de mogelijkheid aanspraak te maken op een gratificatie, bedoeld in de aanhef;

  • b

    op welke wijze het bedrag aan gratificatie wordt berekend.

Artikel 3.5.1.0 Ambtsjubileumgratificatie

Lid 1

Aan de ambtenaar die gedurende 25 jaar een betrekking bij de overheid heeft vervuld, wordt een gratificatie toegekend overeenkomende met 70% van de bezoldiging en van de vakantietoelage waarop de ambtenaar in de maand van zijn jubileum aanspraak heeft. De ambtenaar die gedurende veertig respectievelijk vijftig jaar een betrekking bij de overheid heeft vervuld, ontvangt een gratificatie gelijk aan een bedrag, overeenkomende met de gehele bezoldiging, vermeerderd met de vakantietoelage over de maand waarin hij deze jubilea gedenkt. Indien gedurende de diensttijd gelegen vóór het tijdstip van zijn jubileum een wijziging in de bezoldiging is opgetreden als gevolg van een ontslag als bedoeld in artikel 8:5, gevolgd door een nieuwe aanstelling met recht op een herplaatsingstoelage als bedoeld in artikel 9:1 van het Pensioenreglement, wordt de gratificatie naar evenredigheid van de diensttijd bepaald op zowel de grondslag van de bezoldiging en van de vakantietoelage zoals deze gold onmiddellijk vóór dat ontslag, als de bezoldiging en de vakantietoelage over de maand waarin hij het jubileum gedenkt.

Lid 2

Aan de ambtenaar, die wordt ontslagen:

  • -

    op grond van artikel 8:4;

  • -

    op grond van artikel 8:5 bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;

  • -

    op grond van artikel 8:10 of artikel 8:11 indien en voor zover het een volledig ontslag betreft;

en die indien het ontslag niet had plaatsgevonden het voor een gratificatie vereiste aantal dienstjaren binnen vijf jaren na de ontslagdatum had kunnen vervullen, wordt een proportionele gratificatie toegekend. Deze proportionele gratificatie wordt berekend door het bedrag waarop recht zou hebben bestaan indien het vereiste aantal dienstjaren zou zijn vervuld, te vermenigvuldigen met een breuk. Daarvan wordt de teller gevormd door het feitelijk geheel of gedeeltelijk vervulde aantal dienstjaren, waarbij naar boven wordt afgerond op hele maanden; de noemer is het aantal dienstjaren dat vervuld had moeten zijn om voor de gratificatie in aanmerking te komen. De op grond van het vorenstaande berekende bedragen worden naar boven afgerond op een veelvoud van vijf euro. Bij gedeeltelijk ontslag wordt de proportionele ambtsjubileumgratificatie berekend naar rato van het aantal uren waarvoor ontslag wordt verleend.

Lid 3

Het college bepaalt in een afzonderlijke regeling welke diensttijden in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de datum van een jubileum in overheidsdienst.

Lid 4

Indien aan de ambtenaar op grond van het bij of krachtens lid 1 tot en met 3 van dit artikel bepaalde een gratificatie zou kunnen worden toegekend, maar hij terzake van zijn betrekking  (bijvoorbeeld als militair) reeds een naar haar aard daarmee overeenkomende gratificatie of uitkering heeft ontvangen, vindt geen toekenning van de gratificatie plaats.

Lid 5

Indien de ambtenaar tijdens een hem verleend buitengewoon verlof - mede dan wel overwegend in het algemeen belang gegeven - jubileert, wordt de gratificatie eerst toegekend zodra hij na beëindiging van het verlof zijn werkzaamheden hervat.

Artikel 3:6 Eindejaarsuitkering

  • 1 De ambtenaar heeft recht op een eindejaarsuitkering ten bedrage van 6,0% van het voor hem in een kalenderjaar geldende salaris op jaarbasis. De uitkering bedraagt bij een volledige betrekking minimaal € 1.750,--. Bij een deeltijd betrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld.

  • 2 De eindejaarsuitkering wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december betaald.

  • 3 Bij indiensttreding na 1 januari van een kalenderjaar bouwt de ambtenaar naar evenredigheid aanspraken op een eindejaarsuitkering op. Bij ontslag van de ambtenaar vindt betaling van de eindejaarsuitkering plaats over het gedeelte van het kalenderjaar dat de ambtenaar in dienstverband werkzaam is geweest.

Artikel 3:7:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 3:7:2 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 3:7:3 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 3:7:4 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 3:7:5 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 3:7:6 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 3:7:7 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 3:7:8 Persoonlijke toelage

  • 1 Aan de ambtenaar, die het maximum van de voor hem geldende schaal heeft bereikt, kan door het college een toelage worden toegekend, wanneer daartoe op grond van buitengewone bekwaamheid, geschiktheid en ijver aanleiding bestaat.

  • 2 De toelage wordt ingetrokken, indien de gronden waarop de toelage werd toegekend niet meer aanwezig zijn, tenzij het college van oordeel is, dat er omstandigheden zijn om de toelage geheel of gedeeltelijk te handhaven.

4 Arbeidsduur en werktijden

Artikel 4:1 Arbeidsduur en werktijden

  • 1 Het college kan in overleg de feitelijke arbeidsduur per week vaststellen op een andere omvang dan de formele arbeidsduur per week. De voor de ambtenaar geldende arbeidsduur per jaar mag hierdoor niet worden overschreden.

  • 2 De arbeidsduur bedraagt ten hoogste 11 uur per dag en 50 uur per week.

  • 3 Bij de brandweer en de wat betreft de van toepassing zijnde dienstroosters daarmee vergelijkbare onderdelen, kunnen van het eerste en het tweede lid afwijkende afspraken worden overeengekomen, met dien verstande dat het bepaalde in de laatste volzin van het eerste lid van toepassing blijft.

Artikel 4:2 Arbeidsduur en werktijden

  • 1 In een nader door het college vast te stellen regeling worden algemene regels omtrent de werktijden vastgesteld. Voor zover ingevolge deze regeling wisselende werktijden gelden, wordt daarvoor een rooster opgesteld.

  • 2 Bij de regeling van de werktijd wordt in acht genomen:

    • a

      dat geen arbeid wordt verricht op zaterdagen en zondagen, tenzij afwijking van deze regel in het belang van de dienst noodzakelijk is;

    • b

      dat de werktijden ten minste één maand voor aanvang aan de ambtenaar bekend worden gemaakt;

    • c

      dat de werktijd behoorlijk door pauze wordt onderbroken;

    • d

      dat de werktijd van een ambtenaar niet uitsluitend wordt vastgesteld om het bepaalde in artikel 3:3 , derde lid te ontwijken.

  • 3 Bij de brandweer, en de wat betreft de van toepassing zijnde dienstroosters daarmee vergelijkbare onderdelen, kan een van het tweede lid afwijkende regeling worden getroffen.

Artikel 4.2.0.1 Kaderregeling werktijden en Regeling beschik- en bereikbaarheidstoelage

In aanvulling op artikel 4:1 betreffende arbeidsduur en werktijden, vindt u bij het onderdeel “Lokale regelingen” de Kaderregeling werk- en arbeidstijden en Regeling beschik- en bereikbaarheidstoelage van de gemeente Nijmegen.

Artikel 4:2:1 Arbeidsduur en werktijden

  • 1 Bij de regeling van de werktijd en haar toepassing wordt zoveel mogelijk gezorgd, dat de ambtenaar op zondag en de voor hem geldende kerkelijke feestdagen zijn kerk kan bezoeken en dat hij in zijn zondagsrust zo weinig mogelijk wordt beperkt.

  • 2 Een afwijking van de regeling van de werktijd, bedoeld in artikel 4:2 , tweede lid, onder a, is voor wat betreft de zondag slechts mogelijk voor ten hoogste 26 zondagen per jaar.

  • 3 Hetgeen in dit artikel ten aanzien van het verrichten van arbeid op zondag is bepaald, geldt mede voor het verrichten van arbeid op de nieuwjaarsdag, de tweede Paasdag, de Hemelvaartsdag, de tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen en de dag waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd.

  • 4 Voor zover het dienstbelang niet anders vereist, geldt, hetgeen in dit artikel ten aanzien van het verrichten van arbeid op zondag is bepaald, ook voor kerkelijke of nationale, landelijke, regionale of plaatselijk erkende feest- of gedenkdagen die door het college zijn aangewezen als dagen, waarop de openbare dienst van de gemeente is gesloten.

  • 5 Het bepaalde in dit artikel vindt voor hem die tot een kerkgenootschap behoort dat de wekelijkse rustdag op de sabbat of de zevende dag viert, overeenkomstige toepassing indien hij een daartoe strekkend verzoek heeft ingediend.

Artikel 4.2.1.1 Resumé zon- en feestdagen en lokale vrije dagen

De gemeente Nijmegen kent de volgende zon- en feestdagen (zie artikel 1.1.0.1)

  • -

    Nieuwjaarsdag

  • -

    2e paasdag (1e paasdag valt altijd op een zondag)

  • -

    Koninginnedag

  • -

    Hemelvaartdag

  • -

    2e Pinksterdag

  • -

    Beide kerstdagen

  • -

    Bevrijdingsdag 5 mei

  • -

    De vrijdagmiddag van de 4-daagse

Artikel 4:2:2 Arbeidsduur en werktijden

Indien door de ambtenaar, bedoeld in artikel 3:3 , arbeid op zaterdag of zondag wordt verricht, wordt hem voor elke zaterdag of zondag waarop hij arbeid heeft verricht een werkdag ter vrije beschikking toegekend.

Artikel 4:3 Spaarmogelijkheid

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    • a

      opgebouwde verloftegoed: het voor 1 april 2006 opgebouwde verlof in het kader van de voormalige verlofspaarmogelijkheid;

    • b

      kapitalisatie van het opgebouwde verloftegoed: het omzetten van het opgebouwde verloftegoed in een geldbedrag. Per verlofuur wordt een bedrag uitgekeerd ten hoogte van het op het moment van uitbetalen geldende uurloon van de ambtenaar.

  • 2 Het opgebouwde verloftegoed wordt op verzoek van de ambtenaar door het college verleend, tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten. De ambtenaar geniet het verlof zoveel als mogelijk in een aaneengesloten periode.

  • 3 De ambtenaar kan verzoeken om kapitalisatie van het opgebouwde verloftegoed. Het college beslist of aan dit verzoek kan worden voldaan. Het verloftegoed kan enkel worden gekapitaliseerd wanneer de ambtenaar deelneemt aan de levensloopregeling en waneer het gekapitaliseerde verloftegoed wordt gestort op zijn levenslooprekening. Bij de kapitalisatie van het opgebouwde verloftegoed gelden de randvoorwaarden zoals opgenomen in de wettelijke bepalingen omtrent de levensloopregeling. Wanneer in een bepaald jaar het opgebouwde verloftegoed niet volledig kan worden gekapitaliseerd kan de ambtenaar in een volgend jaar opnieuw een verzoek indienen tot kapitalisatie van het resterende opgebouwde verloftegoed. Het college beslist dan of aan dit verzoek kan worden voldaan.

  • 4 In geval van ontslag op grond van artikel 8:1 wordt het resterende opgebouwde verloftegoed zoveel mogelijk opgenomen gedurende de opzegtermijn. In overeenstemming met de ambtenaar kan hiervoor de maximale opzegtermijn zonodig worden verlengd. Indien het voor de ambtenaar, in verband met het aanvaarden van een andere betrekking, niet mogelijk is om de opzegtermijn te verlengen, wordt het niet opgenomen resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald ingevolge het bepaalde in het tiende lid.

  • 5 In geval van ontslag op grond van artikel 8:3 , 8:6 , 8:7 , 8:8 , 8:10 of 8:11 wordt de ambtenaar in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan het ontslag het resterende opgebouwde verloftegoed op te nemen. Indien dit niet mogelijk is, wordt het niet opgenomen opgebouwde verloftegoed uitbetaald ingevolge het bepaalde in het tiende lid.

  • 6 In geval van ontslag op grond van artikel 8:5a of 8:13 is de ambtenaar verplicht het resterende opgebouwde verloftegoed op te nemen met ingang van de dag dat het voornemen tot ontslag aan de ambtenaar is meegedeeld. Het ontslag gaat in op de eerste dag na afloop van de opname van het opgebouwde verloftegoed

  • 7 In geval van ontslag op grond van artikel 8:4 en 8:5 of 8:9 wordt het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald op grond van het tiende lid.

  • 8 In het geval van overlijden van de ambtenaar wordt aan de nabestaanden, met inachtneming van het bepaalde van artikel 8:16:2 , het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald ingevolge het bepaalde in het tiende lid.

  • 9 In geval het ontslag als bedoeld in de voorgaande leden een gedeeltelijk ontslag betreft, worden tussen de ambtenaar en het college nadere afspraken gemaakt over de opname van het resterende opgebouwde verloftegoed.

  • 10 Indien het opgebouwde verloftegoed wordt uitbetaald, wordt dit uitbetaald naar het op het moment van uitbetalen geldende uurloon van de ambtenaar.

Artikel 4:3:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 4:3:2 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 4:3:3 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 1 Begrippenkader

Kaderregeling werk- en arbeidstijden Besluit van Burgemeester en wethouders d.d. 21 januari 1997

Bij het vaststellen van een werktijdenregeling voor de directie dient rekening te worden gehouden het begrippenkader, zoals opgenomen in de Arbeidstijdenwet (ATW) en de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen (AGN).

Artikel 2 Bevoegdheid en voorwaarden

In een voor een directie vast te stellen regeling worden, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens wetten houdende bepalingen tot beperking van de arbeidsduur, en met inachtneming van hetgeen overigens in hoofdstuk 4 van de AGN en in deze regeling is bepaald, de werktijden vastgesteld. De vaststelling van een regeling voor de dienst behoeft de instemming van de OR/OC.

Artikel 3

De onderlinge bereikbaarheid van de directies dient bij vaststelling van de roosters te worden gegarandeerd. Daarbij dient de leiding er zorg voor te dragen dat elk bureau op maandag tot en met vrijdag bereikbaar is tussen 's-morgens 08.30 uur en 's-middags 17.00 uur.

Artikel 4 Variabele werktijden

Van de voor een directie vast te stellen werktijdenregeling kan een regeling inzake variabele werktijden deel uitmaken. Hieronder wordt verstaan een regeling waarbij de individuele werknemer het begin en einde van zijn werktijd en de middagpauze dagelijks binnen bepaalde grenzen zelf kan bepalen.

Artikel 5

Bij de vaststelling van de in het vorige artikel bedoelde regeling van variabele werktijden kan worden bepaald dat voor bepaalde functies de regeling niet, danwel in beperkte mate van toepassing zal zijn.

Artikel 6

Indien een variabele werktijdenregeling binnen de directie wordt vastgesteld, worden daarin bloktijden opgenomen. Onder bloktijden wordt verstaan de tijdsperioden waarin alle werknemers aanwezig moeten zijn, danwel hun werkzaamheden moeten verrichten. De bloktijden zijn -onverminderd het bepaalde in artikel 3 van deze regeling- ten minste gelegen tussen 09.00 uur en 12.30 uur en tussen 14.00 uur en 16.00 uur.

Artikel 7

In de regeling van variabele werktijden dienen in ieder geval tevens bepalingen te worden opgenomen inzake:

  • -

    de grenzen van begin en einde van de werktijd en de middagpauze, uiteraard met inachtneming van het bepaalde in artikel 6;

  • -

    de minimale duur van de middagpauze, namelijk een half uur;

  • -

    de bloktijden als bedoeld in artikel 6;

  • -

    de mogelijkheid om, ter voldoening aan het bepaalde in artikel 3 van deze regeling, via inroostering de keuzevrijheid van een individuele werknemer te beperken;

  • -

    de wijze van registratie van de feitelijke werktijd;

  • -

    de relatie tussen verlof voor doktersbezoek en de variabele werktijdenregeling.

Artikel 8

Lid 1

De negatieve en positieve verschillen tussen werktijd en feitelijke arbeidsduur worden periodiek gesaldeerd.

Lid 2

Een negatief saldo mag de in de regeling bepaalde grens niet overschrijden. Deze grens wordt op maximaal 10 uren bepaald. Een eventuele overschrijding wordt ten laste van het verloftegoed gebracht.

Artikel 9

Lid 1

Het is niet toegestaan een eventueel positief saldo aan te wenden voor extra verlof in de vorm van één of meer dagdelen of ter compensatie van dagen die zijn aangewezen voor collectieve sluiting van de gemeentelijke directies.

Lid 2

Het is evenmin toegestaan een positief saldo uit te betalen.

Artikel 10 Het opstellen van roosters

Lid 1

In verband met het bepaalde in artikel 3 van deze regeling en het uitgangspunt van handhaving van de bedrijfstijden en de daarmee samenhangende noodzakelijke minimale bezetting, worden de werktijden indien nodig via inroostering bepaald.

Lid 2

Er mogen collectief geen werkroosters worden vastgesteld waarbij structureel 4 x 9 uren dan wel 5 x 7,2 uren worden ingeroosterd.

Lid 3

Hoewel bij het opstellen van roosters zoveel als mogelijk is rekening zal worden gehouden met belangen en wensen van deeltijders, komen de werktijden van deeltjders indien nodig ook voor inroostering in aanmerking.

Lid 4

Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 11, eerste en eventueel achtste lid, worden deze extra uren in het rooster verwerkt. De gemiddelde feitelijke arbeidsduur zal dan als gevolg daarvan langer zijn dan de formele arbeidsduur (38 i.p.v. 36 uur bij een volledige betrekking indien geen gebruik wordt gemaakt van bandbreedte).

Artikel 11 Compensatie-uren

Lid 1

In de regeling dient te worden verwerkt dat, indien de werknemer dit wenst, op jaarbasis maximaal 101,6 uren bij een volledige betrekking als compensatie-uren vrij opneembaar zijn, voor zover de werkzaamheden dat toelaten.

Lid 2

Compensatie-uren dienen in het begin van elk kalenderjaar, of aanvang van het dienstverband, bijgeschreven te worden op de verlofkaart. Zij worden echter wel apart vermeld.

Lid 3

De opname van compensatie-uren (compensatieverlof) geschiedt op dezelfde wijze als opname van verlofuren; daarbij wordt wel vermeld dat het compensatie-uren betreft.

Lid 4

Bij ziekte tijdens ingeroosterd compensatie-verlof worden deze uren als opgenomen beschouwd.

Lid 5

Bij ziekte langer dan drie maanden, wordt de werknemer geacht voor elke 4 weken dat de ziekte langer duurt, 8 uren compensatieverlof te hebben opgenomen.

Lid 6

De aan het einde van een kalenderjaar niet opgenomen compensatie-uren kunnen niet worden overgeschreven, en vervallen derhalve.

Lid 7

De teveel opgenomen compensatie-uren bij beëindiging van het dienstverband worden verrekend (bijvoorbeeld met de resterende verlofdagen). Niet-genoten compensatie-uren worden daarentegen uitbetaald.

Lid 8

Voor de werknemer met een niet-volledige betrekking wordt voorde toepassing van het in het eerste en vijfde lid bepaalde een berekening naar evenredigheid toegepast.

Artikel 12

(vervallen)

Artikel 13 Collectieve sluiting

Lid 1

Het college behoudt zich het recht voor om, met instemming van de COR, tot collectieve sluiting van de gemeentelijke directies te besluiten.

Lid 2

Aanwijzing van deze collectieve sluiting voor het daaropvolgende kalenderjaar geschiedt telkenjare zo mogelijk voor 1 december van het lopende kalenderjaar.

Lid 3

In overeenstemming met de OR mag de directeur van de directie voor (onderdelen van) zijn dienst een verdere collectieve sluiting overeenkomen.

Lid 4

Bij het vaststellen van de roosters en werktijden van enig kalenderjaar, wordt rekening gehouden met de collectieve sluiting en kunnen daaromtrent nadere afspraken worden gemaakt. Deze dagen worden derhalve, indien de ambtenaar dat wenst, ingeroosterd.

Lid 5

Indien de collectieve sluiting niet conform het bepaalde in het vorige lid in het rooster is verwerkt, dienen voor de collectieve sluiting compensatie-uren c.q. verlofuren te worden ingezet.

Artikel 14 Overgangs- en slotbepalingen

Lid 1

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 1997.

Lid 2

Met ingang van de in het vorige lid genoemde datum worden de bestaande regelingen inzake variabele werktijden ingetrokken. Indien en voor zolang op dat moment nog geen regeling voor de dienst is vastgesteld, en deze kaderregeling niet volledig in de gewenste behoefte voorziet, kunnen tijdelijke aanvullende afspraken worden gemaakt.

Algemene toelichting

Op basis van een sectoraal accoord inzake verdere arbeidsduurverkorting geldt per 1 januari 1997 een gemiddeld 36-urige werkweek. Daarnaast zijn afspraken gemaakt over mogelijkheden tot meer flexibele inzet van het gemeentelijk personeel alsmede een spaarvariant in het kader van de vormgeving van de arbeidsduurverkorting. Deze afspraken zijn in de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen (AGN) vastgelegd.

Een verdere detaillering van door sociale partners gemaakte afspraken geschiedt op lokaal niveau. Daarbij komen lokaal bestaande afspraken omtrent invulling van de vorige ADV-ronde van 40 naar 38 uur in beginsel te vervallen. In het 'Accoord Arbeidsvoorwaarden april 1996-januari 1998 zijn daarom enkele randvoorwaarden omtrent de vormgeving van de 36-urige werkweek geformuleerd, en is besloten tot vaststelling van een kaderregeling werk- en arbeidstijden, te hanteren bij de regeling van werk- en arbeidstijden op directieniveau.

Deze randvoorwaarden zijn:

  • a

    er vindt geen algehele inkrimping van bedrijfstijden plaats.

  • b

    werkroosters van structureel 4 x 9 uur en van 5 x 7,2 uur worden niet collectief vastgesteld; een dergelijk rooster kan wel in voorkomende gevallen met individuele werknemers worden overeengekomen.

  • c

    de huidige regelingen met betrekking tot variabele werktijden en bloktijden kunnen per dienst worden geactualiseerd, met instemming van de OR/OC.

  • d

    de onderlinge bereikbaarheid van diensten zal worden gegarandeerd.

  • e

    bij de invulling van werktijden en roosters wordt waar mogelijk rekening gehouden met individuele wensen en omstandigheden.

Bij nader inzien is het noodzakelijk gebleken om de onder c genoemde randvoorwaarde minder vrijblijvend te formuleren. Zulks in verband met hetgeen is bepaald inzake de inzet van compensatie- of verlofuren bij collectieve sluiting (artikel 13).

Deze kaderregeling moet in acht worden genomen bij de op directieniveau met de OR/OC te maken bindende afspraken over een regeling voor werk- en arbeidstijden. De OR/OC heeft instemmingsbevoegdheid.

Bij het inrichten van de werkprocessen moet de 36-urige werkweek als vertrekpunt worden genomen. Aangezien in de lokale CAO ook afspraken zijn gemaakt omtrent het vrij opneembaar blijven van 101,6 uren per jaar -zoals dat tot op heden ook het geval was in de vorm van 12 adv-dagen- zal dat, indien de medewerker van deze regeling gebruik wenst te maken, in een patroon van gemiddeld 38 arbeidsuren bij een volledige betrekking in het rooster tot uitdrukking komen.

Indien er in enige periode meer dan 36 uren gemiddeld zijn ingeroosterd, kan dat ook het gevolg zijn van:

  • -

    ingeroosterde uren als gevolg van het gebruik maken van de bandbreedte, of:

  • -

    uren als gevolg van de spaarregeling als bedoeld in artikel 4:3 van de AGN.

Indien individueel een spaarverlofregeling wordt overeengekomen, is het noodzakelijk dat -alvorens feitelijk hiertoe wordt overgegaan- de afspraken schriftelijk worden vastgelegd. De voorbeeld-spaarovereenkomst van het College voor Arbeidszaken van de VNG dient hierbij als uitgangspunt.

De spaarregeling is opgenomen als artikel 4:3 in de AGN.

In het verleden gemaakte principe-afspraken over dagen waarop de gemeentelijke directies of onderdelen collectief gesloten zullen zijn, zijn nu formeel vastgelegd in deze kaderregeling.

4a Uitwisselen van arbeidsvoorwaarden

Artikel 4a:0:0:1 Arbeidsvoorwaardenregeling

In aanvulling op Hoofdstuk 4a betreffende het uitwisselen van arbeidsvoorwaarden, vindt u bij het onderdeel “Lokale regelingen” het Keuzemenu Individueel Arbeidsvoorwaardenpakket Nijmegen (KIAN) en de Fietsregeling.

Artikel 4a:1 Vakantie-uren uitwisselen tegen geld

  • 1 De ambtenaar kan bij het college voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) een verzoek indienen om gedurende het daaropvolgende kalenderjaar de duur van de vakantie - als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid - te verminderen in ruil voor een vergoeding als bedoeld in het vijfde lid.

  • 2 Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal vakantie-uren –na vermindering op grond van het eerste lid – minimaal 144 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruikmaakt van de seniorenregeling bedoeld in artikel 5:1 of 5:3 , geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als minimum.

  • 3 Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal te verminderen vakantie-uren op grond van het eerste lid maximaal 72 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruikmaakt van de seniorenregeling bedoeld in artikel 5:1 of 5:3 , geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.

  • 4 Het college wijst een verzoek als bedoeld in het eerste lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.

  • 5 Tenzij op lokaal niveau anders is overeengekomen ontvangt de ambtenaar voor elk op grond van het eerste lid verminderd vakantie-uur een vergoeding overeenkomend met de hoogte van het salaris per uur dat hij geniet bij de aanvang van het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft.

Artikel 4a:1:1:1 Vakantie-uren uitwisselen tegen geld

In aansluiting op het bepaalde in artikel 4a:1 kan de ambtenaar bij het college voor 1 februari van het betreffende jaar een verzoek indienen om gedurende het kalenderjaar de duur van de vakantie - als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid - te verminderen in ruil voor een vergoeding als bedoeld in het vijfde lid.

Artikel 4a:2 Geld uitwisselen tegen vakantie-uren

  • 1 De ambtenaar kan bij het college voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) een verzoek indienen om gedurende het daaropvolgende kalenderjaar de duur van de vakantie - als bedoeld in artikel 6:2 , eerste lid - te vermeerderen tegen inlevering van een vergoeding als bedoeld in het vierde lid.

  • 2 Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal op grond van het eerste lid te vermeerderen vakantie-uren maximaal 72 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruikmaakt van de seniorenregeling bedoeld in artikel 5:1 of 5:3 , geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.

  • 3 Het college wijst een verzoek als bedoeld in het eerste lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.

  • 4 Tenzij op lokaal niveau anders is overeengekomen, wordt op het salaris van de ambtenaar voor elk op grond van het eerste lid meer verkregen vakantie-uur een vergoeding ingehouden overeenkomend met de hoogte van het salaris per uur dat hij geniet bij aanvang van het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft.

Artikel 4a:2:2:2 Geld uitwisselen tegen vakantie-uren

In aansluiting op het bepaalde in artikel 4a:2 kan de ambtenaar kan bij het college voor 1 februari een verzoek indienen om gedurende het betreffende kalenderjaar de duur van de vakantie - als bedoeld in artikel 6:2 , eerste lid - te vermeerderen tegen inlevering van een vergoeding als bedoeld in het vierde lid.

Artikel 4a:3 Inhouding op bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantietoelage of urenvergoeding

  • 1 Het college kan op verzoek van de ambtenaar zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1 , zijn eindejaarsuitkering als bedoeld in artikel 3:6 , zijn vakantietoelage als bedoeld in artikel 6:3 of zijn vergoeding als bedoeld in artikel 4a:1 , vijfde lid, verlagen voor door het college vastgestelde bestedingsmogelijkheden.

  • 2 Bij regeling van het college kunnen voor de uitvoering van het bepaalde in het eerste lid nadere voorschriften worden gesteld.

Artikel 4a.3.0.1 Vakantie-uren benutten voor bestedingsdoelen

Lid 1

De ambtenaar kan bij het college voor 1 november een verzoek indienen om gedurende het daaropvolgende kalenderjaar de vergoeding van een deel van de vakantie-uren, genoemd in artikel 4a:1, te benutten voor door het college vastgestelde bestedingsmogelijkheden.

Lid 2

Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het deel van de vakantie-uren op grond van het eerste lid maximaal 21,6 uren. Voor de ambtenaar met een deeltijdbetrekking geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.

Lid 3

De ambtenaar die in de loop van het kalenderjaar in dienst is getreden, dient het in het eerste lid bedoelde verzoek in te dienen uiterlijk binnen een maand na de datum van indiensttreding. Voor hem bedraagt het deel van de vakantie-uren maximaal zoveel maal 1/12 gedeelte van de in het tweede lid genoemde aantal vakantie-uren als er volle maanden zijn in dat kalenderjaar gedurende welke hij zijn betrekking vervult. Hij ontvangt, in afwijking van artikel 4a:1, vijfde lid voor elk vakantie-uur een vergoeding overeenkomend met de hoogte van het salaris per uur dat hij geniet op de datum van indiensttreding.

Lid 4

In afwijking van het eerste lid dient de ambtenaar het verzoek  voor het kalenderjaar 2005 uiterlijk voor 1 februari 2005 te hebben ingediend.

Lid 5

Bij regeling van het college kunnen voor de uitvoering van dit artikel nadere voorschriften worden gesteld.

Artikel 4a:3:0:1:1 Vakantie-uren benutten voor bestedingsdoelen

In aansluiting op het bepaalde in artikel 4a:3. kan de ambtenaar kan bij het college voor 1 februari een verzoek indienen om gedurende het betreffende kalenderjaar de vergoeding van een deel van de vakantie-uren, genoemd in artikel 4a:1, te benutten voor door het college vastgestelde bestedingsmogelijkheden genoemd in lid 7 van artikel 4a:3:0:2.

Artikel 4a:3:0:2 Persoonlijk budget voor bestedingsdoelen

Lid 1

De ambtenaar kan bij het college voor 1 februari een verzoek indienen om hem gedurende het betreffende kalenderjaar een bedrag aan persoonlijk budget beschikbaar te stellen.

Lid 2

De ambtenaar kan het toegekende bedrag van het persoonlijk budget slechts benutten voor door het college vastgestelde bestedingsmogelijkheden.

Lid 3

Voor de ambtenaar met een volledige betrekking stelt het college het bedrag van het persoonlijk budget per kalenderjaar vast. Voor de ambtenaar met een deeltijdbetrekking geldt een naar evenredigheid lager bedrag als persoonlijk budget per kalenderjaar.

Lid 4

De ambtenaar die in de loop van het kalenderjaar in dienst is getreden, dient het in het eerste lid bedoelde verzoek in te dienen uiterlijk binnen een maand na de datum van indiensttreding. Voor hem bedraagt het persoonlijk budget zoveel maal 1/12 gedeelte van het in het derde lid genoemde bedrag als er volle maanden zijn in dat kalenderjaar gedurende welke hij zijn betrekking vervult.

Lid 5

De ambtenaar die in de loop van het kalenderjaar uit dienst treedt, hoeft het op grond van dit artikel toegekende bedrag aan persoonlijk budget niet terug te betalen.

Lid 6

Bij regeling van het college kunnen voor de uitvoering van dit artikel nadere voorschriften worden gesteld.

Lid 7

De bestedingsdoelen voor het persoonlijk budget zijn:

  • a

    Fiets voor woon- werkverkeer

  • b

    Spaarloon

  • c

    Premie voor bijverzekering pensioen

  • d

    Premie voor bijverzekering ANW

  • e

    Lidmaatschap beroepsvereniging

  • f

    Abonnement(en)/ supplementen vakliteratuur

  • g

    Aanvullende verhuiskostenvergoeding

  • h

    Vergoeding vakbondscontributie.

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Deze regeling verstaat onder:

  • a

    werkgever:de gemeente Nijmegen;

  • b

    werknemer:de ambtenaar in de zin van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen, voor zover deze een vaste aanstelling heeft dan wel tijdelijk is aangesteld voor de duur van tenminste één jaar; de werknemer met wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan op grond van artikel 2:5, eerste lid sub a van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen voor tenminste één jaar; Diegenen wier verzoek om de bestaande duurzame arbeidsrelatie om te zetten in een dienstbetrekking zoals geregeld in artikel 4, onderdeel f van de wet op de loonbelasting 1964, door de Belastingdienst is ingewilligd.

  • c

    fiets:Een fiets is een rijwiel zonder hulpmotor. Ook de Spartamet en zoemfietsen zijn als fiets aan te merken. Zoemfietsen zijn fietsen met een elektrisch of motorisch aangedreven trapondersteuning zoals de Epacs en Saxonette.

  • d

    verzekering:een gangbare verzekering voor de fiets voor de duur van drie jaar, die dekking geeft tegen nieuwwaarde bij diefstal en schade;

  • e

    accessoires: de met de fiets samenhangende zaken die direct dienstbaar zijn aan het woon-werkverkeer, waaronder mede begrepen fiets- en regenkleding.

  • f

    brutoloon:de eindejaarsuitkering waarop de werknemer aanspraak heeft ingevolge de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen, voor dat gedeelte dat vanaf de maand volgende op de datering van de in artikel 2, vierde lid, bedoelde verklaring nog opgebouwd dient te worden tot aan het eerstvolgende moment van uitbetaling; de vakantietoelage, voor zover meer bedragend dan 8% van het voor de werknemer geldende wettelijk minimumloon als bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag, waarop de werknemer aanspraak heeft ingevolge de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen, voor dat gedeelte dat vanaf de maand volgende op de datering van de in artikel 2, vierde lid, bedoelde verklaring nog opgebouwd dient te worden tot aan het eerstvolgende moment van uitbetaling.

  • g

    nettoloon:de bezoldiging na aftrek van verschuldigde premies en loonbelasting;

  • h

    AGN:de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen.

Artikel 2 Voorfinanciering fiets

Lid 1

Om aanspraak te kunnen maken op vergoeding van de kosten van een fiets met verzekering , dient de werknemer, voordat de werkgever daartoe overgaat, een volledig ingevulde "Verklaring inzake aanschaf en terugbetaling van vergoede fiets" te overleggen. Hierin verklaart de werknemer dat hij op meer dan de helft van het aantal dagen dat hij pleegt te reizen in het kader van het woon-werkverkeer de fiets zal gebruiken, waaronder mede begrepen het gebruik van de fiets in voor- of natransport (bijvoorbeeld van en naar NS-station). Deze verklaring wordt door de werkgever bevestigd. In de verklaring wordt tevens - op de wijze zoals in lid 4 van dit artikel is bepaald - aangegeven op welke wijze het brutoloon van de werknemer zal worden verlaagd.

Lid 2

De werknemer vult tevens een bestelformulier in, dat namens de werkgever door de afdeling P&O van de dienst\directie wordt voorzien van handtekening en stempel.

Lid 3

Na ontvangst van de factuur (met kopie van het bestelformulier) betaalt de werkgever rechtstreeks aan de leverancier dan wel de werknemer de kosten van de te vergoeden fiets, en de verzekering. Een fiets wordt slechts één keer per drie jaren vergoed. De verzekering dient bij de bestelling van de fiets te worden afgesloten.

Lid 4

De werknemer dient schriftelijk te verklaren dat hij in een periode van maximaal drie jaren na datum van vergoeding van de kosten afstand doet van zijn brutoloon ter grootte van het aanschafbedrag van de fiets dan wel maximaal het bedrag als genoemd in artikel 37, lid 1 van de Uitvoeringsregeling Loonbelasting 2001.

Lid 5

Indien bij beëindiging van de arbeidsverhouding nog verrekening dient plaats te vinden, wordt het restant verrekend met de vakantietoelage en eventueel de eindejaarsuitkering. Indien de vakantietoelage en/of eventueel de eindejaarsuitkering daartoe niet toereikend zijn, zal het restant op het nettoloon in mindering worden gebracht.

Artikel 3 Voorfinanciering fiets

In verband met, en tegelijk met de overdracht van het eigendom van de fiets en de vergoeding van de kosten daarvan aan de werknemer, wordt bij de eerstvolgende loonbetaling aan de werknemer, indien het aankoopbedrag van de fiets meer bedraagt dan het bedrag als genoemd in artikel 37, lid 1 van de Uitvoeringsregeling Loonbelasting 2001, eenmalig op zijn nettoloon ingehouden het meerdere boven dit bedrag.

Artikel 4 Voorfinanciering accessoires

Lid 1

Om aanspraak te kunnen maken op vergoeding van de kosten van de met de fiets samenhangende accessoires, dient de werknemer, voordat de werkgever daartoe overgaat, een door het college vastgesteld formulier inzake de vergoeding van de accessoires volledig in te vullen.

Lid 2

Gedurende de looptijd van de regeling kunnen de kosten van de met de fiets samenhangende accessoires éénmaal per kalenderjaar worden gedeclareerd tot het maximumbedrag als genoemd in artikel 37, lid 5 van de Uitvoeringsregeling Loonbelasting 2001. Het gedeclareerde bedrag wordt vervolgens in mindering gebracht op de vakantie-uitkering of op de eindejaarsuitkering van de medewerker van het betreffende jaar.

Lid 3

Indien het gedeclareerde bedrag het in lid 2 van dit artikel bedoelde maximumbedrag overstijgt, wordt het restant in mindering gebracht op het eerstvolgende nettoloon.

Artikel 5 Slotbepalingen

Indien controle door de inspecteur der belastingen er toe leidt dat alsnog een naheffing wordt opgelegd, dan komt deze naheffing (inclusief eventuele rente en boete) voor rekening van de werknemer. Voorts aanvaardt de werkgever geen enkele verantwoordelijkheid voor de mogelijk in andere (wettelijke) regelingen opkomende gevolgen van de verlaging van het brutoloon bij het gebruikmaken van deze regeling.

Artikel 6 Slotbepalingen

De werknemer is verplicht een verzekering af te sluiten.

Artikel 7

Bij de toepassing van de regeling wordt geen rekening gehouden met eventuele inruil.

Artikel 8

Lid 1

Deze regeling treedt, onder intrekking van de regeling “Regeling faciliteiten ter zake van verstrekking / aanschaf van een fiets 1 april 1999”, in werking met ingang van heden.

Lid 2

De regeling kan worden aangehaald als regeling “Faciliteiten ter zake van aanschaf van een fiets 2008".

5 Seniorenmaatregelen

Artikel 5:1 56-jarenregeling

  • Een ambtenaar die op of na 1 januari 1945 is geboren, heeft geen recht op deelname aan een van de in dit hoofdstuk genoemde regelingen. (Zie ook: artikel 5:6 lid 2)

  • 1 De seniorenarbeidsduur van de ambtenaar van 56 jaar en ouder, die

    • a

      een ononderbroken diensttijd heeft van ten minste tien jaren die direct voorafgaat aan de ingangsdatum van de vermindering van de seniorenarbeidsduur, waarbij een onderbreking van twee maanden of minder niet als een onderbreking wordt aangemerkt; en

    • b

      geen betrekking vervult waarvan voor de vervulling een leeftijdsgrens is bepaald wordt, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet, op zijn verzoek met een vijfde deel teruggebracht met behoud van de formele arbeidsduur onder doorbetaling van 90% van de bezoldiging. Er dient minimaal een arbeidsduur van 7,2 uur per week te resteren.

  • 2 Onder diensttijd als bedoeld in het vorige lid wordt verstaan de diensttijd als omschreven in artikel 2, tweede lid, onder de punten a tot en met c, van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering.

  • 3 Bij de vaststelling van de feitelijke arbeidsduur per week wordt uitgegaan van de met een vijfde teruggebrachte seniorenarbeidsduur.

Artikel 5:2 Pré-vut

  • Een ambtenaar die op of na 1 januari 1945 is geboren, heeft geen recht op deelname aan een van de in dit hoofdstuk genoemde regelingen. (Zie ook: artikel 5:6 lid 2)

  • 1 De werknemer in de zin van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering heeft recht op een uitkering krachtens het bepaalde in artikel 18, eerste lid, onderdeel a, van dat reglement, met ingang van de dag waarop hij de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. De uitkering wordt betaald met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de dag waarop het recht op de uitkering ontstaat. De pré-vut-uitkering wordt beëindigd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de werknemer de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt. Voor de duur van de periode van de pré-vut blijven de bepalingen van het reglement vrijwillig vervroegde uittreding van kracht zoals die regeling laatstelijk luidde voor 1 april 1997.

  • 2 De uitkering, bedoeld in het eerste lid, bedraagt 75% van het inkomen zoals omschreven in artikel 1, onderdeel v, van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, met dien verstande dat het uitkeringspercentage voor de ambtenaar, die wordt bezoldigd volgens de salarisschalen 1 en 2, 80% van evenbedoeld inkomen bedraagt.

  • 3 Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op de ambtenaar wiens verzoek, bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, is ingewilligd.

Artikel 5:3 60-jarigenregeling

  • Een ambtenaar die op of na 1 januari 1945 is geboren, heeft geen recht op deelname aan een van de in dit hoofdstuk genoemde regelingen. (Zie ook: artikel 5:6 lid 2)

  • 1 Met inachtneming van het gestelde in het tweede lid, wordt de seniorenarbeidsduur van de ambtenaar van 60 jaar en ouder, die:

    • a

      een aanstelling heeft van tenminste 14,4 uur per week, en;

    • b

      een ononderbroken diensttijd heeft van tenminste tien jaren die direct voorafgaat aan de ingangsdatum van de vermindering van de seniorenarbeidsduur, waarbij een onderbreking van twee maanden of minder niet als een onderbreking wordt aangemerkt;

    op verzoek van de ambtenaar dan wel op verzoek van het college, met de helft teruggebracht met behoud van de formele arbeidsduur en onder doorbetaling van 95% van de bezoldiging. De bezoldiging wordt voor 95% doorbetaald tot de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt; van de ambtenaar die bij het bereiken van de leeftijd van 61 jaar geen gebruikmaakt van de FPU-regeling om uit te treden, wordt, met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt, de bezoldiging voor 50% doorbetaald; van de ambtenaar die op of na het bereiken van de leeftijd van 61 jaar gebruikmaakt van de FPU-regeling om gedeeltelijk uit te treden tot een maximum van 50% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur, blijft de omvang van de verminderde seniorenarbeidsduur gehandhaafd op 50%. De bezoldiging wordt voor 50% van de bezoldiging zoals die voor hem gold voordat hij gebruik ging maken van de FPU, doorbetaald; van de ambtenaar die op of na het bereiken van de leeftijd van 61 jaar gebruikmaakt van de FPU-regeling om gedeeltelijk uit te treden voor meer dan 50% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur, worden de formele arbeidsduur, de seniorenarbeidsduur en de bezoldiging zoals die voor hem golden voordat hij gebruik ging maken van de FPU, met eenzelfde percentage aangepast. Het verzoek van de ambtenaar kan slechts worden geweigerd indien naar het oordeel van het college sprake is van een organisatorisch belang. De ambtenaar heeft te allen tijde het recht op grond van hem moverende redenen het verzoek van het college te weigeren.

  • 2

    • a

      Ten aanzien van de ambtenaar waarvan de seniorenarbeidsduur reeds met een vijfde is teruggebracht ingevolge het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, is het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor "95%" gelezen dient te worden: 82,5%. De seniorenarbeidsduur van de ambtenaar, die reeds met een vijfde deel is teruggebracht op grond van het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, wordt tot de helft teruggebracht, uitgaande van de omvang van de aanstelling, zoals die gold op de dag voorafgaand aan de ingangsdatum van de vermindering van de seniorenarbeidsduur ingevolge artikel 5:1;

    • b

      Ten aanzien van de ambtenaar, waarvan de seniorenarbeidsduur voor 1 april 1996 is teruggebracht ingevolge het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, geldt dat deze ambtenaar tot 1 mei 1996 kan verzoeken om in aanmerking te komen voor de 60-jarigenregeling. Indien het verzoek tot vermindering van de seniorenarbeidsduur is ingewilligd, wordt de doorbetaling van de bezoldiging met ingang van 1 mei 1996 teruggebracht tot 90%. Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor "95%" gelezen dient te worden: 82,5%.

  • 3 Onder diensttijd als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan de diensttijd als omschreven in artikel 5:1, tweede lid.

  • 4 Bij de vaststelling van de feitelijke arbeidsduur per week wordt uitgegaan van de met de helft teruggebrachte seniorenarbeidsduur per week.

  • 5 Wanneer de betrokkene inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop de seniorenarbeidsduur met de helft is teruggebracht dan wel schriftelijk is medegedeeld dat het verzoek tot het terugbrengen van de seniorenarbeidsduur, bedoeld in het eerste of tweede lid, is ingewilligd, worden die inkomsten in mindering gebracht op de door te betalen bezoldiging over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben met dien verstande dat het percentage van de door te betalen bezoldiging na vermindering nooit minder bedraagt dan 50. Onder inkomsten bedoeld in de vorige volzin, wordt niet begrepen een uitkering op grond van de FPU-regeling.

  • 6 Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurend vakantie, verlof of non-activiteit onmiddellijk voor afgaande aan de vermindering van de seniorenarbeidsduur.

  • 7 Wanneer de betrokkene op of na de dag, bedoeld in het vijfde lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf, ter hand genomen voor evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het vijfde lid van overeenkomstige toepassing. De hier bedoelde vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen of indien de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met de vermindering van de werktijd.

  • 8 De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop de seniorenarbeidsduur is verminderd of schriftelijk is medegedeeld dat het verzoek tot terugbrengen van de seniorenarbeidsduur, bedoeld in het eerste of tweede lid, is ingewilligd, terstond mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van de inkomsten die hij uit die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende wijzigingen in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig op voor het verschijnen van de eerstvolgende bezoldigingstermijn.

  • 9 Indien de in het vijfde tot en met zevende lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op te geven, doet hij voor het verschijnen van elke bezoldigingstermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf, ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.

  • 10 Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave als bedoeld in het achtste lid worden afgeweken.

  • 11 Het in het zevende en achtste lid bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in het vijfde en zesde lid.

  • 12 Door het aanvaarden van de vermindering van de seniorenarbeidsduur wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen, dat zij die naar het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen alle voor de uitvoering van dit artikel noodzakelijke inlichtingen geven.

  • 13 Indien de betrokkene één of meerdere verplichtingen als bedoeld in het zevende en achtste lid niet nakomt, kan het college de doorbetaling van de bezoldiging tijdelijk of definitief op een lager percentage stellen, met dien verstande dat het aldus vastgestelde percentage nooit minder dan 50 kan bedragen.

  • 14 Het verzoek voor het terugbrengen van de seniorenarbeidsduur moet minimaal drie maanden voor aanvang van de vermindering worden ingediend.

Artikel 5.3.0.1 Werktijdenverkorting 60 jaar en ouder

Lid 1

De ambtenaar die de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, een volledige betrekking vervult en geen gebruik maakt van de voorziening als bedoeld in artikel 5:1 kan, indien hij zulks wenst, in aanmerking komen voor een vermindering van zijn werktijd met een half uur per dag.

Lid 2

Indien naar het oordeel van het college het dienstbelang zich tegen toepassing van het in het voorgaande lid bepaalde verzet, heeft de ambtenaar echter recht op een vrije dag zodra een periode verstreken is waarin het totaal aantal halve uren dat hem met toepassing van het eerste lid aan werktijdverkorting zou zijn toegestaan, overeenkomt met een werkdag.

Artikel 5:4 Ingangsdatum seniorenmaatregelen

Een ambtenaar die op of na 1 januari 1945 is geboren, heeft geen recht op deelname aan een van de in dit hoofdstuk genoemde regelingen. (Zie ook: artikel 5:6 lid 2)

Indien de ambtenaar gebruik maakt van de mogelijkheid de seniorenarbeidsduur te verminderen ingevolge het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, of 5:3, eerste of tweede lid, heeft de ambtenaar vanaf de dag dat de leeftijd is bereikt, zoals vermeld in de voorgaande artikelen, aanspraak op vermindering van de seniorenarbeidsduur. Op de eerste dag van de maand volgend op de dag waarop tenminste de vereiste leeftijdwordt bereikt, wordt de seniorenarbeidsduur teruggebracht en wordt de bezoldiging gedeeltelijk uitbetaald, op grond van het bepaalde in artikel 5:1 en 5:3.

Artikel 5:5 Overgangsbepaling

Een ambtenaar die op of na 1 januari 1945 is geboren, heeft geen recht op deelname aan een van de in dit hoofdstuk genoemde regelingen. (Zie ook: artikel 5:6 lid 2)

De ambtenaar waarvan het verzoek als bedoeld in artikel 5:1 is gehonoreerd en waarvan de ingangsdatum van de vermindering van de seniorenarbeidsduur ligt voor 1 april 1996, behoudt voor de duur van de periode van deze vermindering van seniorenarbeidsduur, de volledig voor hem geldende bezoldiging, behoudens ingeval artikel 5:3, tweede lid, onderdeel b, van toepassing is.

Artikel 5:6 Slotbepalingen

  • 1 Een ambtenaar die gebruik maakt of heeft gemaakt van de regeling zoals opgenomen in hoofdstuk 5a, kan niet deelnemen aan een van de in dit hoofdstuk genoemde regelingen.

  • 2 Een ambtenaar die op of na 1 januari 1945 is geboren, heeft geen recht op deelname aan een van de in dit hoofdstuk genoemde regelingen.

Artikel 5.6.0.1 Slotbepalingen

In aanvulling op het gestelde in artikel 5:6 lid 2 (waarin gesteld wordt dat een ambtenaar die op of na 1 januari 1945 is geboren geen recht meer heeft op deelname aan een van de in dit hoofdstuk genoemde regelingen) dient vermeld te worden dat dit geldt met uitzondering van het bepaalde in artikel 5.3.0.1.

Artikel 1 Rechthebbende

Onder “ambtenaar” als bedoeld in deze regeling wordt verstaan: De ambtenaar als bedoeld in hoofdstuk 1, artikel 1:1, eerste lid onder a van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen (verder: AGN) die de 55-jarige leeftijd heeft bereikt en:

  • a

    die door het bevoegd gezag door organisatieverandering of bezuinigingsmaatregel (meestal na toepassing van een sociaal plan/personeelsplan) als herschikker is aangewezen of

  • b

    die door het bevoegd gezag als herplaatser is aangewezen omdat betrokkene om andere redenen de functie niet meer kan uitoefenen of

  • c

    wiens functie op basis van door het bevoegd gezag te maken inschattingen op korte termijn dreigt te vervallen en daardoor mogelijk als herschikker zal worden aangewezen of

  • d

    die weliswaar niet voldoet aan het bepaalde onder a., b. of c., doch die door uit te treden de mogelijkheid biedt - al dan niet via verschuiving - aan een herschikker of toekomstige herschikker in een functie in te stromen, zulks ter beoordeling van het college.

Artikel 2 Ontslag met FPU

Om voor toepassing van deze regeling in aanmerking te komen verplicht de ambtenaar zich ontslag te nemen op grond van artikel 8:11 van de AGN. In afwijking van het bepaalde in artikel 8:11, lid 2 van de AGN dient voor toepassing van deze regeling het ontslag voor de volledige omvang van de op dat moment geldende formele arbeidsuur per week te worden verzocht.

Artikel 3 Aanvulling FPU

  • 1

    De ambtenaar die een verzoek om ontslag heeft ingediend als bedoeld in artikel 2 van deze regeling heeft recht op een aanvulling van zijn FPU-uitkering tot:

    • a

      het percentage van de FPU-grondslag waarop hij recht had kunnen doen gelden bij uitreden op de eerste dag van de maand volgende op die waarop hij de 58-jarige leeftijd zou hebben bereikt, indien hij op het moment van ontslag de leeftijd van 55, 56 jaren of 57 heeft bereikt;

    • b

      80% van de FPU-grondslag indien hij op het moment van ontslag de leeftijd van 58 jaren heeft bereikt;

    • c

      82% van de FPU-grondslag indien hij op het moment van ontslag de leeftijd van 59 jaren heeft bereikt en

    • d

      84% van de FPU-grondslag indien hij op het moment van ontslag de leeftijd van 60 jaren heeft bereikt.

  • 2

    Indien de ambtenaar in deeltijd werkzaam is, geldt het in lid 1 van dit artikel genoemde percentage slechts voor dat gedeelte van de betrekking op grond waarvan het ontslag als bedoeld in artikel 2 van deze regeling is verzocht.

  • 3

    Indien de in het tweede lid bedoelde ambtenaar reeds eerder gedeeltelijk van de FPU-regeling gebruik heeft gemaakt, zal de som van de FPU-uitkering en aanvulling nooit meer bedragen dan waarop hij recht zou kunnen doen gelden indien hij bij het bereiken van de 58- jarige leeftijd (1a) respectievelijk de voor hem geldende spilleeftijd (1b, 1c en 1d) c.q. de datum van zijn 42-jarig dienstjubileum volledig zou zijn uitgetreden.

  • 4

    Voor de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van de in hoofdstuk 5 van de AGN bedoelde seniorenmaatregelen wordt een afzonderlijke regeling getroffen, waarbij rekening wordt gehouden met de periode en omvang van de verminderde arbeidsduur.    

Artikel 4 Pensioenopbouw

Lid 1

De werkgever neemt voor de ambtenaar die is geboren vóór 1 april 1947 de aan de pensioenopbouw van de ambtenaar verbonden kosten voor haar rekening gedurende de periode dat deze regeling geldt, tot uiterlijk het moment waarop de zogenoemde spilleeftijd voor FPU-ontslag zou worden bereikt, evenwel met een maximum van vier jaren.   Lid 2Deze voortgezette pensioenopbouw is conform artikel 16.5 van het pensioenreglement qua duur de helft van de gebruikelijke pensioenopbouw. De in het eerste lid genoemde kosten worden voor rekening van de werkgever genomen, voor zover het betreft dat gedeelte van de betrekking op grond waarvan het ontslag als bedoeld in artikel 2 van deze regeling is verzocht.

Artikel 5 Inkomsten

Lid 1

De ambtenaar dient van het verkrijgen van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen op of na de datum van ontslag, onder overlegging van de terzake noodzakelijk geachte specificaties, onmiddellijk schriftelijk mededeling te doen.

Lid 2

Naast een eventuele korting op de uitkering door het ABP, wordt door de gemeente indien nog van toepassing een korting op de in artikel 3 bedoelde aanvulling toegepast gelijk aan het gedeelte waarmee de som van de (gekorte) fpu-uitkering, de aanvulling en de inkomsten 100% van de fpu-grondslag te boven gaan.

Artikel 6 Geldigheidsduur

Van deze regeling kan gebruik gemaakt worden tussen 1 januari 2005 en 1 januari 2006

Artikel 7 Algemene bepalingen

Lid 1

Het belang van de organisatie moet met de beoogde maatregel duidelijk zijn gediend; bij de afweging met het individuele belang van de ambtenaar is het belang van de organisatie altijd doorslaggevend.

Lid 2

Van de in artikel 1 onder d. genoemde medewerkers wordt een lijst gemaakt van functies. Deze functielijst wordt in de organisatie bekend gemaakt om het domino-effect te bevorderen en te kunnen bewerkstelligen.

Artikel 8 Niet-voorziene gevallen

In die gevallen waarin deze regeling niet of niet in redelijkheid voorziet kan een besluit worden genomen zonodig in afwijking van het in deze regeling bepaalde.

Artikel 9 Besluit

Alle besluiten ten aanzien van de uitvoering van deze regeling worden door het college -op voorstel en advies van de directeur van een directie- genomen.

Artikel 10 Titel

Deze regeling kan worden aangehaald als "Regeling uitstroom ouderen 2005".  

Artikel 11 Schematisch overzicht regeling uitstroom ouderen 2005

i30283.pdf [Klik hier om het document te downloaden]

Schematisch overzicht regeling uitstroom ouderen 2005

Artikel 12 Melding kandidaat regeling uitstroom ouderen 2005

i30285.pdf [Klik hier om het document te downloaden]

Melding kandidaat Regeling Uitstroom Ouderen 2005

5a FPU Gemeenten en nieuwe seniorenmaatregelen

Artikel 5a.0.0.1 Lokale FPU-maatregelen

In aanvulling op Hoofdstuk 5a “FPU Gemeenten en nieuwe seniorenmaatregelen”, vindt u bij het onderdeel “Lokale regelingen” de lokale FPU-maatregelen van de gemeente Nijmegen.

Artikel 5a:1 Recht op uitkering

De ambtenaar die:

  • a

    ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:11 en

  • b

    geen gebruik maakt of heeft gemaakt van een of meer van de in hoofdstuk 5 genoemde regelingen en

  • c

    geen betrekking heeft vervuld die door de gemeente is aangewezen als bezwarende functie en waarvoor afwijkende regels zijn gesteld,

heeft in het kader van de FPU Gemeenten recht op een Aanvulling werkgever.

Artikel 5a:2 Berekeningsgrondslag

  • 1 In dit hoofdstuk wordt onder berekeningsgrondslag verstaan: de pensioengrondslag zoals die is vastgesteld in januari in het jaar voorafgaand aan het moment van gebruikmaking van de aanvulling van de werkgever, met dien verstande dat indien de ambtenaar direct voorafgaande aan het ontstaan van het recht op een Aanvulling werkgever meer dan een betrekking vervult, voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag wordt uitgegaan van het inkomen uit de betrekking waaruit het recht op een Aanvulling werkgever ontstaat.

  • 2 Voor de ambtenaar die een deeltijdbetrekking vervult, wordt als berekeningsgrondslag de in het eerste lid genoemde berekeningsgrondslag gehanteerd, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor zoals genoemd in artikel 1.2, tweede lid van het pensioenreglement, direct voorafgaande aan het ontstaan van het recht op een Aanvulling werkgever.

Artikel 5a:3 Hoogte van de Aanvulling werkgever

  • 1 De Aanvulling werkgever bedraagt een percentage van de berekeningsgrondslag, dat eenmalig wordt vastgesteld op het moment dat hij voor het eerst gebruikmaakt van de FPU Gemeenten aan de hand van de leeftijd van de ambtenaar op 31 december 2005 en bedraagt:

    Leeftijd ambtenaar op 31 december 2005

    Aanvulling werkgever als percentage van berekeningsgrondslag bij uittreden op spilleeftijd

    56

    6,9

    57

    8,0

    58

    9,4

    59

    11,3

    60

    14

    61 of ouder

    16

  • 2 De hoogte van de aanvulling werkgever wordt actuarieel neutraal herrekend indien de ambtenaar uittreedt op een eerder of later moment dan de voor hem geldende spilleeftijd.

  • 3

    • a

      De in het tweede lid genoemde spilleeftijd is voor de ambtenaar geboren

      • I

        vóór of op 1 april 1947: 61 jaar en twee maanden;

      • II

        na 1 april 1947: 62 jaar en drie maanden.

    • b

      Voor zover dit leidt tot een vroegere spilleeftijd dan genoemd onder a, is de in het tweede lid genoemde spilleeftijd voor de ambtenaar die onder de FPU maatregel 42, 43, 44 FPU-jaren valt, het moment waarop hij het aantal dienstjaren van 42 jaar en twee maanden, respectievelijk 43 jaar en twee maanden, respectievelijk 44 jaar en twee maanden bereikt.

Artikel 5a:4 Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die vanaf 1 juli 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten

  • 1 Voor medewerkers die vanaf 1 juli 2006 op of na de spilleeftijd gebruikmaken van hun recht op FPU Gemeenten wordt de uitkering afgetopt op 100% van het totaalinkomen. Voor de definitie van totaalinkomen wordt verwezen naar artikel 5a:4b eerste lid. Als de Aanvulling werkgever niet of niet volledig tot uitkering komt wordt dat gedeelte van de Aanvulling werkgever doorgeschoven naar het ouderdoms- en nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar.

  • 2 Voor werknemers die vanaf 1 juli 2006 vóór de spilleeftijd gebruikmaken van hun recht op FPU Gemeenten wordt de uitkering afgetopt op 90% van het totaalinkomen. Voor de definitie van totaalinkomen wordt verwezen naar artikel 5a:4b, eerste lid.

  • 3

    • a

      de in het tweede lid genoemde spilleeftijd is voor de ambtenaar geboren:

      • I

        vóór of op 1 april 1947: 61 jaar en twee maanden;

      • II

        na 1 april 1947: 62 jaar en drie maanden.

    • b

      Voor zover dit leidt tot een vroegere spilleeftijd dan genoemd onder a, is de in het tweede lid genoemde spilleeftijd voor de ambtenaar die onder de FPU maatregel 42, 43, 44 FPU-jaren valt, het moment waarop hij het aantal dienstjaren van 42 jaar en twee maanden, respectievelijk 43 jaar en twee maanden, respectievelijk 44 jaar en twee maanden bereikt.

Artikel 5a:4a Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten

  • 1 Voor werknemers die vanaf 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 op of na de spilleeftijd van de FPU Gemeenten gebruikmaken van hun recht op FPU Gemeenten wordt de uitkering afgetopt op 100% van het totaalinkomen. Voor de definitie van totaalinkomen wordt verwezen naar artikel 5a:4b eerste lid. Als de Aanvulling werkgever niet of niet volledig tot uitkering komt wordt dat gedeelte van de Aanvulling werkgever doorgeschoven naar het ouderdoms- en nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar.

  • 2 Voor werknemers die vanaf 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 vóór de spilleeftijd van de FPU Gemeenten gebruikmaken van hun recht op FPU Gemeenten wordt de uitkering afgetopt op 90% van het totaalinkomen. Voor de definitie van totaalinkomen wordt verwezen naar artikel 5a:4b eerste lid.

  • 3 De in het eerste en tweede lid genoemde spilleeftijd is voor de ambtenaar geboren:

    • a

      vóór of op 1 april 1947: 60 jaar

    • b

      na 1 april 1947: 61 jaar

Artikel 5a:4b Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die vóór 1 januari 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten

  • 1 Onder het totaalinkomen van de ambtenaar wordt verstaan de som van:

    • a

      de FPU-uitkering;

    • b

      de Aanvulling werkgever; en, in het geval dat een deeltijdbetrekking resteert na het ontslag op grond van artikel 8:11;

    • c

      de berekeningsgrondslag zoals genoemd in artikel 5a:2, eerste lid, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor die ontstaat op het moment dat ontslag is verleend op grond van artikel 8:11;

    • d

      de andere inkomsten uit of in verband met de resterende deeltijdbetrekking.

  • 2 De Aanvulling werkgever wordt slechts uitgekeerd voor zover het totaalinkomen van de ambtenaar niet meer bedraagt dan 90% van de berekeningsgrondslag.

  • 3 De beoordeling of het totaalinkomen boven 90% van de berekeningsgrondslag uitkomt, vindt plaats bij elk ontslag op grond van artikel 8:11.

  • 4 Bij de in het eerste lid, onder a, bedoelde FPU-uitkering blijft buiten beschouwing dat gedeelte van de uitkering krachtens de FPU-regeling dat gebaseerd is op een individuele opbouw zoals geregeld in het pensioenreglement.

  • 5 Indien de in het eerste lid, onder a, bedoelde FPU-uitkering is verminderd krachtens artikel 9 of 10 van het Reglement flexibel pensioen en uittreden (FPU) ter zake van basisuitkering en aanvullende uitkering, respectievelijk in verband met samenloop met inkomsten uit arbeid of bedrijf, of in verband met samenloop met uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid, wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de onverminderde FPU-uitkering.

Artikel 5a:5 Einde van het recht op een Aanvulling werkgever

Het recht op een Aanvulling werkgever eindigt bij een ontslag anders dan op grond van artikel 8:11 dan wel wanneer niet langer recht bestaat op een uitkering krachtens de FPU-regeling.

Artikel 5a:6 Pensioenopbouw

De werkgever betaalt aan de ambtenaar die gebruikmaakt van de FPU Gemeenten een vergoeding pensioenpremie die overeenkomt met de werkgeversbijdrage in de doorsneepremie die vereist is voor 20% pensioenopbouw gedurende de periode dat gebruik wordt gemaakt van de regeling. De in de eerste volzin genoemde pensioenopbouw heeft betrekking op dat deel van de dienstbetrekking waarvoor ontslag is verleend op grond van artikel 8:11.

Artikel 5a:7 Lokaal beleid

Het college kan een nadere regeling treffen op grond waarvan het gebruik van de FPU Gemeenten kan worden beïnvloed. Deze nadere regeling laat de aanspraken van de ambtenaar op de FPU Gemeenten onverlet.

Artikel 5a:8 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 5a:9 Pensioenopbouw bij afloop loopbaan

Indien de ambtenaar op grond van artikel 3:1, zevende lid, bij dezelfde of een andere werkgever in de gemeentelijke sector, een andere functie met een gelijke formele arbeidsduur accepteert, blijft de pensioenopbouw gebaseerd op de oude inschaling.

6 Vakantie, vakantietoelage en (zwangerschaps- en bevallings)verlof

Artikel 6:1 Recht op vakantie

In elk kalenderjaar heeft de ambtenaar recht op vakantie met behoud van bezoldiging.

Artikel 6:1:1 Vakantieverlening

  • 1 De vakantie, waarop de ambtenaar recht heeft ingevolge artikel 6:1, wordt verleend, tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten en toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 6:2:4, eerste lid, dan wel toepassing wordt gegeven aan artikel 6:2:6.

  • 2 De vakantie wordt verleend door het college.

Artikel 6:2 Duur vakantie

  • 1 De duur van de vakantie van de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt ten minste 158,4 uren per kalenderjaar.

  • 2 Voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) kan de ambtenaar verzoeken in het daaropvolgende kalenderjaar de arbeidsduur per jaar te mogen overschrijden met - bij een volledige betrekking - een maximum van 50,4 uren en deze uren om te zetten in vakantie als bedoeld in het eerste lid. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan 36 uren per week geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.

  • 3 Het college wijst een verzoek als bedoeld in het vorige lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.

Artikel 6.2.0.1 Duur vakantie

In aanvulling op artikel 6:2 betreffende de duur van de vakantie, vindt u bij het onderdeel “Lokale regelingen” de vakantieregeling van de gemeente Nijmegen.

Artikel 6:2:1 Nadere regels

  • 1 Met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:2 geeft het college algemene regels met betrekking tot de duur van de vakantie.

  • 2 De duur van de vakantie van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week, wordt naar evenredigheid verminderd.

  • 3 Bij de in het eerste lid bedoelde algemene regels wordt ten aanzien van de ambtenaren of bepaalde groepen van ambtenaren voorzien in een vermeerdering van de vakantie op grond van volbrachte diensttijd of bereikte leeftijd, dan wel van beide, waarbij het bepaalde in het tweede lid van overeenkomstige toepassing is.

  • 4 De aan de ambtenaar volgens de in het eerste lid bedoelde algemene regels toekomende vakantie wordt vermeerderd met 14,4 uren ten aanzien van degene, bedoeld in de artikelen 3:3 en 3:3:1, indien regelmatig en in belangrijke mate op onregelmatige uren wordt gewerkt, respectievelijk indien de in artikel 3:3:1 genoemde verplichting regelmatig en in belangrijke mate op de ambtenaar rust.

  • 5 In gevallen waarin dit artikel niet voorziet, stelt het college bijzondere regels vast.

  • 6 In afwijking van het gestelde in artikel 6:2 wordt, met ingang van de dag waarop de seniorenarbeidsduur van de ambtenaar op grond van artikel 5:1 of 5:3 wordt teruggebracht, de duur van de vakantie naar evenredigheid verminderd en vervalt het recht op vermeerdering van vakantie als bedoeld in het derde lid van dit artikel.

  • 7 Het recht op vermeerdering van de vakantie als bedoeld in het derde lid van dit artikel vervalt met ingang van de dag waarop de ambtenaar gebruikmaakt van de FPU Gemeenten als omschreven in hoofdstuk 5a.

Artikel 6:2:2 Aaneengesloten periode

  • 1 De vakantie kan worden opgesplitst, maar wordt als regel voor ten minste 2/3 deel, doch in elk geval voor ten minste tien werkdagen, aaneensluitend verleend.

  • 2 De vakantie wordt desverlangd zoveel mogelijk, in het bijzonder voor wat betreft de aaneengesloten periode, bedoeld in het eerste lid, verleend in het tijdvak van 1 mei tot 1 oktober. De ambtenaar wordt in de gelegenheid gesteld vakantie op te nemen op officiële feestdagen, samenhangend met geloof en/of culturele achtergrond anders dan de feestdagen genoemd in artikel 4:2:1 derde lid, bij het huwelijk of geregistreerd partnerschap van bloed- en aanverwanten in eerste en tweede graad en bij verhuizing.

  • 3 De beslissing omtrent de tijdstippen waarop de vakantie zal worden verleend, alsmede die omtrent de tijdvakken waarin de vakantie eventueel zal worden gesplitst, berust bij het bestuursorgaan dat de vakantie verleent. Bij die beslissing wordt, voor zover de belangen van de dienst en die van de andere ambtenaren die toelaten, zoveel mogelijk rekening gehouden met de wensen van de ambtenaar.

Artikel 6:2:3 Vakantieopbouw tijdens ziekte, arbeidsongeschiktheid en andere redenen van afwezigheid

  • 1 De ambtenaar die in de loop van een kalenderjaar is aangesteld of wordt ontslagen heeft recht op een duur van de vakantie naar rato van de tijd dat hij zijn betrekking vervult.

  • 2 Voor de ambtenaar die door oorzaken anders dan die bedoeld in het eerste lid, niet gedurende het volle kalenderjaar zijn betrekking vervult, wordt de duur van de vakantie, zo mogelijk van het lopende en overigens van een volgend kalenderjaar, naar evenredigheid verminderd, behoudens het bepaalde in het derde lid.

  • 3 Onverminderd het bepaalde in artikel 6:1:1, eerste lid, wordt een vermindering, bedoeld in het tweede lid, niet toegepast:

    • a

      gedurende de laatste 6 maanden van de periode van afwezigheid, wegens zwangerschap en bevalling of niet aan schuld of nalatigheid te wijten ziekte van de ambtenaar, voorafgaand aan het herstel of het ontslag van de ambtenaar;

    • b

      in geval van verblijf in militaire dienst, anders dan voor eerste oefening;

    • c

      indien en voor zolang de ambtenaar voor ten hoogste 55% van de voor hem vastgestelde werktijd wegens niet aan zijn schuld of nalatigheid te wijten ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen. Deze verhindering wordt voor het bepalen van de in dit lid onder a bedoelde periode van zes maanden buiten beschouwing gelaten.

    Een opnieuw ingetreden verhindering tot het vervullen van de betrekking wegens ziekte wordt voor het bepalen van de in dit lid onder a bedoelde periode van zes maanden als een voortzetting van de vorige verhindering beschouwd, tenzij die verhindering zich voordoet nadat tenminste vier weken zijn verstreken sedert de ambtenaar zijn betrekking volledig heeft hervat.

  • 4 Indien aan de ambtenaar op zijn verzoek vakantie wordt verleend op werkdagen, waarop hij wegens ziekte slechts gedurende een gedeelte daarvan zijn arbeid kan verrichten, wordt het aantal vakantie-uren van de ambtenaar verminderd met het aantal uren waarmee het aantal vakantie-uren verminderd zou worden ingeval de ambtenaar niet gedeeltelijk wegens ziekte verhinderd zou zijn geweest, tenzij het bevoegde bestuursorgaan dat de vakantie verleent in naar zijn oordeel daarvoor in aanmerking komende gevallen anders beslist.

  • 5 Voor vakantie-uren waarop de ambtenaar aanspraak heeft, maar die met ingang van de dag van ontslag nog niet zijn verleend wordt een vergoeding gegeven. Deze vergoeding is gelijk aan het uurloon van de ambtenaar voor elk niet verleend vakantie-uur.

Artikel 6.2.3 (Q) Praktijkvoorbeeld opbouw vakantierechten

Onder a wordt bepaald dat bij afwezigheid wegens zwangerschap en bevalling of ziekte die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten, geen vermindering wordt toegepast gedurende de laatste zes maanden van de periode van afwezigheid. Of er een vermindering plaatsvindt, kan pas na afloop van de periode van afwezigheid worden vastgesteld. In praktijk betekent dat het volgende. Vanaf het moment dat de ambtenaar ziek wordt bouwt hij geen vakantierechten meer op. Gaat betrokkene na zijn ziekteperiode weer aan het werk dan wordt voor de opbouw van vakantierechten vanaf de hersteldatum 6 maanden teruggeteld. Is betrokkene bijvoorbeeld 7 maanden ziek, dan bouwt hij over de 6 maanden vóór zijn hersteldatum de gebruikelijke vakantierechten op en voor 1 maand niet. Is iemand korter dan 6 maanden ziek, dan heeft dat geen enkel effect op de opbouw van zijn vakantierechten. Hij bouwt dus gewoon het volle pond op. Is betrokkene ziek en wil hij toch met vakantie, dan kan dat alleen met toestemming van de bedrijfsarts. Geeft deze toestemming en blijft de ambtenaar tijdens de vakantieperiode gewoon ziek, dan hoeft hij voor deze vakantie geen vakantiedagen in te leveren.

Artikel 6:2:4 Niet genoten vakantie wegens dienstbelang

  • 1 Is aan de ambtenaar om redenen van dienstbelang in enig kalenderjaar de vakantie niet of niet geheel verleend, dan wordt hem die nog niet genoten vakantie zoveel mogelijk in het eerstvolgende, doch uiterlijk voor het einde van het tweede volgende kalenderjaar verleend.

  • 2 Indien het belang van de dienst het onvermijdelijk maakt, dat de vakantie of het aaneengesloten gedeelte daarvan wordt genoten buiten het in artikel 6:2:2, tweede lid, genoemde tijdvak, kan door het college de duur van de vakantie of het aaneengesloten deel daarvan met 1/3 worden verlengd.

Artikel 6:2:5 Intrekking

  • 1 Verleende vakantie kan worden ingetrokken, wanneer dringende redenen van dienstbelang zulks noodzakelijk maken. Indien ten gevolge daarvan de ambtenaar op een bepaalde werkdag slechts gedeeltelijk vakantie genoot, worden de genoten vakantie-uren van die werkdag niet in aanmerking genomen bij de berekening van het aantal genoten vakantie-uren.

  • 2 Indien de ambtenaar ten gevolge van de intrekking van de vakantie geldelijke schade lijdt, wordt deze schade hem vergoed.

Artikel 6:2:6 Niet verleende vakantie

  • 1 Indien in enig kalenderjaar de vakantie geheel of gedeeltelijk niet is verleend:

    • a

      op verzoek van de ambtenaar;

    • b

      als gevolg van afwezigheid wegens ziekte die niet aan de schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten; of

    • c

      als gevolg van verblijf in militaire dienst anders dan voor eerste oefening,

    wordt de niet genoten vakantie in een volgend kalenderjaar verleend, tenzij het belang van de dienst of de belangen van de andere ambtenaren zich daartegen verzetten. Een verzoek als bedoeld onder a kan achterwege blijven, indien de niet genoten vakantie minder is dan een nader door het college te bepalen aantal uren.

  • 2 De wegens ziekte tijdens een vakantie niet genoten vakantie-uren worden als niet verleend beschouwd, indien de ambtenaar aannemelijk kan maken dat hij, ware hem geen vakantie verleend, op die uren verhinderd zou zijn geweest zijn betrekking te vervullen.

  • 3 Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt met dien verstande, dat de ambtenaar in enig kalenderjaar nimmer meer vakantie-uren kan opnemen dan anderhalf maal het hem bij of krachtens artikel 6:2:1 toekomende aantal uren tenzij op een desbetreffend verzoek van de ambtenaar uitdrukkelijk anders is beslist.

Artikel 6.2.6.1 Overschrijving verlofdagen

(Gedeelte uit) circulaire aan hoofden van diensten d.d. 14 december 1981

Een verzoek tot overschrijving van niet-genoten vakantie-uren naar een volgend jaar hoeft niet meer aan u als hoofd van dienst ter beslissing te worden voorgelegd in die gevallen waarin dit aantal 20% of minder bedraagt van het aantal uren waarop men recht heeft. Indien de uitkomst van de berekening minder dan een uur bedraagt vindt afronding naar boven plaats op een heel uur.

Artikel 6:2:7 Derving voordelen uit betrekking

Aan de ambtenaar die tijdens zijn vakantie bepaalde voordelen welke aan zijn betrekking zijn verbonden derft, kan deswege een vergoeding worden toegekend.

Artikel 6:3 Aanspraak vakantietoelage

  • 1 De ambtenaar heeft aanspraak op een vakantietoelage voor elke maand waarover hij als zodanig bezoldiging heeft genoten. Indien een ambtenaar in de loop van een maand zijn betrekking gaat vervullen dan wel wordt ontslagen, ontvangt hij een evenredig deel van de vakantietoelage over die maand.

  • 2 De vakantietoelage bedraagt per kalendermaand 8% van de voor de ambtenaar in die maand geldende bezoldiging, met dien verstande dat aan de ambtenaar ten minste het bedrag wordt uitbetaald dat gelijk is aan de voor ambtenaren vastgestelde minimum vakantietoelage, welk bedrag bij het vervullen van een onvolledige betrekking naar evenredigheid wordt verminderd.

Artikel 6:3:1 Uitbetaling vakantietoelage

  • 1 De vakantietoelage, bedoeld in artikel 6:3, wordt eenmaal per kalenderjaar uitbetaald over de periode van 12 maanden, beginnende met de maand juni van het voorafgaande kalenderjaar. In afwijking van het bepaalde in de vorige zin vindt uitbetaling ook plaats bij ontslag van de ambtenaar.

  • 2

    • a

      Artikel 6:3, alsmede het eerste lid van dit artikel zijn niet van toepassing op de ambtenaar, die in werkelijke dienst is of te werk is gesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst;

    • b

      Aan de ambtenaar die ingevolge wettelijke verplichting anders dan voor herhalingsoefeningen als militair in werkelijke dienst is, of te werk is gesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst en die vervangende dienst gedurende negen maanden heeft vervuld, wordt een bedrag uitgekeerd, dat gelijk is aan het verschil tussen het bedrag, dat hij als vakantie-uitkering uit hoofde van zijn militaire dienst of tewerkstelling in de zin van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst ontvangt en het bedrag aan vakantietoelage - mits dit hoger is - dat hij zou hebben ontvangen indien de voorgaande leden op hem van toepassing zouden zijn en de toelage zou zijn berekend op basis van de volle aan zijn betrekking verbonden bezoldiging.

  • 3 Bij de toepassing van dit artikel wordt in acht genomen dat de tijd gedurende welke bij wijze van disciplinaire straf of uit hoofde van schorsing een gedeelte van de bezoldiging wordt ingehouden buiten beschouwing wordt gelaten, indien en voorzover dat bij de strafoplegging of schorsing is bepaald. Artikel 8:15:2, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Met betrekking tot de uitvoering van dit artikel kan het college nadere regels stellen.

Artikel 6:4 Buitengewoon verlof

  • 1 De ambtenaar die op grond van de i30286.pdf [Klik hier om het document te downloaden] recht heeft op calamiteiten- en ander kort verzuimverlof of kraamverlof heeft gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging.

  • 2 In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald in welke andere gevallen aan de ambtenaar door het college buitengewoon verlof met behoud van de bezoldiging kan worden verleend.

  • 3 In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald in welke gevallen het college buitengewoon verlof kan verlenen aan de ambtenaar die lid is van een op grond van artikel 12:1, derde lid, toegelaten organisatie.

  • 4 In de situatie dat er tijdens de non-activiteit elders pensioen wordt opgebouwd, is het verhaal van de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis-en aanvullende uitkering gelijk aan de bijdrage die voor de ambtenaar is verschuldigd.

Artikel 6.4.0.1 Informatie sociale premies

In aanvulling op artikel 6:4 betreffende buitengewoon verlof, vindt u bij het onderdeel “Lokale regelingen” meer informatie over sociale premies e.d. bij buitengewoon verlof van de gemeente Nijmegen.

Artikel 6:4:1 Buitengewoon verlof

  • 1 Het college verleent aan de ambtenaar buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging op de dag dat het huwelijk of geregistreerd partnerschap van de ambtenaar wordt voltrokken.

  • 2 De ambtenaar meldt tenminste twee weken tevoren aan het college wanneer het huwelijk of het registeren van het partnerschap zal plaatsvinden.

Artikel 6.4.1.1 Buitengewoon verlof i.v.m. zitting stembureau

In aanvulling op artikel 6:4:1 is door het college bepaald dat eveneens verlof met behoud van bezoldiging wordt verleend op de dag dat de ambtenaar zitting heeft op een stembureau binnen de gemeente Nijmegen.

Artikel 6.4.1.2 Richtlijnen verlof bij ernstige ziekte familieleden

In aanvulling op artikel 6:4:1 lid 1 sub a betreffende buitengewoon verlof, vindt u bij het onderdeel “Lokale regelingen” de Richtlijnen verlof bij ernstige ziekte familieleden van de gemeente Nijmegen.

Artikel 6.4.1.3 Buitengewoon verlof i.v.m. consultatie eerste- en tweedelijnsgezondheidszorg

Voor consultatie van de zogenoemde eerstelijns gezondheidszorg wordt geen buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging toegekend. De medewerker dient eigen verlof op te nemen voor bijvoorbeeld een bezoek aan huisarts, tandarts of fysiotherapeut. Het verlof kan in uren van de verlofkaart worden afgeschreven. Voor de zogenoemde tweedelijns gezondheidszorg wordt wel buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend. Uiteraard slechts voor de tijd die noodzakelijk is voor dit bezoek. Onder tweedelijns gezondheidszorg wordt specialistische gezondheidszorg gerekend waar men enkel van gebruik kan maken indien men door een (huis)arts is doorverwezen.

Ter compensatie van het vervallen van aanspraken op buitengewoon verlof voor o.a. het verzoek aan huisarts of tandarts is het vakantieverlof met ingang van 1 januari 2001 vermeerderd met 14,4 uren voor de voltijder. De deeltijder krijgt een compensatie naar evenredigheid.

Artikel 6.4.1.4 Vaderschapsverlof

De werknemer heeft na de bevalling van de echtgenote of degene van wie hij het kind erkent, in aanvulling op het kraamverlof als bedoeld in het bepaalde in artikel 6:4 recht op extra verlof (vaderschapsverlof) met behoud van bezoldiging. Het aantal uren verlof waarop de werknemer in totaal recht heeft bedraagt tweemaal de formele arbeidsduur per week. Het verlof dient eenmalig of gespreid te worden opgenomen binnen vier weken, volgend op de dag van de bevalling.

Artikel 6:4:1a Langdurend zorgverlof

  • 1 De ambtenaar die op grond van de i30287.pdf [Klik hier om het document te downloaden] recht heeft op langdurend zorgverlof heeft over de uren dat hij dit verlof geniet aanspraak op doorbetaling van 50% van zijn bezoldiging.

  • 2 Indien de ambtenaar gedurende het langdurend zorgverlof wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen vindt geen opschorting van het langdurend zorgverlof plaats.

  • 3 De ambtenaar die langdurend zorgverlof geniet en langer dan 7 kalenderdagen wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen heeft met ingang van de achtste kalenderdag aanspraak op zijn volledige bezoldiging.

  • 4 De duur van de vakantie van de ambtenaar die langdurend zorgverlof geniet wordt verminderd naar evenredigheid van de omvang van het langdurend zorgverlof.

  • 5 Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt langer dan 7 kalenderdagen, wordt met ingang van de achtste kalenderdag de vermindering van de duur van de vakantie beëindigd.

  • 6 De opbouw van de vakantietoelage van de ambtenaar die langdurend zorgverlof geniet vindt plaats op basis van de bezoldiging genoemd in het eerste lid.

  • 7 Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt langer dan 7 kalenderdagen, vindt met ingang van de achtste kalenderdag de opbouw van de vakantietoelage weer plaats op basis van de volledige bezoldiging.

Artikel 6:4:2 Vakbondsverlof

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel worden verstaan onder:

    • a

      Centrales van overheidspersoneel:

      • 1

        de Algemene Centrale van overheidspersoneel (ACOP);

      • 2

        de Christelijke Centrale van overheids- en onderwijs Personeel (CCOOP);

      • 3

        de Centrale van middelbare en hogere functionarissen bij overheid, onderwijs, bedrijven en instellingen (CMHF).

    • b

      Verenigingen van ambtenaren:

      de verenigingen van ambtenaren welke zijn aangesloten bij de onder a genoemde centrales van overheidspersoneel.

  • 2 Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt door het college buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend aan de ambtenaar:

    • a

      voor het bijwonen van algemene vergaderingen van verenigingen van ambtenaren of, voor zover het algemene verenigingen betreft welke ook andere groepen van ambtenaren dan gemeentepersoneel organiseren, voor het bijwonen van algemene vergaderingen van een landelijke groep van gemeentepersoneel indien de ambtenaar lid van het hoofdbestuur, bestuurslid ener landelijke groep of afgevaardigde van een afdeling is, met dien verstande dat van elke afdeling voor iedere vijftig leden of gedeelte daarvan aan ten hoogste twee afgevaardigden tot een maximum van tien afgevaardigden, verlof wordt verleend;

    • b

      voor het bijwonen van hoofdbestuursvergaderingen indien hij lid is van het hoofdbestuur van bondsraad- of bestuursraadvergaderingen indien hij lid is van de bonds- of bestuursraad, en van groepsraadvergaderingen indien hij lid is van een landelijke groepsraad;

    • c

      voor het bijwonen van één algemene vergadering van de centrale organisatie waarbij de vereniging van de ambtenaar is aangesloten, indien hij als vertegenwoordiger van zijn vereniging aan die vergadering deelneemt.

  • 3 Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten wordt door het college aan de ambtenaar met een volledige betrekking buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend:

    • a

      om, indien hij daartoe door een centrale van overheidspersoneel als bedoeld in het eerste lid, onder a of door een daarbij aangesloten vereniging is aangewezen, bestuurlijke en/of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen die centrale of die daarbij aangesloten vereniging, onderscheidenlijk binnen het gemeentelijk apparaat, welke ertoe strekken de doelstellingen van deze centrale van overheidspersoneel en/of de daarbij aangesloten vereniging te ondersteunen, alles tezamen voor ten hoogste 216 uren per kalenderjaar;

    • b

      voor het - op uitnodiging van een vereniging van ambtenaren - als cursist deelnemen aan een cursus welke door of ten behoeve van de leden van die vereniging van ambtenaren wordt gegeven, alles tezamen voor ten hoogste 43,2 uren per twee kalenderjaren.

  • 4 Van het buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur per week van minder dan 36 uur of waarvoor de seniorenarbeidsduur op grond van artikel 5:1 of 5:3 is verminderd, wordt het aantal uren genoemd in het derde lid onder a en b, naar evenredigheid verminderd.

  • 5 Het verlof, bedoeld in het tweede en derde lid tezamen, kan voor de ambtenaar met een volledige betrekking niet meer bedragen dan ten hoogste 244,8 uren per kalenderjaar, echter met dien verstande dat ten hoogste 316,8 uren verlof kan worden verleend aan de ambtenaar die:

    • a

      lid is van het hoofdbestuur van een centrale van overheidspersoneel, genoemd in het eerste lid onder a, nr. 1 of 2 en/of van een vereniging van ambtenaren die rechtstreeks bij die centrale is aangesloten;

    • b

      lid is van het centrale bestuur van de centrale genoemd in het eerste lid onder a, nr. 3 en/of bestuurslid is van een sector of sectie van de centrale. Het buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur per week van minder dan 36 uur of waarvoor de seniorenarbeidsduur op grond van artikel 5:1 of 5:3 is verminderd, wordt het verlof, bedoeld in het tweede en derde lid tezamen, naar evenredigheid verminderd.

  • 6 Verlof, bedoeld in de vorige leden, kan slechts worden verleend aan de ambtenaar die lid is van een vereniging van ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, onder b.

  • 7 Tenzij andere belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt aan de ambtenaar die door de vereniging van ambtenaren waarvan hij lid is, is aangewezen als lid van de commissie, bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend voor het bijwonen van de vergadering van die commissie, alsmede voor een voorvergadering per uitgeschreven commissievergadering. Hetgeen ten aanzien van de voorvergadering is bepaald, geldt eveneens voor de ambtenaar die door de vereniging van ambtenaren waarvan hij lid is, is aangewezen als plaatsvervangend lid van de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid.

  • 8 Het college kan omtrent het bepaalde in dit artikel nadere regels stellen, waarbij het te verlenen verlof, bedoeld in het tweede, derde en vijfde lid, op een lager aantal uren kan worden gesteld.

Artikel 6:4:2a Vervallen

(Vervallen)

Artikel 6:4:3 Kortdurend zorgverlof

  • 1 De ambtenaar met een volledige betrekking kan voor maximaal 72 uur per kalenderjaar aanspraak maken op kortdurend zorgverlof op grond van de i30288.pdf [Klik hier om het document te downloaden] .

  • 2 Het maximum van 72 uur, als genoemd in het eerste lid, wordt voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele betrekkingsomvang van minder dan 36 uur per week naar evenredigheid verminderd.

  • 3 Het verlof komt voor de helft voor de rekening van de werkgever en voor de helft voor de rekening van de ambtenaar.

  • 4 Het college bepaalt in overleg met de ambtenaar nader de wijze waarop de verrekening van het verlof met hem plaatsvindt. Verrekening met de vakantie bedoeld in artikel 6:2 is mogelijk.

Artikel 6:4:4 Non-activiteit

  • 1 Bij non-activiteit, bedoeld in artikel 125c, eerste lid, van de Ambtenarenwet bestaat geen recht op doorbetaling van de bezoldiging en vakantietoelage.

  • 2 Indien de ambtenaar uit hoofde van zijn benoeming of verkiezing, bedoeld in artikel 125c, tweede lid, Ambtenarenwet, aanspraak heeft op een vaste vergoeding - niet zijnde een onkostenvergoeding - wordt op zijn bezoldiging over de tijd dat hij het op grond van dat artikellid verleende verlof geniet een inhouding toegepast. Deze inhouding gaat hetgeen hij geacht kan worden te ontvangen als vergoeding voor de met het verlof overeenkomende tijd niet te boven.

  • 3 Het college kan ter uitvoering van de vorige leden nadere regels vaststellen.

Artikel 6:4:5 Overige redenen buitengewoon verlof

Het college kan aan een ambtenaar op diens verzoek, met behoud van het genot van de gehele of gedeeltelijke bezoldiging en al dan niet onder bepaalde nadere voorwaarden, verlof verlenen om andere redenen dan die welke zijn genoemd in artikel 6:4 tot en met artikel 6:4:4. Het verlof wordt verleend voor maximaal één jaar.

Artikel 6:4:5a Overige redenen buitengewoon verlof

  • 1 Het college kan aan de ambtenaar die benoemd is tot bezoldigd bestuurder van een vereniging van ambtenaren op diens verzoek onbetaald verlof verlenen voor de duur van de vervulling van de functie voor ten hoogste twee jaren.

  • 2 Gedurende de periode van het verlof is het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdrage die voor de ambtenaar zijn verschuldigd. Bij deeltijd verlof wordt het verhaal naar rato vastgesteld. Het verhaal is, voor wat betreft de pensioenpremies, niet aan de orde in het geval dat het verlof voor ten hoogste drie maanden is verleend.

Artikel 6:4:6 Buitengewoon verlof is geen vakantie

Het buitengewoon verlof dat volledig doorbetaald wordt, wordt niet in mindering gebracht op de vakantie.

Artikel 6:5 Ouderschapsverlof

  • 1 De ambtenaar die op grond van de i30289.pdf [Klik hier om het document te downloaden] recht heeft op ouderschapsverlof, heeft, voor zover lokaal een regeling betaald ouderschapsverlof is of wordt vastgesteld, over de uren dat hij dit verlof geniet, maar ten hoogste over 13 maal de formele arbeidsduur per week, aanspraak op doorbetaling van een percentage van zijn bezoldiging minus het daaraan gekoppelde maximale uurbedrag van de fiscale tegemoetkoming van de Belastingdienst waarop de ambtenaar aanspraak kan maken.

  • 2 Het percentage bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de ambtenaar die wordt bezoldigd volgens:

    a

    schaal 1:

    90%;

    b

    schaal 2:

    85%;

    c

    schaal 3:

    80%;

    d

    schaal 4:

    70%;

    e

    schaal 5:

    60%;

    f

    schaal 6 en hoger:

    50%.

  • 3 Het is niet toegestaan dat de ambtenaar gedurende de uren dat het betaald ouderschapsverlof wordt genoten betaalde arbeid verricht. Het college kan hieromtrent nadere regels stellen.

  • 4 Op de ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op ouderschapsverlof is artikel 6:9 niet van toepassing.

Artikel 6:5:1 Voorwaarden

De ambtenaar meldt het voornemen om ouderschapsverlof op te nemen ten minste drie maanden voor de door hem gewenste ingangsdatum door middel van het daarvoor vastgestelde aanvraagformulier.

Artikel 6.5.2.0 Meerlingen

Bij twee- of meerlingen bestaat er ten aanzien van ieder van die kinderen aanspraak op gedeeltelijke doorbetaling van de bezoldiging als bedoeld in artikel 6:5.

Artikel 6:5:3 Ziekte

  • 1 Indien de ambtenaar gedurende het ouderschapsverlof wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen vindt geen opschorting van het ouderschapsverlof plaats.

  • 2 De ambtenaar die ouderschapsverlof geniet en langer dan 14 kalenderdagen wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen heeft met ingang van de vijftiende kalenderdag aanspraak op zijn volledige bezoldiging.

Artikel 6:5:4 Opbouw vakantie en vakantie-toelage

  • 1 De duur van de vakantie van de ambtenaar die ouderschapsverlof geniet, wordt verminderd naar evenredigheid van de omvang van het ouderschapsverlof.

  • 2 Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt langer dan 14 kalenderdagen, wordt met ingang van de vijftiende kalenderdag de vermindering van de duur van de vakantie beëindigd.

  • 3 De opbouw van de vakantietoelage van de ambtenaar die ouderschapsverlof geniet vindt plaats op basis van de bezoldiging, die tijdens dit ouderschapsverlof wordt uitbetaald.

  • 4 Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt langer dan 14 kalenderdagen, vindt met ingang van de vijftiende kalenderdag de opbouw van de vakantietoelage weer plaats op basis van de volledige bezoldiging.

Artikel 6:5:5 Terugbetaling

  • 1 De ambtenaar die gedurende het betaald ouderschapsverlof of binnen zes maanden daarna ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:1, eerste lid, of artikel 8:13, is verplicht de bezoldiging, die hij op grond van artikel 6:5 heeft genoten, terug te betalen.

  • 2 Geen terugbetalingsverplichting ontstaat indien het ontslag als bedoeld in artikel 8:1, eerste lid:

    • a

      het gevolg is van het aanvaarden van een betrekking bij een andere gemeente;

    • b

      en evenmin indien de betrokkene aanspraak heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, vanwege werkloosheid, die is ontstaan doordat de ambtenaar ontslag heeft gevraagd omdat hij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt, die door geheel buiten hem liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet wijzigen.

  • 3 De ambtenaar die gedurende het betaald ouderschapsverlof of binnen drie maanden daarna op eigen verzoek een betrekking aanvaardt voor minder uren dan hij direct voorafgaande aan het ouderschapsverlof vervulde, is verplicht de bezoldiging, die hij op grond van artikel 6:5 heeft genoten over de uren waarmee zijn aanstelling wordt verminderd, terug te betalen.

  • 4 De ambtenaar die van het betaald ouderschapsverlof gebruik maakt, dient zich tevoren schriftelijk akkoord te verklaren met het in het eerste en derde lid bepaalde.

Artikel 6:5:6 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 6:5:7 Betaald ouderschapsverlof: aanvullende bepaling

Voor gevallen waarin deze regeling niet of niet naar billijkheid voorziet, kan het college een bijzondere regeling treffen.

Artikel 6:5a Overgangsrecht ouderschapsverlof

  • 1 De ambtenaar die op grond van de i30290.pdf [Klik hier om het document te downloaden] recht heeft op ouderschapsverlof, heeft, voor zover lokaal een regeling betaald ouderschapsverlof is of wordt vastgesteld, over de uren dat hij dit verlof geniet, maar ten hoogste over 13 maal de formele arbeidsduur per week, aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging, berekend naar een percentage bepaald in het tweede en derde lid, indien:

    • a

      hij op 31 december 2005 één of meer kinderen heeft die jonger zijn dan acht jaar en waarvoor nog geen ouderschapsverlof is genoten, en

    • b

      hij op 31 december 2005 langer dan één jaar in dienst is van de gemeente.

  • 2 De ambtenaar die wordt bezoldigd volgens schaal 4 of hoger van de bezoldigingsregeling heeft recht op doorbetaling van 75% van de bezoldiging over de arbeidsduur waarvoor het ouderschapsverlof geldt.

  • 3 De ambtenaar die wordt bezoldigd volgens de schalen 1, 2 of 3 van de bezoldigingsregeling heeft recht op doorbetaling van respectievelijk 90%, 85% of 80% van de bezoldiging over de arbeidsduur waarvoor het ouderschapsverlof geldt.

  • 4 Het is niet toegestaan dat betrokkene gedurende de uren dat het betaald ouderschapsverlof wordt genoten betaalde arbeid verricht. Het college kan hieromtrent nadere regels stellen.

  • 5 Over de uren waarop de ambtenaar betaald ouderschapsverlof geniet wordt het bedrag van de bezoldiging, berekend op grond van het tweede en derde lid, verminderd met het daaraan gekoppelde maximale uurbedrag van de fiscale tegemoetkoming van de Belastingdienst waarop de ambtenaar aanspraak kan maken.

  • 6 Op de ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op ouderschapsverlof is artikel 6:9 niet van toepassing.

Artikel 6:5a:1 Overgangsrecht betaald ouderschapsverlof

Op de ambtenaar die gebruikmaakt van het overgangsrecht betaald ouderschapsverlof zijn de artikelen 6:5:1 tot en met 6:5:7 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6:6 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 6:7 Zwangerschaps- en bevallingsverlof

Artikel 6:8 Adoptie- en pleegzorgverlof

Artikel 6:9 Onbetaald verlof onder meer t.b.v. de gemeentelijke levensloopregeling

  • 1 De ambtenaar die langer dan een jaar in dienst is van de gemeente kan het college verzoeken hem onbetaald verlof te verlenen voor een periode van tenminste 1 maand en ten hoogste 18 maanden.

  • 2 De ambtenaar geniet in een periode van vijf jaar maximaal 18 maanden onbetaald verlof. Per jaar heeft de ambtenaar recht op maximaal één periode van onbetaald verlof.

  • 3 Het college kan afwijken van de in het eerste en tweede lid gestelde voorwaarden.

  • 4 Het verzoek van de ambtenaar heeft betrekking op de volledige arbeidsduur of op een deel daarvan.

  • 5 De ambtenaar dient het verzoek tenminste drie maanden voor de gewenste ingangsdatum in. Het college stelt vast hoe het verzoek wordt ingediend.

  • 6 Het college beslist zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen twee maanden na ontvangst van het verzoek. De ambtenaar ontvangt schriftelijk bericht van de beslissing van het college.

  • 7 Indien de ambtenaar betaalde arbeid verricht over de uren dat hij onbetaald verlof geniet, kan het college het verlof intrekken.

  • 8 Onverminderd het zevende lid kan het onbetaalde verlof niet tussentijds worden beëindigd tenzij het college en de ambtenaar hiermee instemmen.

  • 9 Het college kent een verzoek om onbetaald verlof dat betrekking heeft op een periode direct voorafgaand aan de pensionering toe, tenzij zwaarwegende dienstbelangen zich daartegen verzetten. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt het verlof verleend voor een periode van maximaal drie jaren.

Artikel 6:10 Aanspraken tijdens onbetaald verlof

  • 1 De duur van de vakantie van de ambtenaar die onbetaald verlof geniet wordt verminderd naar evenredigheid van de omvang van het onbetaald verlof.

  • 2 Gedurende de periode van verlof bestaat geen aanspraak op uitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen, toelagen en (kosten)vergoedingen. Bij deeltijd verlof wordt dit naar rato vastgesteld.

  • 3 Gedurende de periode van het verlof bestaat aanspraak op de gehele vergoeding als bedoeld in artikel 7:24a.

  • 4 Gedurende de periode van het verlof is het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdrage die voor de ambtenaar zijn verschuldigd. Bij deeltijd verlof wordt het verhaal naar rato vastgesteld. Het verhaal is, voor wat betreft de pensioenpremies, niet aan de orde in het geval dat het verlof voor ten hoogste drie maanden is verleend.

Artikel 6:11 Samenloop met ziekte

  • 1 Het verlof van de ambtenaar die voor een deel van zijn betrekking onbetaald verlof geniet en langer dan 14 kalenderdagen ziek is, eindigt met ingang van de vijftiende kalenderdag.

  • 2 Het college kan besluiten het verlof van de ambtenaar die volledig onbetaald verlof geniet en langer dan 14 kalenderdagen ziek is, in schrijnende gevallen te beëindigen. Dit kan niet wanneer er sprake is van verlof voorafgaand aan pensionering.

Artikel 6:12 Samenloop met zwangerschaps- en bevallingsverlof

Het onbetaalde verlof eindigt op de eerste dag van het zwangerschaps- en bevallingsverlof.

Buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging

Circulaire van Burgemeester en Wethouders, afd. IV, nummer 4297/84, aan directeuren van diensten en bedrijven en afdelingshoofden ter Secretarie.

In december 1983 heeft de Raad het personeelsplan behorende bij de Meerjarenbegroting 1984-1987 aanvaard. Doel van dit plan was zoveel mogelijk te voorkomen dat de gemeente tot gedwongen ontslagen zou moeten gaan. Het nemen van maatregelen tot vermindering van de loonkosten/arbeidstijd werd als een van de middelen tot het bereiken van het gestelde doel beschouwd. In verband daarmee heeft ons College de Raad medegedeeld een ruime toepassing van artikel 6:4:4 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen te willen bevorderen. Bedoeld artikel verschaft ons College ondermeer de bevoegdheid om - indien een ambtenaar zulks verzoekt - buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging, dus voor eigen rekening van de ambtenaar te verlenen. Wij hebben nu besloten om dergelijke verzoeken zo enigszins mogelijk te verlenen, en wel tot een maximum van 20 dagen per jaar. Een verzoek als hierboven bedoeld zal door ons College alleen dan worden geweigerd indien het desbetreffende hoofd van dienst aantoont dat het verlenen van verlof in strijd is met het dienstbelang. Wij verzoeken u uw personeel op ruime schaal hierover te informeren. Voor wat betreft de materiële consequenties nog het volgende: gedurende de periode van het buitengewoon verlof zal geen bezoldiging worden doorbetaald. Voor rekening van de ambtenaar komt bovendien de over de bedoelde periode verschuldigde IZA-premie (zowel het werknemers- als het werkgeversaandeel) alsmede de gebruikelijk op de ambtenaar te verhalen pensioenpremie. Overigens dient betrokkene wel de keuze te worden gelaten om voor de duur van het buitengewoon verlof al dan niet IZA-deelnemer te blijven. Bij de tijdelijke beëindiging van het IZA-deelnemerschap is dan geen premie verschuldigd. Hoewel op grond van de bestaande bepalingen bij een periode van langer dan 14 dagen ook de mogelijkheid bestaat de door de werkgever verschuldigde pensioenpremie op de ambtenaar te verhalen, hebben wij van deze mogelijkheid afgezien, aangezien het dienstbelang met het verlenen van buitengewoon verlof mede is gediend.

Circulaire dokters- en tandartsbezoek

Tot 1-1-2001 was het gebruikelijk dat een werknemer voor een bezoek aan huisarts, tandarts, specialist of fysiotherapeut buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging ontving. In de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen (AGN) was daarvan feitelijk niets geregeld, maar er was een soort gewoonterecht op dit terrein ontstaan. In het kader van een versobering en vereenvoudiging van de bestaande verlofregelingen is besloten per 1 januari 2001 voor consultatie van de zogenoemde eerstelijns gezondheidszorg geen buitengewoon verlof meer toe te kennen. Concreet betekent dit dat een bezoek aan huisarts , fysiotherapeut of tandarts voor rekening van de werknemer komt. Het verlof kan in uren van de verlofkaart worden afgeschreven. Voor bezoeken aan specialist, etcetera wordt wel buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend, uiteraard slechts voor de tijd die noodzakelijk is voor dit bezoek. Ter compensatie van het vervallen van aanspraken op buitengewoon verlof voor o.a. het bezoek aan huisarts of tandarts is het vakantieverlof met ingang van 1 januari 2001 vermeerderd met 14,4 uren voor de voltijder. De deeltijder krijgt een compensatie naar evenredigheid.

Premies bij buitengewoon verlof

1 IZA.

Basisuitgangspunt. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 9, lid 3 van de IZA-regeling Nederland kan de medewerker géén aanspraak maken op voorzieningen ingevolge deze regeling en is geen procentuele en/of nominale bijdrage verschuldigd.

Evenwel: Indien de medewerker wel IZA-deelnemer wenst te blijven gedurende de verlofperiode, dient dit tijdig schriftelijk kenbaar te worden gemaakt bij de IZA-correspondent van de dienst. Van gemeentewege zal dan aan het IZA-regiokantoor Gelderland -ingevolge artikel 9, lid 4 van de IZA-regeling Nederland- worden verzocht de medewerker ook tijdens de verlofperiode IZA-deelnemer te laten zijn. Een dergelijk verzoek zal dezerzijds slechts aan het IZA worden gericht, indien de werknemer schriftelijk verklaart zowel de eigen bijdrage als die van de gemeente, alsmede de nominale premie voor eigen rekening te nemen. Deze bijdragen zullen door het IZA-regiokantoor Gelderland bij de werknemer in rekening worden gebracht.

2. ABP-Pensioenreglement.

  • a

    Verlof, uitsluitend in het persoonlijk belang. Dezerzijds wordt hieraan de voorwaarde verbonden dat alle werkgeversafdrachten van de afzonderlijke premies die van gemeentewege aan de betreffende fondsen zijn verschuldigd, voor rekening van de werknemer komen. Het betreft i.c. de premies OP/NP/ANW 8,55%, FPU-standaard 2,65%, VSG 0,05%, IP+ 1,35% en de UFO-premie van 0,80%. Uiteraard komen ook de werknemerspremies voor rekening van de verlofganger. Het betreft hier OP/NP/ANW 3,25% (franchise ƒ. 30.900,--), FPU-standaard 2,65%, VSG 0,05% en IP+ 0,45 of 0,20% (franchise ƒ. 32.900,--), zulks afhankelijk van de situatie of al dan niet tot 70% is bijverzekerd.

  • b

    Verlof, mede in het algemeen belang. De werkgeversafdrachten blijven voor rekening van de werkgever en op de werknemer worden 'slechts' de verschillende werknemerspremies verhaald.

3. Sociale verzekeringswetten.

Bij buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging zijn werknemers niet verplicht verzekerd ingevolge de sociale verzekeringswetten. Dat betekent dat ook de premie-inhouding stopt bij de start van het onbetaalde verlof. Na afloop van de verlofperiode herleeft de verplichte verzekering weer en start dus ook weer de inhouding van de premies.

3a. WAO.

Op 1 oktober 1998 is de 'Wet onbetaald verlof' in werking getreden, bedoeld om belemmeringen in de sociale verzekeringen voor het opnemen van onbetaald verlof weg te nemen. De wet zorgt er voor dat werknemers na de verlofperiode geen nadeel ondervinden voor ondermeer de WAO. Het normaal geldende arbeidspatroon van de verlofganger blijft uitgangspunt voor vaststelling van het recht op een uitkering. Een periode van verlof wordt er als het ware tussenuit geknipt en telt niet mee voor het vaststellen van het recht. Het wegnemen van deze belemmeringen geldt voor verlofperioden die niet langer dan 18 maanden duren. In andere gevallen kan onder bepaalde voorwaarden een vrijwillige WAO verzekering worden afgesloten. Tijdens voltijd onbetaald verlof kan er geen sprake zijn van inkomensderving als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid. Een zieke verlofganger is dus in beginsel niet verzekerd voor de WAO. Als een werknemer tijdens onbetaald verlof ziek of arbeidsongeschikt raakt, heeft hij desondanks na afloop van het verlof recht op een uitkering. Als eerste ziektedag geldt de eerste werkdag na afloop van het onbetaalde verlof. Ziekte van de verlofganger kan een reden zijn de verlofperiode voortijdig af te breken. In overleg met de werkgever kan daartoe worden besloten. Dan wordt ook de datum van de eerste ziektedag vervroegd en kan zo spoedig mogelijk met de reïntegratie van de werknemer worden gestart. Bij deeltijd onbetaald verlof kunnen de reïntegratie-activiteiten direct beginnen. Een verzoek tot vrijwillige verzekering WAO dient zo spoedig mogelijk te worden ingediend en moet worden gericht aan USZO BV Heerlen, ten name van de eenheid Verzekerdenadministratie (VZA), Postbus 4837, 6401 JM HEERLEN.

3b. WW.

Daarnaast kwam tot 1 januari 2001 de pseudo-WW-premie voor rekening van de werknemer. Hoewel de naam anders doet vermoeden ging het tot dat ogenblik niet om een premie die aan een wettelijke verzekering was verbonden, maar om een inkomensmaatregel. Vanaf 1 januari 2001 vallen ook ambtenaren onder de WW. Bij buitengewoon verlof is er geen sprake van verzekering en dus mag er geen pseudopremie WW meer worden ingehouden omdat de inhouding gekoppeld is aan de verzekering.

Alle bovengenoemde premies en franchisebedragen gelden naar de toestand op 1 januari 2001.

Richtlijnen verlof bij ernstige ziekte familieleden

Onder ernstige ziekte dient in dit verband te worden verstaan “ziekte in een terminaal stadium”.

Na verzoek van de ambtenaar neemt het hoofd van dienst de beslissing. Indien aangenomen kan worden dat dit buitengewoon verlof maximaal één week zal gaan duren vindt geen vooroverleg met de bedrijfsarts plaats.

Indien verwacht wordt dat de periode van verlof langer dan één week zal gaan duren, of indien er sprake is van regelmatige herhaling of van gevoelens omtrent misbruik, dan zal de bedrijfsarts voor advies worden ingeschakeld. Komt er een positief advies uit dan wordt dit de ambtenaar schriftelijk medegedeeld met een indicatie omtrent de maximale duur van het buitengewoon verlof.

Tevens zal er in overleg met de bedrijfsarts gezocht dienen te worden naar alternatieve oplossingen, bijvoorbeeld gezinshulp of opname in een verpleeghuis e.d..

Mocht achteraf blijken dat het buitengewoon verlof ten onrechte is genoten dan worden deze dagen op de vakantie ingehouden.

Vakantieregeling

Besluit van burgemeester en wethouders d.d. 4 juli 1972, laatstelijk gewijzigd 19 november 1998.

Artikel 1 Vakantieregeling

Lid 1

De duur van het vakantieverlof voor de ambtenaar in de zin van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen, alsmede diegene met wie op grond van het bepaalde in artikel 2:5 van die regeling een arbeidsovereenkomst is aangegaan, en werkzaam is in een volledige betrekking, wordt per kalenderjaar vastgesteld op het aantal uren dat is aangegeven achter de salarisschaal waarin hij is ingedeeld.

Schaal  1 t/m 8

172,8 uren

Schaal  9 en 10

180 uren

Schaal 11 en hoger

187,2 uren

Lid 2

Indien voor het personeelslid als bedoeld in het voorgaande lid geen salarisschaal is vastgesteld, bedraagt het vakantieverlof 172,8 uren per kalenderjaar.

Artikel 2 Vakantieregeling

Lid 1

De duur van het vakantieverlof wordt, met ingang van de kalenderjaren waarin de leeftijd van respectievelijk 30, 40, 45, 50, 55 of 60 jaar bereikt wordt, telkens met 7,2 uren vermeerderd.

Lid 2

Voor de ambtenaar die op of na 1 januari 1998 wordt aangesteld geldt, in afwijking van het gestelde in het eerste lid, dat de duur van het vakantieverlof telkens met 7,2 uren wordt vermeerderd met ingang van de kalenderjaren waarin de leeftijd van respectievelijk 45, 50, 55, of 60 jaar wordt bereikt.

Lid 3

De duur van het vakantieverlof van personeelsleden jonger dan 22 jaar wordt vermeerderd met:

  • a

    21,6 uren tot en met het kalenderjaar, waarin de 19-jarige leeftijd bereikt wordt;

  • b

    14,4 uren tot en met het kalenderjaar, waarin de 20-jarige leeftijd bereikt wordt;

  • c

    7,2 uren tot en met het kalenderjaar, waarin de 21-jarige leeftijd bereikt wordt.

Lid 4

De duur van het vakantieverlof wordt met ingang van 1 januari 2001 jaarlijks vermeerderd met 14,4 uur, zulks ter compensatie van het vervallen van een aantal buitengewoon verlofsituaties als gevolg van een vereenvoudiging van de verlofregeling. De omvang van het hier bedoelde verlof wordt afzonderlijk op de verlofkaart zichtbaar gehouden.

Artikel 3 Vakantieregeling

Lid 1

Het vakantieverlof van de ambtenaar met een niet-volledige werktijd wordt vastgesteld op een evenredig deel van het vakantieverlof dat voor hem zou gelden bij een volledige betrekking.

Lid 2

Het vakantieverlof van de ambtenaar, waarvan de seniorenarbeidsduur op grond van artikel 5:1 of 5:3 is teruggebracht, wordt naar evenredigheid verminderd.

Artikel 4 Vakantieregeling

Deze regeling geldt niet voor het personeel van de vaste kern van de Gemeente Brandweer.

Artikel 5 Vakantieregeling

Deze regeling welke wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 januari 1972, kan worden aangehaald als "Vakantieregeling". Met ingang van laatstgenoemde datum vervalt de verordening, vastgesteld op 22 mei 1957, zoals die nadien is gewijzigd.

Vakantieregeling brandweer

Besluit van burgemeester en wethouders van 4 juli 1972, laatstelijk gewijzigd 26 november 1996.

Artikel 1 Vakantieregeling brandweer

De duur van het vakantieverlof wordt per kalenderjaar vastgesteld op het aantal uren dat is aangegeven achter de schaal, waarin de personeelsleden zijn ingedeeld:

Schaal  1 t/m 8

172,8 uren

Schaal  9 en 10

180 uren

Schaal 11 en hoger

187,2 uren

Artikel 2 Vakantieregeling brandweer

Lid 1

De duur van het vakantieverlof wordt, met ingang van kalenderjaren waarin de leeftijd van respectievelijk 30, 40, 45, 50, 55 of 60 jaar bereikt wordt, telkens vermeerderd met 7,2 uur.

Lid 2

Voor de ambtenaar die op of na 1 januari 1998 wordt aangesteld geldt, in afwijking van het gestelde in het eerste lid, dat de duur van het vakantieverlof telkens met 7,2 uren wordt vermeerderd met ingang van de kalenderjaren waarin de leeftijd van respectievelijk 45, 50, 55, of 60 jaar wordt bereikt.

Lid 3

De duur van het vakantieverlof van personeelsleden jonger dan 22 jaar wordt vermeerderd met:

  • a

    21,6 uren tot en met het kalenderjaar, waarin de 19-jarige leeftijd bereikt wordt;

  • b

    14,4 uren tot en met het kalenderjaar, waarin de 20-jarige leeftijd bereikt wordt;

  • c

    7,2 uren tot en met het kalenderjaar, waarin de 21-jarige leeftijd bereikt wordt.

Lid 4

De duur van het vakantieverlof wordt met ingang van 1 januari 2001 jaarlijks vermeerderd met 14,4 uur, zulks ter compensatie van het vervallen van een aantal buitengewoon verlofsituaties als gevolg van een vereenvoudiging van de verlofregeling. De omvang van het hier bedoelde verlof wordt afzonderlijk op de verlofkaart zichtbaar gehouden.

Artikel 3 Vakantieregeling brandweer

Lid 1

Ter bepaling van de duur van het vakantieverlof voor het brandweerpersoneel, dat werkzaam is in de 24-uurdienst wordt een omrekeningsfactor toegepast van 1,5 met inachtneming van het volgende:

  • a

    als grondslag voor de omrekening geldt de duur van het vakantieverlof bedoeld in artikel 1, vermeerderd met het aantal uren als bedoeld in artikel 2 en artikel 6:2:1, vierde lid van de AGN;

  • b

    afronding vindt plaats tot op één decimaal volgens de gangbare afbreekregel.

Lid 2

Voor de vakantiedag opgenomen in de 24-uurdienst worden 24 uren in mindering gebracht.

Lid 3

Voor een vakantiedag opgenomen in de dagdienst wordt het aantal voor die dag ingeroosterde uren in mindering gebracht.

Artikel 4 Vakantieregeling brandweer

Het volgens deze regeling vastgestelde vakantieverlof wordt verleend volgens een door de commandant der brandweer vast te stellen rooster.

Artikel 5 Vakantieregeling brandweer

Deze regeling wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 januari 1972. Met ingang van genoemde datum vervalt de regeling van het vakantieverlof voor het personeel van de vaste kern van de Gemeente Brandweer, vastgesteld op 9 april 1969, zoals die nadien is gewijzigd.

6a De gemeentelijke levensloopregeling

Artikel 6a:1 Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a

    gemeentelijke levensloopregeling: een regeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964;

  • b

    instelling: een door de ambtenaar gekozen kredietinstelling of verzekeraar als bedoeld in artikel 19g, vierde lid, Wet op de loonbelasting 1964;

  • c

    levenslooprekening: een bij de instelling door de ambtenaar geopende geblokkeerde rekening, waarop de inleg van de ambtenaar wordt gestort;

  • d

    levensloopverzekering: een bij de instelling door de ambtenaar afgesloten verzekering, waarop de inleg van de ambtenaar wordt gestort;

  • e

    levenslooptegoed: het tegoed op een levenslooprekening onderscheidenlijk het verzekerd kapitaal.

Artikel 6a:2 Doel

De bepalingen van dit hoofdstuk hebben ten doel het treffen van een voorziening in geld uitsluitend ten behoeve van de financiering van een periode van (gedeeltelijk) onbetaald verlof door de ambtenaar. De gespaarde voorziening blijft qua omvang binnen de grenzen van artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 6a:3 Verzoek tot deelname levensloopregeling

  • 1 De ambtenaar die deel wil nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling meldt dit bij het college.

  • 2 Het college verwerkt de melding uiterlijk met ingang van de derde kalendermaand na ontvangst, tenzij niet wordt voldaan aan de eisen zoals genoemd in artikel 6a:4.

  • 3 Het college stelt vast hoe de melding moet plaatsvinden.

Artikel 6a:4 Voorwaarden deelname levensloopregeling

  • 1 De ambtenaar informeert het college schriftelijk over de instelling waarbij de levenslooprekening of de levensloopverzekering wordt aangehouden.

  • 2 De ambtenaar verklaart schriftelijk aan het college of hij een levenslooptegoed heeft opgebouwd bij een of meer gewezen inhoudingsplichtigen tenzij een andere werkgever bij wie de ambtenaar in dienstbetrekking staat geacht wordt inhoudingsplichtig te zijn ten aanzien van dit levenslooptegoed.

  • 3 De ambtenaar stemt er schriftelijk mee in dat de instelling aan het college informatie verstrekt over de omvang van het levenslooptegoed van de ambtenaar tenzij dit levenslooptegoed geacht wordt te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige bij wie de ambtenaar in dienstbetrekking staat.

  • 4 De ambtenaar verklaart schriftelijk aan het college dat hij gedurende zijn deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling niet deelneemt aan een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 6a:5 Inleg

  • 1 De ambtenaar vermeldt bij zijn melding om deel te nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling het gewenste bedrag van de inleg per jaar.

  • 2 De ambtenaar kan eenmaal per jaar op een door het college aangewezen wijze en tijdstip de hoogte van de inleg wijzigen.

  • 3 De inleg bestaat uit een of meerdere van de in artikel 6a:6 genoemde bronnen.

Artikel 6a:6 Bronnen

De jaarlijkse inleg van de ambtenaar in het kader van de gemeentelijke levensloopregeling bestaat uit een of meer van de volgende bronnen:

  • a

    het salaris;

  • b

    de vakantietoelage;

  • c

    de eindejaarsuitkering;

  • d

    de levensloopbijdrage als genoemd in artikel 6a:7;

  • e

    de geldelijke vergoeding voor de verkoop van vakantie-uren als bedoeld in artikel 4a:1;

  • f

    het opgebouwde verloftegoed bedoeld in artikel 4:3, lid 3.

Artikel 6a:7 Levensloopbijdrage

  • 1 De ambtenaar die geboren is na 31 december 1949, met uitzondering van de ambtenaar die in 2005 55 jaar is geworden en die in deeltijd met FPU is gegaan, heeft recht op een levensloopbijdrage ten bedrage van 1,5% van het voor hem in een kalenderjaar geldende salaris op jaarbasis. De bijdrage bedraagt bij een volledige betrekking minimaal € 400. Bij een deeltijd betrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De levensloopbijdrage wordt tevens uitgekeerd aan ambtenaren die zijn geboren voor of op 31 december 1949 en die geen recht hebben op een uitkering zoals bedoeld in hoofdstuk 5a.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is de levensloopbijdrage 2,5% indien en voor zolang hoofdstuk 9a op de ambtenaar van toepassing is.

  • 3 De levensloopbijdrage bedoeld in het tweede lid wordt gedurende maximaal 20 jaar verstrekt. Hierna ontvangt de ambtenaar de levensloopbijdrage bedoeld in het eerste lid. De levensloopbijdrage van 2,5% kan na 20 jaar voortgezet worden, indien artikel 9a:9, eerste lid, onderdeel b, van toepassing is.

  • 4 De levensloopbijdrage wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december betaald.

  • 5 Bij indiensttreding vanaf 1 augustus van een kalenderjaar bouwt de ambtenaar naar evenredigheid aanspraken op een levensloopbijdrage op. Bij ontslag van de ambtenaar vindt betaling van de levensloopbijdrage plaats over het gedeelte van het kalenderjaar dat de ambtenaar in dienstverband werkzaam is geweest.

  • 6 De levensloopbijdrage behoort tot het percentage, bedoeld in het eerste lid, tot het pensioengevend inkomen als bedoeld in artikel 3.1, lid 1, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 6a:7a Uitbetaling levensloopbijdrage 2008

De levensloopbijdrage, bedoeld in artikel 6a:7, wordt voor het kalenderjaar 2008 als gevolg van de wijziging van het uitbetalingsmoment van juli naar december berekend over de maanden augustus 2007 tot en met december 2008. De bijdrage bedraagt bij een volledige betrekking minimaal € 567. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld.

Artikel 6a:8 Beëindiging deelname levensloopregeling

  • 1 Het college beëindigt de deelname aan de levensloopregeling uiterlijk twee maanden na ontvangst van de kennisgeving hiertoe door de ambtenaar. Het college stelt vast hoe de kennisgeving moet plaatsvinden

  • 2 Deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling eindigt daarnaast:

    • a

      bij overlijden van de ambtenaar;

    • b

      bij ontslag van de ambtenaar;

    • c

      op de laatste dag van de maand voorafgaand aan de maand waarin de ambtenaar 65 jaar wordt.

Artikel 6a:9 Opname levenslooptegoed

  • 1 Over het levenslooptegoed wordt uitsluitend beschikt:

    • a

      ten behoeve van de uitbetaling van een uitkering tijdens een periode van (gedeeltelijk) onbetaald verlof op grond van de Wet arbeid en zorg en hoofdstuk 6;

    • b

      ten behoeve van het omzetten van het levenslooptegoed in een aanspraak ingevolge artikel 16.6. van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, voor zover de fiscale grenzen in de Wet op de loonbelasting 1964 niet worden overschreden.

  • 2 Om over het levenslooptegoed te kunnen beschikken meldt de ambtenaar tenminste drie maanden voor de gewenste ingangsdatum het college dat hij wil beschikken over (een deel van zijn) levenslooptegoed. Het college stelt vast hoe de melding moet plaatsvinden.

  • 3 Het levenslooptegoed mag geheel of gedeeltelijk worden afgekocht in geval van beëindiging van het dienstverband.

  • 4 Met inachtneming van het derde lid, wordt het levenslooptegoed niet afgekocht, vervreemd, prijsgegeven dan wel formeel of feitelijk als voorwerp van zekerheid gesteld anders dan ten behoeve van de in artikel 61k Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 bedoelde verpanding ten behoeve van de belastingdienst bij buitenlandse aanbieders.

Artikel 6a:10 Slotbepaling

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op ambtenaren bedoeld in hoofdstuk 9 en 9b, met uitzondering van de ambtenaar op wie paragraaf 5 van hoofdstuk 9b van toepassing is.

Artikel 6a:11 Tijdelijke regeling ambtenaren die werkzaam zijn in een betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die werkzaam is in een betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op i30303.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , leeftijdsgrenzen zijn bepaald.

7 Aanspraken bij ongeschiktheid wegens ziekte of gebrek

Artikel 7:1 Definities

  • 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • a

      passende arbeid: alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de ambtenaar is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd;

    • b

      werkzaamheden in het kader van de reïntegratie: loonvormende arbeid, die specifiek gericht is op terugkeer in de eigen dan wel passende arbeid waarover afspraken zijn vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9, derde lid;

    • c

      scholing in het kader van de reïntegratie:scholing die gericht is op terugkeer in de eigen dan wel passende arbeid waarover afspraken zijn vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9, derde lid;

    • d

      arbeidsongeschiktheid in en door de dienst: arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken die in overwegende mate haar oorzaak vindt in:

      • -

        de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht of;

      • -

        in een dienstongeval verband houdende met de aard van de opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waarin deze werkzaamheden moesten worden verricht;

      en die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten;

    • e

      restverdiencapaciteit: het door UWV vast te stellen inkomen dat de ambtenaar met zijn vaardigheden en bekwaamheden, gelet op zijn beperkingen, nog kan verdienen;

    • f

      arbodienst:een dienst als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;

    • g

      inactieve:de oud-ambtenaar met een WW-uitkering, aanvullende uitkering, nawettelijke uitkering, WAO-uitkering, WIA-uitkering of wachtgelduitkering, die direct voorafgaand aan de uitkering in dienst was van een gemeente;

    • h

      postactieve: de oud-ambtenaar met een uitkering functioneel leeftijdsontslag, FPU-uitkering, ouderdomspensioen van het ABP of ABP keuzepensioen, die direct voorafgaand aan deze uitkering of dit pensioen in dienst was van een gemeente of inactieve was;

    • i

      geselecteerde zorgverzekeraar: Als geselecteerde zorgverzekeraar is door het LOGA voor de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 aangewezen IZA Zorgverzekeraar NV.

  • 2 Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.

Artikel 7:2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek.

Artikel 7:2:1 Arbo-dienst

De gemeente laat zich bijstaan door een arbo-dienst.

Artikel 7:2:2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding

  • 1 De ambtenaar heeft het recht op bedrijfsgeneeskundige begeleiding overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk.

  • 2 De bedrijfsgeneeskundige begeleiding van de ambtenaar geschiedt door een arbo-dienst, overeenkomstig door het college te stellen regels.

Artikel 7:2:3 Consulteren arts door ambtenaar

De ambtenaar heeft het recht een arts van de arbo-dienst rechtstreeks te consulteren ter zake van gezondheidsproblemen die naar zijn mening met zijn arbeidssituatie kunnen samenhangen.

Artikel 7:2:4 Periodiek geneeskundig onderzoek

De ambtenaar die in verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden aan bijzonder gevaar voor zijn gezondheid blootstaat, dan wel voor een goede vervulling van zijn betrekking aan bijzondere gezondheidseisen moet voldoen, is verplicht zich aan een periodiek geneeskundig onderzoek te onderwerpen, indien zulks naar het oordeel van het college, na overleg met de arbo-dienst, noodzakelijk is.

Artikel 7:2:5 Geneeskundig onderzoek

  • 1 Het college is bevoegd de arbo-dienst opdracht te geven de ambtenaar aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen:

    • a

      indien naar het oordeel van het college redelijkerwijs aanleiding bestaat tot twijfel aan een goede gezondheidstoestand van de ambtenaar;

    • b

      indien de ambtenaar niet of niet langer volledig geschikt is gebleken voor het naar behoren vervullen van zijn betrekking, zulks ten einde na te gaan of hiervoor medische oorzaken zijn aan te wijzen.

  • 2 De ambtenaar is verplicht zich aan een onderzoek, bedoeld in het eerste lid, te onderwerpen.

Artikel 7:2:6 Buitendienststelling

  • 1 Indien bij een onderzoek, bedoeld in artikel 7:2:4 of in artikel 7:2:5 blijkt van een zodanige lichamelijke of geestelijke toestand van de ambtenaar, dat naar het oordeel van de arbo-dienst de belangen van de ambtenaar, die van de dienst of van bij de dienstuitoefening betrokken derden zich tegen voortzetting van zijn betrekking verzetten, wordt de ambtenaar door het college buiten dienst gesteld.

  • 2 Een buitendienststelling, bedoeld in het eerste lid, vindt niet plaats indien, naar het oordeel van de arbo-dienst, de lichamelijke of geestelijke toestand van de ambtenaar het wenselijk maakt dat hij tijdelijk met andere werkzaamheden wordt belast, indien en voor zover deze voorhanden zijn. In dat geval is artikel 7:18:1 van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Een buitendienststelling, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de toepassing van de overige artikelen van dit hoofdstuk gelijkgesteld met een verhindering wegens ziekte.

Artikel 7:2:7 Maatregelen of voorzieningen in belang herstel ambtenaar

  • 1 Indien daartoe naar het oordeel van de arbo-dienst aanleiding bestaat, verzoekt het college het UWV de ambtenaar in aanmerking te laten komen voor maatregelen of voorzieningen in het belang van het herstel van zijn gezondheid, dan wel in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid.

  • 2 De ambtenaar wordt van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, schriftelijk in kennis gesteld.

Artikel 7:3 Recht op bezoldiging

  • 1 De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek vanaf de eerste dag van die ongeschiktheid gedurende de eerste zes maanden recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging.

  • 2 De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid gedurende de zevende tot en met de twaalfde maand recht op doorbetaling van 90% van zijn bezoldiging.

  • 3 De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid na 12 maanden gedurende de dertiende tot en met de vierentwintigste maand recht op doorbetaling van 75% van zijn bezoldiging.

  • 4 De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid na 24 maanden tot het einde van zijn dienstverband recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging

  • 5 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder ziekte ook gebreken verstaan.

  • 6 De ambtenaar heeft recht op de doorbetaling van zijn volledige bezoldiging over de uren waarop hij:

    • a

      zijn arbeid verricht;

    • b

      passende arbeid verricht;

    • c

      werkzaamheden in het kader van zijn reïntegratie verricht;

    • d

      scholing volgt in het kader van zijn reïntegratie.

  • 7 De ambtenaar behoudt na afloop van de termijn van zes maanden recht op de doorbetaling van zijn volledige bezoldiging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.

  • 8 De ambtenaar bedoeld in het derde en vierde lid, die ten minste 50% van zijn formele arbeidsduur zijn arbeid, passende arbeid, werkzaamheden in het kader van zijn reïntegratie verricht of scholing volgt in het kader van zijn reïntegratie, genoemd in het zesde lid van dit artikel, heeft recht op een extra percentage van 5% berekend over de bezoldiging waar hij recht op heeft ingevolge dit artikel. Hierbij geldt als maximum de bezoldiging bedoeld in het eerste lid.

  • 9 De ambtenaar heeft ten minste recht op het wettelijk minimumloon, berekend naar rato van zijn formele arbeidsduur.

  • 10 De periode waarover de ambtenaar voorafgaand aan de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof, bedoeld in artikel 6:7, ziek is als gevolg van de zwangerschap, schort de periode, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, op.

  • 11 Voor de toepassing van het eerste tot en met het vierde lid worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt genoten, bedoeld in artikel 6:7, tenzij in dat geval de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

  • 12 De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid, eindigt indien de ambtenaar definitief wordt herplaatst in een andere functie.

  • 13 Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het recht op bezoldiging.

  • 14 Het college zal rekening houden met individuele gevallen van terminale ziekte. In die gevallen zal de afweging worden gemaakt of ook na afloop van de termijn van zes maanden, bedoeld in het eerste lid, de volledige bezoldiging wordt doorbetaald.

Artikel 7:4 Bezoldiging bij ziekte bij seniorenmaatregel en onbetaald/gedeeltelijk betaald verlof

  • 1 De ambtenaar van wie de werktijd is teruggebracht ingevolge een seniorenmaatregel op grond van hoofdstuk 5, heeft recht op doorbetaling van de bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3, met dien verstande dat de ambtenaar nooit een groter bedrag aan bezoldiging doorbetaald kan krijgen, dan dat hij doorbetaald zou hebben gekregen, indien hij niet ziek zou zijn geweest.

  • 2 De ambtenaar die onbetaald dan wel gedeeltelijk betaald verlof geniet heeft recht op doorbetaling van de bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3, met dien verstande dat de ambtenaar nooit een groter bedrag aan bezoldiging doorbetaald kan krijgen, dan dat hij doorbetaald zou hebben gekregen, indien hij niet ziek zou zijn geweest.

Artikel 7:5 Uitkering wegens arbeidsongeschiktheid in en door de dienst

  • 1 Aan de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WGA- of IVA-uitkering wordt, bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, een aanvullende uitkering verleend.

  • 2 De aanvullende uitkering genoemd in het eerste lid is voor de ambtenaar met een WGA- of IVA uitkering, gelijk aan het bedrag dat nodig is om de aan de ambtenaar toegekende WGA- of IVA-uitkering, vermeerderd met een aan de ambtenaar toegekende bovenwettelijke aanvulling ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, aan te vullen tot een bepaald percentage van de bezoldiging die de ambtenaar heeft genoten in het jaar voorafgaand aan zijn ontslag. Dit percentage is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

    80% of meer:

    95%

    65 tot 80%

    68,875%

    55 tot 65%

    57%

    45 tot 55%

    47,5%

    35 tot 45%

    38%

  • 3 De aanvullende uitkering eindigt:

    • a

      indien de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden of;

    • b

      met ingang van de eerste dag van de maand waarin de ambtenaar 65 jaar wordt.

  • 4 De gewezen ambtenaar die recht heeft op een uitkering op grond van dit artikel, is verplicht om het college op de hoogte te stellen van wijzigingen in zijn arbeidsongeschiktheiduitkering of bovenwettelijke aanvulling ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 7.5.0.1 Verhaalwet ongevallen ambtenaren (VOA)

In aanvulling op artikel 7:5 van de AGN geldt het volgende:

De VOA kent aan de overheid een eigen verhaalsrecht toe. De wet is van toepassing voor personeel waarvan de bezoldiging ten laste komt van de openbare geldmiddelen, en aan de nagelaten betrekkingen van dat personeel.

Jaarlijks gebeuren veel ongevallen die tijdelijke of blijvende arbeidsongeschiktheid tot gevolg hebben. De VOA biedt overheidswerkgevers de mogelijkheid loonkosten te vorderen op een aansprakelijke derde indien de ambtenaar tijdelijk of blijvend arbeidsongeschikt is geworden.

Als een ambtenaar bij een ongeval betrokken is geweest en er sprake is van lichamelijk letsel, is het belangrijk dat er door de ambtenaar zo snel mogelijk een aanmeldingsformulier VOA wordt ingevuld. Desgewenst kunt u contact opnemen met het bureau Verzekeringen van de directie Stadsbedrijven. Dit bureau zal, nadat het aanmeldingsformulier door u en de betrokken medewerker is ingevuld, voor verdere afwikkeling zorgen.

Artikel 7:6 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:7 Vergoeding kosten geneeskundige verzorging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst

  • 1 Bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst worden aan de ambtenaar vergoed de te zijner laste blijvende, naar het oordeel van het college noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging.

  • 2 Het college kan omtrent het bepaalde in het eerste lid nadere voorschriften geven.

Artikel 7:8 Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen.

Artikel 7:8:1 Vaststelling referte-tijdvak toelagen

Het referte-tijdvak dat in acht wordt genomen voor de vaststelling van de gemiddelde hoogte van de toelage onregelmatige dienst, de overgangstoelage onregelmatige dienst, alsmede de prestatiebeloning, ten behoeve van de vaststelling van het bedrag van de bezoldiging zoals bedoeld in dit hoofdstuk, dient in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt.

Artikel 7:8:2 Periodieke salarisverhoging

Het onderwerp periodieke salarisverhogingen tijdens ziekte dient in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt.

Artikel 7:8:3 Werktijd bij ziekte bij seniorenmaatregel en toepassing van artikel 2:7a

  • 1 De ambtenaar wiens feitelijke arbeidsduur op grond van toepassing van hoofdstuk 5 is aangepast, kan alleen verplicht worden tot aanvaarding van een functie waarvan de arbeidsomvang overeenkomt met deze feitelijke arbeidsduur.

  • 2 De ambtenaar wiens arbeidsduur is aangepast op grond van artikel 2:7a , kan voor de duur van de periode waarvoor toepassing van dit artikel is bepaald, worden verplicht tot aanvaarding van arbeid waarvan de arbeidsduur overeenkomt met deze tijdelijke uitgebreide arbeidsduur. Wanneer de periode waarvoor de toepassing van artikel 2:7a is verstreken, geldt de verplichting voor de ambtenaar ten aanzien van de aanvaarding van een nieuwe functie voor de formele arbeidsduur.

Artikel 7:9 Verplichtingen college

  • 1 Het college is verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de ambtenaar, die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte of gebrek verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen arbeid of passende arbeid te verrichten.

  • 2 Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en binnen de openbare dienst van de gemeente geen passende arbeid voorhanden is, bevordert het college de inschakeling van de ambtenaar in passende arbeid buiten de openbare dienst van de gemeente.

  • 3 Uit hoofde van zijn verplichting, genoemd in het eerste en tweede lid, stelt het college in overeenstemming met de ambtenaar een plan van aanpak op als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de WIA. Het plan van aanpak wordt met medewerking van de ambtenaar regelmatig geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.

  • 4 Het college stelt een protocol vast, waarin de regels zijn opgenomen met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begeleiding van ziekteverzuim, verplichtingen omtrent ziek- en herstelmeldingen daaronder begrepen, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures.

Artikel 7:10 Verplichting ambtenaar tot informatieverstrekking bij ziekte

De ambtenaar verstrekt op verzoek van het college alle informatie die noodzakelijk is voor de uitvoering van dit hoofdstuk.

Artikel 7:11 Verplichting tot verlening van medewerking aan reïntegratie

  • 1 De ambtenaar die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten, is verplicht:

    • a

      gevolg te geven aan, door het college of een door hem aangewezen deskundige, gegeven redelijke voorschriften en mee te werken aan door het college of een door hem aangewezen deskundige getroffen maatregelen als bedoeld in artikel 7:9;

    • b

      zijn medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 7:9, derde lid;

    • c

      zich te gedragen naar de regels die in het protocol, bedoeld in artikel 7:9, vierde lid, zijn opgenomen.

  • 2 Indien de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, in staat is passende arbeid als bedoeld in artikel 7:1 te verrichten en hij door het college of een andere werkgever daartoe in de gelegenheid wordt gesteld, is hij verplicht die arbeid te verrichten.

Artikel 7:12 Verplichtingen ambtenaar medisch onderzoek

  • 1 De ambtenaar is verplicht zich te onderwerpen aan een door of vanwege de arbo-dienst in te stellen medisch onderzoek ter beantwoording van de vragen:

    • a

      of er sprake is van verhindering tot het vervullen van zijn betrekking wegens ziekte;

    • b

      in welke mate er sprake is van verhindering als bedoeld onder a;

    • c

      of de ambtenaar de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking opzettelijk heeft veroorzaakt;

    • d

      of de ambtenaar ten onrechte nalaat zich onder geneeskundige behandeling te stellen of te blijven stellen, dan wel zich niet houdt aan de voorschriften hem door de behandelende geneeskundige gegeven, met dien verstande dat te dezen voorschriften tot het verlenen van medewerking aan een ingreep van heelkundige aard zijn uitgezonderd;

    • e

      of de ambtenaar zich zodanig gedraagt, dat zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd;

    • f

      of verdere maatregelen of voorzieningen nodig zijn in het belang van het herstel van zijn gezondheid, dan wel in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid;

    • g

      wanneer en in welke mate de vervulling van de betrekking kan worden hervat.

  • 2 Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de redenen van medisch onderzoek.

Artikel 7:13:1 Geen aanspraak op doorbetaling bezoldiging

Geen aanspraak op doorbetaling bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3 bestaat:

  • a

    indien blijkens het geneeskundig onderzoek, bedoeld in artikel 7:12, sprake is van een omstandigheid waarbij de ambtenaar opzettelijk de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking heeft veroorzaakt, tenzij de ambtenaar daarvan op grond van zijn geestelijk toestand geen verwijt kan worden gemaakt;

  • b

    indien de verhindering wegens ziekte zich voordoet binnen een half jaar na de in artikel 2:3, eerste lid, bedoelde geneeskundige keuring en alsdan blijkt dat de ambtenaar hierbij onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt of gegevens heeft verzwegen, ten gevolge waarvan de verklaring dat tegen de vervulling van zijn betrekking uit medisch oogpunt geen bezwaren bestaan, ten onrechte is afgegeven, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.

Artikel 7:13:2 Staken van doorbetaling van de bezoldiging

  • 1 De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 7:3, wordt gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar:

    • a

      weigert de in artikel 7:12 neergelegde verplichting tot het verlenen van medewerking aan een door of vanwege de arbo-dienst in te stellen medische onderzoek na te komen;

    • b

      blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek ten onrechte heeft nagelaten zich onder geneeskundige behandeling te stellen of te blijven stellen;

    • c

      blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek de voorschriften van de behandelende arts niet opvolgt, met uitzondering van voorschriften om mee te werken aan een ingreep van heelkundige aard;

    • d

      zich blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek schuldig maakt aan gedragingen waardoor zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd;

    • e

      er de oorzaak van is dat het arbeidsgezondheidskundig onderzoek door een door de arbo-dienst aangewezen arts niet kan plaatshebben;

    • f

      tijdens de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, tenzij dit door de arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht en het college daartoe toestemming heeft verleend;

    • g

      weigert mededeling te doen van inkomsten uit arbeid, die hij heeft in verband met het verrichten van door de arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of derden;

    • h

      zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de arbo-dienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de arbo-dienst als geldig erkende reden heeft opgegeven;

    • i

      weigert om – op verzoek van het college – informatie te verstrekken die noodzakelijk is voor de uitvoering van dit hoofdstuk.

  • 2 De doorbetaling van de bezoldiging vindt wel plaats indien de ambtenaar op grond van zijn geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag, genoemd in het eerste lid.

Artikel 7:14 Sanctie bij nalatigheid algemene verplichtingen ambtenaar

  • 1 De ambtenaar die zich niet houdt aan zijn verplichtingen, bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, onder c, wordt disciplinair gestraft wegens plichtsverzuim.

  • 2 De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 7:3, wordt gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar:

    • a

      weigert mee te werken aan, door het college of een door hem aangewezen deskundige, gegeven redelijke voorschriften of getroffen maatregelen, als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, onder a, die erop gericht zijn om de betrokkene in staat te stellen de eigen passende arbeid te verrichten;

    • b

      weigert mee te werken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, onder b.

    • c

      weigert aangeboden passende arbeid te verrichten, waartoe hij op grond van artikel 7:11, tweede lid, verplicht is.

  • 3 De doorbetaling van de bezoldiging, als genoemd in het tweede lid, vindt wel plaats indien de ambtenaar op grond van zijn geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag, genoemd in het tweede lid.

Artikel 7:15:1 Bezoldiging uitbetalen aan anderen en nabetaling aan ambtenaar

  • 1 Het college kan, indien daarvoor naar zijn oordeel bijzondere omstandigheden aanleiding geven, bepalen, dat de op grond van de artikelen 7:13:1, 7:13:2 en 7:14 niet uitbetaalde bezoldiging, geheel of ten dele aan anderen dan de ambtenaar zal worden uitbetaald.

  • 2 Voor zover het college van zijn in het eerste lid bedoelde bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt, wordt de ingevolge de artikelen 7:13:1, 7:13:2 en 7:14 niet uitbetaalde bezoldiging alsnog aan de ambtenaar uitbetaald wanneer de ambtenaar op grond van de second opinion die hij conform artikel 30, eerste lid, onderdeel e, f en g, van de wet SUWI, heeft aangevraagd inzake het oordeel over de ongeschiktheid tot werken in het gelijk gesteld wordt.

Artikel 7:16 Herplaatsing in passende arbeid

  • 1 Passende arbeid, bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, wordt de ambtenaar opgedragen:

    • a

      door plaatsing in een andere betrekking voor tijdelijke duur, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van de aanstelling;

    • b

      door plaatsing in een andere betrekking bij wijze van proef, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van de aanstelling;

    • c

      bij een andere werkgever, door een tijdelijke detachering, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van de aanstelling.

  • 2 Na 24 maanden van ziekte wordt passende arbeid, bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, aan de ambtenaar opgedragen door definitieve herplaatsing. Deze definitieve herplaatsing vindt plaats door wijziging van de aanstelling.

  • 3 Voorwaarde voor definitieve herplaatsing van de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007 en die minder dan 35% arbeidsongeschikt is, is in de periode van 12 maanden na de periode van 24 maanden, bedoeld in het tweede lid, dat de ambtenaar met de passende arbeid zijn volledige restverdiencapaciteit benut.

  • 4 Voorwaarde voor definitieve herplaatsing van de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007 en die 35% of meer, maar minder dan 80% arbeidsongeschikt is, is in de periode van 12 maanden na de periode van 24 maanden, bedoeld in het tweede lid, dat de ambtenaar met de passende arbeid 50% van zijn restverdiencapaciteit of meer benut.

  • 5 Voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid wordt onder een andere betrekking mede verstaan het verrichten van dezelfde werkzaamheden onder andere voorwaarden.

  • 6 Voor het bepalen van de periode van 24 respectievelijk 12 maanden worden perioden van ongeschiktheid voor de vervulling van de betrekking tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in artikel 6:7, niet in aanmerking genomen.

  • 7 Voor het bepalen van de periode van 24 respectievelijk 12 maanden worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

  • 8 De termijn van 24 maanden wordt verlengd:

    • a

      met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de WIA en

    • b

      met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.

  • 9 De ambtenaar verleent alle medewerking en verstrekt alle informatie die nodig is om de restverdiencapaciteit vast te stellen.

Artikel 7:17 Terugkeer in betrekking na ziekte

  • 1 Ten aanzien van de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, kan worden bepaald dat hij zijn betrekking slechts weer zal mogen vervullen, indien het college daarvoor toestemming heeft verleend, onder bepaling van de mate waarin de hervatting kan geschieden.

  • 2 Ten behoeve van de bepaling van het eerste lid zal mede worden gelet op het advies van de arbo-dienst of van het UWV.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde toestemming is in ieder geval vereist indien de ambtenaar gedurende meer dan een jaar volledig verhinderd is geweest zijn betrekking te vervullen.

Artikel 7:18 Inkomsten uit of in verband met arbeid

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het in mindering brengen van inkomsten uit passende arbeid of werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op de bezoldiging.

Artikel 7:18:1 Inkomsten andere betrekking in mindering brengen op bezoldiging

  • 1 Indien de ambtenaar tijdens de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking, op grond van een aan het college uitgebracht advies door de arbo-dienst of door het UWV, in het belang van zijn genezing of zijn reïntegratie, dan wel in het kader van herplaatsing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, worden de inkomsten uit deze arbeid in mindering gebracht op de bezoldiging waar de ambtenaar recht op heeft krachtens artikel 7:3.

  • 2 Tot de in het eerste lid bedoelde inkomsten wordt tevens gerekend een herplaatsingstoelage, toegekend op grond van hoofdstuk 12 van het pensioenreglement, alsmede elke andere toelage, onder welke benaming ook, die geacht kan worden betrekking te hebben op arbeid bedoeld in het eerste lid.

Artikel 7:19 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met ZW-uitkering

  • 1 Indien de ambtenaar ter zake van de desbetreffende ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werk recht heeft op een ZW-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3, recht heeft.

  • 2 Indien de ambtenaar geen ZW-uitkering aanvraagt binnen de in de ZW gestelde termijnen en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten is, wordt voor de periode dat hij dientengevolge geen ZW-uitkering ontvangt, voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een volledige ZW-uitkering.

  • 3 Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar de ZW-uitkering vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, dan wel het recht op de ZW-uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten is, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een volledige ZW-uitkering.

  • 4 De ambtenaar verleent op verzoek van het college alle medewerking aan het via het college tot uitbetaling laten komen van de ZW-uitkering.

  • 5 Indien de ZW-uitkering meer bedraagt dan het bedrag waarop de ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht heeft, wordt het meerdere aan de ambtenaar uitbetaald.

Artikel 7:20 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met een WW-uitkering

Indien de ambtenaar ter zake van de dienstbetrekking waarbij de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werk is ontstaan, recht heeft op een WW-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3, recht heeft.

Artikel 7:21 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met uitkering op grond van de WIA

  • 1 Indien de ambtenaar ter zake van de desbetreffende verhindering tot het vervullen van zijn betrekking recht heeft op een WGA- of een IVA-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3 recht heeft.Wanneer de ambtenaar recht heeft op een IVA-uitkering dan wel een WGA-uitkering in verband met volledige, maar niet duurzame arbeidsongeschiktheid, heeft de ambtenaar ten minste recht op een bedrag ter hoogte van deze IVA- of WGA-uitkering.

  • 2 Indien de ambtenaar recht heeft op een WGA- of een IVA-uitkering uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen, wordt die uitkering naar rato van de bezoldiging uit de verschillende functies, in mindering gebracht op de dienstbetrekking op grond waarvan de bezoldiging wordt doorbetaald.

  • 3 Indien de ambtenaar geen WGA- of IVA-uitkering aanvraagt binnen de in de WIA gestelde termijnen en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de periode dat hij dientengevolge geen WGA- of IVA-uitkering ontvangt, voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een IVA-uitkering.

  • 4 Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar niet kan worden vastgesteld of de ambtenaar in aanmerking komt voor een WGA- of een IVA-uitkering en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een IVA-uitkering.

  • 5 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene de WGA- of IVA-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de WGA- of IVA-uitkering zoals die werd genoten voor vermindering of gehele of gedeeltelijke weigering van het bedrag plaatsvond.

  • 6 De ambtenaar verleent op verzoek van het college alle medewerking aan het via het college tot uitbetaling laten komen van de WGA- of IVA-uitkering.

Artikel 7:22 Bovenwettelijke aanvulling Pensioenreglement

Artikel 7:21 is van overeenkomstige toepassing, wanneer de ambtenaar in aanvulling op de WGA- of IVA-uitkering, bedoeld in artikel 7:21, recht heeft op een bovenwettelijke aanvulling op grond van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 7:23 WAJONG/WAZ

Indien de ambtenaar op grond van zijn arbeidsongeschiktheid recht heeft op een WAJONG- of WAZ-uitkering, worden deze uitkeringen voor de toepassing va dit hoofdstuk gelijkgesteld met een uitkering op grond van de WIA.

Artikel 7:23:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:24 Zorgverzekering

De VNG sluit voor de zorgverzekering van gemeenteambtenaren, postactieven en inactieven met IZA Zorgverzekeraar NV een overeenkomst als bedoeld in artikel 18 van de Zorgverzekeringswet.

Artikel 7:24a Tegemoetkoming ziektekosten

  • 1 De ambtenaar, die zowel de basisverzekering als een aanvullende Classic- of Perfectverzekering bij IZA Zorgverzekeraar NV heeft, heeft recht op een tegemoetkoming in zijn ziektekosten.

  • 2 De tegemoetkoming in ziektekosten wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december uitbetaald.

  • 3 Bij indiensttreding op of na 1 januari van een kalenderjaar heeft de ambtenaar naar evenredigheid recht op een tegemoetkoming in ziektekosten.

Artikel 7:25 Hoogte tegemoetkoming

  • 1 De tegemoetkoming in de ziektekosten is € 168,= per jaar.

  • 2 De tegemoetkoming in de ziektekosten is € 296,= per jaar als het salaris van de ambtenaar maal de deeltijdfactor lager is dan of gelijk is aan het bedrag dat hoort bij de hoogste periodiek van schaal 6.

  • 3 De ambtenaar die gedurende het jaar in dienst treedt of ontslagen wordt ontvangt een tegemoetkoming in de ziektekosten naar rato van de tijd dat hij in dienst is geweest.

  • 4 De peildatum voor de vergelijking van het tweede lid is de maand december. Voor de ambtenaar die gedurende het jaar uit dienst treedt is de peildatum voor de vergelijking van het tweede lid de laatste maand dat de ambtenaar in dienst is geweest.

Artikel 7:25a Meerdere dienstverbanden

Indien de ambtenaar uit hoofde van een ander dienstverband een tegemoetkoming krijgt voor ziektekosten, wordt dit verrekend met de tegemoetkoming op grond van artikel 7:24a en artikel 7:25. De ambtenaar is verplicht de gemeente te informeren, indien hij een dergelijke tegemoetkoming ontvangt uit hoofde van een andere dienstbetrekking.

Artikel 7:25b Inhouding ziektekostenpremies

Premies die de ambtenaar en/of zijn gezinsleden verschuldigd zijn aan de geselecteerde zorgverzekeraar worden door het college op de bezoldiging van de desbetreffende ambtenaar ingehouden en afgedragen aan de geselecteerde zorgverzekeraar, tenzij de ambtenaar schriftelijk aan de geselecteerde zorgverzekeraar heeft meegedeeld hiertegen bezwaar te hebben, of tenzij de som van de af te dragen premies hoger is dan de netto bezoldiging van de ambtenaar.

Artikel 7:25:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:25:2 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:25:3 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:25:4 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:26 Overgangsbepaling

  • 1 Op de ambtenaar of gewezen ambtenaar, die wegens ziekte op 31 december 2000 recht heeft op bezoldiging of uitkering op grond van dit hoofdstuk en waarvan de ziekte ook na deze datum voortduurt, blijven de bepalingen van dit hoofdstuk, zoals deze luidden op 31 december 2000 van kracht tot het moment dat de ziekte van de betrokkene eindigt, dan wel tot de dag met ingang waarvan de betrokkene recht krijgt op een uitkering krachtens de Ziektewet.

  • 2 De betrokkene is verplicht de onverschuldigde betalingen aan hem, die op grond van dit artikel zijn verricht, terug te betalen, indien hem met terugwerkende kracht een uitkering krachtens de Ziektewet wordt toegekend.

Artikel 7:27 Garantie-uitkering

  • 1 De ambtenaar die herplaatst is op grond van artikel 7:6, tweede lid onder c, zoals dat luidde voor 1 januari 2003, heeft, indien naderhand maar voor 1 januari 2001, de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager niveau is vastgesteld, recht op een garantie-uitkering, indien hem geen aanvullende gangbare arbeid is aangeboden van een zodanige omvang dat hij in staat is om zijn toegenomen restverdiencapaciteit te benutten. Onder gangbare arbeid wordt in dit artikel verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe betrokkene in staat is, gezien zijn krachten en bekwaamheden.

  • 2 De garantie-uitkering bedraagt te rekenen vanaf de datum van aanvang van de ziekte in de oorspronkelijke betrekking 18 maanden 100%, vervolgens 39 maanden 80% en daarna 33 maanden 70% van de bezoldiging die de ambtenaar genoot in de oorspronkelijke betrekking.

  • 3 Op de garantie-uitkering wordt in mindering gebracht hetgeen de ambtenaar ontvangt aan bezoldiging uit de betrekking waarin hij is herplaatst en, in voorkomend geval, met het recht op WAO-uitkering, invaliditeitspensioen, herplaatsingstoelage en inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf verkregen op of na de datum waarop de arbeidsongeschiktheid op een lager niveau is vastgesteld.

  • 4 Indien de betrokkene nalaat van de gelegenheid gebruik te maken die kan leiden tot het verkrijgen van gangbare arbeid, indien hij weigert gangbare arbeid te aanvaarden of indien hij opzettelijk inkomsten uit gangbare arbeid verloren laat gaan, wordt het bedrag van de garantie-uitkering verminderd met het bedrag van de verzuimde of de verloren gegane inkomsten.

  • 5 De garantie-uitkering eindigt:

    • a

      met ingang van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt;

    • b

      bij ontslag.

Artikel 7:28 Overgangsartikel

  • 1 Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen voor 1 januari 2004 zijn de artikelen 7:1, 7:3, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16, 7:18, 7:21 en 7:22 niet van toepassing.

  • 2 Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 7:1, 7:3, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16, 7:18, 7:21 en 7:22 zoals die golden op i30304.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , van toepassing.

  • 3 Op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen op of na 1 januari 2004 en die op grond van de WAO recht heeft op een WAO-uitkering, zijn de artikelen 7:1, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16 en 7:21 niet van toepassing.

  • 4 Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 7:1, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16 en 7:21, zoals die golden op i30305.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , van toepassing, waarbij de verwijzing in artikel 7:21, eerste lid, naar artikel 7:3, eerste lid, gelezen moet worden als een verwijzing naar artikel 7:3, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2006 .

  • 5 Het college stelt per 1 januari 2006 voor de ambtenaren van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 7:3, is gelegen op of na 1 januari 2004, de duur van de ongeschiktheid vast. De hoogte van de loondoorbetaling vanaf 1 januari 2006 wordt bij voortduring van de ongeschiktheid berekend op basis van het bepaalde in artikel 7:3, eerste tot en met het vierde lid.

Artikel 7:28:1 Overgangsartikel

  • 1 Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen voor 1 januari 2004 is artikel 7:18:1 niet van toepassing.

  • 2 Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, is artikel 7:18:1 zoals dat gold op i30306.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , van toepassing.

Artikel 7:28a Overgangsartikel

  • 1 Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 gelegen is voor 1 juli 2007 is artikel 7:16 niet van toepassing.

  • 2 Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 gelegen is voor 1 juli 2007 is i30307.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , van toepassing.

Artikel 7:28b Overgangsartikel

Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 7:3, gelegen is voor 1 augustus 2008, is artikel 7:16 van toepassing, zoals dat gold op 30 november 2008.

Verzuimprotocol

De medewerker

Van de medewerker wordt verwacht dat hij actief bijdraagt aan het voorkomen van ziekte en het meewerken aan herstel indien hij toch ziek wordt. Anders gezegd wordt er een actieve houding van de medewerker verwacht, tenzij dit medisch gezien niet mogelijk is. Zo kan de medewerker al direct bij het ontstaan van klachten gebruik maken van de interventietrajecten die IZA biedt. Van de medewerker wordt ook verwacht dat hij van het hele proces een logboek bijhoudt. Dit kan hij nodig hebben als zijn ziekte leidt tot een WAO-aanvraag (zie ook reïntegratieverslag).

De leidinggevende

De rol van de leidinggevende is die van begeleider van het verzuimproces. Dat wil zeggen dat de leidinggevende inspanningen levert om verzuim te voorkomen door het voeren van bijvoorbeeld preventief RSI-beleid, beleid gericht op het voorkomen van bovenmatige werkdruk enz.. Daarnaast is de leidinggevende eigenaar van het proces van verzuimbegeleiding. Hij kan daarbij een beroep doen op de adviseurs van P&O, arbodienst, arbocoördinator e.d., echter nooit met het doel de regisseursrol uit handen te geven. De leidinggevende kan ook gebruik maken van de mogelijkheden die het IZA Bedrijfszorgpakket. Dit kan hij doen ten behoeve van de medewerker, maar ook ten behoeve van versterking en ondersteuning bij zijn eigen rol als verzuimbegeleider. Ook de leidinggevende houdt van het hele proces een logboek bij over het ziekteverloop.

De casemanager

Deze rol wordt vervuld door de P&O-adviseur. De casemanager bewaakt de procedure rondom de Wet Verbetering Poortwachter. Hiertoe initieert en signaleert de casemanager en ziet er op toe dat  afspraken worden gemaakt en nagekomen. Dit laat echter onverlet dat de regie voor de verzuimbegeleiding bij de leidinggevende ligt en dat hij onverminderd verantwoordelijk is voor het proces. De leidinggevende is verantwoordelijk voor het reïntegratieproces, en daarmee voor het functioneren van de casemanager. de casemanager houdt het ziekteverloop bij. Alle feitelijke gegevens, documenten, gespreksverslagen en correspondentie worden door de casemanager vastgelegd. Deze gegevens worden gebruikt voor het plan van aanpak en het reïntegratieverslag. Relevante stukken worden voor de medewerker gekopieerd.

IZA BedrijfsZorgPakket

Het IZA BedrijfsZorgPakket biedt de mogelijkheid van curatieve interventietrajecten. Door de wijze waarop gebruik kan worden gemaakt van deze curatieve interventietrajecten, krijgen deze een preventieve werking op het ziekteverzuim. De medewerker hoeft – met andere woorden – niet ziek te zijn om gebruik te maken van het pakket. Integendeel. Gehoopt wordt dat door het tijdig inzetten van het pakket verzuim kan worden voorkomen. Bij het curatief inzetten van interventietrajecten wordt altijd eerst gekeken of deze gevonden kunnen worden in het IZA BedrijfsZorgPakket. Pas wanneer deze niet in het pakket gevonden kunnen worden, kunnen andere interventietrajecten overwogen worden. Hierover worden dan aanvullend afspraken gemaakt met leidinggevende.

i30309.pdf [Klik hier om het document te downloaden]

8 Ontslag

Artikel 8:1 Ontslag op verzoek

  • 1 Indien de ambtenaar ontslag verzoekt, wordt hem dit eervol verleend.

  • 2 Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.

  • 3 Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, kan worden aangehouden indien een ontslag op grond van artikel 8:13 overwogen wordt.

Artikel 8:1:1 Ontslag op verzoek

  • 1 Het ontslag, bedoeld in artikel 8:1, wordt niet verleend met ingang van een datum gelegen binnen een maand dan wel later dan drie maanden na de datum waarop het verzoek om ontslag is ingekomen.

  • 2 Indien de ambtenaar dit verzoekt kan van het bepaalde in het eerste lid worden afgeweken.

  • 3 Indien een strafrechtelijke vervolging tegen de ambtenaar aanhangig is of indien overwogen wordt hem in aanmerking te brengen voor disciplinaire straf kan het nemen van een beslissing op een verzoek om ontslag worden aangehouden totdat de uitspraak van de strafrechter of de beslissing inzake de disciplinaire straf onherroepelijk is geworden.

Artikel 8:2 Ontslag wegens ouderdomspensioen

  • 1 Aan de ambtenaar die de volgens artikel 7.3, eerste lid van het pensioenreglement voor het recht op ouderdomspensioen vereiste leeftijd heeft bereikt, wordt met ingang van de eerste dag van de maand waarin hij de bedoelde leeftijd bereikt eervol ontslag verleend.

  • 2 Aan de ambtenaar die voldoet aan de voorwaarden voor FPU, maar niet (geheel) gebruik maakt van dit recht, wordt eervol ontslag verleend met ingang van de eerste van de maand volgend op die waarin hij de 65-jarige leeftijd bereikt.

  • 3 Het college kan in bijzondere gevallen, indien de ambtenaar hiermede instemt, van het bepaalde in het eerste lid afwijken

Artikel 8.2.0.1 Ontslag wegens ouderdomspensioen

Extra toelichting vanuit de Gemeente Nijmegen bij artikel 8:2

Deze wijziging in het ABP Pensioenreglement geldt alleen voor medewerkers die onder het ABP-keuzepensioen vallen. Niet voor medewerkers met recht op FPU. Als zij niet voor hun vijfenzestigste volledige gebruik hebben gemaakt van de FPU, dan blijft voor hen de ingangsdatum van het ouderdomspensioen zoals die was: de eerste van de maand volgend op die waarin de deelnemer 65 jaar is geworden.

Volledig FPU

Medewerkers die met FPU gaan worden namelijk vóór hun 65ste ontslagen op grond van artikel 8:11 (ontslag wegens FPU). De maand van ontslag waar artikel 8:2 over gaat is voor deze medewerkers niet relevant.

Deeltijd FPU

Voor medewerkers die niet volledig met FPU gaan geldt het volgende. Zij hebben op de eerste van de maand waarin zij 65 worden nog een gedeeltelijke aanstelling bij de gemeente. Omdat het maar een beperkte groep betreft én omdat artikel 8:2, tweede lid het mogelijk makt om af e wijken van de ontslagdatum bij ouderdomspensioen, is het niet nodig om dit artikel aan te passen. Voor medewerkers die op hun 65ste nog niet volledig met FPU zijn gegaan, geldt dat het ontslag wegens ouderdomspensioen (voor de resterende dienstbetrekking) toegekend moet worden op de eerste van de maand volgend op die waarin betrokkene 65 jaar is geworden (de oude regel uit artikel 8:2). Dit kan op grond van artikel 8:2 tweede lid.

Geen gebruik maken van recht op FPU

Het kan zijn dat een medewerker recht heeft op FPU, maar hier geen gebruik van maakt. Er is dan geen sprake van ontslag op grond van 8:11 gedurende de laatste fase van zijn loopbaan. Betrokkene werkt door tot 65 jaar. Voor deze persoon geldt hetzelfde ontslagmoment als voor de medewerker die gedeeltelijk met FPU was gegaan. Deze ontslagdatum is de eerste van de maand volgend op die waarin betrokkene 65 is geworden. Het ontslag vindt dan plaats op grond van 8:2, tweede lid.

Geboren vóór 1950, geen FPU

De medewerkers die geboren zijn vóór 1 januari 1950 en niet onder de overgangsbepalingen FPU vallen, vallen onder het ABP-keuzepensioen. Ook voor hen geldt de nieuwe standaard ingangsdatum: de eerste van de maand waarin de medewerker 65 jaar wordt. Op die datum krijgen zij ontslag op grond van artikel 8:2.

Artikel 8:2:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 8:2a Ontslag wegens ouderdompensioen

De aanstelling of arbeidsovereenkomst van de medewerker die na de leeftijd van 65 jaar in dienst is getreden van de gemeente, alsmede de aanstelling of arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 8:2, tweede lid, wordt beëindigd wanneer een van de partijen dat wenselijk acht. Hierbij wordt een opzegtermijn van één maand in acht genomen.

Artikel 8:3 Ontslag wegens reorganisatie

  • 1 Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking of wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam is of van andere dienstonderdelen, dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend.

  • 2 Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.

  • 3 Op grond van dit artikel wordt, individuele gevallen uitgezonderd, ontslag verleend ingevolge een vooraf vastgesteld plan.

Artikel 8:3:1 Ontslag wegens reorganisatie

Over het plan, bedoeld in artikel 8:3, derde lid, wordt overleg gepleegd in de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid. Daarna wordt het aan de betrokken ambtenaren medegedeeld.

Artikel 8:4 Ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid

  • 1 Onder volledige arbeidsongeschiktheid wordt verstaan:

    • a

      arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer, waarbij recht bestaat op een WGA-uitkering;

    • b

      arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer, waarbij recht bestaat op een IVA-uitkering.

  • 2 Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van volledige ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ziekte mede verstaan gebreken. Het ontslag wordt eervol verleend.

  • 3 Ontslag als bedoeld in het tweede lid mag slechts plaatsvinden indien er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden.

  • 4 Het college betrekt bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid het resultaat van de claimbeoordeling van de WIA en de resultaten van een mogelijke herbeoordeling.

  • 5 Het college stelt de ambtenaar schriftelijk op de hoogte dat een ontslagprocedure als bedoeld in het tweede lid wordt ingesteld. Deze melding geschiedt op zijn vroegst vanaf de 21e maand na de eerste ziektedag.

  • 6 Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de meest recente WIA-beschikking zijn genomen.

  • 7 Indien het ontslagbesluit niet binnen de termijn, bedoeld in het zesde lid, genomen is, moet het college, indien er geen overeenstemming bestaat over het ontslag, een deskundigenoordeel van UWV betrekken.

  • 8 Voor het bepalen van het in het derde lid bedoelde tijdvak van 24 maanden worden perioden van ongeschiktheid voor de vervulling van de betrekking tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in artikel 6:7, niet in aanmerking genomen.

  • 9 Voor het bepalen van het in het derde lid bedoelde tijdvak van 24 maanden worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

  • 10 De termijn van 24 maanden, als bedoeld in het derde lid wordt verlengd:

    • a

      met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de WIA en

    • b

      met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.

Artikel 8:5 Ontslag wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid

  • 1 Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van gedeeltelijke ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ziekte mede verstaan gebreken. Het ontslag wordt eervol verleend.

  • 2 Een ontslag als bedoeld in het eerste lid mag slechts plaatsvinden indien:

    • a

      er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 36 maanden;

    • b

      het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de gemeentelijke dienst passende arbeid op te dragen, als bedoeld in artikel 7:9.

  • 3 Het college betrekt bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid het resultaat van de claimbeoordeling op grond van de WIA en de resultaten van een mogelijke herbeoordeling.

  • 4 Het college stelt de ambtenaar schriftelijk op de hoogte dat sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid op grond waarvan de ontslagprocedure als bedoeld in het eerste lid wordt ingesteld. Deze melding geschiedt op zijn vroegst vanaf de 33e maand na de eerste ziektedag.

  • 5 Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de meest recente WIA-beschikking zijn genomen.

  • 6 Indien het ontslagbesluit niet binnen de termijn, bedoeld in het vijfde lid, genomen is, moet het college, indien er geen overeenstemming bestaat over het ontslag, een deskundigenoordeel van UWV betrekken.

  • 7 Voor het bepalen van het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak van 36 maanden worden perioden van ongeschiktheid voor de vervulling van de betrekking tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in artikel 6:7, niet in aanmerking genomen.

  • 8 Voor het bepalen van het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak van 36 maanden worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

  • 9 De termijn van 36 maanden, als genoemd in het tweede lid, onderdeel a, wordt verlengd

    • a

      met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de WIA en

    • b

      met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.

  • 10 Indien voor de ambtenaar buiten de gemeentelijke dienst passende arbeid als bedoeld in artikel 7:16, derde of vierde lid, aanwezig is, is ontslag vanaf 24 maanden na de eerste dag van ongeschiktheid op grond van dit artikel mogelijk. Bij het bepalen van de termijn van 24 maanden worden het zesde, zevende en achtste lid van artikel 7:16 overeenkomstig toegepast.

Artikel 8:5a Ontslag wegens arbeidsongeschiktheid

  • 1 De ambtenaar die ongeschikt is voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte of gebrek kan ontslag verleend worden indien hij zonder deugdelijke grond weigert:

    • a

      gevolg te geven aan door het college of een door hem aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften en mee te werken aan door het college of een door hem aangewezen deskundige getroffen maatregelen om hem in staat te stellen de eigen of passende arbeid te verrichten, als bedoeld in artikel 7:9;

    • b

      arbeid als bedoeld in artikel 7:11, tweede lid te verrichten waartoe het college hem in de gelegenheid stelt;

    • c

      zijn medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de WIA;

    • d

      een uitkering op grond van de WIA aan te vragen.

  • 2 Om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, wint het college een hierop betrekking hebbend advies van het UWV in.

Artikel 8:5:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 8:6 Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid

  • 1 Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend.

  • 2 Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.

Artikel 8:7 Overige ontslaggronden

Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van:

  • a

    verlies van een vereiste bij de aanstelling door het bestuursorgaan gesteld, tenzij het vereiste alleen bij aanvaarding van de betrekking geldt;

  • b

    aangaan van een graad van zwagerschap die de aanstelling in de betrekking zou uitsluiten;

  • c

    staat van curatele krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;

  • d

    toepassing van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;

  • e

    onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;

  • f

    het verstrekken van onjuiste gegevens in verband met indiensttreding, tenzij hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.

Artikel 8:7:1 Overige ontslaggronden

Behalve in het geval, bedoeld in artikel 8:7, onder e, wordt een ontslag op grond van evengenoemd artikel eervol verleend. Het ontslag kan niet eerder ingaan dan op de dag volgende op die waarop de reden voor het ontslag voor het eerst aanwezig was.

Artikel 8:8 Overige ontslaggronden

  • 1 Een ambtenaar die vast is aangesteld kan eervol worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van dit hoofdstuk genoemd.

  • 2 Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.

Artikel 8:8:1 Overige ontslaggronden

De grond waarop het ontslag berust, dat is verleend ingevolge artikel 8:8, wordt slechts op verzoek van de ambtenaar in het ontslagbesluit vermeld.

Artikel 8:9 Overige ontslaggronden

Aan de ambtenaar die in verband met de aanvaarding van een functie in een publiekrechtelijk college, waarin hij was benoemd of verkozen tijdelijk is ontheven van de waarneming van zijn ambt, wordt, indien hij ophoudt zodanige functie te bekleden en hij naar het oordeel van het college niet in actieve dienst kan worden hersteld, eervol ontslag verleend.

Artikel 8:10 Ontslag wegens Pré-vut

  • 1 Behoudens het bepaalde in het volgende lid wordt aan de ambtenaar op zijn verzoek eervol ontslag verleend, indien hij op de datum van zijn ontslag recht heeft op een uitkering ingevolge het bepaalde in artikel 5:2.

  • 2 Ontslag wegens pré-vut wordt slechts verleend, indien het bestuur van de Stichting pensioenfonds ABP op een desbetreffend verzoek heeft beslist, dat na het te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering op grond van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering.

Artikel 8:10:1 Ontslag wegens Pré-vut

  • 1 Het ontslag, bedoeld in artikel 8:10, tweede lid, gaat eerst in met ingang van de dag waarop het recht op een uitkering ingevolge het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering bestaat.

  • 2 Het bepaalde in artikel 8:1:1, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Het bepaalde in artikel 8:10, eerste lid, geldt niet ten aanzien van de ambtenaar op wie artikel 9:1:2 van toepassing is.

Artikel 8:11 Ontslag wegens FPU

  • 1 Aan de ambtenaar die ontslag vraagt met het oog op een uitkering op grond van de FPU-regeling wordt eervol ontslag verleend indien het bestuur van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel alsmede het bestuur van de Stichting pensioenfonds Abp op grond van een desbetreffende aanvraag hebben vastgesteld dat na te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering op grond van die regeling.

  • 2 Het in het eerste lid genoemde ontslag kan ook voor een gedeelte van de voor de ambtenaar geldende formele arbeidsduur per week worden verleend, tenzij de belangen van de dienst zich hiertegen verzetten. Het deeltijdontslag bedraagt ten minste 10% van de formele arbeidsduur per week. Het deeltijdontslag bedraagt telkenmale dat het wordt verleend, ten minste 10% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur.

Artikel 8:11:1 Ontslag wegens FPU

  • 1 Het ontslag, bedoeld in artikel 8:11, gaat eerst in met ingang van de dag waarop het recht op een uitkering ingevolge de FPU-regeling bestaat.

  • 2 Het bepaalde in artikel 8:1:1 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8:12 Ontslag uit een tijdelijke aanstelling of tijdelijke urenuitbreiding

  • 1 De ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor bepaalde tijd is van rechtswege ontslagen op de datum waarop die tijd verstrijkt. Indien na de datum, bedoeld in de eerste volzin, het dienstverband feitelijk wordt gehandhaafd zonder dat opnieuw een aanstelling is verleend, wordt de tijdelijke aanstelling geacht voor dezelfde tijd te zijn aangegaan.

  • 2 De ambtenaar met wie een urenuitbreiding voor bepaalde tijd is aangegaan, is, voor zover het die urenuitbreiding betreft, van rechtswege ontslagen op de datum dat de urenuitbreiding eindigt.

  • 3 De ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor onbepaalde tijd kan ontslag worden verleend indien de omstandigheid die tot de aanstelling leidde is vervallen.

  • 4 De ambtenaar met wie een urenuitbreiding voor onbepaalde tijd is aangegaan, kan, voor zover het die urenuitbreiding betreft, ontslag worden verleend, indien de omstandigheid die tot de urenuitbreiding leidde, is vervallen.

  • 5 Het ontslag als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid kan niet plaatsvinden wanneer de termijnen als genoemd in artikel 2:4 zijn overschreden.

  • 6 Het college kan omtrent de opzegtermijnen voor het ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd nadere regels stellen.

Artikel 8:12:1 Tussentijds ontslag uit een tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding

  • 1 De ambtenaar, bedoeld in artikel 8:12, eerste en tweede lid, kan ook ontslag worden verleend op een van de andere gronden genoemd in dit hoofdstuk.

  • 2 De ambtenaar, bedoeld in artikel 8:12, derde en vierde lid, kan ook ontslag worden verleend op een van de andere gronden genoemd in dit hoofdstuk.

Artikel 8:12:2 Opzegtermijn bij beëindiging tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding voor onbepaalde tijd

  • 1 Bij een ontslag als bedoeld in artikel 8:12, derde en vierde lid, wordt een opzegtermijn in acht genomen:

    • a

      van drie maanden, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de opzegtermijn onafgebroken twaalf maanden heeft geduurd;

    • b

      van twee maanden, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de opzegtermijn onafgebroken zes maanden of langer, doch korter dan twaalf maanden, heeft geduurd;

    • c

      van één maand, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de opzegtermijn onafgebroken korter dan zes maanden heeft geduurd.

  • 2 Over de tijd die aan de in het eerste lid bedoelde opzegtermijn mocht ontbreken, heeft de betrokkene recht op doorbetaling van de bezoldiging.

Artikel 8:13 Ontslag als disciplinaire straf

Als disciplinaire straf kan aan de ambtenaar ongevraagd ontslag verleend worden.

Artikel 8:14 Ontslagbescherming leden ondernemingsraad en vakorganisaties

  • 1 In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a

      wet: Wet op de ondernemingsraden;

    • b

      ondernemingsraad: de ondernemingsraad zoals bedoeld in de wet;

    • c

      ambtenaar: de persoon zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet.

  • 2 Ontslag op grond van artikel 8:8 kan niet geschieden:

    • a

      wegens de plaatsing van de ambtenaar op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de wet;

    • b

      wegens het lidmaatschap van een ondernemingsraad;

    • c

      wegens het lidmaatschap van een commissie bedoeld in artikel 15 van de wet;

    • d

      van een ambtenaar die korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een ondernemingsraad;

    • e

      van een ambtenaar die korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een commissie bedoeld in artikel 15 van de wet.

  • 3 Ontslag op grond van artikel 8:8 kan niet geschieden wegens het feit dat de ambtenaar door een toegelaten organisatie als bedoeld in artikel 12:1, derde lid, of door een daarbij aangesloten bond is aangewezen om bestuurlijke of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen zijn centrale of een daarbij aangesloten bond c.q. binnen de organisatie van de werkgever, die er toe strekken de doelstellingen van zijn centrale van overheidspersoneel en de daarbij aangesloten bonden te ondersteunen.

  • 4 In afwijking van het gestelde in het tweede en derde lid kan ontslag op grond van artikel 8:8 plaatsvinden wanneer de betrokkene schriftelijk in het ontslag toestemt.

  • 5 Indien de ondernemer aan de ondernemingsraad een secretaris heeft toegevoegd, zijn de voorgaande leden van overeenkomstige toepassing op die secretaris.

Artikel 8:15:1 Schorsing als ordemaatregel

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 16:1:2 kan de ambtenaar door het college worden geschorst:

    • a

      wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven of hem van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan;

    • b

      wanneer tegen hem volgens de terzake geldende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering een bevel tot inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis wordt ten uitvoer gelegd;

    • c

      wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf wordt ingesteld;

    • d

      in andere gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.

  • 2 Het schorsingsbesluit bevat in ieder geval:

    • a

      een aanduiding van het tijdstip waarop de schorsing ingaat;

    • b

      een nauwkeurige aanduiding van de in het eerste lid bedoelde omstandigheid of omstandigheden welke tot de schorsing aanleiding heeft of hebben gegeven;

    • c

      een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing.

Artikel 8:15:2 Schorsing als ordemaatregel

  • 1 Tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, onder b of c, kan de bezoldiging voor een derde gedeelte worden ingehouden; na verloop van een termijn van zes weken kan een verdere vermindering van het uit te keren bedrag, ook tot het volle bedrag van de bezoldiging, plaatsvinden, behoudens het bepaalde in het derde lid.

  • 2 Tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, onder a, kan tot de in de strafaanzegging of –oplegging genoemde datum van ingang van het ontslag de bezoldiging geheel of gedeeltelijk worden ingehouden, behoudens het bepaalde in het derde lid. Met ingang van de datum van het ontslag wordt de uitkering van de bezoldiging geheel gestaakt.

  • 3 Het betaalbare gedeelte van de bezoldiging kan aan anderen dan de ambtenaar worden uitgekeerd. Gedurende de schorsingsperiode blijft de ambtenaar in ieder geval in het genot van een bedrag, gelijk aan het op hem verhaalbare gedeelte van de premies voor pensioen.

  • 4 De ingevolge het eerste lid niet uitgekeerde bezoldiging wordt alsnog uitbetaald, indien de schorsing niet door een door de strafrechter opgelegde straf wordt gevolgd of ook indien en in zoverre op andere gronden alsnog tot uitbetaling wordt besloten.

  • 5 De ingevolge het tweede lid niet uitgekeerde bezoldiging wordt alsnog uitbetaald, indien op de schorsing bestraffing van de ambtenaar met onvoorwaardelijk ontslag niet volgt.

Artikel 8:15:3 Bevoegdheid tot ontslagverlening

  • 1 Ontslag wordt verleend door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling in de betrekking, laatstelijk door de ambtenaar vervuld.

  • 2 Het besluit tot het verlenen van ontslag wordt op schrift gesteld, met vermelding van de datum van ingang van het ontslag dan wel een omschrijving of aanduiding van die datum.

  • 3 Ingeval aan een ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor onbepaalde tijd ontslag wordt verleend, wordt de grond waarop het ontslag berust slechts op verzoek van de ambtenaar vermeld.

Artikel 8:16:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 8:16:2 Overlijdensuitkering

  • 1 De bezoldiging van de ambtenaar wordt niet langer uitbetaald dan tot en met de dag van het overlijden.

  • 2 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de ambtenaar wordt aan de weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging over een tijdvak van drie maanden vermeerderd met de vakantietoelage. Als maatstaf bij de berekening van het in de vorige volzin bedoelde bedrag wordt in aanmerking genomen de voor de ambtenaar op de dag van overlijden geldende bezoldiging per maand. Indien de overledene geen weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner nalaat, geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige wettige, natuurlijke en pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.

  • 3 Indien de overledene geen betrekkingen, bedoeld in het tweede lid, nalaat, kan het daarbedoelde bedrag door het bevoegd bestuursorgaan geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien de nalatenschap van de overledene voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

  • 4 Op de uitkering, bedoeld in het tweede lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken krachtens enig wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte of arbeidsongeschiktheid.

Artikel 8:16:3 Overlijdensuitkering

  • 1 Gedurende de maand waarin het overlijden van de ambtenaar plaatsvond en de daarop volgende drie maanden behouden de achterblijvende gezinsleden het gebruik van de dienstwoning waarin zij met de ambtenaar woonden. Daarvan kan echter worden afgeweken als het college dat in het belang van de dienst noodzakelijk acht.

  • 2 Indien door de ambtenaar voor het gebruik van de dienstwoning een vergoeding verschuldigd was, voldoen de achtergebleven gezinsleden deze over de tijd gedurende welke zij het gebruik van de woning behouden.

Artikel 8:16a Overlijdensuitkering bij een ongeval in en door de dienst

  • 1 Indien de ambtenaar overlijdt en zijn overlijden een rechtstreeks gevolg is van een ongeval in en door de dienst, dan wordt aan de weduwe, weduwnaar of geregistreerd partner een uitkering verstrekt. Indien de overledene geen weduwe, weduwnaar of geregistreerd partner nalaat, wordt de uitkering verstrekt aan de minderjarige wettige, natuurlijke en pleegkinderen.

  • 2 De uitkering bedraagt één jaarbezoldiging, berekend over de 12 kalendermaanden onmiddellijk voorafgaande aan de maand van overlijden.

  • 3 Indien het college een verzekering heeft afgesloten die tot uitkering komt in geval de ambtenaar overlijdt als gevolg van een ongeval in en door de dienst, bedraagt de uitkering in afwijking van het tweede lid het bedrag waarvoor het college zich terzake heeft verzekerd, met een minimum van één jaarbezoldiging.

Artikel 8:17 Gedeeltelijk ontslag na terugbrengen formele arbeidsduur

Indien door de werkgever de formele arbeidsduur per week gedeeltelijk wordt teruggebracht, al dan niet na een tijdelijke uitbreiding daarvan, dient dit te geschieden door een gedeeltelijk ontslag op grond van dit hoofdstuk, behalve in het geval van wijziging van de aanstelling op grond van artikel 7:16.

Artikel 8:18 Overgangsbepaling

  • 1 Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte, bedoeld in de artikelen 8:5 en 8:5a, is gelegen voor 1 januari 2004 zijn de artikelen 8:5 en 8:5a niet van toepassing.

  • 2 Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 8:5 en 8:5a, zoals die golden op i30310.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , van toepassing.

  • 3 Op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte, bedoeld in de artikelen 8:5 en 8:5a , is gelegen op of na 1 januari 2004, maar die op grond van de WAO recht hebben op een WAO-uitkering, zijn de artikelen 8:5 en 8:5a niet van toepassing.

  • 4 Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 8:5 en 8:5a, zoals die golden op i30311.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , van toepassing.

Artikel 8:19 Overgangsbepaling

  • 1 Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte, bedoeld in artikel 8:5, is gelegen voor 1 juli 2007 is artikel 8:5 niet van toepassing.

  • 2 Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, is artikel 8:5, i30312.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , van toepassing.

Artikel 8:20 Overgangsbepaling

Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 7:3, gelegen is voor 1 augustus 2008, is artikel 8:4 of artikel 8:5 van toepassing, zoals dat gold op i30313.pdf [Klik hier om het document te downloaden] .

Voorwoord

Het Sociaal Statuut Deze wordt toegepast bij interne organisatieveranderingen.Dit document treedt in werking op 1 januari 2010 en komt in de plaats van de Leidraad bij organisatieveranderingen vastgesteld op 18 maart 1996, en gewijzigd op 8 juli 1998 en 1 juni 2006.De Leidraad bij Privatisering van 30 maart 1994 en gewijzigd op 10 juli 1996 blijft ongewijzigd van kracht.

De wijzigingen van het Sociaal Statuut ten opzichte van de versie die gold van 2006 tot 2010 zijn marginaal. De tekst is veel meer compacter geworden en geactualiseerd, dan dat er inhoudelijke wijzigingen zijn opgenomen. Ook zijn passages die het algemeen personeelsbeleid van de gemeente betreffen uit dit document gehaald ten behoeve van de leesbaarheid en hanteerbaarheid.Dit Sociaal Statuut, dat een uitvloeisel is van de lokale CAO 2010-2012, is geactualiseerd in de wetenschap dat de gemeenten tijden met ingrijpende bezuinigingen tegemoet gaan. Hoe ingrijpend deze bezuinigingen zullen zijn is op dit moment echter nog niet helder. Wij vertrouwen erop dat de gemeente Nijmegen als werkgever ook in het tijdsbestek van 2010-1012 in staat zal zijn om iedereen, die ten gevolge van interne organisatieveranderingen zijn baan verliest, naar ander werk te kan geleiden. Mocht dit een onmogelijke opdracht blijken te zijn, dan zal nader overleg met de bonden plaatsvinden over de aanpassing van de afgesproken regels.

Uitgangspunten en kaders

De samenleving ontwikkelt zich snel en de burger stelt andere eisen aan de lokale overheid. Daarnaast zorgen de bezuinigingen voor veel turbulentie en dwingen de gemeente keuzes te maken en tot inkrimping van onze vergrijsde personele formatie. In deze moeilijke tijden is het een uitdaging op een zakelijke maar zorgvuldige wijze te voldoen aan de veranderende eisen in de samenleving en van de individuele burger, de inkrimping van onze formatie en de instroom van voornamelijk jongeren te realiseren.Om flexibel en adequaat te anticiperen op de ontwikkelingen vinden we dat:

  • -

    klantoriëntatie en de klantvraag leidende principes zijn;

  • -

    we één gemeenschappelijk dienstverleningsconcept moeten hanteren;

  • -

    we voor de hele organisatie een uniforme en beperkte hiërarchische lagenstructuur moeten gaan hanteren;

  • -

    we in de operationele processen de klantvraag centraal stellen en deze processen eenduidig houden met zo min mogelijk overdrachtsmomenten;

  • -

    we de verantwoordelijkheden zo laag mogelijk in de organisatie moeten leggen om trage besluitvormingsprocedures te voorkomen;

  • -

    het primaat voor kwaliteitsborging bij het lijnmanagement ligt;

  • -

    control bijdraagt aan 'het geweten' van de organisatie. Control toetst achteraf (achterkant van het proces) en adviseert aan de voorkant van het proces met als motto dat voorkomen beter is dan genezen.

Gemeenschappelijk willen we deze uitgangspunten verwezenlijken. We willen hierbij binnen de organisatie en naar buiten optreden als één werkgever en één rechtspersoon. We hebben één gezicht dat zich kenmerkt door transparantie, zorgvuldigheid, betrouwbaarheid en duidelijkheid.

De ontwikkelingen en veranderingen in de wereld om ons heen vergen van ons een andere manier van werken. Het gevolg is dat we andere eisen stellen aan onze eigen organisatie en aan de medewerkers.Het flexibel en snel meebewegen bieden organisatie en medewerkers de mogelijkheden aan de veranderende eisen te voldoen.Als werkgever stellen wij daarom op onze beurt andere eisen aan onze medewerkers. We vragen hun zich permanent bewust te zijn van de veranderingen en hierop flexibel, tijdig en adequaat te anticiperen.We willen graag dat alle medewerkers van onze gemeente zich realiseren dat zij dat eenduidige en klantgerichte gezicht naar buiten zijn.Als organisatie bieden we onze werknemers perspectief. Het management van onze organisatie draagt hieraan bij door een ambiance te bieden waarin ontwikkelen kan en mag. Het aanbieden van opleidingen, begeleiding en een goede aansturing op competenties, houding en gedrag is een taak van het management.

Van werk-naar-werkgarantie

Zowel de werkgever als de werknemers hechten aan waarborgen rond werkgelegenheid. Eind 2005 is afgesproken dat er tot 1 januari 2010 geen gedwongen ontslag zal plaatsvinden als gevolg van bezuinigingen en reorganisaties, inclusief privatisering. Daarbij gingen partijen ervan uit dat door de accenten die gelegd werden in het sociaal beleid op inzetbaarheid, uitstroom, doorstroom en instroom voldoende medewerkers vrijwillig zouden uitstromen. Dit is ook waargemaakt in genoemde periode.Thans staat een dergelijke garantie onder druk wegens de sterk verslechterde economische omstandigheden. We kunnen niet lang vooruit zien. Vandaar dat voor een periode van twee jaar een garantie geldt in de vorm van een “Werk-naar-werk-garantie”. Deze garantie, die eindigt met ingang van 1 januari 2012 vraagt uiterste flexibiliteit en creativiteit van beide partijen.Het is de intentie van zowel werkgever als de SBO om ook na die datum gedwongen ontslag te voorkomen. Over de eventuele verlenging van de werk-naar werkgarantie, wordt in de zomer van 2011 het overleg opgestart.

Artikel 1 Definities

  • a

    AGN:Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen.

  • b

    Ambtenaar:de ambtenaar als bedoeld in de AGN met een vaste aanstelling dan wel een tijdelijke aanstelling bij wijze van proef.

  • c

    Anciënniteit:het aantal dienstjaren doorgebracht in overheidsdienst.

  • d

    Bezoldiging:het salaris, vermeerderd met het bedrag van de aan de ambtenaar toegekende emolumenten en toelagen, niet zijnde onkostenvergoedingen.

  • e

    Commissie voor Georganiseerd Overleg (GO):de commissie voor georganiseerd overleg zoals bedoeld in artikel 12:1 van de AGN.

  • f

    Functie:het geheel van werkzaamheden dat de ambtenaar volgens zijn functiebeschrijving verricht.

  • g

    Gelijke functie:een functie die (nagenoeg) overeen komt met de functie die de ambtenaar voor de organisatiewijziging vervulde. Onder "nagenoeg overeen komt" wordt in dit verband ook verstaan: een wijziging waarbij één of meer niveaubepalende taken uit de functie vervallen en/of de wijziging minder dan 25% van de functieomvang betreft.Er is nooit sprake van een gelijke functie als de inschaling afwijkt (naar boven of beneden) van de oude functie.

  • h

    Nulsituatie:De rechtspositie (functie, plaats in de organisatie, salarispositie etc.) van de ambtenaar op het moment vlak vóór de organisatiewijziging.

  • i

    Onderdeelcommissie (OC):de onderdeelcommissie zoals bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ondernemingsraden.

  • j

    Ondernemingsraad (OR):de ondernemingsraad zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet op de Ondernemingsraden.

  • k

    Organisatiewijziging:iedere inkrimping of wijziging van de werkzaamheden van de gemeente (of een onderdeel daarvan) of een belangrijke wijziging van de laatst vastgestelde organisatiestructuur van de gemeente (of een onderdeel daarvan), die niet van tijdelijke aard is en die personele gevolgen met zich meebrengt.

  • l

    Passende functie:een functie die de ambtenaar redelijkerwijs in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten kan worden opgedragen en dus voldoet aan de criteria zoals geformuleerd in artikel 15:1:10, eerste en tweede lid van de AGN. Een functie van meer dan twee salarisschalen lager wordt in ieder geval als niet passend beschouwd.Er is geen sprake van een passende functie als deze hoger is ingeschaald dan de oude functie.

  • m

    Personeelsplan:Een overzicht waarin voor elke betrokken ambtenaar de rechtspositionele gevolgen van de organisatiewijziging zijn opgenomen, waarbij ook de nulsituatie van elke ambtenaar is vermeld.

  • n

    Personele gevolgen:gevolgen voor de functie of de rechtspositie van de betrokken ambtenaren.

  • o

    Privatisering:organisatiewijziging die het gevolg is van de verzelfstandiging van een deel van de organisatie tot een nieuwe (privaatrechtelijke) rechtspersoon of de overdracht van een deel van de organisatie aan een derde (privaatrechtelijke) partij.

  • p

    Publiekrechtelijke taakoverheveling:organisatiewijziging als gevolg van de overheveling van een deel van de organisatie naar een ander publiekrechtelijk orgaan.

  • q

    Salaris:het voor de ambtenaar geldende bedrag van de aan de ambtenaar toegekende schaal als bedoeld in artikel 3:1 van de AGN, vermeerderd met een eventuele toeslag voor inconveniënten als bedoeld in artikel 3:1:0:1 van de AGN.

  • r

    Salarisperspectief:de opeenvolgende salarisperiodieken tot en met het hoogste bedrag van de functieschaal van de ambtenaar en eventuele diensttijduitlopen tot het moment van overplaatsing en eventuele schriftelijk vastgelegde extra individuele salarisafspraken.

  • s

    Toelage:de toelage waarmee het salaris wordt vermeerderd ingevolge de Bezoldigingsverordening.

  • t

    Werkgever:de Gemeente Nijmegen.

Artikel 2 Werkingssfeer

Dit Sociaal Statuut is van toepassing op alle organisatiewijzigingen in de gemeentelijke organisatie, niet zijnde een organisatiewijziging als gevolg van een gemeentelijke herindeling, niet zijnde privatisering of publiekrechtelijke taakoverheveling.Paragraaf 2 is van toepassing tenzij de bestuurder en OR/OC overeen komen dat het een onbelangrijke organisatiewijziging betreft.

Artikel 2a Werk naar Werk-garantie

De “Werk-naar-werkgarantie” geldt voor medewerkers, waarvan als gevolg van reorganisaties, privatiseringsoperaties of bezuinigingen de functie vervalt in de periode tot 1 januari 2012. De garantie houdt in dat er geen ontslagdatum ingevolge artikel 8:3 AGN wordt bepaald ten aanzien van medewerkers, die vóór 1 januari 2012 de herschikkerstatus krijgen als gevolg van reorganisaties of bezuinigingen.Zowel de werkgever als de werknemer zullen zich inspannen om de werknemer van werk naar werk te leiden. Hierbij zal de aandacht en inspanning gericht zijn op het verwerven en aanbieden van werk binnen en/of buiten de gemeentelijke organisatie.

Artikel 2b Herschikkerstatus

Medewerkers, die onder de van Werk-naar werkgarantie vallen krijgen de herschikkerstatus. De overige bepalingen van paragraaf 4 van hoofdstuk 10d Voorzieningen bij werkloosheid zijn van overeenkomstige toepassing. Het plaatsingsbeleid is van toepassing.

Artikel 3 Bevoegdheid tot het nemen van het besluit tot organisatiewijziging

Het College van Burgemeester en Wethouders is bevoegd tot het nemen van besluiten over de wijziging van de ambtelijke organisatie.

Artikel 4 Bevoegdheid tot het nemen van besluiten betreffende individuele ambtenaren

Het College van Burgemeester en Wethouders is bevoegd tot het nemen van besluiten over wijziging van de aanstelling, overplaatsing en ontslag van ambtenaren, tenzij bij of krachtens wet, raadsbesluit of mandaat anders is bepaald.

Artikel 5 Procedure

Bij een organisatiewijziging worden de volgende stappen doorlopen:stap 1. Onderzoek organisatiewijziging (artikel 6)stap 2. Adviesfase (artikel 7)stap 3. Kennisgeving en uitvoering besluit (artikel 8)stap 4. Vaststellen plaatsingscriterium (artikel 9)stap 5. Vaststellen personeelsplan (artikel 10)stap 6. Plaatsing (artikel 11)stap 7. Invulling nieuwe en niet ingevulde functies (artikel 12)

Artikel 6 Onderzoek naar organisatiewijziging

Lid 1

Als de werkgever zich voorneemt de mogelijkheid en wenselijkheid van een organisatiewijziging, waarop dit Sociaal Statuut van toepassing zal zijn, te onderzoeken, worden de ondernemingsraad/ onderdeelcommissie en de betrokken ambtenaren hierover geïnformeerd.

Lid 2

Het tijdstip van kennisgeving van het voornemen is dusdanig, dat de onderdeelcommissie/ondernemingsraad een advies over de onderzoeksopdracht kenbaar kunnen maken.

Artikel 7 Advies over organisatiewijziging

Lid 1

Voordat een definitief besluit wordt genomen ten aanzien van de organisatiewijziging, wordt de onderdeelcommissie/ondernemingsraad schriftelijk om advies gevraagd, conform artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden.

Lid 2

De adviesaanvraag bevat een heldere omschrijving van het voorgenomen besluit, de beweegredenen van het besluit, de verwachte personele gevolgen van het besluit en de naar aanleiding daarvan te nemen personele maatregelen.

Lid 3

De OC/OR brengt advies uit conform artikel 25 van de WOR.

Artikel 8 Kennisgeving en uitvoering besluit

Zodra de werkgever een definitief besluit heeft genomen tot wijziging van de organisatie, wordt dit besluit meegedeeld aan de onderdeelcommissie, de ondernemingsraad en de betrokken ambtenaren. De commissie voor Georganiseerd Overleg wordt geïnformeerd over het besluit.Bij de mededeling wordt tevens op hoofdlijnen een schets gegeven van de personele gevolgen van het besluit.

Artikel 9 Vaststellen plaatsingscriterium

Lid 1

De werkgever moet overeenstemming bereiken met de OR dan wel de OC of het criterium kwaliteit of het criterium anciënniteit bij plaatsing wordt gehanteerd, in het geval er teveel ambtenaren zijn voor dezelfde gelijke functie. Indien gekozen wordt voor het anciënniteitbeginsel, wordt ook over de toepassing van lid vijf overlegd.

Lid 2

De werkgever moet de keuze voor een van de twee criteria motiveren.

Lid 3

Nadat overeenstemming is bereikt over het plaatsingscriterium worden alle betrokken ambtenaren en het GO hierover geïnformeerd.

Lid 4

Als wordt gekozen voor 'kwaliteit' worden minstens twee beoordelingen meegenomen voor zover deze langer dan een half jaar, maar niet langer dan 3 jaar geleden zijn opgemaakt , gerekend vanaf het moment dat de werkgever het verzoek tot instemming over het plaatsingcriterium heeft voorgelegd aan de OR/OC.

Lid 5

Als wordt gekozen voor 'anciënniteit' kan, als er 10 of meer ambtenaren bij de organisatiewijziging zijn betrokken, het anciënniteitbeginsel per onderstaande leeftijdsgroep worden toegepast: groep A: 55 jaar en oudergroep B: 45 t/m 54 jaargroep C: 35 t/m 44 jaargroep D: 25 t/m 34 jaargroep E: 15 t/m 24 jaar

Artikel 10 Vaststellen personeelsplan

Lid 1

De werkgever stelt een personeelsplan op.

Lid 2

De gemeentesecretaris stelt het personeelsplan vast bij directieoverstijgende processen nadat hij daarover overeenstemming heeft bereikt met de OR.

Lid 3

De directeur stelt het personeelsplan vast bij processen die zich beperken tot zijn directie nadat hij daarover overeenstemming heeft bereikt met de OC.

Lid 4

Pas nadat de OR/OC haar instemming heeft gegeven krijgen alle betrokken ambtenaren een plaatsingsbesluit.

Artikel 11 Plaatsing

Lid 1

Plaatsing van de bij de organisatiewijziging betrokken ambtenaren geschiedt op de wijze zoals in de volgende leden aangegeven.

In een gelijke functie:

Lid 2

Plaatsing geschiedt zoveel mogelijk in gelijke functies volgens het principe "mens volgt functie".

Lid 3

Als er voor een ambtenaar meerdere gelijke functies zijn, dan wordt de ambtenaar geplaatst, waarbij rekening worden gehouden met zijn voorkeur.

Lid 4

Als er meer kandidaten dan gelijke functies zijn, dan wordt er geplaatst op basis van kwaliteit of anciënniteit, volgens artikel 9.  

Lid 5

Optie A: plaatsing in gelijke functie op basis van kwaliteit:

  • -

    Als eerste worden ambtenaren geplaatst die in hun laatste beoordeling een gemiddelde waardering hebben van C of hoger hebben. Indien er daarbij meer kandidaten zijn dan plaatsen, dan moet een assessment uitsluitsel te geven. Geeft dat geen uitsluitsel dan geldt anciënniteit.

  • -

    Vervolgens worden de ambtenaren geplaatst die gemiddeld lager score dan een C op hun beoordeling. Indien ook daarbij meer kandidaten zijn dan plaatsen, dan dient een assessment uitsluitsel te geven. Geeft dat geen uitsluitsel dan geldt anciënniteit.

Lid 6

Optie B: plaatsing in een gelijke functie op basis van anciënniteit.De ambtenaren worden geplaatst in volgorde van anciënniteit met in achtneming van het bepaalde in artikel 9, lid 5.

Lid 7

Aan een plaatsing in een gelijke functie worden geen extra voorwaarden of eisen verbonden, dan die aan de vervulling van de functie zijn verbonden.

In een passende functie:

Lid 8

Is de ambtenaar niet plaatsbaar in een gelijke functie, dan wordt hij geplaatst in een passende functie.

Lid 9

Als er voor een ambtenaar meerdere passende functies beschikbaar zijn, wordt er bij de plaatsing rekening gehouden met de voorkeur van de ambtenaar.

Lid 10

Indien er meer ambtenaren zijn dan functies wordt er geplaatst volgens het overeengekomen criterium als bedoeld in artikel 9, lid 4.

Lid 11

Optie A: plaatsing in passende functie op basis van kwaliteit:Er wordt geplaatst op basis van een assessment. Indien dat geen uitsluitsel geeft dan op basis van anciënniteit.

Lid 12

Optie B: plaatsing in passende functie op basis van anciënniteit: De ambtenaren worden in een passende functie geplaatst in volgorde van anciënniteit, met in achtneming van artikel 9, lid 5.

Lid 13

Aan een plaatsing in een passende functie kunnen voorwaarden / eisen verbonden worden. Deze voorwaarden worden vastgelegd in een ontwikkelingstraject voor een ambtenaar. De werkgever moet de ambtenaar na maximaal 1 jaar beoordelen. Als de beoordeling negatief is en de conclusie luidt dat handhaven in de functie niet wenselijk is, wijst de werkgever de ambtenaar aan als herschikker. Vindt er binnen een jaar geen beoordeling plaats dan is de plaatsing definitief en vervallen alle voorwaarden.

Artikel 12 Invulling nieuwe en niet gevulde functies

Lid 1

Indien na plaatsing bepaalde functies niet vervuld zijn, worden deze functies vrij gegeven als vacature, volgens de geldende regels. Dit gebeurt echter niet voordat is gebleken dat:

  • -

    bekeken is of de bij de reorganisatie betrokken ambtenaren plaatsbaar zijn op die functies;

  • -

    alle bij de organisatiewijziging betrokken en al dan niet geplaatste ambtenaren de kans hebben gekregen met voorrang te solliciteren.

Lid 2

Aan de plaatsing op basis van een sollicitatie kunnen voorwaarden verbonden worden. Deze voorwaarden worden vastgelegd in een ontwikkelingstraject voor een ambtenaar. Hierbij kan het voorkomen dat de ambtenaar tijdelijk nog niet bevorderd wordt naar de functieschaal van de nieuwe functie. De werkgever moet de ambtenaar na maximaal 1 jaar beoordelen. Bij een positieve beoordeling wordt de ambtenaar met terugwerkende kracht tot het moment van plaatsing naar de functieschaal bevorderd. Als de beoordeling negatief is en de conclusie luidt dat handhaven in de functie niet wenselijk is, wijst de werkgever de ambtenaar aan als herschikker.

Lid 3

Als geen functie voorhanden is wordt de ambtenaar aangewezen als herschikker en is op hem de procedure als beschreven in het plaatsingsbeleid van toepassing. Aanwijzing als herschikker geschiedt zo snel mogelijk en in ieder geval uiterlijk drie maanden na vaststelling van de nieuwe functieprofielen van de nieuwe organisatie.

Artikel 13 Functiewaardering

Maximaal 1 jaar na plaatsing op een functie met een indicatieve waardering, zorgt de werkgever voor een definitieve waardering, in principe met terugwerkende kracht.

Artikel 14 Salarisgarantie

Lid 1

De ambtenaar die wordt overgeplaatst naar een andere functie binnen de gemeentelijke organisatie, behoudt bij plaatsing in een functie met gelijke schaal of 1 schaal lager, recht op het schaalniveau en schaalnummer en de doorgroei binnen de schaal zoals die voor hem golden in de oude functie.

Lid 2

Bij plaatsing in een nieuwe functie die 2 of meer schalen lager is gewaardeerd dan de oude functie, geldt dat het salaris op het moment van plaatsing in de nieuwe functie wordt bevroren op het schaalniveau en schaalnummer zoals dat bereikt was in de oude functie direct voorafgaand aan de plaatsing in de nieuwe functie.Eventuele doorgroei binnen de schaal is vervolgens alleen nog mogelijk tot aan het schaalbedrag dat overeenkomt met het maximale schaalbedrag van de nieuwe functie waarin de ambtenaar is geplaatst.

Lid 3

Bij plaatsing in een lagere schaal sluiten werkgever en werknemer een loopbaancontract met elkaar af op voorwaarde van instemming van beide partijen. Het contract heeft tot doel dat beide partijen actief streven naar een functie op minimaal het oude schaalniveau.

Artikel 15 Vergoedingen en toe(s)lagen

Lid 1

Als en zodra de ambtenaar met een functie wordt belast waaraan geen, dan wel in mindere mate toe(s)lagen en vergoedingen zijn verbonden voor gemaakte kosten, ongerief e.d. komt hij in aanmerking voor een afbouwregeling van maximaal 2 jaar als hij deze vergoeding of toelage minstens gedurende 1 jaar heeft genoten gerekend vanaf de dag van plaatsing in de nieuwe functie.

Lid 2

De som van de afbouwregeling bedraagt maximaal 150% van het bedrag dat per jaar aan toelage of vergoeding wordt uitgekeerd en wordt in maximaal 2 jaar uitgekeerd. De som wordt bepaald op basis van het recht op vergoeding zoals dat gold op de dag voor plaatsing.

Lid 3

Indien de regeling op grond waarvan de vergoeding of toe(s)lagen werd (en) toegekend een eigen afbouwregeling heeft, wordt die regeling toegepast.

Artikel 16 Persoonsgebonden toelagen

De ambtenaar die wordt overgeplaatst naar een andere functie binnen de gemeentelijke organisatie, behoudt recht op zijn persoonsgebonden toelagen.

Artikel 17 Studiefaciliteiten

Lid 1

Toegekende rechten op grond van de studiefaciliteitenregeling (hoofdstuk 15 AGN, bijlage 5 ) blijven gehandhaafd, indien de studie wordt voortgezet.

Lid 2

Indien de ambtenaar besluit te stoppen met zijn studie, wordt hij ontheven van terugbetalingsverplichtingen die voortvloeien uit de studiefaciliteitenregeling. Deze ontheffing is alleen mogelijk als voltooiing van de studie geen vereiste is voor uitoefening van de nieuwe functie en hierover afspraken zijn gemaakt met de leidinggevende.

Artikel 18 Aanvullende scholing

De werkgever onderzoekt of het nodig is de ambtenaar, die is overgeplaatst naar een passende functie binnen de gemeentelijke organisatie, bij of om te scholen voor het vervullen van zijn nieuwe functie. De kosten van dergelijke scholing zijn voor rekening van de gemeente.

Artikel 19 Bevoegdheden

Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd nadere regels ter uitvoering van het Sociaal Statuut vast te stellen, met instemming van de Commissie voor Georganiseerd Overleg.

Artikel 20 Hardheidsclausule

In geval toepassing van het sociaal statuut leidt tot een onbillijke situatie of in geval waarin het sociaal statuut niet voorziet, beslist het college van B en W.

Artikel 21 Werkingsduur

Dit Sociaal Statuut treedt in werking met ingang van 1 januari 2010 en loopt tot 1 januari 2012.Tenminste een half jaar voor afloop wordt in de commissie voor Georganiseerd Overleg een voorstel besproken voor een nieuw statuut.Zolang geen nieuw Statuut is vastgesteld, blijven de bepalingen van dit Statuut van kracht, met uitzondering van artikel 2a en 2b.Alle op 1 januari 2010 reeds lopende reorganisaties vallen onder de werking van het oude sociaal statuut.

Artikel 22 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als 'Sociaal Statuut Gemeente Nijmegen 2010 - 2012 interne reorganisatiewijzigingen'.Aldus overeengekomen in het GO van 17 maart 2010 en vastgesteld in het college d.d.

Definitie

Onder privatisering wordt in deze leidraad verstaan: Het overdragen van de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de taken van een dienstonderdeel of een gedeelte daarvan aan een andere rechtspersoon. Hierbij gaan de betrokken personeelsleden een dienstverhouding aan met deze rechtspersoon als gevolg waarvan de daar geldende c.q. te ontwikkelen arbeidsvoorwaarden op deze nieuwe dienstverhouding van toepassing worden.

Bij privatisering worden drie hoofdvormen onderscheiden:

  • 1

    het volledig overdragen (afstoten) van overheidstaken aan het bedrijfsleven;

  • 2

    het uitbesteden van taken waarbij de overheid als opdrachtgever wel verantwoordelijk blijft voor de wijze waarop deze taken worden uitgevoerd;

  • 3

    het verzelfstandigen van overheidsdiensten of bedrijven door het overdragen van taken aan juridisch verzelfstandigde organisaties (N.V.'s, stichtingen e.d.) die intern door de overheid beheerst worden.

Fasering

Fase 1 VOORONDERZOEK PRIVATISERING

(het besluit een onderzoek in te stellen naar de wenselijkheid van privatisering) Deze onderzoeksfase omvat de volgende punten:

  • -

    melding van bevoegd gezag aan betrokken medewerkers OR en GO inzake het voornemen tot onderzoek naar privatisering en eventuele alternatieven; deze melding bevat tevens de doelstelling, uitgangspunten en randvoorwaarden van het onderzoek;

  • -

    bepalen, door het bevoegd gezag, of het onderzoek in- of extern wordt verricht; bij de keuze voor een extern onderzoek heeft het GO en/of de OR adviesrecht over het in te schakelen extern adviesbureau;

  • -

    bewaken in het GO dat het betrokken personeel een wenselijke bijdrage kan leveren aan het onderzoek;

  • -

    afspreken hoe voldoende schriftelijke en mondelinge informatie aan het personeel gedurende het hele proces kan worden gegeven.

Fase 2 PRIVATISERINGSONDERZOEK

2a.

  • -

    samenstellen begeleidingsgroep; het aangeven van de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de uitvoering van het onderzoeksproces;

  • -

    concreet aangeven op welke momenten en hoe de OR alsmede de betrokken medewerkers in het proces worden betrokken alsmede mogelijke deelname in werkgroepen. Instellen van een hulpstructuur daar waar geen OR aanwezig is;

  • -

    het uitvoeren van het privatiseringsonderzoek;

  • -

    het aangeven op hoofdlijnen, van effecten op bestuurlijk, organisatorisch, juridisch, financieel en sociaal en personeel gebied;

  • -

    formuleren van oplossingen en oplossingsrichtingen;

  • -

    het kiezen van de oplossingsrichting.

2b.

  • -

    uitwerking van effekten op bestuurlijk, organisatorisch, juridisch, financieel en sociaal gebied;

  • -

    het voeren van overleg met mogelijke nieuwe werkgever(s), vakorganisaties en personeelsvertegenwoordiging over het op te stellen Sociaal Plan, op basis van het door de raad vastgestelde Sociaal Statuut Privatisering;

  • -

    opstellen van een sociaal plan waarin opgenomen: pakketvergelijking, garantie- en overgangsregelingen, formatieplan en plaatsingsprocedure;

  • -

    presenteren van het (privatiserings)plan met toetsing aan oorspronkelijke doelstellingen;

  • -

    informatievoorziening personeel.

Fase 3 BESLUITVORMING TOT PRIVATISERING

  • -

    nemen van een principe beslissing door het bevoegd gezag inzake de privatisering;

  • -

    nemen van een beslissing over de wijze waarop aan de gevolgen van de privatisering gestalte gegeven wordt, inclusief het Sociaal Plan, zulks met instemming van het GO;

  • -

    nemen van een definitieve beslissing door het bevoegd gezag inzake de privatisering.

Fase 4 UITVOERING VAN DE PRIVATISERING

  • -

    plan van aanpak met betrekking tot invoering plus een daarbij behorende tijdsplanning;

  • -

    regelen medezeggenschap in overgangsperiode;

  • -

    uitvoering geven aan Sociaal Plan, waaronder:

    • o

      plaatsingsproces

    • o

      opstellen personeelsplan waarbij de consequenties op individueel niveau zijn uitgewerkt

    • o

      aanbieden individuele arbeidsovereenkomsten en het aanzeggen van ontslag.

Fase 5 EVALUATIE

  • -

    na een periode van 1 tot 2 jaar wordt door het bevoegd gezag een evaluatierapport opgesteld, waarin de relatie zichtbaar gemaakt wordt tussen de oorspronkelijke te verwachten doelen en de realisatie;

  • -

    met het GO wordt over de uitkomsten van dit rapport door het bevoegd gezag overleg gevoerd.

Opm. : Het afsluiten van een fase en de start van een volgende fase wordt aan het GO gemeld.

Artikel 1 Algemeen

Lid 1

Bij elk proces van privatisering wordt een Sociaal Plan opgesteld. Hieronder wordt verstaan een reglement waarin zowel het College van B&W van de gemeente Nijmegen als de direktie van de nieuwe werkgever en de organisaties van overheidspersoneel vertegenwoordigd in de Commissie voor Georganiseerd Overleg, t.b.v. de ambtenaren afspraken vastleggen over wederzijdse rechten en plichten bij de privatisering en de personele aspekten daarvan.

Lid 2

Het Sociaal Plan heeft een in overleg tussen onder 1 genoemde partijen te bepalen maximale looptijd. Evenwel kan ten aanzien van sommige bepalingen, in verband met door de ambtenaar opgebouwde rechten c.q. bestaande vooruitzichten, een afwijkende werkingsduur worden overeengekomen.

Lid 3

Bij het Sociaal Plan hoort een bijlage met de namen van de personeelsleden, die in het kader van de privatisering overgaan naar de nieuwe werkgever.

Lid 4

Met uitzondering van het bepaalde in het tweede lid van artikel 3 kunnen aan de bepalingen uit de leidraad bij Organisatieveranderingen door individuele personeelsleden geen rechten worden ontleend.

Artikel 2 Begripsbepalingen

Lid 1

In deze leidraad wordt verstaan onder:

  • a

    AGN: De Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen.

  • b

    Arbeidsvoorwaarden: De regelingen, bepalingen en voorschriften als vastgelgd in de AGN, respektievelijk de bij de nieuwe werkgever geldende regelingen.

  • c

    Ambtenaar:

    • -

      De ambtenaar in de zin van de AGN met uitzondering van diegene die is aangesteld op grond van artikel 2:4, tweede lid sub a, b en c;

    • -

      De werknemer met wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan op grond van artikel 2:5, eerste lid sub d van de AGN.

  • d

    De gemeente: Het college.

  • e

    Funktie: Het geheel van werkzaamheden dat door de ambtenaar wordt verricht.

  • f

    Gelijke funktie: Een funktie bij de nieuwe werkgever die geheel, of nagenoeg geheel overeenkomt met de funktie die de ambtenaar vervulde vóór de privatiseringsdatum.

  • g

    Passende funktie: Een funktie van maximaal één werk- en denknivo lager waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden en vooruitzichten van de ambtenaar. In het Sociaal Plan wordt nader aangegeven wat onder persoonlijke omstandigheden en vooruitzichten dient te worden volstaan.

  • h

    Geschikte funktie: Een funktie die niet valt onder het begrip "passend", maar die de ambtenaar wordt aangeboden, en die de ambtenaar bereid is te gaan vervullen.

  • i

    Salaris: Het voor de ambtenaar geldende bedrag van de schaal als bedoeld in artikel 3:1 tweede lid van de AGN, vermeerderd met een eventuele toeslag voor inconveninten of indien voor de betrekking een vast bedrag geldt, dit bedrag, respektievelijk het bedrag van de schaal volgens de bij de nieuwe werkgever van toepassing zijnde salarisregeling.

  • j

    Bestaande vooruitzichten: Aanspraken op basis van gemeentelijke regelingen waarvan op de privatiseringsdatum reeds vaststaat c.q. is vastgelegd dat de individuele ambtenaar daar op enig moment recht op kan doen gelden.

  • k

    Netto-nettogarantie: De afspraak dat de som van salaris en vakantietoelage bij privatisering zodanig zal worden vastgesteld - eventueel in de vorm van een toelage - dat het netto ambtelijk salaris alsmede de vakantietoelage zoals dat gold op de laatste dag van het dienstverband met de gemeente wordt gegarandeerd.

  • l

    Toelagen: Toelagen, niet zijnde persoonlijke of garantietoelagen, waarmee het salaris ingevolge de bezoldigingsregeling als bedoeld in de AGN wordt vermeerderd.

  • m

    Salarisaanspraken: De opeenvolgende salarisnummers van de schaal waarin de ambtenaar op het moment van privatisering is ingedeeld, of waarop in zijn funktie uitzicht bestaat, vermeerderd met een eventuele toeslag voor inconveniënten.

  • n

    Nieuwe werkgever: De rechtspersoon waaraan de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de taken van een gemeentelijke dienst of gedeelte daarvan wordt overgedragen.

  • o

    Adviescommissie Sociaal Plan: De commissie, als bedoeld in artikel 7, die partijen adviseert over geschillen die zijn gerezen m.b.t. de toepassing van bepalingen in het Sociaal Plan.

  • p

    Privatisering: Het overdragen van de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de taken van een dienstonderdeel of een gedeelte daarvan aan een andere rechtspersoon. Hierbij gaan de betrokken personeelsleden een dienstverhouding aan met deze rechtspersoon als gevolg waarvan de daar geldende, c.q. te ontwikkelen arbeidsvoorwaarden op deze nieuwe dienstverhouding van toepassing worden.

  • q

    Privatiseringsdatum: De door de gemeente en de nieuwe werkgever vastgestelde datum waarop de privatisering wordt geëffectueerd.

  • r

    Personeelsplan: Een overzicht waarin voor elke ambtenaar de rechtspositionele gevolgen van de in het Sociaal Plan gemaakte afspraken zijn opgenomen.

Lid 2

In het Sociaal Plan is afwijking van bovenstaande begripsbepalingen alleen toegestaan in voor de ambtenaar positieve zin.

Artikel 3 Werkgelegenheid

Lid 1

Het overleg tussen de gemeente en de nieuwe werkgever is gericht op behoud van werkgelegenheid van de bij het proces van privatisering betrokken ambtenaren.In principe zal aan elke ambtenaar, of in ieder geval aan zoveel mogelijk ambtenaren, een gelijke, danwel indien dat niet mogelijk is, een passende funktie worden aangeboden. Mocht er geen gelijke of passende funktie beschikbaar zijn, dan kan de ambtenaar in aanmerking komen voor een geschikte funktie.

Lid 2

Indien voor een ambtenaar overgang naar de nieuwe werkgever niet mogelijk is, zal hij worden aangemerkt als herschikkingskandidaat voor een funktie in de gemeentelijke organisatie. De regels m.b.t. het herschikkings- en plaatsingsbeleid zoals opgenomen in de Leidraad bij Organisatieveranderingen zijn van overeenkomstige toepassing evenals het op dat moment geldende gemeentelijke beleid ter bevordering van de mobiliteit (flankerend beleid).

Lid 3

Met de nieuwe werkgever wordt een afspraak gemaakt met betrekking tot de termijn gedurende welke een voormalig ambtenaar niet als gevolg van reorganisatie of het opheffen van zijn functie mag worden ontslagen, anders dan wegens faillissement of beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming. Deze termijn zal minimaal op 3 jaar worden bepaald.

Lid 4

In geval van reorganisatie of het opheffen van de functie van de ambtenaar, anders dan wegens faillisement of beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming, binnen de hierboven bedoelde termijn, rust op de nieuwe werkgever de plicht de mogelijkheid tot plaatsing in een andere passende functie na te gaan en zonodig faciliteiten te verlenen in verband met her- of bijscholing.

Lid 5

Indien binnen de in het derde lid genoemde termijn naar het oordeel van de gemeente, de Adviescommissie Sociaal Plan gehoord, blijkt, dat de functie die de ambtenaar met ingang van de privatiseringsdatum bij de nieuwe werkgever is gaan vervullen niet passend is, kan, onverminderd het bepaalde in het voorgaande lid, door de nieuwe werkgever ontslag worden verleend. De ambtenaar heeft in dat geval met ingang van de datum van ontslag aanspraak op een uitkering ten laste van de gemeente overeenkomstig de bepalingen van de hoofdstukken 10 of 11 van de AGN als ware op de datum van de privatisering ontslag uit gemeentedienst verleend.

Lid 6

Indien binnen de in het derde lid genoemde termijn blijkt dat de functie die de ambtenaar met ingang van de privatiseringsdatum bij de nieuwe werkgever is gaan vervullen niet geschikt is, kan, onverminderd het bepaalde in het vierde lid van dit artikel, door de nieuwe werkgever ontslag worden verleend. In dat geval is het bepaalde in de laatste volzin van het voorgaande lid van overeenkomstige toepassing.

Lid 7

Bij faillissement of beëindiging van de werkzaamheden bij de nieuwe werkgever gedurende de op grond van het in het derde lid overeengekomen termijn verplicht de gemeente zich ertoe een voormalig ambtenaar desgewenst opnieuw in dienst te nemen voor minimaal het nog niet verstreken gedeelte van die termijn. Op de ambtenaar is dan het bepaalde in lid 2 van dit artikel van toepassing. Indien na afloop van bedoelde termijn ontslag wordt verleend omdat geen passende functie beschikbaar is vindt het bepaalde in artikel 10:3, derde lid, sub b dan wel artikel 11:3, derde lid, sub b van de AGN geen toepassing. Tevens vindt het bepaalde in de artikelen 10:3, derde lid, sub a en 11:3, derde lid, sub a van de AGN geen toepassing voor zover dit de onderbreking betreft, veroorzaakt door het ontslag als gevolg van privatisering.

Lid 8

Ambtenaren die in het kader van de privatisering zijn overgegaan, worden bij sollicitatie naar een functie bij de gemeente tot twee jaar na de privatiseringsdatum aangemerkt als interne sollicitant.

Artikel 4 Rechtspositie

Lid 1

De gemeente stelt een inventarisatie op, minimaal op hoofdlijnen, met de overeenkomsten en verschillen van de arbeidsvoorwaarden, zoals deze bij de gemeente en de nieuwe werkgever gelden.

Lid 2

Een verslechtering, op essentiële punten, van de arbeidsvoorwaarden en rechtspositie dient zoveel mogelijk te worden voorkomen. Met de nieuwe werkgever worden afspraken gemaakt m.b.t. zodanige maatregelen dat gelijkwaardigheid - per saldo - wordt gewaarborgd. Tevens worden daarbij afspraken gemaakt door wie de daarmee samenhangende a-structurele en structurele kosten worden gedragen.

Lid 3

Bepalingen inzake terugbetalingsverplichtingen bij ontslag worden niet toegepast.

Lid 4

De nieuwe werkgever verplicht zich ertoe, wanneer zulks ontbreekt, voor de betrokken ambtenaren per de privatiseringsdatum een pensioenregeling te treffen die qua lasten en voorzieningen geen nadelige consequenties heeft. Pensioenbreuk mag niet plaatsvinden. Wanneer de bestaande pensioenregeling qua lasten en/of voorzieningen nadelige consequenties heeft, dient hiervoor een volledige vaste of eenmalige compensatieregeling (afkoop) getroffen te worden.

Lid 5

Onverlet het bepaalde in het voorgaande lid wordt de bij de gemeente vastgestelde diensttijd die geldt voor de opbouw van rechten door de nieuwe werkgever overgenomen, tenzij een andere - gelijkwaardige - voorziening wordt getroffen.

Artikel 5 Indiensttreding

Lid 1

Ambtenaren die bij de nieuwe werkgever in dienst treden krijgen een dienstverband aangeboden dat gelijk is aan het dienstverband dat zij hebben bij de gemeente. Dit betekent bijvoorbeeld dat een vaste aanstelling wordt omgezet in een arbeidscontract voor onbepaalde tijd.  

Lid 2

Indiensttreding geschiedt zonder nadere selectie, psychologische keuring of proeftijd. Behoudens het bepaalde in de volgende leden, zal geen medische keuring plaatsvinden.

Lid 3

Ingeval van ziekte op de datum van overgang, die van dien aard is dat in redelijkheid mag worden aangenomen dat sprake zal zijn van een gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, zal de desbetreffende ambtenaar voor de duur van de ziekte, doch maximaal tot aan het moment waarop ontslag op grond van artikel 8:5 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen kan worden verleend, worden gedetacheerd bij de nieuwe werkgever. In deze detacheringsperiode dient in overleg met de nieuwe werkgever, de gemeente en de ambtenaar een schriftelijke afspraak te worden gemaakt over wat er na die periode dient te geschieden. Aandacht wordt daarbij besteed aan de vraag op wie een eventuele plicht tot herplaatsing rust en op wie de kosten worden verhaald van een suppletie als bedoeld in hoofdstuk 11a van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen. Op het moment van overgang naar de nieuwe werkgever is het Sociaal Plan van kracht.

Lid 4

Indien een medische keuring voor een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering verplicht is, heeft de uitslag daarvan geen invloed op de indiensttreding bij de nieuwe werkgever. Het risico van gehele of gedeeltelijke invaliditeit wordt voor rekening van de nieuwe werkgever gedekt, tot het nivo van de financiële aanspraken ingevolge de aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering.

Artikel 6 Inpassing, salaris, salarisaanspraken en toelagen

Lid 1

In het Sociaal Plan worden afspraken vastgelegd over de hoogte van het salaris dat bij de nieuwe werkgever zal worden genoten. Daarbij geldt als uitgangspunt de netto-nettogarantie, waarbij indien mogelijk ook de bestaande vooruitzichten worden gegarandeerd.

Lid 2

Indien de netto-nettogarantie niet kan worden gegeven, geschiedt de inpassing in ieder geval op een zodanig salaris dat het netto-salaris hoger is dan het nettobedrag berekend tegen 73% van het salaris dat op de laatste dag van het dienstverband met de gemeente werd genoten.

Lid 3

In de gevallen bedoeld in het voorgaande lid heeft de ambtenaar gedurende een bepaalde periode recht op een aanvulling, en wel zodanig dat de som van netto-salaris en netto-aanvulling gelijk is aan het netto-salaris zoals dat op de privatiseringsdatum bij de gemeente gold, c.q. zou gaan gelden. De periode gedurende welke de aanvulling wordt genoten is gelijk aan de periode gedurende welke recht op wachtgeld of uitkering ten laste van de gemeente bestaat i.v.m. reorganisatie-ontslag op de datum van privatisering, en minimaal gelijk aan een termijn van vier jaren. Bij de vaststelling van bovenbedoelde periode wordt het bepaalde in de artikelen 10:8, vierde lid en 11:8, vierde lid van de AGN buiten beschouwing gelaten.

Lid 4

Salarisverhogingen van algemene aard bij de nieuwe werkgever worden niet gekort op de hoogte van de aanvulling.

Lid 5

De eventuele toelagen, worden afgebouwd volgens de voor betreffende toelage vastgestelde of vast te stellen regels.

Lid 6

Indien de ambtenaar in zijn nieuwe functie geen aanspraak meer kan maken op bepaalde (onkosten-) vergoedingen dient hem een aflopende toelage te worden toegekend, volgens nader overeen te komen regels. Tevens dienen afspraken te worden gemaakt over bestaande aanspraken in het kader van de toekenning van bepaalde faciliteiten (b.v. toepassing van de studiefaciliteitenregeling).

Lid 7

Zolang de privatisering nog slechts in voorbereiding is behoudt de ambtenaar niet alleen de aanspraak op zijn salaris met eventuele bijkomende emolumenten, maar ook zijn aan de funktie verbonden directe vooruitzichten. Evenmin kunnen periodieke verhogingen de normaal en/of goed functionerende ambtenaar worden onthouden.

Artikel 7 Adviescommissie Sociaal Plan

Lid 1

Ten behoeve van de geschillen die voortvloeien uit de toepassing van de regelen in het Sociaal Plan, alsmede in verband met een noodzakelijk advies als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, is er een Adviescommissie Sociaal Plan.

Lid 2

Deze commissie is paritair samengesteld en bestaat uit vijf leden:

  • a

    een lid aan te wijzen door de gemeente niet zijnde de gemeentesecretaris of een bestuurder van de gemeente;

  • b

    twee leden aan te wijzen door de in het GO vertegenwoordigde vakorganisaties, niet zijnde een adviseur van de plaatselijke GO-leden, en niet zijnde een ambtenaar van de gemeente;

  • c

    een lid aan te wijzen door de direktie van de nieuwe werkgever;

  • d

    een door de leden onder a, b en c aan te wijzen onafhankelijke voorzitter.

Lid 3

De Adviescommissie brengt -afhankelijk van de verantwoordelijkheid voor de te nemen beslissing- hetzij aan de gemeente, hetzij aan de nieuwe werkgever, hetzij aan beiden, een gemotiveerd advies uit binnen dertig dagen nadat haar het geschil is voorgelegd, c.q. om advies is gevraagd.

Lid 4

De Adviescommissie kan adviseurs c.q. deskundigen raadplegen.

Lid 5

De Adviescommissie heeft inzage in naar haar mening alle relevante bescheiden.

Lid 6

De gemeente draagt in overleg met de Adviescommissie zorg voor de vervulling van het secretariaat van de commissie.

Lid 7

De Adviescommissie stelt haar adviezen vast bij meerderheid van stemmen. Een unaniem advies is bindend.

Lid 8

De vergaderingen van de Adviescommissie zijn besloten.

Lid 9

Partijen ontvangen een afschrift van het advies.

Lid 10

De verantwoordelijke partij beslist binnen 10 weken na de datum waarop het geschil aan de Commissie werd voorgelegd. Deze beslissing kan ten hoogste voor een termijn van 4 weken worden verdaagd. Daarvan wordt schriftelijk en met redenen omkleed mededeling gedaan. Bij de beslissing wordt mededeling gedaan van de verdere rechtsgang.

Lid 11

Het bepaalde in dit artikel laat onverlet de mogelijkheid om tegen een door de gemeente genomen ontslagbesluit bezwaar aan te tekenen bij de gemeentelijke bezwarencommissie rechtspositie.

Artikel 8 Planmatige uitwerking

Lid 1

Ten behoeve van de verdere uitwerking van de bepalingen in het Sociaal Plan stelt de nieuwe werkgever een personeelsplan op, in overleg met de gemeente.

Lid 2

Indien daarbij blijkt van gevallen waarin het Sociaal Plan niet, of niet in redelijkheid voorziet, kan een aanvullende regeling worden getroffen. Eventueel daaruit voortvloeiende geschillen worden voorgelegd aan de Adviescommissie Sociaal Plan als bedoeld in artikel 7.

Lid 3

De gemeente is verantwoordelijk voor de opstelling van een uitvoeringsplan met betrekking tot onder andere voorlichting, informatie en tijdsplanning.

Artikel 9 Planmatige uitwerking

In het Sociaal Plan worden verder afspraken vastgelegd met betrekking tot in ieder geval:

  • a

    tijdige en gelijktijdige mededeling over aard en inhoud van de nieuwe functie en werkzaamheden, inclusief gelijktijdige toezending van een concept-arbeidsovereenkomst en een voorlopig besluit inzake ontslag uit gemeentedienst;

  • b

    de wijze waarop en bij wie bezwaar kan worden aangetekend;

  • c

    introductie bij de nieuwe werkgever;

  • d

    om-, her-, of bijscholing.

Artikel 10 De oudere ambtenaar

Lid 1

Ambtenaren die op de datum van privatisering 50 jaar of ouder zijn, dienen met bijzondere zorg tegemoet getreden te worden.

Lid 2

Op de ambtenaar die op de privatiseringsdatum 55 jaar of ouder is, berust niet de verplichting een passende functie bij de nieuwe werkgever te aanvaarden. Hij komt in dat geval in aanmerking voor een regeling als bedoeld in artikel 3 tweede lid.

Lid 3

Ten aanzien van oudere ambtenaren die als gevolg van het tijdstip van indiensttreding bij de nieuwe werkgever toekomstige aanspraken op een VUT-voorziening dreigen te verliezen, c.q. aanspraken krijgen op een VUT-voorziening die slechter is dan de voor hen bij de gemeente geldende regeling, dienen aanvullende maatregelen te worden getroffen.

Artikel 11 Informatie

Lid 1

De gemeente is verantwoordelijk voor het zo tijdig mogelijk en volledig mogelijk informeren van alle, bij de privatisering betrokken ambtenaren.

Lid 2

De ten aanzien van een ambtenaar ter uitvoering van het Sociaal Plan genomen beslissingen zullen in een duidelijk voor beroep vatbare vorm aan de ambtenaar worden toegezonden.

Artikel 12 Reikwijdte

Lid 1

Indien bij het te privatiseren organisatie-onderdeel personeel werkzaam is met een arbeidsovereenkomst op basis van artikel 2:5, eerste lid sub a t/m c en e van de AGN, danwel middels een tijdelijke aanstelling op grond van artikel 2:4, tweede lid, sub a, b en c van de AGN dient de positie van dat personeel in het Sociaal Plan te worden geregeld.

Lid 2

Bij de regeling als boven bedoeld zal voor zover mogelijk en redelijk, uitgegaan worden van hetgeen ten aanzien van ambtenaren in het Sociaal Plan wordt bepaald.

Lid 3

Ook aan de positie van werknemers, niet zijnde ambtenaar of personeel als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, dient in voldoende mate aandacht te worden besteed.

Artikel 13 Hardheidsclausule

Voor gevallen waarin het Sociaal Statuut niet, of niet in redelijkheid voorziet, wordt een aanvullende regeling getroffen.

Artikel 14 Slotbepalingen

Lid 1

Iedere ambtenaar, die betrokken is bij het privatiseringsproces ontvangt een exemplaar van de Leidraad bij Privatisering, het Sociaal Plan, en de bij de nieuwe werkgever van toepassing zijnde arbeidsvoorwaardenregeling.

Lid 2

Deze regeling treedt in werking met ingang van 30-03-1994 en kan worden aangehaald als de "Leidraad bij Privatisering".

Artikel 4

Lid 1

De vergelijking bevat in ieder geval de volgende elementen: salarissystematiek en - inschaling, functiewaarderingssysteem, pensioenvoorziening, VUT-regeling, uitkeringsregelingen bij onvrijwillig ontslag, FLO, voorziening ter vergoeding ziektekosten, vaste en variabele vergoedingen en toelagen, arbeidsduur, (buitengewoon) verlofregelingen, ATV, ouderschapsverlof, kinderopvang, studiefaciliteiten ,gratificaties en medezeggenschap.

9 Uitkering functioneel leeftijdsontslag

Artikel 9:1 Ontslag wegens FLO

Aan de ambtenaar aan wie ontslag wordt verleend op grond van het bepaalde in artikel 8:3, zoals bedoeld in artikel 9:15, wordt met ingang van de datum van het ontslag ten laste van de gemeente een maandelijkse uitkering toegekend.

Artikel 9:1:1 Ontslag wegens FLO

Onder gewezen ambtenaar wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaan de ambtenaar die aan zijn ontslag aanspraak kan ontlenen op een uitkering volgens de bepalingen van dit hoofdstuk.

Artikel 9:1:2 Ontslag wegens FLO

  • 1 De in artikel 8:3:1, eerste lid bedoeld in artikel 9:15:1, bedoelde datum van ingang van ontslag kan op verzoek van de ambtenaar, dan wel ingeval deze desgevraagd daarmee instemt voor de duur van ten hoogste een jaar, telkens met een periode van ten hoogste een jaar te verlengen, worden opgeschort, indien dit door het bestuursorgaan, bevoegd tot het verlenen van ontslag, in het belang van de dienst wordt geacht en de ambtenaar, blijkens de uitslag van een geneeskundig onderzoek, geestelijk en lichamelijk in staat kan worden geacht zijn betrekking te blijven vervullen.

  • 2 Indien de ambtenaar voor wie toepassing is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, blijkens de uitslag van een geneeskundig onderzoek tussentijds ongeschikt is geworden voor de verdere vervulling van zijn betrekking, kan hem ontslag worden verleend met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de uitslag van het geneeskundig onderzoek te zijner kennis is gebracht.

Artikel 9:2 Bedrag en duur

  • 1 De uitkering bedraagt gedurende 60 maanden aansluitend aan het ontslag 80% van de laatstelijk voor het ontslag van de ambtenaar aan diens betrekking verbonden bezoldiging vermeerderd met zoveel doch ten hoogste 10 malen 0,5% van die bezoldiging als het totaal aantal volle dienstjaren geldig voor pensioen krachtens het pensioenreglement op de dag van het ontslag meer dan 30 bedraagt. Vervolgens bedraagt de uitkering 70% van bedoelde bezoldiging, met dien verstande dat het bedrag van de uitkering niet lager is dan het bedrag van het pensioen waarop de gewezen ambtenaar recht zou hebben indien hij zou zijn gepensioneerd met ingang van de datum van zijn ontslag en in aanmerking zou zijn genomen de diensttijd bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement, welke hij bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar zal kunnen aanwijzen.

  • 2 Onder laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging wordt voor de toepassing van deze regeling verstaan de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, vermeerderd met de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 6:3, berekend over een maand, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6, met dien verstande dat de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 en de prestatiebeloning slechts geacht worden te behoren tot de bezoldiging tot een bedrag dat overeenkomt met hetgeen in de twaalf maanden voorafgaande aan het ontslag gemiddeld per maand aan die vergoeding of beloning aan de gewezen ambtenaar is toegekend.

  • 3 Indien in de laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging uit anderen hoofde dan wegens periodieke verhogingen wijziging zou zijn gekomen wanneer de gewezen ambtenaar op deze bezoldiging in dienst zou zijn gebleven, geldt van de datum van in werking treden dier wijziging af het aldus gewijzigde bedrag als laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging.

  • 4 De hoogte van de uitkering wordt actuarieel neutraal herrekend indien de ambtenaar na 1 januari 2006 gebruik maakt van de mogelijkheid van artikel 9:1:2, eerste lid om de ingang van het ontslag uit te stellen. Overschrijdt de uitkering de oude bezoldiging dan wordt het meerdere omgezet in ouderdoms- en nabestaandenpensioen.

Artikel 9:3 Bijdrage Vereveningsfonds FLO sector Gemeenten

  • 1 In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a

      Vereveningsfonds: het Vereveningsfonds FLO sector Gemeenten;

    • b

      Vereveningsregeling: de tijdelijke regeling die deel uitmaakt van de LOGA-overeenkomst met betrekking tot de financiering van het functioneel leeftijdsontslag.

  • 2 De gemeenten zijn verplicht de in de Vereveningsregeling bedoelde bijdrage af te dragen aan het Vereveningsfonds voor alle bij hun in dienst zijnde personen voor wie premie ten behoeve van de FPU-regeling moet worden afgedragen.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde bijdrage wordt voor de helft verhaald op de bij de instellingen in dienst zijnde personen voor wie premie ten behoeve van de FPU-regeling wordt afgedragen.

Artikel 9:4 Samenloop met FPU

  • 1 Indien de datum van ontslag van de ambtenaar van 55 jaar of ouder gelegen is na 1 april 1997, is deze ambtenaar verplicht een uitkering krachtens de FPU-regeling aan te vragen. De uitkering als bedoeld in artikel 9:1 komt niet tot uitbetaling indien de ambtenaar geen toestemming verleent om de uitkering krachtens de FPU-regeling via de werkgever tot uitbetaling te laten komen.

  • 2 Indien de in het eerste lid bedoelde ambtenaar niet of niet tijdig de uitkering krachtens de FPU-regeling aanvraagt, en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt, voor de periode waarin hij dientengevolge voornoemde uitkering niet of niet volledig ontvangt, voor de toepassing van lid 3 van dit artikel rekening gehouden met de uitkering die hij vanaf de ontslagdatum zou hebben genoten, indien hij de voornoemde uitkering wel tijdig zou hebben aangevraagd.

  • 3 De uitkering wordt, indien en voorzover recht daarop bestaat, verminderd met het bedrag van de uitkering krachtens de FPU-regeling, met dien verstande dat buiten beschouwing blijft dat gedeelte van de uitkering krachtens de FPU-regeling dat gebaseerd is op een individuele opbouw krachtens artikel 16.2, 16.3 of 16.4 van het pensioenreglement.

  • 4 Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de in het tweede lid bedoelde ambtenaar, de uitkering krachtens de FPU-regeling geheel of ten dele vervallen wordt verklaard dan wel geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt deze uitkering voor de toepassing van lid 3 van dit artikel geacht onverminderd te zijn genoten.

Artikel 9:4:1 Verrekening inkomsten uit of in verband met arbeid

  • 1 Wanneer een gewezen ambtenaar, die aan deze regeling recht op uitkering kan ontlenen, inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum waarop zijn ontslag is ingegaan, wordt op de uitkering een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en de onverminderde uitkering krachtens artikel 9:2 samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.

  • 2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem de uitkering krachtens deze regeling is toegekend.

  • 3 Wanneer de gewezen ambtenaar op of na de dag, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing. De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de gewezen ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.

  • 4 Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.

Artikel 9:4:2 Verrekening inkomsten uit of in verband met arbeid

  • 1 Van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf doet de gewezen ambtenaar onverwijld mededeling aan het college. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van de inkomsten, die hij uit dien hoofde zal verwerven; hij is verplicht om, indien die inkomsten tijdelijk of blijvend wijziging ondergaan, daarvan tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende uitkeringstermijn nadere opgave te doen. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten die hij sedert het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten. Brengt echter de aard der werkzaamheden mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave over die langere termijn en kan op de uitkering een voorlopige vermindering worden toegepast naar een geraamd bedrag van die inkomsten, onder voorbehoud van nadere verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn. Dit lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 9:4:1, tweede en derde lid.

  • 2 Indien de gewezen ambtenaar de verplichtingen, genoemd in het eerste lid, niet of niet volledig nakomt, kan het college bepalen dat de uitkering, zolang zulks niet het geval is, niet of slechts gedeeltelijk wordt uitbetaald.

  • 3 De gewezen ambtenaar wordt geacht door het aanvaarden van de uitkering er in te bewilligen dat zij die daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komen, de inlichtingen verstrekken welke voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijk zijn.

Artikel 9:4:3 Samenloop met aanspraken uit hoofde van ziekte of ongeval

Ten aanzien van hem die aan deze regeling recht op uitkering ontleent en die na zijn ontslag uit hoofde van ziekte of ongeval nog aanspraken in verband met de dienstbetrekking waaruit hij is ontslagen heeft of verkrijgt, wordt de uitkering tot het einde van de periode waarover die aanspraken bestaan, verminderd met het bedrag daarvan.

Artikel 9:5 Pensioenopbouw vanaf 62 jaar

  • 1 Indien de gewezen ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, worden de kosten van deze vrijwillig voortzetting gedragen door de gemeente voor zover het pensioenopbouw voor de helft betreft, met dien verstande dat per 1 januari 2007 30% van het bedrag van de premie dat door de werkgever afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen ambtenaar nog verplicht pensioen zou opbouwen, voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten van een vrijwillige aanvullende deelname waardoor de pensioenopbouw voor meer dan de helft plaats vindt, komen volledig ten laste van de gewezen ambtenaar.

    De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de hoogte van:

    • a

      de mogelijkheid om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voort te zetten op basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement;

    • b

      dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt om voor de helft pensioen te blijven opbouwen dit niet leidt tot extra kosten in vergelijking tot de situatie zoals die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de toepasselijkheid van artikel 9:5 lid 1;

    • c

      de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP;

    • d

      de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt ondersteund door de werkgever.

  • 2 De aanschrijving bedoeld in het eerste lid wordt herhaald in de drie maanden voor de dag dat de ambtenaar de leeftijd van 62 jaar bereikt.

Artikel 9:6:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9:7:1 Verval van uitkering

  • 1 De uitkering vervalt:

    • a

      met ingang van de dag, volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden;

    • b

      op de datum waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaren bereikt.

  • 2 De uitkering kan geheel of ten delen vervallen worden verklaard indien de gewezen ambtenaar zich naar het oordeel van het college zodanig gedraagt, dat hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen.

Artikel 9:8:1 Overlijdensuitkering

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de gewezen ambtenaar heeft de weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner die krachtens het pensioenreglement recht heeft op een nabestaandenpensioen, recht op een bedrag gelijk aan de bezoldiging bedoeld in artikel 9:2 over een tijdvak van drie maanden welk bedrag in voorkomend geval wordt verminderd met de uitkering bij overlijden krachtens de FPU-regeling. Wordt geen weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner als bedoeld in de vorige volzin nagelaten, dan verkrijgen de minderjarige kinderen van de overledene recht op bedoelde uitkering. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan hebben, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broers of zusters, deze betrekkingen recht op bedoelde uitkering.

  • 2 Laat de overledene geen betrekkingen na die krachtens het eerste lid recht hebben op de uitkeringen als in dat lid bedoeld, dan kan dit bedrag door het college geheel of ten dele worden aangewend voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging.

Artikel 9:9:1 FLO-betrekkingen en leeftijdsgrenzen

In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald welke leeftijdsgrenzen gelden voor de vervulling van de daarbij vermelde betrekkingen.

Artikel 9.9.1.1 Leeftijdsgrenzen betrekkingen

Besluit van de raad d.d. 18 oktober 1995, laatstelijk gewijzigd 10 juli 1996.

Voor de hiernavolgende betrekkingen worden leeftijdsgrenzen gesteld:

  • a

    de leeftijdsgrens van 55 jaar voor de betrekking van lid van de vaste kern van de Brandweer, belast met repressieve brandbestrijding en hulpverlening;

  • b

    de leeftijdsgrens van 60 jaar voor de betrekking van commandant van de Brandweer.

Artikel 9:10:1 Ingangsdatum ontslag wegens FLO

Indien een ambtenaar die een betrekking vervult als in artikel 9:9:1 genoemd op het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling de leeftijdsgrens als genoemd in dat artikel reeds heeft bereikt, wordt hem eervol ontslag verleend met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin deze regeling in werking treedt, tenzij overeenkomstige toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9:1:2, eerste lid.

Artikel 9:11 Tijdelijke regeling

Vervallen

Artikel 9:12 Tijdelijke regeling

De ambtenaar die op 1 januari 2006 of daarna FLO-ontslag wordt verleend en die recht heeft op een uitkering op grond van dit hoofdstuk, heeft totdat het FLO-overgangsrecht is vastgesteld recht op een maandelijkse uitkering waarvan het bedrag berekend wordt op basis van de bepalingen van dit hoofdstuk.

Artikel 9:13 Slotbepaling

Ambtenaren aan wie op of na 1 januari 2006 FLO-ontslag is verleend en die op grond van artikel 9:12 een maandelijkse uitkering hebben ontvangen, worden met ingang van 1 juli 2006 geacht te zijn ontslagen op grond van artikel 8:11 en worden onder de werking van hoofdstuk 9b gebracht.

Artikel 9:14 Slotbepaling

Met ingang van 1 juli 2006 kan ambtenaren op grond van dit hoofdstuk geen uitkering meer verleend worden.

Artikel 9:15 Vervallen

Vervallen

Artikel 9:15:1 Vervallen

Vervallen

Artikel 9:16 Vervallen

Vervallen

9a Ambtenaren die vanaf 1 januari 2006 in dienst zijn getreden op een bezwarende functie

Artikel 9a:1 Algemeen

Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die vanaf 1 januari 2006 in dienst is getreden op een bezwarende functie, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i30314.pdf [Klik hier om het document te downloaden] .

Artikel 9a:2 Definities

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a

    bezwarende functie: een betrekking met een hoge belasting door het frequent draaien van piket of het werken in roosterdiensten en deelname aan daaruit voortvloeiende werkzaamheden in de uitruk met als gevolg een verhoogde kans op gezondheidsklachten;

  • b

    de tweede loopbaan: iedere functie binnen de organisatie van de gemeente of buiten de organisatie van de gemeente die, in het kader van het loopbaanplan, volgt op de bezwarende functie en die past bij de richting zoals afgesproken is in het loopbaanplan.

Artikel 9a:3 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9a:4 Het loopbaanplan

  • 1 De ambtenaar blijft maximaal 20 jaar werkzaam in een bezwarende functie.

  • 2 De ambtenaar heeft recht op een loopbaanplan, waardoor het de ambtenaar mogelijk is na maximaal 20 jaar gewerkt te hebben in de bezwarende functie een tweede loopbaan te beginnen binnen of buiten de gemeentelijke dienst.

Artikel 9a:5 Het loopbaanplan

  • 1 In afwijking van hoofdstuk 17 gelden voor de ambtenaar de volgende bepalingen.

  • 2 Het college en de ambtenaar leggen in een persoonlijk loopbaanplan de afspraken vast over de loopbaanontwikkeling en de vereiste kennis en vaardigheden, alsmede de in dat kader door de ambtenaar te volgen opleiding en de te ondernemen activiteiten, die nodig zijn om na maximaal 20 jaar gewerkt te hebben in een bezwarende functie een tweede loopbaan te beginnen. Het loopbaanplan omvat in ieder geval die opleidingselementen die nodig zijn om de ambtenaar die bij de brandweer werkzaam is, in 20 jaar op te leiden tot MBO-niveau. Hierbij moet het gaan om opleidingen die extern erkend worden.

  • 3 Het college en de ambtenaar zijn verplicht medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van het loopbaanplan.

  • 4 Het loopbaanplan wordt in het jaar van indiensttreding opgesteld.

  • 5 Het loopbaanplan wordt ten minste een keer per drie jaar geëvalueerd, geactualiseerd en zonodig bijgesteld.

  • 6 Bij het loopbaanplan wordt rekening gehouden met zowel de belangen van het college als met de belangen van de ambtenaar.

  • 7 In het loopbaanplan worden afspraken vastgelegd met betrekking tot benodigd verlof en eventuele verdere medewerking van het college die de ambtenaar in staat moeten stellen de gemaakte afspraken uit te voeren.

  • 8 De kosten die gemaakt zullen worden in het kader van de in het loopbaanplan opgenomen opleiding en activiteiten worden door het college vergoed.

  • 9 In het loopbaanplan worden, indien mogelijk, ten aanzien van de activiteiten en de opleiding in ieder geval de volgende aspecten vastgelegd:

    • a

      het aanspreekpunt binnen de organisatie;

    • b

      het beroep of de richting die als tweede loopbaan gekozen wordt;

    • c

      de keuze van opleidingsvorm of het instituut, waar de activiteit plaatsvindt;

    • d

      de te maken kosten;

    • e

      de start- en einddatum van de te ondernemen activiteit of de te volgen scholing;

    • f

      de te maken voortgang binnen de activiteit of scholing;

    • g

      de minimaal te behalen resultaten van de activiteit of scholing;

    • h

      de planning van vervolgafspraken;

    • i

      de omstandigheden onder welke een te volgen opleiding of te ondernemen activiteit kan worden onderbroken of gestopt;

    • j

      eventuele andere onderwerpen die van belang zijn voor een goede uitvoering van de gemaakte afspraken.

Artikel 9a:6 Terugbetaling

De ambtenaar die evident misbruik maakt van de loopbaanfaciliteiten die het college biedt, is verplicht de kosten, verband houdende met de activiteiten dan wel opleidingen, die door het college zijn vergoed, terug te betalen.

Artikel 9a:7 Tweede loopbaan binnen / buiten de gemeentelijke dienst

  • 1 Plaatsing van een ambtenaar in  het kader van de tweede loopbaan binnen of buiten de gemeentelijke dienst vindt definitief plaats.

  • 2 Definitieve plaatsing binnen de gemeentelijke dienst vindt plaats door aanpassing van de aanstelling.

  • 3 Definitieve plaatsing buiten de gemeentelijke dienst vindt plaats door ontslag op grond van artikel 8:1 uit de bezwarende functie.

Artikel 9a:8 Disciplinaire straf

  • 1 De ambtenaar die de verplichtingen, zoals neergelegd in het loopbaanplan, niet nakomt, wordt disciplinair gestraft.

  • 2 Wanneer de tweede loopbaan na 20 jaar gewerkt te hebben in de bezwarende functie door schuld of toedoen van de ambtenaar niet begonnen kan worden, wordt de ambtenaar op grond van artikel 8:13 disciplinair ontslag verleend.

Artikel 9a:9 Gevolgen niet starten tweede loopbaan

  • 1 De ambtenaar blijft na 20 jaar in de bezwarende functie werkzaam wanneer:

    • a

      de tweede loopbaan niet begonnen kan worden, omdat het college zijn verplichtingen uit het loopbaanplan niet nakomt;

    • b

      de tweede loopbaan niet begonnen wordt, omdat het college en de ambtenaar daar gezamenlijk toe besluiten.

    Voorwaarde is dat de ambtenaar medisch geschikt is om in de bezwarende functie door te werken.

  • 2 Het loopbaanplan wordt voortgezet tot de tweede loopbaan begonnen wordt.

  • 3 Indien de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid na 20 jaar niet medisch geschikt is om in de bezwarende functie door te werken, geldt de procedure, bedoeld in artikel 9a:10.

Artikel 9a:10 Medisch niet meer geschikt; overbruggingsuitkering

  • 1 De ambtenaar die niet meer medisch geschikt is om in de bezwarende functie door te werken, ontvangt een overbruggingsuitkering.

  • 2 De duur van de overbruggingsuitkering is afhankelijk van het aantal jaren dat betrokkene in een bezwarende functie werkzaam is geweest.

  • 3 Per dienstjaar in een bezwarende functie is de duur van de overbruggingsuitkering 12/10 maand. De maximumduur van de overbruggingsuitkering is 24 maanden.

  • 4 Zodra de medische ongeschiktheid voor de bezwarende functie is vastgesteld, stopt de opbouw van de overbruggingsuitkering.

  • 5 De hoogte van de overbruggingsuitkering bedraagt de eerste 12 maanden 100% van het salaris en de maanden daarna 80% van het salaris.

  • 6 De duur van de overbruggingsuitkering wordt in mindering gebracht op de duur van de loondoorbetaling, bedoeld in artikel 7:3.

  • 7 De overbruggingsuitkering komt tot uitbetaling voor zover deze hoger is dan de loondoorbetaling bij ziekte, bedoeld in artikel 7:3.

Artikel 9a:11 Garantiesalaris en afbouw toelagen

  • 1 In dit artikel wordt onder oude bezoldiging verstaan de optelsom van:

    • a

      het salaris, als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel b,

    • b

      de vakantieuitkering,

    • c

      de eindejaarsuitkering,

    • d

      de functioneringstoelage,

    • e

      de waarnemingstoelage en

    • f

      de in de lokale bezoldigingsverordening genoemde andere toelagen en emolumenten, voor zover die aan de ambtenaar zijn toegekend, berekend over een periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het begin van de tweede loopbaan. Indien verlofopname door de ambtenaar in deze 12 maanden heeft geleid tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging, werkt die wijziging door in de oude bezoldiging.

  • 2 De ambtenaar die binnen de organisatie van de gemeente de tweede loopbaan begint, krijgt een garantietoelage ter hoogte van het negatieve verschil tussen het oude en het nieuwe salaris. Het oude salaris wordt niet geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen.

  • 3 Op de garantietoelage wordt een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee het nieuwe salaris en eventuele toelagen en vergoedingen, behorende bij de nieuwe functie, samen met de garantietoelage de oude bezoldiging overstijgt. De oude bezoldiging wordt niet geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen.

  • 4 De ambtenaar die als gevolg van de tweede loopbaan binnen de organisatie van de gemeente de toelagen en vergoedingen verliest, die behoorden bij de bezwarende functie, krijgt een aflopende afbouwtoelage ter hoogte van een percentage van het verschil tussen de oude toelagen en vergoedingen en eventuele toelagen en vergoedingen die bij de nieuwe functie behoren. De afbouwtoelage bedraagt:

    • a

      het eerste jaar 100%;

    • b

      het tweede jaar 75%;

    • c

      het derde jaar 50%;

    • d

      het vierde jaar 25%.

    De oude toelagen en vergoedingen worden niet geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen.

  • 5 Op de afbouwtoelage wordt een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee het nieuwe salaris en eventuele toelagen en vergoedingen, behorende bij de nieuwe functie, samen met de garantietoelage en de afbouwtoelage de oude bezoldiging overstijgt. De oude bezoldiging wordt niet geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen.

  • 6 De ambtenaar die een tweede loopbaan begint buiten de organisatie van de gemeente ontvangt een afkoopbedrag ter hoogte van 175% van het verschil tussen de oude bezoldiging en het nieuwe jaarsalaris, inclusief eventuele toelagen en vergoedingen. Het nieuwe jaarsalaris, inclusief eventuele toelagen en vergoedingen, wordt berekend naar het bedrag dat voor de ambtenaar bij indiensttreding bij de nieuwe werkgever is vastgesteld.

9b Overgangsrecht ambtenaren in een functie die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag

Artikel 9b:1 Werkingssfeer

  • 1 Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die:

    • a

      op 31 december 2005 werkzaam was bij een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps of bij een gemeentelijke ambulancedienst; en

    • b

      op 31 december 2005 een betrekking vervulde, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op i30315.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , leeftijdsgrenzen zijn bepaald; en

    • c

      sinds 31 december 2005 onafgebroken de betrekking heeft vervuld, op grond waarvan krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op i30316.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , ontslag werd verleend op de leeftijd van 55 jaar of ouder.

  • 2 Het eerste lid is overeenkomstig van toepassing voor de ambtenaar die

    • a

      overstapt naar een andere functie bij dezelfde gemeente of ambulancedienst, of

    • b

      overstapt naar een ander gemeentelijk beroepsbrandweerkorps, dan wel naar een andere gemeentelijke ambulancedienst tenzij bij de overstap tussen de werkgever en ambtenaar andere afspraken zijn gemaakt.

  • 3 Als voorwaarde bij de toepassing van het tweede lid geldt dat de functie waarnaar de ambtenaar overstapt ook een bezwarende functie is, op grond waarvan krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op i30317.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , ontslag werd verleend op de leeftijd van 55 jaar of ouder.

Artikel 9b:2 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a

    bezoldiging: de optelsom van

    • I

      het salaris, als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, sub b,

    • II

      de vakantieuitkering;

    • III

      de eindejaarsuitkering;

    • IV

      de functioneringstoelage;

    • V

      de waarnemingstoelage en

    • VI

      de in de lokale bezoldigingsverordening genoemde andere toelagen en emolumenten, voor zover die aan de ambtenaar zijn toegekend, met uitzondering van de levensloopbijdrage bedoeld in artikel 9e:8 en 9e:9, berekend over een periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan de datum, die voortvloeit uit de toepassing van artikel 9b:4, artikel 9b:20, artikel 9b:25, zesde lid, artikel 9b:26, artikel 9b:47 en artikel 9b:52. De bezoldiging wordt, met uitzondering van de bezoldiging bedoeld in artikel 9b:20 en 9b:25, na deze datum geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen. Indien verlofopname door de ambtenaar in deze 12 maanden heeft geleid tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging genoemd in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel c, werkt die wijziging door in de bezoldiging.

  • b

    bezwarende functie: een betrekking met een hoge belasting door het frequent draaien van piket of het werken in roosterdiensten en deelname aan daaruit voortvloeiende werkzaamheden in de uitruk met als gevolg een verhoogde kans op gezondheidsklachten;

  • c

    dienstjaren voor brandweerpersoneel: de jaren in dienst van een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps, de jaren werkzaam als buschauffeur of trambestuurder bij het stadsvervoer, mits dit een functie was, die op dat moment recht gaf op functioneel leeftijdsontslag en de jaren als vrijwilliger bij de brandweer, mits het om jaren gaat waarin daadwerkelijk en regelmatig in de uitruk is ingezet en men niet tegelijkertijd een aanstelling had als beroepsbrandweer. Bij twijfel over het aantal dienstjaren als vrijwilliger dient de ambtenaar aannemelijk te maken hoeveel jaren hij als vrijwilliger is ingezet;

  • d

    dienstjaren voor ambulancepersoneel: de jaren werkzaam bij een gemeentelijke ambulancedienst, de jaren werkzaam bij een ambulancedienst van een ziekenhuis of bij een ambulancedienst in de particuliere sector en de jaren werkzaam als buschauffeur of trambestuurder bij het stadsvervoer, mits dit een functie was, die op dat moment recht gaf op functioneel leeftijdsontslag;

  • e

    FPU-uitkering: de uitkering in het kader van de FPU-regeling;

  • f

    niet-bezwarende functie: een functie die niet valt onder de definitie van onderdeel b;

  • g

    tweede loopbaan: iedere functie binnen de organisatie van de gemeente of buiten de organisatie van de gemeente die, in het kader van het loopbaanplan, volgt op de bezwarende functie;

  • h

    onbezoldigd volledig verlof: verlof voor de formele arbeidsduur per week, zonder behoud van bezoldiging.

Artikel 9b:3 Werkingssfeer

Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar die geboren is na 1949 en die op 1 januari 2006 20 dienstjaren of meer had in een bezwarende functie.

Artikel 9b:4 Keuzemogelijkheid voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 De ambtenaar wordt op zijn verzoek vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt volledig buitengewoon verlof verleend, tegen doorbetaling van 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging. Voor zover het dienstbelang het toelaat, kan de ambtenaar vanaf de datum bedoeld in de eerste volzin in plaats van het volledig buitengewoon verlof als hiervoor bedoeld, een keuze maken uit de volgende mogelijkheden:

    • a

      100% werken, waarbij voor ieder vol jaar dat gewerkt wordt een bonus wordt verstrekt van 20% van het voor de ambtenaar geldende jaarsalaris in het jaar voorafgaande aan toekenning van de bonus;

    • b

      50% van de voor hem geldende formele arbeidsduur werken, tegen doorbetaling van 90% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging;

    • c

      volledig ontslag op grond van artikel 8:1, waarbij een bonus wordt verstrekt van 100% van het voor de ambtenaar geldende jaarsalaris in het jaar voorafgaande aan toekenning van de bonus.

    Indien dit voor het behouden van vakbekwaamheidseisen noodzakelijk is en de werkgever dit kan aantonen, geldt voor ambulancepersoneel als alternatief voor onderdeel b: 60% van een volledige betrekking werken tegen doorbetaling van 95% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging.

  • 2 De ambtenaar maakt zes kalendermaanden voor de in het eerste lid bedoelde datum het college door middel van een verzoek bekend naar welke variant zijn voorkeur uitgaat.

  • 3 Onverminderd het bepaalde in artikel 9b:11, gaat de datum, bedoeld in het eerste lid zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i30318.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

  • 4 De ambtenaar die kiest voor het in het eerste lid gestelde onder a en b moet medisch geschikt zijn om in de bezwarende functie door te werken.

  • 5 Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, met inachtneming van het derde lid, de in het eerste lid gestelde keuzemogelijkheden later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar. Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.

  • 6 De ambtenaar die van het vijfde lid gebruik wil maken, moet, met inachtneming van het derde lid, het college uiterlijk zes kalendermaanden voor de beoogde ingangsdatum daartoe verzoeken.

  • 7 De ambtenaar die eenmaal een keuze heeft gemaakt, kan, voor zover het dienstbelang dat toelaat, gedurende de periode tot het moment, bedoeld in artikel 9b:11, zijn keuze herzien, met dien verstande dat de bonus van artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel c, berekend wordt naar rato van de tijd die resteert tot de datum, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid. Hierbij geldt als voorwaarde dat als tweede en eventueel volgende keuze alleen een optie in aanmerking komt waarbij minder gewerkt wordt dan bij de eerdere keuze. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 8 De ambtenaar die in de periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2011 gebruik maakt van de mogelijkheid, bedoeld in de eerste zin van het eerste lid van dit artikel, en direct daaraan voorafgaand een functie bekleedde waaraan salarisschaal 6 of lager was verbonden, ontvangt gedurende die periode € 500,- netto per kalenderjaar. De ambtenaar die in deze periode geen volledig kalenderjaar gebruik maakt van de genoemde mogelijkheid, ontvangt een bedrag naar rato. Deze uitkering wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december betaald. Aan de ambtenaar die op grond van lokaal beleid al een vergoeding heeft ontvangen, wordt alleen het deel van het totaalbedrag, waarop op grond van dit lid recht bestaat, uitbetaald dat hoger is dan de reeds ontvangen vergoeding.

Artikel 9b:5 Pensioenopbouw tijdens keuzes van artikel 9b:4

Over de bonus, bedoeld in artikel 9b:4, eerste lid onderdeel a en c, wordt geen pensioen wordt opgebouwd.

Artikel 9b:6 Vakantieopbouw tijdens de periode van artikel 9b:4

Gedurende de periode, bedoeld in artikel 9b:4, vindt opbouw van vakantie-uren plaats naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkt.

Artikel 9b:7 Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:4

Tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:4, eerste lid, eerste volzin en onder onderdeel a en b, zijn de artikelen 3:3 en 3:3:1, respectievelijk artikel 19a:8, artikel 3:6 en artikel 6:3 niet van toepassing.

Artikel 9b:8 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9b:9 Ambtsjubileumgratificatie tijdens periode van artikel 9b:4

De jaren dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:4 volledig buitengewoon verlof is verleend, tegen doorbetaling van 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging, tellen voor de berekening van de ambtsjubileumgratificatie niet mee.

Artikel 9b:10 Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:4

  • 1 Wanneer de ambtenaar tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:4, eerste volzin of onder b, inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum waarop artikel 9b:4 van kracht is geworden, wordt op de doorbetaling van de bezoldiging een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en de doorbetaalde bezoldiging samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.

  • 2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de datum waarop artikel 9b:4 van kracht is geworden.

  • 3 Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met de toepassing van artikel 9b:4.

  • 5 Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.

  • 6 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.

  • 7 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.

  • 8 Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting op de door te betalen bezoldiging toe te passen.

Artikel 9b:11 Onbezoldigd volledig verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 De ambtenaar die op grond van artikel 9b:4, eerste lid, gedeeltelijk doorbetaald volledig buitengewoon verlof geniet dan wel die heeft gekozen voor artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel a of b, wordt vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 59 jaar bereikt onbezoldigd volledig verlof verleend.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, gaat het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in het eerste lid, in vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 60 jaar bereikt, wanneer het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i30319.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een leeftijdsgrens had vastgesteld van 60 jaar.

  • 3 Het onbezoldigd volledig verlof wordt uitgesteld met die periode, waarmee de keuze van de ambtenaar, die gebruik heeft gemaakt van het vijfde lid van artikel 9b:4, later is ingegaan.

  • 4 Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, wanneer het college op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i30320.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , een leeftijdsgrens had vastgesteld van 59 of 60 jaar, het onbezoldigd volledig verlof later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar. Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.

  • 5 De ambtenaar die van het vierde lid gebruik wil maken, moet het college uiterlijk zes kalendermaanden voor de beoogde ingangsdatum daartoe verzoeken.

Artikel 9b:12 Premieverdeling bij pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof

  • 1 Wanneer de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid, langer is dan drie jaar, is vanaf dat moment het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdragen die voor de ambtenaar zijn verschuldigd.

  • 2 Wanneer de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, tweede lid, langer is dan twee jaar, is vanaf dat moment het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdragen die voor de ambtenaar zijn verschuldigd.

Artikel 9b:13 Premie IZA-verzekering tijdens onbezoldigd volledig verlof

In plaats van de tegemoetkoming in de ziektekosten, bedoeld in artikel 7:24a en artikel 7:25, wordt de ambtenaar, zolang het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, voortduurt, voor de premie van de IZA-verzekering als postactief beschouwd.

Artikel 9b:14 Vakantieopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof

Gedurende de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, vindt geen opbouw van vakantie-uren plaats.

Artikel 9b:15 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9b:16 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9b:17 Ziekte tijdens onbezoldigd volledig verlof

Ziekte tijdens de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, leidt niet tot stopzetting van het onbezoldigd volledig verlof.

Artikel 9b:18 Ambtsjubileumgratificatie tijdens onbezoldigd volledig verlof

De periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, telt niet mee voor de berekening van de ambtsjubileumgratificatie.

Artikel 9b:19 Garantieregeling bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijd van 50 jaar voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 Op de ambtenaar wiens eerste ziektedag na de leeftijd van 50 jaar valt en die volledig, maar niet duurzaam, of gedeeltelijk arbeidsongeschikt raakt, is artikel 8:4 respectievelijk artikel 8:5 niet van toepassing.

  • 2 De ambtenaar, genoemd in het eerste lid, wordt hersteld verklaard vanaf de datum, bedoeld in artikel 9b:4, eerste lid.

  • 3 De datum, bedoeld in het tweede lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i30321.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

  • 4 Op de ambtenaar, genoemd in het tweede lid, zijn vanaf de datum van herstel, voor zover de medische geschiktheid dat toelaat, artikel 9b:4 tot en met artikel 9b:18 van toepassing.

  • 5 De ambtenaar wiens eerste ziektedag ligt na de leeftijd van 55 jaar en die wegens ziekte ongeschikt wordt om zijn betrekking te vervullen, wordt niet ziek gemeld. Vanaf de datum dat de door deze ambtenaar gemaakte keuze op grond van artikel 9b:4, eerste lid, vanwege medische geschiktheid niet meer mogelijk is, verandert deze keuze in een keuze die op grond van zijn medische geschiktheid nog wel mogelijk is, met dien verstande dat de bonus van artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel c, berekend wordt naar rato van de tijd die resteert tot de datum, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid. Op hem blijft artikel 9b:11 van toepassing.

  • 6 De datum, bedoeld in het vijfde lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i30322.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

Artikel 9b:20 Salarisgarantie bij definitieve herplaatsing bij ziekte

  • 1 De ambtenaar, die op grond van hoofdstuk 7 binnen de organisatie van de gemeente definitief herplaatst wordt, heeft recht op een garantietoelage ter hoogte van het negatieve verschil tussen de oude bezoldiging en het nieuwe totaalinkomen van de ambtenaar. Tot het totaalinkomen wordt de nieuwe bezoldiging gerekend, alsmede de uitkeringen die de ambtenaar in verband met zijn arbeidsongeschiktheid ontvangt.

  • 2 Wanneer de ambtenaar, op grond van hoofdstuk 7 definitief herplaatst wordt in een functie met een lager totaalinkomen buiten de organisatie van de gemeente, maken het college en de ambtenaar afspraken over een financiële regeling.

Artikel 9b:21 Levensloop voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

Op de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt, waaraan het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i30323.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , een leeftijdsgrens had vastgesteld, is de levensloopregeling van hoofdstuk 9e van toepassing.

Artikel 9b:22 Inkoop OP voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 Ten behoeve van de ambtenaar wordt, onder de voorwaarde dat hij daarvoor fiscale ruimte beschikbaar heeft, op de leeftijd van 53 jaar een bedrag in ABP Extra Pensioen gestort ter hoogte van 57% van het geïndexeerde loon maal de leeftijdsafhankelijke factor, die behoort bij de leeftijd van 53 jaar. Hierbij is het geïndexeerde loon het gemiddelde pensioengevend inkomen zoals dat bij ABP bekend is over de dienstjaren tot 53 jaar maal de indexatie per betreffend dienstjaar zoals door ABP is vastgesteld. Indien het loon uit enig dienstjaar bij ABP niet bekend is, toont de ambtenaar wat het loon is geweest.

  • 2 Wanneer er onvoldoende fiscale ruimte is, wordt hetgeen niet in ABP Extra Pensioen gestort kan worden, aan de ambtenaar ter beschikking gesteld.

  • 3 Ten behoeve van de ambtenaar die voor de leeftijd van 53 jaar uittreedt uit een bezwarende functie wordt, met inachtneming van het tweede lid, het in het eerste lid genoemde bedrag in ABP Extra Pensioen gestort op het moment van uittreden, waarbij de leeftijdsafhankelijke factor wordt toegepast die hoort bij de leeftijd op het moment van uittreden en het gemiddelde loon wordt berekend tot het moment van uittreden.

  • 4 Het op grond van dit artikel uitgekeerde bedrag behoort niet tot het pensioengevend inkomen als bedoeld in artikel 3.1 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 5 Het op grond van dit artikel uitgekeerde bedrag behoort niet tot de bezoldiging.

  • 6 De ambtenaar kan zijn werkgever eenmalig verzoeken om een indicatie van het verwachte te storten bedrag. Het college bepaalt, in overleg met de ambtenaar, het geschikte moment voor deze indicatie.

Artikel 9b:22a Leeftijdsafhankelijke factor voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 De in artikel 9b:22 genoemde leeftijdsafhankelijke factor is afhankelijk van de door ABP gehanteerde actuariële tarieven.

  • 2 De leeftijdafhankelijke factor bedraagt:

    leeftijd

    factor

    leeftijd

    factor

    leeftijd

    factor

    18

    0,281

    33

    0,438

    48

    0,682

    19

    0,290

    34

    0,451

    49

    0,703

    20

    0,298

    35

    0,464

    50

    0,723

    21

    0,308

    36

    0,479

    51

    0,745

    22

    0,317

    37

    0,493

    52

    0,768

    23

    0,326

    38

    0,508

    53

    0,791

    24

    0,335

    39

    0,523

    54

    0,814

    25

    0,346

    40

    0,539

    55

    0,839

    26

    0,356

    41

    0,555

    56

    0,864

    27

    0,366

    42

    0,572

    57

    0,891

    28

    0,378

    43

    0,588

    58

    0,916

    29

    0,389

    44

    0,606

    59

    0,944

    30

    0,400

    45

    0,624

    60

    0,973

    31

    0,413

    46

    0,643

    61

    1,002

    32

    0,425

    47

    0,663

  • 3 Wanneer de in lid 1 genoemde tarieven door ABP worden gewijzigd, stellen LOGA-partijen nieuwe leeftijdafhankelijke factoren vast.

Artikel 9b: 22b Inkoop OP bij regionalisering

In afwijking van artikel 9b:22, derde lid, wordt voor de ambtenaar

  • -

    die wegens regionalisering van de gemeentelijke beroepsbrandweer uit de bezwarende functie wordt ontslagen en

  • -

    op wie bij de nieuwe werkgever hoofdstuk 9b van toepassing blijft,

geen bedrag in ABP Extra Pensioen gestort op het moment van uittreden.

Artikel 9b:23 Werkingssfeer

Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar die geboren is na 1949 en die op 1 januari 2006 minder dan 20 dienstjaren had in een bezwarende functie.

Artikel 9b:24 Doorwerken zolang dat medisch verantwoord is en tenzij tweede loopbaan gestart wordt

  • 1 Zolang dit medisch verantwoord is, blijft de ambtenaar, onder toepassing van artikel 9b:26, in de bezwarende functie werkzaam tot het moment, bedoeld in artikel 9b:28.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing wanneer het college en de ambtenaar in het kader van het loopbaanplan hierover andere afspraken maken.

Artikel 9b:25 Tweede loopbaan voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 Op de ambtenaar is tot de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt hoofdstuk 9a van toepassing, met inachtneming van de volgende leden.

  • 2 De datum, bedoeld in het eerste lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i30324.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

  • 3 Voor brandweerpersoneel geldt dat in het kader van de tweede loopbaan eerst gezocht wordt naar een functie binnen de organisatie van de gemeente.

  • 4 De ambtenaar met geen of onvoldoende diploma's kan via een procedure voor erkenning verworven competenties zijn competenties laten erkennen.

  • 5 Indien dit behulpzaam is bij het vormgeven van de tweede loopbaan heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de kosten, voor zover redelijk, van een extern loopbaanadvies.

  • 6 De ambtenaar die in het kader van de tweede loopbaan een andere functie aanvaardt binnen de organisatie van de gemeente, ontvangt, in afwijking van artikel 9a:11, eerste tot en met zevende lid, een garantietoelage ter hoogte van het negatieve verschil tussen de oude bezoldiging en de nieuwe bezoldiging.

  • 7 Het college en de ambtenaar maken in het kader van het loopbaanplan afspraken over een financiële regeling wanneer de ambtenaar in het kader van de tweede loopbaan buiten de organisatie van de gemeente een functie aanvaardt met een lager totaalinkomen.

Artikel 9b:26 Recht voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 De ambtenaar gaat met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt 50% van de voor hem geldende formele arbeidsduur werken tegen doorbetaling van 90% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging. Indien dit voor het behouden van vakbekwaamheidseisen noodzakelijk is en de werkgever dit kan aantonen, geldt voor ambulancepersoneel als alternatief 60% van een volledige betrekking werken tegen doorbetaling van 95% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in artikel 9b:35, gaat de datum, bedoeld in het eerste lid, zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i30325.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

  • 3 De ambtenaar moet medisch geschikt zijn om op de wijze, bedoeld in het eerste lid, in zijn bezwarende functie door te werken.

  • 4 De ambtenaar die medisch niet geschikt is om op de wijze, bedoeld in het eerste lid, in zijn bezwarende functie door te werken, wordt ziek gemeld. Op hem is artikel 9b:43, eerste lid, van toepassing.

  • 5 Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, met inachtneming van het tweede lid, het in het eerste lid bedoelde moment later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar. Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.

  • 6 De ambtenaar die van het vijfde lid gebruik wil maken, moet, met inachtneming van het tweede lid, het college uiterlijk zes kalendermaanden voor de beoogde ingangsdatum daartoe verzoeken.

Artikel 9b:27 Pensioenopbouw tijdens periode van artikel 9b:26

(vervallen)

Artikel 9b:27a Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:26

Tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:26, eerste lid, zijn de artikelen 3:3 en 3:3:1, respectievelijk artikel 19a:8, artikel 3:6 en artikel 6:3 niet van toepassing.

Artikel 9b:28 Gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 De ambtenaar die op 1 januari 2006 minder dan 20 dienstjaren heeft, wordt vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij een bepaalde leeftijd bereikt, volledig buitengewoon verlof verleend, tegen doorbetaling van een bepaald percentage van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging. De leeftijd en het percentage zijn afhankelijk van het aantal dienstjaren op 1 januari 2006. De leeftijd waaraan de ingangsdatum van het volledig buitengewoon verlof is gekoppeld, en het percentage dat vanaf dat moment wordt betaald zijn bij een aantal dienstjaren op 1 januari 2006 van:

    • a

      5 tot 10 jaar: 58 jaar en 75%

    • b

      10 tot 15 jaar: 57 jaar en 78%

    • c

      15 tot 20 jaar: 56 jaar en 80%

  • 2 Onverminderd het bepaalde in artikel 9b:35, gaat de datum, bedoeld in het eerste lid, zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i30326.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een hogere leeftijdgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

  • 3 De datum, bedoeld in het eerste lid wordt uitgesteld met die periode, waarmee het moment van de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van het vijfde lid van artikel 9b:26 later is ingegaan.

Artikel 9b:29 Pensioenopbouw tijdens periode van artikel 9b:28

Tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:28, bouwt de ambtenaar pensioen op over de volledige bezoldiging.

Artikel 9b:30 Ambtsjubileumgratificatie tijdens periode van artikel 9b:28

De jaren dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:28 volledig buitengewoon verlof is verleend, tegen doorbetaling van 75%, 78% of 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging, tellen voor de berekening van de ambtsjubileumgratificatie niet mee.

Artikel 9b:31 Vakantieopbouw tijdens de periode van artikel 9b:26 en 9b:28

Gedurende de periode, bedoeld in artikel 9b:26 en artikel 9b:28, vindt opbouw van vakantie-uren plaats naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkt.

Artikel 9b:32 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9b:33 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9b:34 Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:26 en artikel 9b:28

  • 1 Wanneer de ambtenaar tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:26 en artikel 9b:28 inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum waarop artikel 9b:26 van kracht is geworden, wordt op de doorbetaling van de bezoldiging een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en de doorbetaalde bezoldiging samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.

  • 2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de datum waarop artikel 9b:26 van kracht is geworden.

  • 3 Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met de toepassing van artikel 9b:26.

  • 5 Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.

  • 6 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.

  • 7 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.

  • 8 Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting op de door te betalen bezoldiging toe te passen.

Artikel 9b:35 Onbezoldigd volledig verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 De ambtenaar wordt vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de ambtenaar de leeftijd van 59 jaar bereikt onbezoldigd volledig verlof verleend.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, gaat het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in het eerste lid, in vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de medewerker de leeftijd van 60 jaar bereikt, wanneer het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i30327.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een leeftijdsgrens had vastgesteld van 60 jaar.

  • 3 Het onbezoldigd volledig verlof wordt uitgesteld met die periode, waarmee het moment van de ambtenaar, die gebruik heeft gemaakt van het vijfde lid van artikel 9b:26 later is ingegaan.

  • 4 Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, voor wie het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i30328.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een leeftijdsgrens had vastgesteld van 59 of 60 jaar, het onbezoldigd volledig verlof later laten ingaan, telkens met een jaar. Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.

  • 5 De ambtenaar die van het vierde lid gebruik wil maken, moet het college uiterlijk zes kalendermaanden voor de beoogde ingangsdatum daartoe verzoeken.

Artikel 9b:36 Premieverdeling bij pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof

  • 1 Wanneer de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, eerste lid, langer is dan drie jaar, is vanaf dat moment het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdragen die voor de ambtenaar zijn verschuldigd.

  • 2 Wanneer de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, tweede lid, langer is dan twee jaar, is vanaf dat moment het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdragen die voor de ambtenaar zijn verschuldigd.

Artikel 9b:37 Premie IZA-verzekering tijdens onbezoldigd volledig verlof

In plaats van de tegemoetkoming in de ziektekosten, bedoeld in artikel 7:24a en artikel 7:25, wordt de ambtenaar, zolang het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, voortduurt, voor de premie van de IZA-verzekering als postactief beschouwd.

Artikel 9b:38 Vakantieopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof

Gedurende de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, vindt geen opbouw van vakantie-uren plaats.

Artikel 9b:39 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9b:40 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9b:41 Ziekte tijdens onbezoldigd volledig verlof

Ziekte tijdens de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, leidt niet tot stopzetting van het onbezoldigd volledig verlof.

Artikel 9b:42 Ambtsjubileumgratificatie tijdens onbezoldigd volledig verlof

De periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, telt niet mee voor de berekening van de ambtsjubileumgratificatie.

Artikel 9b:43 Arbeidsongeschiktheid en garantieregeling bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijd van 50 jaar voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 De ambtenaar die medisch niet geschikt is om op de wijze, bedoeld in artikel 9b:26, eerste lid, in zijn bezwarende functie door te werken, wordt beter gemeld op de datum, bedoeld in artikel 9b:28.

  • 2 Op de ambtenaar wiens eerste ziektedag na de leeftijd van 50 jaar valt en die volledig, maar niet duurzaam, of gedeeltelijk arbeidsongeschikt raakt, is artikel 8:4 respectievelijk artikel 8:5 niet van toepassing.

  • 3 De ambtenaar, genoemd in het tweede lid, wordt hersteld verklaard vanaf de datum, bedoeld in artikel 9b:26, eerste lid.

  • 4 De datum, bedoeld in het derde lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i30329.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

  • 5 Op de ambtenaar, genoemd in het derde lid, blijven vanaf de datum van herstel artikel 9b:26 tot en met artikel 9b:42 van toepassing.

Artikel 9b:44 Levensloop voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006

Op de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt, waaraan het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i30330.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , een leeftijdsgrens had vastgesteld, is de levensloopregeling van hoofdstuk 9e van toepassing.

Artikel 9b:45 Inkoop OP voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006

  • 1 Ten behoeve van de ambtenaar wordt, onder de voorwaarde dat hij daarvoor fiscale ruimte beschikbaar heeft en 20 bezwarende dienstjaren heeft op het moment van storting, op de leeftijd van 53 jaar een bedrag in ABP Extra Pensioen gestort ter hoogte van 57% van het geïndexeerde loon maal de leeftijdsafhankelijke factor, die behoort bij de leeftijd van 53 jaar. Hierbij is het geïndexeerde loon het gemiddelde pensioengevend inkomen zoals dat bij ABP bekend is over de dienstjaren tot 53 jaar maal de indexatie per betreffend dienstjaar zoals door ABP is vastgesteld. Indien het loon uit enig dienstjaar bij ABP niet bekend is, toont de ambtenaar wat het loon is geweest.

  • 2 Voor de ambtenaar, die op de leeftijd van 53 jaar nog geen 20 dienstjaren heeft, wordt het percentage van 57% genoemd in het eerste lid gedeeld door 20 en vermenigvuldigd met het aantal dienstjaren dat de ambtenaar heeft op de leeftijd van 53 jaar.

  • 3 Wanneer de ambtenaar na de leeftijd van 53 jaar doorwerkt in de bezwarende functie, wordt voor hem in ieder jaar tot de leeftijd van 59 jaar of tot een moment hiervoor, wanneer eerder 20 dienstjaren bereikt zijn, een bedrag in ABP Extra Pensioen gestort ter hoogte van het inkomen in dat jaar x de deeltijdfactor in dat jaar x 2,85% maal de leeftijdsafhankelijke factor, die hoort bij de leeftijd op het moment van het recht op uitbetaling. De leeftijd van 59 jaar is 60 jaar, wanneer het een functie betreft waaraan, op 31 december 2005, een FLO-leeftijd van 60 jaar was verbonden.

  • 4 Wanneer er onvoldoende fiscale ruimte is, wordt hetgeen niet in ABP Extra Pensioen gestort kan worden, aan de ambtenaar overgemaakt.

  • 5 Ten behoeve van de ambtenaar die voor de leeftijd van 53 jaar uittreedt uit een bezwarende functie wordt, met inachtneming van het vierde lid, het in het eerste lid genoemde of, indien van toepassing, het in het tweede lid genoemde bedrag in ABP Extra Pensioen, gestort op het moment van uittreden, waarbij de leeftijdsafhankelijke factor wordt toegepast die hoort bij de leeftijd op het moment van uittreden en het gemiddelde loon wordt berekend tot het moment van uittreden.

  • 6 Het op grond van dit artikel uitgekeerde bedrag behoort niet tot het pensioengevend inkomen als bedoeld in artikel 3.1 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 7 Het op grond van dit artikel uitgekeerde bedrag behoort niet tot de bezoldiging.

  • 8 Bij opschuiven van het moment waarop mensen minder gaan werken, als bedoeld in artikel 9b:26, vijfde lid, wordt het aantal dienstjaren niet verhoogd met het aantal jaren na 59 jaar.

  • 9 Bij opschuiven van het moment van onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, vierde lid, wordt het aantal dienstjaren niet verhoogd met het aantal jaar na 59 jaar. De leeftijd van 59 jaar is 60 jaar, wanneer het een functie betreft waaraan, op 31 december 2005, een FLO-leeftijd van 60 jaar was verbonden.

  • 10 De ambtenaar kan zijn werkgever eenmalig verzoeken om een indicatie van het verwachte te storten bedrag. Het college bepaalt, in overleg met de ambtenaar, het geschikte moment voor deze indicatie.

Artikel 9b:45a Leeftijdsafhankelijke factor voor de ambtenaar geboren met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006

  • 1 De in het artikel 9b:45 genoemde leeftijdsafhankelijke factor is afhankelijk van de door ABP gehanteerde actuariële tarieven.

  • 2 De leeftijdsafhankelijke bijdrage bedraagt:

    leeftijd

    factor

    leeftijd

    factor

    leeftijd

    factor

    18

    0,281

    33

    0,438

    48

    0,682

    19

    0,290

    34

    0,451

    49

    0,703

    20

    0,298

    35

    0,464

    50

    0,723

    21

    0,308

    36

    0,479

    51

    0,745

    22

    0,317

    37

    0,493

    52

    0,768

    23

    0,326

    38

    0,508

    53

    0,791

    24

    0,335

    39

    0,523

    54

    0,814

    25

    0,346

    40

    0,539

    55

    0,839

    26

    0,356

    41

    0,555

    56

    0,864

    27

    0,366

    42

    0,572

    57

    0,891

    28

    0,378

    43

    0,588

    58

    0,916

    29

    0,389

    44

    0,606

    59

    0,944

    30

    0,400

    45

    0,624

    60

    0,973

    31

    0,413

    46

    0,643

    61

    1,002

    32

    0,425

    47

    0,663

  • 3 Wanneer de in lid 1 genoemde tarieven door ABP worden gewijzigd, stellen LOGA-partijen nieuwe leeftijdsafhankelijke factoren vast.

Artikel 9b:45b Inkoop OP bij regionalisering

In afwijking van artikel 9b:45, vijfde lid, wordt voor de ambtenaar

  • -

    die wegens regionalisering van de gemeentelijke beroepsbrandweer uit de bezwarende functie wordt ontslagen en

  • -

    op wie bij de nieuwe werkgever hoofdstuk 9b van toepassing blijft,

geen bedrag in ABP Extra Pensioen gestort op het moment van uittreden.

Artikel 9b:46 Werkingssfeer

Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar in een bezwarende functie, die geboren is voor 1950.

Artikel 9b:47 Aanvulling op FPU-uitkering voor de ambtenaar geboren voor 1950 in een bezwarende functie

  • 1 De ambtenaar wordt onder de voorwaarde dat hij een FPU-uitkering aanvraagt en ontvangt, vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt, volledig ontslag verleend op grond van artikel 8:11.

  • 2 De datum van ontslag, bedoeld in het eerste lid, gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i30331.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

  • 3 Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, met inachtneming van het tweede lid, verzoeken om de datum van ontslag, bedoeld in het eerste lid, later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar. Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.

  • 4 De FPU-uitkering van de ambtenaar wordt tot de leeftijd van 60 jaar aangevuld tot 80% van de bezoldiging. Daarna wordt de FPU-uitkering aangevuld tot 70% van de bezoldiging.

  • 5 Bij toepassing van het derde lid wordt de aanvulling bedoeld in het vierde lid actuarieel neutraal verhoogd.

Artikel 9b:47a Pensioenopbouw vanaf 62 jaar

  • 1 Indien de gewezen ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, worden de kosten van deze vrijwillig voortzetting gedragen door de gemeente voor zover het pensioenopbouw voor de helft betreft, met dien verstande dat per 1 januari 2007 30% van het bedrag van de premie dat door de werkgever afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen ambtenaar nog verplicht pensioen zou opbouwen, voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten van een vrijwillige aanvullende deelname waardoor de pensioenopbouw voor meer dan de helft plaats vindt, komen te allen tijde volledig ten laste van de gewezen ambtenaar.

  • 2 De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de hoogte van:

    • a

      de mogelijkheid om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voort te zetten op basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement;

    • b

      het feit dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt om voor de helft pensioen te blijven opbouwen dit niet leidt tot extra kosten in vergelijking tot de situatie zoals die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de toepasselijkheid van artikel 9b:47 lid 1;

    • c

      de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP;

    • d

      de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt ondersteund door de werkgever.

  • 3 De aanschrijving bedoeld in lid 2 wordt herhaald in de drie maanden voor het moment dat de ambtenaar de leeftijd van 62 jaar bereikt.

Artikel 9b:48 Verrekening inkomsten na ontslag op grond van artikel 9b:47

  • 1 Wanneer de gewezen ambtenaar inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum van ontslag, bedoeld in artikel 9b:47, wordt op uitkering, bedoeld in artikel 9b:47, vierde lid, een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en uitkering de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.

  • 2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de datum, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.

  • 5 Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.

  • 6 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.

  • 7 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.

  • 8 Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting op de door te betalen bezoldiging toe te passen.

Artikel 9b:49 Ambtenaar, geboren voor 1950 in een bezwarende functie, die niet voldoet aan voorwaarden voor FPU

Op de ambtenaar die niet voldoet aan de voorwaarden voor een FPU-uitkering:

  • a

    zijn de artikelen 9b:3 tot en met 9b:22 van overeenkomstige toepassing als de ambtenaar op 1 januari 2006 20 dienstjaren of meer had;

  • b

    zijn de artikelen 9b:23 tot en met 9b:45 van overeenkomstige toepassing als de ambtenaar op 1 januari 2006 minder dan 20 dienstjaren had.

Artikel 9b:50 Werkingssfeer

Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar in een niet bezwarende functie.

Artikel 9b:51 De ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006, in een niet bezwarende functie

  • 1 De ambtenaar die geboren is na 1949 en die op 1 januari 2006 20 dienstjaren of meer had, krijgt voor ieder jaar dat hij de niet bezwarende functie bekleed heeft, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op i30332.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , leeftijdsgrenzen zijn bepaald, een levensloopbijdrage van 2% van het voor ambtenaar geldende jaarsalaris over het jaar dat de functie werd bekleed.

  • 2 De levensloopbijdrage wordt betaald over maximaal 20 jaar, die direct voorafgaan aan 1 januari 2006.

  • 3 De levensloopbijdrage behoort niet tot het pensioengevend inkomen als bedoeld in artikel 3.1, lid 1, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 9b:52 De ambtenaar geboren voor 1950, in een niet bezwarende functie

  • 1 Voor zover het dienstbelang dit toelaat en onder de voorwaarde dat de ambtenaar een FPU-uitkering aanvraagt en ontvangt, maakt de ambtenaar een keuze uit de volgende mogelijkheden:

    • a

      volledig ontslag op grond van artikel 8:11, ingaande op de eerste dag van de maand, volgend op die waarin de ambtenaar 60 jaar en drie maanden is geworden;

    • b

      volledig ontslag op grond van artikel 8:11 op een latere datum dan bedoeld onder a.

  • 2 De ambtenaar die kiest voor het in het eerste lid gestelde onder b moet medisch geschikt zijn om in de bezwarende functie door te werken.

  • 3 De FPU-uitkering van de ambtenaar die gekozen heeft voor volledig ontslag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt tot de leeftijd van 62 jaar aangevuld tot 80% van de bezoldiging. Daarna wordt de FPU-uitkering aangevuld tot 70% van de bezoldiging.

  • 4 Op de ambtenaar die gekozen heeft voor volledig ontslag, bedoeld in het eerste lid,  onderdeel b, is hoofdstuk 5a van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Op de ambtenaar die niet voldoet aan de voorwaarden voor een FPU-uitkering is artikel 9b:51 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9b:52a Pensioenopbouw vanaf 62 jaar

  • 1 Indien de gewezen ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van artikel 9b:52 lid 1 onder a, bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, worden de kosten van deze vrijwillig voortzetting gedragen door de gemeente voor zover het pensioenopbouw voor de helft betreft, met dien verstande dat per 1 januari 2007 30% van het bedrag van de premie dat door de werkgever afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen ambtenaar nog verplicht pensioen zou opbouwen, voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten van een vrijwillige aanvullende deelname waardoor de pensioenopbouw voor meer dan de helft plaats vindt, komen ten allen tijde volledig ten laste van de gewezen ambtenaar.

  • 2 De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de hoogte van:

    • a

      de mogelijk om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voort te zetten op basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement;

    • b

      het feit dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt om voor de helft pensioen te blijven opbouwen dit niet leidt tot extra kosten in vergelijking tot de situatie zoals die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de toepasselijkheid van artikel 9b:47 lid 1;

    • c

      de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP;

    • d

      de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt ondersteund door de werkgever.

  • 3 De aanschrijving als bedoeld in lid 2 wordt herhaald in de drie maanden voor het moment dat de ambtenaar de leeftijd van 62 jaar bereikt.

Artikel 9b:53 Verrekening inkomsten na ontslag op grond van artikel 9b:52

  • 1 Wanneer de gewezen ambtenaar inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum van ontslag, bedoeld in artikel 9b:52, wordt op uitkering, bedoeld in artikel 9b:52, derde en vierde lid, een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en uitkering de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.

  • 2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de datum, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.

  • 5 Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.

  • 6 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.

  • 7 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.

  • 8 Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting op de door te betalen bezoldiging toe te passen.

9c Tijdelijke regeling ambtenaren geboren na 1949 die werkzaam zijn in een betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald

Artikel 9c:1 Algemeen

Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar geboren na 1949 die werkzaam is in een betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op i30333.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , leeftijdsgrenzen zijn bepaald.

Artikel 9c:2 Algemeen

Aan de ambtenaar, bedoeld in artikel 9c:1, wordt met ingang van de datum van het ontslag ten laste van de gemeente een maandelijkse uitkering toegekend.

Artikel 9c:2:1 Algemeen

Onder gewezen ambtenaar wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaan de ambtenaar die aan zijn ontslag aanspraak kan ontlenen op een uitkering volgens de bepalingen van dit hoofdstuk.

Artikel 9c:2:2 Algemeen

  • 1 De in artikel 8:3:1, eerste lid, zoals dat luidde op 31 december 2005, bedoelde datum van ingang van ontslag kan op verzoek van de ambtenaar, dan wel ingeval deze desgevraagd daarmee instemt voor de duur van ten hoogste een jaar, telkens met een periode van ten hoogste een jaar te verlengen, worden opgeschort, indien dit door het bestuursorgaan, bevoegd tot het verlenen van ontslag, in het belang van de dienst wordt geacht en de ambtenaar, blijkens de uitslag van een geneeskundig onderzoek, geestelijk en lichamelijk in staat kan worden geacht zijn betrekking te blijven vervullen.

  • 2 Indien de ambtenaar voor wie toepassing is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, blijkens de uitslag van een geneeskundig onderzoek tussentijds ongeschikt is geworden voor de verdere vervulling van zijn betrekking, kan hem ontslag worden verleend met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de uitslag van het geneeskundig onderzoek te zijner kennis is gebracht.

Artikel 9c:3 Bedrag en duur

  • 1 De uitkering bedraagt gedurende 60 maanden aansluitend aan het ontslag 80% van de laatstelijk voor het ontslag van de ambtenaar aan diens betrekking verbonden bezoldiging vermeerderd met zoveel -doch ten hoogste 10 malen -0,5% van die bezoldiging als het totaal aantal volle dienstjaren geldig voor pensioen krachtens het pensioenreglement op de dag van het ontslag meer dan 30 bedraagt. Vervolgens bedraagt de uitkering 70% van bedoelde bezoldiging, met dien verstande dat het bedrag van de uitkering niet lager is dan het bedrag van het pensioen waarop de gewezen ambtenaar recht zou hebben indien hij zou zijn gepensioneerd met ingang van de datum van zijn ontslag en in aanmerking zou zijn genomen de diensttijd bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement, welke hij bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar zal kunnen aanwijzen.

  • 2 Onder laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging wordt voor de toepassing van deze regeling verstaan de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, vermeerderd met de vakantieuitkering, bedoeld in artikel 6:3, berekend over een maand, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6, met dien verstande dat de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 en de prestatiebeloning slechts geacht worden te behoren tot de bezoldiging tot een bedrag dat overeenkomt met hetgeen in de twaalf maanden voorafgaande aan het ontslag gemiddeld per maand aan die vergoeding of beloning aan de gewezen ambtenaar is toegekend.

  • 3 Indien in de laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging uit anderen hoofde dan wegens periodieke verhogingen wijziging zou zijn gekomen wanneer de gewezen ambtenaar op deze bezoldiging in dienst zou zijn gebleven, geldt van de datum van in werking treden dier wijziging af het aldus gewijzigde bedrag als laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging.

Artikel 9c:3:1 Verrekening inkomsten uit of in verband met arbeid

  • 1 Wanneer een gewezen ambtenaar, die aan deze regeling recht op uitkering kan ontlenen, inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum waarop zijn ontslag is ingegaan, wordt op de uitkering een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en de onverminderde uitkering krachtens artikel 9c:3 samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.

  • 2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem de uitkering krachtens deze regeling is toegekend.

  • 3 Wanneer de gewezen ambtenaar op of na de dag, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing. De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de gewezen ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.

  • 4 Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.

Artikel 9c:3:2 Verrekening inkomsten uit of in verband met arbeid

  • 1 Van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf doet de gewezen ambtenaar onverwijld mededeling aan het college. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van de inkomsten, die hij uit dien hoofde zal verwerven; hij is verplicht om, indien die inkomsten tijdelijk of blijvend wijziging ondergaan, daarvan tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende uitkeringstermijn nadere opgave te doen. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten die hij sedert het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten. Brengt echter de aard der werkzaamheden mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave over die langere termijn en kan op de uitkering een voorlopige vermindering worden toegepast naar een geraamd bedrag van die inkomsten, onder voorbehoud van nadere verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn. Dit lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 9c:3:1, tweede en derde lid.

  • 2 Indien de gewezen ambtenaar de verplichtingen, genoemd in het eerste lid, niet of niet volledig nakomt, kan het college bepalen dat de uitkering, zolang zulks niet het geval is, niet of slechts gedeeltelijk wordt uitbetaald.

  • 3 De gewezen ambtenaar wordt geacht door het aanvaarden van de uitkering er in te bewilligen dat zij die daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komen, de inlichtingen verstrekken welke voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijk zijn.

Artikel 9c:3:3 Samenloop met aanspraken uit hoofde van ziekte of ongeval

Ten aanzien van hem die aan deze regeling recht op uitkering ontleent en die na zijn ontslag uit hoofde van ziekte of ongeval nog aanspraken in verband met de dienstbetrekking waaruit hij is ontslagen heeft of verkrijgt, wordt de uitkering tot het einde van de periode waarover die aanspraken bestaan, verminderd met het bedrag daarvan.

Artikel 9c:4 Pensioenopbouw vanaf 62 jaar

  • 1 Indien de gewezen ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 16.1 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, waardoor ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voor de helft plaats vindt, worden de kosten van deze vrijwillig voortzetting gedragen door de gemeente, met dien verstande dat 30% van het bedrag van de premie dat door de werkgever afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen ambtenaar nog verplicht pensioen zou opbouwen, voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten van een vrijwillige aanvullende deelname waardoor de pensioenopbouw voor meer dan de helft plaats vindt, komen te allen tijde volledig ten laste van de gewezen ambtenaar.

  • 2 De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de hoogte van:

    • a

      de mogelijkheid om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voor de helft voort te zetten op basis van artikel 16.1 van het pensioenreglement voor de gewezen ambtenaar als bedoeld in het eerste lid;

    • b

      dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt dit niet leidt tot extra kosten in vergelijking tot de situatie zoals die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de toepasselijkheid van het eerste lid;

    • c

      de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 16.1 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP;

    • d

      de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt ondersteund door de werkgever.

  • 3 De aanschrijving als bedoeld in lid 2 wordt herhaald in de drie maanden voor het moment dat de ambtenaar de leeftijd van 62 jaar bereikt.

Artikel 9c:5:1 Pensioenopbouw vanaf 62 jaar

  • 1 De uitkering vervalt:

    • a

      met ingang van de dag, volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden;

    • b

      op de datum waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaren bereikt.

  • 2 De uitkering kan geheel of ten delen vervallen worden verklaard indien de gewezen ambtenaar zich naar het oordeel van het college zodanig gedraagt, dat hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen.

Artikel 9c:6:1 Overlijdensuitkering

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de gewezen ambtenaar heeft de weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner die krachtens het pensioenreglement recht heeft op een nabestaandenpensioen, recht op een bedrag gelijk aan de bezoldiging bedoeld in artikel 9c:3 over een tijdvak van drie maanden. Wordt geen weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner als bedoeld in de vorige volzin nagelaten, dan verkrijgen de minderjarige kinderen van de overledene recht op bedoelde uitkering. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan hebben, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broers of zusters, deze betrekkingen recht op bedoelde uitkering.

  • 2 Laat de overledene geen betrekkingen na die krachtens het eerste lid recht hebben op de uitkeringen als in dat lid bedoeld, dan kan dit bedrag door het college geheel of ten dele worden aangewend voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging.

9d Tijdelijke regeling ambtenaren, werkzaam bij de gemeentelijke beroepsbrandweer en een gemeentelijke ambulancedienst, geboren na 1949 of die geboren is voor 1950, maar...

Artikel 9d:1 Tijdelijke regeling

Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar, werkzaam bij de gemeentelijke beroepsbrandweer of een gemeentelijke ambulancedienst, die geboren is na 1949 of die geboren is voor 1950, maar die op 1 april 1997 geen deelnemer was bij het ABP en die op 31 december 2005 en 1 januari 2006 werkzaam was in een functie, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op i30334.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , leeftijdsgrenzen zijn bepaald.

Artikel 9d:2 Tijdelijke regeling

  • 1 De ambtenaar, bedoeld in artikel 9d:1, die op grond van de op 31 december 2005 voor hem geldende regelgeving, op 1 januari 2006 of daarna FLO-ontslag zou zijn verleend, wordt buitengewoon verlof verleend met behoud van de volledige bezoldiging.

  • 2 Het buitengewoon verlof gaat in op de datum waarop de ambtenaar FLO-ontslag zou zijn verleend.

  • 3 Deze regeling is bedoeld als overgangsmaatregel en geldt tijdelijk totdat het FLO-overgangsrecht is vastgesteld.

Artikel 9d:3 Slotbepaling

Ambtenaren, aan wie op of na 1 januari 2006 op grond van artikel 9d:2 buitengewoon verlof verleend is met behoud van zijn volledige bezoldiging, worden met ingang van 1 juli 2006 onder de werking van hoofdstuk 9b gebracht.

Artikel 9d:4 Slotbepaling

Met ingang van 1 juli 2006 kunnen ambtenaren geen recht meer doen gelden op de aanspraken op grond van dit hoofdstuk.

9e De gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht

Artikel 9e:1 Werkingssfeer

Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar op wie paragraaf 2 of 3 van hoofdstuk 9b of op wie artikel 9b:49 van toepassing is.

Artikel 9e:2 Begripsomschrijvingen

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • a

      gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht: een regeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964;

    • b

      instelling: een door de ambtenaar gekozen kredietinstelling of verzekeraar als bedoeld in artikel 19g, vierde lid, Wet op de loonbelasting 1964;

    • c

      levenslooprekening: een bij de instelling door de ambtenaar geopende geblokkeerde rekening, waarop de inleg van de ambtenaar wordt gestort;

    • d

      levensloopverzekering: een bij de instelling door de ambtenaar afgesloten verzekering, waarop de inleg van de ambtenaar wordt gestort;

    • e

      levenslooptegoed: het tegoed op een levenslooprekening onderscheidenlijk het verzekerd kapitaal;

    • f

      netto spaarverzekering: de bij Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance afgesloten verzekering met als productnaam “Aanvullingsplan Netto, waarop de inleg van de ambtenaar wordt gestort;

    • g

      netto spaarverzekeringstegoed: het tegoed op de netto spaarverzekering;

    • h

      Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance: het product van Loyalis, speciaal ontwikkeld voor het FLO-overgangsrecht, dat bestaat uit een levensloopverzekering en een netto spaarverzekering.

  • 2 Het LOGA-pad houdt in dat de ambtenaar:

    • a

      moet deelnemen aan Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance en,

    • b

      de volledige levensloopbijdrage beschikbaar moet stellen om in te leggen in Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance op het moment dat de werkgever deze levensloopbijdrage verstrekt en,

    • c

      niet tussentijds (vóór het bereiken van de 59- of 60-jarige leeftijd) tegoed opneemt uit Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance.

Artikel 9e:3 Doel

De bepalingen van dit hoofdstuk hebben ten doel het treffen van een voorziening in geld uitsluitend ten behoeve van de financiering van een periode van (gedeeltelijk) onbetaald verlof door de ambtenaar. De gespaarde voorziening blijft qua omvang binnen de grenzen van artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 9e:4 Verzoek tot deelname levensloopregeling

  • 1 De ambtenaar die wil deelnemen aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht meldt dit bij het college.

  • 2 Het college verwerkt de melding uiterlijk met ingang van de derde kalendermaand na ontvangst, tenzij niet wordt voldaan aan de eisen zoals genoemd in artikel 9e:5.

  • 3 Het college stelt vast hoe de melding moet plaatsvinden.

Artikel 9e:5 Voorwaarden deelname levensloopregeling

  • 1 De ambtenaar informeert het college schriftelijk over de instelling waarbij de levenslooprekening of de levensloopverzekering wordt aangehouden.

  • 2 De ambtenaar verklaart schriftelijk aan het college of hij een levenslooptegoed heeft opgebouwd bij een of meer gewezen inhoudingsplichtigen tenzij een andere werkgever bij wie de ambtenaar in dienstbetrekking staat geacht wordt inhoudingsplichtig te zijn ten aanzien van dit levenslooptegoed.

  • 3 De ambtenaar stemt er schriftelijk mee in dat de instelling aan het college informatie verstrekt over de omvang van het levenslooptegoed van de ambtenaar tenzij dit levenslooptegoed geacht wordt te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige bij wie de ambtenaar in dienstbetrekking staat.

  • 4 De ambtenaar verklaart schriftelijk aan het college dat hij gedurende zijn deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht niet deelneemt aan een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 9e:6 Inleg

  • 1 De ambtenaar vermeldt bij zijn melding om deel te nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht het gewenste bedrag van de inleg per jaar.

  • 2 De ambtenaar kan eenmaal per jaar op een door het college aangewezen wijze en tijdstip de hoogte van de inleg wijzigen.

  • 3 De inleg bestaat uit een of meerdere van de in artikel 9e:7 genoemde bronnen.

Artikel 9e:7 Bronnen

De jaarlijkse inleg van de ambtenaar in het kader van de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht bestaat uit een of meer van de volgende bronnen:

  • a

    het salaris

  • b

    de vakantietoelage;

  • c

    de eindejaarsuitkering;

  • d

    de levensloopbijdrage als genoemd in artikel 9e:8 en 9e:9;

  • e

    de geldelijke vergoeding voor de verkoop van vakantie-uren als bedoeld in artikel 4a:1;

  • f

    het opgebouwde verloftegoed bedoeld in artikel 4:3 lid 3.

Artikel 9e:8 Levensloopbijdrage voor de ambtenaar met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006

  • 1 De ambtenaar op wie paragraaf 2 van hoofdstuk 9b van toepassing is, heeft recht op een levensloopbijdrage van de gemeente.

  • 2 De hoogte van de levensloopbijdrage is voor de ambtenaar voor wiens functie een leeftijdsgrens was vastgesteld van 55, 56, 57, 58 of 59 jaar zodanig, dat de ambtenaar bij het bereiken van de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid, een tegoed heeft overeenkomend met 210% van zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2. Hierbij is het tegoed de som van het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed. De controle hierop vindt plaats binnen een half jaar na het bereiken van de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof.

  • 3 De hoogte van de levensloopbijdrage is voor de ambtenaar voor wiens functie een leeftijdsgrens was vastgesteld van 60 jaar zodanig, dat hij bij het bereiken van de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, tweede lid, een tegoed heeft overeenkomend met 140% van zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2. Hierbij is het tegoed de som van het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed.De controle hierop vindt plaats binnen een half jaar na het bereiken van de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof.

  • 4 Voorwaarde voor de in het tweede en derde lid genoemde garantie van 210% respectievelijk 140% is dat de ambtenaar het LOGA-pad volgt.

  • 5 De levensloopbijdrage behoort niet tot het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 6 De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging, bedoeld in artikel 3:1.

  • 7 De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging, bedoeld in artikel 9b:2.

Artikel 9e:9 Levensloopbijdrage voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006

  • 1 De ambtenaar op wie paragraaf 3 van hoofdstuk 9b van toepassing is, heeft recht op een levensloopbijdrage van de gemeente.

  • 2 De hoogte van de levensloopbijdrage is voor de ambtenaar voor wiens functie een leeftijdsgrens was vastgesteld van 55, 56, 57, 58 of 59 jaar zodanig, dat hij bij het bereiken van de datum, bedoeld in artikel 9b:35, eerste lid, en uitgaande van het bereiken van 20 dienstjaren of meer op dat moment, een tegoed heeft overeenkomend met 210% van zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2. Hierbij is het tegoed de som van het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed. De controle hierop vindt plaats binnen een half jaar na het bereiken van de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof.

  • 3 De hoogte van de levensloopbijdrage is voor de ambtenaar voor wiens functie een leeftijdsgrens was vastgesteld van 60 jaar zodanig, dat hij bij het bereiken van de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, tweede lid, en uitgaande van het bereiken van 20 dienstjaren of meer, een tegoed heeft overeenkomend met 140% van zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2. Hierbij is het tegoed de som van het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed. De controle hierop vindt plaats binnen een half jaar na het bereiken van de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof.

  • 4 In het tweede lid wordt onder dienstjaren verstaan het aantal jaren bedoeld in artikel 9b:2, onderdeel c of d, tot de leeftijd van 59 jaar.

  • 5 In het derde lid wordt onder dienstjaren verstaan het aantal jaren bedoeld in artikel 9b:2, onderdeel c of d, tot de leeftijd van 60 jaar.

  • 6 Voorwaarde voor de in het tweede en derde lid genoemde garantie van 210% respectievelijk 140% is dat de ambtenaar het LOGA-pad volgt.

  • 7 Wanneer op 59-jarige leeftijd respectievelijk 60-jarige leeftijd nog geen 20 dienstjaren zijn bereikt, voorziet de levensloopbijdrage in een tegoed naar rato van het aantal dienstjaren, dat op 59-jarige leeftijd respectievelijk 60-jarige leeftijd is bereikt.

  • 8 De levensloopbijdrage behoort niet tot het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 9 De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging, bedoeld in artikel 3:1.

  • 10 De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging, bedoeld in artikel 9b:2.

Artikel 9e:10 Beëindiging deelname gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht

  • 1 Het college beëindigt de deelname aan de levensloopregeling uiterlijk twee maanden na ontvangst van de kennisgeving hiertoe door de ambtenaar. Het college stelt vast hoe de kennisgeving moet plaatsvinden.

  • 2 Deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht eindigt daarnaast:

    • a

      bij overlijden van de ambtenaar;

    • b

      bij beëindiging van zijn bezwarende functie;

    • c

      op de laatste dag van de maand voorafgaand aan de maand waarin de ambtenaar 65 jaar wordt.

Artikel 9e:11 Afkoop levensloopbijdrage

  • 1 De ambtenaar, bedoeld in artikel 9e:8, tweede lid, en 9e:9, tweede lid, wiens deelname aan de levensloopregeling FLO-overgangsrecht eindigt op grond van artikel 9e:10, tweede lid, onder b, voordat hij het moment van ingang van onbezoldigd volledig verlof bereikt, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid, of 9b:35, eerste lid, heeft recht op een afkoopbedrag.

  • 2 De ambtenaar, bedoeld in artikel 9e:8, derde lid, en 9e:9, derde lid, wiens deelname aan de levensloopregeling FLO-overgangsrecht eindigt op grond van artikel 9e:10, tweede lid, onder b, voordat hij het moment van ingang van onbezoldigd volledig verlof bereikt, bedoeld in artikel 9b:11, tweede lid, of 9b:35, tweede lid, heeft recht op een afkoopbedrag.

  • 3 De hoogte van het afkoopbedrag is voor de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, zodanig, dat hij, uitgaande van de in het LOGA overeengekomen uitgangspunten, op de leeftijd van 59 jaar een tegoed heeft overeenkomend met 210% van de bezoldiging op het moment van ontslag. Hierbij is het tegoed de som van het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed.

  • 4 De hoogte van het afkoopbedrag is voor de ambtenaar, bedoeld in het tweede lid, zodanig, dat hij, uitgaande van de in het LOGA overeengekomen uitgangspunten, op de leeftijd van 60 jaar een tegoed heeft overeenkomend met 140% van de bezoldiging op het moment van ontslag. Hierbij is het tegoed de som van het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed.

  • 5 Wanneer op het moment van ontslag nog geen 20 dienstjaren zijn bereikt, voorziet het afkoopbedrag, uitgaande van de in het LOGA overeengekomen uitgangspunten, in een tegoed op 59- of 60-jarige leeftijd naar rato van het aantal dienstjaren op het moment van ontslag.

  • 6 De hoogte van het afkoopbedrag wordt door Loyalis bepaald, waarbij:

    • a

      het afkoopbedrag wordt gebaseerd op de bezoldiging op de dag voorafgaand aan het moment van ontslag;

    • b

      er een verwacht netto rendement van 4% voor de contante waardeberekening wordt gehanteerd;

    • c

      het afkoopbedrag wordt gebaseerd op dienstjaren, afgerond op hele maanden naar beneden, bij de oud-werkgever.

  • 7 Het afkoopbedrag behoort niet tot het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 8 Het afkoopbedrag behoort niet tot de bezoldiging, bedoeld in artikel 3:1.

  • 9 Het afkoopbedrag behoort niet tot de bezoldiging, bedoeld in artikel 9b:2.

Artikel 9e:11a Levensloopbijdrage bij regionalisering

In afwijking van artikel 9e:11, eerste en tweede lid, heeft de ambtenaar

  • -

    die wegens regionalisering van de gemeentelijke beroepsbrandweer uit de bezwarende functie wordt ontslagen en

  • -

    op wie bij de nieuwe werkgever hoofdstuk 9b van toepassing blijft, geen recht op een afkoopbedrag tenzij het college beslist tot afkoop.

Artikel 9e:12 Afkoop bij voortzetting overgangsrecht

Wanneer sprake is van een overstap van de ene bezwarende oud FLO-functie naar een andere bezwarende oud FLO-functie, als bedoeld in artikel 9b:1, tweede lid, waarbij het overgangsrecht voortgezet wordt, is de voorwaarde voor de garanties bedoeld in artikel 9e:8 en 9e:9 dat de ambtenaar het afkoopbedrag, als bedoeld in artikel 9e:11 beschikbaar stelt voor inleg in Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance.

Artikel 9e:13 Opname levenslooptegoed

  • 1 Over het levenslooptegoed wordt uitsluitend beschikt:

    • a

      ten behoeve van de uitbetaling van een uitkering tijdens een periode van (gedeeltelijk) onbetaald verlof op grond van de Wet arbeid en zorg, hoofdstuk 6 of de periode van onbetaald volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11 en 9b:35;

    • b

      b. ten behoeve van het omzetten van het levenslooptegoed in een aanspraak ingevolge artikel 16.6. van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, voor zover de fiscale grenzen in de Wet op de loonbelasting 1964 niet worden overschreden.

  • 2 Om over het levenslooptegoed te kunnen beschikken meldt de ambtenaar tenminste drie maanden voor de gewenste ingangsdatum het college dat hij wil beschikken over (een deel van zijn) levenslooptegoed. Het college stelt vast hoe de melding moet plaatsvinden.

  • 3 Het levenslooptegoed mag geheel of gedeeltelijk worden afgekocht in geval van beëindiging van het dienstverband.

  • 4 Met inachtneming van het derde lid, wordt het levenslooptegoed niet afgekocht, vervreemd, prijsgegeven dan wel formeel of feitelijk als voorwerp van zekerheid gesteld anders dan ten behoeve van de in artikel 61k Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 bedoelde verpanding ten behoeve van de belastingdienst bij buitenlandse aanbieders.

10 Wachtgeld

Artikel 10:1 Betrokkene

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'betrokkene':

    • a

      de gewezen ambtenaar aan wie op grond van artikel 8:4 of artikel 8:5 van deze regeling ontslag is verleend uit een betrekking:

      • 1

        waarin hij vast was aangesteld;

      • 2

        waarin hij tijdelijk was aangesteld, mits die aanstelling ten minste vijf jaren heeft geduurd en niet is geschied in een betrekking van kennelijk tijdelijke aard;

    • b

      de gewezen ambtenaar aan wie op grond van artikel 8:6 of artikel 8:8 van deze regeling ontslag is verleend, tenzij toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 8:6, tweede lid, respectievelijk artikel 8:8, tweede lid.

  • 2 Onder betrokkene wordt mede verstaan de gewezen ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die zelf ontslag heeft gevraagd nadat het voornemen, hem op grond van artikel 8:4 of 8:5 van deze regeling ontslag te verlenen, hem schriftelijk is medegedeeld.

Artikel 10:2 Lichamen

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'lichamen': Rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.

Artikel 10:3 Diensttijd

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'diensttijd': de aan het in artikel 10:1, eerste lid, bedoelde ontslag voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het ambtenaarschap in de zin van de WPA is verbonden, alsmede tijd die door inkoop of door een verzoek, bedoeld in artikel D2 van de pensioenwet, voor pensioen geldig zou zijn verklaard.

  • 2 Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit het ontslag, bedoeld in artikel 10:1, is verleend, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid blijft buiten beschouwing:

    • a

      diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een jaar daarvan wegens verleend ontslag, behalve voor de toepassing van artikel 10:8, derde tot en met vijfde lid;

    • b

      diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld of een daarmede gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid, behalve voor de toepassing van artikel 10:8, derde tot en met vijfde lid;

    • c

      diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;

    • d

      tijd, bedoeld in artikel 5:4 van het pensioenreglement;

    • e

      tijd in een aangehouden betrekking, dan wel in een betrekking welke de betrokkene had kunnen aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig ontslag heeft genomen met ingang van de datum waarop het wachtgeld ingaat.

  • 4 Indien en voor zover diensttijd die bij de berekening van het wachtgeld in aanmerking is genomen met een overheidspensioen anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van het wachtgeld met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.

Artikel 10.3 (Q) Diensttijd (o.a. Stichting Wijkcentra)

In aanvulling op de toelichting van artikel 10:3, worden de volgende leden toegelicht:

Lid 2

Op grond van het raadsbesluit van 11 juni 1981, afd. VII-B, nr. 4900/81 ter zake van de omzetting van de Stichting Wijkcentra in een bestuurscommissie ex. artikel 61 dient als diensttijd tevens te worden beschouwd: de tijd vóór 1 januari 1982 bij de Stichting Wijkcentra doorgebracht. Zie hoofdstuk 3 (Personele aspecten) van het desbetreffende raadsvoorstel.

Lid 3d

Met tijd bedoeld in art 5,4 van het pensioenreglement wordt bedoeld de tijd doorgebracht door de deelnemer als gewezen werknemer tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin betrokkene de leeftijd van 62 jaar heeft bereikt en er recht bestond op een ontslaguitkering. Verder de tijd betreffende de gewezen werknemers die, voor zolang dat recht is toegekend, op 1 april 1997 recht hadden op een ontslaguitkering. Ook betreft het de tijd van de gewezen werknemers die zouden hebben voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het recht op een vut-uitkering indien hen met ingang van 1 april 1997 of een daarvoor gelegen tijdstip ontslag zou zijn verleend, mits zij, voor zolang dat recht is toegekend, recht hebben op een in de fpu-regeling bedoelde uitkering ten laste van de Stichting Vut-fonds overheidspersoneel. Op grond van genoemd artikel 5,4 tellen voornoemde tijden voor de helft mee.

Artikel 10:4 Dienstbetrekking

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Deze regeling verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen bezoldiging of loon worden verricht.

  • 2 Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10:5 Bezoldiging

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 In deze regeling wordt verstaan onder 'bezoldiging': de bezoldiging bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, van deze regeling, zoals deze laatstelijk vóór het ontslag aan de betrekking was verbonden, vermeerderd met de vakantietoelage, bedoeld in artikel 6:3 van deze regeling, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6.

  • 2 Voor zover in de bezoldiging een bedrag moet worden begrepen wegens de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 van deze regeling, wordt dit bedrag berekend naar het gemiddelde over de aan de dag van het ontslag voorafgaande twaalf volle kalendermaanden.

  • 3 Indien in de bezoldiging anders dan wegens periodieke verhoging wijziging zou zijn gekomen als de betrokkene de betrekking op die bezoldiging zou zijn blijven vervullen, geldt met ingang van de dag van in werking treden van die wijziging het gewijzigde bedrag als bezoldiging.

  • 4 Indien de bezoldiging wegens verminderde werkzaamheden voorafgaande aan de opheffing van de betrekking lager was dan zonder verminderde werkzaamheden het geval zou zijn geweest, kan de bezoldiging ten gunste van betrokkene worden herzien.

Artikel 10:6 Recht op wachtgeld

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 De betrokkene, bedoeld in artikel 10:1, eerste lid, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat, tenzij de betrokkene :

    • a

      ter zake van dat ontslag recht heeft op een pensioen wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;

    • b

      op dat moment recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;

    • c

      terzake van dat ontslag recht heeft op een suppletie als bedoeld in hoofdstuk 11a van deze regeling.

  • 2 De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80. De hoogte van dit wachtgeld wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag. Ter bepaling van de duur van het wachtgeld wordt voor de toepassing van:

    • a

      artikel 10:7 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van het vierde lid tevens een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen;

    • b

      artikel 10:8 als ingangsdatum uitgegaan van de datum van ontslag.

  • 3 De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, heeft na afloop van de suppletie, bedoeld in artikel 11a:5, onderdeel a, recht op wachtgeld indien hij bij het buiten toepassing laten van het eerste lid, onderdeel c, op grond van het ontslag uit de betrekking waarvoor hij arbeidsongeschikt is verklaard recht zou hebben op wachtgeld waarbij de duur zou worden vastgesteld ingevolge artikel 10:8 van dit besluit. Het wachtgeld gaat in op de eerste dag volgende op die waarop de suppletie op grond van artikel 11a:5, onderdeel a, is geëindigd. Het eindigt op het tijdstip waarop het wachtgeld dat, te rekenen vanaf de dag waarop het ontslag is ingegaan, zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:8, bij het buiten toepassing laten van het eerste lid,onderdeel c, zou zijn geëindigd. Op de hoogte van dit wachtgeld is artikel 10:10 van toepassing in die zin dat gerekend wordt vanaf het tijdstip waarop het ontslag is ingegaan.

Artikel 10:7 Duur van het wachtgeld

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 De duur van het wachtgeld is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.

  • 2 Indien de betrokkene:

    • a

      in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of

    • b

      onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de WAJONG of de WAZ;

      • -

        wordt de duur van het wachtgeld verlengd met:

      • -

        3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar;

      • -

        0,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 10 jaar;

      • -

        1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 15 jaar;

      • -

        1,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar;

      • -

        2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar;

      • -

        2,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar;

      • -

        3,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar, en

      • -

        4,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar.

  • 3 Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:

    • a

      perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en

    • b

      de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.

  • 4 Perioden, waarin een betrokkene:

    • a

      recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%;

    • b

      ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • c

      een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • d

      na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet over de maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;

    • e

      een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d; worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.

  • 5 Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind:

    • a

      beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid volledig; en

    • b

      vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.

  • 6 Voor de toepassing van het vijfde lid worden als periode van verzorging niet meegeteld de periode waarin:

    • a

      de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid; of

    • b

      de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakantie.

  • 7 Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen. In geval geen verzorgende persoon wordt aangewezen is het college bevoegd een van hen die naar het oordeel van het college als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.

  • 8 Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:

    • a

      een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;

    • b

      een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

  • 9 De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10:8 Duur van het wachtgeld

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 In afwijking van artikel 10:7 wordt, indien dit leidt tot een langere wachtgeldduur, waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid is begrepen, de duur van het wachtgeld vastgesteld   overeenkomstig de volgende leden.

  • 2 De duur van het wachtgeld wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:

    • a

      die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;

    • b

      die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%;

    • c

      die op de dag van ontslag 60 jaar of ouder is, met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.

  • 3 Ten aanzien van de betrokkene die bij de aanvang van de in het voorgaande lid bedoelde diensttijd in het genot was van wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens het eerste en tweede lid van dit artikel, of van een uitkering waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikel 11:8, tweede lid van deze regeling, wordt bij de berekening van de duur van het wachtgeld op basis van het tweede lid mede in aanmerking genomen de diensttijd, welke bij de berekening van de duur van het eerder toegekende wachtgeld of de eerder toegekende uitkering in aanmerking is genomen. Op de aldus berekende duur wordt de duur van het eerder toegekende wachtgeld of de eerder toegekende uitkering, met uitzondering van de verlenging, bedoeld in het volgende lid, in mindering gebracht.

  • 4 In aanvulling op de duur van het wachtgeld van de betrokkene die ten tijde van het ontslag een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft volbracht, wordt indien de som van zijn leeftijd en diensttijd ten tijde van het ontslag 60 jaren of meer bedraagt, na afloop van de termijn waarover wachtgeld is toegekend, een bijzondere verlenging verleend. Deze bijzondere verlenging duurt tot de eerste dag van de kalendermaand waarin hij 65 jaar wordt.

  • 5 De verlenging als bedoeld in het vierde lid vindt niet plaats in het geval, dat ter zake van een eerder toegekend wachtgeld de vorenbedoelde verlenging reeds heeft plaatsgehad, tenzij de betrokkene nadien wederom een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft vervuld. In dat geval blijft de tijd die in aanmerking is genomen bij de bijzondere verlenging, buiten aanmerking

Artikel 10:9 Vervolgwachtgeld

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 De betrokkene, die het einde van de wachtgeldduur, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, heeft bereikt, heeft in aansluiting op dat wachtgeld recht op een vervolgwachtgeld.

  • 2 De betrokkene die

    • a

      het einde van de wachtgeldduur bedoeld in artikel 10:7, eerste lid, heeft bereikt en

    • b

      voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de wachtgeldduur, heeft recht op een vervolgwachtgeld.

  • 3 Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van het vervolgwachtgeld een jaar.

  • 4 De duur van het vervolgwachtgeld voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, bedraagt drie en een half jaar.

  • 5 De betrokkene aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 10:8 een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:7. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

  • 6 De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 10:8 een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:7. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

  • 7 Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van het wachtgeld van overeenkomstige toepassing op het vervolgwachtgeld.

Artikel 10:10 Bedrag van het wachtgeld

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Het bedrag van het wachtgeld is gedurende de eerste drie maanden gelijk aan 87% van de bezoldiging, gedurende de daaropvolgende negen maanden 77% van die bezoldiging en vervolgens 67% van die bezoldiging. Bij intrekking van de Wet van 20 december 1984 (Stb. 1984, 657) worden de percentages, genoemd in de vorige volzin, met 3 procentpunten verhoogd. Het bedrag van het wachtgeld daalt echter niet beneden het bedrag van het pensioen waarop de betrokkene recht zou hebben indien hij uit de betrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, op de dag van dat ontslag zou zijn gepensioneerd naar de diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, en de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het pensioenreglement, in de betrekking waaruit het wachtgeld is toegekend.

  • 2 In afwijking van het vorige lid is het bedrag van het wachtgeld tijdens de verlenging bedoeld in artikel 10:8, vierde lid, gelijk aan het bedrag van het pensioen, bedoeld in het vorige lid, met dien verstande dat gedurende het eerste jaar van die verlenging het wachtgeld ten minste bedraagt 40% van de bezoldiging.

Artikel 10:11 Bedrag van het vervolgwachtgeld

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Het bedrag van het vervolgwachtgeld is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

Artikel 10:12 Verplichtingen

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaren niet heeft bereikt, is hij verplicht een hem aangeboden betrekking, die hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, te aanvaarden dan wel tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gelegenheid die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht.

  • 2 Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij het arbeidsbureau van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven op de eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag ingaat, dan wel het recht op wachtgeld ontstaat.

  • 3 De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van het college vergelijkbaar is met het arbeidsbureau.

  • 4 Het college kan bepalen dat de in het tweede en derde lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde betrokkenen of groepen van betrokkenen die de leeftijd van 55 jaar nog niet hebben bereikt.

  • 5 De betrokkene, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, is voorts verplicht zich te gedragen naar de voorschriften die hem door het college in het algemeen of voor enig bijzonder geval worden gegeven, strekkende tot het verkrijgen van een betrekking of andere bron van inkomsten.

  • 6 De in het eerste tot en met vijfde lid bedoelde verplichtingen vinden overeenkomstige toepassing voor de ambtenaar zodra hem ontslag op grond van artikel 8:4 van deze regeling is verleend, dan wel het voornemen tot zodanig ontslag hem schriftelijk is medegedeeld.

  • 7 Door het aanvaarden van het wachtgeld wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen, dat zij die naar het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen alle voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijke inlichtingen geven.

Artikel 10:13 Verplichtingen bij ziekte

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Indien betrokkene wegens ziekte ongeschikt is arbeid te verrichten, of daarvan is hersteld, is hij verplicht daarvan terstond mededeling te doen aan het college.

  • 2 Het college stelt nadere voorschriften vast met betrekking tot de geneeskundige begeleiding van betrokkene als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Indien betrokkene door het UWV schriftelijk in kennis is gesteld van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag voor een WAO-uitkering, is hij verplicht binnen de bij of krachtens de WAO gestelde termijnen een WAO-uitkering aan te vragen en alle medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor het verkrijgen van deze uitkering.

  • 4 Indien betrokkene als bedoeld in het derde lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk rekening gehouden met de WAO-uitkering behorende bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.

  • 5 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene als bedoeld in het vierde lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit hoofdstuk steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Artikel 10:14 Verhuiskosten

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Aan hem die op wachtgeld is of zal worden gesteld kan, indien hij elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, door het college een op de voet van de Verplaatsingskostenregeling te bepalen vergoeding in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing worden toegekend.

Artikel 10:15 Vermindering

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop hem het ontslag is verleend dan wel schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee die inkomsten en wachtgeld samen de bezoldiging te boven gaan. Voor de bepaling van het bedrag waarmee het wachtgeld vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de eerste volzin, de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van het wachtgeld ingevolge het bepaalde in artikel 10:19, eerste lid, niet in aanmerking genomen.

  • 2 Ten aanzien van de betrokkene aan wie een wachtgeld is toegekend en die wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op wachtgeld doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het pensioenreglement, worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten - ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaatsvond - uit de betrekking die door betrokkene als wachtgelder werd vervuld, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat het oorspronkelijk toegekende wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmee de WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met invaliditeitspensioen, al dan niet aangevuld met een wachtgeld of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van het oorspronkelijk toegekende wachtgeld de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding.

  • 3 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende vakantie, verlof of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem wachtgeld is toegekend.

  • 4 Wanneer de betrokkene op of na de dag, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing. De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen of indien de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.

  • 5 Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, wordt niet verstaan inkomsten, verkregen wegens overwerk of als gratificatie.

Artikel 10:16 Opgave van inkomsten

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop hem ontslag is verleend of hem schriftelijke mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, onverwijld mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van de inkomsten die hij uit die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende wijzigingen in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende wachtgeldtermijn op.

  • 2 Indien de in het eerste lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op te geven, doet hij vóór het verschijnen van elke wachtgeldtermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf, ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn

  • 3 Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave, bedoeld in het tweede lid, worden afgeweken.

  • 4 Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 10:15, derde en vierde lid.

Artikel 10:17 Verlenging

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Indien de betrokkene binnen drie maanden na het ontslag waaraan hij het recht op wachtgeld ontleent bij de gemeente te wier laste het wachtgeld komt een naar de aard van de werkzaamheden overeenkomstige betrekking gaat vervullen als die waaruit hem het ontslag is verleend, wordt de duur van die betrekking aan de op grond van de artikelen 10:7 en 10:8 vastgestelde duur van het wachtgeld toegevoegd.

Artikel 10:18 Opschorting

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Indien de betrokkene na zijn ontslag, uit hoofde van ziekte aanspraak op doorbetaling van bezoldiging of een uitkering ten bedrage van de laatstgenoten bezoldiging heeft of krijgt in verband met de betrekking waaruit hem ontslag is verleend, wordt de uitvoering of verdere uitvoering van de wachtgeldregeling vervat in deze regeling opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.

  • 2 Het college kan op verzoek van de betrokkene die zich als dienstplichtige in militaire dienst bevindt of moet begeven, de uitvoering of verdere uitvoering van de wachtgeldregeling vervat in deze regeling opschorten tot het einde van het tijdvak van diens militaire dienst.

Artikel 10:19 Samenloop

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Indien de betrokkene ter zake van de dienstbetrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, aanspraak heeft op een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van het wachtgeld, toegekend ter zake van hetzelfde ontslag, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze vermindering bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van

    65% tot 80% :

    80%;

    55% tot 65% :  

    60%;

    45% tot 55% :  

    50%;

    35% tot 45% :  

    40%;

    25% tot 35% :  

    30%;

    15% tot 25% :  

    20%;

    minder dan 15%:

    0%.

    De som van de in de eerste volzin bedoelde WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, en het verminderde wachtgeld bedraagt voorts niet meer dan het onverminderde wachtgeld dat wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding wordt het overschrijdende bedrag op het wachtgeld in mindering gebracht.

  • 2 Indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met de WAO-uitkering waarbij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer behoort.

  • 3 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, bedoeld in het eerste lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht op deze uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit artikel steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

  • 4 Indien de betrokkene aanspraken heeft of verkrijgt op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of de ziektewet, wordt gedurende de termijn waarover die aanspraken bestaan, het wachtgeld slechts uitbetaald voor zover het evenbedoelde uitkeringen te boven gaat.

Artikel 10:20 Betaling

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Het bedrag van het wachtgeld, over een jaar berekend, wordt naar boven tot een volle euro afgerond en in dezelfde termijnen uitbetaald als de bezoldiging welke vóór de toekenning van wachtgeld werd genoten.

  • 2 Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling van het wachtgeld over langere termijnen geschieden.

Artikel 10:21 Afkoop

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

In bijzondere gevallen kan het college op verzoek van de betrokkene een regeling met hem treffen krachtens welke het wachtgeld geheel of ten dele wordt vervangen door een afkoopsom.

Artikel 10:22 Verval van wachtgeld

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Het wachtgeld kan geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard:

    • a

      Indien de betrokkene de opgave bedoeld in artikel 10:16, eerste en tweede lid, nalaat dan wel onjuist of onvolledig doet;

    • b

      indien de betrokkene enig op grond van artikel 10:12, tweede, derde of vijfde lid gegeven voorschrift niet nakomt, tenzij hem hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt;

    • c

      indien de betrokkene zich zonder toestemming van het college in het buitenland vestigt of geacht moet worden aldaar duurzaam te verblijven;

    • d

      indien betrokkene niet voldoet aan de verplichtingen die bij of krachtens artikel 10:13, eerste en tweede lid zijn gesteld;

    • e

      indien de betrokkene zich zodanig gedraagt dat hem ontslag zou zijn verleend als hij in dienst was gebleven;

    • f

      indien achteraf blijkt, dat vóór het aan de betrokkene verleende ontslag zich feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan, die zo deze eerder bekend waren aanleiding zouden hebben gevormd hem als ambtenaar met toepassing van artikel 8:13 ontslag te verlenen.

  • 2 Indien de betrokkene de verplichting, bedoeld in artikel 10:12, eerste lid, niet nakomt, vervalt het wachtgeld voor het gedeelte waarmede het, tezamen met de verzuimde of verloren gegane inkomsten, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan.

  • 3 Het bepaalde in het eerste en tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de ambtenaar bedoeld in artikel 10:12, zesde lid, aan wie in dat geval een op soortgelijke wijze berekend lager wachtgeld wordt toegekend.

  • 4 Het bepaalde in dit artikel is niet van kracht indien het niet nakomen van voorschriften, het weigeren of geen gebruik maken van inkomsten geschiedt tijdens een staking of uitsluiting, behoudens het geval dat het naar het oordeel van het college noodzakelijk is dat de ambtenaar werkzaamheden verricht ter vervanging van stakers of uitgeslotenen of om werknemers behulpzaam te zijn, zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst.

Artikel 10:23 Verval van wachtgeld

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Het recht op wachtgeld vervalt:

    • a

      met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin betrokkene 65 jaar wordt;

    • b

      op de dag na het overlijden van de betrokkene;

    • c

      op de dag dat betrokkene de in artikel 10:12, tweede en derde lid, bedoelde inschrijving teniet doet of nalaat haar op de door het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling bepaalde tijdstippen te doen verlengen;

    • d

      op de dag dat betrokkene als ingeschrevene bij het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van die organisatie dan wel die instantie, die kan leiden tot het verkrijgen van werk, dat voor hem passend kan worden geacht dan wel weigert dergelijk werk te aanvaarden.

  • 2 Het recht op wachtgeld vervalt met ingang van de dag waarop betrokkene recht verkrijgt op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Artikel 10:6, tweede lid is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van dit wachtgeld de duur, voor zover deze wordt berekend aan de hand van artikel 10:8, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.

Artikel 10:24 Overlijdensuitkering

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene wordt aan de nagelaten echtgenoot of geregistreerde partner een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging als bedoeld in artikel 10:5, over een tijdvak van drie maanden. Laat de overledene geen echtgenoot of geregistreerde partner na dan geschiedt de uitkering ten behoeve van zijn minderjarige wettige of natuurlijke kinderen dan wel minderjarige pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering ten behoeve van ouders, broers, zusters of meerderjarige kinderen van wie de overledene kostwinner was.

  • 2 Indien ter zake van zijn overlijden aan de in het eerste lid bedoelde betrekkingen een uitkering wordt toegekend uit hoofde van een door de overledene vervulde betrekking, ten gevolge waarvan op het wachtgeld een vermindering werd toegepast, bedoeld in artikel 10:15, wordt een bedrag uitgekeerd gelijk aan het verminderde wachtgeld over een tijdvak van drie maanden. Is de som van beide uitkeringen lager dan de uitkering, berekend naar het onverminderde wachtgeld zou zijn geweest, dan wordt de uitkering, berekend naar het verminderde wachtgeld, tot laatstbedoeld bedrag aangevuld.

  • 3 Indien de overledene geen betrekkingen bedoeld in het eerste lid nalaat, kan het bedrag van de uitkering geheel of ten dele worden aangewend voor betaling van de kosten van de laatste ziekte of van de lijkbezorging als de nalatenschap van de overledene daartoe ontoereikend is.

  • 4 Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.

Artikel 10:25 Overgangsbepalingen

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Op de wachtgelden toegekend krachtens de bepalingen van de wachtgeldregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991, worden voor de resterende duur na 30 juli 1991, de bepalingen van de wachtgeldregeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991 toegepast, met dien verstande dat de hoogte, voor de reeds vastgestelde duur nooit lager zal zijn dan op grond van de wachtgeldregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991.

  • 2 Ten aanzien van de wachtgelden, als bedoeld in het eerste lid, die voortduren na 30 juli 1991, wordt op basis van de desbetreffende bepalingen in de wachtgeldregeling, zoals deze luidt met ingang van 1 augustus 1991, de duur opnieuw berekend. Indien de aldus berekende duur van het toegekende wachtgeld langer is dan de oorspronkelijk vastgestelde duur, wordt deze laatstgenoemde duur verlengd met het verschil tussen beide.

  • 3 Voor de toepassing van artikel 10:8, derde lid van de wachtgeldregeling wordt onder het eerder toegekende wachtgeld tevens begrepen het wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikelen 4 en 5 van de wachtgeldregeling zoals die luidden tot 1 augustus 1991.

  • 4 Voor de toepassing van artikel 10:8, derde lid, van de wachtgeldregeling wordt onder de eerder toegekende uitkering tevens begrepen de uitkering waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikelen 4 en 6 van de uitkeringsregeling zoals die luidden tot 1 augustus 1991.

Artikel 10:26 Overgangsbepalingen

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Degene die voor 1 januari 1987 in het genot was van wachtgeld als bedoeld in de toen geldende wachtgeldregeling, waarvan de duur, nadat toepassing is gegeven aan artikel 10:25, tweede lid, verstrijkt in de periode van 1 augustus 1991 tot en met 31 december 1995, heeft recht op een overgangsuitkering.

  • 2 De duur van de overgangsuitkering is twaalf maanden, met dien verstande dat de uitkering uiterlijk 1 januari 1996 eindigt. De overgangsuitkering gaat in direct na het verstrijken van het wachtgeld als bedoeld in het eerste lid en wordt in maandelijkse termijnen betaald.

  • 3 De hoogte van de overgangsuitkering is over een maand gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

  • 5 De overige artikelen van dit hoofdstuk zijn voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10:27 Overgangsbepalingen

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Degene aan wie voor 1 januari 1995 een wachtgeld is toegekend op basis van de bepalingen van de wachtgeldverordening zoals deze luidde voor 1 januari 1995, en waarvan de duur doorloopt tot na 31 december 1994, behoudt wat betreft de hoogte van dit wachtgeld de aanspraken zoals deze zijn vastgelegd in evengenoemde verordening.

  • 2 Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van degene aan wie voor 1 januari 1995 een wachtgeld is toegekend op basis van dit hoofdstuk.

Artikel 10:28 Gevolgen Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Op degene die gedurende de periode van wachtgeld recht heeft op een uitkering ingevolge de WIA, zijn de artikelen 10:13, 10:15, 10:19 en 10:23 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10:29 Slotbepaling

  • 1 Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later.

  • 2 Bij de verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen elders uit de CAR en/of UWO moet, voor zover niet anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen zoals die luidde op 31 december 2000.

10a Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering

Artikel 10a:1 Algemene bepalingen

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • a

      werkloosheid: werkloosheid in de zin van artikel 16 van de Werkloosheidswet;

    • b

      betrokkene: de ambtenaar die werkloos geworden is;

    • c

      dagloon: het dagloon in de zin van de Werkloosheidswet, zonder de maximering van het dagloon, als bedoeld in artikel 22 Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen jo. artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen;

    • d

      bovenwettelijke uitkering: de aanspraken die de ambtenaar kan ontlenen aan dit hoofdstuk, te weten de aanvullende uitkering als omschreven in paragraaf 2 van dit hoofdstuk en de aansluitende uitkering als omschreven in paragraaf 3 van dit hoofdstuk, met uitzondering van de gemeentelijke werkloosheidsuitkering als bedoeld in artikel 10a:9, lid 3.

  • 2 Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.

Artikel 10a:2 Voorwaarden voor recht op uitkering/samenloop met suppletie

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Recht op een aanvullende uitkering heeft de betrokkene die:

    • a

      recht heeft op een uitkering krachtens de artikelen 15 tot en met 21 van de Werkloosheidswet en

    • b

      werkloos is als gevolg van een ontslag op grond van artikel 8:4, 8:5, 8:6, 8:7, onderdeel a of c, 8:8, 8:12.

  • 2 Het recht op een aanvullende uitkering komt niet tot uitbetaling indien en voor zolang de betrokkene ter zake van eenzelfde ontslag recht heeft op suppletie, als bedoeld in hoofdstuk 11a van de CAR.

  • 3 Betrokkene, die terzake van een ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, heeft recht op een aanvullende uitkering op het moment dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80% en hij daardoor recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.

  • 4 Indien de WAO-uitkering, als bedoeld in het derde lid, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen, wordt het recht op de aanvullende uitkering toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hij betrokkene is, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.

Artikel 10a:3 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De berekeningsgrondslag voor de aanvullende uitkering is het dagloon op de dag voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan de betrokkene recht op aanvullende uitkering wordt toegekend, voorzover dat betrekking heeft op het inkomen uit de betrekking waaraan het recht op aanvullende uitkering wordt ontleend.

Artikel 10a:4 Hoogte van de uitkering: indexering

  • 1 De berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering wordt per 1 januari en 1 juli van een jaar geïndexeerd op een volgens LOGA-partijen vastgestelde wijze.

  • 2 Het LOGA maakt bekend met welk percentage de berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering wijzigt.

Artikel 10a:5 Hoogte van de uitkering: bedrag

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de aanvullende uitkering bedragen tezamen een percentage van de berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering.

  • 2 Het in het eerste lid genoemde percentage bedraagt:

    • a

      gedurende de eerste vijftien maanden 80% en

    • b

      vervolgens 70%

  • 3 Een eventuele verlenging van de uitkering krachtens artikel 43 van de Werkloosheidswet schort de termijn gedurende welke 80% van de berekeningsgrondslag wordt uitgekeerd niet op.

  • 4 Ter bepaling van de hoogte van de aanvullende uitkering, als bedoeld in artikel 10a:2, derde lid, wordt uitgegaan van de datum van ontslag

Artikel 10a:5a Overgangsbepaling: Verlengde uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De betrokkene die recht heeft op een aanvullende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden en op de eerste dag van werkloosheid jonger is dan 57,5, heeft na afloop van de loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedurende twee jaar recht op een verlengde uitkering.

  • 2 De betrokkene die recht heeft op een aanvullende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden en op de eerste dag van werkloosheid 57,5 jaar of ouder is, heeft na afloop van de loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedurende 3,5 jaar recht op een verlengde uitkering.

  • 3 De hoogte van de verlengde uitkering, genoemd in het eerste en tweede lid, is 80% van de berekeningsgrondslag, zolang een periode van 15 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van werkloosheid niet is verstreken en vervolgens 70% van de berekeningsgrondslag.

  • 4 Op de verlengde uitkering genoemd in dit artikel zijn, voor zover toepasbaar, de artikelen van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de verlengde uitkering in mindering gebracht.

Artikel 10a:5b Overgangsbepaling: Aanvullende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, blijven gelden voor de betrokkene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.

Artikel 10a:6 Beëindiging van het recht op uitkering

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 10a:7 Herleving van het recht op uitkering

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen betreffende de herleving van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 10a:8 Verlenging van het recht op uitkering

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen betreffende de verlenging van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 10a:9 Verplichtingen en sancties

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van toepassing op de aanvullende uitkering, met inachtneming van het in lid 2 gestelde en met dien verstande dat een boete in de zin van de Werkloosheidswet niet leidt tot een verandering in het bedrag van de aanvullende uitkering.

  • 2 Indien een betrokkene ontslagen wordt op grond van artikel 8:4, nadat hij heeft aangegeven voor dit ontslag in aanmerking te willen komen en de uitvoeringsinstelling als gevolg hiervan de uitkering krachtens de Werkloosheidswet als sanctie gedeeltelijk weigert, kent het college een aanvulling op de aanvullende uitkering toe zodanig dat de uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de aanvullende uitkering tezamen een bedrag vormen dat overeenkomt met het bedrag waarop betrokkene recht zou hebben gehad indien hij niet te kennen zou hebben gegeven voor ontslag in aanmerking te willen komen.

  • 3 Indien een betrokkene ontslagen wordt op grond van artikel 8:4, nadat hij heeft aangegeven voor dit ontslag in aanmerking te willen komen en de uitvoeringsinstelling als gevolg hiervan de uitkering krachtens de Werkloosheidswet geheel weigert, kent het college een gemeentelijke werkloosheidsuitkering toe, waarvan de hoogte en de duur overeenkomen met de uitkering krachtens de Werkloosheidswet waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij niet te kennen zou hebben gegeven voor ontslag in aanmerking te willen komen. Deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering wordt, indien aan de voorwaarden van artikel 10a:2 wordt voldaan, aangevuld met een aanvullende uitkering. Op deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering zijn de bepalingen van de Werkloosheidswet van toepassing. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de gemeentelijke werkloosheidsuitkering gelijkgesteld aan een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.

Artikel 10a:10 Anticumulatie

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Artikel 35 van de Werkloosheidswet is van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 10a:11 Scholing

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen met betrekking tot opleiding, scholing en onbeloonde activiteiten, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 10a:12 Aanvulling op ziekengeld

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De betrokkene die wegens ziekte verhinderd is om arbeid te verrichten en dientengevolge een uitkering krachtens de Ziektewet ontvangt (ziekengeld), heeft, indien hij recht zou hebben op een aanvullende uitkering in de zin van artikel 10a:2 van dit hoofdstuk als hij niet ziek was geweest, recht op aanvulling van dat ziekengeld.

  • 2 Het ziekengeld en de in het eerste lid genoemde aanvulling bedragen tezamen een bedrag dat gelijk is aan het bedrag dat de betrokkene op grond van artikel 10a:5 zou ontvangen wanneer hij niet wegens ziekte ongeschikt zou zijn om arbeid te verrichten.

  • 3 Het verplichtingen- en sanctieregime van de Ziektewet is van toepassing op de aanvulling op het ziekengeld.

Artikel 10a:12a Aanvulling op Waz-uitkering

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De betrokkene, die in verband met zwangerschap en bevalling recht heeft op een uitkering op grond van de i30335.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , heeft recht op een aanvulling tot het voor haar geldende dagloon.

Artikel 10a:12b Aanvulling op REA-uitkering

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De arbeidsgehandicapte betrokkene die werkloos is en dientengevolge een uitkering krachtens de Werkloosheidswet ontvangt, kan bij proefplaatsing en scholing bij een nieuwe werkgever recht hebben op een uitkering op grond van de Wet op (re)integratie arbeidsgehandicapten. Indien hij recht zou hebben op een aanvullende uitkering in de zin van artikel 10a:2 van dit hoofdstuk wanneer hij geen REA-uitkering als hiervoor bedoeld zou hebben gehad, bestaat er ook in dit geval recht op aanvulling.

  • 2 De in het eerste lid genoemde aanvulling en de REA-uitkering bedragen tezamen een bedrag dat gelijk is aan het bedrag dat betrokkene op grond van artikel 10a:5 zou ontvangen wanneer hij een WW-uitkering en aanvullende uitkering zou ontvangen.

Artikel 10a:13 Uitkering bij overlijden

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt in aanvulling op artikel 35 of artikel 36, eerste lid, Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat het bedrag van beide uitkeringen tezamen gelijk is aan 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, berekend over een periode van 13 weken.

  • 2 Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een andere bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.

Artikel 10a:13a Grensarbeiders

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De betrokkene, die aansluitend aan zijn arbeidsurenverlies als betrokkene buiten Nederland woont en in verband met artikel 71, eerste lid, onderdeel a ii, EG-verordening 1408/71 geen recht op een WW-uitkering heeft, heeft recht op een aanvullende uitkering voorzover de omstandigheid dat hij geen recht op WW-uitkering heeft, uitsluitend wordt veroorzaakt doordat hij buiten Nederland woont.

  • 2 De uitkering op grond van dit artikel:

    • a

      eindigt niet door de omstandigheid dat de betrokkene wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, indien hij geen recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, b, of n, WW vanwege het enkele feit dat zijn verzekering op grond van de daar genoemde wetten is geëindigd;

    • b

      is, indien de betrokkene alsnog of wederom recht krijgt op een WW-uitkering, niet van invloed op het recht op bovenwettelijke uitkering dat voor de betrokkene verbonden is aan dat recht op een WW-uitkering.

  • 3 De uitkering waarop de betrokkene op grond van dit artikel lid recht heeft, is in hoogte en duur gelijk aan de WW-uitkering en de aanvullende uitkering waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij in Nederland zou hebben gewoond.

  • 4 Indien de betrokkene aantoont dat hij recht heeft op een uitkering wegens ziekte, zwangerschap, bevalling, adoptie of pleegzorg naar het recht van zijn woonland, wordt die uitkering voor de toepassing van het derde lid gelijkgesteld met de overeenkomstige uitkering op grond van de ZW of de i30336.pdf [Klik hier om het document te downloaden] . Deze gelijkstelling vindt plaats voor ten hoogste de maximale duur van de overeenkomstige uitkering op grond van de ZW of de i30337.pdf [Klik hier om het document te downloaden] . Zolang deze gelijkstelling duurt is de uitkering gelijk aan de uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg en de aanvullende uitkering waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij in Nederland had gewoond.

  • 5 Indien de betrokkene een uitkering wegens werkloosheid, ziekte, zwangerschap, bevalling, adoptie, pleegzorg of arbeidsongeschiktheid naar het recht van zijn woonland ontvangt, wordt deze geheel in mindering gebracht op de uitkering op grond van dit artikel over dezelfde periode.

  • 6 Zolang en voorzover de betrokkene tegelijk recht heeft op een uitkering op grond van dit artikel en een WW-uitkering, een ZW-uitkering, een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg, een bovenwettelijke uitkering of een uitkering die daar naar aard en strekking mee overeenkomt, niet zijnde een uitkering naar het recht van zijn woonland, heeft de uitkering op grond van dit artikel het karakter van een aanvulling tot de hoogte die de uitkering op grond van dit artikel zonder de samenloop zou hebben. Hierbij wordt de wettelijke uitkering geacht onverminderd te zijn ontvangen indien deze op grond van enige wettelijke bepaling geheel of gedeeltelijk is geweigerd, dan wel niet of niet geheel is betaald.

Artikel 10a:14 Diensttijd

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder ‘diensttijd’: de aan het ontslag voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement is verbonden, alsmede tijd die door inkoop voor pensioen geldig zou zijn verklaard.

  • 2 Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid blijft buiten beschouwing:

    • a

      diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een jaar;

    • b

      diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld, een daarmee gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid of een bovenwettelijke uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid;

    • c

      diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;

    • d

      tijd, bedoeld in de artikelen 5.3, 5.4 en 5.5 van het pensioenreglement;

    • e

      tijd in een aangehouden betrekking, dan wel in een betrekking welke de betrokkene had kunnen aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig werkloos is geworden met ingang van de datum waarop de uitkering krachtens de Werkloosheidswet ingaat.

Artikel 10a:15 Voorwaarden voor recht op uitkering / samenloop met suppletie

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Recht op een aansluitende uitkering heeft de betrokkene die:

    • a

      recht heeft op een uitkering krachtens de artikelen 15 tot en met 21 van de Werkloosheidswet en

    • b

      werkloos is als gevolg van een ontslag op grond van artikel 8:4, 8:5, 8:6 of 8:8, met inachtneming van het derde lid.

  • 2 Eveneens recht op een aansluitende uitkering heeft de betrokkene die door het college op basis van artikel 10a:9 derde lid een gemeentelijke werkloosheidsuitkering is toegekend.

  • 3 In afwijking van het eerste lid biedt ontslag op basis van artikel 8:6 slechts aanspraken op een aansluitende uitkering indien gebruik is gemaakt van de mogelijkheid die artikel 8:6, derde lid, laatste volzin biedt.

  • 4 Het recht op de aansluitende uitkering ontstaat op de eerste dag van de werkloosheid, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van de loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet is verstreken.

  • 5 Voor degene op wie artikel 10a:5a van toepassing is, ontstaat het recht op de aansluitende uitkering op de eerste werkloosheidsdag, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van de verlengde uitkering is verstreken.

  • 6 Voor degene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is, ontstaat het recht op de aansluitende uitkering op de eerste werkloosheidsdag, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van uitkering krachtens de Werkloosheidswet is verstreken

  • 7 Het recht op een aansluitende uitkering komt niet tot uitbetaling indien en voor zolang de betrokkene ter zake van eenzelfde ontslag recht heeft op suppletie, als bedoeld in hoofdstuk 11a van de CAR.

  • 8 De betrokkene, die terzake van een ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte als bedoeld in artikel 8:5 recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, heeft recht op een aansluitende uitkering, berekend naar de duur, als bepaald in artikel 10a:16, derde lid, op het moment dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80% en hij om die reden recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.

  • 9 Indien de WAO-uitkering, als bedoeld in het achtstelid, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen, wordt het recht op de aansluitende uitkering toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hij betrokkene is, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.

Artikel 10a:16 Duur van de uitkering

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De duur van de aansluitende uitkering wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:

    • a

      die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;

    • b

      die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%.

  • 2 De in het eerste lid berekende duur wordt verminderd met:

    • a

      de duur van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals deze is vastgesteld op de eerste dag van de werkloosheid en

    • b

      twee jaar.

  • 3 Ter bepaling van de duur van de aansluitende uitkering voor betrokkene, genoemd in artikel 10a:15, achtste lid, wordt uitgegaan van de datum van het ontslag.

  • 4 De betrokkene die op het tijdstip van ontslag de leeftijd van 55 jaren of ouder heeft bereikt, heeft recht op een aansluitende uitkering tot de eerste dag van de kalendermaand waarin hij 65 jaar wordt.

Artikel 10a:16a Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De duur van de aansluitende uitkering voor de betrokkene die recht heeft op een aansluitende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden, wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:

    • a

      die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;

    • b

      die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5% en wordt verminderd met de duur van de loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals deze is vastgesteld op de eerste dag van de werkloosheid en de duur van de verlengde uitkering genoemd in artikel 10a:5a.

  • 2 De betrokkene die recht heeft op een aansluitende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden en die op de eerste dag van werkloosheid de leeftijd van 55 jaren of ouder heeft bereikt, heeft recht op een aansluitende uitkering tot de eerste dag van de kalendermaand, volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet wordt in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

  • 3 Op de aanvullende uitkering genoemd in dit artikel zijn, voor zover toepasbaar, de artikelen van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de aansluitende uitkering in mindering gebracht.

Artikel 10a:16b Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, blijven gelden voor de betrokkene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.

Artikel 10a:17 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Artikel 10a:3 is van toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:18 Hoogte van de uitkering: indexering

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Artikel 10a:4 is van toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:19 Hoogte van de uitkering: bedrag

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De aansluitende uitkering bedraagt 80% van de berekeningsgrondslag, zolang een periode van 15 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van werkloosheid nog niet is verstreken en vervolgens 70% van de berekeningsgrondslag.

  • 2 Ter bepaling van de hoogte van de aansluitende uitkering, als bedoeld in artikel 10a:15, achtste lid, wordt uitgegaan van de datum van ontslag.

  • 3 Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de aansluitende uitkering in mindering gebracht.

Artikel 10a:20 Beëindiging van het recht op uitkering

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De bepalingen in de Werkloosheidswet betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op vervolguitkering zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

  • 2 In afwijking van het gestelde in lid 1 eindigt het recht op aansluitende uitkering niet in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en er geen aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Ziektewet.

  • 3 Het in het eerste lid gestelde geldt niet in het geval het recht op uitkering krachtens artikel 20, lid 1, onderdeel e van de Werkloosheidswet zou worden beëindigd wegens het verstrijken van de uitkeringsduur. In dat geval eindigt het recht op uitkering na het verstrijken van de uitkeringsduur van de aansluitende uitkering, berekend overeenkomstig artikel 10a:16.

Artikel 10a:20a Nawerking Ziektewet en WAZ

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Indien er op grond van de Ziektewet dan wel op grond van de i30338.pdf [Klik hier om het document te downloaden] na aanvang van de aansluitende uitkering recht ontstaat op een uitkering krachtens de Ziektewet, respectievelijk de i30339.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , wordt deze uitkering in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:21 Herleving van het recht op uitkering

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De bepalingen in de Werkloosheidswet betreffende de herleving van het recht op uitkering zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

  • 2 Artikel 43 van de Werkloosheidswet en artikel 50 van de Werkloosheidswet, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003, Stb. 2003, 546, met betrekking tot de verlenging van het recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet zijn niet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:22 Verplichtingen en sancties

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

  • 2 Tijdens ziekte is het verplichtingen- en sanctieregime van de Ziektewet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:23 Anticumulatie

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Artikel 35 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:24 Scholing

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen met betrekking tot opleiding, scholing en onbeloonde activiteiten, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:25 Uitkering bij overlijden

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt in onder overeenkomstige toepassing van artikel 35 of artikel 36, eerste lid, Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat het bedrag van beide uitkeringen tezamen gelijk is aan 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, berekend over een periode van 13 weken.

  • 2 Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een andere bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte.

Artikel 10a:25a Grensarbeiders

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Na het verstrijken van de duur van een uitkering op grond van artikel 10a:13a heeft de betrokkene recht op de aansluitende uitkering waarop hij recht zou hebben gehad als hij in Nederland zou hebben gewoond.

  • 2 Op de uitkering op grond van dit artikel is artikel 10a:13a, tweede, vijfde en zesde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10a:26 Regeling tegemoetkoming verhuiskosten

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Aan de betrokkene die elders arbeid of een bedrijf ter hand gaat nemen en recht heeft of zou krijgen op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering indien hij geen betrekking zou hebben aanvaard of bedrijf ter hand zou hebben genomen, kan op zijn aanvraag een vergoeding van € 2.270,- worden toegekend als tegemoetkoming in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing.

  • 2 Indien de betrokkene uit anderen hoofde eveneens een tegemoetkoming in de verhuiskosten krijgt, wordt deze vergoeding op de in het eerste lid genoemde tegemoetkoming in mindering gebracht.

Artikel 10a:27 Regeling tegemoetkoming verhuiskosten

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Om voor een verhuiskostenvergoeding op basis van artikel 10a:26 in aanmerking te komen dient de uitkeringsgerechtigde:

    • a

      de werkloosheid door het ter hand nemen van arbeid of bedrijf met tenminste 50% met een minimum van vijf uur te verminderen;

    • b

      te verhuizen binnen zes maanden na de vermindering van de werkloosheid, doch uiterlijk drie maanden voor de oorspronkelijk vastgestelde beëindigingsdatum van de uitkeringsperiode;

    • c

      arbeid te aanvaarden voor onbepaalde tijd of voor bepaalde tijd met een duur van minimaal één jaar, blijkend uit de overlegging van het arbeidscontract;

    • d

      zich binnen een afstand van 25 kilometer van de standplaats van de nieuwe arbeid te vestigen, terwijl de afstand tussen deze standplaats en de oude woning tenminste 50 kilometer moet bedragen;

    • e

      schriftelijk te melden of hij een vergoeding uit anderen hoofde ontvangt en te verklaren dat hij geen bezwaar heeft als de uitvoeringsinstelling bij de nieuwe werkgever deze melding verifieert en de uitvoeringsinstelling vaststelt dat de uitkeringsgerechtigde is verhuisd.

  • 2 Het recht op de tegemoetkoming in de verhuiskosten ontstaat eerst als vaststaat dat de uitkeringsgerechtigde daadwerkelijk is verhuisd.

Artikel 10a:28 Reïntegratietoeslag

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Betrokkene heeft op aanvraag recht op een reïntegratietoeslag indien:

    • a

      hij een dienstbetrekking in de zin van de Werkloosheidswet aanvaardt en

    • b

      het dagloon verbonden aan de nieuwe dienstbetrekking lager is dan 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag, met inachtneming van het tweede lid.

  • 2 De reïntegratietoeslag dient binnen 10 weken nadat de nieuwe dienstbetrekking is aanvaard te worden aangevraagd bij het college.

  • 3 Indien de omvang in uren van de nieuwe dienstbetrekking kleiner is dan de omvang van de oude betrekking, heeft betrokkene recht op een reïntegratietoeslag, mits het dagloon omgerekend naar de omvang van de oude betrekking lager is dan 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.

  • 4 Indien de in het eerste lid genoemde dienstbetrekking van tijdelijke aard is, dient zij voor de duur van minimaal één jaar te zijn overeengekomen.

  • 5 In gevallen waarin artikel 35 van de Werkloosheidswet of artikel 10a:32 van de CAR van toepassing is, is er geen recht op de in het eerste lid genoemde reïntegratietoeslag.

Artikel 10a:29 Reïntegratietoeslag

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De duur van de reïntegratietoeslag is negen maanden voor elk vol jaar dat de betrokkene nog recht zou hebben op een aanvullende en/of aansluitende uitkering indien betrokkene de nieuwe betrekking niet zou hebben verkregen.

  • 2 Voor de bepaling van de duur van de reïntegratietoeslag op basis van het eerste lid wordt het aantal jaren dat de betrokkene nog recht zou hebben op een bovenwettelijke uitkering op hele jaren naar beneden afgerond.

Artikel 10a:30 Reïntegratietoeslag

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De reïntegratietoeslag wordt beëindigd:

    • a

      indien de voor betrokkene berekende duur is verstreken;

    • b

      indien betrokkene geheel werkloos wordt in de nieuwe betrekking;

    • c

      indien de inkomsten uit de nieuwe betrekking gedurende drie maanden het in artikel 10a:31 opgenomen niveau van de reïntegratietoeslag te boven zijn gegaan.

  • 2 Onder gehele werkloosheid in de zin van het eerste lid, onderdeel b wordt de situatie verstaan waarin de betrokkene die in de nieuwe betrekking per kalenderweek:

    • a

      ten minste acht uren werkte zoveel arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren dat er minder dan vijf arbeidsuren resteren of;

    • b

      minder dan acht uren werkte zoveel arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren dat er minder dan de helft van de arbeidsuren resteren.

  • 3 Indien betrokkene gedeeltelijk werkloos wordt in de nieuwe betrekking, blijft de reïntegratietoeslag gelden voor die uren waarvoor betrokkene nog werkzaamheden verricht. De toeslag wordt dan naar rato uitgekeerd.

  • 4 De uitkeringsgerechtigde dient aan het einde van elke maand een overzicht te verschaffen van de inkomsten uit de nieuwe dienstbetrekking die hij in die maand heeft genoten. Op basis van dit overzicht wordt bepaald of er een recht op een reïntegratietoeslag is en zo ja, hoe hoog die toeslag dient te zijn.

  • 5 Indien het recht op reïntegratietoeslag op grond van het eerste lid, onderdeel c is beëindigd, kan dit recht niet meer herleven.

Artikel 10a:31 Reïntegratietoeslag

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De reïntegratietoeslag vult de inkomsten uit de nieuwe betrekking aan tot 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.

  • 2 Indien er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 10a:28, derde lid, vult de reïntegratietoeslag de inkomsten uit de nieuwe betrekking, omgerekend naar de omvang van de oude betrekking, naar rato aan tot 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.

Artikel 10a:32 Reïntegratiepremie

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Op verzoek van de betrokkene kan een reïntegratiepremie worden toegekend indien:

    • a

      betrokkene een aanvullende en/of aansluitende uitkering wegens werkloosheid geniet en;

    • b

      hij arbeid voor onbepaalde tijd ter hand gaat nemen of bedrijf gaat uitoefenen, waardoor de werkloosheid volledig wordt opgeheven.

  • 2 Het verzoek tot toekenning van de reïntegratiepremie dient uiterlijk 10 weken na beëindiging van de uitkering op basis van de Werkloosheidswet door betrokkene te worden ingediend.

  • 3 Toekenning van een reïntegratiepremie is alleen mogelijk indien het verzoek betrekking heeft op de gehele bovenwettelijke uitkering.

  • 4 Indien op verzoek van betrokkene een reïntegratiepremie wordt toegekend, wordt het recht op een maandelijks te betalen bovenwettelijke uitkering door het recht op een bedrag ineens vervangen en vervallen daarmee de opgebouwde rechten van betrokkene op een bovenwettelijke uitkering. De artikelen 10a:7, 10a:8 en 10a:21 zijn dan niet van toepassing.

  • 5 Indien het recht op de aanvullende en/of aansluitende uitkering wegens werkloosheid krachtens artikel 10a:7 of artikel 10a:21 herleeft voordat een besluit over het verzoek van betrokkene omtrent de toekenning van een reïntegratiepremie genomen is, wordt negatief besloten op dit verzoek.

Artikel 10a:33 Reïntegratiepremie

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De berekeningsgrondslag van de reïntegratiepremie is de som van de maandelijkse aanspraken op bovenwettelijke uitkering waarop betrokkene nog recht zou hebben gehad, indien hij geen nieuwe dienstbetrekking had aanvaard en gedurende de gehele resterende periode waarin hij nog aanspraak zou hebben gehad op bovenwettelijke uitkering in dezelfde mate werkloos zou zijn gebleven als dat hij is op de dag voorafgaande aan de indiensttreding bij de nieuwe werkgever.

  • 2 Voor de toekenning van een reïntegratiepremie wordt uitgegaan van de berekeningsbasis op grond van het eerste lid zoals die op de datum van toekenning van de premie wordt vastgesteld.

  • 3 Op basis van de Werkloosheidswet opgelegde sancties hebben geen invloed op de berekeningsbasis van de reïntegratiepremie.

Artikel 10a:34 Reïntegratiepremie

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De reïntegratiepremie bedraagt 5% van de in artikel 10a:33 genoemde berekeningsgrondslag, met als maximum een bedrag van 130 maal het dagloon van de betrokkene.

Artikel 10a:35 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 10a:36 Overige en slotbepalingen

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Indien het niveau van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet een algemene neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, tenzij de LOGA-partners anders overeenkomen, binnen zes maanden na datum van het Staatsblad, waarin de maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze ten aanzien van de aanvullende en aansluitende uitkering doorgevoerd vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.

Artikel 10a:37 Overige en slotbepalingen

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Dit hoofdstuk treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.

Artikel 10a:38 Slotbepaling

  • 1 Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen.

  • 2 Bij verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen uit de CAR en UWO moet, voor zover niet anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen, zoals deze luidden op 30 juni 2008.

10d Voorzieningen bij werkloosheid

Artikel 10d:1 Werkingssfeer

Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die op grond van artikel 8:3, 8:5, 8:6 of 8:8 ontslagen wordt en de ambtenaar die op grond van artikel 8:3, 8:5, 8:6 of 8:8 ontslagen is.

Artikel 10d:2 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a

    aanvullende uitkeringde uitkering tijdens de werkloosheidsuitkering;

  • b

    bezoldiginghet gemiddelde van de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, berekend over een periode van 12 maanden direct voorafgaand aan de datum van de reïntegratiefase, vermeerderd met de vakantietoelage en de eindejaarsuitkering; deze bezoldiging wordt geïndexeerd met de generieke salarisverhoging in de gemeentelijke sector;

  • c

    gemeentelijke sectorde gemeenten en gemeenschappelijke regelingen, die de CAR van toepassing hebben verklaard;

  • d

    na-wettelijke uitkering de uitkering na afloop van de werkloosheidsuitkering;

  • e

    reïntegratiefasede fase voorafgaand aan ontslag, waarin door middel van een reïntegratieplan afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de reïntegratie van de ambtenaar het best tot stand kan komen en hieraan uitvoering wordt gegeven met als doel werkloosheid zoveel als mogelijk is te voorkomen;

  • f

    reïntegratieplanhet plan van aanpak waarin de reïntegratie-inspanningen van gemeente en de ambtenaar beschreven staan, die tot doel hebben de reïntegratie van de ambtenaar te bevorderen;

  • g

    werkloosheidwerkloosheid als bedoeld in de Werkloosheidswet, waarbij het arbeidsurenverlies voortvloeit uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst bij de gemeente waaruit de werkloosheid plaatsvindt;

  • h

    werkloosheidsuitkeringuitkering op grond van de Werkloosheidswet, welke uitkering voortvloeit uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst met de gemeente.

Artikel 10d:3 Samenloop met sociaal statuut en sociaal plan

  • 1 Indien lokaal ruimere afspraken gelden, dan die in dit hoofdstuk zijn gesteld, bespreken college en GO of tot herziening moet worden overgegaan van deze lokale afspraken.

  • 2 Indien lokaal ruimere afspraken gelden, gelden deze lokale afspraken in plaats het gestelde in dit hoofdstuk.

Artikel 10d:4 Rechten bij ontslag op grond van artikel 8:8

  • 1 Voor de ambtenaar die op grond van artikel 8:8 ontslagen wordt, treft het college een passende regeling.

  • 2 De ambtenaar wordt over de inhoud van de regeling voorafgaand door het college gehoord.

  • 3 Het college betrekt bij de vaststelling van de regeling de inhoud van dit hoofdstuk, voor zover dit redelijk en billijk is.

Artikel 10d:5 Reïntegratiefase voor ontslag

  • 1 De ambtenaar die ontslagen wordt op grond van artikel 8:3 of 8:6 heeft recht op een reïntegratiefase.

  • 2 De reïntegratiefase begint met een besluit tot ontslag op grond van artikel 8:3 of 8:6.

  • 3 De reïntegratiefase gaat in op de eerste werkdag na verzending of overhandiging van het besluit tot ontslag.

  • 4 De reïntegratiefase is afhankelijk van de duur van het dienstverband bij de gemeente, waaruit ontslag plaatsvindt. Hierbij wordt de duur van het dienstverband gerekend vanaf de datum van indiensttreding bij de gemeente, waaruit ontslag plaatsvindt, tot de datum van de start van de reïntegratiefase.

  • 5 Bij ontslag op grond van artikel 8:3

    duurt de reïntegratiefase

    bij een dienstverband van:

    a. 7 maanden

    2 tot 10 jaar

    b. 11 maanden

    10 tot 15 jaar

    c. 15 maanden

    15 jaar of meer.

  • 6 Bij ontslag op grond van artikel 8:6

    duurt de reïntegratiefase

    bij een dienstverband van:

    a. 4 maanden

    2 tot 10 jaar

    b. 8 maanden

    10 tot 15 jaar

    c. 12 maanden

    15 jaar of meer.

Artikel 10d:6 Einde reïntegratiefase

  • 1 De reïntegratiefase eindigt eerder dan na afloop van de voor de ambtenaar geldende termijn, indien de ambtenaar voor het aflopen van deze fase al dan niet in deeltijd een andere functie binnen of buiten de gemeente aanvaardt.

  • 2 De reïntegratiefase eindigt eerder en het ontslag op grond van artikel 8:3 of 8:6 gaat direct in, indien de ambtenaar zich tijdens de reïntegratiefase niet houdt aan de afspraken uit het reïntegratieplan. Het college neemt hierbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht.

  • 3 Indien de reïntegratiefase eerder eindigt om de in het tweede lid genoemde reden, vervallen de rechten op een aanvullende uitkering en een na-wettelijke uitkering. Het college neemt hierbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht.

Artikel 10d:7 Verlenging reïntegratiefase bij nalatigheid gemeente

  • 1 De reïntegratiefase wordt verlengd wanneer het college zich tijdens de reïntegratiefase niet houdt aan de afspraken uit het reïntegratieplan.

  • 2 De verlenging duurt minimaal een maand en maximaal de helft van de oorspronkelijke reïntegratiefase.

  • 3 Tijdens de verlengde reïntegratiefase herstelt het college de nalatigheid naar de mate waarin dat mogelijk is.

  • 4 Tijdens de verlengde reïntegratiefase blijven de gemaakte afspraken uit het reïntegratieplan van kracht.

Artikel 10d:8 Verlenging reïntegratiefase door middel van levensloop

  • 1 De ambtenaar kan het college verzoeken de reïntegratiefase met maximaal 12 maanden te verlengen door gebruik te maken van de mogelijkheid van onbetaald verlof als bedoeld in artikel 6:9.

  • 2 Het college stemt alleen in met het verzoek indien de ambtenaar tijdens de reïntegratiefase redelijkerwijs niet heeft kunnen voldoen aan zijn reïntegratieverplichtingen en indien:

    • a

      onbetaald verlof wordt opgenomen voor de volledige arbeidsduur; en

    • b

      de ambtenaar tijdens het onbetaald verlof levenslooptegoed opneemt op grond van de gemeentelijke levensloopregeling; en

    • c

      tijdens de verlengde reïntegratiefase activiteiten worden ondernomen of voortgezet die de reïntegratie bevorderen.

  • 3 Het college en de ambtenaar maken nadere afspraken over de voorwaarden waaronder de inspanningen van het college en de ambtenaar, zoals deze zijn neergelegd in het reïntegratieplan, tijdens de verlenging van de reïntegratiefase worden voortgezet.

  • 4 Artikel 10d:6 is tijdens de verlenging van de reïntegratiefase van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10d:9 Reïntegratieplan

  • 1 Het college stelt zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen een maand na aanvang van de reïntegratiefase een reïntegratieplan op.

  • 2 De ambtenaar wordt over de inhoud van het plan voorafgaand door het college gehoord.

  • 3 In het reïntegratieplan worden afspraken opgenomen over de reïntegratie-inspanningen die van het college en de ambtenaar verlangd worden. In het reïntegratieplan staan in ieder geval afspraken over:

    • -

      verlof, voor zover dat nodig is, voor activiteiten die neergelegd zijn in het reïntegratieplan;

    • -

      scholing, indien die gevolgd gaat worden, welke scholing, het begin van die scholing, het einde van die scholing, de betaling en de te behalen resultaten.

    • -

      opstellen arbeidsmarktprofiel;

    • -

      sollicitatieactiviteiten.

  • 4 In het reïntegratieplan worden afspraken gemaakt over de kosten voor de verschillende activiteiten uit het reïntegratieplan. De kosten voor de activiteiten uit het reïntegratieplan komen, mits redelijk en billijk, volledig voor rekening van het college, met een maximum van € 7.500,=.

Artikel 10d:10 Aanvullende uitkering bij ontslag

  • 1 Recht op een aanvullende uitkering heeft de ambtenaar die:

    • a

      op grond van artikel 8:3 of 8:6 is ontslagen;

    • b

      de reïntegratiefase heeft doorlopen, zonder toepassing van artikel 10d:6, tweede lid;

    • c

      recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet en deze ook daadwerkelijk ontvangt.

  • 2 Voorwaarde voor het verkrijgen van een aanvullende uitkering is dat de ambtenaar ten aanzien van iedere betaling van de aanvullende uitkering alle gegevens aan de gemeente overlegt die van invloed kunnen zijn op de hoogte van zijn aanvullende uitkering.

Artikel 10d:11 Hoogte aanvullende uitkering bij ontslag

  • 1 De aanvullende uitkering kent twee fases.

  • 2 Gedurende de eerste fase bedraagt de aanvullende uitkering:

    • a

      voor ambtenaren met een bezoldiging tot een bedrag van € 4.375,= 10% van de bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;

    • b

      voor ambtenaren met een bezoldiging vanaf € 4.375,= tot een bedrag van € 5.250,= 20% van de bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;

    • c

      voor ambtenaren met een bezoldiging vanaf € 5.250,= 30% van de bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is.

  • 3 Gedurende de tweede fase bedraagt de aanvullende uitkering:

    • a

      voor ambtenaren met een bezoldiging van € 4.375,= tot een bedrag van € 5.250,= 10% van de bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;

    • b

      voor ambtenaren met een bezoldiging van € 5.250,= tot een bedrag van € 6.560,= 20% van de bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;

    • c

      voor ambtenaren met een bezoldiging vanaf € 6.560,= 30% van de bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is.

Artikel 10d:12 Duur aanvullende uitkering bij ontslag

  • 1 De eerste fase van de aanvullende uitkering is één jaar, te rekenen vanaf de dag na de dag van ontslag.

  • 2 De tweede fase van de aanvullende uitkering begint direct na afloop van de eerste fase en duurt tot het einde van de werkloosheidsuitkering.

Artikel 10d:13 Sancties

  • 1 Wanneer op grond van de Werkloosheidswet een sanctie wordt toegepast op de werkloosheidsuitkering, wordt deze sanctie evenredig toegepast op de aanvullende uitkering.

  • 2 Het college stelt voor de toepassing van sancties naast de sanctie op grond van het eerste lid, een sanctiebeleid op.

  • 3 Wanneer op grond van de Werkloosheidswet een sanctie wordt toegepast kan het college besluiten om het recht op nawettelijke uitkering geheel of gedeeltelijk te laten vervallen.

  • 4 Het college stelt ter uitvoering van het derde lid nadere regels op.

Artikel 10d:14 Einde aanvullende uitkering

De aanvullende uitkering eindigt als de uitkeringsduur is verstreken.

Artikel 10d:15 Na-wettelijke uitkering

  • 1 De ambtenaar die recht had op een aanvullende uitkering heeft recht op een na-wettelijke uitkering indien:

    • a

      de werkloosheid direct aansluitend op de werkloosheidsuitkering voortduurt;

    • b

      hij ten aanzien van iedere betaling alle gegevens aan de gemeente overlegt die van invloed kunnen zijn op de hoogte van zijn na-wettelijke uitkering.

  • 2 Bij ontslag op grond van artikel 8:6 geldt als voorwaarde dat het ontslag gelegen is in omstandigheden binnen de werksfeer.

Artikel 10d:16 Hoogte na-wettelijke uitkering

  • 1 De na-wettelijke uitkering bij werkloosheid voor 36 uur of meer heeft de hoogte van de WW-uitkering, als deze zou zijn voortgezet.

  • 2 Wanneer sprake is van minder dan 36 uur werkloosheid, wordt het bedrag van de uitkering berekend naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is.

  • 3 De na-wettelijke uitkering en het inkomen dat de ambtenaar uit of in verband met arbeid ontvangt, mag een hoogte van 90% van de oude bezoldiging niet overschrijden. Het meerdere wordt gekort op de na-wettelijke uitkering.

Artikel 10d:17 Duur na-wettelijke uitkering

De na-wettelijke uitkering is één maand per dienstjaar in de gemeentelijke sector maal een correctiefactor. De correctiefactor is

  • a

    1,4 voor dienstjaren tot de leeftijd van 40 jaar

  • b

    2 voor dienstjaren vanaf de leeftijd van 40 tot de leeftijd van 50 jaar

  • c

    3 voor dienstjaren vanaf de leeftijd van 50 jaar.

Artikel 10d:18 Einde na-wettelijke uitkering

  • 1 De na-wettelijke uitkering eindigt wanneer de uitkeringsduur is verstreken.

  • 2 De na-wettelijke uitkering eindigt wanneer de werkloosheid eindigt.

  • 3 De na-wettelijke uitkering eindigt op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 62 jaar en 9 maanden bereikt heeft.

Artikel 10d:19 Sancties na-wettelijke uitkering

Het college stelt een sanctiebeleid op, op grond waarvan sancties worden toegepast op de uitbetaling van de na-wettelijke uitkering. Onderdeel van de sanctieregeling is de plicht die de ambtenaar heeft om het college te informeren over alles wat van invloed kan zijn op de duur en hoogte van de na-wettelijke uitkering.

Artikel 10d:20 Afkoop

  • 1 Het college kan eenmalig, aan het begin van de uitkeringsperiode, op verzoek van de ambtenaar, toestemming geven voor afkoop van de na-wettelijke uitkering.

  • 2 Het college bepaalt de hoogte van het afkoopbedrag en de voorwaarden waaronder de afkoop verstrekt wordt.

Artikel 10d:21 Bijzondere uitkering bij ontslag of definitieve herplaatsing ingeval van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

  • 1 De ambtenaar die voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is en die gedurende het derde ziektejaar, bedoeld in artikel 7:16, derde lid, is ontslagen op grond van artikel 8:5 dan wel definitief is herplaatst op grond van artikel 7:16, heeft recht op een bijzondere uitkering indien en voor zolang hij arbeid heeft voor ten minste de restverdiencapaciteit, zoals deze door UWV definitief is vastgesteld.

  • 2 Voorwaarde voor het recht op de bijzondere uitkering is dat de ambtenaar ten aanzien van iedere betaling alle gegevens aan de gemeente overlegt die van invloed kunnen zijn op de hoogte van zijn bijzondere uitkering.

Artikel 10d:22 Hoogte bijzondere uitkering bij ontslag op grond van artikel 8:5 of definitieve herplaatsing op grond van artikel 7:16

  • 1 De bijzondere uitkering bedraagt 75% van het verschil tussen het totaalinkomen uit of in verband met arbeid en de bezoldiging voorafgaand aan aanvaarding van de nieuwe arbeid.

  • 2 Op de bijzondere uitkering wordt de werkloosheidsuitkering in mindering gebracht.

Artikel 10d:23 Duur bijzondere uitkering bij ontslag op grond van artikel 8:5 of definitieve herplaatsing op grond van artikel 7:16

De maximale duur van de bijzondere uitkering is 5 jaar na aanvaarding van de nieuwe arbeid.

Artikel 10d:24 Overgangsrecht

In afwijking van artikel 10d:17 is de duur van de na-wettelijke uitkering voor de ambtenaar die:

  • a

    op 1 juli 2008 20 dienstjaren of meer had in de gemeentelijke sector en

  • b

    ontslagen wordt binnen 10 jaar na 1 juli 2008

gelijk aan (0,25 + (0,195 + 0,015 * (X-21)) * (X - Y) - (X-18) / 12 -2) jaar, met dien verstande dat de factor (X-18) gemaximeerd wordt op 38. Factor X staat hierbij voor de leeftijd in hele jaren op de dag van ontslag; factor Y voor de indiensttreedleeftijd in de gemeentelijke sector.

10e Bijzondere bovenwettelijke werkloosheidsuitkering voor de ambtenaar met op 1 januari 2008 20 dienstjaren of meer

Vervallen hoofdstuk

Hoofdstuk 10e is vervallen

11 Uitkeringsregeling ontslag

Artikel 11:1 Betrokkene

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder betrokkene: de gewezen ambtenaar aan wie ontslag is verleend:

    • a

      op grond van artikel 8:4 of artikel 8:5 uit een betrekking waarin hij tijdelijk was aangesteld, terwijl die aanstelling minder dan vijf jaren heeft geduurd dan wel is geschied in een betrekking van kennelijk tijdelijke aard;

    • b

      op een andere grond genoemd in hoofdstuk 8 van deze regeling, met uitzondering van artikel 8:9, mits dat ontslag niet op eigen verzoek is geschied en evenmin aan eigen schuld of toedoen is te wijten; en die aan dat ontslag geen recht op een uitkering ingevolge artikel 8:3 kan ontlenen.

  • 2 Onder betrokkene in de zin van dit hoofdstuk kan tevens worden verstaan de gewezen ambtenaar die ontslag heeft gevraagd omdat hij of zij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt die door geheel buiten hem of haar liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet veranderen.

Artikel 11:2 Lichamen

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'lichamen': Rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.

Artikel 11:3 Diensttijd

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'diensttijd': de aan het in artikel 11:1, eerste lid, bedoelde ontslag voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het ambtenaarschap in de zin van de Wet privatisering ABP is verbonden, alsmede tijd die door inkoop of door een verzoek, bedoeld in artikel D 2 van de pensioenwet, voor pensioen geldig zou zijn verklaard.

  • 2 Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit het ontslag, bedoeld in artikel 11:1, is verleend, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid blijft buiten beschouwing:

    • a

      diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een maand daarvan wegens verleend ontslag;

    • b

      diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld of een daarmede gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid, behalve voor de toepassing van artikel 11:8, vierde lid;

    • c

      diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;

    • d

      tijd als bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;

    • e

      tijd in een aangehouden betrekking, dan wel tijd in een betrekking welke de betrokkene had kunnen aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig ontslag heeft genomen met ingang van de datum waarop de uitkering ingaat.

  • 4 Indien en voor zover diensttijd die bij de berekening van een uitkering in aanmerking is genomen, met een overheidspensioen, anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van de uitkering, met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.

Artikel 11:4 Dienstbetrekking

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Dit hoofdstuk verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen bezoldiging of loon worden verricht.

  • 2 Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11:5 Bezoldiging

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'bezoldiging': de bezoldiging bedoeld in artikel 3:1, tweede lid van deze regeling zoals deze laatstelijk vóór het ontslag aan de betrekking was verbonden, vermeerderd met de vakantietoelage bedoeld in artikel 6:3 van deze regeling, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6.

  • 2 Voor zover in de bezoldiging een bedrag moet worden begrepen wegens de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 van deze regeling, wordt dit bedrag berekend naar het gemiddelde over de aan de dag van het ontslag voorafgaande twaalf volle kalendermaanden.

  • 3 Indien in de bezoldiging anders dan wegens periodieke verhoging wijziging zou zijn gekomen als betrokkene de betrekking op die bezoldiging zou zijn blijven vervullen, geldt met ingang van de dag van in werking treden van die wijziging het gewijzigde bedrag als bezoldiging.

  • 4 Indien de bezoldiging wegens verminderde werkzaamheden voorafgaande aan de opheffing van de betrekking lager was dan zonder verminderde werkzaamheden het geval zou zijn geweest, kan de bezoldiging ten gunste van betrokkene worden herzien.

Artikel 11:6 Recht op uitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Indien wordt voldaan aan de hierna genoemde voorwaarden, bestaat behoudens het bepaalde in het zesde lid, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat, recht op een uitkering waarvan de duur wordt vastgesteld:

    • a

      voor de betrokkene die in de periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag in ten minste 26 weken als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet werkzaam is geweest, ingevolge artikel 11:7;

    • b

      voor de betrokkene die een diensttijd heeft van ten minste drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, ingevolge artikel 11:7, dan wel wanneer het bepaalde in artikel 11:8, eerste lid, daartoe aanleiding geeft ingevolge artikel 11:8, tweede lid en, indien van toepassing artikel 11:8, vierde lid.

  • 2 Indien het ontslag ingaat binnen 12 maanden na afloop van perioden waarin de betrokkene ten gevolge van arbeidsongeschiktheid verhinderd was werkzaamheden te verrichten, of werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in artikel 8 van de Werkloosheidswet en hij de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen, wordt de in het eerste lid, onder a, bedoelde periode van 12 maanden verlengd met de duur van de perioden van de bedoelde verhindering.

  • 3 De in een week verrichte werkzaamheden worden slechts in aanmerking genomen, voor zover zij betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de betrokkene is ontslagen en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen en voor zover deze niet reeds eerder in aanmerking zijn genomen voor een recht op uitkering.

  • 4 Met weken, bedoeld in de voorgaande leden, worden gelijkgesteld weken, waarover de betrokkene zonder te werken loon heeft ontvangen.

  • 5 De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17a, derde en vierde lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 6 In bijzondere gevallen kan het college bepalen dat, wanneer niet aan de verplichting bedoeld in artikel 11:21, tweede of derde lid, is voldaan, het recht op uitkering ingaat met de dag waarop de inschrijving bij het arbeidsbureau van zijn woonplaats heeft plaatsgehad.

  • 7 Geen recht op uitkering bestaat:

    • a

      indien de betrokkene op dat moment recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;

    • b

      indien de betrokkene ter zake van dat ontslag recht heeft op suppletie als bedoeld in hoofdstuk 11a van deze regeling;

    • c

      indien de betrokkene op de dag van het ontslag de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;

    • d

      indien het ontslag aan eigen schuld of toedoen is te wijten;

    • e

      indien het ontslag naar het oordeel van het college geacht moet worden niet te leiden tot onvrijwillige werkloosheid;

    • f

      voor de betrokkene, die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, aan wie schriftelijk is medegedeeld, dat hem eervol ontslag zal worden verleend en die na die mededeling een hem aangeboden betrekking, welke mede in verband met zijn persoonlijkheid en zijn omstandigheden voor hem passend is te achten, heeft geweigerd te aanvaarden.

  • 8 De betrokkene, bedoeld in het zevende lid, onder a, heeft recht op uitkering met ingang van de dag waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80. De hoogte van deze uitkering wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag. Ter bepaling van de duur van de uitkering wordt voor de toepassing van:

    • a

      artikel 11:7 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van het vierde lid tevens een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen;

    • b

      artikel 11:8 als uitgangspunt uitgegaan van de datum van ontslag.

  • 9 Het college beslist over de toekenning van uitkering op aanvraag door de betrokkene.

Artikel 11:7 Duur van de uitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 De uitkeringsduur is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.

  • 2 Indien de betrokkene:

    • a

      in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of;

    • b

      onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de WAJONG of de WAZ; wordt de duur van de uitkering verlengd met: 3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar; 0,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 10 jaar; 1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 15 jaar; 1,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar; 2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar; 2,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar; 3,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar en 4,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar.

  • 3 Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:

    • a

      perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en;

    • b

      de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.

  • 4 Perioden, waarin een betrokkene:

    • a

      Recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%;

    • b

      ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • c

      een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • d

      na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet over de maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;

    • e

      een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d; worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.

  • 5 Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind:

    • a

      beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, volledig, en;

    • b

      vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.

  • 6 Voor de toepassing van het vijfde lid worden als periode van verzorging niet meegeteld de periode waarin:

    • a

      de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid of;

    • b

      de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakanties.

  • 7 Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen. Ingeval geen verzorgende persoon wordt aangewezen, is het college bevoegd een van hen die naar het oordeel van het college als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.

  • 8 Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:

    • a

      een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;

    • b

      een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

  • 9 De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11:8 Duur van de uitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 In afwijking van artikel 11:7, eerste en tweede lid, wordt, indien dit leidt tot een langere uitkeringsduur, waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid van dit artikel is begrepen, de duur van de uitkering vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.

  • 2 De duur van de uitkering wordt vastgesteld op een aantal maanden, gelijk aan 1/6 deel van de diensttijd, waarna de uitkomst naar boven wordt afgerond op hele maanden.

  • 3 De ingevolge het tweede lid berekende uitkeringsduur wordt ten hoogste vastgesteld op 24 maanden.

  • 4 Indien een betrokkene ten tijde van het ontslag een diensttijd van ten minste tien jaren heeft volbracht en de som van zijn leeftijd en diensttijd, die hij ten tijde van het ontslag heeft bereikt, 60 jaren of meer bedraagt, wordt hem na afloop van de termijn waarover uitkering is toegekend aansluitend gedurende een periode van zes maanden een bijzondere verlenging verleend.

Artikel 11:9 Vervolguitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 De betrokkene, die het einde van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, heeft bereikt, heeft in aansluiting op die uitkering recht op een vervolguitkering.

  • 2 De betrokkene die:

    • a

      het einde van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 11:7, eerste lid, heeft bereikt en

    • b

      voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de uitkeringsduur, heeft recht op een vervolguitkering.

  • 3 Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van de vervolguitkering een jaar.

  • 4 De duur van de vervolguitkering voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, bedraagt drie en een half jaar.

  • 5 De betrokkene aan wie ingevolge artikel 11:8 een uitkering is toegekend, heeft aansluitend recht op een vervolguitkering indien de toegekende uitkering eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum waarop zijn uitkering zou zijn beëindigd, wanneer deze zou zijn toegekend ingevolge artikel 11:7. De vervolguitkering eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

  • 6 De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is en aan wie ingevolge artikel 11:8 een uitkering is toegekend, heeft aansluitend recht op een vervolguitkering indien de toegekende uitkering eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn uitkering zou zijn beëindigd, wanneer deze zou zijn toegekend ingevolge artikel 11:7. De vervolguitkering eindigt op het tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

  • 7 Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van de uitkering van overeenkomstige toepassing op de vervolguitkering.

Artikel 11:10 Bedrag van de uitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Het bedrag van de uitkering is gedurende de eerste twee maanden gelijk aan 87% van de bezoldiging, gedurende de volgende twee maanden 77% en vervolgens 67% van de bezoldiging.

  • 2 Het bedrag van de uitkering is gedurende de termijn van de bijzondere verlenging ingevolge artikel 11:8, vierde lid, 67% van de bezoldiging.

  • 3 Bij intrekking van de Wet van 20 december 1984 (Stb. 1984, 657) worden de percentages, genoemd in het eerste en tweede lid, met 3 procentpunten verhoogd.

Artikel 11:11 Bedrag van de vervolguitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Het bedrag van de vervolguitkering is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

Artikel 11:12 Verhuiskosten

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Aan de betrokkene bedoeld in artikel 11:8, eerste lid, kan, indien hij elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, door het college een op de voet van de Verplaatsingskostenregeling te bepalen vergoeding in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing worden toegekend.

Artikel 11:13 Vermindering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop hem het ontslag is verleend dan wel schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, wordt op de in artikel 11:6 bedoelde uitkering een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee die inkomsten en uitkering samen de bezoldiging te boven gaan. Voor de bepaling van het bedrag waarmede de uitkering vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de eerste volzin, de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van de uitkering ingevolge artikel 11:23, eerste lid, niet in aanmerking genomen.

  • 2 Ten aanzien van de betrokkene aan wie een uitkering is toegekend en die wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn betrekking ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op uitkering doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het pensioenreglement, worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaats vond uit de betrekking die door betrokkene gedurende de met recht op uitkering doorgebrachte tijd werd bekleed, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat de oorspronkelijk toegekende uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee het pensioen al dan niet aangevuld met een wachtgeld of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van de oorspronkelijk toegekende uitkering de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding.

  • 3 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende vakantie, verlof of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem de uitkering is toegekend.

  • 4 Wanneer de betrokkene op of na de dag bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing. De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.

  • 5 Onder inkomsten bedoeld in de voorgaande leden worden niet verstaan inkomsten, verkregen wegens overwerk of gratificatie.

Artikel 11:14 Opgave van inkomsten

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop hem ontslag is verleend of hem schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, onverwijld mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij voor zover mogelijk opgave van de inkomsten die hij uit dan wel in verband met die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende wijzigingen in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende uitkeringstermijn op.

  • 2 Indien de in het eerste lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op te geven doet hij voor het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf, ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.

  • 3 Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave, bedoeld in het tweede lid, worden afgeweken.

  • 4 Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 11:13, het derde en vierde lid.

Artikel 11:15 Overlijdensuitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene, bedoeld in artikel 11:6 wordt aan de nagelaten echtgenoot of geregistreerde partner een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging als bedoeld in artikel 11:5 over een tijdvak van drie maanden. Laat de overledene geen echtgenoot of geregistreerde partner na dan geschiedt de uitkering ten behoeve van zijn minderjarige wettige of natuurlijke kinderen dan wel minderjarige pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering ten behoeve van ouders, broers, zusters of meerderjarige kinderen van wie de overledene kostwinner was.

  • 2 Indien ter zake van zijn overlijden aan de in het eerste lid bedoelde betrekkingen een bedrag wordt toegekend uit hoofde van een door de overledene vervulde andere betrekking, ten gevolge waarvan op de uitkering een vermindering werd toegepast op grond van artikel 11:13, wordt een bedrag uitgekeerd gelijk aan de verminderde uitkering over een tijdvak van drie maanden, voor zover nodig aangevuld, zodanig dat de som van beide bedragen gelijk is aan het bedrag, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Indien de overledene geen betrekkingen bedoeld in het eerste lid nalaat, kan het bedrag van de uitkering geheel of ten dele worden aangewend voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte of van de lijkbezorging als de nalatenschap van de overledene daartoe ontoereikend is.

  • 4 Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enig wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.

Artikel 11:16 Verplichtingen bij ziekte

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Indien betrokkene wegens ziekte ongeschikt is arbeid te verrichten, of daarvan is hersteld, is hij verplicht daarvan terstond mededeling te doen aan het college.

  • 2 Het college stelt nadere voorschriften vast met betrekking tot de geneeskundige begeleiding van betrokkene als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Indien betrokkene door het UWV schriftelijk in kennis is gesteld van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag voor een WAO-uitkering, is hij verplicht binnen de bij of krachtens de WAO gestelde termijnen een WAO-uitkering aan te vragen en alle medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor het verkrijgen van deze uitkering.

  • 4 Indien betrokkene als bedoeld in het derde lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk rekening gehouden met de WAO-uitkering behorende bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.

  • 5 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene als bedoeld in het vierde lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit hoofdstuk steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Artikel 11:17 Uitkering bij ziekte

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Indien de betrokkene binnen de termijn waarover hij aanspraak heeft op een van de uitkeringen bedoeld in de artikelen 11:6 tot en met 11:15 dan wel uiterlijk een maand na afloop van die termijn wegens ziekte verhinderd is arbeid te verrichten, wordt hem telkens met ingang van de vierde dag van die verhindering een uitkering toegekend van 80% van zijn bezoldiging.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde uitkering eindigt zodra de betrokkene deze over tezamen 260 werkdagen bij een vijfdaagse werkweek heeft genoten. De bepalingen van hoofdstuk 7 van deze regeling, zoals dit luidde voor 1 januari 2001, zijn voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11:18 Samenloop

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Zolang de betrokkene de uitkering geniet, bedoeld in artikel 11:17, eerste lid, wordt met ingang van de dag waarop de verhindering wegens ziekte aanvangt, de uitbetaling van de uitkering, bedoeld in de artikelen 11:6 tot en met 11:15, opgeschort.

Artikel 11:19 Afkoop

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Op verzoek van de betrokkene die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a of b, kan het recht op uitkering geheel of ten dele worden afgekocht.

Artikel 11:20 Verval en opnieuw toekennen van het recht op uitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Het recht op uitkering dat in verband met het niet voldoen aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a of b, uitsluitend wordt vastgesteld ingevolge artikel 11:7, eerste lid, vervalt met ingang van de dag waarop de werkloosheid eindigt en wordt bij weer intredende onvrijwillige werkloosheid opnieuw toegekend voor de resterende duur met ingang van de dag waarop de laatstbedoelde werkloosheid ingaat, tenzij de betrokkene ter zake van deze laatstelijk opgetreden werkloosheid aanspraak heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of krachtens enige publiekrechtelijke regeling inzake wachtgeld of uitkering.

  • 2 Voor toepassing van dit artikel wordt onder beëindiging van de werkloosheid begrepen:

    • a

      het aanvaard hebben van een naar zijn aard vaste dienstbetrekking;

    • b

      het gedurende een periode van een maand vervuld hebben van een naar zijn aard tijdelijke dienstbetrekking bij dezelfde werkgever, voorzover de omvang van de nieuwe dienstbetrekking ten minste gelijk is aan die van de dienstbetrekking op basis waarvan het recht op uitkering bestaat.

  • 3 Een betrokkene die bij afloop van de opnieuw toegekende uitkering als bedoeld in het eerste lid, nog onvrijwillig werkloos is, heeft opnieuw recht op een uitkering, mits de betrokkene:

    • a

      binnen 6 maanden na de dag waarop het recht op uitkering ontstond als bedoeld in artikel 11:6, eerste lid, onder a, arbeid in dienstbetrekking heeft aanvaard; en

    • b

      in ten minste 13 weken opnieuw werkzaam is geweest als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet.

  • 4 Voor de toepassing van het derde lid worden weken waarop de betrokkene zonder te werken loon heeft ontvangen, gelijkgesteld met gewerkte weken.

  • 5 De duur van de uitkering als bedoeld in het derde lid, bedraagt zes maanden, verminderd met de resterende duur van de opnieuw toegekende uitkering als bedoeld in het eerste lid.

  • 6 Het college beslist over het opnieuw toekennen van de uitkering als bedoeld in het eerste lid en op toekenning van een uitkering als bedoeld in het derde lid, op aanvraag door de betrokkene.

  • 7 Het recht op uitkering vervalt wanneer de daartoe strekkende aanvraag, bedoeld in het zesde lid en in artikel 11:6, negende lid, niet binnen een termijn van twee jaren na het ontstaan of het opnieuw ontstaan van dat recht bij het college is ingekomen.

Artikel 11:21 Verplichtingen

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaren niet heeft bereikt, is hij verplicht een hem aangeboden betrekking, die hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, te aanvaarden dan wel tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gelegenheid die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht.

  • 2 Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij het arbeidsbureau van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven op de eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag ingaat. Hij dient binnen veertien dagen daarna een bewijs van inschrijving als werkzoekende van het arbeidsbureau aan het college over te leggen.

  • 3 De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van het college vergelijkbaar is met het arbeidsbureau.

  • 4 Het college kan bepalen dat de in het tweede en derde lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde betrokkenen of groepen van betrokkenen.

  • 5 De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, is voorts verplicht zich te gedragen naar de voorschriften die hem door het college in het algemeen of voor enig bijzonder geval worden gegeven, strekkende tot het verkrijgen van een betrekking of andere bron van inkomsten.

  • 6 Door het aanvaarden van de uitkering wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen dat zij, die naar het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen, alle voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijke inlichtingen geven.

Artikel 11:22 Opschorting

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Indien de betrokkene na zijn ontslag uit hoofde van ziekte aanspraak op doorbetaling van bezoldiging heeft of krijgt of een uitkering ten bedrage van de laatstgenoten bezoldiging in verband met de betrekking waaruit hem ontslag is verleend, wordt de uitvoering of verdere uitvoering van de uitkeringsregeling vervat in deze regeling opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.

  • 2 Het college kan op verzoek van de betrokkene die zich als dienstplichtige in militaire dienst bevindt of moet begeven, de uitvoering of verdere uitvoering van de uitkeringsregeling vervat in deze regeling opschorten tot het einde van het tijdvak van diens militaire dienst.

Artikel 11:23 Samenloop

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Indien de betrokkene ter zake van de dienstbetrekking waaruit hij met recht op uitkering is ontslagen, aanspraak heeft op een WAO-uitkering en in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van de uitkering, toegekend ter zake van hetzelfde ontslag, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze vermindering bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van

    65% tot 80% :

    80%;

    55% tot 65% :

    60%;

    45% tot 55% :

    50%;

    35% tot 45% :

    40%;

    25% tot 35% :

    30%;

    15% tot 25% :

    20%;

    minder dan 15% :

    0%.

    De som van de in de eerste volzin bedoelde WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, en de verminderde uitkering bedraagt voorts niet meer dan de onverminderde uitkering die wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding wordt het overschrijdende bedrag op de uitkering in mindering gebracht.

  • 2 Indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met de WAO-uitkering waarbij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer behoort.

  • 3 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, bedoeld in het eerste lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht op deze uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit artikel steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Artikel 11:24 Samenloop

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Indien de betrokkene aanspraken krijgt op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of de Ziektewet, worden gedurende de termijn, waarover die aanspraken bestaan, de op grond van deze regeling toegekende uitkeringen niet uitbetaald.

Artikel 11:25 Betaling

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Het bedrag van de uitkering, over een jaar berekend, wordt naar boven tot een volle euro afgerond en in dezelfde termijnen uitbetaald als de bezoldiging welke vóór de toekenning van de uitkering werd genoten.

  • 2 Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling van de uitkering over langere termijnen geschieden.

Artikel 11:26 Verval van uitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 De uitkeringen kunnen geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard:

    • a

      indien de betrokkene bedoeld in artikel 11:6, de opgave bedoeld in artikel 11:14, eerste en tweede lid, nalaat dan wel onjuist of onvolledig doet;

    • b

      indien de betrokkene niet voldoet aan het bepaalde in artikel 11:21, tweede en derde lid, dan wel indien hij zonder toestemming van het college gedurende de tijd, waarin hij een uitkering geniet, de in evengenoemde leden bedoelde inschrijving teniet doet of nalaat deze op de door het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling bepaalde tijdstippen te doen verlengen;

    • c

      indien de betrokkene enig op grond van artikel 11:21, vijfde lid, gegeven voorschrift niet nakomt, tenzij hem hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, dan wel indien er overigens gegronde reden is om aan te nemen dat hij niet ernstig tracht werk te vinden;

    • d

      indien de betrokkene zich zonder toestemming van het college in het buitenland vestigt of geacht moet worden aldaar duurzaam te verblijven;

    • e

      indien betrokkene niet voldoet aan de verplichtingen die bij of krachtens artikel 11:16, eerste en tweede lid, zijn gesteld;

    • f

      indien de betrokkene zich zodanig gedraagt, dat hem ontslag zou zijn verleend als hij in dienst was gebleven;

    • g

      indien achteraf blijkt, dat voor het aan de betrokkene verleende ontslag zich feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan die, zo deze eerder bekend waren, aanleiding zouden hebben gevormd hem als ambtenaar met toepassing van artikel 8:13 van deze regeling ontslag te verlenen;

    • h

      indien de betrokkene niet ernstig tracht werk te vinden.

  • 2 Het voorgaande lid is, voor zover nodig, van overeenkomstige toepassing op een uitkering, bedoeld in artikel 11:17.

  • 3 Indien de betrokkene de verplichting bedoeld in artikel 11:21, eerste lid, niet nakomt dan wel indien hij als ingeschrevene bij het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling opzettelijk of door nalatigheid verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van het arbeidsbureau, welke kan leiden tot het verkrijgen van werk dat hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen of indien hij weigert dergelijk werk te aanvaarden, vervalt de uitkering voor het gedeelte waarmee deze tezamen met de verzuimde of verloren gegane inkomsten, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan.

  • 4 Het bepaalde in dit artikel is niet van kracht indien het niet nakomen van voorschriften, het weigeren of geen gebruik maken van een aangeboden betrekking of van een gelegenheid tot het verkrijgen van inkomsten geschiedt tijdens een staking of uitsluiting, behoudens het geval dat het naar het oordeel van het college noodzakelijk is dat de ambtenaar werkzaamheden verricht ter vervanging van stakers of uitgeslotenen of om werknemers behulpzaam te zijn, zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst.

Artikel 11:27 Einde van het recht op uitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Het recht op uitkering eindigt:

    • a

      met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;

    • b

      met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;

    • c

      indien het recht op uitkering geheel wordt afgekocht.

  • 2 Het recht op uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de betrokkene recht verkrijgt op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Artikel 11:6, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van deze uitkering de duur, voor zover deze wordt bepaald aan de hand van artikel 11:8, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.

  • 3 De voorgaande leden zijn, voor zover nodig van overeenkomstige toepassing op een uitkering, bedoeld in artikel 11:17.

Artikel 11:28 Nadere voorschriften

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Ter uitvoering van dit hoofdstuk kan het college nadere voorschriften geven.

Artikel 11:29 Overgangsbepalingen

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Op de uitkeringen toegekend krachtens de bepalingen van de uitkeringsregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991, worden voor de resterende duur na 30 juli 1991, de bepalingen van de uitkeringsregeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991 toegepast, met dien verstande dat de hoogte, voor de reeds vastgestelde duur, nooit lager zal zijn dan op grond van de uitkeringsregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991.

  • 2 Ten aanzien van de uitkeringen, als bedoeld in het eerste lid, die voortduren na 30 juli 1991, wordt op basis van de desbetreffende bepalingen in de uitkeringsregeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991, de duur opnieuw berekend. Indien de aldus berekende duur van de toegekende uitkering langer is dan de oorspronkelijk vastgestelde duur, wordt deze laatstgenoemde duur verlengd met het verschil tussen beide.

  • 3 De betrokkene aan wie een uitkering was toegekend op grond van artikel 11, eerste lid, van de uitkeringsregeling, zoals deze luidde tot 1 augustus 1991, en welke als gevolg van beëindiging van de werkloosheid is vervallen, behoudt binnen de in artikel 13, tweede lid genoemde termijn en overeenkomstig de overige daarvoor genoemde voorwaarden het recht op opnieuw toekennen van de uitkering. Artikel 13, eerste lid van de uitkeringsregeling zoals deze luidde tot 1 augustus 1991, blijft van toepassing op een weder toegekende uitkering als bedoeld in de vorige volzin, met dien verstande dat de duur van de toegekende uitkering wordt herberekend op grond van het tweede lid.

Artikel 11:30 Overgangsbepalingen

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Degene aan wie voor 1 januari 1995 een uitkering is toegekend op basis van de bepalingen van de uitkeringsverordening zoals deze luidde voor 1 januari 1995, en waarvan de duur doorloopt tot na 31 december 1994, behoudt wat betreft de hoogte van deze uitkering de aanspraken zoals deze zijn vastgelegd in evengenoemde verordening.

  • 2 Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van degene aan wie voor 1 januari 1995 een uitkering is toegekend op basis van dit hoofdstuk.

Artikel 11:31 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 11:32 Slotbepaling

  • 1 Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later.

  • 2 Bij de verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen elders uit de CAR en/of UWO moet, voorzover niet anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen zoals deze luidde op 31 december 2000.

11a Suppletie

Artikel 11a:1 Begripsomschrijvingen

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :

    • a

      arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

    • b

      arbeidsongeschiktheidsuitkering: een periodieke uitkering, toegekend op grond van arbeidsongeschiktheid, die voortvloeit uit enig dienstverband van betrokkene;

    • c

      WAO-uitkering: uitkering op grond van de WAO;

    • d

      betrokkene: de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de WPA, aan wie op grond van artikel 8:5 ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte, en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt is, met uitzondering van degene die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in een of meer aangehouden betrekkingen;

    • e

      bestuursorgaan: het orgaan als bedoeld in artikel 8:5, eerste lid, dat bevoegd is betrokkene ontslag te verlenen;

    • f

      suppletie: de suppletie, bedoeld in artikel 11a:6;

    • g

      dagloon: het dagloon in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, vermeerderd met het bedrag aan pensioenpremie, bedoeld in artikel 10 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP, en in voorkomend geval verminderd met bijdragen strekkende tot betaling van de premie van een door of voor de betrokkene afgesloten particuliere ziektekostenverzekering als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit Algemene Dagloonregelen WAO;

    • h

      berekeningsgrondslag van de suppletie: het dagloon van betrokkene op de dag voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem recht op suppletie wordt toegekend, voor zover dat betrekking heeft op het inkomen uit de betrekking waaraan het recht op suppletie wordt ontleend;

    • i

      werkloosheidsuitkering: een periodieke uitkering ter zake van ontslag of werkloosheid, die voortvloeit uit enig dienstverband van betrokkene.

  • 2 Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.

Artikel 11a:2 Recht op suppletie

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Betrokkene heeft recht op suppletie vanaf het tijdstip dat aan hem ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het in dat lid bedoelde ontslag wordt verleend na het moment dat de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte 90 maanden onafgebroken heeft geduurd. Voor het bepalen van genoemde periode van 90 maanden worden perioden van ziekte samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

Artikel 11a:3 Recht op suppletie

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op het recht op suppletie.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, omvat passende arbeid in de zin van de Werkloosheidswet voor de toepassing van de suppletie mede gangbare arbeid. Hierbij wordt onder gangbare arbeid verstaan: alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Artikel 11a:4 Recht op suppletie

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Het recht op suppletie komt niet tot uitbetaling voor zolang :

  • a

    betrokkene een WAO-uitkering ontvangt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;

  • b

    betrokkene is herplaatst in een functie waaraan hij recht kan ontlenen op herplaatsingstoelage als bedoeld in hoofdstuk 12 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 11a:5 Recht op suppletie

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Het recht op suppletie eindigt:

  • a

    na ommekomst van de duur van de suppletie;

  • b

    met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;

  • c

    met ingang van de eerste dag van de maand waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt.

Artikel 11a:6 Suppletie

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 De suppletie bedraagt een percentage van de berekeningsgrondslag van de suppletie.

  • 2 De berekeningsgrondslag van de suppletie wordt telkens aangepast aan de voor de sector Gemeenten geldende algemene bezoldigingswijziging.

  • 3 Het in het eerste lid bedoelde percentage bedraagt :

    • a

      gedurende de eerste drieëndertig maanden 80%; en

    • b

      gedurende de daaropvolgende drieëndertig maanden 70%.

Artikel 11a:7 Suppletie

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 In afwijking van artikel 11a:6, derde lid, wordt, indien het in artikel 11a:2 bedoelde ontslag is verleend op een latere datum dan het moment waarop de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte 24 maanden onafgebroken heeft geduurd, de in artikel 11a:6, derde lid, genoemde periode verminderd met de periode die gelegen is tussen de ontslagdatum en het moment waarop genoemde ongeschiktheid 24 maanden onafgebroken heeft geduurd. Deze vermindering vindt plaats, te beginnen met de periode gedurende welke de betrokkene recht heeft op 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie.

  • 2 Voor het bepalen van de in het eerste lid bedoelde periode van 24 maanden worden perioden van ziekte samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

Artikel 11a:8 Suppletie

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Indien de betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie, ter zake van de dienstbetrekking waaruit dat recht op suppletie is ontstaan, een werkloosheidsuitkering, een i30340.pdf [Klik hier om het document te downloaden] -uitkering dan wel een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, wordt het bedrag van genoemde uitkering of uitkeringen in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen als overheidswerknemer recht heeft op een WAO-uitkering, wordt die uitkering voor de toepassing van de eerste volzin, toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hem recht op suppletie is toegekend, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.

  • 2 Indien de betrokkene recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering die kan worden toegerekend aan een dienstbetrekking, waaruit hij is ontslagen op een datum, gelegen vóór de datum van ontslag uit de dienstbetrekking ter zake waarvan hem recht op suppletie is toegekend, welk recht voortduurt na laatstgenoemde datum, wordt, in geval van een verhoging van de mate van de arbeidsongeschiktheid waardoor het bedrag van die arbeidsongeschiktheidsuitkering verhoogd wordt, uitsluitend het bedrag van die verhoging van die arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen als overheidswerknemer recht heeft op een WAO-uitkering, wordt die uitkering voor de toepassing van de vorige volzin toegerekend aan de in die volzin eerstgenoemde dienstbetrekking, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.

  • 3 Indien de toerekeningswijze, bedoeld in het tweede lid, in een individueel geval naar het oordeel van het bestuursorgaan leidt tot een kennelijk onredelijke uitkomst voor de betrokkene, kan het bestuursorgaan ten gunste van die betrokkene tot een wijze van toerekenen besluiten die met de strekking van dit artikel overeenkomt.

Artikel 11a:9 Suppletie

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Indien betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie inkomsten verwerft uit of in verband met arbeid of bedrijf, anders dan bedoeld in artikel 11a:8, wordt de berekeningsgrondslag van de suppletie verminderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf.

  • 2 Onder inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, bedoeld in het eerste lid, worden begrepen inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die zijn ontstaan:

    • a

      met ingang van of na de dag waarop het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend, hem is aangezegd;

    • b

      gedurende non-activiteit, vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend;

    • c

      vóór de dag van het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend, anders dan bedoeld in onderdeel a en b, en artikel 11a:8, tweede lid, voor zover uit deze arbeid of dit bedrijf na die dag inkomsten of meer inkomsten worden genoten door de betrokkene, terwijl die inkomsten of die meerdere inkomsten of een gedeelte daarvan, het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid dan wel verband houden met het ontslag.

  • 3 In bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan ten gunste van betrokkene afwijken van het tweede lid.

Artikel 11a:10 Suppletie

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Voor de toepassing van artikel 11a:8 en 11a:9 worden uitkeringen steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten indien, als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, één of meer werkloosheidsuitkeringen, een i30341.pdf [Klik hier om het document te downloaden] -uitkering, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht heeft:

  • a

    vermindering ondergaan;

  • b

    blijvend geheel geweigerd worden;

  • c

    tijdelijk of blijvend gedeeltelijk geweigerd worden; dan wel;

  • d

    in uitkeringsduur beperkt worden.

Artikel 11a:11 Suppletie

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene, aan wie een suppletie is toegekend, keert het bestuursorgaan een bedrag uit, gelijk aan de berekeningsgrondslag van de suppletie van betrokkene over een tijdvak van drie maanden.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt uitgekeerd:

    • a

      aan de langstlevende der echtgenoten of geregistreerde partner(s) indien de overledene niet duurzaam van de andere echtgenoot of geregistreerde partner gescheiden leefde;

    • b

      bij ontstentenis van de onder a bedoelde persoon aan de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen;

    • c

      bij ontstentenis van de onder a en b bedoelde personen aan degenen ten aanzien van wie de overledene grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid worden mede als echtgenoot of geregistreerde partner aangemerkt niet gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.

  • 4 Van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het derde lid, kan slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.

  • 5 Op het uit te keren bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht had.

Artikel 11a:12 Betaling van suppletie

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Het bestuursorgaan stelt op aanvraag vast of er recht op suppletie bestaat.

  • 2 Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het bestuursorgaan beschikbaar gesteld aanvraagformulier.

  • 3 Het bestuursorgaan betaalt de suppletie zo spoedig mogelijk uit, doch uiterlijk binnen een maand nadat het het recht op die suppletie heeft vastgesteld. Het bestuursorgaan betaalt de suppletie in de regel per maand achteraf.

  • 4 De suppletie die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen 3 maanden na de dag van betaalbaarstelling, wordt niet meer betaald. Het bestuursorgaan kan in bijzondere gevallen ten gunste van betrokkene afwijken van de eerste volzin.

Artikel 11a:13 Betaling van suppletie

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Het bestuursorgaan betaalt ambtshalve een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een suppletie indien uitsluitend onzekerheid bestaat omtrent de hoogte van de suppletie, omtrent het van de suppletie aan de betrokkene te betalen bedrag of omtrent het nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 11a:3.

  • 2 Het bestuursorgaan kan op verzoek van de betrokkene een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een suppletie betalen indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op suppletie.

  • 3 Een voorschot, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt beschouwd als een suppletie.

Artikel 11a:14 Scholing, opleiding en onbeloonde activiteiten

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Het bestuursorgaan kan regels stellen op grond waarvan in bij die regels aan te geven gevallen en met inachtneming van bij die regels te stellen beperkingen de betrokkene bevoegd is deel te nemen aan een opleiding of scholing in dagonderwijs.

  • 2 Indien de betrokkene die recht heeft op suppletie gaat deelnemen aan een voor hem naar het oordeel van het bestuursorgaan noodzakelijke opleiding of scholing, blijft volgens door het bestuursorgaan te stellen regels het recht op suppletie bestaan totdat die opleiding of scholing is geëindigd.

  • 3 In de door het bestuursorgaan te stellen regels, bedoeld in het tweede lid, worden in ieder geval voorschriften en beperkingen gegeven met betrekking tot de aard, de omvang en de duur van de in het tweede lid bedoelde opleiding of scholing.

Artikel 11a:15 Scholing, opleiding en onbeloonde activiteiten

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 De betrokkene die onbeloonde activiteiten verricht, is verplicht daarvan mededeling te doen aan het bestuursorgaan.

  • 2 De betrokkene heeft voor het verrichten van bijzondere vormen van onbeloonde activiteiten voorafgaande toestemming van het bestuursorgaan nodig.

Artikel 11a:16 Uitvoeringsvoorschriften

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Het bestuursorgaan stelt nadere regels vast met betrekking tot :

    • a

      de wijze waarop de controle van betrokkene plaatsvindt;

    • b

      het genieten van vakantie tijdens de duur van de suppletie.

  • 2 Het bestuursorgaan kan nadere regels stellen met betrekking tot artikel 11a:15.

Artikel 11a.16.0.1 Uitvoeringsvoorschriften suppletieregeling

In aanvulling op artikel 11a:16 vindt u bij het onderdeel “Lokale regelingen” de Uitvoeringsvoorschriften suppletieregeling van de gemeente Nijmegen.

Artikel 11a:17 Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Degene die op 31 december 1995 uit hoofde van een ontslag uit de sector gemeenten recht heeft op een herplaatsingswachtgeld als bedoeld in artikel K 4, tweede lid, juncto artikel K 6 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die wet luidde op die datum, en waarvan de duur op 1 januari 1996 nog niet is verstreken, heeft recht op suppletie.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde recht op suppletie bedraagt bij een op 31 december 1995 genoten recht op herplaatsingswachtgeld van.

    1 maand

    gedurende de eerste 27 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    2 maanden

    gedurende de eerste 26 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    3 maanden

    gedurende de eerste 25 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    4 maanden

    gedurende de eerste 24 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    5 maanden

    gedurende de eerste 22 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    6 maanden

    gedurende de eerste 21 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    7 maanden

    gedurende de eerste 20 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    8 maanden

    gedurende de eerste 19 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    9 maanden

    gedurende de eerste 18 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    10 maanden

    gedurende de eerste 17 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    11 maanden

    gedurende de eerste 16 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    12 maanden

    gedurende de eerste 15 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    13 maanden

    gedurende de eerste 14 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    14 maanden

    gedurende de eerste 13 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    15 maanden

    gedurende de eerste 12 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    16 maanden

    gedurende de eerste 11 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    17 maanden

    gedurende de eerste 10 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    18 maanden

    gedurende de eerste   9 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    19 maanden

    gedurende de eerste   9 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    20 maanden

    gedurende de eerste   8 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    21 maanden

    gedurende de eerste   7 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    22 maanden

    gedurende de eerste   6 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    23 maanden

    gedurende de eerste   5 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    24 maanden

    gedurende de eerste   4 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    25 maanden

    gedurende de eerste   3 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    26 maanden

    gedurende de eerste   2 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    27 maanden

    gedurende de eerste   1 maand 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    28 maanden

    gedurende 33 maanden 70%

    29 maanden

    gedurende 32 maanden 70%

    30 maanden

    gedurende 31 maanden 70%

    31 maanden

    gedurende 30 maanden 70%

    32 maanden

    gedurende 29 maanden 70%

    33 maanden

    gedurende 28 maanden 70%

    34 maanden

    gedurende 27 maanden 70%

    35 maanden

    gedurende 26 maanden 70%

    36 maanden

    gedurende 25 maanden 70%

    37 maanden

    gedurende 24 maanden 70%

    38 maanden

    gedurende 23 maanden 70%

    39 maanden

    gedurende 22 maanden 70%

    40 maanden

    gedurende 21 maanden 70%

    41 maanden

    gedurende 20 maanden 70%

    42 maanden

    gedurende 19 maanden 70%

    43 maanden

    gedurende 18 maanden 70%

    44 maanden

    gedurende 17 maanden 70%

    45 maanden

    gedurende 16 maanden 70%

    46 maanden

    gedurende 15 maanden 70%

    47 maanden

    gedurende 14 maanden 70%

    48 maanden

    gedurende 13 maanden 70%

    49 maanden

    gedurende 11 maanden 70%

    50 maanden

    gedurende 10 maanden 70%

    51 maanden

    gedurende   9 maanden 70%

    52 maanden

    gedurende   8 maanden 70%

    53 maanden

    gedurende   7 maanden 70%

    54 maanden

    gedurende   6 maanden 70%

    55 maanden

    gedurende   5 maanden 70%

    56 maanden

    gedurende   4 maanden 70%

    57 maanden

    gedurende   3 maanden 70%

    58 maanden

    gedurende   2 maanden 70%

    59 maanden

    gedurende   1 maand 70%

  • 3 De artikelen 11a:3, 11a:4, 11a:5, 11a:6, tweede lid, 11a:7, 11a:8, 11a:9, 11a:10, 11a:11, alsmede artikel 11a:12, derde lid tot en met 11a:16 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Het bestuursorgaan stelt ambtshalve van iedere overheidswerknemer als bedoeld in het eerste lid, het recht op suppletie vast met inachtneming van het in dit artikel bepaalde.

  • 5 Artikel 11a:6, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag voor de betrokkene als dagloon geldt het dagloon zoals bepaald in artikel 42, derde en vierde lid, van de WPA, zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.

  • 6 Bij de bepaling op 1 januari 1996 van de periode waarover herplaatsingswachtgeld is genoten, wordt deze periode naar beneden afgerond op een hele maand.

Artikel 11a:18 Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Indien de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de WPA, op 1 januari 1996 gedurende een periode van 52 weken of langer onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest in de zin van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de mate van zijn algemene invaliditeit op grond van het pensioenreglement is vastgesteld op ten minste 15 procent dan wel de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de ministeriële regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet is vastgesteld op ten minste 25 procent, binnen een periode van zes maanden is aan te merken als betrokkene, geldt voor hem als dagloon het dagloon zoals bepaald in artikel 39, vierde en vijfde lid, van de WPA, zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.

Artikel 11a:19 Overige en slotbepalingen

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Indien het niveau van de WAO-conforme uitkering als bedoeld in paragraaf 9 van de WPA een algemene neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, tenzij de LOGA-partners anders overeenkomen, binnen zes maanden na de datum van het Staatsblad, waarin de maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze ten aanzien van de suppletie doorgevoerd vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.

Artikel 11a:20 Overige en slotbepalingen

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Dit hoofdstuk treedt in werking met ingang van 1 januari 1996.

Artikel 11a:21 Overige en slotbepalingen

  • 1 Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 8:5, is gelegen op of na 1 januari 2004 en die op of na 1 januari 2007 op grond van artikel 8:5 is ontslagen, met uitzondering van de ambtenaar die op grond van de WAO recht heeft op een WAO-uitkering.

  • 2 Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 8:5, is gelegen op of na 1 januari 2004 en die tussen 1 juli 2006 en 1 januari 2007 op grond van artikel 8:5 is ontslagen en volledig arbeidsongeschikt is, met uitzondering van de ambtenaar die op grond van de WAO recht heeft op een WAO-uitkering.

Artikel 1 Uitvoeringsvoorschriften suppletieregeling

Besluit van burgemeester en wethouders d.d. 30 januari 1996.

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a

    suppletieregeling: de suppletieregeling die is opgenomen in hoofdstuk 11a van de AGN;

  • b

    suppletie: de suppletie, bedoeld in artikel 11a:6 van de suppletieregeling;

  • c

    betrokkene: de betrokkene, bedoeld in artikel 11a:1, onder d, van de suppletieregeling;

  • d

    Tica: het Tijdelijke instituut voor coördinatie en afstemming dat is erkend op grond van artikel 31 van de Organisatiewet sociale verzekeringen en is ingesteld op grond van artikel 35 van die wet;

  • e

    uitvoeringsinstelling: de instelling aan wie het bestuursorgaan, belast met de uitvoering van de suppletieregeling, de werkzaamheden, verbonden aan de uitvoering van de suppletieregeling, heeft opgedragen.

Artikel 2 Uitvoeringsvoorschriften suppletieregeling

Lid 1

De artikelen 1 tot en met 8 van het Model-uitkeringsreglement Werkloosheidswet gelden voor zoveel mogelijk als uitvoeringsvoorschriften ten behoeve van een doelmatige controle van betrokkenen en als uitvoeringsvoorschriften met betrekking tot het genieten van vakantie tijdens de duur van de suppletie, met dien verstande dat voor de hierna te noemen begrippen uit het model-uitkeringsreglement moet worden gelezen:

  • a

    bedrijfsvereniging: het bestuursorgaan belast met de uitvoering van de suppletieregeling;

  • b

    bestuur: de uitvoeringsinstelling;

  • c

    werknemer: betrokkene;

  • d

    werkgever: het bestuursorgaan dat bevoegd is betrokkenen ontslag te verlenen;

  • e

    uitkering: suppletie;

  • f

    Werkloosheidswet, wat de toepassing van artikel 7 betreft: suppletieregeling.

Lid 2

Met betrekking tot het genieten van vakantie tijdens de duur van de suppletie gelden als uitvoeringsvoorschriften de Regels betreffende het begrip vakantie en de perioden van vakantie met behoud van recht op uitkering, vastgesteld bij besluit van de toenmalige Sociale Verzekeringsraad d.d. 23 januari 1992 (Stcrt. 1992, 19), welke ingevolge artikel Regels vakantieperiode met behoud van recht op uitkering XLVII van de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen gelden als het besluit van het Tica op grond van artikel 19, vijfde lid, van de Werkloosheidswet, met dien verstande dat voor uitkering dient te worden gelezen: suppletie.

Lid 3

Wijzigingen in het in het eerste lid genoemde modelreglement onderscheidenlijk die in het tweede lid genoemde Regels, gelden, voor zover deze als uitvoeringsvoorschriften van de suppletieregeling zijn aangeduid, als wijzigingen van deze uitvoeringsvoorschriften.

Artikel 3 Uitvoeringsvoorschriften suppletieregeling

Betrokkene is verplicht om met inachtneming van de nadere aanwijzingen van de uitvoeringsinstelling, het ontstaan van de ziekte als gevolg waarvan hij verhinderd is arbeid te verrichten, aan de uitvoeringsinstelling te melden, alsook zijn herstel daarvan.

Artikel 4 Uitvoeringsvoorschriften suppletieregeling

Het recht op suppletie van de betrokkene die gaat deelnemen aan een voor hem naar het oordeel van de uitvoeringsinstelling noodzakelijke opleiding of scholing, blijft bestaan totdat die opleiding of scholing is beëindigd, indien:

  • a

    de opleiding of scholing arbeidsmarktgericht is, deel uitmaakt van het reïntegratieplan dat door de uitvoeringsinstelling in samenspraak met betrokkene is vastgesteld en naar aard en omvang niet meer omvat dan in het reïntegratieplan is vastgesteld; of

  • b

    de opleiding of scholing arbeidsmarktgericht is en, wanneer er geen reïntegratieplan is, zoals bedoeld in onderdeel a, de uitvoeringsinstelling daarvoor toestemming geeft.

Artikel 5 Uitvoeringsvoorschriften suppletieregeling

In afwijking van artikel 4 blijft het recht op suppletie van de betrokkene die gaat deelnemen aan een voor hem naar het oordeel van de uitvoeringsinstelling noodzakelijke opleiding of scholing, na afloop van de ingevolge de artikelen 11a:2, 11a:6 en 11a:7, onderscheidenlijk artikel 11a:17  van de suppletieregeling vastgestelde reguliere duur van de suppletie niet bestaan totdat die opleiding of scholing is beëindigd, indien:

  • a

    tijdens de opleiding of scholing ter zake van die opleiding of scholing recht bestaat op een voorziening in de derving van de inkomsten;

  • b

    de opleiding of scholing de strekking heeft om na afloop daarvan werkzaamheden bij één bepaalde onderneming of één bepaald bestuursorgaan te gaan verrichten;

  • c

    de opleiding of scholing langer duurt dan één jaar;

  • d

    tijdens de opleiding of scholing sprake is van het verrichten van productieve werkzaamheden.

12 Overleg met organisaties van overheidspersoneel

Artikel 12.0.0.1 (Q) Inleiding

Op grond van de Ambtenarenwet dient er overleg te worden gevoerd met de organisaties van overheidspersoneel over alle aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd; een en ander voor zover dit overleg niet reeds op sectoraal niveau wordt gevoerd. Bedoeld overleg vindt plaats in het georganiseerd overleg (G.O.). Zie in dit verband ook bij “Lokale regelingen” het Protocol voor Lokale Arbeidsvoorwaardenoverleg inzake de totstandkoming van een gemeentelijke pakket arbeidsvoorwaarden, en de Ondernemingsovereenkomst medezeggenschap.

Artikel 12:1 Algemene bepalingen

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • a

      de commissie: de in artikel 12:2 bedoelde commissie voor georganiseerd overleg;

    • b

      de ambtenaren: de ambtenaren in de zin van de collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en de werknemers die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst;

    • c

      de organisaties: de plaatselijk werkende groeperingen van de landelijke verenigingen van overheidspersoneel, aangesloten bij de centrales welke zijn toegelaten tot het centraal overleg met het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

  • 2 Er is een commissie voor georganiseerd overleg, die is samengesteld uit een vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en een vertegenwoordiging van de toegelaten organisaties.

  • 3 Onder toegelaten organisaties worden verstaan: de Algemene Centrale van Overheidspersoneel (ACOP) , de Christelijke Centrale van Overheids- en Onderwijzend Personeel (CCOOP) en de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij overheid, onderwijs, bedrijven en instellingen (CMHF) , dan wel een van de bij deze centrales aangesloten bonden, voorzover deze centrales, respectievelijk bonden voldoende representatief geacht kunnen worden.

  • 4 De leden van ABVAKABO en NOVON die op 1 juli 1998 zitting hebben in de commissie namens ACOP of Ambtenarencentrum, dan wel namens ABVAKABO of NOVON, behouden hun zetels als vertegenwoordigers van ACOP dan wel ABVAKABO FNV/NOVON. Indien deze leden ophouden lid van de commissie te zijn, worden ze niet vervangen totdat het aantal leden namens ACOP dan wel ABVAKABO FNV/NOVON in overeenstemming is met het aantal als genoemd in de bepaling van de samenstelling van de commissie. Uiterlijk op 1 juli 2002 wordt het aantal leden in overeenstemming gebracht met de hier geldende bepalingen.

  • 5 Andere vakorganisaties dan bedoeld in het derde lid kunnen toegelaten worden indien zij representatief geacht kunnen worden. Een desbetreffend verzoek wordt in het georganiseerd overleg besproken.

  • 6 Organisaties die tot het georganiseerd overleg zijn toegelaten, verliezen hun toegang tot dit overleg zodra zij niet meer voldoende representatief geacht worden.

Artikel 12:1:1 Samenstelling

  • 1 Voor de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur in de commissie, bedoeld in artikel 12:1, wijst het college uit zijn midden een of meer vertegenwoordigers en hun plaatsvervangers aan. De aanwijzing geschiedt bij elke nieuwe zittingsperiode van de raad en voorts telkens ter vervanging van hen die ophouden lid van het college te zijn.

  • 2 Voor de vertegenwoordiging van de toegelaten organisaties in de commissie, bedoeld in artikel 12:1, worden per centrale, bedoeld in artikel 12:1, derde lid, twee leden en hun plaatsvervangers aangewezen. Deze aanwijzing geschiedt door en uit de organisaties, welke een minimum aantal ambtenaren tot haar leden tellen. Indien verschillende organisaties deel uitmaken van een zelfde centrale, geldt het in de vorige zin bepaalde voor deze organisaties gezamenlijk. In een nader vast te stellen regeling wordt het bedoelde minimum aantal ambtenaren bepaald.

Artikel 12.1.1.0 Samenstelling

Het minimum aantal ambtenaren zoals bedoeld in lid 2 van artikel 12:1:1 is gesteld op 10.

Artikel 12:1:2 Samenstelling

  • 1 Uiterlijk 1 februari van elk jaar doet elke organisatie, bedoeld in artikel 12:1:1 , tweede lid, aan college opgaaf van het aantal der op 1 januari van dat jaar bij haar aangesloten ambtenaren.

  • 2 Degene, die als lid of als plaatsvervanger door een organisatie is aangewezen, houdt op dit te zijn zodra hij geen lid van de organisatie of geen ambtenaar meer is, alsmede indien de organisatie schriftelijk aan college doet weten dat zijn aanwijzing als vertegenwoordiger of plaatsvervanger is ingetrokken. In deze gevallen wordt zo spoedig mogelijk een opvolger aangewezen.

Artikel 12:1:3 Samenstelling

  • 1 Voorzitter van de commissie is de door het college aangewezen vertegenwoordiger of bij afwezigheid zijn plaatsvervanger.

  • 2 Het college wijst een ambtenaar, niet behorende tot de vertegenwoordiging van de organisaties, tot secretaris van de commissie aan, alsmede diens plaatsvervanger. Zo nodig stelt het college verder personeel voor het secretariaat ter beschikking.

  • 3 De secretaris kan aan de besprekingen deelnemen.

Artikel 12:1:4 Mededeling omtrent CAR en UWO

  • 1 Ingeval het LOGA tussen het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de centrales van overheidspersoneel leidt tot overeenstemming, als gevolg waarvan de tekst van de CAR wijzigt, doet het college daarvan mededeling aan de commissie voor georganiseerd overleg.

  • 2 Ten aanzien van gemeenten die zijn aangesloten bij de UWO geldt dat, ingeval het LOGA, bedoeld in het eerste lid, leidt tot overeenstemming, als gevolg waarvan de tekst van de UWO wijzigt, het college daarvan mededeling doet aan de commissie voor georganiseerd overleg.

Artikel 12:2 Taak en bevoegdheden

  • 1 De commissie voert overleg over alle aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd. De commissie kan niet overleggen over onderwerpen die voorbehouden zijn aan het LOGA tussen het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de centrales van overheidspersoneel.

  • 2 Er worden nadere regels gesteld over de werkwijze van de commissie voor georganiseerd overleg.

  • 3 De nadere regels, bedoeld in het tweede lid, bevatten een bepaling hoe moet worden gehandeld indien een geschil niet tot overeenstemming leidt.

Artikel 12.2.1.0 Taak en bevoegdheden

Invoering, intrekking of wijziging van een regeling welke verplichtingen schept voor individuele ambtenaren, dan wel waaraan individuele ambtenaren rechten kunnen ontlenen vindt niet plaats dan nadat daarover overeenstemming is bereikt met de centrales van overheidspersoneel.

Artikel 12.2.1.1 Reorganisatie

Lid 1

De commissie voert overleg over invoering en wijziging van de Leidraad bij Organisatieveranderingen. Deze leidraad is een regeling als bedoeld in artikel 12.2.1.0.

Lid 2

De commissie voert overleg over aspecten van werkgelegenheid verband houdende met een reorganisatie, met inbegrip van een eventuele termijn verbonden aan de herschikkingsstatus van de bij de reorganisatie betrokken ambtenaren. Op het overleg over de lengte van deze termijn is artikel 12.2.1.0 van toepassing.

Lid 3

Indien een reorganisatie ingrijpend is, wordt de commissie door het college geïnformeerd. Ook tijdens het verloop van het veranderingsproces wordt de commissie regelmatig actief geïnformeerd.

Artikel 12.2.1.2 Privatisering

Lid 1

De commissie voert overleg over invoering en wijziging van de Leidraad bij Privatisering. Deze leidraad is een regeling als bedoeld in artikel 12.2.1.0.

Lid 2

De commissie voert overleg over een proces van privatisering op basis van de in het voorgaande lid bedoelde leidraad. Op het overleg over het in verband daarmee vast te stellen sociaal plan is artikel 12.2.1.0 van toepassing.

Artikel 12.2.1.3 Convenant

Lid 1

In verband net het bepaalde in artikel 27 lid 3, juncto artikel 32 van de Wet op de Ondernemingsraden, dient de verdeling van bevoegdheden tussen de commissie en de organen van medezeggenschap als bedoeld in de Wet op de Ondernemingsraden nader te worden geregeld.

Lid 2

De in het voorgaande lid bedoelde regeling wordt vastgelegd in een convenant tussen de organisaties en het college. Met betrekking tot de inhoud van de regeling dient de ondernemingsraad van advies.

Artikel 12.2.1.4 Lokaal Akkoord Arbeidsvoorwaarden

Lid 1

Het finale overleg over het "Lokaal Akkoord Arbeidsvoorwaarden" wordt gevoerd in de commissie. De bepalingen uit dit hoofdstuk zijn daarbij onverkort van toepassing.

Lid 2

De wijze waarop het overleg over het "Lokaal Akkoord Arbeidsvoorwaarden" wordt gevoerd, wordt geregeld in het 'protocol voor lokale arbeidsvoorwaardenoverleg inzake de totstandkoming van een gemeentelijk pakket arbeidsvoorwaarden'. Op dit protocol is artikel 12.2.1.0 van toepassing.

Artikel 12:2:2 Taak en bevoegdheden

  • 1 De commissie, alsmede de vertegenwoordiging van de organisaties, is bevoegd aangaande de in artikel 12:2, eerste lid, bedoelde onderwerpen voorstellen te doen aan het college.

  • 2 Heeft een voorstel betrekking op onderwerpen behorende tot de bevoegdheid van het college, dan neemt het college daaromtrent een beslissing. Behoort het voorstel tot de bevoegdheid van de raad, dan legt het college het voorstel voorzien van zijn advies ter besluitvorming voor aan de raad.

  • 3 De besluiten, welke worden genomen naar aanleiding van voorstellen van de commissie, worden meegedeeld aan de vertegenwoordiging van de organisaties en aan de hoofdbesturen van de vertegenwoordigde organisaties.

Artikel 12:2:3 Taak en bevoegdheden

  • 1 De commissie kan een subcommissie instellen, bestaande uit door haar aan te wijzen voorzitter en leden, indien dit voor de behandeling van een bepaald onderwerp nodig wordt geacht.

  • 2 De secretaris van de commissie is tevens secretaris van de subcommissie. Hij kan zich doen bijstaan of vervangen door degenen die ingevolge artikel 12:1:3, tweede lid, ter beschikking staan.

  • 3 Het bepaalde in artikel 12:2:7 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12:2:4 Vergaderingen

  • 1 De commissie vergadert indien de voorzitter dit nodig oordeelt op door hem te bepalen tijdstippen.

  • 2 Voorts belegt de voorzitter een vergadering indien ten minste drie leden van de commissie hem dit schriftelijk met opgaaf van redenen verzoeken en wel uiterlijk binnen één maand na ontvangst van het verzoek.

Artikel 12.2.4.1 Schriftelijke afhandeling

In aanvulling op artikel 12:2:4 is in de gemeente Nijmegen het volgende bepaald: De voorzitter is bevoegd onderwerpen, welke naar zijn oordeel geen mondelinge bespreking vereisen, dan wel in geval van spoed, schriftelijk te doen afhandelen.

Artikel 12:2:5 Vergaderingen

  • 1 De commissie wordt tijdig, in de regel 14 dagen van tevoren, ter vergadering opgeroepen. De oproepingsbrief vermeldt zoveel mogelijk de te behandelen onderwerpen.

  • 2 Een vergadering kan slechts plaatshebben indien de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur aanwezig is en tenminste de helft van de organisaties is vertegenwoordigd. Wanneer de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur bestaat twee of meer leden van het college kan de vergadering slechts plaatshebben indien ten minste de helft van de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur aanwezig is en tenminste de helft van de organisaties is vertegenwoordigd.

  • 3 Indien wegens onvoltalligheid in de zin van het tweede lid een vergadering niet kan plaatshebben, worden de aan de orde zijnde onderwerpen door de voorzitter geplaatst op de agenda van een binnen 14 dagen te houden nieuwe vergadering, in welke vergadering die onderwerpen in elk geval kunnen worden behandeld.

Artikel 12:2:6 Vergaderingen

Elk lid heeft het recht onderwerpen ter behandeling aanhangig te maken door deze schriftelijk op te geven aan de voorzitter. Deze stelt die onderwerpen zoveel mogelijk in de eerstvolgende vergadering aan de orde.

Artikel 12:2:7 Vergaderingen

  • 1 De vergaderingen zijn niet openbaar.

  • 2 De voorzitter kan hoofden van dienst of andere ambtenaren de vergadering laten bijwonen. Deze kunnen aan de besprekingen deelnemen.

  • 3 De vertegenwoordigers van de organisaties kunnen zich laten bijstaan door een vertegenwoordiger van het hoofdbestuur van hun organisatie; zij zijn voorts bevoegd de onderwerpen van de agenda binnen de grenzen van een doelmatige en vertrouwelijke behandeling van zaken aan voorbespreking in eigen kring te onderwerpen.

  • 4 De voorzitter kan omtrent het in de vergadering behandelde en omtrent de inhoud van aan de commissie overgelegde stukken geheimhouding opleggen. Deze geheimhouding geldt niet ten opzichte van het college en van de raad, alsmede niet tegenover de hoofdbesturen van de vertegenwoordigende organisaties.

Artikel 12:2:8 Vergaderingen

De voorzitter kan op verzoek van ten minste twee leden of zo dikwijls hij dit nodig acht, de vergadering schorsen voor een door hem te bepalen tijd.

Artikel 12:2:9 Vergaderingen

  • 1 Indien in de vergadering moet worden gestemd brengt elke vertegenwoordiging, bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, één stem uit.

  • 2 De stem van de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur wordt bepaald door hoofdelijke stemming van de aanwezige leden in of buiten de vergadering. Bij staking van stemmen beslist de stem van de voorzitter.

  • 3 De stem van de vertegenwoordiging van de organisaties wordt bepaald door stemming per vertegenwoordigende organisatie, waarbij voor elke organisatie zoveel stemmen worden uitgebracht als ambtenaren bij haar zijn aangesloten op de eerste dag van het lopende jaar, met dien verstande dat voor een organisatie niet meer stemmen in aanmerking komen dan het totaal aantal stemmen dat door de andere organisaties gezamenlijk wordt uitgebracht. Bij staking van stemmen wordt de vertegenwoordiging geacht tegen te hebben gestemd.

  • 4 Indien een organisatie in de loop van het jaar wordt vertegenwoordigd, geldt voor de toepassing van het derde lid het aantal aangesloten ambtenaren op dat tijdstip.

Artikel 12:2:10 Vergaderingen

Het in de vergadering behandelde wordt zakelijk weergegeven in de notulen, welke zo spoedig mogelijk in afschrift aan de leden worden gezonden, tenzij in het reglement, bedoeld in artikel 12:2:11, anders is bepaald.

Artikel 12:2:11 Vergaderingen

Indien door de commissie een reglement van orde voor de vergaderingen wordt vastgesteld, behoeft dit de goedkeuring van het college.

Artikel 12:3:1 Advies- en arbitragecommissie

De artikelen 12:3:2, 12:3:3, 12:3:4, 12:3:5, 12:3:6, 12:3:7 en 12:3:8 zijn slechts van toepassing in die gemeenten die zijn aangesloten bij de advies- en arbitragecommissie.

Artikel 12:3:2 Advies- en arbitragecommissie

Voor de toepassing van de artikelen 12:3:4, 12:3:5, 12:3:6, 12:3:7 en 12:3:8 wordt verstaan onder:

  • a

    deelnemers aan het overleg: de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en de vertegenwoordigers van de organisaties genoemd in artikel 12:1, derde lid;

  • b

    advies- en arbitragecommissie: de advies- en arbitragecommissie ingesteld door het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

Artikel 12:3:3 Advies- en arbitragecommissie

De artikelen 12:3:4, 12:3:5, 12:3:6, 12:3:7 en 12:3:8 zijn slechts van toepassing op geschillen inzake aangelegenheden, bedoeld in artikel 12:2, eerste lid, voor zover die aangelegenheden uitsluitend de rechtstoestand van ambtenaren betreffen, met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd.

Artikel 12:3:4 Advies- en arbitragecommissie

Indien een of meer van de deelnemers aan het overleg tijdens het overleg tot het oordeel komen dat dit overleg niet zal leiden tot een uitkomst die de instemming van alle deelnemers aan het overleg zal hebben, brengen zij dat oordeel binnen zes dagen, nadat zij daarvan in het overleg blijk hebben gegeven, schriftelijk ter kennis van de overige deelnemers aan het overleg.

Artikel 12:3:5 Advies- en arbitragecommissie

  • 1 Binnen tien dagen na de kennisgeving, bedoeld in artikel 12:3:4, schrijft de voorzitter een vergadering uit van de commissie voor georganiseerd overleg. De vergadering moet worden gehouden binnen zeven dagen nadat deze is uitgeschreven.

  • 2 Tenzij door de commissie, bedoeld in het eerste lid, wordt besloten het overleg voort te zetten dan wel te beëindigen, wordt in de vergadering nagegaan of overeenstemming bestaat over de vraag wat het onderwerp en de inhoud van het geschil is en of een oplossing van dat geschil zal worden gezocht door middel van voortzetting van het overleg nadat het advies is ingewonnen van de advies- en arbitragecommissie dan wel door onderwerping van het geschil aan een arbitrale uitspraak van die commissie.

  • 3 Tot het inwinnen van advies zijn - ieder voor zich - de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en een meerderheid van alle toegelaten organisaties, als bedoeld in artikel 12:1, derde en vierde lid, bevoegd.

  • 4 Voor onderwerping van het geschil aan arbitrage is overeenstemming vereist tussen de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en de toegelaten organisaties, als bedoeld in artikel 12:1, derde en vierde lid. Het bepaalde in artikel 12:2:9 is hierbij onverkort van toepassing.

Artikel 12:3:6 Advies- en arbitragecommissie

  • 1 Binnen zes dagen na de vergadering, bedoeld in artikel 12:3:5, wordt het verzoek om advies ter kennis gebracht van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie. Het verzoek wordt ondertekend door de deelnemers aan het overleg die zich voor inwinning van het advies hebben uitgesproken en bevat ten minste het onderwerp en de inhoud van het geschil. Indien in de vergadering bedoeld in artikel 12:3:5 geen overeenstemming is bereikt tussen alle deelnemers aan het overleg over de vraag wat het onderwerp en de inhoud van het geschil is, brengen de overige deelnemers aan het overleg hun visie op het onderwerp en de inhoud van het geschil eveneens binnen zes dagen na eerdergenoemde vergadering ter kennis van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie.

  • 2 Binnen zes dagen na de vergadering bedoeld in artikel 12:3:5 wordt het verzoek om arbitrage ter kennis gebracht van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie. Het verzoek daartoe wordt ondertekend door alle deelnemers aan het overleg en dient ten minste te bevatten:

    • a

      het onderwerp en de inhoud van het geschil;

    • b

      de standpunten van alle deelnemers aan het overleg omtrent onderwerp en inhoud van het geschil.

Artikel 12:3:7 Advies- en arbitragecommissie

Binnen twee weken na ontvangst van het advies wordt het overleg over het geschil voortgezet.

Artikel 12:3:8 Advies- en arbitragecommissie

De arbitrale uitspraak van de advies- en arbitragecommissie heeft bindende kracht.

Artikel 12:3:9 Advies- en arbitragecommissie

In de gevallen, waarin deze regeling niet voorziet, beslist het college, na overleg met de commissie van georganiseerd overleg.

Artikel 1 Voorwoord

Zoals u bekend zal zijn is het stakingsrecht voor personeel in dienst van de overheid nog steeds niet wettelijk geregeld, ondanks de ratificatie door Nederland van het Europees Sociaal Handvest waarin ten principale het recht op collectieve acties in geval van belangengeschillen wordt erkend. In feite wordt de beantwoording van de vraag of een collectieve actie rechtmatig is aan de civiele c.q. de administratieve rechter overgelaten, die bij gemis aan een wettelijke regeling toetst aan algemene rechtsbeginselen. Uit een aantal recente uitspraken kan de conclusie worden getrokken dat collectieve acties in beginsel als rechtmatig kunnen worden beschouwd, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Zo dient het middel van de staking slechts gehanteerd te worden als er geen andere middelen meer openstaan, het zogenaamde 'ultimum remedium'. Verder moeten de door de staking gediende belangen opwegen tegen de door de staking aan de overheid en derden toegebrachte schade, waarbij in deze afweging uiteraard de vraag een rol speelt in welke mate de rechtspositie van het overheidspersoneel wordt bedreigt, alsmede de vraag in hoeverre van de zijde van het personeel en hun organisaties maatregelen zijn getroffen om de uit de acties voortvloeiende schade zoveel mogelijk te beperken. Ook het tijdstip van aankondigen van de acties en de mogelijkheid nog tijdig maatregelen te treffen, spelen een belangrijke rol. Gelet op de aard van de recente gerechtelijke uitspraken, en in navolging van de rijksoverheid, hebben wij besloten de rechtmatigheid van collectieve acties van personeel in dienst van de gemeente Nijmegen - mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan - als gegeven te accepteren. Daarnaast zijn wij ons terdege bewust van de noodzaak over concrete richtlijnen en instructies te kunnen beschikken in verband met de vraag hoe gehandeld dient te worden bij (dreigende) acties mede gezien in het licht van de meest recente ontwikkelingen.

Wij hebben daarom de volgende regelingen opgesteld. Wij wijzen U er nog op dat het door of vanwege ons College verlenen van medewerking aan het in goede banen leiden van acties c.q. het beperken van de schade daarvan, niet impliceert dat wij de rechtmatigheid van de desbetreffende actie erkennen. Wij behouden ons uitdrukkelijk het recht voor om in die gevallen waarin een actie door ons College als evident-onrechtmatig wordt beschouwd, zonodig een gerechtelijke voorziening te vragen. Bovendien zullen de organiserende vakorganisaties altijd door ons College aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de door de gemeente geleden schade. Daarenboven zal elke (voorgenomen) actie worden beoordeeld tegen de achtergrond van de specifieke omstandigheden; afwijking van het gestelde in de hierna volgende regeling is dus - indien de omstandigheden naar het oordeel van ons College daartoe noodzaken - in principe mogelijk, echter niet eerder dan na overleg met het betrokken hoofd van dienst. Tot slot delen wij U nog mede dat wij U tijdig zullen informeren over de inwerkingtreding van een wettelijke regeling m.b.t. het stakingsrecht en de als gevolg daarvan noodzakelijke wijzigingen in richtlijnen en instructies.

Artikel 2 Richtlijnen en instructies met betrekking tot (voorgenomen) collectieve acties van gemeentepersoneel

Lid 1

Onder een collectieve actie wordt verstaan:

  • -

    werkstaking: het collectief en volledig neerleggen van de arbeid voor een dag of langer;

  • -

    werkonderbreking: het collectief neerleggen van de arbeid voor een gedeelte van de dag;

  • -

    stiptheidsactie: het collectief verrichten van (alle) werkzaamheden naar de letter van instructie en opdracht;

  • -

    'wilde' staking: het collectief neerleggen van de arbeid buiten verantwoordelijkheid en medewerking van de erkende vakorganisaties.

Lid 2

Zodra een mogelijke collectieve actie wordt vermoed, dient dit door het betrokken hoofd van dienst onmiddellijk aan het college, in casu de portefeuillehouder personeelsbeleid, te worden gemeld. Van de vakorganisaties wordt verwacht dat zij het hoofd van dienst/het college tijdig, en in ieder geval in een zo vroeg mogelijk stadium, informeren over op handen zijnde collectieve acties, uiteraard alleen voorzover deze plaatsvinden onder verantwoordelijkheid en medewerking van de erkende vakorganisaties.

Lid 3

Er zal onmiddellijk met de verantwoordelijke vakorganisaties overleg worden gepleegd teneinde zoveel mogelijk inzicht te krijgen in/afspraken te maken over ondermeer:

  • -

    de omvang van de collectieve actie (welke categorie personeel, welke functies/werkzaamheden);

  • -

    de mogelijkheid en bereidheid van de vakorganisaties om met name genoemde maatregelen te nemen teneinde de schade voor overheid en derden zoveel mogelijk te beperken, onder andere door de bemanning van vitale functies en het beschikbaar houden van personeel in verband met optreden bij mogelijke calamiteiten. Het hoofd van dienst dient overigens het college een nominatieve opgave te verstrekken van de functies welke bemand zullen moeten blijven om de minimaal-noodzakelijke werkzaamheden in het belang van veiligheid, openbare orde en volksgezondheid uit te kunnen voeren;

  • -

    welke vakbondsleden met de organisatie van de actie worden belast;

  • -

    de houding ten opzichte van werkwilligen;

  • -

    onderwerpen van organisatorische aard als de communicatie tussen gemeentebestuur en stakingsleiding e.d.

Lid 4

Deelnemers aan werkstakingen en werkonderbrekingen dienen voor de duur van de staking c.q. onderbreking vakantieverlof aan te vragen. Vakbondsleden belast met de organisatie van de staking of werkonderbreking genieten buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging op basis van artikel 6:4:2, derde lid sub a van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen. In beide situaties geldt uiteraard het voorbehoud: 'voor zover het dienstbelang zulks toelaat' (zie ook punt 2 voor wat betreft de bemanning van vitale functies). Indien het aantal vakantiedagen niet meer toereikend is, dan wel indien betrokkenen zulks wenst in plaats van op te nemen verlof, zal op grond van artikel 3:1:1, vierde lid van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen over de tijd gedurende welke niet werd gewerkt, de bezoldiging niet worden doorbetaald. Het werkgeversaandeel in de IZA- en pensioenpremie blijft voor rekening van de gemeente. Bij acties van korte duur kan het college beslissen, dat de verzuimde uren ingehaald mogen worden. Aangezien het voor de uitvoering van het hierboven staande essentieel is onderscheid te maken tussen hen die aan de staking hebben deelgenomen en hen die als werkwillige kunnen worden beschouwd, danwel afwezig waren wegens ziekte of op grond van vakantieverlof, zal er in geval van een collectieve actie tussen het college c.q. de portefeuillehouder personeelsbeleid enerzijds, en het betrokken hoofd van dienst anderzijds, een afspraak moeten worden gemaakt over de wijze waarop - gelet op de specifieke omstandigheden - een dergelijk inzicht kan worden verkregen. Dit overleg dient op een zo vroeg mogelijk tijdstip plaats te vinden. Na afloop van de actie kunnen deelnemers dan aangeven hoe de niet-gewerkte tijd verrekend moet worden (afschrijven van verlofdagen of inhouding op de bezoldiging). De verkregen gegevens zullen niet in het persoonsdossier worden opgenomen en binnen twee maanden na afloop van de actie worden vernietigd. Ten aanzien van een 'wilde staking' zal voor zoveel mogelijk op dezelfde wijze worden gehandeld.

Lid 5

Personeelsleden die zich als werkwillige wensen te beschouwen dienen zich tijdens de actie op hun werkplek te melden, of - indien dat niet mogelijk is - op een andere door het hoofd van dienst tijdig bekend gemaakte plaats. Indien nodig kunnen andere dan de normaal te verrichten werkzaamheden worden opgedragen.

Lid 6

Het college behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor tegen deelnemers aan 'wilde stakingen' disciplinaire maatregelen te nemen als bedoeld in hoofdstuk 13 en zonodig artikel 8:12 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen.

Lid 7

In geval van acties bij het openbaar vervoer wordt van het gemeentepersoneel, dat niet aan de actie deelneemt, het volgende verwacht: zij die in Nijmegen woonachtig zijn, alsmede zij die buiten Nijmegen woonachtig zijn en voor het woon-/werkverkeer onder 'normale' omstandigheden geen gebruik maken van het openbaar vervoer, dienen tijdig op hun werk te verschijnen. Voor hen die buiten Nijmegen woonachtig zijn en bovendien zijn aangewezen op openbaar vervoer kan een uitzondering worden gemaakt, afhankelijk van de omstandigheden (onder andere tijdstip van aankondiging van actie, mogelijkheid tot car-pooling en dergelijke). Eventueel kunnen oplossingen worden gezocht in de sfeer van thuiswerken, inhalen of iets dergelijke. In het algemeen kan worden gesteld, dat deze moeilijkheden op een zo laag mogelijk niveau dienen te worden opgelost via overleg tussen betrokkenen en directe chefs.

Artikel 3 Circulaire van burgemeester en wethouders d.d. 22 november 1983 aan alle personeelsleden van de gemeente

Momenteel vinden er op meerdere plaatsen stakingen en andere acties van personeelsleden in dienst bij de overheid plaats of worden voorbereid. Hierbij doen zich verschillende vormen van acties voor zoals stakingen, werkonderbrekingen, (gedeeltelijke) werkweigering, stiptheidsacties en dergelijke. Deze acties zijn gericht tegen het arbeidsvoorwaardenbeleid van de regering. Wij hebben gemerkt, dat er onder u vragen bestaan over de gevolgen voor ambtenaren van deze gemeente bij deelname aan bedoelde acties. Voor de duidelijkheid volgt daarom hieronder informatie over een aantal 'spelregels' en mogelijke gevolgen bij deelname aan acties.

Deze spelregels hebben echter een algemeen karakter en zijn niet speciaal opgesteld in verband met de op dit moment plaatsvindende acties. Afhankelijk van de concrete situatie kan daarvan worden afgeweken. Op 12 oktober 1983 is uw hoofd van dienst reeds schriftelijk geïnformeerd over de hiernavolgende regels; aangezien het een zaak is waarbij elk personeelslid in principe is betrokken, hebben wij nu gekozen voor informatieverstrekking op ruimere schaal. Deze mededelingen zijn alleen bedoeld ter informatie in uw eigen belang.

Verlenen van verlof

Voor het deelnemen aan acties, zoals het bijwonen van manifestaties moet vrijwel altijd verlof worden opgenomen. Bij acties van korte duur kunnen deelnemers in de gelegenheid worden gesteld de verzuimde uren in te halen, danwel via de klokkaart te verrekenen.  Wij hebben er geen bezwaar tegen dat aanvragen voor verlof met dit doel worden ingewilligd voor zover het belang van de dienst het toelaat.

Inhouding bezoldiging

Indien door deelname aan acties niet wordt voldaan aan de verplichting tot werken wordt, indien het aantal vakantiedagen niet meer toereikend is, de bezoldiging voor de verzuimde werktijd inhouden. Het werkgeversaandeel in de IZA- en pensioenpremie wordt in principe niet op de deelnemers aan acties verhaald. De bezoldiging van werkwilligen, die als gevolg van acties hun normale werkzaamheden niet kunnen verrichten, wordt normaal doorbetaald.

Registratie werkwilligen

Om te voorkomen dat bezoldiging wordt ingehouden, dienen werkwilligen zich als zodanig te later registreren indien zij door acties niet aan de verplichting tot werken kunnen voldoen. Ieder, die niet geregistreerd is, wordt geacht aan de actie deel te nemen, tenzij hij of zij ten tijde van de actie vrij of (buitengewoon) verlof heeft of ziek gemeld is. Registratie dient te geschieden op een zodanig tijdstip en een zodanige wijze dat een juist inzicht wordt verkregen in de vraag wie als werkwillige wenst te worden beschouwd. Over tijdstip en wijze van registratie zult u in geval van een concrete actie tijdig worden geïnformeerd. De gegevens uit de registratie worden uitsluitend gebruikt om te bepalen of al dan niet uitbetaling van bezoldiging zal plaatsvinden c.q. verlof moet worden opgenomen. De gegevens mogen niet in de personeelsdossiers worden opgenomen. Van werkwilligen kan verlangd worden dat zij tijdens de normale werkuren op een door het diensthoofd aangewezen plaats aanwezig zijn.

Positie ongeorganiseerden

Wellicht ten overvloede wijzen wij erop, dat georganiseerde leden van de erkende vakorganisaties bij deelname aan acties meestal kunnen rekenen op een bijdrage uit de stakingskassen (mits uiteraard de vakorganisaties achter de actie staan). Voor ongeorganiseerden, die deelnemen aan (staking-)acties, geldt dat niet; zij lopen het risico voor de duur van de actie in het geheel geen salaris te ontvangen en aansprakelijk gesteld te worden voor eventueel veroorzaakte schade.

Disciplinaire maatregelen

Wij zullen in principe deelname aan een collectieve actie niet aanmerken als plichtsverzuim. Dit houdt in dat wij in dat geval geen straf zullen opleggen. (Wel wordt dus de bezoldiging ingehouden c.q. vindt verrekening via het vakantieverlof plaats.) Bij sommige actievormen - te denken valt daarbij aan zogenaamde 'wilde stakingen' - zullen wij moeten bepalen of sprake is van plichtsverzuim. Alleen bij plichtsverzuim zullen wij naast inhouding van bezoldiging ook strafoplegging overwegen. In het algemeen kan gesteld worden dat het risico voor disciplinaire maatregelen veel minder is als erkende vakorganisatie(s) zich achter de actie hebben gesteld en het niet om zogenaamde 'vitale' functies gaat.

Gebruik gemeentelijk materieel

Gebruik van gemeentelijk materieel als bedrijfswagens, gereedschappen en dergelijke is buiten de gemeentegrenzen zonder meer niet toegestaan. Gebruik binnen de gemeentegrenzen is alleen toegestaan als wij tevoren daartoe toestemming hebben verleend. Belangrijk daarbij is of te voren afspraken gemaakt zijn over aspecten van verzekering en aansprakelijkheid.

Aansprakelijkheid voor schade

Ieder is verantwoordelijk voor de door hem/haar veroorzaakte schade aan gemeentematerieel en (materiaal van) derden. Indien de actie wordt gesteund door een erkende vakorganisatie zal die organisatie daarnaast aansprakelijk voor schade worden gesteld.

Afspraken met vakorganisaties

Ten behoeve van een verantwoorde afweging van belangen en een aanvaardbaar verloop van de acties voeren wij regelmatig overleg met de organiserende vakorganisaties. Dit betreft overleg over tijdige melding, aanwijzing van vitale functies en werkzaamheden, gebruik van gemeentelijk materieel, communicatie tussen bestuur, dienstleiding en vakorganisaties en dergelijke. Voor eventuele individuele gevolgen is van groot belang of vakorganisaties de acties steunen en welke afspraken met die organisaties zijn gemaakt. Het is daarom in uw belang om bij het voeren van en deelnemen aan acties tevoren overleg te hebben met (vertegenwoordigers van) die vakorganisaties. Dit kunnen zijn de leden van de medezeggenschapscommissie van uw dienst of de leiding van de plaatselijke organisaties. In geval van 'wilde' acties (niet gesteund door erkende vakorganisaties) zullen wij trachten zoveel mogelijk overleg te hebben met de actieleiding. Dergelijke acties erkennen wij echter onder geen beding!

Tenslotte

Als werkgever streven wij naar een goede verstandhouding met onze medewerk(st)ers; als gemeentebestuur moeten wij echter ook de belangen van de burgerij en dus een goede dienstverlening behartigen. Wij streven daarom naar een handelwijze, waarbij het verloop van acties zodanig zal zijn, dat de risico's voor de openbare veiligheid en persoonlijk welzijn worden vermeden. Daarnaast proberen wij bij afweging van belangen de dienstverlening voorzover mogelijk in stand te houden. Wij verzoeken hieraan mede te werken zowel in uw belang als dat van de gemeente. Wij vertrouwen erop u met deze informatie van dienst te zijn geweest en verzoeken u met het vermelde rekening te houden.

13 Overgangsbepaling en slotbepalingen CAR

Artikel 13:1 Overgangs- en slotbepaling CAR

  • 1 Deze regeling treedt in werking per............ (*1)

    Noot *1:De ingangsdatum wordt lokaal ingevuld. LOGA-partijen zijn overeengekomen dat als uiterste ingangsdatum geldt 1 januari 1996.

  • 2 Met ingang van de datum waarop deze regeling in werking treedt, vervallen de bepalingen van het geldende algemeen ambtenarenreglement dan wel van die verordeningen, die tekstueel dan wel materieel gelijkluidend zijn aan de bepalingen van deze regeling.

  • 3 Indien de inwerkingtreding van deze regeling ertoe leidt dat bepalingen uit het geldende algemeen ambtenarenreglement vervallen, waardoor aanspraken van individuele ambtenaren in neerwaartse of opwaartse zin worden bijgesteld, vindt overleg plaats over de gevolgen daarvan.

  • 4 In afwijking van het gestelde in het eerste en tweede lid hebben de artikelen 10:1, 10:6, 10:15 eerste en tweede lid, 10:19, 10:23 tweede lid, 11:1, 11:6 zevende en achtste lid, 11:13 eerste en tweede lid, 11:23, 11:24 en artikel 11:27 tweede lid, terugwerkende kracht tot en met 1 augustus 1993.

Artikel 13:2 Overgangs- en slotbepaling CAR

Ten aanzien van degene die per 31 december 1996 geen volledige betrekking bekleedt, geldt dat de omvang van deze betrekking per 1 januari 1997 naar rato is teruggebracht, tenzij betrokkene heeft verzocht om handhaving van het aantal uren van de betrekking per 31 december 1996 en dit verzoek niet is afgewezen.

Artikel 13:3 Overgangs- en slotbepaling CAR

Ten aanzien van de toegekende FLO-uitkeringen, wachtgelden en uitkeringen ingevolge hoofdstuk 11 die voortduren tot na 1 januari 1997 geldt dat de artikelen 9:2, tweede lid, 10:5, eerste lid, en 11:5, eerste lid, terugwerkende kracht hebben tot en met 1 januari 1997.

14 Medezeggenschap

Artikel 14.0.0.1 Ondernemingsovereenkomst medezeggenschap

In aanvulling op Hoofdstuk 14 vindt u bij het onderdeel “Lokale regelingen” de Ondernemingsovereenkomst medezeggenschap voor de gemeente Nijmegen.

Artikel 14:1 Medezeggenschap

Aan het begin van iedere zittingsperiode van de OR sluiten de ondernemer en de (centrale) ondernemingsraad een convenant over de benodigde inzet voor het OR-werk, de compensatie daarvoor en het (maximum) aantal zittingstermijnen.

Artikel 14:1:1 Medezeggenschap in ondernemingen met 35-50 werknemers

Gelet op het bepaalde in artikel 5a, eerste lid van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) zijn gemeenten voor hun onderneming of onderdelen daarvan als bedoeld in artikel 4 van de WOR, verplicht een ondernemingsraad in te stellen indien en voor zolang in hun onderneming ten minste 35 personen werkzaam zijn als bedoeld in artikel 1, tweede en derde lid, van de WOR.

Artikel 1 Overlegstructuur

Er is een commissie voor Georganiseerd Overleg, verder te noemen GO; een ondernemingsraad en door de OR ingestelde onderdeelcommissies.  

Artikel 2 Verdeling bevoegdheden met betrekking tot instemming

Lid 1

Voor wat betreft de instemmingbevoegdheid is er sprake van een enkelvoudige bevoegdheid. Dit betekent dat voor ieder onderwerp slechts één medezeggenschapsorgaan bevoegd is instemming te geven.

Lid 2

Waar aspecten spelen, die onder de competentie van meerdere organen vallen, kunnen deze deelaspecten bij zowel het Georganiseerd Overleg als de Ondernemingsraad besproken worden.

Lid 3

In principe worden de onderwerpen die in de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen of in de landelijke of lokale CAO geregeld zijn of worden, voorgelegd aan het Georganiseerd Overleg.   

Lid 4

Indien niet geheel duidelijk is waar een onderwerp thuis hoort, wordt dit besproken met een afvaardiging van de bestuurder, van de SBO en van de OR.  

Artikel 3 Bevoegdheden commissie voor Georganiseerd Overleg

Onder de overeenstemmingsvereiste vallen de onderwerpen die opgenomen zijn in de landelijke of lokale CAO en die opgenomen zijn of worden in de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen. Van adviesrecht is sprake bij werkgelegenheidsbeleid, verzelfstandiging van onderdelen en algemeen personeelsbeleid.   In bijlage 1 staan de onderwerpen, die in het GO besproken worden in het kader van de overeenstemmingsvereiste het adviesrecht.

Artikel 4 Bevoegdheden Ondernemingsraad

In de Wet op de Ondernemingsraden, artikel 27 staan de onderwerpen geformuleerd waarvoor de instemmingsrecht van de Ondernemingsraad geldt. Indien in de CAO of het Georganiseerd Overleg reeds overeenstemming bereikt is over een in de wet genoemd onderwerp, wordt dit onderwerp niet meer ter instemming aan de OR voorgelegd. In aanvulling op de WOR heeft de OR ook instemmingsrecht met betrekking tot het personeelsplan bij een organisatiewijziging. Onder het adviesrecht vallen de in de wet (artikel 25) genoemde onderwerpen. In bijlage 1 staan de onderwerpen, die in de OR besproken worden in het kader van de instemmingvereiste of het adviesrecht.

Artikel 5 Bevoegdheden OC

In de Wet op de Ondernemingsraden, artikel 27 staan de onderwerpen geformuleerd waarvoor de instemmingsrecht van de Ondernemingsraad geldt. Deze gelden voor de onderdeelcommissie in plaats van de OR voor zover een onderwerp slechts één directie betreft. Indien in de CAO of het Georganiseerd Overleg reeds overeenstemming bereikt is over een in de wet genoemd onderwerp, wordt dit onderwerp niet meer ter instemming aan de OR of OC voorgelegd. Onder het adviesrecht vallen de in de wet (artikel 25) genoemde onderwerpen, voorzover het één directie betreft. In bijlage 1 staan de onderwerpen  nader gespecificeerd (maar wel in grote lijn), die in de OC besproken worden in het kader van de instemmingvereiste of het adviesrecht.

Artikel 6 Informatierecht

Ter uitvoering van  het bepaalde in de wet verstrekt de ondernemer, mede ter bespreking van de algemene gang van zaken van de onderneming, ten minste eenmaal per jaar aan de OR mondeling of schriftelijk alle gegevens omtrent de werkzaamheden en de resultaten van de onderneming in het verstreken tijdvak, in het bijzonder met betrekking tot de aangelegenheden van WOR artikel 25 (adviesrechtonderwerpen). Tevens doet de ondernemer ten minste eenmaal per jaar mededeling over de verwachtingen van werkzaamheden en resultaten in het komend tijdvak.   Onverminderd het bepaalde in WOR artikel 25, verstrekt de ondernemer informatie over:

  • 1

    voorgenomen besluiten van de ondernemer die directe of indirecte personele gevolgen kunnen hebben;

  • 2

    ambtelijke voorstellen die directe of indirecte personele gevolgen kunnen hebben;

  • 3

    voorstellen tot aanpassing en wijziging van het personeelsbeleid / sociaal beleid;

  • 4

    per jaar de belangrijkste kengetallen: formatie vast/tijdelijk, inhuur, vacaturegegevens, doorstroom, uitstroom, flexibel belonen, gratificaties, ziekteverzuim;

  • 5

    jaarverslag, jaarrekening inclusief sociaal jaarverslag en arbojaarverslag.

  • 6

    adviezen van de Arbo-dienst;

  • 7

    het (concept) directie-/dienst-/afdelingsplan inclusief ARBO-jaarplan;

Over genoemde onderwerpen 1, 2 en 3 wordt ook het GO geïnformeerd.

Artikel 7 Geschillenregeling

Ingevolge de WOR geldt voor geschillen van de Ondernemingsraad met de bestuurder:

  • 1

    dat alle geschillen die voortvloeien uit de wet en de daarop berustende bepalingen, kunnen worden voorgelegd aan de kantonrechter van de rechtbank;

  • 2

    dat de bevoegdheid tot het voeren van rechtsgedingen uitsluitend voorbehouden is aan de OR.

Voor het Georganiseerd Overleg geldt een geschillenregeling (LAAC) met bindende arbitrage of adviesvraag van en aan één of beide partijen (gemeente, vakbonden).

Artikel 8 Slotbepalingen

Lid 1

Deze overeenkomst treedt in de plaats van eerder ter zake gemaakte afspraken tussen partijen.

Lid 2

De ondernemingsovereenkomst treedt in werking op 20 december 2005 en geldt voor een periode die gelijk is aan de lopende zittingsperiode van de OR en de OC's (2005-2008) of tot de eerstvolgende verkiezingen als dit eerder is. Als geen van de betrokken partijen de overeenkomst opzegt, uiterlijk drie maanden voor afloop van de zittingsperiode, blijft de overeenkomst ongewijzigd van kracht.

Lid 3

Een voornemen tot opzegging van de overeenkomst moet tenminste drie maanden van tevoren schriftelijk en gemotiveerd aan de wederpartij kenbaar worden gemaakt. Vervolgens vindt hierover tenminste eenmaal overleg plaats. Deze overeenkomst kan alleen door partijen gezamenlijk beëindigd worden.

Aldus door partijen opgemaakt en ondertekend te Nijmegen op 23 maart 2006,

Namens de gemeente Nijmegen als ondernemer De heer P. J.J. Lucassen wethouder personeelszaken

Namens de gemeente Nijmegen als bestuurder De heer H.K.W. Bekkers Gemeentesecretaris,

Namens de Medezeggenschap volgens de WOR De heer M.J.M. Vloet Voorzitter OR gemeente Nijmegen

Namens de vakorganisaties vertegenwoordigd in het GO, de heer J.H.A. Sanders voorzitter van de SBO

De heer B. Groen Regiobestuurder AbvaKabo-FNV

en de heer M. Matser Regiobestuurder CNV Publieke Zaak

BIJLAGE 1

Georganiseerd Overleg

Onder het overeenstemmingsvereiste vallen (in grote lijn):

  • 1

    vaststelling en aanpassing van regelingen, die opgenomen zijn in de AGN, waarbij wijzigingen aangebracht conform de CAR-bepalingen, schriftelijk afgehandeld worden met de SBO en niet in het GO besproken;

  • 2

    wijziging of intrekking van het Sociaal Statuut en Leidraad Privatisering;

  • 3

    werkgelegenheidsafspraken, met inbegrip van een eventuele termijn verbonden aan de herschikkingstatus van de bij een reorganisatie betrokken ambtenaren;

  • 4

    indien afgeweken wordt van het sociaal statuut: een sociaal plan bij reorganisatie of privatisering;

  • 5

    een regeling pensioenverzekering, winstdeling of een sparen;

  • 6

    een kaderregeling vakantie;

  • 7

    een kaderregeling arbeids- en rusttijden;

  • 8

    een regeling voor beloningsbeleid (bv. gratificatiebeleid, toekennen of stopzetten periodieken) of bevorderingsbeleid;

  • 9

    een regeling op het gebied van het aanstellings-, ontslagbeleid;

  • 10

    de conversietabel bij het functiewaarderingssysteem.

Onder het adviesrecht / bespreekrecht vallen:

  • 1

    het werkgelegenheidsbeleid;

  • 2

    privatiseringsoperaties en overdracht van taken aan andere overheidslichamen (b.v. rijk, provincie, samenwerkingsverbanden);

  • 3

    de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd voor de onderwerpen die op tijd of geld waardeerbaar zijn.

Ondernemingsraad

Onder het instemmingsrecht van de OR vallen:

  • 1

    afspraken op het gebied van onder artikel 4 lid 6 t/m 11 genoemde regelingen binnen de door het GO gestelde kaders;

  • 2

    het vaststellen van collectieve vrije dagen;

  • 3

    een regeling op het gebied van arbeidsomstandigheden, het ziekteverzuim of het reïntegratiebeleid;

  • 4

    het arbobeleid;

  • 5

    het personeelsplan bij een organisatiewijziging;

  • 6

    onderwerpen waarover in het GO is overeengekomen om de nadere uitwerking te laten plaatsvinden in het overleg tussen bestuurder en OR;

  • 7

    een regeling op het gebied van personeelsopleiding;

  • 8

    een regeling op het gebied van bedrijfsmaatschappelijk werk;

  • 9

    een nieuw functiewaarderingssysteem (met uitzondering van de conversietabel);

  • 10

    een regeling op het gebied van de personeelsbeoordeling;

  • 11

    een regeling op het gebied van het werkoverleg;

  • 12

    een regeling op het gebied van de behandeling van klachten;

  • 13

    een regeling over het verwerken van en de bescherming van de persoonsgegevens van de in de onderneming werkzame personen;

  • 14

    een regeling inzake voorzieningen die gericht zijn op of geschikt zijn voor waarneming van of controle op aanwezigheid, gedrag of prestaties van de in de onderneming werkzame personen.

Onder het adviesrecht vallen buiten de in de wet (artikel 25) genoemde onderwerpen:

  • 1

    de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd op (onderwerpen op tijd of geld waardeerbaar zijn aan het GO);

  • 2

    het strategisch beleid, zoals genoemd in bijvoorbeeld het concernjaarplan voor het concern;.

  • 3

    de belangrijke BBI-producten (jaarverslag, directieplan) wat betreft de personele aspecten.

Onderdeelcommissie

Onder het instemmingsrecht van een OC vallen:

  • 1

    de onderin de wet in artikel 27 genoemde onderwerpen, voorzover een onderwerp slechts één directie betreft;

  • 2

    het opleidingsplan voor de directie;

  • 3

    het ARBO-jaarplan van de directie;

  • 4

    de extra collectieve vrije dagen voor een directie;

  • 5

    de besteding restbudget functioneringstoelage voor zover het past binnen kader beloningsbeleid.

Onder het adviesrecht vallen de in de wet (artikel 25) genoemde onderwerpen, voorzover het onderwerpen zijn die één directie betreffen.”

Artikel 1 Overlegstructuur

Lid 1

Er is een commissie voor Georganiseerd Overleg, verder te noemen het GO; een ondernemingsraad en door de OR ingestelde onderdeelcommissies.

Lid 2

Er is een SBO dat bestaat uit maximaal uit 12 vakbondsleden.

Lid 3

De personeelsafvaardiging uit de SBO in het GO bestaat uit 4 leden: twee leden van de Abvakabo-FNV en twee leden van de CNV-Publieke Zaak.

Lid 4

Aan de SBO zijn als adviseur de regiobestuurders van beide bonden verbonden.

Lid 5

Ook de regiobestuurders van de bonden nemen formeel deel aan het GO.

Lid 6

De OR heeft in afwijking van de wet (WOR) 11 zetels.

Lid 7

De OR wordt gekozen door de kiesgerechtigde medewerkers conform het bepaalde in het OR-reglement, dat aangeeft dat er een afgevaardigde per directie gekozen wordt naast leden rechtstreeks uit en door de gehele organisatie.

Lid 8

Een Onderdeelcommissies bestaat uit rechtstreeks gekozen leden en een lid van de OR (bij voorkeur het door de kiesgroep van een directie in de OR gekozen lid).

Lid 9

De onderdeelcommissies worden ingesteld door de Ondernemingsraad voor de diverse directies.

Lid 10

Het aantal gekozen commissieleden bedraagt voor de Directie Stadsbedrijven 7 leden, de Directie Inwoners 7 leden, de Directie Grondgebied 5 leden, de Brandweer 3 leden, de Directie Wijk en Stad 3 leden en de directie Staf 3 leden.

Lid 11

De in lid 6 genoemde leden worden via aparte verkiezingen conform het bepaalde in het OR-reglement gekozen binnen twee weken na de OR-verkiezing.  

Lid 12

De OR heeft de mogelijkheid leden het aantal leden van een onderdeelcommissie uit te breiden, indien dit voor de medezeggenschap van een onderdeel beter is. Dit geschiedt in overeenstemming met de directeur van de betreffende directie (onderdeelcommissie). Er wordt geen extra budget beschikbaar gesteld voor uitbreiding van de onderdeelcommissies.

Artikel 2 Uren Georganiseerd Overleg / Samenwerkende Bonden Overheidspersoneel

Leden SBO die in het GO zitting hebben Voor het dagelijks bestuur (voorzitter en secretaris) staat 180 uur per jaar per persoon ter beschikking. Voor de twee overige SBO/GO-leden staat per lid  per jaar 86 uur ter beschikking, uitgaande van 6 vergaderingen, 4 overlegvergaderingen, scholing en overleg met de achterban. Afdelingen zorgen zelf voor vrijroostering van de leden voor de vergaderuren. Uren dienen in de taakplannen van de medewerkers opgenomen te worden (gewoon werk / officiële taak). De medewerkers hebben recht op de uren die in deze overeenkomst zijn vastgelegd.

Leden SBO die geen zitting in het GO hebben Deze leden krijgen gelegenheid van de afdeling waar ze werken de SBO-vergaderingen (ongeveer 6 per jaar) te bezoeken. Afdelingen zorgen zelf voor vrijroostering van de leden voor deze uren. Uren dienen in de taakplannen van de medewerkers opgenomen te worden (werktaak). De medewerkers hebben recht op de uren die in deze overeenkomst zijn vastgelegd. De uren worden niet centraal gecompenseerd, maar komen ten laste van de directie

Artikel 3 Uren Ondernemingsraad

  • -

    Voor de voorzitter staat per jaar 440 uur ter beschikking.

  • -

    Voor de twee vice-voorzitters staat per jaar per persoon 320 uur ter beschikking.

  • -

    Voor de gewone OR-leden staat per jaar per persoon 200 uur ter beschikking.

  • -

    Voor de OR-leden die tevens afgevaardigd zijn naar een OC staan per jaar 150 uur ter beschikking (naast OC-uren).

Afdelingen zorgen zelf voor vrijroostering van de leden voor deze uren. Uren dienen in de taakplannen van de medewerkers opgenomen te worden (gewoon werk / officiële taak). De medewerkers hebben recht op de uren die in deze overeenkomst zijn vastgelegd.

Artikel 4 Uren Onderdeelcommissie

  • -

    Voor de voorzitter van een onderdeelcommissie staat per jaar 236 uur ter beschikking.

  • -

    Voor de vice-voorzitter van de twee grote directies (DIW en DSB) staat per jaar 196 uur ter beschikking.

  • -

    Voor de OC-leden staat per jaar per persoon 116 uur ter beschikking.

Afdelingen zorgen zelf voor vrijroostering van de leden voor deze uren. Uren dienen in de taakplannen van de medewerkers opgenomen te worden (werktaak). De medewerkers hebben recht op de uren die in deze overeenkomst zijn vastgelegd.

Artikel 5 Scholing

Een OR-lid heeft, buiten de in artikel 3 en 4 genoemde uren, recht op 36 uur scholing per jaar en een OC-lid 22 uur. Afdelingen zorgen zelf voor vrijroostering van de leden voor de scholingsuren. Uren dienen in de taakplannen van de medewerkers opgenomen te worden. De medewerkers hebben recht op de uren die in deze overeenkomst zijn vastgelegd.

Artikel 6 Inhuur deskundigheid

Ieder orgaan heeft volgens de wet recht op externe adviezen die door het concern / de directie betaald worden, mits deze vooraf hiervan in kennis is gesteld. De medezeggenschap zal hier al naargelang behoefte in overleg met de bestuurder gebruik van maken. Er wordt altijd eerst gekeken of er interne deskundigen zijn die de medezeggenschap kunnen ondersteunen.

Artikel 7 Overige faciliteiten

Alle kantoorbenodigdheden, kopieerwerk, vergaderfaciliteiten en werkplekken voor de ambtelijke ondersteuning komen voor rekening van de directie van het ondersteunde medezeggenschapsorgaan. Eventuele overige facilitaire voorzieningen voor het medezeggenschapsorgaan worden vastgesteld in overleg tussen de OR en de bestuurder.

Artikel 8 Faciliteiten Budget

Het direct besteedbare budget van de medezeggenschap en de SBO is geprognosticeerd op € 15.000 voor secretariële faciliteiten als abonnementen, documentatiemateriaal, kopieerkosten, drukwerk, representatie, e.d. Het bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd. Overdragen van budgetten naar volgende jaren is conform BBV niet toegestaan. Budgethouder is de voorzitter van de OR. Uitgaven voor de OR en SBO gaan in overleg tussen de beide voorzitters. De budgethouder legt jaarlijks verantwoording af aan de gemeentesecretaris. Het Bureau Ondersteuning Medezeggenschap zorgt voor financiële secretariële ondersteuning: aanmaken verplichtingen, prestatieverklaringen. Voor scholing en inhuur deskundigen kan conform de wet een beroep gedaan worden op budgetten die bij de werkgever zijn belegd (in 2005 € 35.000 beschikbaar).

Artikel 9 Afwijken

Afwijkingen in het faciliteitenbudget kunnen plaatsvinden conform 16 van de WOR als er overeenstemming bereikt is tussen het medezeggenschapsorgaan en de bestuurder.

Artikel 10 Ambtelijke ondersteuning

Lid 1

De ambtelijke ondersteuning van de medezeggenschap en de SBO vindt plaats door medewerkers die zijn ondergebracht in één bureau (Bureau Ondersteuning Medezeggenschap) dat functioneel aangestuurd wordt door het afdelingshoofd.

Lid 2

De formatie van het bureau bedraagt 4,8 plaatsen:

  • -

    er is 1 formatieplaats beschikbaar voor inhoudelijke advisering en coördinatie van het bureau;

  • -

    er is 1 formatieplaats beschikbaar voor communicatieactiviteiten;

  • -

    er zijn 2,8 formatieplaatsen beschikbaar voor secretariële ondersteuning van de medezeggenschapsorganen, de SBO en GAON.

Lid 3

Ieder orgaan heeft recht op secretariële, inhoudelijke en communicatieve ambtelijke ondersteuning.

Lid 4

Over de taakverdeling, de urenbesteding worden afspraken gemaakt met de (politiek/ambtelijk) bestuurders en betrokken organen. Evaluatie van de afspraken vindt jaarlijks plaats conform bijlage 1.

Lid 5

Zaken als loopbaanplanning, opleiding vallen onder het afdelingshoofd. Werkoverleg en  vervanging bij ziekte vallen onder de verantwoordelijkheid van de coördinator. Functionerings-, POP- en beoordelingsgesprekken worden gevoerd het afdelingshoofd Administratief beheer met raadpleging van de voorzitter van de OR of SBO en in samenspraak met de voorzitters van de OC’s.

Artikel 11 Verkiezingen

Behoudens in geval van noodzakelijke tussentijdse verkiezingen vinden de verkiezingen voor de OR en OC’s direct na elkaar plaats. Binnen twee weken na de verkiezing van de OR worden de OC’s gekozen. Verkiezingen vinden plaats conform het verkiezingsreglement. De zittingsduur van de OR en de OC's (in 2005 de COR en de OR’en), die actief zijn op het moment van de verkiezingen, geldt tot de datum waarop de leden van de nieuwe OR en de OC in functie treden.

Artikel 12 Geschillenregeling

Ingevolge de WOR geldt voor geschillen van de Ondernemingsraad met de bestuurder:

  • 1

    alle geschillen die voortvloeien uit de wet en de daarop berustende bepalingen kunnen worden voorgelegd aan de kantonrechter van de rechtbank.

  • 2

    is de bevoegdheid tot het voeren van rechtsgedingen uitsluitend voorbehouden aan de OR.

Voor het Georganiseerd Overleg geldt een geschillenregeling met bindende arbitrage of adviesvraag van en aan één of beide partijen (gemeente, vakbonden).

Artikel 13 Gedragscode medezeggenschap

De visie op de organisatie en medezeggenschap met de intenties om te komen tot een volwaardige, goede medezeggenschap met voldoende faciliteiten, ondersteuning en informatievoorziening zijn opgenomen zijn opgenomen in een apart document. Het is gedragscode met intenties hoe bestuurder en medezeggenschap met elkaar omgaan. Deze gedragscode is als bijlage 1 bij deze overeenkomst opgenomen en onlosmakelijk verbonden met de ondernemingsovereenkomst.

Artikel 14 Slotbepalingen

Lid 1

Deze overeenkomst treedt in de plaats van eerder ter zake gemaakte afspraken tussen partijen.

Lid 2

De ondernemingsovereenkomst treedt in werking op 20 december 2005 en geldt voor een periode die gelijk is aan de lopende zittingsperiode van de OR en de OC's (2005-2008) of tot de eerstvolgende verkiezingen als dit eerder is. Als geen van de betrokken partijen de overeenkomst opzegt, uiterlijk drie maanden voor afloop van de zittingsperiode, blijft de overeenkomst ongewijzigd van kracht.

Lid 3

Een voornemen tot opzegging van de overeenkomst moet tenminste drie maanden van tevoren schriftelijk en gemotiveerd aan de wederpartij kenbaar worden gemaakt. Vervolgens vindt hierover tenminste eenmaal overleg plaats. Deze overeenkomst kan alleen door partijen gezamenlijk beëindigd worden.

Aldus door partijen opgemaakt en ondertekend te Nijmegen op 23 maart 2006,

Namens de gemeente Nijmegen als ondernemer De heer P.J.J. Lucassen wethouder personeelszaken

Namens de gemeente Nijmegen als bestuurder De heer H.K.W. Bekkers Gemeentesecretaris,

Namens de Medezeggenschap volgens de WOR De heer M.J.M. Vloet Voorzitter OR gemeente Nijmegen

Namens de vakorganisaties vertegenwoordigd in het GO, de heer J.H.A. Sanders voorzitter van de SBO

de heer B. Groen Regiobestuurder AbvaKabo-FNV

de heer M. Matser Regiobestuurder CNV Publieke Zaak

BIJLAGE 1

GEDRAGSCODE / VISIE / INTENTIES

Intentieverklaring Directieteam en medezeggenschap zijn overeengekomen dat beide zullen streven naar volwaardige medezeggenschap. Daar wordt onder verstaan:

  • -

    Dat de verschillende medezeggenschapsorganen (OR, OC’s en GO) vroegtijdig bij besluitvormingsprocessen betrokken worden;

  • -

    Dat zij daarbij tijdig van optimale informatie worden voorzien;

  • -

    Dat de inhoudelijke discussie daarbij leidend is boven de procedurele gang van zaken;

  • -

    Dat de medezeggenschapsorganen inspanningen zullen verrichten om in hun opvatting de mening van het personeel dat zij vertegenwoordigen, te laten doorklinken;

  • -

    Dat leden van het DT die optreden als bestuurder in de zin van de WOR het medezeggenschapsorgaan zullen behandelen als een van de hiërarchie onafhankelijke en gelijkwaardige gesprekspartner

Politiek primaat Indien sprake is van uiteindelijke besluitvorming in het college en/of de gemeenteraad en er juridisch gezien sprake is van politiek primaat, zal de betrokken bestuurder in de zin van WOR het betreffende besluit (desondanks) voorleggen aan de OR /de OC ter advisering. Daarbij worden de hierboven omschreven uitgangspunten gehanteerd en wordt het betreffende medezeggenschapsorgaan in staat gesteld advies uit te brengen, voordat besluitvorming in het college en/of de gemeenteraad plaatsvindt. Het advies van de OR/OC wordt betrokken bij de uiteindelijke besluitvorming in het college en/of de raad.

Scholing Op grond van het streven naar volwaardige medezeggenschap erkennen het DT en de medezeggenschap het belang van gerichte scholing en begeleiding. Daarvoor benodigde middelen zijn opgenomen in de begroting. Deze laten onverlet de rechten dienaangaande zoals die zijn opgenomen in de WOR (art 18). Scholing en begeleiding worden opgenomen in een driejaarlijks scholingsplan dat steeds na elke verkiezingsronde wordt opgesteld. Het scholingsplan komt tot stand na een inventarisatie van aanwezige en ontbrekende competenties, waarbij vooral gekeken wordt naar procesmatige competenties. Tenminste twee gespecialiseerde bureaus worden uitgenodigd op basis van de inventarisatie een offerte uit te brengen. In de offerte dient aandacht besteed te worden aan de volgende vormen van scholing en begeleiding:

  • -

    Cursusdagen per OR / OC

  • -

    Cursusdagen waarvoor individuele OR- en OC-leden zich kunnen aanmelden

  • -

    Werkconferenties met alle OR- en OC-leden

  • -

    Mogelijkheid van coaching van de OR / OC of het dagelijks bestuur daarvan

  • -

    Begeleiding van de vaste inhoudelijke commissies

  • -

    Scholing van de personen die als bestuurder in de zin van de WOR optreden

  • -

    Scholing van de medewerkers binnen het bureau Medezeggenschap

De OR neemt initiatief.

Evaluatie Overwegende dat met ingang van de verkiezingen in maart 2005 grote veranderingen optreden binnen de medezeggenschapspraktijk binnen de gemeente Nijmegen, is afgesproken jaarlijks een evaluatie te laten plaatsvinden. Die evaluatie heeft betrekking op de volgende onderwerpen:

  • -

    Naleving van de intenties in het convenant en de handelwijze in het reglement van orde. De bestuurder neemt het initiatief;

  • -

    De OC’s in verband met:

    • o

      de verdergaande centralisering van het beleid. De centrale vraag zal zijn of de centralisering aanleiding geeft tot een fundamentele wijziging van de (structuur) van de medezeggenschap. De bestuurder neemt het initiatief;

    • o

      de omvang van de OC van DSB. De OC DSB neemt het initiatief;

    • o

      de OC Brandweer, met name de overgang van de gemeentelijke brandweer naar de regionale brandweer zal hierbij betrokken worden. De OC Brandweer neemt het initiatief;

    • o

      de OC Staf . Met name twee elementen worden meegewogen: de omvang van de concernstaf  en bestuursstaf en de bevoegdheden van de leidinggevende. De OC Staf neemt het initiatief;

    • o

      Het functioneren van de commissies die de medezeggenschap heeft ingesteld. De OR is initiatiefnemer.

  • -

    De bijdrage die de ondersteuning levert aan het functioneren van de medezeggenschap. Initiatief ligt bij de functioneel leidinggevende (van de OR) van de ondersteuning.

  • -

    De kwaliteit van de medezeggenschap. De OR neemt het initiatief;

  • -

    De voortgang van het uitvoeren van het scholingsplan. De OR is initiatiefnemer;

  • -

    De urenbesteding van de medezeggenschap (zie hieronder). De OR neemt initiatief.

Uren voor de medezeggenschap De betrokken partijen onderkennen het basisbeginsel: “medezeggenschap is werk”. Aanvullend aan hetgeen daar nu over is vastgelegd binnen de organisatie worden onderstaande afspraken gemaakt:

  • -

    De uren die door een medewerker aan medezeggenschap besteed worden, worden in het taakplan van een medewerker opgenomen. De bestuurder ziet daarop toe.

  • -

    De leidinggevende van de betreffende medewerker kan een beroep doen op de bestuurder om extra faciliteiten om het ontstane knelpunt op te lossen.

De opgenomen urenbesteding is tot stand gekomen na vergelijking van drie uitgangspunten: de in WMO vastgelegde minima, de ervaringscijfers van de mensen die nu binnen Nijmegen in de medezeggenschap werkzaam zijn en de budgetten die momenteel in de begrotingen zichtbaar zijn. Afgesproken is dat we uitgaan van de beschikbare budgetten. Tijdens de evaluatie zullen met name de volgende aspecten de aandacht krijgen:

  • -

    de daadwerkelijk bestede uren. Tijdschrijven moet dit inzichtelijk maken;

  • -

    de verankering van de medezeggenschap in de taakplannen;

  • -

    eventuele compensatie van uren door middel van budgetten aan de (aangetoonde) behoefte.

Artikel 1 Begripsbepalingen

Dit reglement verstaat onder:

  • a

    de ondernemer: de gemeente Nijmegen;

  • b

    de ondernemingen: de ‘Directie Stadsbedrijven’, ‘Directie Inwoners’, ‘Directie Grondgebied’, ‘Directie Wijkaanpak en Leefbaarheid’, ‘Directie Strategie en Projecten’, ‘Directie Bestuur en Organisatie’, de ‘Dienst Afvalstoffen en Reiniging’ en de ‘Brandweer’;

  • c

    ondernemingsraden (OR-en): de voor de meeste van de in lid 1b genoemde ondernemingen ingestelde ondernemingsraden;

  • d

    centrale ondernemingsraad (COR): de centrale ondernemingsraad voor de in lid 1b genoemde ondernemingen bestaat uit leden gekozen door de ondernemingsraden en uit leden op grond van WOR artikel 34 lid 4;

  • e

    onderdeelcommissies: de door een ondernemingsraad eventueel in te stellen organen volgens WOR artikel 15 lid 3; afspraken daarover zijn opgenomen in de 'Ondernemingsovereenkomst Medezeggenschap 1999' genoemd in lid j.

  • f

    de wet: de Wet op de ondernemingsraden (WOR);

  • g

    de bedrijfscommissie: de bedrijfscommissie voor de Overheid;

  • h

    de bestuurder: de gemeentesecretaris voor de Centrale Ondernemingsraad; de directeuren van de in artikel 1 lid 1b genoemde ondernemingen;

  • i

    werknemersorganisaties: de verenigingen van werknemers bedoeld in artikel 9 lid 2 onder a van de wet;

  • j

    ondernemingsovereenkomst medezeggenschap 1999: de tussen de ondernemingsraden, de centrale ondernemingsraad, de gemeentesecretaris als hoogste bestuurder, de werknemersvertegenwoordiging in het Georganiseerd Overleg en het bevoegd gezag van de gemeente Nijmegen gemaakte afspraken over de structuur van de medezeggenschap, de verdeling van de zeggenschap, de faciliteiten, de scholing en de ambtelijke ondersteuning. In maart 1999 worden de twee eerstgenoemden vertegenwoordigd door de Ondernemingsraad die op dat ogenblik bevoegd is.

  • k

    Personen die bij de ondernemingen werkzaam zijn:

    • 1

      degenen die in de onderneming werkzaam zijn uit hoofde van een met de ondernemer gesloten arbeidsovereenkomst, dan wel uit hoofde van een publiekrechtelijke aanstelling

    • 2

      ingeleende werknemers (als gedetacheerden, uitzendkrachten, banenpoolers) mits zij langer dan 12 maanden in die onderneming gewerkt hebben in het kader van de werkzaamheden van de onderneming; dit werk moet hebben bijgedragen aan ondernemingsactiviteiten. (Uitgeleende werknemers, gedetacheerden, uitzendkrachten, banenpoolers hebben eveneens medezeggenschapsrechten in de onderneming van waaruit zij zijn uitgeleend).

Artikel 2 Bestuurders

Voor de toepassing van de bij of krachtens het Reglement Centrale Ondernemingsraad en Ondernemingsraden gemeente Nijmegen bepaalde, worden de bestuurders van de ondernemingen geacht niet te behoren tot de in de onderneming werkzame personen.

Artikel 3 Doel

De raad heeft tot doel door goede samenwerking tussen ondernemer, bestuurder en personeel het optimaal functioneren van de onderneming in al haar doelstellingen te bevorderen en het welzijn en de belangen van de werknemers in dienst van de ondernemer te behartigen. Het is een orgaan van overleg, advies, informatie en communicatie en een vertegenwoordiging van werknemers binnen de onderneming en zal op basis van de hem bij de wet, de CAO of in afspraken in het Georganiseerd Overleg gegeven bevoegdheden participeren in de besluitvorming, dan wel zelfstandig besluiten en initiatieven nemen.

Artikel 4 Structuur

In de Ondernemingsovereenkomst  medezeggenschap 1999' is afgesproken dat er per directie / dienst / zelfstandig gemeentelijk bedrijf met meer dan 50 medewerkers een OR ingesteld wordt, met op concernniveau een COR. Op basis van artikel 1 lid e wordt er in principe één onderdeelcommissies ingesteld: voor de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Directie Inwoners.

Artikel 5 Samenstelling COR

Lid 1

De Centrale Ondernemingsraad bestaat uit 15 leden, gekozen door de betrokken ondernemingsraden uit de leden van elk van die raden ofwel rechtstreeks uit en door de vertegenwoordigers van ondernemingen conform artikel 5 lid 2. De COR kiest uit zijn midden een voorzitter en een plaatsvervangend voorzitter en een secretaris. Samen vormen deze personen het dagelijks bestuur van de COR, bijgestaan door een ambtelijk ondersteuner.

Lid 2

De ondernemingsraad van onderneming ‘Directie Stadsbedrijven’ kiest uit zijn midden 3 leden voor de COR. De ondernemingsraad van onderneming ‘Directie Inwoners’ kiest uit zijn midden 3 leden voor de COR. De ondernemingsraad van onderneming ‘Directie Grondgebied’ kiest uit zijn midden 2 leden voor de COR. De ondernemingsraad van onderneming ‘Dienst Afvalstoffen en Reiniging’ kiest uit zijn midden 2 leden voor de COR. De ondernemingsraad van onderneming ‘Brandweer’ kiest uit zijn midden 2 leden voor de COR. De ondernemingsraad van onderneming ‘Directie Bestuur en Organisatie’ kiest uit zijn midden 1 lid voor de COR. De ondernemingsraad van onderneming  ‘Directie Strategie en Projecten’ kiest uit zijn midden 1 lid voor de COR. De Personeelsvertegenwoordiging van onderneming ‘Directie Wijkaanpak en Leefbaarheid’ kiest uit haar midden 1 lid voor de COR.

Artikel 6 Samenstelling OR-en

Lid 1

De ondernemingsraad van de onderneming ‘Directie Stadsbedrijven’ bestaat uit 13 leden. De ondernemingsraad van de onderneming ‘Directie Inwoners’ bestaat uit 13 leden. De ondernemingsraad van de onderneming ‘Directie Grondgebied’ bestaat uit 9 leden; De ondernemingsraad van de onderneming ‘Dienst Afvalstoffen en Reiniging’ bestaat uit 7 leden; De ondernemingsraad van de onderneming ‘Brandweer’ bestaat uit 7 leden. De ondernemingsraad van de onderneming ‘Directie Bestuur en Organisatie’ bestaat uit 5 leden; De ondernemingsraad van de onderneming ‘Directie Strategie en Projecten’ bestaat uit 5 leden; De personeelsvertegenwoordiging van de onderneming ‘Directie Wijkaanpak en Leefbaarheid’ bestaat uit 3 leden.

Lid 2

Elke ondernemingsraad kiest uit zijn midden een voorzitter en een secretaris die tevens plaatsvervangende voorzitter is.

Lid 3

De voorzitter, of bij diens verhindering de plaatsvervangende voorzitter, vertegenwoordigt de ondernemingsraad in rechte.

Lid 4

De voorzitter en de secretaris vormen tezamen het dagelijks bestuur van de ondernemingsraad.

Lid 5

Bij de Directie Stadsbedrijven en de Directie Inwoners is de secretaris geen plaatsvervangend voorzitter. Bij deze directies wordt een aparte plaatsvervangend voorzitter gekozen. Bij deze directies is de samenstelling van het dagelijks bestuur: voorzitter, plaatsvervangend voorzitter en secretaris.

Artikel 7 Samenstelling OC

Lid 1

Een onderdeelcommissie kan altijd ingesteld worden door een OR volgens het bepaalde in artikel 15 lid 3 van de WOR.

Lid 2

In de ondernemingsovereenkomst 1999 medezeggenschap is vastgelegd dat de OR-en dit slechts doen na overleg met de directeur / bestuurder en indien daar organisatorisch dringende redenen voor zijn, zoals een grote reorganisatie.

Lid 3

Op basis van de ondernemingsovereenkomst wordt alleen een onderdeelcommissie ingesteld voor de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Directie Inwoners (9 leden). Voor deze commissie worden verkiezingen gehouden gelijktijdig met de verkiezingen voor de Ondernemingsraden.

Lid 4

De onderdeelcommissie kiest uit haar midden een voorzitter en secretaris, die tevens plaatsvervangend voorzitter is.

Lid 5

De voorzitter en de secretaris vormen tezamen het dagelijks bestuur van de commissie.

Artikel 8 Secretaris

Het secretariaat gebeurt onder eindverantwoordelijkheid van de gekozen secretaris en is gemandateerd aan de ambtelijk ondersteuner.

Artikel 9 Zittingsduur

Lid 1

De leden van elke ondernemingsraad treden om de 3 jaar tegelijk af. Ook de leden van de COR en de onderdeelcommissies treden dan af.

Lid 2

De aftredende leden zijn terstond herkiesbaar voor de OR-en en de onderdeelcommissies.

Lid 3

De zittingsduur van de leden van de raden en onderdeelcommissies eindigt op de dag waarop de nieuwe leden van deze medezeggenschapsorganen in functie treden.

Artikel 10 Beëindiging lidmaatschap

Lid 1

Het lidmaatschap van een raad of commissie eindigt van rechtswege, wanneer de werknemer ophoudt in de onderneming werkzaam te zijn.

Lid 2

Een lid kan door schriftelijke kennisgeving aan de voorzitter voor het lidmaatschap bedanken.

Lid 3

De ondersteuner van de raad stelt de bestuurder van de beëindiging van het lidmaatschap van een lid zoals gesteld in lid 2 zo spoedig mogelijk in kennis.

Artikel 11 Organisatie verkiezingen

Lid 1

De organisatie van de verkiezing van de leden van de ondernemingsraden geschiedt onder verantwoordelijkheid van de ondernemingsraden. Hiertoe stellen de gezamenlijke ondernemingsraden één verkiezingscommissie in (de verkiezingen in 1999 vallen onder verantwoordelijkheid van de OR).

Lid 2

De organisatie van de verkiezing van de leden van de onderdeelcommissies geschiedt onder verantwoordelijkheid van de betreffende ondernemingsraden (in 1999 van de OR).

Lid 3

De organisatie van de verkiezing van de leden van de centrale ondernemingsraad die uit en door de ondernemingsraden gekozen worden geschiedt onder verantwoordelijkheid van de gezamenlijke OR-en.

Artikel 12 Kiesgerechtigd/verkiesbaar

Lid 1

Kiesgerechtigd zijn degenen die op de verkiezingsdatum tenminste drie maanden in de onderneming werkzaam zijn (in 1999: bij de ondernemer gemeente Nijmegen werkzaam zijn) uit hoofde van een met de ondernemer gesloten arbeidsovereenkomst, dan wel uit hoofde van een publiekrechtelijke aanstelling.

Lid 2

Kiesgerechtigd zijn ingeleende werknemers mits zij op de verkiezingsdatum langer dan zes maanden in die onderneming  gewerkt hebben in het kader van de werkzaamheden van de onderneming (in 1999: zes maanden bij de ondernemer gemeente Nijmegen werkzaam zijn).

Lid 3

Verkiesbaar tot lid van de ondernemingsraad zijn degenen die op de verkiezingsdatum langer dan zes maanden in de onderneming werkzaam zijn (in 1999: bij de ondernemer gemeente Nijmegen werkzaam zijn) uit hoofde van een met de ondernemer gesloten arbeidsovereenkomst, dan wel uit hoofde van een publiekrechtelijke aanstelling.

Lid 4

Verkiesbaar tot lid van de ondernemingsraad zijn ingeleende werknemers mits zij op de verkiezingsdatum langer dan twaalf maanden in de onderneming werkzaam zijn (in 1999: bij de ondernemer gemeente Nijmegen werkzaam zijn).

Artikel 13 Verkiezingen

De voorbereiding van de verkiezingen, de wijze van stemmen en het kiesstelsel staan beschreven in de toelichting van dit reglement.

Artikel 14 Tussentijdse vacatures

Lid 1

In geval van een tussentijdse vacature in de ondernemingsraad wijst de ondernemingsraad tot opvolger van het betrokken lid aan de kandidaat die bij de laatstgehouden verkiezing als volgende op de lijst voorkwam. Indien er geen kandidaten meer beschikbaar zijn komt de kandidaat via de lijstverbinding in aanmerking.

Lid 2

De aanwijzing geschiedt binnen een maand na het ontstaan van de vacature. Deze aanwijzing wordt door de ondersteuner bekend gemaakt aan de ondernemer, aan de in de onderneming werkzame personen en aan de werknemersorganisaties die de kandidatenlijsten hebben ingediend.

Lid 3

Indien er geen opvolger als bedoeld in het eerste lid van dit artikel voorhanden is, wordt in de vacature voorzien door het houden van een tussentijdse verkiezing, tenzij binnen zes maanden een algemene verkiezing zal plaatsvinden.

Artikel 15 Bezwaar

Lid 1

Iedere belanghebbende kan, binnen een week na de bekendmaking daarvan, bij de ondernemingsraad bezwaar maken tegen een besluit van de ondernemingsraad of de verkiezingscommissie met betrekking tot:

  • a

    de bepaling van de datum van de verkiezing en de tijdstippen van aanvang en einde van de stemming, zoals geregeld in artikel 1 lid 1 van bijlage 1;

  • b

    de opstelling van de lijst van kiesgerechtigde en verkiesbare personen, zoals geregeld in artikel 2 lid 1 van bijlage 1;

  • c

    de vaststelling van het aantal handtekeningen dat nodig is voor de indiening van een kandidatenlijst door degenen die geen lid zijn van een werknemersorganisatie welke een kandidatenlijst heeft ingediend, zoals geregeld in artikel 2 lid 4 van bijlage 1;

  • d

    de geldigheid van een kandidatenlijst, zoals geregeld in artikel 3 van bijlage 1;

  • e

    de vaststelling van de uitslag van de verkiezing, zoals geregeld in artikel 11 lid 2 van bijlage 1;

  • f

    de voorziening in een tussentijdse vacature, zoals geregeld in artikel 14.

Lid 2

De ondernemingsraad beslist zo spoedig mogelijk op het bezwaar en treft daarbij de voorzieningen die nodig zijn.

Artikel 16 Vergaderingen

Lid 1

De (centrale) ondernemingsraad of onderdeelcommissie komt in vergadering bijeen:

  • a

    op verzoek van de voorzitter;

  • b

    op gemotiveerd verzoek van ten minste twee leden;

  • c

    voorafgaand aan elke overlegvergadering.

Lid 2

De (centrale) ondernemingsraad of onderdeelcommissie vergadert minimaal zes keer per jaar.

Lid 3

De voorzitter bepaalt datum en tijdstip van de vergadering in overleg met de leden. De ondersteuner regelt de plaats. Een vergadering op verzoek van leden van de raad of commissie wordt gehouden binnen 14 dagen nadat hun verzoek daartoe bij de voorzitter is ingekomen.

Lid 4

De bijeenroeping geschiedt door de ambtelijk ondersteuner, door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de leden van de ondernemingsraad. De bijeenroeping geschiedt, behoudens in spoedeisende gevallen, niet later dan zeven dagen voor de vergadering.

Lid 5

Een vergadering kan slechts plaatsvinden indien de meerderheid van de leden van de ondernemingsraad (het quorum) aanwezig is. Indien deze meerderheid niet aanwezig is, is er sprake van informeel overleg. In een informeel overleg gemaakte afspraken dienen ter bevestiging aan de eerstvolgende OR-vergadering te worden voorgelegd. Afspraken kunnen dan vastgelegd worden zonder vereist quorum. Tussen deze vergaderingen zit ten minste een periode van twee weken.

Lid 6

Bij ontstentenis van de voorzitter en van diens plaatsvervanger kiest de raad of de commissie uit de aanwezige leden een voorzitter voor de vergadering.

Lid 7

De vergaderingen van de (centrale) ondernemingsraad en de onderdeelcommissie(s) zijn toegankelijk voor de in de onderneming werkzame personen, tenzij de ondernemingsraad of de commissie anders besluit.

Artikel 17 Ondersteuner

Lid 1

De COR, OR-en en OC’s hebben recht op ambtelijke ondersteuning.

Lid 2

De ambtelijke ondersteuner is belast met het bijeenroepen van de COR / OR / OC, het opmaken van de agenda en het opstellen van het verslag van de vergadering, alsmede met het voeren van de briefwisseling en het beheren van de voor de ondernemingsraad bestemde en van de ondernemingsraad uitgaande stukken.

Lid 3

Bij afwezigheid van de ambtelijk ondersteuner worden de secretariële werkzaamheden uitgevoerd door een collega ondersteuner of door de gekozen secretaris.

Lid 4

Verder is de ambtelijk ondersteuner verantwoordelijk voor:

  • a

    adviseren ten aanzien van de WOR en andere regelingen betreffende de medezeggenschap

  • b

    het inhoudelijk advies geven ten aanzien van onderwerpen waarop advies-, instemmings- en initiatiefrecht van toepassing is

  • c

    op verzoek van OR opstellen van reacties van de raden ten aanzien van onder b genoemde onderwerpen

  • d

    het voorbereiden van scholing; aanbod en behoefte aan scholing peilen

  • e

    beleid van de raden en commissies

  • f

    deelname aan het overleg en activiteiten van het overleg van de ambtelijk ondersteuners om daarmee het goed functioneren van de medezeggenschap te bevorderen.

Artikel 18

Lid 1

De ondersteuner maakt in overleg met de voorzitter voor iedere vergadering een agenda op. Ieder lid van de ondernemingsraad kan de ondersteuner verzoeken een onderwerp op de agenda te plaatsen.

Lid 2

De ondersteuner brengt de agenda ter kennis van de leden van de ondernemingsraad, alsmede van de ondernemer en bevordert, zoveel als in zijn vermogen ligt, dat de in de onderneming werkzame personen van de agenda kunnen kennisnemen. Behoudens in spoedeisende gevallen geschiedt de bekendmaking van de agenda niet later dan zeven dagen voor de vergadering van de ondernemingsraad.

Artikel 19

Lid 1

De ondernemingsraad beslist bij gewone meerderheid van stemmen. Hierbij tellen de blanco stemmen niet mee.

Lid 2

Over zaken wordt mondeling en over personen wordt schriftelijk gestemd.

Lid 3

Indien bij een besluit met betrekking tot de benoeming van een persoon geen van de kandidaten bij de eerste stemming de gewone meerderheid haalt, vindt herstemming plaats tussen de twee kandidaten die bij de eerste stemming de meeste stemmen kregen. Bij deze herstemming is degene die de meeste stemmen op zich heeft verenigd, gekozen. Indien de stemmen staken beslist het lot.

Lid 4

Bij staking van stemmen over een voorstel tot een door de ondernemingsraad te nemen besluit dat geen betrekking heeft op een te benoemen persoon, wordt dit voorstel op de eerstvolgende vergadering opnieuw aan de orde gesteld. Indien dan wederom de stemmen staken, wordt het voorstel geacht te zijn verworpen.

Artikel 20

Lid 1

Zo spoedig mogelijk na iedere vergadering van de ondernemingsraad maakt de ondersteuner daarvan een verslag en zendt hij dit in ontwerp toe aan de leden. Dit verslag wordt vastgesteld in de volgende OR-vergadering of in het vooroverleg van de Overlegvergadering.

Lid 2

Na het vaststellen ligt het verslag ter inzage bij de ondersteuner en de leden van het medezeggenschapsorgaan. Over het op een andere wijze bekend maken (via bijvoorbeeld het GIS of een nieuwsbrief) van het besprokene in de OR-vergadering beslist het medezeggenschapsorgaan. Het aan de in de onderneming werkzame personen bekend te maken verslag bevat geen gegevens waaromtrent ingevolge artikel 20 van de wet geheimhouding moet worden betracht.

Artikel 21

Lid 1

De ondersteuner maakt jaarlijks vóór 1 maart een verslag op van de werkzaamheden van de ondernemingsraad en van de commissies van de raad in het afgelopen jaar. Dit verslag behoeft de goedkeuring van de ondernemingsraad.

Lid 2

De ondersteuner maakt het jaarverslag na de goedkeuring van de ondernemingsraad bekend aan de ondernemer en aan de in de onderneming werkzame personen, alsmede aan de bedrijfscommissie.

Artikel 22 Werkwijze van de overlegvergadering

In de overlegvergadering kunnen alle aangelegenheden, de onderneming betreffende, aan de orde worden gesteld ten aanzien waarvan de ondernemer of de raad overleg wenselijk acht of waarover ingevolge het bij of krachtens de wet of het reglement bepaalde overleg tussen de ondernemer en de raad moet plaatsvinden.

Artikel 23

Lid 1

De (centrale) ondernemingsraad of onderdeelcommissie komt in overlegvergadering bijeen:

  • a

    op verzoek van de bestuurder

  • b

    op verzoek van de voorzitter

  • c

    op gemotiveerd verzoek van ten minste twee leden

Lid 2

De (centrale) ondernemingsraad of onderdeelcommissie vergadert minimaal zes keer per jaar.

Lid 3

De agenda van de overlegvergadering bevat alle onderwerpen, die door of namens de ondernemer of door de ondernemingsraad bij het agendaoverleg voor het overleg zijn aangemeld.

Lid 4

In overleg worden datum en tijdstip van vergaderen bepaald.

Lid 5

De ambtelijk ondersteuner stelt (eventueel in samenspraak met een ambtelijk secretaris van bestuurderszijde) de leden van de raad en de ondernemer ten minste zeven dagen tevoren schriftelijk op de hoogte van plaats en tijd van de vergadering onder bijvoeging van de agenda en de bijbehorende stukken. De ambtelijk ondersteuner draagt er zorg voor dat een schriftelijke toelichting wordt gegeven op ieder agendapunt, dat naar zijn oordeel toelichting behoeft.

Lid 6

De ondersteuner draagt er eveneens zorg voor dat de in lid 5 genoemde stukken ter inzage liggen bij het secretariaat.

Lid 7

In spoedeisende gevallen kan van het bepaalde in de voorgaande leden worden afgeweken. De bespreking beperkt zich in dat geval tot het onderwerp, dat tot spoedige behandeling aanleiding geeft, tenzij de vergadering anders beslist.

Lid 8

Met de bestuurder maakt het overlegorgaan afspraken over het maken van een verslag van de overlegvergadering. Dit verslag wordt voor de eerstkomende vergadering aan de leden en de bestuurder toegezonden. In die vergadering wordt het verslag aan de overlegvergadering ter goedkeuring en vaststelling voorgelegd.

Lid 9

Het overleg wordt voor de ondernemer gevoerd door de bestuurder van de onderneming.

Lid 10

Bij verhindering kan de bestuurder zich doen vervangen.

Lid 11

De bestuurder kan zich bij het overleg laten bijstaan door een of meer in de onderneming werkzame personen.

Lid 12

Voorzitter van de overlegvergadering is bij toerbeurt de bestuurder en de voorzitter van het medezeggenschapsorgaan.

Lid 13

De overlegvergadering is niet openbaar tenzij de vergadering anders besluit.

Lid 14

Een overlegvergadering kan slechts plaatsvinden indien de meerderheid van de leden van de ondernemingsraad aanwezig is. Bij het niet aanwezig zijn van het quorum kan er alleen informeel overlegd worden. In dit overleg eventueel gemaakte afspraken dienen ter bevestiging aan de eerstvolgende Overlegvergadering te worden voorgelegd. Afspraken kunnen dan vastgelegd worden zonder vereist quorum. Tussen deze vergaderingen zit ten minste een periode van twee weken.

Artikel 24

Lid 1

In de overlegvergadering wordt ten minste tweemaal per jaar de alge€mene gang van zaken in de onderneming besproken, waarbij ten minste éénmaal op basis van de in artikel 31 A WOR bedoelde gegevens en ten minste éénmaal op basis van de in artikel 31 B WOR bedoelde gegevens wordt gesproken.

Lid 2

De Ondernemingsraad heeft het recht om bij de in lid 1 bedoelde besprekingen een wethouder uit te nodigen.

Artikel 25

Lid 1

Tijdens de overlegvergadering kunnen zowel door de ondernemer als door de raad besluiten worden genomen.

Lid 2

Een overlegvergadering wordt door de voorzitter geschorst, wanneer de ondernemer of de ondernemingsraad ten aanzien van een bepaald onderwerp afzonderlijk beraad wenselijk acht.

Lid 3

De ondernemer neemt geen besluiten over voorstellen van de raad, zowel die in als buiten de overlegvergadering zijn gedaan, dan nadat hij hierover ten minste éénmaal met de raad in een overlegvergadering heeft overlegd.

Lid 4

Na het overleg deelt de ondernemer zo spoedig mogelijk schriftelijk en met redenen omkleed aan de raad mee of en in hoeverre hij overeenkomstig het voorstel zal besluiten. Wanneer de ondernemer of de raad te kennen geeft daarop prijs te stellen, wordt het besluit in een overlegvergadering kenbaar gemaakt.

Artikel 26

Ten aanzien van de overlegvergadering zijn de artikelen 17 en 22 WOR van overeenkomstige toepassing.

Artikel 27

Lid 1

Zowel de raad als de ondernemer kunnen een of meer deskundigen uitnodigen met het oog op de behandeling van een bepaald onderwerp.

Lid 2

De ondernemer en/of de raad die besluit(en) een deskundige te raadplegen op grond van dit artikel, stellen elkaar hiervan tijdig vooraf in kennis.

Lid 3

De kosten die redelijkerwijze noodzakelijk zijn van het uitnodigen van een deskundige komen ten laste van de ondernemer, tenzij de ondernemingsraad beschikt over een eigen budget, als bedoeld in artikel 22 lid 3 WOR.

Lid 4

Bij bezwaar van de ondernemer onderscheidenlijk de ondernemingsraad tegen het uitnodigen van een deskundige, kan de ondernemingsraad, onderscheidenlijk de ondernemer een beslissing aan de kantonrechter vragen.

Artikel 28 Slotbepaling

Lid 1

Dit reglement inclusief  de bijlagen kunnen uitsluitend worden gewijzigd en aangevuld bij besluit van de centrale ondernemingsraad.

Lid 2

Alvorens de wijziging of aanvulling vast te stellen, stelt de centrale ondernemingsraad de ondernemer, alle OR-en  in de gelegenheid daarover hun standpunt kenbaar te maken.

Lid 3

In de vergadering waarin wordt besloten het reglement te wijzigen of aan te vullen dient ten minste twee derde van het aantal leden van de centrale ondernemingsraad aanwezig te zijn.

Lid 4

Een dergelijk besluit behoeft een meerderheid van ten minste twee derde van de uitgebrachte stemmen. Voor de bepaling of aan dit voorschrift is voldaan, tellen de blanco stemmen niet mee.

Lid 5

De centrale ondernemingsraad maakt de wijziging of aanvulling bekend aan de in de onderneming werkzame personen en verstrekt een afschrift daarvan aan de ondernemer en aan de bedrijfscommissie.

Bijlage 1 Verkiezingen

Artikel 1 Verkiezingsdatum en verkiezingscommissie

Artikel 2 Kandidatenlijsten

Artikel 3 Geldigheid kandidatenlijsten

Artikel 4 Geen verkiezingen

Artikel 5 Stemmen geheim, stemmen bij volmacht

Artikel 6 Oproepingskaarten

Artikel 7 Stembiljetten

Artikel 8 Stembureau(s)

Artikel 9 Stemmen

Artikel 10 Geldigheid

Artikel 11 Uitslag

Artikel 12 Afhandeling

Verkiezingsdatum, kandidaatstelling

Artikel 1 Verkiezingsdatum en verkiezingscommissie

Lid 1

De centrale ondernemingsraad (in 1999 de ondernemingsraad) bepaalt, na overleg met de ondernemer, de datum van de verkiezingen, alsmede de tijdstippen van aanvang en einde van de stemming. Zoveel mogelijk zal aansluiting gezocht worden bij de landelijke verkiezingsdag voor gemeentelijke ondernemingsraden. De ambtelijk ondersteuner van de centrale ondernemingsraad (in 1999 de ondernemingsraad) doet van een en ander mededeling aan de ondernemer, aan de in de onderneming werkzame personen en aan de werknemersorganisaties. Tussen het doen van deze mededeling en de datum waarop de verkiezing wordt gehouden, liggen ten minste dertien weken.

Lid 2

De datum van de verkiezing ligt niet eerder dan vier weken en niet later dan twee weken voor de afloop van de zittingsperiode van de aftredende leden van de ondernemingsraad, tenzij buitengewone omstandigheden als een reorganisatie een andere datum voor de verkiezingen vereisen.

Lid 3

De organisatie van de verkiezingen wordt gerealiseerd door de centrale ondernemingsraad en de ondernemingsraden in goed overleg. Daartoe wordt door de gezamenlijke OR-en één verkiezingscommissie in het leven geroepen.

Lid 4

In de verkiezingscommissie hebben in ieder geval de ambtelijk ondersteuners zitting en bij voorkeur van iedere OR één lid en uit iedere directie één vertegenwoordiger.

Lid 5

De ingestelde verkiezingscommissie benoemt uit haar midden een lid tot voorzitter en een ander tot secretaris van de commissie.

Lid 6

De ingestelde verkiezingscommissie kan zich bij de organisatie van de verkiezingen bij laten staan door een werkgroep per directie.

Lid 7

De ingestelde verkiezingscommissie kan zich laten bijstaan door een of meer stembureaus, die elk bestaan uit ten hoogste drie in de onderneming werkzame personen.

Artikel 2 Kandidatenlijsten

Lid 1

Uiterlijk negen weken voor de verkiezingsdatum stelt elke verkiezingscommissie een lijst op van de in de onderneming werkzame personen die op de verkiezingsdatum kiesgerechtigd, respectievelijk verkiesbaar zijn en maakt deze lijst in de onderneming bekend.

Lid 2

Kandidaatstelling geschiedt door indiening van een lijst van een of meer kandidaten bij één van de leden van de verkiezingscommissie. Deze verstrekt een gedagtekend bewijs van ontvangst op naam van degene die de lijst heeft ingediend.

Lid 3

Tot uiterlijk zes weken voor de verkiezingsdatum kunnen werknemersorganisaties kandidatenlijsten indienen. De secretaris van de verkiezingscommissie doet hiervan melding aan de ondernemer, aan de in de onderneming werkzame personen en aan de werknemersorganisaties tegelijk met de mededeling van de verkiezingsdatum.

Lid 4

Binnen een week nadat de in lid 3 bedoelde termijn is verstreken, bepaalt de verkiezingscommissie het aantal handtekeningen dat ten minste nodig is voor de indiening van een kandidatenlijst door degenen die geen lid zijn van een werknemersorganisatie welke een kandidatenlijst heeft ingediend.

Lid 5

Tot uiterlijk drie weken voor de verkiezingsdatum kunnen de in lid 4 bedoelde kandidatenlijsten bij de één van de leden van de verkiezingscommissie worden ingediend. De secretaris van de verkiezingscommissie doet hiervan melding aan de ondernemer, aan de in de onderneming werkzame personen en aan de werknemersorganisaties.

Lid 6

Bij elke kandidatenlijst wordt van iedere daarop voorkomende kandidaat een schriftelijke verklaring overgelegd dat deze de kandidatuur aanvaardt (cq. zich aanmeldt als kandidaat).

Lid 7

De naam van een kandidaat mag slechts op één kandidatenlijst voorkomen.

Lid 8

De indieners van een kandidatenlijst voorzien de kandidatenlijst van een benaming; is dit niet het geval dan wordt de naam van de lijsttrekker als naam van de lijst gehanteerd.

Lid 9

Degenen die geen lid zijn van een werknemersorganisatie welke een kandidatenlijst heeft ingediend, kunnen slechts één van de in lid 4 bedoelde kandidatenlijsten ondertekenen.

Lid 10

De kandidatenlijsten zijn bij voorkeur zo samengesteld dat zoveel mogelijk afdelingen van de directies / afdelingen vertegenwoordigd zijn. Bij de COR is dit reeds gewaarborgd in dit reglement via artikel 5.

Lid 12

Voor het aangaan van lijstverbindingen worden de betreffende artikelen uit de kieswet gevolgd.

Artikel 3 Geldigheid kandidatenlijsten

Lid 1

De verkiezingscommissie onderzoekt of de ingediende kandidatenlijsten en de daarop voorkomende kandidaten voldoen aan de vereisten van de wet en van dit reglement.

Lid 2

De verkiezingscommissie verklaart een kandidatenlijst die niet voldoet aan de in het vorige lid bedoelde vereisten ongeldig en doet hiervan onmiddellijk schriftelijk en met opgave van redenen mededeling aan degene(n) door wie de lijst is ingediend. Gedurende één week na deze mededeling bestaat de gelegenheid de lijst aan de gestelde vereisten aan te passen.

Lid 3

De kandidatenlijsten worden uiterlijk twee weken voor de verkiezingsdatum door de verkiezingscommissie aan de in de onderneming werkzame personen bekend gemaakt.

Artikel 4 Geen verkiezingen

Indien er niet meer kandidaten zijn gesteld dan er plaatsen in de ondernemingsraad zijn te vervullen, vindt er geen verkiezing plaats en worden de gestelde kandidaten geacht te zijn gekozen.

Wijze van stemmen bij verkiezingen

Artikel 5 Stemmen geheim, stemmen bij volmacht

Lid 1

De verkiezing geschiedt bij geheime schriftelijke stemming.

Lid 2

Op de dag van de verkiezing wordt door of namens de ondernemingsraad, op de door hem daarvoor aangewezen plaatsen aan iedere kiesgerechtigde persoon een gewaarmerkt stembiljet uitgereikt. Op dit stembiljet staan de kandidaten vermeld. Dadelijk na invulling deponeert de kiesgerechtigde persoon dit stembiljet in een daartoe bestemde bus.

Lid 3

Iedere kiesgerechtigde persoon kan voor ten hoogste twee andere kiesgerechtigde personen een stembiljet invullen, mits hij door deze personen schriftelijk daartoe is gemachtigd.

Artikel 6 Oproepingskaarten

Lid 1

De verkiezingscommissie stuurt de kiesgerechtigden, behalve in de situatie zoals opgenomen in artikel 4 van deze bijlage, tien dagen voor de verkiezingsdatum een oproepingskaart tot deelname aan de verkiezingen.

Lid 2

De verkiezingscommissie gebruikt een lijst van de kiesgerechtigde personen als stemregister op de verkiezingsdatum.

Lid 3

Op de oproepingskaarten wordt in ieder geval vermeld:

  • a

    de naam en voorletters van de kiesgerechtigde;

  • b

    de plaats(en) waar de stem kan worden uitgebracht;

  • c

    de datum van de verkiezingen;

  • d

    de uren waarop het stembureau geopend is, onderscheidenlijk de

  • e

    stembureaus geopend zijn;

  • f

    de mogelijkheid bij volmacht te stemmen.

Lid 4

Op de achterzijde van de oproepingskaarten is een verklaring tot volmacht opgenomen.

Artikel 7 Stembiljetten

Lid 1

De verkiezingscommissie verschaft het stembureau op de dag van de verkiezing de stembiljetten.

Lid 2

De verkiezingscommissie voorziet de stembiljetten van de kandidatenlijsten in de hieronder aangegeven volgorde:

  • a

    kandidatenlijsten die kunnen worden beschouwd als voortzetting van de bestaande groeperingen in de zittende ondernemingsraad worden in volgorde van grootte van bestaande groeperingen geplaatst. Bij groeperingen van gelijke grootte wordt de volgorde door middel van loting, zoals aangegeven in artikel lid 3, bepaald;

  • b

    kandidatenlijsten die niet kunnen worden beschouwd als voortzetting van bestaande groeperingen in de zittende ondernemingsraad, worden na de onder a. genoemde kandidatenlijsten geplaatst in de volgende volgorde:

    • -

      de volgorde van grootte van het aantal handtekeningen waarmede de kandidatenlijsten ondertekend zijn;

    • -

      bij een gelijk aantal handtekeningen wordt de volgorde bepaald door middel van loting zoals aangegeven in lid 3.

Lid 3

De voorzitter van de verkiezingscommissie verricht de in lid 2 genoemde loting in het openbaar in aanwezigheid van de overige leden van de verkiezingscommissie. De secretaris van de verkiezingscommissie legt de uitkomst van de loting vast in een procesverbaal, dat door drie leden van de verkiezingscommissie wordt ondertekend.

Lid 4

Ten behoeve van het uitbrengen van de stem is op de stembiljetten voor iedere kandidaat een vakje geplaatst.

Artikel 8 Stembureau(s)

Lid 1

De verkiezingscommissie kan één of meer stembureau(s) aanwijzen, die tijdens de verkiezingen zorg dragen voor een regelmatig verloop van de verkiezingen. Als de verkiezingscommissie zelf geen stembureau(s) aanwijst, treedt zij zelf op als stembureau.

Lid 2

De verkiezingscommissie draagt er zorg voor, dat het stembureau zodanig is ingericht dat een geheime stemming is gewaarborgd.

Lid 3

Op de verkiezingsdag wordt door het stembureau op de daarvoor aangewezen plaats aan iedere stemgerechtigde die zich door middel van de oproepingskaart legitimeert, dan wel aan een stemgerechtigde die daartoe door middel van de op de achterzijde van de oproepingskaart door een stemgerechtigde is gemachtigd, een gewaarmerkt stembiljet uitgereikt. Dadelijk na invulling doet de kiesgerechtigde persoon dit stembiljet in een daartoe bestemde bus, tenzij het stembiljet per post wordt verzonden.

Lid 4

Bij het uitreiken van het stembiljet wordt de oproepingskaart door het stembureau ingenomen.

Lid 5

Als de stem per volmacht wordt uitgebracht, maakt het stembureau hiervan aantekening in het kiesregister.

Lid 6

De verkiezingscommissie plaatst het stembureau op de verkiezingsdag op een, of achtereenvolgens op meer, zodanige plaats(en) dat zoveel mogelijk kiesgerechtigden aan de stemming kunnen deelnemen.

Lid 7

De verkiezingscommissie stelt de openingstijden van het stembureau vast met inachtneming van de werktijden van het personeel.

Kiesstelsel

Artikel 9 Stemmen

Lid 1

Iedere kiesgerechtigde persoon brengt één stem uit.

Lid 2

Het stemmen bij volmacht geschiedt gelijktijdig met het uitbrengen van de eigen stem.

Artikel 10 Geldigheid

Lid 1

Een geldig ingevuld stembiljet is elk stembiljet waarop de stem is uitgebracht door middel van het aankruisen van de naam van één kandidaat op de daartoe bestemde plaats.

Lid 2

Ongeldig zijn de stembiljetten:

  • a

    die niet door de verkiezingscommissie zijn gewaarmerkt;

  • b

    waaruit niet duidelijk de keuze van de stemgerechtigde blijkt;

  • c

    waarop meer dan één stem is uitgebracht;

  • d

    waarop andere aantekeningen voorkomen dan de aanwijzing van de verkozen kandidatenlijst.

Lid 3

Omtrent de geldigheid van de uitgebrachte stemmen beslist het stembureau.

Artikel 11 Uitslag

Lid 1

Na het einde van de stemming stelt de verkiezingscommissie het aantal geldige stemmen vast dat op elke kandidatenlijst en op elke daarop voorkomende kandidaat is uitgebracht.

Lid 2

Ter bepaling van de uitslag van de verkiezing berekent de verkiezingscommissie in de eerste plaats de kiesdeler, door het aantal geldig uitgebrachte stemmen te delen door het aantal te bezetten zetels in de ondernemingsraad / onderdeelcommissie. Vervolgens worden aan iedere kandidatenlijst zoveel zetels toegewezen als de kiesdeler begrepen is in het aantal op die lijst uitgebrachte geldige stemmen. De daarbij overblijvende stemmen alsmede de stemmen uitgebracht op een lijst die de kiesdeler niet haalde gelden als overschotstemmen. Zetels die op deze wijze niet kunnen worden vervuld, worden als restzetel achtereenvolgens toegekend aan de lijsten met de grootste stemmenoverschotten. Bij een gelijk stemmenoverschot van twee of meer lijsten beslist het lot welke lijst het eerst een restzetel krijgt. De voorzitter van de verkiezingscommissie verricht de loting in het openbaar in aanwezigheid van de overige leden van die commissie. De secretaris van de verkiezingscommissie legt de uitkomst van de loting vast in een procesverbaal, dat door alle leden van de verkiezingscommissie wordt ondertekend. De aan een lijst toegevallen zetels worden toegewezen aan de daarop staande kandidaten in de volgorde waarop zij op de lijst voorkomen, met dien verstande dat een kandidaat die persoonlijk 25 % van de stemmen voor die lijst heeft gehaald, in ieder geval is gekozen.

Lid 3

De uitslag van de verkiezing wordt door de verkiezingscommissie vastgesteld en volledig bekend gemaakt aan de ondernemer, aan de in de onderneming werkzame personen en aan de werknemersorganisaties die de kandidatenlijsten hebben ingediend.

Lid 4

De verkiezingscommissie maakt van de uitslag van de verkiezing een procesverbaal op. Dit procesverbaal vermeldt:

  • a

    de openingstijden van het stembureau, onderscheidenlijk de stembureaus;

  • b

    het aantal kiesgerechtigden;

  • c

    het aantal uitgereikte stembiljetten;

  • d

    het aantal bij volmacht uitgebrachte stemmen;

  • e

    het aantal geldig uitgebrachte stemmen;

  • f

    het aantal ongeldig verklaarde stemmen;

  • g

    het aantal stemmen per kandidatenlijst;

  • h

    per kandidatenlijst het aantal stemmen per kandidaat;

  • i

    het tijdstip waarop de telling werd verricht;

  • j

    eventuele bijzondere voorvallen die zich hebben voorgedaan.

Lid 5

Het procesverbaal wordt door minimaal drie leden van de verkiezingscommissie ondertekend. De verkiezingscommissie legt het procesverbaal ter inzage bij haar secretaris.

Lid 6

De verkiezingscommissie maakt de uitslag van de stemming onverwijld bekend aan de organisaties, degenen die de kandidatenlijsten hebben ingediend, de ondernemingsraad, de bestuurder en het voltallige personeel.

Lid 7

De voorzitter van de verkiezingscommissie stelt de kandidaten aan wie een zetel is toegewezen, schriftelijk in kennis van hun verkiezing. Deze kandidaten berichten binnen zeven dagen na deze in kennisstelling schriftelijk aan de voorzitter van de verkiezingscommissie of zij de hun toegewezen zetel aanvaarden.

Artikel 12 Afhandeling

Lid 1

De gekozen kandidaten treden binnen 30 dagen na de stemming in hun functie.

Lid 2

De gebruikte stembiljetten worden door de secretaris van de ondernemingsraad in gesloten envelop ten minste drie maanden bewaard.

15 Overige rechten en verplichtingen

Artikel 15.1.1 (Q) Verplichtingen

Onder de werking van dit artikel kunnen ook zaken als geheimhouding, vertrouwelijkheid en gedrag van ambtenaren (gedragscode)worden gebracht. Dat is verder niet expliciet in de AGN geregeld. Artikel 15:1 dient hiervoor dus als kapstokartikel. Zie ook: Gedragscode voor ambtenaren en bestuurders van de gemeente Nijmegen.

Artikel 15.1.1.1 Verbod op alcohol

Het is de ambtenaar verboden aangeschoten of dronken op zijn werk te verschijnen. Ook is het verboden gedurende werktijd alcoholhoudende drank te gebruiken.

Artikel 15:1 Verplichtingen

De ambtenaar is gehouden zijn betrekking nauwgezet en ijverig te vervullen en zich ook overigens te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.

Artikel 15:1a Verplichtingen

De ambtenaar is verplicht de eed of belofte af te leggen die bij wet, bij instructie of bij besluit van het college is voorgeschreven.

Artikel 15.1a.0.1 Ambtseed

Lid 1

De ambtenaar legt de ambtseed of belofte binnen drie maanden na indiensttreding af. Dit vindt plaats ten overstaan van de burgemeester en/of de wethouder Personele Zaken.

Lid 2

Het college van burgemeester en wethouders kan hierover nadere regels of voorwaarden stellen en zijn bevoegd te beslissen in gevallen, waarin dit artikel niet of niet in redelijkheid voorziet.

Artikel 15:1b Persoonlijk gebruik van goederen of diensten

Het is de ambtenaar verboden, behoudens toestemming verleend door of namens het college in bijzondere gevallen, ten eigen bate:

  • a

    diensten te laten verrichten door personen in gemeentedienst;

  • b

    aan de gemeente toebehorende eigendommen te gebruiken;

  • c

    gebruik te maken van hetgeen hem in of in verband met zijn betrekking ter kennis is gekomen.

Artikel 15:1c Aannemen van geschenken en gelden

Het is de ambtenaar verboden:

  • a

    in verband met zijn betrekking vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen, anders dan met toestemming van het college;

  • b

    steekpenningen aan te nemen.

Artikel 15:1d In acht nemen ordemaatregelen

  • 1 De ambtenaar is verplicht zich te gedragen naar de maatregelen van orde die ten aanzien van het verblijf in de kantoren, werkplaatsen of op andere arbeidsterreinen zijn vastgesteld.

  • 2 Indien de ambtenaar verhinderd is zijn betrekking te vervullen, is hij verplicht dit zo spoedig mogelijk mede te delen of te doen mededelen.

Artikel 15:1e Nevenwerkzaamheden

  • 1 De ambtenaar is verplicht aan het college, op een door dit orgaan te bepalen wijze, opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst, voorzover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.

  • 2 Er wordt een registratie gevoerd op basis van de ingevolge het eerste lid gedane opgaven.

  • 3 Het is de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Omtrent dit verbod kunnen nadere regels worden gesteld.

  • 4 Het college regelt de openbaarmaking van de in het eerste lid bedoelde nevenwerkzaamheden van de gemeentesecretaris en directeuren van gemeentelijke diensten en bedrijven, alsmede van andere ambtenaren aangesteld in een functie waarvoor ter bescherming van de integriteit van de openbare dienst openbaarmaking van nevenwerkzaamheden noodzakelijk is.

Artikel 15.1e.0.2 Lidmaatschap beroepsvereniging

Indien het lidmaatschap van een beroepsvereniging van voldoende belang wordt geacht voor de dienst c.q. de functievervulling, wordt het lidmaatschap bij voorkeur aangegaan door de directie. Indien dit niet mogelijk is kan een medewerker zelf lid van de beroepsvereniging worden en worden de kosten van dit lidmaatschap vergoed.

Artikel 15:1f Melding financiële belangen

  • 1 Het college wijst ambtenaren aan die zijn aangesteld in een functie waaraan in het bijzonder het risico van financiële belangenverstrengeling of het risico van oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie verbonden is.

  • 2 De ambtenaar bedoeld in het eerste lid meldt aan het college, op een door dit orgaan te bepalen wijze, zijn financiële belangen respectievelijk bezit van en transacties in effecten, die de belangen van de dienst, voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken.

  • 3 Er wordt een registratie gevoerd van de meldingen bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Het is de ambtenaar verboden financiële belangen te hebben, effecten te bezitten en transacties in effecten te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Omtrent dit verbod kunnen nadere regels worden gesteld.

Artikel 15:1g Aanneming en levering ten behoeve van de openbare dienst

  • 1 Het is de ambtenaar verboden middellijk of onmiddellijk deel te nemen aan aannemingen en leveringen ten behoeve van de openbare dienst.

  • 2 Het college kan regelen stellen betreffende het deelnemen van de ambtenaar, middellijk of onmiddellijk, aan aannemingen en leveringen ten behoeve van anderen.

Artikel 15.1.6 (Q) Nevenwerkzaamheden

De registratie van nevenwerkzaamheden vindt plaats door aantekening in het persoonsdossier van de betrokken ambtenaar. Eventuele afspraken zoals hiervoor bedoeld, worden eveneens in het persoonsdossier van de betrokken ambtenaar vastgelegd. Anders dan nevenfuncties van bestuurders zijn nevenfuncties van ambtenaren niet vanzelf openbaar. Op grond van de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) moeten nevenfuncties van ambtenaren op verzoek openbaar worden gemaakt. Voor hen geldt echter een bescherming. Het verstrekken van gegevens over nevenfuncties van individuele ambtenaren kan op grond van artikel 10, lid 2e WOB worden geweigerd vanwege de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het verstrekken van bijvoorbeeld gegevens op afdelingsniveau mag wel, mits deze niet herleidbaar zijn naar personen.

Artikel 15:1:9 Vervallen

(Vervallen)

De artikelen 15:1:1 tot en met 15:1:6 zijn vernummerd tot 15:1 tot en met 15:1e

Artikel 15:1:8 is vernummerd tot 15:1g

Artikel 15:1:10 Plicht tot aanvaarden andere betrekking

  • 1 De ambtenaar is verplicht - nadat hij is gehoord - een andere betrekking te aanvaarden voor de vervulling waarvan hij in het belang van de dienst is aangewezen, indien deze betrekking hem redelijkerwijs in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten kan worden opgedragen.

  • 2 Indien het college dit in het dienstbelang nodig acht is de ambtenaar verplicht om:

    • a

      tijdelijk niet tot zijn betrekking behorende werkzaamheden te verrichten, dan wel tijdelijk een andere betrekking waar te nemen;

    • b

      tijdelijk werkzaamheden te verrichten buiten de voor hem vastgestelde werktijden;

    • c

      zich buiten de voor zijn betrekking vastgestelde werktijden ter beschikking te houden. Voor het gedurende onbepaalde tijd periodiek verrichten van deze beschikbaarheidsdiensten wordt de ambtenaar schriftelijk aangewezen, indien deze diensten ten minste op gemiddeld zestig kalenderdagen in een periode van twaalf maanden zullen moeten worden verricht, hetgeen uit de schriftelijke aanwijzing moet blijken.

  • 3 Wanneer de ambtenaar meent, dat in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden de in het tweede lid bedoelde werkzaamheden redelijkerwijs niet van hem kunnen worden gevergd, geeft hij - onverminderd zijn verplichting om die werkzaamheden terstond aan te vangen - daarvan door tussenkomst van het hoofd van dienst terstond kennis aan het college, dat zo spoedig mogelijk een beslissing ter zake neemt.

  • 4 De ambtenaar kan niet worden verplicht, indien bij enig particulier werkgever een staking is uitgebroken of een uitsluiting plaats heeft, ter vervanging van stakers of uitgeslotenen werkzaamheden te verrichten of werknemers bij het verrichten van werkzaamheden behulpzaam te zijn, tenzij naar het oordeel van het college zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst van de gemeente noodzakelijk is.

  • 5 Ter zake van de toepassing van het bepaalde in het vierde lid wordt zo spoedig mogelijk overleg gepleegd in de commissie, bedoeld in artikel 12:1 tweede lid.

Artikel 15:1:11 Aanvaarden andere werkzaamheden

  • 1 De ambtenaar is verplicht, indien hij daartoe door of namens het college wordt aangewezen, in tijden van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden andere werkzaamheden te verrichten dan die welke hij gewoonlijk verricht, mits deze werkzaamheden strekken ter uitvoering van de taak die de gemeente in die tijden heeft of zal krijgen, dan wel ertoe strekken een zo goed en ongestoord mogelijke uitvoering van die taak te verzekeren.

  • 2 De ambtenaar is verplicht, indien hij daartoe door het college wordt aangewezen, taken te verrichten in het kader van de Wet rampen en zware ongevallen.

  • 3 In geval van een ramp of zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1, sub b, Wet rampen en zware ongevallen, is de ambtenaar die is aangewezen op grond van het tweede lid van dit artikel verplicht de taken in het kader van de Wet rampen en zware ongevallen te verrichten onder leiding en toezicht van het college waar de ramp of het zware ongeval plaatsvindt.

  • 4 De ambtenaar, op grond van het eerste of tweede lid aangewezen, is te allen tijde verplicht lessen te volgen en deel te nemen aan oefeningen welke verband houden met zijn in dat lid aangeduide taak.

  • 5 De aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid geschiedt slechts, indien de persoonlijke omstandigheden van de ambtenaar zulks redelijkerwijs toelaten.

Artikel 15:1:12 Vergoeding van schade

  • 1 De ambtenaar kan worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van door de gemeente geleden schade, voor zover deze aan zijn schuld of nalatigheid is te wijten.

  • 2 Het bedrag van de schadevergoeding en de wijze van inhouding daarvan op zijn bezoldiging worden niet vastgesteld dan nadat de ambtenaar in de gelegenheid is gesteld zich schriftelijk of mondeling te verantwoorden en ter zake van de wijze van inhouding zijn wensen kenbaar te maken.

Artikel 15:1:13 Plichten rekenplichtige ambtenaar

  • 1 De rekenplichtige ambtenaar wordt voor de verplichting tot aanzuivering van een tekort geheel of gedeeltelijk ontheven naarmate hij het beheer nauwgezet heeft gevoerd en de nodige voorzorgen heeft genomen voor de bewaring van gelden en geldswaardige papieren.

  • 2 Vloeit de verplichting tot aanzuivering van een tekort voort uit een aansprakelijkheid voor ondergeschikt personeel dan wordt bovendien in aanmerking genomen in hoeverre hij op de handelingen van dat personeel deugdelijk toezicht heeft gehouden.

  • 3 De rekenplichtige ambtenaar is van zijn verantwoordelijkheid ontheven gedurende de tijd dat hij door ziekte of wettige afwezigheid zijn beheer niet persoonlijk heeft gevoerd, indien gedurende die tijd zijn betrekking wordt waargenomen krachtens aanwijzing door of namens het college.

Artikel 15:1:14 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 15:1:15 Beoordeling van de ambtenaar

  • 1 Het college kan bepalen, dat met inachtneming van door het college te stellen regelen over de ambtenaar periodiek een beoordeling wordt uitgebracht omtrent de wijze waarop hij zijn betrekking vervult en omtrent zijn gedragingen tijdens de uitoefening van die betrekking.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid wordt met de ambtenaar zijn gedrag besproken tijdens de uitoefening van zijn betrekking of de wijze waarop hij zijn betrekking vervult, voor zover deze aanleiding geven tot aanmerkingen, waarbij tevens aandacht wordt geschonken aan de wijze waarop het gedrag of de wijze waarop hij zijn betrekking vervult naar het oordeel van het college verbeterd kan worden.

Artikel 15.1.15.1 Beoordelings- en functioneringsgesprekken

In aanvulling op artikel 15:1:15 vindt u bij het onderdeel “Lokale regelingen” het Reglement systematische personeelsbeoordeling en Richtlijnen functioneringsgesprekken voor de gemeente Nijmegen.

Artikel 15:1:16 Dragen van uniform of dienstkleding

  • 1 De ambtenaar is verplicht tijdens de vervulling van zijn betrekking de door het college voor die betrekking of voor bepaalde werkzaamheden voorgeschreven kleding of uniform en onderscheidingstekenen te dragen.

  • 2 Het deelnemen aan betogingen en optochten in het voorgeschreven uniform is de ambtenaar slechts toegestaan, indien daarvoor door of namens het college toestemming is gegeven.

  • 3 Het is de ambtenaar verboden om bij gekleed gaan in uniform insignes of andere onderscheidingstekens of in dienst uniformkledingstukken te dragen, een en ander voor zover die niet van gemeentewege zijn verstrekt of voorgeschreven of tot het dragen waarvan niet door het college vergunning is verleend. Dit verbod is niet van toepassing ten aanzien van ordetekenen tot het aannemen of dragen waarvan door het hoger bestuursorgaan verlof is verleend.

  • 4 Bij afzonderlijke regeling kunnen regelen worden gesteld betreffende de verstrekking, reiniging en herstelling van de in het eerste lid bedoelde kleding.

Artikel 15.1.16.1 Regeling dienst-, werk- en uniformkleding

In aanvulling op artikel 15:1:16 vindt u bij het onderdeel “Lokale regelingen” de Dienst- en werkkledingregeling,de Regeling toelage uniformkleding en artikel 23 van de Bezoldigingsregeling van de gemeente Nijmegen.

Artikel 15:1:17 Standplaats

  • 1 Indien het dienstbelang dit eist, kan de ambtenaar de verplichting worden opgelegd in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen.

  • 2 Onder standplaats dient te worden verstaan: de gemeente of het met name genoemde gedeelte van de gemeente, waar de ambtenaar gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht.

  • 3 Het college kan ter uitvoering van het in het eerste lid bepaalde nadere regels stellen.

Artikel 15.1.17.1 Nadere regels standplaats

Woongebied wordt gedefinieerd als: een door het bevoegde gezag aan te wijzen gebied aansluitend aan de standplaats. Bij besluit van burgemeester en wethouders d.d. 18 november 1997 bepaald op het gebied waarvan de grens wordt gevormd door de plaatsen Elst, Gendt, Leuth, Groesbeek, Mook, Grave, Wijchen, Ewijk en Valburg.

Aanvulling: Bij besluit van Burgemeester en Wethouders d.d. van 30-03-2010 is het gebied van de stad Nijmegen aangewezen als vestigingsplaats voor alle nieuw te benoemen medewerkers van de directie Brandweer Nijmegen die functioneren in het rooster van de Officier van Dienst.

Artikel 15:1:18 Dienstwoning

  • 1 De ambtenaar is verplicht, indien hem door het college een dienstwoning is aangewezen, deze te betrekken en zich ter zake van de bewoning en het gebruik te gedragen naar de voorschriften die daaromtrent zijn gesteld.

  • 2 Hij draagt de onderhoudskosten welke volgens de wet en het plaatselijk gebruik gemeenlijk voor rekening van de huurder zijn, tenzij terzake een afwijkende regeling is vastgesteld.

Artikel 15:1:19 Verbod betreden arbeidsterrein

Aan de ambtenaar kan door of namens het college de toegang tot de kantoren, werkplaatsen of andere arbeidsterreinen, dan wel het verblijf aldaar worden ontzegd.

Artikel 15.1.19 (Q) Verbod betreden arbeidsterrein

Aan dit artikel zijn geen vormvoorwaarden verbonden. Het kan worden gebruikt in noodsituaties. Bijvoorbeeld bij een conflict dat dreigt te escaleren en het raadzaam is dat een ambtenaar even niet op het werk verschijnt. Bijvoorbeeld als afkoelings- of bezinningsperiode. Ook kan het gebruikt worden als voorloper van een formele schorsing zoals bedoeld in artikel 16:1:2, lid 1i  (disciplinaire straffen) waarbij wel vormvoorschriften zijn gegeven en de schorsing bedoeld in artikel 8:15:1 (schorsing i.v.m. ontslag als disciplinaire straf).

Artikel 15:1:20 Infectieziekten

  • 1 De ambtenaar die in contact staat of kort geleden gestaan heeft met een persoon, die een ziekte heeft, waarvoor ingevolge het krachtens de Infectieziektewet bepaalde een nominatieve aangifteplicht geldt, mag zijn betrekking niet vervullen en heeft geen toegang tot de dienstgebouwen, -lokalen en -terreinen voor zolang de hoofdinspecteur of de inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid niet heeft verklaard, dat hij het gevaar voor overbrenging van een infectieziekte, of het gevaar dat hij verdacht moet worden te lijden aan zodanige ziekte, geweken acht.

  • 2 De ambtenaar die verkeert in de in het vorige lid omschreven situatie, is verplicht daarvan ten spoedigste kennis te geven aan het college. Hij is gehouden zich te gedragen naar de door of vanwege het college gegeven aanwijzingen, waaronder die met betrekking tot het ondergaan van een geneeskundig onderzoek.

  • 3 De ambtenaar geniet over de tijd, gedurende welke het hem overeenkomstig het bepaalde in dit artikel verboden is zijn betrekking te vervullen, zijn volledige bezoldiging.

Artikel 15:1:21 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 15:1:22 Reis- en verblijfkosten

  • 1 De ambtenaar heeft recht op vergoeding van reis- en verblijfkosten ter zake van reizen in het belang van de dienst.

  • 2 Deze vergoeding wordt vastgesteld en uitgekeerd overeenkomstig de daarvoor door het college gestelde regelen.

Artikel 15.1.22.1 Reis- en verblijfkostenregeling

In aanvulling op artikel 15:1:22 vindt u bij het onderdeel “Lokale regelingen” de Reis- en verblijfkostenregeling van de gemeente Nijmegen.

Artikel 15:1:23 Vergoeden van schade

  • 1 Aan de ambtenaar wordt de schade aan hem toebehorende kleding en uitrusting, geen motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen zijnde, vergoed welke hij buiten zijn schuld of nalatigheid lijdt ten gevolge van de vervulling van zijn betrekking, voor zover die schade niet bestaat uit de normale slijtage dier goederen.

  • 2 Aan de ambtenaar wordt schade vergoed aan een aan hem toebehorend motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen welke hij lijdt ten gevolge van de vervulling van zijn betrekking, tenzij:

    • a

      die schade bestaat uit de normale slijtage of;

    • b

      er sprake is van aan opzet of bewuste roekeloosheid grenzende verwijtbaarheid of;

    • c

      de ambtenaar in de regel 10.000 of meer kilometers per jaar rijdt ten behoeve van de dienst en per kilometer een vergoeding ontvangt gelijk aan of hoger dan het belastingvrije bedrag per kilometer.

Artikel 15:1:24 Gebruik motorrijtuig

Het is de ambtenaar slechts toegestaan een hem toebehorend motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen bij de vervulling van zijn betrekking te gebruiken, indien en voor zover hem daartoe door of namens het college toestemming is verleend. Aan deze toestemming kunnen bepaalde voorwaarden worden verbonden.

Artikel 15.1.24 (Q) Gebruik motorrijtuig

In artikel 15:1:23, lid 2 is bepaald dat aan de ambtenaar de schade wordt vergoed aan een aan hem toebehorend motorrijtuig die hij lijdt tijdens de vervulling van zijn functie. In de gemeente Nijmegen zijn behalve het sluiten van een deugdelijke WA-verzekering zoals bedoeld in artikel 15 van de Reis- en verblijfkostenregeling geen verdere regels vastgesteld aangaande de verplichting tot het sluiten van een all-risk-verzekering. Dat brengt in praktijk een behoorlijk financieel risico met zich mee. Als de ambtenaar bijvoorbeeld zijn auto tijdens een dienstreis “totall loss” rijdt en hij is niet all-risk verzekerd, draait de gemeente voor de schade op. Het is dus aan te bevelen bij het verlenen van toestemming om de eigen auto te mogen gebruiken voor dienstreizen met het voorgaande rekening te houden.

Artikel 15:1:25 Schadeloosstelling

Het college kan bepalen in welke niet elders voorziene gevallen schadeloosstelling en vergoeding van kosten zullen worden verleend.

Artikel 15.1.25.1 Rechtsbijstandverzekering

Rechtsbijstandverzekering

Als uitvloeisel uit het sectorale arbeidsvoorwaardenakkoord 2002-2003 is met ingang van 1 januari 2003 door de gemeente Nijmegen een collectieve rechtsbijstandverzekering voor haar medewerkers gesloten. Deze verzekering is afgesloten bij Centraal Beheer/Achmea. Deze rechtsbijstandverzekering  biedt uitkomst in tal van situaties die voortvloeien uit de functie-uitoefening van de ambtenaar, zoals bijvoorbeeld:

  • 1

    Strafrechtelijke vervolging wegens het plegen van een strafbaar feit tijdens de functie-uitoefening. In deze situatie kan de ambtenaar worden verweten dat hij niet goed heeft gehandeld waardoor derden letsel oplopen of zijn overleden. Dit kan voor een officier van justitie reden zijn hem strafrechtelijk te vervolgen.

  • 2

    Civielrechtelijk afspraken van derden voor schade veroorzaakt in verband met de functie-uitoefening. Hierbij kan de ambtenaar worden verweten geen goede beslissing/controle te hebben genomen, waardoor schade aan derden is toegebracht.

  • 3

    Schade als gevolg van fysiek geweld door derden, ontstaan in verband met de functie-uitoefening, die de ambtenaar via een gerechtelijke procedure wil verhalen. Hierbij loopt de ambtenaar zelf materiële of immateriële schade op door handelingen van derden, zowel op het werk als thuis, mits dit laatste in verband staat met zijn werkzaamheden.

  • 4

    Een klacht op grond van het toepasselijke tuchtrecht, ten aanzien van zijn handelen of nalaten in verband met de functie-uitoefening.Hierbij valt te denken aan het optreden van een functionaris, waarbij het tuchtcollege betrokken is en mogelijk een disciplinaire maatregel (berisping) kan worden opgelegd.

Enkele aanvullende opmerkingen:

  • -

    De premie wordt door de gemeente betaald.

  • -

    De medewerker heeft geen aanspraak op rechtsbijstand indien tegen de gemeente wordt geprocedeerd.

  • -

    De medewerker heeft geen aanspraak op rechtsbijstand terzake van een strafbaar feit waar hij van verdacht wordt, waarvan door de gemeente aangifte is gedaan.

Voor nadere informatie kunt u zich desgewenst wenden tot Jos Hendriks (tst. 3308) of Theo Jansen (tst. 3307) van de afdeling Financiën van de Directie Stadsbedrijven. Bij hen ligt ook de verzekeringspolis ter inzage.

Artikel 15:1:26 Volgen van een opleiding

De ambtenaar is, indien het college dit bepaalt, verplicht zich voor het volgen van een bijzondere vakopleiding beschikbaar te stellen of enig ander door het college nader aan te duiden onderwijs te volgen. De aan het volgen van het in dit artikel bedoelde onderwijs verbonden kosten komen ten laste van de gemeente.

Artikel 15:1:27 Volgen van een opleiding

Aan de ambtenaar beneden de leeftijd van 18 jaar wordt, indien hij dit wenst en voor zolang de belangen van de dienst zich daartegen niet verzetten, gedurende ten hoogste één dag per week verlof met behoud van bezoldiging verleend voor het volgen van lessen aan inrichtingen voor voortgezet, herhalings- of vakonderwijs en vormingsinstituten voor leerplichtvrije jeugd.

Artikel 15:1:28 Bijzondere prestaties

Wegens buitengewone toewijding of bijzonder loffelijke vervulling van de betrekking kan aan de ambtenaar, naast een tevredenheidsbetuiging, een bijzondere beloning worden toegekend in de vorm van:

  • a

    extra verlof;

  • b

    gratificatie.

Artikel 15.1.28 (Q) Bijzondere prestaties

Voor een aantal gratificaties of extra beloningen is het nodig om vooraf een personeelsbeoordeling op te maken. Of dat al dan niet het geval is wordt bepaald in het aanwijzingsbesluit rechtspositionele beslissingen voor personeelsbeoordeling.

Artikel 15.1.28.1 Bezoldigingsverordening

In aanvulling op artikel 15:1:28 vindt u bij het onderdeel “Lokale regelingen” meer informatie bij artikel 14 van de Bezoldigingsverordening van de gemeente Nijmegen.

Artikel 15:1:29 Onbekendheid met gemeentelijke bepalingen

Ter zake van niet-naleving van bepalingen welke redelijkerwijs niet kunnen worden geacht de ambtenaar bekend te zijn, worden hem geen voordelen onthouden of nadelen toegebracht.

Artikel 15:1:30 Borstvoeding

Aan de vrouwelijke ambtenaar, die een borstkind heeft, wordt gedurende ten hoogste 1 jaar na de geboorte van het kind de gelegenheid gegeven haar kind te zogen dan wel de borstvoeding te kolven.

Artikel 15:1:31 Benadeling positie gemeentelijke organisatie

De gemeente draagt er zorg voor dat degene die als lid of als plaatsvervangend lid door een organisatie is aangewezen voor de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, dan wel activiteiten vervult waarvoor hij krachtens artikel 6:4:2 buitengewoon verlof kan genieten, niet uit hoofde van zijn lidmaatschap of activiteiten wordt benadeeld in zijn positie in de gemeentelijke organisatie.

Artikel 15:2 Klokkenluiders

  • 1 Het college stelt een regeling vast voor het omgaan met vermoedens van misstanden.

  • 2 Ambtenaren en door het college aangewezen interne vertrouwenspersonen die misstanden conform de vast te stellen regeling aan de orde stellen, mogen niet om die reden worden ontslagen of anderszins in hun positie binnen de gemeente benadeeld worden.

Artikel 15.2.0.1 Klokkenluidersregeling

In aanvulling op artikel 15:2 vindt u bij het onderdeel “Lokale regelingen” de Klokkenluidersregeling van de gemeente Nijmegen.

Artikel 15:3 Vervallen

(Vervallen)

Dienst- en werkkledingregeling

Besluit van burgemeester en wethouders d.d. 27 mei 1952, laatstelijk gewijzigd 5 september 1995.

Artikel 1 Dienst- en werkkledingregeling

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

  • a

    het hoofd van de dienst: het hoofd van de betrokken dienst of degene, die hem vervangt;

  • b

    ambtenaar: de ambtenaar als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen, met uitzondering van het personeel van de Gemeente Brandweer;

  • c

    arbeidscontractant: hij, met wie een arbeidsovereenkomst is gesloten op grond van artikel 2:5 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen;

  • d

    dienstkleding: kleding met een representatief karakter;

  • e

    werkkleding: kleding, welke als gereedschap is te beschouwen.

Artikel 2

Lid 1

Met goedkeuring van Het college kan door het hoofd van dienst, overeenkomstig een nader vast te stellen regeling, dienst- en/of werkkleding worden verstrekt.

Lid 2

Met goedkeuring van het college worden door het hoofd van dienst de draagtijden bepaald.

Lid 3

De in het tweede lid bedoelde draagtijden kunnen, in verband met de aard van de functie, voor eenzelfde kledingstuk verschillend zijn.

Lid 4

Door het college kan een bedrag worden vastgesteld, waaruit de herstel- en bewassingskosten dienen te worden bestreden.

Lid 5

Het herstel van dienst- en werkkledingstukken geschiedt overeenkomstig de aanwijzingen van het hoofd van dienst, op kosten van de belanghebbende.

Lid 6

De bewassing van de dienst- en werkkledingstukken geschiedt, behoudens na verkregen toestemming van het college, ingeval van vuile werkzaamheden, op kosten van belanghebbende.

Artikel 3

De dienst- en/of werkkleding is eigendom van de gemeente. Zij wordt bij het verstrekken van nieuwe kledingstukken, alsmede bij het beëindigen van de dienstbetrekking, ingenomen.

Artikel 4

Deze regeling, welke kan worden aangehaald als "Dienst- en werkkledingregeling", treedt in werking op 1 juli 1952 en treedt in plaats van de "Verordening houdende regelen voor het verstrekken van dienstkleding" d.d. 2 oktober 1923, zoals deze nader is gewijzigd.

Gedragscode voor ambtenaren

1 Inleiding 2 Onafhankelijkheid, vriendjespolitiek en belangenverstrengeling 3 Nevenfuncties en andere activiteiten in de privé-sfeer 4 Vertrouwelijke informatie 5 Relatiegeschenken 6 Reizen en diners 7 Gemeentelijke eigendommen; gebruik van pc en (mobiele) telefoon; werktijden 8 Klantvriendelijkheid en gelijke behandeling van burgers 9 Samenwerking met collega’s; omgangsvormen 10 Professionaliteit 11 Enkele relevante regelingen 

MOTTO: IN DIENST VAN HET BESTUUR,TEN DIENSTE VAN DE STAD

1 Inleiding

De democratische rechtsstaat stelt hoge eisen aan de overheid. De overheid is gebonden aan het recht, en dient uitsluitend het algemeen belang. Op het moment dat bestuurders of medewerkers van de overheid hun eigen belang voorrang geven boven het algemeen belang is de integriteit in het geding. Een overheid die niet integer is, is geen overheid meer. Daarbij gelden nog steeds de woorden van oud-burgemeester en oud-minister Dales: een beetje integer bestaat niet. De overheid werkt bovendien met geld dat door burgers en bedrijven wordt opgebracht. Dat geld moet dus zorgvuldig en doelmatig worden besteed. De gemeente Nijmegen voert daarom al geruime tijd een actief integriteitsbeleid. Sinds 1996 kent de gemeente een gedragscode voor bestuurders en ambtenaren. Omdat integriteit zo belangrijk is voor de overheid, is het goed om zo helder mogelijk te zijn over welk gedrag daar bij hoort. Daarom staat in de code onder meer geregeld hoe wij omgaan met nevenfuncties, geschenken, gemeentelijke eigendommen en vertrouwelijke informatie. Daarnaast zijn risicofuncties in kaart gebracht, is de voorbeeldfunctie van bestuurders en leidinggevenden benadrukt en zijn workshops over integriteit gehouden waar veel medewerkers aan hebben deelgenomen. Integriteit maakt ook expliciet deel uit van de formulering van het hoofddoel van de ambtelijke organisatie. Daarin is namelijk vastgelegd dat wij professioneel, integer en servicegericht zijn naar burger en bestuur. Ook is in 2004 de ambtseed weer ingevoerd. Er is aanleiding om met een nieuwe code te komen, speciaal voor de medewerkers. Voor bestuurders en raadsleden zijn namelijk op grond van de Gemeentewet speciaal op hen toegesneden gedragscodes gemaakt. Binnenkort wordt bovendien een code voor goed ambtenaarschap wettelijk verplicht op grond van de Ambtenarenwet. Daarom is gewerkt aan een nieuwe code. De nieuwe code is uitgebreider dan de vorige, omdat gestreefd is naar een grotere begrijpelijkheid. Het resultaat ligt hier voor u. De nieuwe code beoogt vast te leggen wat wij verstaan onder een goed ambtenaarschap. Dat valt uiteen in drie onderdelen, te weten het naleven van regels, het naleven van organisatiewaarden en ten slotte de ambtelijke professionaliteit. De basis van goed ambtelijk handelen, goed ambtenaarschap, is vastgelegd in de Ambtenarenwet en de daarop gebaseerde Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen (AGN.) Ook het Wetboek van Strafrecht bevat normen voor ambtelijk handelen. In deze voorschriften staan onder meer de ambtseed, het melden van bepaalde nevenfuncties, het verbod geschenken of toezeggingen te vragen of aan te nemen en het bewaren van ambtsgeheimen. Integer handelen is handelen in overeenstemming met de regels, waarbij het algemeen belang voorop staat, alle burgers gelijk worden behandeld en zelfs de schijn van belangenverstrengeling wordt vermeden. Een integere ambtenaar en een integere organisatie zijn betrouwbaar, objectief en rechtvaardig; zij zijn weerbaar tegenover integriteitsinbreuken. Andere waarden die voor ambtenaren gelden zijn bestuursgevoeligheid en resultaatgerichtheid, openheid en omgevingsgerichtheid, en klantvriendelijkheid en collegiale samenwerking. Ten slotte zijn er de eisen op het gebeid van deskundigheid die aan de ambtenaar worden gesteld. Zowel de genoemde wetten als de genoemde organisatiewaarden en de gevraagde deskundigheid stellen eisen aan het gedrag van de medewerkers. Een aantal normen voor goed ambtelijk handelen en voor integriteit staat in deze gedragscode bij elkaar. Deze regels gaan met name over situaties die veel voor komen. Het is namelijk niet mogelijk regels te maken voor iedere situatie die ooit eens een keer voor zou kunnen komen. Daarom is de code vooral bedoeld om een integere geesteshouding te bevorderen en een moreel kompas te bieden waarmee in alle situaties de juiste keuze kan worden gemaakt. De uitgangspunten en regels in deze code komen overigens niet in de plaats van al die andere bestaande voorschriften. Ze zijn te zien als een invulling van het begrip “goed ambtenaarschap” uit de Ambtenarenwet en de AGN. De code geldt rechtstreeks ook voor medewerkers met een tijdelijk dienstverband. Het college heeft de code ook van toepassing verklaard voor medewerkers op inhuur- en detacheringbasis. De rol van de leidinggevenden is om meerdere redenen van groot belang. Leidinggevenden hebben een belangrijke taak als het gaat om integriteit en het handhaven van de regels van het bedrijf. Om te beginnen hebben ze een voorbeeldfunctie in hun eigen handel en wandel. Daarnaast kunnen ze vanwege hun overzicht en ervaring hun medewerkers behulpzaam zijn bij het maken van moreel verantwoorde keuzen. En ten slotte zijn zij het die in geval van niet integer handelen sancties zullen kunnen voorstellen of opleggen. Een handige vuistregel als het gaat om integriteit is daarom: in geval van twijfel, vraag het uw leidinggevende.

generated_22 Onafhankelijkheid, vriendjespolitiek en belangenverstrengeling Waar gaat het om? Een ambtenaar moet altijd vanuit een onafhankelijke instelling het algemeen belang dienen. Dat is soms lastig. U leeft immers niet in een isolement, bent lid van verenigingen, zit misschien in een bestuur. U hebt familie en vrienden die iets van de gemeente nodig hebben. Belangenverstrengeling kan worden tegengegaan door organisatorische maatregelen zoals een objectief en voor iedereen inzichtelijk besluitvormingsproces. En ook door het scheiden van het behandelen van aanvragen, het nemen van besluiten daarover en de handhaving ervan. Voor de medewerkers gelden los daarvan de volgende regels.Regels

  • -

    Aanvragen van of opdrachten voor familie, buren, vrienden of kennissen draagt u in overleg met uw leidinggevende over aan een collega.

  • -

    Beoordeel eveneens geen subsidieaanvragen van verenigingen, waar u of uw partner lid van zijn of waarbij u of uw partner in het bestuur zit.

  • -

    Meld financiële belangen in bedrijven of transacties in aandelen als die belangen of transacties uw functioneren kunnen raken.

  • -

    Onderhandel en voer vertrouwelijke gesprekken met externe partijen – waarmee u afspraken maakt met financiële of juridische gevolgen – zo veel mogelijk samen met ten minste één collega.

  • -

    Maak van deze gesprekken verslagen, waarin duidelijk aanleiding, doel, gemaakte afspraken en de mate en termijn van vertrouwelijkheid staan.

  • -

    Zorg dat het juiste orgaan of de juiste functionaris de beslissing neemt en leg de beslissing vast.

  • -

    Bij werving en selectie moet u objectief zijn; sta onbevooroordeeld ten opzichte van elke kandidaat. Selecteer dus niet mee als het gaat om familie of kennissen.

  • -

    Medewerkers met een eigen bedrijf komen niet in aanmerking voor opdrachten van de gemeente. Uitzonderingen zijn met toestemming van het college mogelijk in bijzondere gevallen, bijvoorbeeld in het kader van een afvloeiingsregeling.

  • -

    Een ambtenaar wordt binnen een jaar na zijn uitdiensttreding niet als externe ingehuurd (anti-draaideurconstructie.)

generated_33 Nevenfuncties en andere activiteiten in de privé-sfeer Waar gaat het om? Net als iedere andere burger zijn ambtenaren vrij om nevenfuncties te bekleden of in hun eigen tijd activiteiten te verrichten. Wettelijk is evenwel bepaald dat belangenverstrengeling bij ambtenaren moet worden voorkomen ook bij nevenfuncties. Belangenverstrengeling is namelijk mogelijk als u privé functies bekleedt of activiteiten verricht naast uw werk die invloed hebben op uw werk als ambtenaar of op dat van uw collega’s. Voorbeelden zijn bestuursfuncties of vrijwilligerswerk bij bedrijven of instellingen die contacten hebben met de gemeente. Of een ambtenaar heeft een eigen bedrijf dat zaken wil doen met de gemeente. Of u wordt gevraagd burgers te helpen bij aanvragen bij of bezwaren tegen de gemeente. Deze functies of activiteiten kunnen soms het functioneren van de betreffende gemeenteambtenaar op een of andere manier raken. Belangen kunnen dan door elkaar gaan lopen. Collega’s kunnen bovendien in de positie komen daar een oordeel over te moeten geven. Dat oordeel moet ook dan onbevooroordeeld en vanuit het algemeen belang gegeven kunnen worden. Strafbaar of laakbaar gedrag in de privé sfeer kan ook in strijd zijn met de plicht om zich te gedragen als een goed ambtenaar. Het gaat dan om gedrag in de privé situatie waarmee de persoon zich zelf in diskrediet brengt en waardoor ook het vertrouwen in een goede functievervulling wankelt. Voor de hand liggende voorbeelden zijn die van de medewerker die een alcoholprobleem heeft als gevolg waarvan hij zijn werk niet meer goed kan doen, of de medewerker die geld verduistert, terwijl hij in zijn werk veel met geld te maken heeft. Of de parkeerwachter die zelf met regelmaat de verkeersregels aan zijn laars lapt.Regels

  • -

    Nevenfuncties of nevenactiviteiten (al dan niet betaald) die een goede uitoefening van de functie van de gemeenteambtenaar kunnen raken zijn in beginsel niet toegestaan.

  • -

    Meld ze daarom aan uw leidinggevende. De leidinggevende beoordeelt zorgvuldig of er door de werkzaamheden belangenverstrengeling kan ontstaan. Dit kan met name het geval zijn bij nevenfuncties of activiteiten die in het verlengde liggen van het eigen werkterrein.

  • -

    U onthoudt zich van laakbaar gedrag in de privé sfeer als dat het vertrouwen in uw ambtelijk functioneren beschadigt.

4 Vertrouwelijke informatie Waar gaat het om? Als ambtenaar beschikt u over informatie. Soms is dat vertrouwelijke of gevoelige informatie. Wanneer is informatie ‘vertrouwelijk”? Het kan gaan om informatie, die de gemeente of derden kan schaden als zij bekend wordt. Bijvoorbeeld als plannen zich nog in de voorbereidende fase bevinden en de partij met wie onderhandeld wordt al te weten zou komen welk bedrag de gemeente er voor over heeft om de plannen te realiseren. Als het om persoonsgegevens gaat, is informatie (bijna) altijd vertrouwelijk. In de meeste andere gevallen wordt het erbij gezegd, of blijkt het uit een vermelding op een stuk. Overleg bij twijfel binnen uw afdeling of met uw afdelingshoofd. Vertrouwelijk betekent dat u de informatie uitsluitend mag doorgeven als dat is afgesproken en dan nog alleen aan die mensen binnen de organisatie die met die informatie iets moeten doen. Staat op de informatie het stempel geheim of wordt er bij gezegd dat zij geheim is, dan mag u er met absoluut niemand over praten. In alle gevallen is het verstandig om voorzichtig te zijn met het verstrekken van informatie aan derden. Een speciaal dilemma kan ontstaan, wanneer u over informatie beschikt, waarvoor u binnen de organisatie geen gehoor krijgt. Bijvoorbeeld over een strafbaar feit of een schending van regels. In die situatie kunt u gaan praten met de vertrouwenspersoon en wordt u door de zogenoemde klokkenluidersregeling beschermd.Regels

  • -

    Zorg dat u informatie die u onder geheimhouding is verstrekt aan niemand doorgeeft.

  • -

    Wees voorzichtig met het verstrekken van vertrouwelijke informatie; ga na of U die informatie mag verstrekken. Check eerst of die derde wel bevoegd is de informatie te krijgen.

  • -

    Laat geen geheime, vertrouwelijke of anderszins gevoelige informatie op uw bureau of op een toegankelijke plaats in uw kamer liggen, ook niet als u even gaat pauzeren.

  • -

    Beveilig de informatie in uw computer tegen niet-bevoegden. Laat geen geheime, vertrouwelijke of gevoelige informatie lekken.

  • -

    Respecteer altijd de privacy van burgers en (zakelijke) relaties.

  • -

    Bedenk dat de Wet openbaarheid bestuur en de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing zijn; als u niet weet wat die inhouden vraag dan advies aan een deskundige collega.

  • -

    Geheime of vertrouwelijke informatie blijft geheim of vertrouwelijk ook als u intussen bij een andere gemeente of een ander bedrijf bent gaan werken.

generated_55 Relatiegeschenken Waar gaat het om? Regelmatig bieden leveranciers of instellingen en bedrijven, waarmee de gemeente  samenwerkt relatiegeschenken of andere voordelen aan.Voorbeelden zijn de fles wijn, de stropdas, de uitnodiging voor een voetbalwedstrijd, de boekenbon na het houden van een inleiding, hulp bij het aanleggen van een tuin, korting bij het doen van aankopen, en natuurlijk het kerstpakket. Maar niemand krijgt zo maar iets gratis. Soms is het de bevestiging van een plezierige relatie, soms wordt direct of indirect een tegenprestatie verwacht. Het is daarom goed altijd na te denken over wat de gever kan bedoelen. Er mag geen situatie ontstaan, waarbij uw onafhankelijkheid in het geding komt. Niet alleen op basis van uw eigen beoordeling, maar ook niet in de ogen van een ander. Is het informele contact noodzakelijk, is er sprake van wederkerigheid, kan er open over gepraat worden? Deze vragen moeten positief beantwoord worden – begin er anders niet aan. Openheid wordt bevorderd door een meldplicht van geschenken. De duurdere geschenken van boven de €25 worden eigendom van de gemeente. De directeur beslist wat er mee gebeurt. Bij de meer op de persoon gerichte geschenken zoals uitnodigingen kan de beslissing alleen luiden of zij al dan niet aanvaard kunnen worden. Regels

  • -

    Meld altijd aan uw leidinggevende als iemand u een geschenk geeft, een uitnodiging stuurt of een korting aanbiedt. De leidinggevende zal zorgdragen voor registratie en zal daarbij vermelden of het geschenk geaccepteerd is en wat er vervolgens mee is gedaan.

  • -

    Persoonlijke geschenken met een waarde boven de € 25,- zijn voor zover ze daarvoor vatbaar zijn eigendom van de gemeente. Over de bestemming neemt de directeur een beslissing.

  • -

    Alle geschenken die aan het huisadres worden bezorgd, worden geretourneerd onder opgave van reden.

  • -

    Geschenken tijdens een onderhandelingsfase mag u niet accepteren.

  • -

    Deze regels gelden ook voor kerstpakketten.

  • -

    Kortingen op privé-aankopen accepteert u niet, tenzij het een formele overeenkomst betreft waarvan alle medewerkers kunnen profiteren, zoals het afsluiten van een collectieve verzekering.

generated_66 Reizen en diners Waar gaat het om? Reizen en diners liggen in dezelfde sfeer als relatiegeschenken. Uitnodigingen voor diners en lunchafspraken horen er bij sommige functies gewoon bij. Om snel een afspraak te kunnen maken of om de afsluiting van een project te vieren. Ook krijgen sommigen af en toe een uitnodiging om een reis mee te maken. Maar het is van belang om uiterst zorgvuldig te zijn met het accepteren van uitnodigingen, omdat ze de onafhankelijkheid van het gemeentelijk oordeel kunnen beïnvloeden. Een duidelijk voorbeeld is een diner tijdens de offertefase. Bij sommige afdelingen geldt dan ook de regel dat in deze fase geen enkele uitnodiging van derden worden geaccepteerd. Voor reizen staat voorop dat ze functioneel en in het belang van de gemeente moeten zijn. Bijvoorbeeld om te zien hoe een systeem of product in de praktijk functioneert. In dat geval is het ook logisch dat de gemeente de reis betaalt.Regels

  • -

    Uitnodigingen voor diners, lunches, feesten en recepties accepteert u alleen als ze functioneel zijn voor het werk en in het belang van de gemeente. Toestemming van de leidinggevende of de gemeentesecretaris (en voor hem van het college) is vereist. De gemeente betaalt. Eventueel kan er sprake zijn van wederkerigheid, bijvoorbeeld om de beurt betalen.

  • -

    Reizen zijn eveneens alleen toegestaan als ze in het belang van de gemeente zijn. Net als bij diners geldt dan dat de gemeente betaalt. Bepaalde vormen van wederkerigheid kunnen met zich meebrengen dat de uitnodigende partij betaalt.

  • -

    Inhoudelijk zinvolle reizen die erg zijn opgetuigd met ontspannende elementen kunt u in overleg met de organisator beter terugbrengen tot hun functionele proporties. Snoepreisjes zijn immers uit den boze.

  • -

    Alle medewerkers hebben toestemming nodig van de leiding om in aanmerking te komen voor een reis- en verblijfkostenvergoeding.

  • -

    Van belangrijke (buitenlandse) reizen moet verslag worden gedaan, bijvoorbeeld in het managementoverleg en het afdelingsoverleg.

  • -

    Voor medewerkers die in hoedanigheid van hun baan bij de gemeente een functie bekleden bij een stichting of een vennootschap zijn de regels over reizen, diners en geschenken onverkort van toepassing.

generated_77 Gemeentelijke eigendommen; gebruik van pc en (mobiele) telefoon; werktijden Waar gaat het om? Van andermans spullen blijf je normaal gesproken af. Dat geldt ook als ze van de baas zijn. Gemeentelijke eigendommen zijn in het algemeen belang en op kosten van de belastingbetaler aangekocht. Er moet dus zuinig mee worden omgegaan. Onder werktijd moet je werken. Daar worden we immers uit gemeenschapsgeld voor betaald. Maar het komt toch wel eens voor dat iemand een boodschap onder werktijd doet, te laat komt of een paar pennen of een diskette van de gemeente thuis heeft. Dat ene schrijfblok, dat halve uurtje: het lijkt allemaal zo onbenullig. Maar als we alle uren en alle spullen bij elkaar optellen, kost het de gemeente handenvol geld – iets om bij stil te staan. Het kan zijn, dat uw functie van u vraagt ook thuis of elders te werken en dat u daar materiaal, bijvoorbeeld een laptop voor nodig hebt. Stel u werkt in de groenvoorziening. U werkt wel eens op een vrije dag bij een kennis in zijn tuin. Werkkleding is dan handig. Ooit er bij stilgestaan wat het effect is op anderen als zij dan het logo van Nijmegen zien op uw werkkleding? Zorg ook dat over uw eigendommen en die van de gemeente geen misverstand ontstaat. Het zal duidelijk zijn, dat het bellen van de tandarts om een afspraak te maken vaak tijdens werktijd moet, maar een vakantiereis uitzoeken en boeken via internet doet u natuurlijk gewoon thuis na werktijd. En het postkantoor en de kapper zijn ook op zaterdag open. Het op de juiste manier declareren van gemaakte kosten hoort ook thuis in dit hoofdstuk.Regels

  • -

    Uitgangspunt is dat het niet is toegestaan gemeentelijke eigendommen mee naar huis te nemen. In speciale gevallen kunt u toestemming vragen. Zo’n uitzondering kan bijvoorbeeld zijn, dat u iets nodig hebt voor het vervullen van uw functie. Dit wordt dan afgesproken en vastgelegd.

  • -

    Per directie kunnen nadere regels worden gemaakt. Als er binnen uw directie regels bestaan over het lenen van gemeentelijke materialen moet u zich daar uiteraard aan houden.

  • -

    Houdt u aan de geldende werktijden. Als u op afwijkende tijden wilt of moet werken doet u dit in overleg met uw leidinggevende.

  • -

    Bezoek aan tandarts en huisarts gebeurt in eigen tijd.

  • -

    De (mobiele) telefoon, e-mail of internet (en ook het kopieerapparaat of andere voorzieningen) worden gebruikt voor het werk. Alleen bij uitzondering en in beperkte mate kan hiervan met toestemming van de leidinggevende voor privé-zaken gebruik worden gemaakt. Zakelijk bellen en faxen vanuit het buitenland is alleen bij wijze van uitzondering toegestaan, ter beoordeling van de leidinggevende.

  • -

    U doet via internet geen privé-bestellingen.

  • -

    Het downloaden van illegale software is niet toegestaan.

  • -

    Het bezoeken van racistische, seksistische of pornografische sites is niet toegestaan.

  • -

    U declareert alleen werkelijk gemaakte onkosten volgens de daarvoor geldende regels.

generated_88 Klantvriendelijkheid en gelijke behandeling van burgers Waar gaat het om? De ene persoon komt sympathieker over dan de andere. Maar de burger dient in gelijke gevallen gelijk behandeld te worden. Ook mag de burger verwachten dat hij door zijn overheid met respect behandeld wordt en dat u de rechten van de burgers eerbiedigt.Regels

  • -

    U behandelt burgers in gelijke gevallen op gelijke wijze.

  • -

    Correct omgaan met derden betekent ook dat u zich dienstverlenend opstelt en altijd uw volledige deskundigheid in zet.

  • -

    Laat de ‘klant’ weten met wie hij heeft te maken en wat uw hoedanigheid is.

  • -

    Leg relevante gesprekken met of meldingen van burgers altijd vast. Zeker als u zelf een toezegging aan die burger hebt gedaan over de behandeling van zijn verzoek.

  • -

    U behandelt de burgers zoals u zelf behandeld zou willen worden.

generated_99 Samenwerking met collega’s; omgangsvormen Waar gaat het om? Collega’s hebben er recht op correct behandeld te worden. Ook voor hen geldt gelijke behandeling in gelijke gevallen. Ongewenste omgangsvormen kunnen zich voordoen tussen individuele medewerkers of groepen medewerkers. Het gaat om gedrag, dat als ongewenst wordt ervaren, zoals roddelen, pesten, (seksuele) intimidatie. Wat precies ongewenst is, kan per persoon verschillen. Wat de een als een grapje ervaart, kan voor de ander te ver gaan en zelfs tot ziekteverzuim leiden. Leidinggevenden zijn verantwoordelijk voor het signaleren, voorkomen en bestrijden van ongewenste omgangsvormen en kunnen erop aangesproken worden. Wees zorgvuldig met afspraken. Maak ze niet lichtvaardig. Maar een eenmaal gemaakte afspraak is en blijft een afspraak.Regels

  • -

    Houd rekening met gevoelens van anderen.

  • -

    Ga altijd correct met collega’s om; ongewenste omgangsvormen als pesten, roddelen en seksuele intimidatie zijn uit den boze.

  • -

    U maakt zich niet schuldig aan discriminatie van collega’s.

  • -

    U praat niet over anderen, maar mét anderen.

  • -

    U geeft zakelijke op werk en werkgedrag gerichte feedback.

  • -

    Afspraak is afspraak.

  • -

    Gedraag u tegen collega’s zoals u wilt dat ze zich tegen u gedragen.

generated_1010 Professionaliteit Waar gaat het om? Als gemeenteambtenaar oefent u een vak uit. Van u wordt verwacht dat u te allen tijde “vakwerk” levert. Vakwerk leveren betekent professioneel handelen. Dit is handelen op basis van de actuele stand van zaken binnen uw vak.Regels

  • -

    U zorgt dat u bij blijft in uw vak. Kennis en vaardigheden moeten dus worden bijgehouden.

  • -

    U bent alert op mogelijkheden om nog beter werk te leveren.

  • -

    Uw informatie aan bestuurders, maar ook aan leidinggevenden en collega’s is altijd juist, volledig, duidelijk en tijdig.

  • -

    Handelen als professioneel ambtenaar betekent ook dat u er in uw optreden zowel ten opzichte van derden als ten opzichte van elkaar blijk van geeft de positie van de bestuursorganen raad, college en burgemeester te respecteren. U hebt een transparante werkverhouding met bestuurders en raadsleden, en behandelt alle fracties als gelijkwaardig.

11 Enkele relevante regelingen

De gemeente Nijmegen kent enkele regelingen die samenhangen met de Het gaat om de al vaker genoemde AGN, de klokkenluidersregeling, het protocol onderzoek misstanden en de klachtenregeling seksuele intimidatie, discriminatie, agressie en geweld. De AGN, de arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Nijmegen, regelt zaken als aanstelling en ontslag, salaris en overige vergoedingen. Het hoofdstuk “Overige rechten en plichten” begint met de bepaling dat een ambtenaar zich dient te gedragen “zoals een goed ambtenaar betaamt.” De klokkenluidersregeling gaat over het melden van een vermoeden dat er een misstand of een schending van deze gedragscode plaatsvindt. Met andere woorden: wat moet u doen als u weet of vermoedt dat iemand niet integer handelt. Voorop staat een melding aan uw leidinggevende. Hebt u redenen om daar van af te zien, dan kunt u terecht bij een speciaal voor dit doel ingestelde vertrouwenspersoon. De AGN bevat nog de bepaling dat iemand die volgens de regeling een misstand meldt niet om die reden nadelen mag ondervinden in zijn rechtspositie. Het protocol onderzoek missstanden bevat een overzicht van de manier waarop de gemeente te werk gaat als misstanden gemeld zijn. Zowel de bevoegdheden van de gemeente om onderzoek te doen als bijvoorbeeld het recht op privacy van de medewerkers komen daarbij aan de orde. De klachtenregeling seksuele intimidatie, discriminatie, agressie en geweld regelt hoe U een klacht kunt indienen als u slachtoffer van ongewenste omgangsvormen bent geworden. Voor opvang en begeleiding na een dergelijke bejegening kunt u zich ook wenden tot de vertrouwenspersonen die op grond van genoemde regeling zijn aangesteld. De klachtenregeling bepaalt ook dat een klager niet benadeeld mag worden in zijn of haar rechtspositie. Meer informatie over deze regelingen, hun toepassing en over de namen van de vertrouwenspersonen kunt u krijgen bij uw afdeling Personeelszaken. De regelingen zijn bovendien alle te vinden op de AGN-pagina’s op intraweb.

Procedure- en onderzoeksprotocol bij (concrete) vermoedens van misstanden

Inhoudsopgave

  • 1

    Hoofdregels procedure

  • 2

    Toepassingsbereik en definities

  • 3

    Relatie met de regeling

  • 4

    Advisering en begeleiding in afhandeling

  • 5

    De aangifte bij de politie

  • 6

    Onderzoek

    • -

      6.1 Bevoegdheden

    • -

      6.2 Vaststellen van doel, procedure, strategie en methode van onderzoek

    • -

      6.3 Melding aan verzekeringsmaatschappij

    • -

      6.4 Uitbesteding van het onderzoek aan derden

    • -

      6.5 Inlichten van de persoon in kwestie

    • -

      6.6 Informatieverstrekking door onderzoekers

    • -

      6.7 Informatieverstrekking door de opdrachtgever van het onderzoek

    • -

      6.8 Medewerking aan het onderzoek

    • -

      6.9 Dossiervorming gedurende en na het onderzoek

  • 7

    Onderzoeksmethoden

    • -

      7.1 Het verkrijgen van informatie van personen

    • -

      7.2 Observatie

    • -

      7.3 Doorzoeken van de werkomgeving

    • -

      7.4 Onderzoek telecommunicatie

    • -

      7.5 Andere onderzoeksmethoden

      • o

        7.5.1 Statistisch onderzoek

      • o

        7.5.2 Handschriftenanalyse

  • 8

    De bevindingen van het onderzoek

    • -

      8.1 Het onderzoeksrapport

    • -

      8.2 Wederhoor

    • -

      8.3 Rapportage aan het college

    • -

      8.4 Openbaar maken van onderzoeksbevindingen

    • -

      8.5 Rectificatie en eerherstel

  • 9

    De wet bescherming persoonsgegevens en de wet op de ondernemingsraden

  • 10

    Bezwaarschriften en klachten

1. Hoofdregels procedure

  • -

    Een vermoeden van een misstand kan zowel ontstaan uit informatie die verkregen is binnen de eigen organisatie als uit informatie van personen van buiten de eigen organisatie.

  • -

    Medewerkers van de gemeente Nijmegen kunnen een vermoeden van een misstand melden binnen de lijn waarin zij werkzaam zijn. Deze melding wordt vervolgens via de (direct) leidinggevende(n) gemeld aan de directeur. Medewerkers kunnen er ook voor kiezen een melding te doen aan de vertrouwenspersoon klokkenluidersregeling of aan de, binnen de directies werkzame, vertrouwenspersonen ongewenste omgangsvormen (zie verder hoofdstuk 3).

  • -

    Het begrip misstand is in het protocol breed gedefinieerd.

  • -

    Indien de burgemeester, een wethouder, de gemeentesecretaris, de griffier of een directeur op enige wijze kennis verkrijgen van een vermoeden van een misstand zoals is gedefinieerd in 2.1. en het betreft een persoon genoemd in 2.2., vindt melding hiervan plaats aan de afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken (BJZ) van de Concernstaf. De melding wordt door de afdeling BJZ centraal geregistreerd en uiteindelijk ook de wijze van afhandeling. Voor deze registratie wordt gebruik gemaakt van het (basisformulier) Landelijk Modelformulier Registratie Integriteitsschendingen (zie bijlage). Dit registratieformulier wordt bewaard door de afdeling BJZ. Bij BJZ ligt ook de verantwoordelijkheid voor de registratie op het modelformulier en de mogelijkheid tot inzage in deze stukken. Gegevens over de melding en de afhandeling worden, analoog aan het gestelde in artikel 39, lid 5 van de WBP, verwijderd uiterlijk twee jaar nadat de melding is geregistreerd.

  • -

    De afdeling BJZ beoordeelt de ernst van het vermoeden van een misstand aan de hand van alle, op dat moment, beschikbare informatie en meldt, indien de misstand ernstig genoeg wordt geacht, het vermoeden schriftelijk aan de gemeentesecretaris. De gemeentesecretaris informeert de burgemeester, de portefeuillehouder P&O en het college. De gemeentesecretaris is vervolgens beslissingsbevoegd tot het instellen van (nader) onderzoek.Indien het vermoeden van een misstand betrekking heeft op de gemeentesecretaris, vindt melding via de burgemeester en de portefeuillehouder P&O plaats aan het college en stelt het college zelf onderzoek in.In het geval de afdeling BJZ geen reden ziet de gemeentesecretaris schriftelijk te informeren, geldt als uitgangspunt dat een directeur beslissingsbevoegd is tot het instellen van onderzoek indien het vermoeden van een misstand betrekking heeft op een medewerker binnen zijn/haar directie. In dat geval informeert de directeur de gemeentesecretaris over de (afhandeling van de) melding. De gemeentesecretaris informeert vervolgens de burgemeester, de portefeuillehouder P&O en het college.

  • -

    Het vermoeden van een misstand wordt in ieder geval door de afdeling BJZ aan de gemeentesecretaris gemeld:

    • o

      indien het vermoeden van een misstand een directeur betreft;

    • o

      indien, mocht het vermoeden van een misstand waar blijken te zijn, dit zal leiden tot het opleggen van een disciplinaire maatregel die niet aan de directeuren is gemandateerd (strafontslag, plaatsing in een andere betrekking, schorsing voor een bepaalde tijd);

    • o

      indien het vermoeden van een misstand meerdere directies raakt;

    • o

      indien het vermoeden van een misstand een politiek gevoelige kwestie betreft;

    • o

      indien het vermoeden van een misstand bij uitkomst kan leiden tot veel negatieve publiciteit.

  • -

    Indien het vermoeden van een misstand de griffier betreft, is de burgemeester beslissingsbevoegd. Betreft het vermoeden één van de medewerkers van de griffie, is de griffier bevoegd. De in dit protocol opgenomen procedure dient voorts zoveel mogelijk op dezelfde wijze plaats te vinden. Meldingen over vermoedens van misstanden het griffiepersoneel betreffende worden ook bij de afdeling BJZ gemeld en geregistreerd.

  • -

    Indien de burgemeester, een wethouder, de gemeentesecretaris, de griffier, een directeur of een raadslid op enige wijze kennis verkrijgen van een vermoeden van een misstand zoals is gedefinieerd in 2.1. en het betreft een wethouder, vindt melding hiervan plaats aan de burgemeester. De burgemeester beoordeelt de ernst van het vermoeden aan de hand van alle, op dat moment, beschikbare informatie en meldt, bij aanwezige ernst, het vermoeden van een misstand aan het college. Het college kan vervolgens besluiten tot het instellen van een onderzoek en tenzij het college anders beslist, wordt de burgemeester hiermee belast. Indien het vermoeden betrekking heeft op een wethouder gelden, waar mogelijk, ook de procedure- en overige bepalingen uit dit protocol.

  • -

    Indien het vermoeden van een misstand de burgemeester betreft, dient melding plaats te vinden aan de loco-burgemeester. Hij beoordeelt de ernst van het vermoeden van een misstand en meldt bij aanwezige ernst, het vermoeden aan het college. Het college kan vervolgens besluiten tot het instellen van een onderzoek en tenzij het college anders beslist, wordt de loco-burgemeester hiermee belast. Indien het vermoeden betrekking heeft op de burgemeester gelden, waar mogelijk, ook de procedure- en overige bepalingen uit dit protocol.

  • -

    Het college en de gemeentesecretaris laten zich bij de afhandeling van een vermoeden van een misstand inhoudelijk bijstaan door medewerkers uit de ABA-groep (advies-, begeleidings-, en afhandelingsgroep). Dit houdt in dat er in dit geval geen (inhoudelijke) besluiten worden genomen zonder vooraf medewerkers uit deze groep te hebben geraadpleegd. Het hoofd van de afdeling BJZ van de Concernstaf is het aanspreekpunt van de ABA-groep.

  • -

    Op verzoek van een beslissingsbevoegde directeur of indien de afdeling BJZ dit wenselijk acht, brengt de ABA-groep ook advies uit aan de beslissingsbevoegde directeur ten aanzien van de afhandeling van een vermoeden van een misstand betrekking hebbende op medewerkers binnen zijn/haar directie.

  • -

    Bij een vermoeden van een misstand dienen in ieder geval de volgende vragen te worden beantwoord door het college, de gemeentesecretaris of de directeur (afhankelijk van wie beslissingsbevoegd is tot het instellen van een onderzoek):

    • 1

      Berust het vermoeden op voldoende concrete aanwijzingen,

    • 2

      Dient het vermoeden te worden aangegeven bij de Officier van Justitie,

    • 3

      Verricht de gemeente eigen onderzoek en wie gaat dat vervolgens, met behulp van welke onderzoeksmethode doen,

    • 4

      Worden externen ingeschakeld om onderzoek te verrichten en wie krijgt hiertoe de opdracht,

    • 5

      Wanneer wordt welke informatie gegeven aan mensen in de eigen organisatie en wanneer wordt welke informatie gegeven aan mensen buiten de eigen organisatie.

    De ABA-groep, met het hoofd van de afdeling BJZ als eindverantwoordelijke, geeft advies over de voorliggende vragen.

  • -

    Alvorens wordt overgegaan tot (intern) onderzoek dienen doel, procedure, strategie en methode van onderzoek te worden vastgesteld. Dit dient schriftelijk te worden vastgelegd.

  • -

    Indien de bevoegdheid tot het instellen van een onderzoek op grond van de afweging van de afdeling BJZ bij het college dan wel de gemeentesecretaris is komen te liggen, worden de burgemeester, de portefeuillehouder P&O, de gemeentesecretaris en de betrokken directeur regelmatig over de voortgang van het onderzoek geïnformeerd. In dit geval ook geschiedt informatieverstrekking over het onderzoek richting de raad, de OR en de medewerkers pas nadat het college via de gemeentesecretaris hierover een beslissing heeft genomen. Informatieverstrekking richting de pers geschiedt door de gemeentelijke woordvoerder, ook eerst nadat het college via de gemeentesecretaris hierover een beslissing heeft genomen.

  • -

    Indien de bevoegdheid tot het instellen van onderzoek bij de directeur ligt, is de directeur verantwoordelijk voor een goede informatieverstrekking richting bestuur, medewerkers en de pers.

  • -

    De bevindingen van het onderzoek en de reactie van de persoon in kwestie hierop worden aan de opdrachtgever van het onderzoek gerapporteerd. Indien de opdrachtgever van oordeel is dat er een disciplinaire maatregel in de zin van hoofdstuk 16 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen dient te worden getroffen, worden de mandaatregels behorende bij dat hoofdstuk in acht genomen. Besluitvorming vindt eerst plaats nadat de afdeling P&O Beleid van de Concernstaf hierover een advies heeft uitgebracht. Opgelegde disciplinaire maatregelen worden opgenomen in het personeelsdossier van de personen in kwestie.

  • -

    Het hoofd BJZ verstrekt aan de gemeentesecretaris jaarlijks een overzicht van binnengekomen en afgehandelde meldingen betreffende (concrete) vermoedens van misstanden.

2 Toepassingsbereik en definities

2.1

Onder een misstand in de zin van het protocol wordt verstaan:

  • -

    Een strafbaar feit (bijv. diefstal, verduistering, fraude, corruptie),

  • -

    Manipulatie van of misbruik van (de toegang tot) informatie,

  • -

    Misbruik van bevoegdheden,

  • -

    Verspilling en misbruik van gemeentelijke eigendommen,

  • -

    Een schending van regelgeving, beleidsregels of de gedragscode voor ambtenaren,

  • -

    Het misleiden van justitie,

  • -

    Een gevaar voor de volksgezondheid, de veiligheid of het milieu, of

  • -

    Het bewust achterhouden van informatie over deze feiten.

Het vermoeden van een misstand is op redelijke gronden gebaseerd.

2.2

Het voorliggende protocol wordt toegepast indien het vermoeden van een misstand betrekking heeft op: de gemeentesecretaris, de griffier, een directeur en alle overige medewerkers van de gemeente Nijmegen (ook arbeidscontractanten, stagiairs, gedetacheerden en uitzendkrachten vallen hieronder).

2.3

Indien de melding van het vermoeden van een misstand heeft plaatsgevonden conform de regeling klokkenluiders gemeente Nijmegen, is artikel 3 van genoemde regeling van overeenkomstige toepassing.

2.4

ABA-groep: advies-, begeleidings- en afhandelingsgroep. Informatie over taken en bevoegdheden en informatie over de vraag wie onderdeel uitmaakt van deze groep staat opgenomen in hoofdstuk 4 van dit protocol.

2.5

De persoon in kwestie: de medewerker van de gemeente Nijmegen wiens handelingen worden onderzocht.

2.6

Intern betrokkenen: ambtenaren en bestuurders van de gemeente Nijmegen, alsmede arbeidscontractanten, uitzendkrachten en gedetacheerden van de gemeente Nijmegen.

2.7

Extern betrokkenen: personen aan wie opdracht is gegeven onderzoek te verrichten.

2.8

Proportionaliteit: er is sprake van een redelijke verhouding tussen middel en doel (evenredigheid).

2.9

Subsidiariteit: bij de afweging welke procedure/strategie/methode toegepast gaat worden, wordt gekozen voor de variant die het minst ingrijpend is.

2.10

Eventuele disciplinaire maatregelen worden genomen met toepassing van hoofdstuk 16 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen (AGN). Hierbij worden de mandaatregels behorende bij dit hoofdstuk in acht genomen. Besluitvorming vindt eerst plaats nadat de afdeling P&O Beleid van de Concernstaf hierover een advies heeft uitgebracht. Opgelegde disciplinaire maatregelen worden opgenomen in het personeelsdossier van de personen in kwestie.

3 Relatie met de regeling klokkenluiders

Het vermoeden van een misstand kan zowel ontstaan uit informatie die verkregen is binnen de eigen organisatie als uit informatie van personen van buiten de eigen organisatie. Veelal vinden meldingen binnen een directie plaats en verkrijgen directeuren hier kennis van. Ook is het echter mogelijk dat bijvoorbeeld de burgemeester of een wethouder door een persoon van buiten de organisatie geïnformeerd worden over een vermoeden van een misstand.

In hoofdstuk 1 is aangegeven hoe de procedure luidt op het moment dat de burgemeester, een wethouder, de gemeentesecretaris, de griffier of een directeur kennis verkrijgen van een vermoeden van een misstand dat valt onder 2.1 en 2.2. van dit protocol.

Op grond van de regeling klokkenluiders gemeente Nijmegen 2004 kan een ambtenaar van de gemeente Nijmegen die een vermoeden van een misstand wil melden, dit ook doen bij de vertrouwenspersoon klokkenluidersregeling. De vertrouwenspersoon draagt er vervolgens zorg voor dat het college via de gemeentesecretaris onverwijld op de hoogte wordt gesteld van een gemeld vermoeden van een misstand en de datum waarop de melding is ontvangen. Naar aanleiding van de melding van een vermoeden van een mistand stelt de gemeentesecretaris onverwijld een onderzoek in.Artikel 2 lid 6 van de regeling klokkenluiders gemeente Nijmegen 2004 vermeldt voorts dat indien een melding aan de vertrouwenspersoon betrekking heeft op de gemeentesecretaris, de burgemeester of een ander lid van het college, de vertrouwenspersoon er zorg voor draagt dat het college onverwijld op de hoogte wordt gesteld van het gemelde vermoeden van een misstand. In dit geval stelt het college onverwijld een onderzoek in.

Op grond van het bovenstaande is hetzij het college (de melding heeft betrekking op de gemeentesecretaris, de burgemeester of een ander lid van het college), hetzij de gemeentesecretaris (in alle andere gevallen) beslissingsbevoegd tot het instellen van een onderzoek. Indien het vermoeden geen betrekking heeft op een bestuurder, maar op de gemeentesecretaris, de griffier, een directeur of één van de overige medewerkers van de gemeente Nijmegen, gelden waar mogelijk ook de procedure- en overige bepalingen uit dit protocol.

Vermoedens van misstanden kunnen ook worden gemeld aan de binnen de directies werkzame vertrouwenspersonen ongewenste omgangsvormen. Deze vertrouwenspersonen kunnen de melder desgewenst begeleiden richting de regionale klachtencommissie ongewenste omgangsvormen. Indien gewenst kan het vermoeden echter ook ter verdere afhandeling worden gemeld aan de afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken van de Concernstaf. Waar mogelijk gelden dan de procedure- en overige bepalingen uit dit protocol.

4 Advisering en begeleiding in afhandeling

College en gemeentesecretaris laten zich bij de afhandeling van een vermoeden van een misstand bijstaan door de ABA-groep (advies-, begeleidings- en afhandelingsgroep). Op verzoek van een beslissingsbevoegde directeur of indien de afdeling BJZ dit wenselijk acht, brengt de ABA-groep ook advies uit aan de beslissingsbevoegde directeur ten aanzien van de afhandeling van een vermoeden van een misstand betrekking hebbende op medewerkers binnen zijn/haar directie.

De ABA-groep bestaat in ieder geval uit medewerkers van de centrale vakdisciplines juridische zaken, communicatie en arbeidszaken. Indien het vermoeden aanwezig is dat de misstand is begaan door iemand die deelneemt aan de ABA-groep, maakt deze persoon geen deel uit van de ABA-groep. Het hoofd van de afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken van de Concernstaf is het aanspreekpunt van de ABA-groep.

De ABA-groep, met het hoofd van de afdeling BJZ als eindverantwoordelijke, kan zich in ieder geval buigen over de volgende vragen:

  • -

    Bestaat het vermoeden van de misstand uit voldoende concrete aanwijzingen;

  • -

    Dient het vermoeden van de misstand te worden aangegeven aan de Officier van Justitie (de verplichte aangifte);

  • -

    Verricht de gemeente eigen onderzoek en wie gaat dat vervolgens, met behulp van welke onderzoeksmethode doen;

  • -

    Worden externen ingeschakeld om onderzoek te verrichten en wie krijgt hiertoe de opdracht;

  • -

    Wanneer wordt welke informatie gegeven aan mensen in de eigen organisatie en wanneer wordt welke informatie gegeven aan mensen buiten de eigen organisatie.

5 De aangifte bij de politie

A

In artikel 162, lid 1 Wetboek van Strafvordering staat opgenomen dat openbare colleges en ambtenaren die in de uitoefening van hun bediening kennis krijgen van een misdrijf met de opsporing waarvan zij niet zijn belast, verplicht zijn om daarvan onverwijld aangifte te doen aan de Officier van Justitie (of aan één van zijn hulpofficieren),

  • a

    indien het misdrijf een ambtsmisdrijf is als bedoeld in titel XXVIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dan wel

  • b

    indien het misdrijf is begaan door een ambtenaar die daarbij een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden of daarbij gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, dan wel

  • c

    ndien door het misdrijf inbreuk op of onrechtmatig gebruik wordt gemaakt van een regeling waarvan de uitvoering of de zorg voor de naleving aan hen is opgedragen.

De aangifteplicht geldt dus als openbare colleges en ambtenaren … kennis krijgen van een misdrijf. Dit kennis krijgen houdt in dat de aangifteplichtige weet dat een feit zich heeft voorgedaan en in de redelijke veronderstelling verkeert dat dit feit kan worden gekwalificeerd als een misdrijf dat valt onder de reikwijdte van lid 1. Dat het feit zich heeft voorgedaan hoeft nog niet wettelijk bewezen te zijn. Het moet natuurlijk wel meer zijn dan een gerucht of vermoedens.De aangifteplicht geldt ten aanzien van ambtenaren, bestuurders, raad en commissieleden.

Om welke misdrijven gaat het nu?

Bij de ambtsmisdrijven, genoemd in lid 1 onder a, gaat het om de ambtsmisdrijven als bedoeld in de artikelen 355-380 Sr. Voor de hand liggende voorbeelden zijn: het verduisteren van geld, vervalsing van boeken of registers, aannemen van steekpenningen, onrechtmatig binnentreden of in beslag nemen, (medeplichtigheid aan) schending van telefoongeheim, deelneming aan leveranties of aannemingen waarover hem toezicht is opgedragen.Bij de misdrijven, genoemd in lid 1 onder b, gaat het om alle soorten misdrijven, mits daarbij ook het gestelde onder b van toepassing is. Geschonden moet zijn een bijzondere ambtsplicht, dat wil zeggen een plicht die voortvloeit uit het door de ambtenaar beklede ambt. Het gaat dus om verplichtingen die specifiek aan het ambt kleven en waarin het ambt zich juist van andere onderscheidt.Bij de misdrijven, genoemd in lid 1 onder c gaat het om wettelijke regelingen, maar ook om beleidsregels en contractuele regelingen, dus om regelingen die niet de status van wet hebben.De aangifteplicht geldt voor openbare colleges en ambtenaren, maar zal zich in de praktijk veelal beperken tot de beslissingsbevoegde gemeentesecretaris / directeur of het college.

B

Naast de aangifteplicht, genoemd onder a, kan ook op vrijwillige basis besloten worden tot het doen van aangifte. Artikel 162 Wetboek van Strafvordering beperkt zich bijvoorbeeld tot misdrijven en geeft geen aangifteplicht bij overtredingen. Dit betekent echter niet dat een overtreding niet strafbaar zou zijn en dat het in een concrete situatie niet gewenst is om toch aangifte te doen.

C

Indien besloten wordt tot het doen van aangifte, moeten goede afspraken worden gemaakt over het vervolg. Wie is de contactpersoon richting politie? Worden de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek afgewacht? In hoeverre dient er toch nog eigen onderzoek plaats te vinden? Hoe geschiedt de verdere communicatie en besluitvorming?

Bedacht dient te worden dat het strafrechtelijk onderzoek met het disciplinaire onderzoek parallel kan lopen. Soms kan het hierbij wenselijk zijn dat bij het disciplinaire onderzoek het verloop van het strafrechtelijk onderzoek en onder omstandigheden de daaruit voortvloeiende consequenties worden afgewacht. In dit soort situaties dient de samenwerking tussen de gemeente, de politie en justitie optimaal te zijn, waarbij de gemeente voldoende geïnformeerd wordt over het verloop van het strafonderzoek en de door justitie te ondernemen communicatie richting pers. Op deze wijze kan de gemeente namelijk anticiperend handelen richting haar eigen medewerkers. Waar mogelijk dient gebruik gemaakt te worden van bestaande overlegvormen met politie en justitie (bijvoorbeeld het driehoeksoverleg).

Noch de samenloop, noch het feit dat gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek van betekenis kunnen zijn voor en gebruikt kunnen worden in het kader van het disciplinaire onderzoek nemen weg dat het bij het disciplinaire onderzoek om een op zichzelf staand traject gaat. Bewaking van de voortgang van dat traject berust bij de gemeente. Dit kan dus met zich meebrengen dat de gemeente gehouden kan zijn op basis van eigen onderzoek over te gaan tot besluitvorming omdat de bevindingen uit een strafrechtelijk onderzoek bijvoorbeeld te lang op zich laten wachten. Ook is het mogelijk dat wèl de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek worden afgewacht, maar niet de uitkomst van het strafproces. Het besluit om over te gaan tot een bepaalde disciplinaire strafoplegging is immers gebaseerd op het tuchtrecht, op basis van geldende rechtspositieregelingen. Hierbij heeft het bevoegde bestuursorgaan de taak en bevoegdheid zich een oordeel te vormen over bepaalde vragen, waarbij het oordeel van de strafrechter niet behoeft te worden afgewacht. Evenmin zijn op de tuchtrechtelijke procedure de strafrechtelijke voorschriften inzake bewijslevering van toepassing. Een vereiste voor disciplinaire bestraffing is wél, dat men tot de overtuiging is gekomen dat de ambtenaar de hem verweten gedraging heeft verricht.

Bovenstaande informatie heeft de volgende consequenties voor de dossiervorming. Iedere melding van een vermoeden van een misstand, dus ook de melding die uiteindelijk leidt tot het doen van aangifte, wordt centraal geregistreerd.Indien de gemeente besluit tot eigen onderzoek wordt door de onderzoeker een onderzoeksdossier aangemaakt, zoals bedoeld in 6.9 van dit protocol. Strafrechtelijke gegevens worden tevens opgenomen in dit dossier. Indien het besluit wordt genomen tot het opleggen van een disciplinaire maatregel, worden afschriften hiervan opgeborgen in het onderzoeksdossier, het personeelsdossier en bij het centrale meldpunt.

6 Onderzoek

6.1 Bevoegdheden

De beslissingsbevoegdheid tot het instellen van een onderzoek ligt bij het college, de gemeentesecretaris of de directeur (zie ook hoofdstuk 1 van dit protocol). Als daadwerkelijk besloten wordt tot het instellen van een onderzoek, is de beslissingsbevoegde de opdrachtgever van het onderzoek. Overigens is het zeer wel mogelijk dat, voordat een vermoeden wordt gemeld bij de afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken, al enige mate van vooronderzoek binnen een directie heeft plaatsgevonden om zo een duidelijker beeld te verkrijgen van het vermoeden.Voor het onderzoek kan gebruik gemaakt worden van de onderzoeksbevoegdheden die de gemeente als werkgever heeft. Een deel van deze bevoegdheden staan in de Arbeidsvoor-waardenregeling Gemeente Nijmegen (AGN) opgenomen. Hieraan kunnen toegevoegd worden de bevoegdheden, gebaseerd op jurisprudentie en analoge toepassing van artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek. Deze laatste bevoegdheden behelzen bevoegdheden waarvan een werkgever gebruik kan maken om zijn werknemers te controleren, indien er een vermoeden bestaat dat zij zich niet gedragen zoals een "goed werknemer" dat hoort te doen.

6.2 Vaststellen van doel, procedure, strategie en methode van onderzoek

Alvorens wordt overgegaan tot intern onderzoek dienen doel, procedure, strategie en methode van onderzoek te worden vastgesteld. Dit dient vervolgens schriftelijk te worden vastgelegd. Bij het bepalen van het doel, de procedure, de strategie en de methode van onderzoek worden de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (gedefinieerd in hoofdstuk 2) toegepast. Deze beginselen gelden namelijk ook ten aanzien van alle vormen van verwerken van persoonsgegevens, te beginnen bij de hoeveelheid te verzamelen persoonsgegevens.Bij het bepalen van het doel, de procedure, de strategie en de methode van onderzoek dient tevens rekening te worden gehouden met artikel 8, sub f van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP). Hoofdstuk 9 van dit protocol geeft hierover meer informatie.

6.3. Melding aan de verzekeringsmaatschappij

De opdrachtgever van het onderzoek (het college, de gemeentesecretaris of de directeur) dient het besluit tot het instellen van een onderzoek, via het bureau Verzekeringen van de directie Stadsbedrijven, tijdig te melden aan de verzekeringsmaatschappij teneinde eventuele dekking van het onderzoek veilig te stellen.

6.4 Uitbesteding van het onderzoek aan derden

De opdrachtgever van het onderzoek (het college, de gemeentesecretaris of de directeur) kan besluiten het onderzoek aan externen uit te besteden.De opdracht aan externen tot het verrichten van onderzoek dient schriftelijk te worden vastgelegd. De opdracht bevat in ieder geval de aanleiding, een duidelijk omschreven doelstelling, de onderzoeksvragen, de vermelding dat de opdrachtgever instemt met het gebruik door externen van de opdrachtgever toekomende onderzoeksbevoegdheden, de onderzoeksmethoden, de vermoedelijke duur van het onderzoek, de verplichting om de opdrachtgever regelmatig op de hoogte te houden over de voortgang van het onderzoek. Als tijdens het onderzoek blijkt dat het onderzoek meer tijd zal vergen dan verwacht, wordt de opdrachtgever daarvan tijdig op de hoogte gesteld.

6.5 Inlichten van de persoon in kwestie

De opdrachtgever van het onderzoek (het college, de gemeentesecretaris of de directeur) brengt de persoon in kwestie op de hoogte van het feit dat er een onderzoek wordt ingesteld naar zijn handelingen. In de regel gebeurt dit voordat het onderzoek is gestart en aan de persoon in kwestie het verzoek is gedaan om mondelinge informatie te verstrekken. De persoon in kwestie zal, indien het onderzoek het toelaat, worden verzocht om zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek. Indien de concrete feiten en de doelstelling van het onderzoek evenwel leiden tot de keuze van een heimelijke observatie, wordt de persoon in kwestie vooraf niet over het onderzoek geïnformeerd. Wel zal de persoon in kwestie direct na afronding van het onderzoek in de gelegenheid worden gesteld om mondeling of schriftelijk te reageren, zoals nader uitgewerkt in hoofdstuk 8 van dit protocol.

6.6 Informatieverstrekking door onderzoekers

Bij een intern onderzoek wordt de opdrachtgever van het onderzoek (het college, de gemeentesecretaris of de directeur) geregeld op de hoogte gehouden over de voortgang ervan. Voorafgaand aan, gedurende en na afloop van het onderzoek stellen onderzoekers aan derden geen informatie ter beschikking zonder overleg en toestemming van de opdrachtgever en zonder dat het college hierover een beslissing heeft genomen.Bij een extern onderzoek wordt bij de opdrachtverlening een soortgelijke regeling over informatieverstrekking opgenomen.

6.7 Informatieverstrekking door de opdrachtgever van het onderzoek

Indien de bevoegdheid tot het instellen van een onderzoek bij het college dan wel de gemeente-secretaris ligt, worden de burgemeester, de portefeuillehouder P&O, de gemeentesecretaris en de betrokken directeur regelmatig over de voortgang van het onderzoek geïnformeerd. In dit geval ook geschiedt informatieverstrekking over het onderzoek richting de raad, de OR en de medewerkers pas nadat het college via de gemeentesecretaris hierover een beslissing heeft genomen. Informatieverstrekking richting de pers geschiedt door de gemeentelijke woordvoerder, ook eerst nadat het college via de gemeentesecretaris hierover een beslissing heeft genomen.Indien de bevoegdheid tot het instellen van onderzoek bij de directeur ligt, is de directeur verantwoordelijk voor een goede informatieverstrekking richting bestuur, medewerkers en de pers.De opdrachtgever van het onderzoek is ook verantwoordelijk voor de wijze waarop de persoon wiens informatie de aanleiding is geweest tot het geven van een onderzoeksopdracht, wordt ingelicht over het onderzoek. In hoofdstuk 8 van dit protocol staat opgenomen wanneer en aan wie rapportage plaatsvindt over de bevindingen van het onderzoek.

6.8 Medewerking aan het onderzoek

De personen die worden verzocht om hun medewerking te verlenen aan het onderzoek zijn daartoe niet verplicht, anders dan krachtens wet, overeenkomst of rechterlijk oordeel. De weigering van een intern of extern betrokkene om mee te werken aan het onderzoek, wordt vermeld in de rapportage. Indien de weigering daartoe aanleiding geeft (er is sprake van plichtsverzuim) bestaat de mogelijkheid dat er passende rechtspositionele maatregelen worden genomen. Dit geldt ook als tijdens het onderzoek blijkt dat een intern betrokkene bewust onjuiste informatie heeft verstrekt of opzettelijk relevante informatie heeft achtergehouden.

6.9 Dossiervorming gedurende en na het onderzoek

Onderzoeksgegevens worden verzameld en bewaard door de onderzoeker. De bevindingen van het onderzoek worden conform het gestelde in 8.1 van dit protocol neergelegd in het onderzoeksrapport. In dit rapport zijn alle relevante interviews opgenomen en overige feitelijke informatie die gedurende het onderzoek is verkregen. Het rapport wordt bewaard door de onderzoeker. Nadat de persoon in kwestie in de gelegenheid is gesteld om mondeling of schriftelijk te reageren op de uitkomsten van het onderzoek (8.2 protocol), er rapportage heeft plaatsgevonden aan de opdrachtgever (8.3) en er eventueel onderzoeksbevindingen openbaar worden gemaakt (8.4), worden de onderzoeksgegevens, het rapport en de reactie van de persoon in kwestie door de onderzoeker vertrouwelijk gearchiveerd. Alle gegevens worden bewaard voor een periode van 5 jaar.

7 Onderzoeksmethoden

Bij het bepalen van de keuze welke onderzoeksmethode toegepast gaat worden, dienen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht te worden genomen. Dit houdt in dat altijd gekozen wordt voor die onderzoeksmethode die het minst ingrijpend is en dat er een redelijke verhouding aanwezig is tussen doel en middel. Het is derhalve van belang eerst het doel van het onderzoek vast te stellen, alvorens een keuze te maken welke methode toegepast gaat worden. Bij de keuze voor een ingrijpende observatie dienen concrete aanwijzingen voor het vermoeden van een misstand aanwezig te zijn. Het spreekt vanzelf dat het hier bovendien dient te gaan om een zwaardere vorm van plichtsverzuim.De door de gemeente toe te passen onderzoeksmethoden verschillen van die van de politie. De gemeente heeft te allen tijde de verplichting om artikel 8, sub f van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht te nemen. Dit houdt in dat slechts die persoonsgegevens mogen worden verwerkt die noodzakelijk zijn voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke (=de werkgever) of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleren.

7.1 Het verkrijgen van informatie van personen

Artikel 15:1:1 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen (AGN) bepaalt dat iedere ambtenaar is ge houden zijn betrekking nauwgezet en ijverig te vervullen en gehouden is zich ook overigens te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Hieruit vloeit voort dat iedere ambtenaar kan worden verzocht informatie te verschaffen betreffende zijn functie, of datgene wat hij uit hoofde van zijn functie weet of heeft waargenomen. Een weigering kan worden aangemerkt als plichtsverzuim.

Het verzoek tot informatieverstrekking valt te onderscheiden in:

  • a

    Het verzoek tot het mondeling verstrekken van informatie over feiten en/of omstandigheden;

  • b

    Het verzoek tot het ter beschikking stellen van/inzage geven in schriftelijke stukken en/of andere goederen.

a Het verzoek tot het mondeling verstrekken van feiten en/of omstandigheden

Interviews

Een belangrijk deel van het onderzoek bestaat uit het houden van gesprekken met de persoon in kwestie en de in- en extern betrokkenen. De geïnterviewden hebben het recht om een raadsman of een vertrouwenspersoon aanwezig te laten zijn bij het gesprek. Deze persoon is slechts toehoorder en neemt geen deel aan het gesprek. Bij afwezigheid/verhindering van de raadsman of vertrouwenspersoon zal het interview toch doorgaan.Voor aanvang van het gesprek zullen de geïnterviewden zoveel mogelijk op de hoogte worden gesteld van de aard en het doel van het interview. Bovendien zullen de geïnterviewden worden geïnformeerd over de vermoedelijke tijd die het gesprek in beslag zal nemen. Tijdens en na het gesprek zullen door of namens de werkgever geen misleidende mededelingen/gedragingen worden gedaan/gepleegd dan wel ongeoorloofde psychische en/of fysieke druk/dwang worden uitgeoefend.

Verslag

Behoudens bijzondere gevallen zal direct na het interview een gespreksverslag worden gemaakt. Indien geïnterviewde en interviewers het eens zijn over de inhoud van het verslag, zal het geheel direct door hen worden ondertekend en zullen de afzonderlijke pagina's worden voorzien van parafen.Blijkt het niet mogelijk direct een verslag te maken, dan zal de geïnterviewde het verslag ter ondertekening toegestuurd krijgen. In het geval de geïnterviewde van mening is dat het verslag geen juiste weergave van het gesprek is, stuurt hij/zij het verslag zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen 5 werkdagen, met schriftelijke aan- en/of opmerkingen retour. Er zal vervolgens een nieuw verslag worden gemaakt dat nogmaals ter ondertekening naar de geïnterviewde zal worden gestuurd.Indien de geïnterviewde en de interviewers het niet eens kunnen worden over de inhoud van het verslag, zal het verslag zonder ondertekening in het dossier worden opgenomen. De interviewers zullen vervolgens een rapport opmaken waarin wordt aangegeven waarom zij het verslag niet conform de door de geïnterviewde gemaakte aan- en/of opmerkingen hebben aangepast. De geïnterviewde zal ook verzocht worden schriftelijk aan te geven waarom de betreffende aan- en/of opmerkingen zijns inziens toch in het verslag verwerkt moeten worden. Het rapport van de interviewers en de reactie van geïnterviewden zullen in het dossier worden gevoegd.In bijzondere gevallen kan besloten worden om een interview op band (audio) op te nemen. In dit geval zal de geïnterviewde in kennis worden gesteld van het gebruik van geluidsapparatuur. De opnamen zullen bewaard blijven zolang nodig is voor een eventuele civielrechtelijke, bestuursrechtelijke of strafrechtelijke afhandeling van de zaak. Daarna zullen zij worden vernietigd. Van de vernietiging wordt de geïnterviewde in kennis gesteld.

b Het verzoek tot het ter beschikking stellen van/inzage geven in schriftelijke stukken en/of andere goederen.

Degene die is verzocht schriftelijke stukken en/of andere goederen te overhandigen en daarmee heeft ingestemd, dient zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 5 werkdagen, er zorg voor te dragen dat de gewenste stukken en/of goederen zijn overhandigd.

7.2 Observatie

Observatie van de persoon in kwestie en/of goederen in kwestie vindt plaats via dynamische observatie (het daadwerkelijk volgen van de persoon of het goed) of via statische observatie door middel van bijvoorbeeld het plaatsen van een (verborgen) camera op (een deel van) de werkplek.

Statische observatie en dynamische observatie, waarbij gebruik wordt gemaakt van een video-camera, vindt zijn rechtvaardigingsgrond in artikel 8, sub f van de Wet bescherming persoongegevens (WBP). Hierin staat opgenomen dat de gegevensverwerking (in casu het gebruik van de camera) noodzakelijk kan zijn voor de behartiging van een gerechtvaardigd belang van de verantwoordelijke (= de werkgever) of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op privacy prevaleren. Ook hier dient dus een goede afweging te worden gemaakt, waarbij de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht moeten worden genomen. Dit betekent dat zeker niet te snel tot deze observatiemethode moet worden besloten.

Jurisprudentieonderzoek bevestigt bovenstaande constatering. Uit dit onderzoek blijkt echter ook dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan wijken voor dat van integriteit, indien concrete aanwijzingen voor een vermoeden van een misstand aanwezig zijn. Van belang is hierbij wel dat de aantasting van de persoonlijke levenssfeer zo beperkt mogelijk wordt gehouden. Indien bijvoorbeeld op grond van geconstateerde feiten (diefstal uit een kassa) besloten wordt een verborgen videocamera te plaatsen, dient de camera zich enkel te richten op de directe werkomgeving van de kassa. Indien bekend is dat de diefstal heeft plaatsgevonden buiten werktijd, dienen opnames plaats te vinden buiten werktijd.Het doel van de observatie is bepalend voor de keuze of medewerkers vooraf moet worden medegedeeld dat er een videocamera wordt geplaatst. Mededeling vindt plaats indien de werkgever het doel heeft om diefstallen in de toekomst te voorkomen. Indien het doel primair is gericht op het vaststellen van de identiteit en integriteit van een potentiële dader, is een geheime observatie de meest geschikte onderzoeksmethode. Een mededeling vooraf omtrent de plaatsing van een camera zou genoemd oogmerk immers volledig frustreren.Dynamische observatie heeft in beginsel alleen betrekking op activiteiten die de persoon in kwestie tijdens werktijd verricht. Bij concrete aanwijzingen van bijvoorbeeld oneigenlijk ziekteverzuim of het vermoeden van onverenigbare nevenactiviteiten kan dynamische observatie ook plaatsvinden buiten werktijd. Ook hier is echter van belang dat het doel van de observatie de observatiemethode rechtvaardigt, dat het doel niet met een minder zwaar instrument kan worden bereikt en dat de aantasting van de persoonlijke levenssfeer zo beperkt mogelijk wordt gehouden (bijvoorbeeld observatie beperken tot enkele dagen en tot hetgeen vanaf de openbare weg zonder meer voor een ieder waarneembaar is).

7.3 Doorzoeken van de werkomgeving

Als het vermoeden bestaat dat er zich in een werkomgeving informatie bevindt die van belang kan zijn voor het onderzoek, kan aan de persoon in kwestie het verzoek worden gedaan onderzoek toe te staan van onder zijn beheer staande of hem toebehorende goederen, mits door dat onderzoek het aanzien van de persoon in kwestie niet wordt geschaad.

Het doorzoeken van de werkplek zal zoveel mogelijk plaatsvinden in aanwezigheid van de persoon in kwestie. Hij wordt uitgenodigd om bij het doorzoeken aanwezig te zijn. Indien de persoon echter aangeeft niet aanwezig te willen zijn, of zonder opgaaf van gegronde redenen wegblijft op het overeengekomen tijdstip, kan toch tot het doorzoeken worden overgegaan.

7.4 Onderzoek telecommunicatie

In het geval er een vermoeden is van een misstand door middel van oneigenlijk gebruik van telecommunicatiemiddelen (telefoon, fax, e-mail en internet), kan daar onderzoek naar worden gedaan. Het aanwenden van deze onderzoekmethode kan alleen geschieden om oneigenlijk gebruik van telecommunicatiemiddelen te onderzoeken en niet voor enig ander doel.

Bij de aanwending van het onderzoek telecommunicatie moet voldaan zijn aan het kenbaarheidvereiste. Dit houdt in dat aan de medewerkers die gebruik maken van telecommunicatiemiddelen, bekend is gemaakt dat de mogelijkheid van onderzoek aanwezig is in het geval er een vermoeden is van oneigenlijk gebruik.

Uit jurisprudentie blijkt dat de zorg van een goed werkgever met zich meebrengt dat de vertrouwelijkheid van berichten met een meer persoonlijke, niet zakelijke inhoud, moet worden gerespecteerd. Dit betekent echter niet dat bij een duidelijk vermoeden van oneigenlijk gebruik, er geen inbreuk op deze privacy mag plaatsvinden. Ook hier moeten de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit echter goed in acht te worden genomen.

Bij controle van e-mail en internetverkeer zijn verschillende onderzoeksstadia mogelijk (controle van volume van e-mailverkeer, controle naar de extensie van attachments indien het onderzoek naar het volume onregelmatigheden heeft opgeleverd, onderzoek naar de tekst die bij het onderwerp van het bericht is ingevoerd, scanning van plaatjes/taal, onderzoek van inhoud van e-mailberichten al dan niet met toestemming). Het besluit om bepaald onderzoek te verrichten dient te geschieden na een zorgvuldige belangenafweging omtrent het recht op privacy van de persoon in kwestie en het belang van het onderzoek.

Onderzoek naar een vermoeden van een integriteitschending door middel van oneigenlijk gebruik van het internet kan bestaan uit het onderzoeken hoe vaak, hoe lang, welke websites bezocht zijn, hoe vaak, welke bestanden zijn gedownload (bijv. muziek, spelletjes, upgrades, drivers) en hoe lang dat heeft geduurd.

Bij het vermoeden van oneigenlijk telefoon- en/of faxgebruik (bijvoorbeeld onverklaarbaar hoge telefoonkosten) kan onderzoek worden gedaan naar geregistreerde gespreksgegevens (datum, tijd, gekozen nummer, duur van het gesprek en de daaraan verbonden kosten).

7.5 Andere onderzoeksmethoden

7.5.1 Statistisch onderzoek

Statistisch onderzoek kan benut worden om een relatie te vinden tussen de aanwezigheid van de persoon in kwestie op een bepaalde plaats en een vermeende integriteitsschending. Zo kan met behulp van een toegangspasje voor gemeentelijke gebouwen informatie worden verkregen over de eventuele aanwezigheid van de persoon in kwestie in een gebouw. Ook een pieper kan, indien de persoon in kwestie hierover beschikt, de nodige informatie geven.Zorgvuldigheid bij een statistisch onderzoek is van groot belang. Blijkens jurisprudentie is het leveren van statistisch bewijs zonder enig ander bewijs niet voldoende. Dit bewijsmiddel wordt slechts doorslaggevend geacht, als de uitkomst ervan geen gerede twijfel laat over het daderschap.

7.5.2 Handschriftenanalyse

Een handschriftenanalyse/vergelijking kan gebruikt worden om te achterhalen of een document geproduceerd is door betrokkene. In het algemeen wordt in juridische procedures aan een handschriftanalyse slechts aanvullende bewijskracht toegekend. In het kader van disciplinair onderzoek zal in beginsel aan een handschriftanalyse als enig middel van bewijs slechts dan doorslaggevende betekenis toekomen, als de uitkomst van die analyse geen redelijke twijfel open laat over de rol van betrokkene. Handschriftanalyse wordt zonder enig ander bewijs niet afdoende geacht.

8 De bevindingen van het onderzoek

8.1 Het onderzoeksrapport

De bevindingen van het onderzoek worden neergelegd in het onderzoeksrapport. Dit rapport bevat alle relevante interviews en overige feitelijke informatie die gedurende het onderzoek is verkregen. Het rapport bevat bovendien informatie over de wijze waarop de informatie is vergaard.

8.2 Wederhoor

Zodra het rapport is opgesteld wordt de persoon in kwestie uitgenodigd en in de gelegenheid gesteld om mondeling of schriftelijk te reageren op de uitkomsten van het onderzoek, zoals neergelegd in het rapport. Alle relevante onderzoeksbevindingen zullen hierbij ter beschikking worden gesteld. De persoon in kwestie mag zich laten bijstaan door een raadsman of vertrouwenspersoon.

8.3 Rapportage aan het college

De bevindingen van het onderzoek en de reactie van de persoon in kwestie hierop worden aan de opdrachtgever van het onderzoek (het college, de gemeentesecretaris of de directeur) gerapporteerd.Indien de opdrachtgever van oordeel is dat er een disciplinaire maatregel in de zin van hoofdstuk 16 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen (AGN) dient te worden getroffen, worden de mandaatregels, behorende bij dit hoofdstuk in acht genomen. Besluitvorming vindt eerst plaats nadat de afdeling P&O Beleid van de Concernstaf hierover een advies heeft uitgebracht. Opgelegde disciplinaire maatregelen worden opgenomen in het personeelsdossier van de personen in kwestie.Indien de melding van het vermoeden van een misstand heeft plaatsgevonden conform de regeling klokkenluiders gemeente Nijmegen, is bovendien artikel 3 van genoemde regeling van overeenkomstige toepassing.

8.4 Openbaar maken van onderzoeksbevindingen

Het college, de gemeentesecretaris of de directeur, afhankelijk van wie de opdracht heeft gegeven tot instelling van het onderzoek, is verantwoordelijk voor eventuele verstrekking van de onderzoeksbevindingen aan derden. Of stukken aan derden ter beschikking worden gesteld, moet (per geval) worden bekeken, onder andere aan de hand van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).

8.5. Rectificatie en eerherstel

Een uitkomst van het (voor)onderzoek kan ook zijn dat de persoon in kwestie geen schending heeft gepleegd. Soms kan dat pas worden aangetoond na een zwaar onderzoek waarbij de persoon in kwestie in het belang van het onderzoek is geschorst. In dergelijke gevallen is het belangrijk om de persoon in kwestie in ere te herstellen zodat deze opnieuw volwaardig kan functioneren in de organisatie.De opdrachtgever voor het onderzoek (het college, de gemeentesecretaris of de directeur) neemt aan de hand van de bevindingen van de rapportage indien noodzakelijk een besluit tot het geven van eerherstel aan de persoon in kwestie en ook de manier waarop dit plaats moet vinden. Mogelijkheden hiervoor zijn mondelinge of schriftelijke kennisgevingen die alleen aan persoon in kwestie worden gedaan of in aanwezigheid van collega’s of kennisgeving via een intern informatiekanaal.De betreffende kennisgeving kan worden gedaan door de direct leidinggevenden, hogere leidinggevenden, Bureau Juridische Zaken of op andere wijze.

9 De Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet op de ondernemingsraden

De verwerking van persoongegevens (= elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon) van de bij het onderzoek betrokken personen vindt plaats overeenkomstig de bepalingen van de Wet bescherming persoongegevens (WBP). Dit houdt onder andere in dat de gemeente verplicht is een melding te doen aan het College bescherming persoonsgegevens, voordat zij overgaat tot een geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens ter verwezenlijking van een bepaald doel (artikel 27 WBP).Bij gebruik van het Landelijk Modelformulier Registratie Integriteitsschendingen met alleen de basisvragen (basisformulier), is melding bij het CBP niet nodig.

De werkgever mag ten eigen behoeve strafrechtelijke persoonsgegevens verwerken ter bescherming van zijn belangen voor zover het gaat om strafbare feiten die zijn, of op grond van feiten en omstandigheden, naar verwachting zullen worden gepleegd jegens hem of jegens personen die in zijn dienst zijn (artikel 22, lid 2, sub b Wbp). Het College bescherming persoonsgegevens verricht, voorafgaand aan de verwerking, onderzoek indien de persoonverwerking niet vooraf aan betrokkene is meegedeeld (artikel 31, lid 1, sub b Wbp). Ook indien een niet geautomatiseerde persoonsverwerking niet vooraf aan betrokkene is medegedeeld, verricht het CBP, voorafgaand aan de verwerking, onderzoek (artikel 27, lid 2 WBP in samenhang met artikel 31, lid 1, sub b WBP). Ook hier dient dus een melding plaats te vinden. Slechts die persoonsgegevens mogen worden verwerkt die noodzakelijk zijn voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke (= de werkgever) of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleren (artikel 8, sub f WBP). Slechts die persoonsgegevens mogen worden verwerkt voor zover zij, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn (artikel 11 WBP).

Toepassing van dit protocol leidt tot een aantal verwerkingen die gemeld moeten worden aan het CBP. Het gaat om de volgende verwerkingen:

  • -

    “integriteitsschendingen intern onderzoek en rechtspositionele advisering”,

  • -

    “integriteitsschendingen registratiepunt”, bij gebruik van het LMRI komt dit te vervallen!

  • -

    “integriteitsschendingen opname in personeelsdossier”.

In de artikelen 33 en 34 van de WBP staat opgenomen in welke gevallen er een informatieplicht over de gegevensverwerking geldt richting betrokkene. Uitgangspunt is dat er een informatieplicht bestaat, behalve indien de betrokkene reeds op de hoogte is. Artikel 43 WBP bevat een uitzondering op de informatieplicht van artikel 33 of 34. Het gaat hier o.a om de voorkoming of opsporing van strafbare feiten dan wel de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.

In de Wet op de ondernemingsraden (WOR) staat opgenomen dat de ondernemingsraad instemmingsrecht heeft over een besluit om gebruik te maken van een personeelsvolgsysteem (artikel 27, eerste lid onderdeel l). Ook heeft de ondernemingsraad instemmingsrecht betreffende een besluit tot vaststelling, wijziging of intrekking van een regeling over een dergelijk personeelsvolgsysteem.Het gaat hier om het structurele gebruik van zo'n volgsysteem. Bij de toepassing van het voorliggende protocol wordt er niet structureel, maar wordt er incidenteel gebruik gemaakt van één of meerdere personeelsvolgsystemen. Het besluit tot incidenteel gebruik van een volgsysteem (bijvoorbeeld het installeren van een camera ter bestrijding van diefstal of fraude) behoeft geen instemming van de ondernemingsraad. Het College bescherming persoonsgegevens raadt werkgevers overigens aan om zo'n besluit wel met de ondernemingsraad te bespreken.

10 Bezwaarschriften en klachten

Op grond van artikel 8:1, lid 2 en 3 van de Awb, juncto artikel 7:1 Awb kan bezwaar gemaakt worden tegen handelingen jegens ambtenaren (mondelinge beslissingen, feitelijke handelingen en privaatrechtelijke handelingen) die hen in hun belang als ambtenaar c.a. rechtstreeks raken. Dit kan dus bijvoorbeeld het geval zijn bij de mondelinge beslissing, gericht aan een ambtenaar, dat onderzoek zal worden ingesteld naar zijn gedragingen.Bezwaarschriften worden doorgeleid naar de Bezwarencommissie Rechtspositie, die advies uitbrengt aan het college. Afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval (raakt de handeling de ambtenaar rechtstreeks in zijn belang?), zal deze commissie beoordelen of een ingediend bezwaarschrift ontvankelijk is.

Klachten omtrent het onderzoek dan wel de wijze waarop het onderzoek heeft plaatsgevonden vallen onder de klachtenregeling van de gemeente Nijmegen en worden afgehandeld met inachtneming van de bepalingen van die regeling.

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • -

    ambtenaar: de ambtenaar bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onderdeel a en artikel 1:2, onderdeel a, d, e en f van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Nijmegen;

  • -

    vertrouwenspersoon: de functionaris die als zodanig door de gemeentesecretaris, daartoe gemachtigd door het college van burgemeester en wethouders, is aangewezen.

  • -

    meldpunt: de Commissie Klokkenluiders Gemeentelijke Overheid;

  • -

    vermoeden van een misstand: een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden met betrekking tot de gemeentelijke organisatie waar de ambtenaar werkzaam is omtrent:

    • a

      een strafbaar feit;

    • b

      een schending van regelgeving , beleidsregels of de gedragscode voor

    • c

      ambtenaren en bestuurders van de Gemeente Nijmegen;

    • d

      het misleiden van justitie;

    • e

      een gevaar voor de volksgezondheid, de veiligheid of het milieu, of het bewust achterhouden van informatie over deze feiten.

Artikel 2 Interne melding

Lid 1

De ambtenaar die een vermoeden van een misstand wil melden, doet dit bij zijn direct leidinggevende, diens leidinggevende of de vertrouwenspersoon.

Lid 2

De ambtenaar kan verzoeken zijn identiteit niet bekend te maken. De ambtenaar kan dit verzoek te allen tijde herroepen.

Lid 3

De leidinggevende dan wel de vertrouwenspersoon draagt er zorg voor dat het college via de gemeentesecretaris onverwijld op de hoogte wordt gesteld van een gemeld vermoeden van een misstand en van de datum waarop de melding ontvangen is.

Lid 4

Naar aanleiding van de melding van een vermoeden van een misstand stelt de gemeentesecretaris onverwijld een onderzoek in.

Lid 5

De gemeentesecretaris zendt aan de ambtenaar dan wel de vertrouwenspersoon die een vermoeden van een misstand heeft gemeld, een ontvangstbevestiging. De ontvangstbevestiging bevat het gemelde vermoeden van een misstand en het moment waarop de ambtenaar het vermoeden aan de leidinggevende of de vertrouwenspersoon heeft gemeld.

Lid 6

Indien de melding betrekking heeft op de gemeentesecretaris, de burgemeester of een ander lid van het college , dan draagt in afwijking van het bepaalde in lid 3 de leidinggevende of de vertrouwenspersoon er zorg voor dat het college onverwijld op de hoogte wordt gesteld van het gemeld vermoeden van een misstand. In afwijking van het bepaalde in lid 4, stelt het college onverwijld een onderzoek in.

Artikel 3 Standpunt

Lid 1

De gemeentesecretaris rapporteert zijn bevindingen aan het college. Het college stelt de ambtenaar dan wel de vertrouwenspersoon, binnen zes weken schriftelijk op de hoogte van zijn standpunt omtrent het gemelde vermoeden van een misstand.

Lid 2

Indien het standpunt niet binnen zes weken kan worden gegeven, kan het college de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Het college stelt de ambtenaar dan wel de vertrouwenspersoon hiervan schriftelijk in kennis.

Lid 3

Bij een melding ingevolge artikel 2 lid 6 stelt het college de ambtenaar, de leidingegvende of de vertrouwenspersoon binnen zes weken schriftelijk op de hoogte van zijn standpunt omtrent het gemelde vermoeden van een misstand.

Artikel 4 Het meldpunt

Lid 1

De Commissie Klokkenluiders Gemeentelijke Overheid vormt het meldpunt.

Lid 2

Het meldpunt heeft tot taak een door de ambtenaar gemeld vermoeden van een misstand te onderzoeken en het college daaromtrent te adviseren.

Lid 3

Indien het meldpunt uit meerdere personen bestaat, is dit altijd een oneven aantal, inclusief  de voorzitter. Tevens kunnen in dat geval een secretaris, een plaatsvervangend voorzitter en andere plaatsvervangende leden worden benoemd. Zij beslissen bij gewone meerderheid van stemmen.

Artikel 5 Melding bij het meldpunt

Lid 1

De ambtenaar kan het vermoeden van een misstand binnen redelijke termijn melden bij het meldpunt, indien:

  • a

    hij het niet eens is met het standpunt  bedoeld in artikel 3;

  • b

    hij geen standpunt ontvangen heeft binnen de termijnen bedoeld in artikel 3.

Lid 2

De ambtenaar kan het meldpunt verzoeken zijn identiteit niet bekend te maken. Hij kan dit verzoek te allen tijde herroepen.

Artikel 5a Rechtstreekse melding bij het meldpunt

In het geval zwaarwegende belangen de toepassing van de interne procedure in weg staan, kan de ambtenaar, in afwijking van de artikelen 2, 3 en 5, eerste lid, het vermoeden van een misstand rechtstreeks melden bij het meldpunt.

Artikel 6 Ontvangstbevestiging en onderzoek

Lid 1

Het meldpunt bevestigt de ontvangst van een melding van een vermoeden van een misstand aan de ambtenaar die het vermoeden heeft gemeld.

Lid 2

Indien het meldpunt dit voor de uitoefening van zijn taak noodzakelijk acht, stelt het een onderzoek in.

Lid 3

Ten behoeve van het onderzoek omtrent een melding van een vermoeden van een misstand is het meldpunt bevoegd bij het college alle inlichtingen in te winnen die het voor de vorming van zijn advies nodig acht. Het college verschaft het meldpunt de gevraagde inlichtingen.

Lid 4

Het meldpunt kan het onderzoek of gedeelten daarvan opdragen aan één van de leden of een deskundige.

Lid 5

Wanneer de inhoud van bepaalde door het college verstrekte informatie vanwege het vertrouwelijke karakter uitsluitend ter kennisneming van het meldpunt dient te blijven, wordt dit aan het meldpunt meegedeeld. Het meldpunt beveiligt informatie met een vertrouwelijk karakter tegen kennisneming door onbevoegden.

Artikel 7 Niet ontvankelijkheid

Het meldpunt verklaart de melding niet ontvankelijk indien:

  • a

    de misstand niet van voldoende gewicht is;

  • b

    de ambtenaar de procedure bedoeld in artikel 2 niet heeft gevolgd en artikel 5a niet van toepassing is, of

  • c

    de ambtenaar de procedure bedoeld in artikel 2 heeft gevolgd, maar de termijnen bedoeld in artikel 3 nog niet zijn verstreken.

  • d

    de melding niet binnen redelijke termijn is geschied.

Artikel 8 Inhoudelijk advies van het meldpunt

Lid 1

Indien het gemelde vermoeden van een misstand ontvankelijk is, legt het meldpunt binnen zes weken zijn bevindingen omtrent de melding van een vermoeden van een misstand neer in een advies aan het college. Het meldpunt zendt een afschrift van het advies aan de ambtenaar met inachtneming van het eventueel vertrouwelijke karakter van de aan het meldpunt verstrekte informatie.

Lid 2

Indien het advies niet binnen zes weken kan worden gegeven, wordt de termijn door het meldpunt met ten hoogste vier weken verlengd. Het meldpunt stelt het college alsmede de ambtenaar daarvan schriftelijk in kennis.

Lid 3

Het advies wordt in geanonimiseerde vorm en met inachtneming van het eventueel vertrouwelijke karakter van aan het meldpunt verstrekte informatie en de terzake geldende wettelijke bepalingen openbaar gemaakt op een wijze die het meldpunt geëigend acht, tenzij zwaarwegende belangen zich daartegen verzetten.

Artikel 9 Nader standpunt

Lid 1

Het college stelt binnen twee weken na ontvangst van het advies bedoeld in artikel 8, de ambtenaar alsmede het meldpunt, schriftelijk op de hoogte van zijn nader standpunt.

Lid 2

Aan de ambtenaar die het meldpunt heeft verzocht zijn identiteit niet bekend te maken geschiedt de berichtgeving van het nader standpunt via het meldpunt.

Lid 3

Een van het advies afwijkend nader standpunt wordt gemotiveerd.

Artikel 10 Jaarverslag

Lid 1

Jaarlijks wordt door de vertrouwenspersoon en het meldpunt een verslag opgemaakt.

Lid 2

In dat verslag wordt in geanonimiseerde zin en met inachtneming van de terzake geldende wettelijke bepalingen gemeld:

  • a

    het aantal en de aard van de meldingen van een vermoeden van een misstand;

  • b

    het aantal meldingen dat niet tot een onderzoek geleid heeft;

  • c

    het aantal onderzoeken die het meldpunt heeft verricht, en

  • d

    het aantal adviezen en de aard van de adviezen die het meldpunt heeft uitgebracht.

Lid 3

Dit jaarverslag wordt aan het college en de Ondernemingsraad gestuurd en openbaar gemaakt.

Artikel 11 Intrekking en inwerktreding

Lid 1

De regeling klokkenluiders gemeente Nijmegen d.d. 6 november 2001 wordt ingetrokken.

Lid 2

Deze nieuwe regeling wordt vastgesteld en treedt in werking op 1 juni  2004.

Algemene toelichting

Totstandkoming klokkenluidersregeling gemeenten

De gewijzigde Ambtenarenwet (kamerstuk 27 602, Stb.2003, 60) verplicht de overheidswerkgevers om een procedure vast te stellen ten behoeve van een ambtenaar die een misstand binnen de organisatie vermoedt en daar melding van wil maken. De verplichting is opgenomen in artikel 125 van de Ambtenarenwet en ziet op “een procedure voor het omgaan met bij een ambtenaar levende vermoedens van misstanden binnen de organisatie waar hij werkzaam is”. De gewijzigde Ambtenarenwet vormt daarnaast de grondslag voor openbaarmaking van nevenwerkzaamheden en melding van financiële belangen en effectentransacties. Datum van inwerkingtreding is 1 mei 2003.

Vooruitlopend op de wettelijke regeling hebben de LOGA-partners in artikel 15:2 CAR de verplichting tot het vaststellen van een klokkenluidersregeling en een beschermingsbepaling ten behoeve van ambtenaren en vertrouwenspersonen opgenomen. Bij die gelegenheid is ook een voorbeeldregeling klokkenluiders ontworpen. Verwezen wordt naar de ledenbrief van 9 mei 2001, kenmerk MARZ/CvA/2001002195. De voorbeeldregeling is gebaseerd op de klokkenluidersregeling van de rijksoverheid (Regeling procedure inzake het omgaan met een vermoeden van een misstand).

De voorbeeldregeling is bij ledenbrief van 7 december 2001, kenmerk CvA/2001005382 aangepast. Dit hield onder meer verband met de instelling van een landelijk meldpunt voor de gemeenten, de Commissie klokkenluiders gemeentelijke overheid.

De voorbeeldregeling klokkenluiders is in juli 2003 opnieuw aangepast. Achtergrond daarvan is de dualisering en de wens om, in navolging van het rijk, een voorziening te treffen die het de ambtenaar mogelijk maakt zich rechtstreeks tot het externe meldpunt te wenden.

Het begrip klokkenluiden

Klokkenluiden is het verschijnsel dat werknemers bepaalde informatie vanuit en over hun organisatie aan buitenstaanders (bijvoorbeeld de pers) verschaffen om een misstand binnen die organisatie aan de kaak te stellen. In het spraakgebruik wordt met de term klokkenluiden ook gedoeld op werknemers die een misstand binnen de organisatie aan de kaak stellen.

Doel van de regeling

Doel van de klokkenluidersregeling is dat vermoedelijke misstanden snel bij de verantwoordelijke aan de orde worden gesteld, zonder negatieve gevolgen voor de medewerker die daartoe het initiatief neemt. Voor de integriteit van het overheidsapparaat is het belangrijk dat ambtenaren eventuele misstanden intern aan de orde stellen. Gestreefd wordt naar een organisatiecultuur waarin op open wijze over normen en waarden in de specifieke werksituatie wordt gesproken. Zo wordt een gemeente de mogelijkheid geboden een vermoeden serieus te onderzoeken en adequate maatregelen te treffen. Vanaf het moment dat de ambtenaar zijn vermoeden aan het management kenbaar heeft gemaakt, is de organisatie verantwoordelijk voor de gesignaleerde problematiek. Het signaal dat duidt op een misstand –ernstig of minder ernstig – dient opgepakt en onderzocht te worden. Van een dergelijk open bedrijfsklimaat zal niet altijd sprake zijn. De ambtenaar zal dan des te meer behoefte hebben aan een formele procedure met bijbehorende bescherming. Ook het bevoegd gezag zal juist bij gevoelige kwesties behoefte hebben aan een regeling die duidelijk maakt hoe gehandeld moet worden.

Korte inhoud van de regeling

Van de ambtenaar wordt gevergd dat hij een vermoeden van een misstand eerst intern aan de orde stelt. Hij kan dit eventueel door een vertrouwenspersoon laten doen als hij niet wil dat zijn identiteit bekend wordt. In de voorliggende regeling is verder een nadrukkelijke rol voor de gemeentesecretaris weggelgd.  Het college is gehouden binnen een korte termijn een standpunt in te nemen naar aanleiding van de melding. Is de ambtenaar niet tevreden over de behandeling door het college, dan kan hij zich wenden tot een extern meldpunt. Dit onderzoekt de melding en adviseert hierover aan het college. In uitzonderlijke gevallen kan de ambtenaar zich rechtstreeks tot het externe meldpunt wenden.

Rechtspositionele bescherming

Een ambtenaar die bij het melden van een misstand de klokkenluidersregeling volgt, handelt “zoals een goed ambtenaar betaamt” en geniet rechtspositionele bescherming op grond van artikel 15:2, tweede lid van de CAR en op grond van artikel 125a lid 4 van de Ambtenarenwet. Dit geldt evenzeer als het vermoeden achteraf onjuist blijkt te zijn. Op grond van de CAR geldt dezelfde bescherming voor de vertrouwenspersoon. De Ambtenarenwet stelt als vereiste voor bescherming dat de ambtenaar te goeder trouw is. Bescherming is alleen bedoeld voor ambtenaren die naar eer en geweten daadwerkelijk vermoeden dat er iets mis is binnen de organisatie. Voor situaties waarin bijvoorbeeld gefingeerde vermoedens worden gemeld met als doel een andere functionaris in een slecht daglicht te plaatsen of te beschadigen geldt de bescherming uiteraard niet. Een dergelijk misbruik van de procedure  kan bestraft worden. Een ambtenaar die zelf betrokkene is (geweest) bij een misstand en deze vervolgens meldt, kan vanwege zijn betrokkenheid (en niet vanwege het melden) met negatieve rechtspositionele gevolgen worden geconfronteerd.

Het naar buiten brengen van informatie

Een ambtenaar die tijdens, na of in plaats van het volgen van de procedure informatie aan buitenstaanders bekend maakt, bijvoorbeeld naar de pers “lekt”, loopt het risico op rechtspositionele maatregelen achteraf. Enerzijds heeft de ambtenaar, zoals iedere burger, vrijheid van meningsuiting. Anderzijds kan op grond van de Ambtenarenwet de vrijheid van meningsuiting van een ambtenaar beperkt worden indien “de goede vervulling van zijn functie of de goede vervulling van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid is verzekerd”. Voorts geldt op grond van artikel 125a Ambtenarenwet een geheimhoudingsplicht ten aanzien van “hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voor zover die verplichting uit de aard van de zaak volgt”. Deze wettelijke normen vormen het kader voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van het door de ambtenaar naar buiten brengen van informatie. Een ambtenaar die in het openbaar uitlatingen doet over een misstand kan niet per definitie plichtsverzuim worden verweten. Wat wel en niet gezegd mag worden is afhankelijk van de concrete situatie: de ernst van de zaak, de aard van de uiting, de betrachte zorgvuldigheid, de positie van de ambtenaar en dergelijke. De ambtenaar die geen gebruik maakt van een interne meldingprocedure zal daarvoor een dringende reden moeten kunnen aanvoeren.

Rol van de raad

Binnen een gemeente is goed voorstelbaar dat een ambtenaar, voorafgaand aan of in plaats van een melding bij zijn leidinggevende, een raadslid in vertrouwen neemt over zijn vermoeden. Daarbij dient de ambtenaar te beseffen dat die vertrouwelijkheid op gespannen voet kan staan met de taak van de raad om het college te controleren. Het risico bestaat dat het raadslid zich geroepen voelt de kwestie in de raad aan de orde te stellen en daarmee openbaar te maken.

Aanhef

Ten gevolge van de dualisering is het college bevoegd tot het stellen van regels omtrent de rechtspositie en de ambtelijke organisatie. Daaronder vallen ook maatregelen in het kader van integriteitsbevordering. In overweging wordt gegeven om de raad vooraf te informeren over voorgenomen besluiten zoals het vaststellen van een regeling en het kiezen van een extern meldpunt. Het onderwerp integriteit heeft een brede betekenis en kan politiek zwaar wegen.

Artikel 1

  • -

    ambtenaar De regeling hanteert een ruim ambtenaarbegrip. Het omvat medewerkers die op grond van een aanstelling of arbeidsovereenkomst werkzaam zijn, en daarnaast onder meer vrijwilligers van de brandweer en de ambtenaar van de burgerlijke stand. De gedachte hierachter is dat de laatstgenoemde groepen bekend kunnen zijn met eventuele misstanden en voldoende binding met de organisatie hebben. Stagiairs en uitzendkrachten vallen niet onder het begrip ambtenaar.

  • -

    vertrouwenspersoon Er zijn geen wettelijke regels met betrekking tot de functie vertrouwenspersoon. De gemeente dient deze functie naar eigen inzicht te laten vervullen. In het kader van de klokkenluidersregeling vervult de vertrouwenspersoon met name de functie van adviseur van de ambtenaar en van doorgeefluik tussen ambtenaar en college. Denkbaar is dat een ambtenaar te rade gaat bij een vertrouwenspersoon als hij overweegt om een vermoeden te melden bij zijn leidinggevende, of als hij in een later stadium overweegt om door te gaan naar het externe meldpunt. Van belang daarbij is dat de ambtenaar en niet de vertrouwenspersoon bepaalt of een vermoeden van een misstand wordt gemeld. Voorts kan de vertrouwenspersoon een rol spelen als adviseur van de ambtenaar bij andere vragen op het gebied van integriteit. Voor een goede vervulling van deze functie wordt in het algemeen het volgende van belang geacht: vertrouwelijkheid, laagdrempeligheid, feitelijke bereikbaarheid, vermogen de vertrouwensfunctie van de andere functies te scheiden, objectiviteit en onafhankelijkheid. Sommige functionarissen, zoals een bestaande vertrouwenspersoon ongewenste omgangsvormen, liggen van daaruit bezien meer voor de hand dan andere, zoals een directeur of een lid van de ondernemingsraad. Desgewenst kan een vertrouwenspersoon van buiten de organisatie worden aangetrokken, zoals een oud-medewerker of oud-bestuurder. Uiteraard kunnen ook meerdere vertrouwenspersonen worden aangewezen. In deze regeling is de gemeentesecretaris,daartoe gemachtigd door het college van burgemeester en wethouders, degene die de vertrouwenspersoon aanwijst.

  • -

    meldpunt De gemeente kan zelf een meldpunt instellen of zich aansluiten bij een bestaand meldpunt, zoals de (landelijke) Commissie klokkenluiders gemeentelijke overheid of een regionaal meldpunt. Het meldpunt dient onafhankelijk te zijn.

  • -

    vermoeden van een misstand Het vermoeden van een misstand moet betrekking hebben op de gemeentelijke organisatie. Dat omvat niet alleen de ambtelijke organisatie van de gemeentelijke diensten en bedrijven maar ook bestuurders en raadsleden. Als voorbeeld kan genoemd worden diefstal, fraude of omkoping van functionarissen of bestuurders, veiligheidsgevaarlijke situaties, opzettelijk verkeerd uitvoeren van regels of opzettelijke misleiding. Ook lichtere gevallen, zoals diefstal van kantoormateriaal, valt onder de regeling. Indien een ambtenaar een kleine misstand door middel van een melding aankaart kan dat er op wijzen dat de organisatiecultuur niet voldoende open is of de leiding niet adequaat reageert op verkeerd gedrag. Dat kan voor het college aanleiding zijn tot het treffen van maatregelen, juist om zwaardere misstanden te voorkomen. Beleidskeuzes die door de ambtenaar onjuist worden geacht vallen in beginsel niet onder de definitie. In beginsel, omdat denkbaar is dat achter een beleidskeuze een misstand schuilgaat. Rechtspositionele conflicten vallen evenmin onder de definitie van misstand. Ook mag de ambtenaar geen persoonlijk gewin hebben bij het melden. Voor misdrijven geldt in eerste instantie artikel 162 Wetboek van Strafvordering. Op grond hiervan dient een ambtenaar aangifte te doen van een misdrijf waarvan hij bij het uitoefenen van zijn functie weet heeft gekregen. Het is niet de bedoeling dat een ambtenaar zelfstandig beslist tot het doen van aangifte. Hij dient de ambtelijke leiding (of een vertrouwenspersoon) onmiddellijk te waarschuwen. Dat kan (maar hoeft niet) door middel van de klokkenluidersregeling. In beide gevallen zal de melding van een misdrijf voor de organisatie aanleiding zijn om zowel aangifte te doen als intern orde op zaken te stellen. Daarnaast geldt de regeling ook voor (vermeende) schendingen van integriteit. Vandaar dat ook bij de begripsbepalingen expliciet de gedragscode voor ambtenaren en bestuurders van de Gemeente Nijmegen is genoemd.

Artikel 2

Het uitgangspunt van de klokkenluidersregeling is dat het college, via de gemeentesecretaris, in staat wordt gesteld zelf maatregelen te nemen naar aanleiding van een melding. De meest gebruikelijke weg is melding via een leidinggevende. In sommige situaties zal de ambtenaar de voorkeur geven aan melding via een vertrouwenspersoon. Te denken valt aan de situatie dat de leidinggevenden betrokken zijn bij de misstand, de ambtenaar zijn identiteit geheim wil houden of het college betrokken is bij de misstand. In het laatste geval zal de vertrouwenspersoon uit kunnen wijken naar een van de andere leden van het college, de burgemeester of eventueel een raadslid. Indien het college een onderzoek instelt zal direct contact met de meldende ambtenaar soms wenselijk zijn. Wil de ambtenaar zijn identiteit echter geheim houden dan zal de vertrouwenspersoon namens hem inlichtingen kunnen verstrekken ten behoeve van het onderzoek.

Artikel 3

De gemeentesecretaris rapporteert zijn bevindingen aan het college. Het college zal binnen zes weken een standpunt ingenomen moeten hebben.Vastgesteld zal worden of de melding gefundeerd is en zo ja, welke maatregelen dienen te worden genomen om de misstand op te heffen of herhaling te voorkomen. Soms zal dit niet binnen zes weken niet mogelijk zijn omdat de zaak nader onderzoek vergt. Het is aan te bevelen om bij het bericht van verdaging een voorlopig standpunt uit te dragen en/of over tot het dusver gedane onderzoek te rapporteren. De ambtenaar dient te kunnen beoordelen of zijn melding serieus wordt onderzocht. Het standpunt kan ook procedureel zijn, bijvoorbeeld de vaststelling dat het een klacht van een burger betreft en een doorverwijzing naar de juiste procedure.

Artikel 4

Uit het kopje ‘Externe procedure’ blijkt dat het meldpunt een externe instantie of persoon dient te zijn. Het meldpunt dient vrij te zijn in de oordeelsvorming. Gaat het om een commissie dan dienen de leden (in ieder geval de voorzitter) extern te zijn, dus niet onder verantwoordelijkheid van de gemeente te staan. Een raadslid komt dus niet in aanmerking. De werkwijze van het meldpunt en de gemeentelijke klokkenluidersregeling dienen op elkaar afgestemd te zijn. Het meldpunt zal secretarieel ondersteund moeten worden. Indien men overweegt een secretaris uit de gemeentelijke organisatie daarvoor aan te trekken dient men zich goed te realiseren welke consequenties deze nevenfunctie voor de ambtenaar kan hebben. De secretaris zal immers de beschikking krijgen over gevoelige informatie die uitsluitend ter kennisneming van het meldpunt dient te blijven. Voor de gemeenten is door het LOGA een commissie van deskundigen ingesteld, de Commissie klokkenluiders gemeentelijke overheid, waarbij veel gemeenten zich hebben aangesloten. Deze commissie is samengesteld uit leden die het vertrouwen genieten van zowel werkgever als werknemersorganisaties, waarmee een zo evenwichtig mogelijke afweging van belangen wordt nagestreefd. De klokkenluidersregeling gemeente Nijmegen 2004 gaat uit van aansluiting bij de Commissie klokkenluiders gemeentelijke overheid.

Artikel 5

Hoofdregel is dat een ambtenaar zijn vermoeden van een misstand bij het externe meldpunt meldt als hij de interne procedure heeft doorlopen en deze niet tot een voor hem bevredigend resultaat heeft geleid. Dat zal het geval kunnen zijn als de ambtenaar binnen de termijn van zes weken geen enkel bericht van het college heeft ontvangen. De ambtenaar zal zich ook tot het meldpunt kunnen wenden als het college het bestaan van een misstand niet heeft erkend of als de door het college genomen maatregelen de misstand naar de mening van de ambtenaar niet (zullen) opheffen. De ambtenaar dient binnen redelijke termijn te melden. Wat redelijk is, is ter beoordeling van het meldpunt en afhankelijk van de omstandigheden. Zo kan een half jaar nog een redelijke termijn zijn in bijvoorbeeld de situatie dat het college heeft toegezegd binnen die termijn maatregelen te nemen maar dat heeft nagelaten. De ambtenaar kan het meldpunt verzoeken zijn identiteit niet bekend te maken. Aanmelding via de vertrouwenspersoon is bij de externe procedure niet mogelijk.

Artikel 5a

Dit artikel vormt een uitzondering op het principe dat eerst intern wordt gemeld. Het biedt de ambtenaar de mogelijkheid zich tot het externe meldpunt te wenden zonder de interne procedure gevolgd te hebben. Er dient dan sprake te zijn van zwaarwegende belangen die het volgen van de interne procedure onwenselijk maken. Het meldpunt oordeelt vervolgens of er inderdaad sprake is van dergelijke belangen. Zoniet dan kan de ambtenaar geadviseerd worden de zaak alsnog intern aanhangig te maken. Bij de behandeling van de wijzigingen in de Ambtenarenwet is vanuit het parlement aangedrongen op deze rechtstreekse toegang. In navolging van de klokkenluidersregeling die het rijk hanteert voorziet de gemeentelijke voorbeeldregeling nu ook in de mogelijkheid van rechtstreekse toegang. Er zal overigens niet snel sprake zijn van zwaarwegende belangen die er aan in de weg staan dat een ambtenaar zijn melding eerst bij het college aanbrengt. De inschatting van een ambtenaar dat een interne melding niet zinvol is, bijvoorbeeld omdat het college zelf betrokken zou zijn bij de misstand, is op zichzelf niet voldoende om rechtstreeks toegang tot het meldpunt te hebben. In beginsel moet het college immers de gelegenheid krijgen om zijn visie te formuleren ten aanzien van een vermoedelijke misstand en daarmee zijn verantwoordelijkheid te nemen. Indien er objectief gezien sprake is van een risico dat binnen de organisatie eventueel bewijsmateriaal zal worden vernietigd naar aanleiding van een interne melding, kan dat een reden zijn voor rechtstreekse melding bij het meldpunt. Een zwaarwegend belang zal ook aanwezig kunnen zijn indien er bij de ambtenaar gegronde vrees bestaat dat hij in zijn positie wordt bedreigd indien hij de zaak intern aanhangig maakt. De spoedeisendheid van de zaak is geen argument voor rechtstreekse melding bij het meldpunt. Indien er met spoed dient te worden opgetreden ligt een interne melding meer voor de hand, omdat het college de bevoegdheid heeft maatregelen te nemen, terwijl een meldpunt slechts adviseert. De vertrouwenspersoon kan een adviserende rol spelen in het geval een ambtenaar overweegt rechtstreeks toegang te zoeken bij het meldpunt.

Artikel 6

Het meldpunt bevestigt de ontvangst van een melding aan de ambtenaar. Behandeling van een melding zal vaak betekenen dat het meldpunt een onderzoek instelt. Dit artikel regelt onder meer de informatievoorziening van het college naar het meldpunt. Het college kan daarbij aangeven welke informatie door het meldpunt vertrouwelijk behandeld moet worden. Het meldpunt dient zorg te dragen voor vertrouwelijkheid door onder meer een beveiligde opslag van gegevens. De ambtenaar van wie de melding afkomstig is heeft geen recht op inzage van de door het college verstrekte informatie. Afhankelijk van de zaak kan een onderzoek door het meldpunt oriënterend of diepgaander zijn. Het meldpunt kan personen horen in het kader van het onderzoek. Het meldpunt kan ook onderzoek aan een deskundige (bijvoorbeeld een accountant) opdragen, of het college adviseren om een dergelijk onderzoek in (laten) te stellen.

Artikel 7

Bij de ontvangst van een melding beoordeelt het meldpunt of de klokkenluidersregeling van toepassing is aan de hand van de begripsbepalingen in artikel 1. Is degene die een melding doet geen ambtenaar in de zin van de regeling dan is de regeling niet van toepassing. In het geval de melding bij de Commissie klokkenluiders gemeentelijke overheid wordt gedaan zal worden nagegaan of de betreffende gemeente zich heeft aangesloten bij de commissie. Voor de toepasselijkheid van de regeling moet er sprake zijn van een vermoeden van een misstand zoals bedoeld in de regeling. Zo dient de vermoedelijke misstand op redelijke gronden gebaseerd te zijn en betrekking te hebben op de gemeentelijke organisatie.

Artikel 7 bepaalt dat een melding niet ontvankelijk is indien de misstand niet van voldoende gewicht is. Deze eis geldt alleen voor de procedure bij het externe meldpunt. Criteria voor ‘gewichtigheid’ van een misstand zijn niet eenvoudig te geven. Er zal zich in de toekomst op dat punt wellicht enige jurisprudentie ontwikkelen door adviezen van de Commissie klokkenluiders gemeentelijke overheid en de Commissie Integriteit Rijksoverheid. Bij de ontvankelijkheidstoets beoordeelt het meldpunt voorts of de ambtenaar te werk is gegaan volgens de gemeentelijke klokkenluidersregeling. Is de interne procedure door de ambtenaar niet gevolgd, en zijn er geen zwaarwegende belangen om van de interne procedure af te zien, dan zal het meldpunt de melding niet ontvankelijk verklaren. De ambtenaar kan de melding dan desgewenst alsnog intern aanhangig maken. Het is mogelijk dat het meldpunt pas na onderzoek naar de feiten een uitspraak kan doen over de ontvankelijkheid van een melding.

Het oordeel van het meldpunt dat een ambtenaar niet ontvankelijk is, is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Ook tegen een advies van het meldpunt aan het college staat geen bezwaar en beroep open.

Artikel 8

Het meldpunt is een adviserende instantie. De uiteindelijke beslissing omtrent het vermoeden van een misstand wordt genomen door het college. Het advies van het meldpunt is zwaarwegend en wordt openbaar gemaakt. Daardoor kan er ook buiten de gemeentelijke organisatie kennis van worden genomen. Openbaarmaking geschiedt met inachtneming van het eventueel vertrouwelijke karakter van bepaalde informatie. Een ‘ter zake geldende wettelijke bepaling’ is bijvoorbeeld artikel 2:5 Algemene wet bestuursrecht. Dit artikel schrijft voor dat een persoon of instelling die betrokken is bij de uitvoering van de taak van een bestuursorgaan een geheimhoudingsplicht heeft ten aanzien van vertrouwelijke gegevens waarover hij beschikking krijgt. De Commissie klokkenluiders gemeentelijke overheid kan adviezen bekend maken door middel van publicatie in VNG-magazine en op de websites van de VNG en de betrokkene vakcentrales. Het meldpunt kan afzien van openbaarmaking indien zwaarwegende belangen zich daartegen verzetten. Te denken valt aan de situatie dat het meldpunt het college adviseert een strafrechtelijk onderzoek in te laten stellen. Openbaarmaking van dat advies zou er toe kunnen leiden dat bewijsmateriaal binnen de dienst wordt vernietigd.

Artikel 9

Het college dient binnen twee weken na advisering door het meldpunt een nader standpunt omtrent het vermoeden van een misstand in te nemen. Dat standpunt kan bijvoorbeeld inhouden dat het advies om een nader onderzoek in te stellen wordt opgevolgd, of dat bepaalde maatregelen zullen worden genomen. Heeft de ambtenaar er voor gekozen om zijn identiteit niet bekend te maken dan geschiedt berichtgeving van het college aan de ambtenaar via het meldpunt. De vertrouwenspersoon speelt in de externe procedure formeel geen rol.

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a

    bevoegd gezag: het bestuursorgaan van de gemeente dat bevoegd is tot afdoening van een klacht met betrekking tot ongewenst gedrag;

  • b

    commissie: de Klachtencommissie ongewenst gedrag voor de gemeentelijke overheid;

  • c

    gemeente: de gemeente of gemeentelijke instelling die zich heeft aangesloten bij de commissie en deze regeling van toepassing heeft verklaard op de behandeling van klachten op het gebied van ongewenst gedrag;

  • d

    ongewenst gedrag: gedrag dat valt binnen de begrippen seksuele intimidatie, agressie, geweld en pesten zoals bedoeld in artikel 1, derde lid, sub e. van de Arbeidsomstandighedenwet, alsmede discriminatie zoals bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling;

  • e

    klacht: een door de klager ondertekend en van naam- en adresgegevens voorzien geschrift waarin het jegens hem ongewenste gedrag waarop de klacht betrekking heeft is omschreven;

  • f

    klager: een persoon, niet zijnde een politieke ambtsdrager van de gemeente, die werkzaam is of werkzaam is geweest in de organisatie van de gemeente en een klacht over ongewenst gedrag indient;

  • g

    aangeklaagde: een persoon, niet zijnde een politieke ambtsdrager van de gemeente, die werkzaam is of werkzaam is geweest in de organisatie van de gemeente en over wiens gedrag geklaagd wordt;

  • h

    informant: degene die namens het bevoegd gezag informatie verstrekt aan de commissie.

Artikel 1a Klachten over politiek ambtsdragers

Het bevoegd gezag kan in afwijking van artikel 1 onder g. de commissie ad hoc belasten met onderzoek naar en advies over een klacht, die betrekking heeft op ongewenst gedrag van een politiek ambtsdrager van de gemeente jegens klager.

Artikel 2 Instelling, taakstelling en samenstelling van de commissie

Lid 1

Er is een klachtencommissie ongewenst gedrag voor de gemeentelijke overheid.

Lid 2

De commissie heeft tot taak een klacht te onderzoeken en daarover advies uit te brengen aan het bevoegd gezag.

Lid 3

De commissie bestaat uit drie leden waaronder een voorzitter.

Lid 4

De commissie beslist bij gewone meerderheid van stemmen.

Lid 5

Een lid van de commissie wordt vervangen als deze direct of indirect betrokken is geweest bij enige vorm van ongewenst gedrag waarover de klacht is ingediend dan wel een persoonlijk belang heeft bij de afhandeling van de klacht.

Lid 6

Benoeming, schorsing en ontslag van de voorzitter, overige leden en hun plaatsvervangers geschiedt door de voorzitter van het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

Lid 7

De voorzitter, overige leden en hun plaatsvervangers worden benoemd voor een periode van zes jaar.

Lid 8

De commissie kan een nadere werkwijze bepalen.

Artikel 3 Secretaris en administratie

Lid 1

De voorzitter van het College voor Arbeidszaken wijst na overleg met de voorzitter van de commissie een secretaris en een plaatsvervangend secretaris aan.

Lid 2

De administratie ten behoeve van de commissie wordt gevoerd door het secretariaat van het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

Artikel 4 Indienen van de klacht

Lid 1

De klager dient een klacht bij de commissie in.

Lid 2

In de klacht wordt zo mogelijk vermeld de datum, tijd, plaats van het ongewenst gedrag, de omstandigheden, de namen van aangeklaagde en eventuele getuigen, alsmede de stappen die klager reeds heeft ondernomen.

Lid 3

Indien de klager de klacht indient bij het bevoegd gezag, bevestigt het bevoegd gezag de ontvangst van de klacht aan de klager en vermeldt daarbij dat de commissie over de klacht zal adviseren. Het bevoegd gezag zendt de klacht, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk door aan de commissie.

Lid 4

De commissie bevestigt de ontvangst van de klacht aan de klager en stelt hem op de hoogte van de termijnen en de wijze van afdoening van de klacht.

Artikel 5 Ontvankelijkheid van de klacht

Lid 1

Het bevoegd gezag verstrekt op verzoek van de commissie alle op de klacht betrekking hebbende gegevens waaronder de gemeentelijke klachtenregeling, de adres- en functiegegevens van de klager en de aangeklaagde, een overzicht van eventueel binnen de gemeente ondernomen stappen en reeds geproduceerde stukken met betrekking tot de klacht.

Lid 2

De commissie neemt een klacht niet in behandeling indien deze niet valt binnen de begripsbepalingen van artikel 1 onder c, d, e, f en g van deze regeling.

Lid 3

De commissie neemt een klacht niet in behandeling indien verplichte stappen uit de gemeentelijke klachtenprocedure niet zijn doorlopen. De commissie brengt de klager binnen twee weken na ontvangst van de klacht hiervan schriftelijk op de hoogte.

Lid 4

De commissie kan de klacht voorts niet in behandeling nemen indien:

  • a

    de klacht niet binnen een redelijke termijn nadat het ongewenste gedrag heeft plaatsgevonden aan de commissie is voorgelegd;

  • b

    er sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 9:8, eerste en tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6 Onderzoek naar de klacht

Lid 1

Indien de commissie dit voor de uitoefening van haar taak noodzakelijk acht stelt zij een onderzoek in.

Lid 2

Ten behoeve van het onderzoek is de commissie bevoegd bij het bevoegd gezag alle inlichtingen in te winnen die zij voor de vorming van haar advies nodig acht; het bevoegd gezag verschaft de commissie de gevraagde inlichtingen en stelt de commissie desgevraagd in de gelegenheid de werkomgeving te aanschouwen.

Lid 3

Het bevoegd gezag stelt personen werkzaam binnen de organisatie van gemeente in de gelegenheid te worden gehoord.

Lid 4

De commissie kan het bevoegd gezag adviseren tussentijdse maatregelen te nemen indien en voor zover dit in het belang is van het onderzoek of van de positie van de in het onderzoek betrokken personen.

Artikel 7 Horen

Lid 1

Alvorens een advies uit te brengen stelt de commissie de klager, de aangeklaagde en de informant in de gelegenheid om te worden gehoord. De commissie kan het horen opdragen aan de voorzitter of een ander lid van de commissie.

Lid 2

Van het horen kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.

Lid 3

De commissie zendt tijdig voorafgaand aan de hoorzitting aan de aangeklaagde - en voor zover nodig aan klager en informant - een afschrift van de klacht en van andere stukken die op de klacht betrekking hebben.

Lid 4

De commissie hoort de klager en de aangeklaagde in beginsel buiten elkaars aanwezigheid. De commissie stelt klager en aangeklaagde in de gelegenheid van elkaars zienswijze kennis te nemen en daarop te reageren.

Lid 5

De klager en aangeklaagde kunnen zich ter zitting laten bijstaan door een (raads)persoon.

Lid 6

De commissie is bevoegd om getuigen, andere betrokkenen en deskundigen schriftelijk of mondeling te raadplegen.

Lid 7

De zittingen van de commissie zijn niet openbaar.

Lid 8

Van het horen wordt een verslag gemaakt.

Lid 9

De zittingen vinden zoveel mogelijk plaats op een voor partijen goed bereikbare locatie.

Artikel 8 Omgang met persoonsgegevens

Lid 1

De commissie verzamelt en verwerkt uitsluitend persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor het uitbrengen van een advies. Bij de verwerking van persoonsgegevens zorgt de commissie voor beveiliging van de gegevens tegen verlies en onrechtmatige verwerking.

Lid 2

Voor de commissie alsmede de secretaris geldt de plicht tot geheimhouding van persoonsgegevens voor zover overdracht van informatie niet noodzakelijk is voor de uitoefening van de taak van de commissie. Wanneer de inhoud van bepaalde informatie uitsluitend ter kennisneming door de commissie dient te blijven wordt dit aan de commissie meegedeeld.

Lid 3

De commissie wijst personen die worden gehoord of geraadpleegd op de vertrouwelijkheid van hetgeen ter zitting aan de orde komt.

Artikel 9 Advies over de klacht

Lid 1

De commissie brengt binnen acht weken na ontvangst van de klacht advies uit aan het bevoegd gezag over de gegrondheid van de klacht vergezeld van een rapport van bevindingen. Het rapport bevat een verslag van het horen. Een afschrift van het advies wordt aan klager en aangeklaagde toegezonden.

Lid 2

In het advies kunnen aanbevelingen worden gedaan over door het bevoegd gezag te nemen maatregelen.

Lid 3

Indien de commissie op grond van artikel 5, tweede of vierde lid, van deze regeling een klacht niet in behandeling neemt brengt de commissie zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen acht weken na ontvangst van de klacht advies uit aan het bevoegd gezag de klacht niet ontvankelijk te verklaren. Een afschrift van het advies wordt aan klager toegezonden.

Artikel 10 Afdoening van de klacht

Lid 1

Het bevoegd gezag stelt binnen twee weken na ontvangst van het advies van de commissie bedoeld in artikel 9, eerste lid, klager en aangeklaagde schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de gegrondheid van de klacht alsmede de eventuele conclusies die het daaraan verbindt. Indien de conclusies van het bevoegd gezag afwijken van het advies van de commissie wordt de reden van die afwijking vermeld.

Lid 2

Het bevoegd gezag kan de afdoening bedoeld in het eerste lid voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan klager en aangeklaagde.

Lid 3

Het bevoegd gezag stelt binnen twee weken na ontvangst van het advies van de commissie bedoeld in artikel 9, derde lid, klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de ontvankelijkheid van de klacht alsmede de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.

Lid 4

Het bevoegd gezag kan de afdoening bedoeld in het derde lid voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager. Indien de conclusies van het bevoegd gezag afwijken van het advies van de commissie wordt de reden van die afwijking vermeld.

Lid 5

Het bevoegd gezag zendt een afschrift van de conclusies bedoeld in het eerste en derde lid naar de commissie.

Artikel 11 Jaarverslag

Lid 1

Jaarlijks wordt een verslag opgesteld door de commissie.

Lid 2

In dat verslag worden in geanonimiseerde zin en met in achtneming van de terzake geldende wettelijke bepalingen vermeld:

  • a

    het aantal klachten dat de commissie heeft ontvangen;

  • b

    het aantal niet-ontvankelijk, (gedeeltelijk) gegrond en ongegrond geachte klachten;

  • c

    de aard van de klachten;

  • d

    statistische gegevens over klagers en aangeklaagden (man-vrouw; leeftijdscategorieën; leidinggevend of niet; geboren in Nederland of niet);

  • e

    de doorlooptijd van de adviezen;

  • f

    aanbevelingen en tendensen.

Lid 3

Het verslag wordt toegezonden aan het bevoegd gezag van de gemeenten waarin deze regeling van toepassing is verklaard.

Artikel 12 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op 1 januari 2010

Artikel 1 Definities

Reglement systematische personeelsbeoordeling

Besluit van burgemeester en wethouders d.d. 3 januari 1990, laatstelijk gewijzigd 5 september 1995.

In dit reglement wordt verstaan onder:

  • -

    Ambtenaar: De ambtenaar als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid onder a, alsmede diegene met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten krachtens artikel 2:5, eerste lid onder d van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen.

  • -

    1e beoordelaar De directe chef van de te beoordelen ambtenaar.

  • -

    2e beoordelaar De directe chef van de 1e beoordelaar.

  • -

    Beoordelingsadviseur De door het hoofd van dienst aangewezen functionaris die de beoordelaars bij de vervulling van hun beoordelingstaak ter zijde staat en van advies dient.

  • -

    Functie Het totaal van werkzaamheden dat de ambtenaar, krachtens de hem door of namens het hoofd van dienst opgedragen taak, moet verrichten.

Artikel 2 Beoordelingsobject

Lid 1

De beoordeling van een ambtenaar betreft de wijze waarop hij zijn functie gedurende de afgelopen periode heeft vervuld, met inbegrip van zijn gedragingen in dat tijdvak tijdens de uitoefening van die functie. De personeelsbeoordeling wordt jaarlijks uitgebracht, tenzij er zwaarwegende argumenten zijn om dat tweejaarlijks te doen.

Lid 2

Beoordeeld wordt op daadwerkelijk opgedragen onderdelen van de functie.  Per onderdeel kunnen meer algemene gezichtspunten worden gebruikt.

Artikel 3 Beoordelingstijdstip

Lid 1

Alvorens beslissingen te nemen inzake de toepassing van de rechtspositie van een ambtenaar dient een systematische beoordeling overeenkomstig de bepalingen van dit reglement plaats te vinden.

Lid 2

Wij regelen bij apart besluit op welke beslissingen het bepaalde in het voorgaande lid van toepassing is.

Lid 3

Aan het bepaalde in het eerste lid van dit artikel wordt geacht niet te zijn voldaan indien de termijn gelegen tussen de vaststelling van de beoordelingsuitkomst door het diensthoofd en de datum van ingang van de daarop gebaseerde beslissing langer is dan zes maanden.

Lid 4

Over de ambtenaar in tijdelijke dienst wordt in het eerste jaar na diens aanstelling tweemaal een beoordeling uitgebracht.

Lid 5

Onverlet het bepaalde in de vorige leden van dit artikel wordt ook een beoordeling uitgebracht indien:

  • a

    in een functioneringsgesprek blijvende meningsverschillen ontstaan over het functioneren van de ambtenaar;

  • b

    de 1e beoordelaar dit ten behoeve van een later te nemen beslissing noodzakelijk acht;

Artikel 4 Beoordelaars

Het beoordelingsberaad geschiedt als regel door de 1e beoordelaar en de 2e beoordelaar in aanwezigheid van de beoordelingsadviseur.

Artikel 5 De beoordeling

Lid 1

De beoordelingsuitkomst wordt vastgelegd op een beoordelingsstaat die door het hoofd van dienst, na overeenstemming met de OR, is vastgesteld.

Lid 2

Indien de beoordelaars niet tot overeenstemming komen wordt ieders waardering aangegeven.

Lid 3

Aangegeven wordt voorts voor zoveel nodig hetgeen de ambtenaar ter verbetering van de functie-uitoefening in overweging dient te worden gegeven.

Lid 4

De beoordelingsstaat wordt ondertekend door de beoordelaars.

Lid 5

Indien de beoordelingsadviseur van mening is dat de beoordeling niet genoegzaam door verklaringen of feiten wordt gesteund maakt hij/zij daarvan schriftelijk en gemotiveerd melding aan het hoofd van dienst onder kennisgeving aan de beoordelaars.

Lid 6

Voorlopige vaststelling van de beoordeling vindt plaats door de 2e beoordelaar (naasthogere chef).

Artikel 6 Het beoordelingsgesprek

Lid 1

De beoordelingsuitkomst wordt als regel binnen een week na de voorlopige vaststelling aan de ambtenaar schriftelijk ter kennis gebracht.

Lid 2

Binnen een maand volgt een beoordelingsgesprek, dat als regel wordt gevoerd door de directe chef. Op verzoek van één van beide partijen is de personeelsbeoordelingsadviseur bij het gesprek aanwezig.

Lid 3

De ambtenaar wordt tijdens het beoordelingsgesprek in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze omtrent de beoordeling te geven.

Lid 4

Wijziging van de beoordelingsuitkomst naar aanleiding van de door de ambtenaar tijdens het beoordelingsgesprek naar voren gebrachte bezwaren kan slechts geschieden in onderling overleg tussen de beoordelaars in aanwezigheid van de beoordelingsadviseur.

Lid 5

Binnen twee weken na het beoordelingsgesprek wordt de beoordeling (al of niet gewijzigd) ter definitieve vaststelling aan het diensthoofd gezonden.

Lid 6

Het diensthoofd stelt de beoordelingsuitkomst inclusief rechtspositionele gevolgen, vast binnen 4 weken na het beoordelingsgesprek.  Betrokkene krijgt een afschrift.

Artikel 7 Bedenkingen

Lid 1

De ambtenaar kan binnen 30 dagen na de dag waarop hem de beoordelingsuitkomst ter kennis is gebracht aan het hoofd van dienst zijn bedenkingen tegen die beoordelingsuitkomst kenbaar maken.

Lid 2

Het hoofd van dienst raadpleegt vervolgens de betrokken beoordelaars en de beoordelingsadviseur en stelt de ambtenaar in de gelegenheid zijn bedenkingen mondeling toe te lichten, eventueel in tegenwoordigheid van een de ambtenaar bijstand verlenende vertrouwenspersoon.

Lid 3

Het hoofd van dienst stelt vervolgens de beoordelingsuitkomst, al dan niet gewijzigd, opnieuw vast. Ook kan hij bepalen dat de vaststelling wordt uitgesteld en wordt bepaald in een nieuw beoordelingstijdvak van tenminste 3 en ten hoogste 6 maanden. Een uitgestelde beoordelingsuitkomst komt tot stand met inachtname van de artikelen van dit reglement.   Er kunnen echter geen bedenkingen worden gemaakt op grond van dit artikel.

Lid 4

De nieuw vastgestelde beoordelingsuitkomst resp. het verleende uitstel wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk na 30 dagen nadat de ambtenaar zijn bedenkingen tegen de beoordelingsuitkomst heeft kenbaar gemaakt aan de ambtenaar ter kennis gebracht op een door het hoofd van dienst te bepalen wijze.

Artikel 8 Bezwarenprocedure

Binnen een termijn van zes weken nadat hem de nieuw vastgestelde resp. uitgestelde beoordelingsuitkomst ter kennis is gebracht kan de ambtenaar die zich niet met de uitkomst kan verenigen op grond van het bepaalde in het "Reglement Bezwarenprocedure Rechtspositie" bij ons bezwaar maken.

Artikel 9 Vertrouwelijkheid, toegankelijkheid en vernietiging beoordelingsstaten

Lid 1

De vastgestelde beoordelingsstaten worden op de betrokken personeelsafdeling bewaard op een wijze die in overeenstemming is met het vertrouwelijk karakter hiervan doch die de toegankelijkheid van de beoordelingen ten dienste van het personeelsbeleid niet in de weg staat, een en ander ter beoordeling en beslissing van het hoofd van dienst.

Lid 2

Beoordelingsstaten worden als regel na 5 jaar vernietigd en in ieder geval na 10 jaar. Na ontslag van een ambtenaar worden alle op hem betrekking hebbende beoordelingsstaten vernietigd.

Artikel 10 Uitzonderingen

Lid 1

Voor zover in artikelen sprake is van "als regel" of "over het algemeen" kan het hoofd van dienst in bijzondere gevallen uitzonderingen maken.

Lid 2

Indien het hoofd van dienst optreedt als beoordelaar stelt hij direct na het beoordelingsberaad de beoordelingsuitkomst vast. In dit geval kunnen door de ambtenaar geen bedenkingen worden gemaakt bij het hoofd van dienst doch dient hij - op grond van het bepaalde in het "Reglement Bezwarenprocedure Rechtspositie" - bezwaar te maken bij ons College.

Lid 3

In dit geval kan ons College, gehoord de bezwarencommissie, besluiten dat de vaststelling wordt uitgesteld en dient te worden bepaald in een nieuw beoordelingstijdvak van tenminste 3 en ten hoogste 6 maanden.

Lid 4

In gevallen waarin de bepalingen van dit reglement niet voorzien, of waarin de beoordeling naar onze mening dient te geschieden in afwijking van de bepalingen van dit reglement, kunnen wij nadere voorschriften geven.

Artikel 11 Rapport toepassing reglement

Lid 1

De beoordelingsadviseurs brengen eenmaal per jaar rapport uit over de toepassing van dit reglement aan het hoofd van dienst.

Lid 2

Het hoofd van dienst brengt eenmaal per jaar aan ons een samenvattend rapport uit.

Lid 3

Wij rapporteren jaarlijks de commissie voor Georganiseerd Overleg over de toepassing van dit reglement.

Toelichting bij Artikel 3 Reglement systematische personeelsbeoordeling

Aanwijzing rechtspositionele beslissingen voor personeelsbeoordeling Besluit van burgemeester en wethouders d.d. 3 januari 1991, laatstelijk gewijzigd 5 september 1995.

De hieronder genoemde rechtspositionele beslissingen worden aangewezen als beslissingen, die niet kunnen worden genomen als daaraan niet een systematische personeelsbeoordeling ten grondslag ligt.

1. Indien op basis van 2:4:1 van de AGN overgegaan wordt tot:

  • a

    het verlenen van een vaste aanstelling;

  • b

    het verlengen van een tijdelijke aanstelling, c.q. het niet verlenen van een nieuwe aanstelling om reden van in de persoon gelegen oorzaken.

2. Ten aanzien van de volgende bezoldigingsbesluiten:

  • a

    bij onthouding van de jaarlijkse normale toekenning van een periodieke verhoging, alsmede bij het ongedaan maken van die maatregel (art. 12, lid 1 en 2 van de Bezoldigingsregeling 2000);

  • b

    bij het toekennen van extra periodieke verhogingen conform art. 11, lid 1 van de Bezoldigingsregeling 2000;

  • c

    bij het toekennen van een toelage op basis van zeer goed of uitstekend functioneren voor hen die reeds het maximum van de functieschaal hebben bereikt, het verlengen van de termijn en het intrekken van de toelage (artikel 13, leden 1, 3, 4 en 5 van de Bezoldigingsregeling 2000);

  • d

    bij het toekennen van een toelage als bedoeld in artikel 17 van de Bezoldigingsregeling 2000 voor zover het "zittend" personeel betreft;

  • e

    bij het nemen van besluiten ex artikel 1, derde lid, artikel 2, leden 2 en 4 van de Inpassingsregeling 2000;

  • f

    Bij het toepassen van de artikelen 14 en 15 van de Bezoldigingsregeling 2000, indien de werknemer als gevolg daarvan in totaal € 450,- of meer netto ontvangt.

3. Ten aanzien van de volgende maatregelen:

  • a

    bij onvrijwillige overplaatsing in individuele gevallen indien dit plaatsvindt op basis van disfunctioneren in de eigen functie (art. 15:1:10:0 AGN);

  • b

    bij ontslag conform art. 8:6 AGN;

  • c

    bij ontslag conform art. 8:8 van de AGN, indien daarbij de onverenigbaarheid van karakters als ontslaggrond wordt gehanteerd;

  • d

    indien disciplinaire maatregelen worden overwogen naar aanleiding van min of meer systematisch of langdurig plichtsverzuim, c.q. indien het nemen van dergelijke maatregelen in de toekomst waarschijnlijk wordt geacht.

Toelichting bij disciplinaire maatregelen Disciplinaire maatregelen worden eerst na grondige overwegingen en argumentatie genomen. In een aantal gevallen zal naar aanleiding van één enkel incident tot maatregelen worden overgegaan, dikwijls is meer continue gedrag van betrokkene aanleiding tot een strafmaatregel. Een maatregel welke naar aanleiding van een incident snel moet worden genomen kan uiteraard niet gebaseerd zijn op een systematische personeelsbeoordeling. Anders ligt dit bij een meer continue gedrag dat uiteindelijk tot maatregelen leidt. Voor de onderbouwing zal er dan wel beoordeeld moeten zijn, in ieder geval voor de beantwoording van de vraag of dit gedrag over langere tijd bestaat en of er voldoende aandacht aan is besteed. Het kan dus in die situatie noodzakelijk zijn te beoordelen zonder dat direct disciplinaire maatregelen worden genomen maar met het oog op latere bewijsvoering.

Artikel 1 Definities

  • a

    Telewerken: het minimaal voor een volledige werkdag (= 8 uren) verrichten van arbeid voor de gemeente Nijmegen vanuit de eigen woning. Hierbij wordt de geografische afstand naar de organisatie overbrugd door middel van informatie- en communicatietechnologie. Aan de mogelijkheid van telewerken is geen bovengrens gesteld.

  • b

    Telewerkdagen: de dagen in de week, waarop de ambtenaar arbeid door middel van telewerken verricht.

  • c

    Telewerkplek: de ruimte in de privé-woning van de ambtenaar van waaruit de ambtenaar op telewerkdagen arbeid verricht.

  • d

    Telewerkovereenkomst: de overeenkomst tussen werkgever en ambtenaar, waarin de afspraken met betrekking tot het telewerken zijn vastgelegd.

Artikel 2 Afspraken met de telewerker

Lid 1

Een telewerker werkt structureel minimaal een voor hem volledige werkdag per week gedurende de gebruikelijke arbeidstijden thuis en kan gebruik maken van die functionaliteiten en faciliteiten waarover hij op het werk ook beschikt. Telewerker en directeur c.q. leidinggevende maken afspraken over de resultaten die op een bepaald moment worden verwacht. Aan de telewerker worden de verantwoordelijkheid en het vertrouwen gegeven om die resultaten op een voor hem meest efficiënte wijze te behalen.

Lid 2

Telewerken gebeurt op vrijwillige basis op basis van een overeenkomst conform bijgevoegd model. Beëindiging van de telewerkovereenkomst vindt plaats na onderling overleg tussen de leidinggevende en de medewerker, tenzij de gemeente Nijmegen om zwaarwegende redenen eenzijdig besluit tot beëindiging van de telewerkovereenkomst.

Lid 3

Iedereen die kan telewerken naar de aard van de functie en in het bezit is van een personal computer (PC) in de eigen woning, mag telewerken indien de betreffende directie deze mogelijkheid aan de medewerker aanbiedt. Of iemand ook daadwerkelijk kan telewerken, is ter beoordeling aan de directeur, waarbij met name de toetsing aan het dienstbelang plaatsvindt. Taken waarbij vertrouwelijke gegevens geraadpleegd dienen te worden zijn vooralsnog uitgesloten van telewerken, tenzij de directeur anders beslist. Indien blijkt dat privacy-wetgeving belemmeringen oproept gaat de de wetgeving voor. De betreffende taak komt dan niet voor telewerken in aanwerking. Voor het telewerken gelden de standaard werkplek softwarefaciliteiten via een citrixaansluiting.

Lid 4

Hoeveel en op welke dagen er telewerk wordt verricht, wordt afgesproken tussen de medewerker en zijn directeur. In overleg kan hiervan worden afgeweken; er geldt echter een minimum van één voor de medewerker volledige werkdag per week en er geldt geen maximum.

Lid 5

De arbeidsvoorwaarden van de gemeente Nijmegen en de overige rechtspositionele regelingen blijven ook op telewerkdagen van toepassing, tenzij er in de overeenkomst van wordt afgeweken.

Lid 6

De telewerker is in principe thuis bereikbaar tussen 9.00 en 16.00 uur, tenzij daarover andere afspraken met de direct leidinggevende worden gemaakt. De normale overwerkregeling is van toepassing. Dit betekent dat er eerst sprake is van overwerk als de leidinggevende hiertoe opdracht heeft gegeven. Van 9.00 uur tot 17.00 uur is de help-desk van IM-support beschikbaar. Bij telewerken buiten kantoortijd kan er geen beroep worden gedaan op de help-desk van IM-support.

Lid 7

De beoordeling van het functioneren van de telewerker gebeurt binnen de huidige afspraken. POP- en beoordelingsgesprekken en periodieke afstemmingsoverleggen zijn des te belangrijker.

Lid 8

De telewerker verplicht zich om mee te werken aan activiteiten in het kader van telewerken, zoals het deelnemen aan een 0-meting en evaluatie en het bijhouden van een logboek.

Lid 9

De telewerker verleent medewerking aan een bezoek van of door de werkgever aan de telewerkplek in de privé-woning, indien dit noodzakelijk is om de arbeidsomstandigheden te controleren, voor onderhoud of reparatie van de voorzieningen, voor controle of de door de werkgever gestelde voorschriften worden nageleefd en voor het terughalen van mogelijk verstrekte voorzieningen na beëindiging van deze overeenkomst.

Artikel 3 Apparatuur, software en informatiebeveiliging

Om te kunnen telewerken moet de ambtenaar zelf over een PC beschikken. De gemeente Nijmegen zorgt voor de faciliteiten om vanuit huis op de gemeentelijke netwerkomgeving te kunnen werken.

  • a

    De aanlegkosten van de ADSL-infrastructuur komen voor rekening van de gemeente Nijmegen. De telewerker is zelf verantwoordelijk voor de aanleg.

  • b

    De telewerker neemt passende maatregelen om te voorkomen dat anderen toegang hebben tot vertrouwelijke informatie. De gemeente Nijmegen kan voorschriften geven voor extra beveiligingsmaatregelen.

Artikel 4 Werkplek

Lid 1

De gemeente Nijmegen is volgens de Arbowet eindverantwoordelijk voor de werkplek van de telewerker. De gemeente Nijmegen stelt de telewerker op de hoogte van de eisen die aan de thuiswerkplek worden gesteld (zie de verklaring Arbo en thuis werken). De medewerker draagt er zelf zorg voor dat de thuiswerkplek aan de gestelde eisen voldoet. De telewerker verplicht zich conform de arbo-eisen te werken en verklaart dit door ondertekening van de telewerkovereenkomst en de verklaring Arbo en thuis werken.

Lid 2

Als de werkplek niet aan de arborichtlijnen voldoet of kan voldoen, zal de directeur besluiten dat de medewerker niet kan gaan telewerken. De gemeente Nijmegen is in zulke gevallen tevens gerechtigd geen telewerkovereenkomst aan te gaan dan wel de telewerkovereenkomst te beëindigen.

Lid 3

Op uitdrukkelijk verzoek van de medewerker kan de werkplek thuis door een deskundige van de gemeente Nijmegen worden ingesteld.

Artikel 5 Vergoedingen

Lid 1

Als de gemeente Nijmegen vindt dat er extra maatregelen genomen dienen te worden in het kader van de informatiebeveiliging, komen deze kosten voor rekening van de gemeente Nijmegen.

Lid 2

De gemeente Nijmegen verstrekt de telewerker een maandelijks forfaitair vastgestelde vergoeding voor abonnementskosten en gebruik netwerk KPN. Deze vergoeding bedraagt 50% met een maximum van thans € 25,-- per maand (november 2004), ongeacht het aantal dagen dat de medewerker telewerkt.

Lid 3

In afwijking van het bepaalde onder lid 2 verstrekt de gemeente Nijmegen een vergoeding van 100% van deze kosten -met een maximum van € 50,-- per maand- voor medewerkers die op grond van hun functie verplicht worden te telewerken, dan wel op medische indicatie dienen te telewerken.

Lid 4

De gemeente Nijmegen kan de vergoeding onder lid 2 en 3 ook verstrekken als er sprake is van thuiswerken-variant 2 ,als bedoeld in artikel 5a, en daarvoor een akkoord is afgegeven van de direct leidinggevende/directeur.

Lid 5

Daarnaast verstrekt de gemeente Nijmegen éénmalig een vergoeding van maximaal € 800,-- voor inrichting van de werkplek.

Lid 6

De door de medewerker redelijk gemaakte overige kosten worden op declaratiebasis vergoed na toestemming van de directeur.

Artikel 5a Vergoedingen

Definitie

Thuiswerken: het minder dan een volledige werkdag (= 8 uren) verrichten van arbeid voor de gemeente Nijmegen vanuit de eigen woning dan wel dat telewerkuren verspreid over de week plaatsvinden. Hierbij wordt de geografische afstand naar de organisatie overbrugd door middel van informatie- en communicatietechnologie.

Thuiswerken kent twee varianten: Variant 1: Via de thuis-PC én internet contact zoeken met de webmail van de gemeente Nijmegen om de e-mails te bekijken in Outlook-express. Dit is de meest gebruikte methode die door menigeen regelmatig wordt toegepast. Hiervoor is minimaal een telefoonlijn-verbinding nodig.

Variant 2:

Via de eigen thuis-PC contact maken  met het extranet van de gemeente Nijmegen om niet alleen bij de e-mails te kunnen maar ook bij bestanden en applicaties van de eigen netwerklocatie. Hiervoor is een citrix-aansluiting met het gebruik van een token noodzakelijk. Verder is afgesproken dat voor deze verbinding minimaal een ADSL-aansluiting noodzakelijk is. Deze variant wordt geregeld gebruikt door leidinggevenden en stafmedewerkers.

Procedure.

Voor de thuiswerk-activiteiten van variant 1 behoeven geen aparte afspraken gemaakt te worden, omdat deze mogelijkheid voor eenieder openstaat en gebruikt kan worden. Voor variant 2 is het belangrijk om afspraken vast te leggen in een procedure, omdat deze mogelijkheid niet vanzelfsprekend beschikbaar is én met kosten gepaard gaat.

  • 1

    Degene die de mogelijkheid wil hebben om via zijn privé-PC te kunnen thuiswerken én daarbij toegang wil hebben tot het netwerk van de gemeente (variant 2) maakt dit kenbaar aan zijn of haar leidinggevende.

  • 2

    De leidinggevende beziet of een dergelijk verzoek passend is voor de betrokken persoon, gezien zijn functie en werkzaamheden en de directeur neemt een besluit. De directeur of leidinggevende tekent alleen als er sprake is van meer dan 10% gebruik van de thuis-PC voor werk.

  • 3

    Bij het toekennen van deze thuiswerkmogelijkheid wordt dit schriftelijk vastgelegd en daarbij wordt tevens opgenomen voor welke kosten betrokken persoon een vergoeding krijgt. (voetnoot 2)

  • 4

    Een kopie van het besluit gaat naar P&O-beheer én de salarisadministratie i.v.m. de declaratie van de kosten.

  • 5

    Via IM wordt een verzoek gedaan voor een Citrix-aansluiting.

  • 6

    De gemaakte kosten worden gedeclareerd op basis van de afspraken vastgelegd in de Regeling telewerken, met uitzondering van de vergoeding onder artikel 5, lid 4 van het reglement telewerken.

  • 7

    De betrokken persoon zorgt zelf voor een ADSL-aansluiting, een werkplek thuis én een eigen PC (indien nog niet aanwezig). De Arbo-wet is niet van toepassing op thuiswerken.

Artikel 6 Hardheidsclausule

In geval dit reglement niet of niet naar billijkheid en redelijkheid voorziet kan daarin door de directeur worden voorzien.

Artikel 7 Slotbepalingen

Lid 1

Vanaf 1 januari 2005 kan geen telewerken plaatsvinden zonder dat daartoe schriftelijk een overeenkomst is aangegaan.

Lid 2

Alle op 1 januari 2005 al dan niet schriftelijk vastgelegde overeenkomsten, zullen aan dit reglement worden getoetst. Zonodig zullen nieuwe c.q. aanvullende overeenkomsten worden gesloten.

Artikel 8 Citeertitel

Dit reglement kan worden aangehaald als "Reglement Telewerken" en treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In het bij deze regeling bepaalde wordt verstaan onder:

  • a

    belanghebbende:

    • 1

      degene die ambtenaar is in de zin van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen;

    • 2

      degene die werknemer is in de zin van artikel 2:5 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen;

    • 3

      degene op wie de regeling bij apart besluit van het bevoegd gezag van toepassing is verklaard;  

  • b

    bevoegd gezag: de directeur, respectievelijk het college, in die gevallen waarin de directeur zelf belanghebbende is;

  • c

    plaats van tewerkstelling: het gebouw of gebouwencomplex waar de belanghebbende naar het oordeel van het bevoegd gezag gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht;

  • d

    verzorgingsgebied: het gebied waarbinnen de dagelijkse, aan de functie inherente, werkzaamheden moeten worden verricht;

  • e

    dienstreis: een naar het oordeel van het college noodzakelijke verplaatsing van een belanghebbende tot het verrichten van dienst buiten de plaats van tewerkstelling, hetgeen zowel verplaatsing binnen als buiten het verzorgingsgebied kan omvatten, alsmede het eventueel verblijf verband houdende met de noodzakelijke verplaatsing;

  • f

    buitenlandse dienstreis:een dienstreis naar, in of uit het buitenland ondernomen;

  • g

    overwerk: werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 1:1, eerste lid sub l en 15:1:11 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen.

Artikel 2 Vergoeding voor kosten van vervoer

Lid 1

Belanghebbenden dienen als regel bij een dienstreis binnen het verzorgingsgebied gebruik te maken van de voorhanden zijnde dienstfietsen.

Lid 2

Indien de dienstreis op doelmatiger wijze per openbaar vervoer kan worden ondernomen, kunnen belanghebbenden hier op eigen initiatief toe besluiten.

Lid 3

De reiskosten per openbaar vervoer worden op declaratiebasis vergoed volgens een door het college vast te stellen model.

Artikel 3 Vergoeding voor autokosten

Aan belanghebbenden wier functie, naar het oordeel van het bevoegd gezag, vereist dat zij voor dienstreizen binnen het verzorgingsgebied gebruik maken van een eigen auto, wordt een vergoeding toegekend.

Artikel 4 Vergoeding van daadwerkelijk gereden kilometers

De vergoeding als bedoeld in artikel 3 is een vast bedrag per daadwerkelijk gereden kilometer, waarvan de hoogte afhankelijk is van het aantal gereden kilometers gedurende het betreffende kalenderjaar. De vergoeding wordt per kalenderjaar vastgesteld op basis van onderstaand schema:

Gereden:

Vergoeding:

< 6000 km

De kilometervergoeding bedraagt het bedrag als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel c van de wet op de loonbelasting 1964, vermeerderd met 10 Eurocent.

afbeelding binnen de regeling 6000 km

De kilometervergoeding bedraagt het bedrag als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel c van de wet op loonbelasting 1964, vermeerderd met 17 Eurocent.

Artikel 5 Vaste autokostenvergoeding

Vervallen artikel

Artikel 6 Begin en einde van de dienstreizen

Lid 1

Voor de vergoeding van reiskosten binnen het verzorgingsgebied komen in aanmerking de werkelijk gemaakte kosten, met dien verstande dat nooit meer wordt vergoed dan de kosten van een dienstreis met de plaats van tewerkstelling als begin- en eindpunt.

Lid 2

Tevens worden vergoed de kosten van een dienstreis tussen de plaats van de woning en de plaats van de tewerkstelling, indien en voor zover deze kosten betrekking hebben op dienstreizen op dagen, die voor belanghebbende niet als arbeidsdagen zijn vastgesteld, en/of dienstreizen waarvan de frequentie op de voor belanghebbende vastgestelde arbeidsdagen hoger dan gebruikelijk is, bijvoorbeeld als gevolg van consignatie.

Deze reiskosten worden op declaratiebasis vergoed volgens een door het college vast te stellen model. Indien voor de dienstreis van het openbaar vervoer, dan wel de eigen auto gebruik wordt gemaakt is artikel 2, derde lid, respectievelijk artikel 4 van deze regeling van overeenkomstige toepassing.

Lid 3

Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing op de belanghebbenden als bedoeld in artikel 5.

Artikel 7  Vergoeding voor kosten van, en in verband met openbaar vervoer

Lid 1

Bij dienstreizen buiten het verzorgingsgebied dient als regel van het openbaar vervoer gebruik gemaakt te worden.

Lid 2

De reiskosten per openbaar vervoer worden zoveel mogelijk rechtstreeks voor rekening van de gemeente genomen, op de wijze zoals nader door het college bepaald. Voor zover deze kosten niet rechtstreeks voor rekening van de gemeente worden genomen, worden deze kosten vergoed op declaratiebasis volgens een door het college vast te stellen model

Lid 3

De belanghebbende die tijdens een dienstreis gebruik maakt van het openbaar vervoer is gerechtigd om in geval van een treinreis in de eerste klasse te reizen.

Lid 4

Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag het dienstbelang ermee is gebaat dat tijdens de dienstreis naast openbaar vervoer tevens gebruik wordt gemaakt van een taxi, worden de aan dat taxigebruik verbonden kosten, na overlegging van de nota, volledig vergoed.

Artikel 8 Vergoeding voor andere kosten van vervoer

Lid 1

Gebruikmaking van een auto in plaats van het openbaar vervoer, is alleen toegestaan indien blijkt dat:

  • a

    dit voor de gemeente financieel voordeliger is, en/of

  • b

    dit voor de gemeente een aanzienlijke tijdsbesparing oplevert.

Voorwaarde voor het gebruik van een auto op grond van het in sub b gestelde is bovendien dat vooraf toestemming moet zijn verleend door het bevoegd gezag.

Lid 2

Indien sprake is van het in dit artikel in lid 1 sub a of b gestelde, dient in beginsel gebruik te worden gemaakt van een dienstauto dan wel van een auto volgens het “call-a-car”-systeem.

Lid 3

Vergoeding van kosten van de eigen auto voor dienstreizen buiten het verzorgingsgebied, geschiedt slechts indien geen gebruik gemaakt kan worden van een dienstauto dan wel van het “call-a-car”-systeem.

Lid 4

Op de vergoeding als bedoeld in het voorgaande lid is het bepaalde is artikel 4 van overeenkomstige toepassing.

Lid 5

Ten aanzien van het gebruik van dienstauto's en motorrijwielen wordt zo nodig door het college afzonderlijke voorschriften gegeven.

Artikel 9 Vergoeding voor andere onkosten

Lid 1

In de vergoeding voor reiskosten zijn mede begrepen de noodzakelijke onkosten wegens het meenemen van bagage en dienstbenodigdheden en van parkeer- en veergelden e.d. Indien echter de kosten van parkeer- en veergelden in verhouding tot de overige reiskosten buitensporig hoog zijn, worden deze kosten volgens de in het tweede lid aangegeven formule apart vergoed.

Lid 2

Bij gebruik van de eigen auto worden parkeer- en veergelden vergoed voor zover deze op maandbasis een bedrag van € 0,05 per gereden kilometer overschrijden, echter met een minimum van € 2,27. Bij gebruik van het “call-a-car”-systeem worden alle parkeer- en veergelden vergoed, eveneens met een minimum van € 2,27 op maandbasis.

Lid 3

Diegenen die in het genot zijn van een vaste vergoeding volgens artikel 16, derde en vierde lid van deze regeling komen voor vergoeding van in de voorgaande leden aangegeven kosten slechts in aanmerking indien zij recht hebben op vergoeding van kosten krachtens artikel 5 van deze regeling.

Artikel 10 Begin en einde van de dienstreizen

Lid 1

Voor de vergoeding van reiskosten buiten het verzorgingsgebied komen in aanmerking de werkelijk gemaakte kosten, met dien verstande dat nooit meer wordt vergoed dan de kosten van een dienstreis met de plaats van tewerkstelling als begin- en eindpunt.

Lid 2

Het bepaalde in artikel 6, tweede en derde lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11 Vergoeding voor verblijfkosten binnenland

Lid 1

De in verband met een binnenlandse dienstreis buiten het verzorgingsgebied noodzakelijk gemaakte werkelijke kosten voor maaltijden en logies worden vergoed tot een maximum van de bedragen genoemd in artikel 5 lid 1 sub a tot en met d van de door de Minister van Binnenlandse Zaken vastgestelde “Reisregeling Binnenland”.

Lid 2

Daarenboven worden de kosten van kleine uitgaven overdag en ’s avonds, vergoed overeenkomstig hetgeen is vastgesteld in artikel 5 lid 1 van de door de Minister van Binnenlandse Zaken vastgestelde “Reisregeling Binnenland”.

Lid 3

De vergoeding wegens verblijfkosten wordt niet genoten voor een reis welke korter heeft geduurd dan vier uren, tenzij belanghebbende ten genoegen van het college kan aantonen dat hij voor deze reis uitgaven wegens verblijfkosten heeft moeten doen.

Artikel 12 Bijzondere bepalingen voor buitenlandse dienstreizen

Lid 1

Aan een personeelslid wordt toestemming verleend voor het maken van een buitenlandse dienstreis indien:

  • -

    met het doel rechtstreeks een gemeentelijk belang wordt gediend, of de reis gericht is op een noodzakelijk te achten vergroting of aanvulling van kennis en/of ervaring van het personeelslid, nodig voor een goede vervulling van de functie én

  • -

    de kosten van de dienstreis in verhouding staan met het te verwachten rendement.

Lid 2

Het personeelslid dat met toestemming een buitenlandse dienstreis maakt, ontvangt een vergoeding voor:

  • a

    reiskosten: de kosten van vervoer, die de kosten van openbaar vervoer eerste klasse niet overschrijden. Meerkosten worden niet vergoed. Bij noodzakelijke reizen per vliegtuig worden ten hoogste de kosten van de economyclass vergoed. Daarnaast worden andere noodzakelijke kosten vergoed als luchthavenbelasting, bagagekosten, premie reiskostenverzekering e.d.

  • b

    verblijfkosten: voor buitenlandse dienstreizen wordt de vergoeding wegens verblijfkosten gesteld op het bedrag van de werkelijk gemaakte kosten, voor zover deze redelijk te noemen zijn. Bij de beoordeling in hoeverre de gemaakte kosten redelijk zijn, geldt als uitgangspunt de tarieven zoals vermeld in de tarieflijst logies en overige kosten bij dienstreizen buitenland van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Daarnaast worden congreskosten, kosten voor entree, catalogi e.d. vergoed.

Lid 3

Reis- en verblijfkosten die door derden worden vergoed, komen niet in aanmerking voor vergoeding.

Lid 4

De declaraties wegens verblijfkosten worden ingericht naar een door het college vast te stellen model.

Artikel 13 Vergoeding maaltijd bij overwerk

Lid 1

Indien door belanghebbende overwerk wordt verricht, en hij als gevolg daarvan niet in staat moet worden geacht zijn avondmaaltijd op de gebruikelijke plaats te nuttigen, wordt van gemeentewege een maaltijd verstrekt, c.q. worden de door belanghebbende werkelijk gemaakte kosten voor het nuttigen van een maaltijd op declaratiebasis vergoed.

Lid 2

Het bepaalde in het voorgaande lid is alleen van toepassing indien het overwerk tussen 17.00 en 20.00 uur moet worden verricht.

Lid 3

Indien anderszins werkzaamheden moeten worden verricht tussen 17.00 en 20.00 uur is het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing. Indien deze werkzaamheden een structureel karakter dragen kan voor wat betreft de wijze van declareren en uitbetalen van de vergoeding door de directeur een afwijkende (forfaitaire) regeling worden vastgesteld.

Lid 4

De in de voorgaande leden bedoelde vergoeding kan nooit meer bedragen dan het bedrag genoemd in artikel 5, eerste lid sub b van de door de Minister van Binnenlandse Zaken vastgestelde Reisregeling Binnenland.

Artikel 14 In goede staat houden van het te gebruiken voertuig

Belanghebbende dient het door hem te gebruiken vervoermiddel in een dusdanige staat te houden, dat een normaal, betrouwbaar en regelmatig gebruik verzekerd is.

Artikel 15 Verzekering

Belanghebbende is verplicht om voor zijn vervoermiddel een zodanige verzekering te sluiten dat het risico van wettelijke aansprakelijkheid voor de gemeente op de voor de gemeente gebruikelijke wijze is gedekt.

Artikel 16 Vergoeding woon-werkverkeer

Lid 1

De reiskosten per openbaar vervoer, die de belanghebbende maakt ten behoeve van zijn dagelijkse verplaatsing van zijn woonadres naar de plaats van tewerkstelling, worden op declaratiebasis, maximaal twee maal per jaar, vergoed tot maximaal 50 % van de kosten op basis van tweede klasse.

Lid 2

De belanghebbende, die tevens belanghebbende is in de zin van de Verplaatsingskostenregeling heeft recht op een vergoeding als bedoeld in lid 1 indien en voor zover deze vergoeding hoger is dan de tegemoetkoming in de reiskosten op grond van de Verplaatsingskostenregeling.

Artikel 17 Overgangsbepalingen

Met ingang van de inwerkingtreding van deze regeling wordt de vervoerskostenregeling, vastgesteld bij besluit van het college d.d. 18 juni 1996 en in werking getreden op 1 november 1996, de regeling verblijfkosten deelnemers aan meerdaagse cursussen (circulaire van burgemeester en wethouders d.d. 8 september 1987), de reis- en verblijfkostenregeling, vastgesteld bij besluit van burgemeester en wethouders d.d. 4 oktober 1989 (laatstelijk gewijzigd 5 september 1995) en het besluit maaltijdvergoeding bij overwerk, vastgesteld bij besluit van burgemeester en wethouders d.d. 21 mei 1974, ingetrokken.

Artikel 18 Gevallen waarin deze regeling niet voorziet

Het college is bevoegd in de gevallen, waarin deze regeling niet, of niet in redelijkheid voorziet, te beslissen voor zover nodig in afwijking van het bij deze regeling bepaalde.

Artikel 19 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand volgend op de maand waarin deze regeling wordt vastgesteld, en kan worden aangehaald als "Reis- en verblijfkostenregeling 1999".

Artikel 4

De bedragen als bedoeld in dit artikel bedragen in de laagste categorie 29 cent, waarvan 10 cent belast en in de hoogste categorie 36 cent, waarvan 17 cent belast. Voorbeeld: De medewerker ontvangt een vergoeding over de eerste 6000 kilometer van 29 cent. Blijkt het aantal te declareren kilometers gedurende het kalenderjaar dit aantal van 6000 te overschrijden, dan wordt met terugwerkende kracht de vergoeding over het totale aantal kilometers gecorrigeerd volgens de tabel vermeld in artikel 4. In het algemeen wordt niet meer dan 17.000 kilometer vergoed, omdat dan in principe (het jaar daarná) een dienstauto gebruikt moet worden.

Artikel 7

De bedragen als bedoeld in dit artikel bedragen in de laagste categorie 19 cent (dit bedrag is belastingvrij). In de tweede categorie 29 cent, waarvan 10 cent belast en in de hoogste categorie 36 cent, waarvan 17 cent belast Voorbeeld: De medewerker ontvangt een vergoeding over de eerste 2000  kilometer van 19 cent. Blijkt het aantal te declareren kilometers gedurende het kalenderjaar dit aantal van 2000 te overschrijden, dan wordt met terugwerkende kracht de vergoeding over het totale aantal kilometers gecorrigeerd volgens de tabel vermeld in artikel 4.

Artikel 12

Toestemming voor een buitenlandse dienstreis wordt in het algemeen onthouden als derden, geen ander overheidsorgaan zijnde, de reis aanbieden/ c.q. in hoofdzaak mede financieren. Er is dan niet zozeer sprake van een gemeentelijk belang als wel van belangen van derden bij de reis. Dit kan de integriteit van de overheid raken. Reizen waaraan naar verwachting meerdere personeelsleden bij verschillende directies zullen deelnemen, worden van te voren afgestemd in het DT.

Artikel 16

De vervoersbewijzen dienen bij de declaraties te worden overlegd. Sinds de invoering van de OV- chipkaart dienen geprinte overzichten als vervoersbewijs. Om de administratieve last te beperken kan slechts twee maal per jaar worden gedeclareerd.Transferium: Het college heeft besloten om een tijdelijke vergoeding (tot 2013) van 50 % voor het transfer- parkeer/openbaar vervoer ticket bij gebruik transferium Ovatonde. Deze vergoeding zal tevens gelden voor andere nog in te richten P&R – locaties in het zuiden en westen van Nijmegen.

Artikel 1 Algemeen

De bedragen voor reis- en verblijfkosten worden vastgesteld door de minister (Reisbesluit binnenland en Reisbesluit buitenland). Bij verblijfkosten wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • -

    logies

  • -

    maaltijden

  • -

    kleine uitgaven

In bijzondere gevallen kan het bevoegd gezag bepalen dat de maximum-vergoeding voor verblijfkosten op een lager of een hoger bedrag wordt vastgesteld. Dat moet dan wel duidelijk aantoonbaar gemaakt worden. Daarnaast bestaat de mogelijkheid voor vergoeding van extra bijkomende kosten die redelijkerwijs niet tot de gewone reis- en verblijfkosten gerekend kunnen worden. Ook daarvan moet de noodzaak duidelijk worden aangetoond. De in de Tarieflijst van het Reisbesluit genoemde maximumvergoedingen voor “logieskosten en “overige kosten” zijn dagbedragen. Met “overige kosten” wordt bedoeld kosten voor “maaltijden” en “kleine uitgaven”. Het onderdeel “kleine uitgaven” bedraagt 1,2% per uur van het bedrag van de “overige kosten” voor ieder uur dat de dienstreis duurt. Per volle dag dus 24 x 1,2% = 29% van de “overige kosten”. Er is in het reisbesluit t.a.v. “overige kosten” ook nog een verdeling gemaakt voor de diverse maaltijden, t.w.: het “ontbijt 13%”, een “lunchvergoeding van 23%” en een “dinervergoeding van 35%”.

Wijze van declareren

In principe moeten bij de declaraties van de kosten zoveel mogelijk rekeningen worden overlegd. Bij maaltijden is dat als regel niet zo moeilijk. Bij kleine uitgaven zoals een ijsje, een snack onderweg, een borrel, een fooi voor een taxichauffeur e.d. is dat moeilijker. In die gevallen kan worden volstaan met het opgeven van een totaalbedrag “kleine uitgaven”. Als een declaratie voor logies en ontbijt wordt overlegd waaruit niet blijkt welk gedeelte voor logies is en welk gedeelte voor het ontbijt, dan wordt maximaal vergoed het maximum bedrag voor logieskosten en 12% van het maximumbedrag voor de zogenaamde overige kosten. Uitgangspunt bij de declaratie is en blijft dat zoveel mogelijk bonnen en bewijsstukken worden overlegd en dat alleen de werkelijk gemaakte kosten worden vergoed. Wordt minder uitgegeven dan de toegestane maxima, dan wordt ook minder gedeclareerd. Wordt  meer uitgegeven dan het dagmaximum kan het meerdere gedeclareerd worden als het bevoegd gezag daarmee instemt. Uiteraard zal de noodzaak daarvan dan duidelijk aangetoond moeten worden.

Resumé:

  • -

    Vergoeding van vervoerskosten geschiedt uitsluitend op basis van bewijsstukken.

  • -

    Vergoeding van overnachtingkosten geschiedt op basis van werkelijk gemaakte kosten. Ook hiervan zijn bewijsstukken nodig.

  • -

    Voor maaltijdvergoedingen en overige kleine uitgaven dient zoveel mogelijk bewijsmateriaal te worden overlegd. Bij maaltijden is dat als regel niet zo’n probleem. Zeker niet als deze worden gebruikt in restaurants e.d.. Voor andere “kleine uitgaven” is dat vaak wel lastig. Vergoeding van deze kosten kan, mits men binnen  de gestelde maxima blijft, ook zonder bewijsmateriaal.

Artikel 2 Tarieven reis- en verblijfkostenregeling binnenland

Per 1-1-2001 Kilometervergoeding: auto € 0,27

Verblijfkosten:

1

voor kleine uitgaven overdag

€ 2,95

2

voor kleine uitgaven ’s-avonds

€ 9,08

3

voor een ontbijt

€ 5,67

4

voor een lunch

€ 9,53

5

voor een avondmaaltijd

€ 14,29

6

voor logies (logiescomponent)

€ 58,08

Per 1-1-2002 Kilometervergoeding: auto € 0,28

Verblijfkosten:

1

voor kleine uitgaven overdag

€ 3,20

2

voor kleine uitgaven ’s-avonds

€ 9,59

3

voor een ontbijt

€ 5,99

voor een lunch

€ 10,12

5

voor een avondmaaltijd

€ 15,27

6

voor logies (logiescomponent)

€ 62,01

Per 1-1-2003 Kilometervergoeding: auto € 0,28

Verblijfkosten:

1

voor kleine uitgaven overdag

€ 3,40

2

voor kleine uitgaven ’s-avonds

€ 10,19

3

voor een ontbij

€ 6,31

4

voor een lunch

€ 10,76

5

voor een avondmaaltijd

€ 16,26

6

voor logies (logiescomponent)

€ 65,11

Per 1-1-2004 Kilometervergoeding: De autokostenvergoeding blijft vooralsnog gehandhaafd op € 0,28 per zakelijke kilometer. Hiervan is een bedrag van € 0,18 onbelast en het resterende gedeelte van € 0,10 wordt belast.

Verblijfkosten:

1

voor kleine uitgaven overdag

€ 3,48

2

voor kleine uitgaven ’s-avonds

€ 10,42

3

voor een ontbijt

€ 6,57

4

voor een lunch

€ 10,96

5

voor een avondmaaltijd

€ 16,55

6

voor logies (logiescomponent)

€ 67,71

Per 1-1-2004 Kilometervergoeding: De autokostenvergoeding blijft vooralsnog gehandhaafd op € 0,28 per zakelijke kilometer. Hiervan is een bedrag van € 0,18 onbelast en het resterende gedeelte van € 0,10 wordt belast.

Verblijfkosten:

1

voor kleine uitgaven overdag

€ 3,56

2

voor kleine uitgaven ’s-avonds

€ 10,66

3

voor een ontbijt

€ 6,73

4

voor een lunch

€ 11,21

5

voor een avondmaaltijd

€ 16,94

6

voor logies (logiescomponent)

€ 69,07

Per 1-1-2007 Kilometervergoeding:De autokostenvergoeding wordt conform artikel 4 van de reis- en verblijfkostenregeling gesteld op € 0,29 per zakelijke kilometer. Hiervan is een bedrag van € 0,19 onbelast en het resterende gedeelte van € 0,10 wordt belast.

Verblijfkosten:

1

voor kleine uitgaven overdag

€ 3,71

2

voor kleine uitgaven 's-avonds

€ 11,11

3

voor een ontbijt

€ 6,95

4

voor een lunch

€ 11,69

5

voor een avondmaaltijd

€ 17,69

6

voor logies (logiescomponent)

€ 71,14

Artikel 3 Tarieven reis- en verblijfkostenregeling buitenland

De tarieven zijn te vinden in de Nederlandse Staatscourant. Deze is te bereiken via internet. Zoeken gaat als volgt: (Print deze pagina even uit als geheugensteun voor de te nemen stappen)

  • -

    Klik op www.overheid.nl.

  • -

    Klik op “officiële publicaties”.

  • -

    Klik bij “1” op “Departementale regelgeving Staatscourant” (aanvinken).

  • -

    Vul bij “2” in de periode waarbinnen u wilt zoeken.

  • -

    Vink bij vrije trefwoorden “tekst” aan.

  • -

    Vul in het zoekscherm in “tarieflijst logies”.

  • -

    Druk op “zoek”.

Als de burgemeester, de wethouders of de gemeentesecretaris in verband met de uitoefening van hun functie een vliegreis moeten maken, gelden de volgende richtlijnen.

  • -

    Als er sprake is van een intercontinentale vlucht dan is reizen in businessclass of vergelijkbare klasse (geen eerste klasse) toegestaan.

  • -

    Als er sprake is van relatief korte continentale reizen dan wordt in principe economyclass gereisd. In bijzondere situaties kan daar met instemming van het college van worden afgeweken.

  • -

    Voor wat betreft de vergoeding van overige kosten die verbonden zijn aan vliegreizen zoals eventuele extra bagagekosten, reisverzekering, etc., wordt aansluiting gezocht bij hetgeen daarover is bepaald in de gemeentelijke Reis-en verblijfkostenregeling 1999.

Vergoeding kosten van vliegreizen

(Zie collegebesluit van 30-11-2004 2.13)

Als de burgemeester, de wethouders of de gemeentesecretaris in verband met de uitoefening van hun functie een vliegreis moeten maken, gelden de volgende richtlijnen.

  • -

    Als er sprake is van een intercontinentale vlucht dan is reizen in businessclass of vergelijkbare klasse toegestaan(zie toelichting hieronder bij  reisbesluit buitenland).

  • -

    Als er sprake is van relatief korte continentale reizen dan wordt in principe economyclass gereisd. In bijzondere situaties kan daar  met instemming van het college van worden afgeweken.

  • -

    Voor wat betreft de  vergoeding van overige kosten die verbonden zijn aan vliegreizen zoals eventuele extra bagagekosten, reisverzekering, etc., wordt aansluiting gezocht bij hetgeen daarover is bepaald in de gemeentelijke Reis-en verblijfkostenregeling 1999.

Gemeenteambtenaren

De gemeentesecretaris heeft dezelfde regeling als die geldt voor de burgemeester en de wethouders. Voor de andere gemeenteambtenaren is de vergoeding van vliegreizen geregeld in artikel 7, lid 4 van de gemeentelijke Reis- en verblijfkostenregeling en artikel 9, lid 4 . Voor de uitvoering van deze regeling is aansluiting gezocht bij het Reisbesluit buitenland voor rijksambtenaren. Voor ambtenaren is het dus niet nodig een nadere regeling vast te stellen. Wel kunnen er ter uitvoering van artikel 7 van de Reis- en verblijfkostenregeling door het college nadere richtlijnen worden gesteld. Omdat reizen per vliegtuig voor gemeenteambtenaren maar heel sporadisch voorkomt, is het niet nodig en ook niet praktisch om bij de keuze of economyclass danwel business wordt gevlogen, al van tevoren richtlijnen vast te stellen. Deze kunnen ook knellen. Als regel zal de economyclass worden gebruikt, maar als het om welke reden dan ook nodig mocht zijn dat businessclass de voorkeur verdient, dan kan het college daar ad hoc een besluit over nemen. (voor de klasenindeling zie de toelichting bij reisbesluit buitenland).

Raadsleden

Ook voor de raadsleden is het vaststellen van een regeling niet nodig omdat in artikel 3 van de verordening onkostenvergoedingen en voorzieningen voor raadsleden 1999 is bepaald dat zij de ambtenarenregeling volgen (zie hierboven).

Reisbesluit buitenland en klassenindeling

In het Reisbesluit buitenland wordt bij vliegreizen onderscheid gemaakt tussen 3 klassen, t.w.:

  • -

    Economyclass,

  • -

    Businessclass;

  • -

    Eerste klasse.

Het begrip economyclass behoeft geen nadere uitleg. Busisnessclass is de eerstvolgende klasse die boven economyclass uitgaat. De meeste vliegtuigen hebben alleen maar deze twee klassen. Er zijn echter ook enkele vliegtuigen die een nog hogere klasse hebben. Meestal letterlijk en figuurlijk omdat deze klasse als regel recht boven de cockpit en de gebruikelijke businessclass is gesitueerd. Dat geldt ook voor de prijs van deze klasse,  want eerste klasse is minimaal dubbel zo duur als businessclass en is in principe bestemd voor captains of industry en ministers e.d.. In artikel 6, lid 2 van het Reisbesluit buitenland is bepaald dat geen "eerste klasse" mag worden vergoed. Er mag dus alleen vergoeding plaatsvinden van economyclass en businessclass. Omdat er geen lagere klasse is dan economyclass hoeft in feite alleen de vraag te worden beantwoord wanneer wel en wanneer niet businessclass voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 1 Toepassingsgebied

Richtlijn functioneringsgesprekken Besluit van burgemeester en wethouders d.d. 3 januari 1990, laatstelijk gewijzigd 5 september 1995.

Deze richtlijnen zijn van toepassing op alle medewerkers waarmee een dienstverband is aangegaan voor langer dan 1 jaar.

Artikel 2 Begripsomschrijvingen

Deze richtlijnen verstaan onder:

  • -

    Hoofd van dienst: degene die belast is met de dagelijkse leiding van de dienst.

  • -

    Hoofd afdeling: degene die belast is met de dagelijkse leiding van de afdeling.

  • -

    Directe leidinggevende: degene die direct leiding geeft aan een of meer medewerkers die belast zijn met de uitvoering van het werk.

Artikel 3 Het functioneringsgesprek

Het functioneringsgesprek is een periodiek plaatsvindend gesprek tussen de direct leidinggevende en medewerker dat primair betrekking heeft op het functioneren van de medewerker in de huidige functie en dat als doel heeft:

  • 1

    als medewerker een beter inzicht te verkrijgen in de sterke en minder sterke kanten van het eigen functioneren;

  • 2

    als leidinggevende een duidelijk beeld te hebben en te houden van het functioneren van degene aan wie leiding wordt gegeven;

  • 3

    aan de hand van het gevoerde gesprek afspraken te maken over de wijze waarop in de komende periode aandacht zal worden gegeven aan de verdere ontwikkeling van kennis en vaardigheden van de medewerker.

Het functioneringsgesprek wordt gevoerd door de directe chef en betrokkene.

Artikel 4 De frequentie van functioneringsgesprekken

Lid 1

Met iedere medewerker dient tenminste 1 x per jaar een functioneringsgesprek gehouden te worden. De afdelingsleiding is er verantwoordelijk voor dat het gesprek plaatsvindt; personeelszaken draagt zorg voor de planning en signalering van de gesprekken.

Lid 2

Het is noodzakelijk dat tenminste 2 weken voor het functioneringsgesprek de datum waarop het gesprek plaatsvindt, bij betrokkene bekend is.

Lid 3

Op verzoek van medewerker en/of leidinggevende kan hiervan worden afgeweken. Zo kan het wenselijk zijn:

  • -

    het gesprek vaker te laten plaatsvinden voor medewerkers waarvoor de functie dan wel de organisatie nieuw is;

  • -

    het gesprek vaker te laten plaatsvinden indien medewerker en leidinggevende op basis van gezamenlijke afspraken hiertoe beslissen;

  • -

    het gesprek minder vaak te laten plaatsvinden indien de medewerker binnen afzienbare tijd de pensioengerechtigde leeftijd gaat bereiken dan wel om andere redenen de dienst gaat verlaten.

Artikel 5 Wijze van vastlegging van conclusies en afspraken

Lid 1

Van elk functioneringsgesprek dienen de besproken onderwerpen, gemaakte conclusies en in het bijzonder de gemaakte afspraken door de chef te worden vastgelegd in een verslagformulier.

Lid 2

Conclusies en afspraken, vastgelegd in het verslagformulier, dragen een vertrouwelijk karakter.

Lid 3

Aan hetgeen is vastgelegd kunnen door de medewerker geen rechten worden ontleend met betrekking tot bevorderingen, extra periodieken e.d. Een voorstel hiertoe dient plaats te vinden aan de hand van personeelsbeoordeling, waarbij alleen met toestemming van betrokken medewerker de gegevens uit het meest recente functioneringsgesprek bezien kunnen worden.

Lid 4

Afspraken welke in het functioneringsgesprek worden gemaakt maar waarvoor besluitvorming op een hoger niveau noodzakelijk is, worden separaat van het verslagformulier in besluitvorming gebracht.

Lid 5

Jaarlijks vindt rapportage plaats t.a.v. welke gesprekken zijn gehouden en wanneer (derhalve niet inhoudelijk).

Artikel 6 Afschriften en bewaartermijn van het verslagformulier

Lid 1

Medewerker en de direct leidinggevende behouden zelf een exemplaar van het verslagformulier.

Lid 2

Het voor akkoord ondertekende verslag wordt door de chef bewaard, doch uitsluitend het laatste en het voorlaatste verslag. De bewaartijd is ten hoogste drie jaar.

Lid 3

Alle gegevens betreffende functioneringsgesprekken worden als strikt vertrouwelijk beschouwd. Alleen met instemming van medewerker en de direct leidinggevende kan het verslagformulier danwel gedeelten daaruit, aan "derden" ter inzage worden gegeven.

Lid 4

Het verslagformulier van het laatstgehouden functioneringsgesprek wordt gebruikt als ondersteuning bij het eerstvolgende functioneringsgesprek.

Lid 5

Op het moment dat er een personeelsbeoordeling dient plaats te vinden - dit is bijvoorbeeld het geval bij het doen van een voorstel tot bevordering, (een) extra periodiek(en) of meer in het algemeen bij beslissingen met gevolgen voor de rechtspositie -kunnen de geldige verslagformulieren bij de beoordeling worden betrokken.

Artikel 7 Bezwaar

Lid 1

Met betrekking tot de gevolgde procedure is bezwaar mogelijk.  Indien naar de opvatting van de medewerker niet of in onvoldoende mate de "richtlijnen voor functioneringsgesprekken" wordt gevolgd, is er een mogelijkheid om bezwaar kenbaar te maken.   Dit bezwaar dient schriftelijk te worden voorgelegd aan het diensthoofd. Binnen een termijn van 3 weken na de datum van ontvangst van het bezwaar hoort deze partijen. Daarbij is de personeelsfunctionaris aanwezig. De beslissing wordt binnen 2 weken na deze hoorzitting aan betrokkenen medegedeeld.

Lid 2

Met betrekking tot de inhoud van het functioneringsgesprek is geen bezwaar mogelijk. Indien de betrokken medewerker het niet eens is en blijft met de door de directe leidinggevende uitgebrachte bevindingen over zijn/haar functioneren, bestaat er uiteindelijk nog de mogelijkheid - indien betrokken medewerker dat wenst - een nieuw functioneringsgesprek dan wel een personeelsbeoordeling te doen opmaken. Bij dit laatste is - in tegenstelling tot de methode van functioneringsgesprekken - wel bezwaar en beroep ingebouwd.

Artikel 8 Nadere regels

Het hoofd van dienst is bevoegd nadere regels vast te stellen met betrekking tot het voeren van de functioneringsgesprekken, echter binnen het kader van deze richtlijnen. De nadere regels behoeven de instemming van de OR.

Artikel 9 Slotbepaling

Lid 1

Deze richtlijnen kunnen worden aangehaald als "richtlijnen functioneringsgesprekken".

Lid 2

Zij treden in werking met ingang van 1 januari 1991.

Toelichting - algemeen

De richtlijnen functioneringsgesprekken dienen o.g.v. het B&W-besluit van 19 augustus 2003 te worden gelezen als hadden zij mede betrekking op POP-gesprekken (artikel 17.1.1.0 en 15:1:26). De richtlijnen zullen in afwachting van definitieve regelgeving slechts worden toegepast voor zover deze naar letter en naar geest niet strijdig zijn met de bepalingen van artikel 15:1:26 en bijbehorende bepalingen en regelingen.

16 Disciplinaire straffen

Artikel 16:1:1 Plichtsverzuim

  • 1 De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet, kan deswege disciplinair worden gestraft.

  • 2 Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.

Artikel 16.1.1 (Q) Plichtsverzuim - beslag/vordering op bezoldiging

Een nadere toelichting op beslag/vordering op de bezoldiging: Titel II van de ambtenarenwet gaat over "Beslag verrekening en korting" toegepast op de bezoldiging c.s. van de ambtenaar. Met beslag wordt ook bedoeld een "vordering". Uit het voorgaande kan worden opgemaakt dat het maken van schulden en niet betalen van rekeningen e.d. in de privé-sfeer  kan worden opgevat als plichtsverzuim. Een en ander hangt natuurlijk ook af van de aard, ernst en frequentie e.d.. Daarenboven kan de functie die de ambtenaar heeft een rol spelen bij de vraag of er sprake is van plichtverzuim en of er maatregelen dienen te worden genomen. Het volledig stopzetten van de bezoldiging als een ambtenaar in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn betrekking te vervullen is geregeld in artikel 3:1:1. Dat is echter geen disciplinaire straf zoals bedoeld in hoofdstuk 16.

Artikel 16:1:2 Disciplinaire straffen

  • 1 Naast de mogelijkheid genoemd in artikel 8:13, kunnen de volgende disciplinaire straffen worden toegepast:

    • a

      schriftelijke berisping;

    • b

      arbeid buiten de voor de betrekking van de ambtenaar vastgestelde werktijden zonder vergoeding of tegen een lagere dan de normale vergoeding voor ten hoogste zes uren met een maximum van drie uren per dag en met dien verstande dat deze arbeid niet kan worden opgelegd op zondag en op de voor de ambtenaar geldende kerkelijke feestdagen;

    • c

      vermindering van vakantie met ten hoogste 1/3 van het aantal uren waarop de ambtenaar voor het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft;

    • d

      geldboete tot ten hoogste 1% van het bedrag van het salaris per jaar;

    • e

      niet-betaling van het salaris, doch ten hoogste tot een bedrag overeenkomende met het salaris over een halve maand;

    • f

      stilstand van verhoging van salaris, met uitzondering van verhogingen als gevolg van algemene loonmaatregelen, een herwaardering van de betrekking daaronder begrepen, voor ten hoogste vier jaren;

    • g

      vermindering van salaris met ten hoogste het bedrag van de laatste twee periodieke verhogingen, of, indien aan de door de ambtenaar beklede betrekking geen schaal is verbonden, vermindering van het salaris met ten hoogste 5%, een en ander voor de tijd van niet langer dan twee jaren;

    • h

      plaatsing in een andere betrekking, al of niet in een ander onderdeel van de dienst, voor bepaalde of onbepaalde tijd en met of zonder vermindering van bezoldiging;

    • i

      schorsing voor een bepaalde tijd zonder of met gedeeltelijk genot van bezoldiging.

  • 2 De straffen genoemd in het eerste lid, onder a t/m g, worden opgelegd door het college; de straffen genoemd onder h en i, alsmede de straf genoemd in artikel 8:13, worden opgelegd door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling in de laatstelijk door de ambtenaar vervulde betrekking.

  • 3 Bij het opleggen van een straf kan worden bepaald, dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd indien de betrokken ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.

Artikel 16.1.2 (Q) Disciplinaire straffen

Het volledig stopzetten van de bezoldiging als een ambtenaar in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn betrekking te vervullen is geregeld in artikel 3:1:1. Dat is echter geen disciplinaire straf zoals bedoeld in hoofdstuk 16. Strafontslag als disciplinaire maatregel is niet in dit hoofdstuk geregeld. Dat is ondergebracht in hoofdstuk 8 (ontslag), artikel 8:13. In dit verband wordt ook aandacht gevraagd voor artikel 8:15:1, dat gaat over de schorsing als ordemaatregel. Voor wat betreft het ontzeggen van de toegang tot het terrein of de kantoren e.d. kan ook gebruik gemaakt worden van artikel 15:1:19. Voor verdere informatie zie de toelichtingen bij deze artikelen.

Artikel 16:1:3 Verantwoording

  • 1 De verantwoording door de ambtenaar geschiedt, indien deze niet schriftelijk plaatsvindt, ten overstaan van het college of ten overstaan van een door het college aangewezen vertegenwoordiger. De verantwoording vindt niet eerder dan 6 maal 24 uur en niet later dan 12 maal 24 uur plaats. Op verzoek van de ambtenaar kan van deze termijn worden afgeweken.

  • 2 Geschiedt de verantwoording mondeling, dan wordt daarvan binnen 36 uur proces-verbaal opgemaakt, dat na voorlezing wordt getekend door hem te wiens overstaan de verantwoording plaats heeft en door de ambtenaar. Weigert de ambtenaar de ondertekening, dan wordt daarvan in het proces-verbaal, zo mogelijk met vermelding van de redenen, melding gemaakt. Een afschrift van het proces-verbaal wordt de ambtenaar uitgereikt.

  • 3 Indien de ambtenaar zulks verlangt, worden hij en zijn raadsman in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de ambtelijke rapporten of andere bescheiden welke op de hem ten laste gelegde feiten betrekking hebben.

Artikel 16.1.3 (Q) Verantwoording - brief en procesverbaal

Voordat een ambtenaar een straf wordt opgelegd, wordt het voornemen tot strafoplegging de ambtenaar schriftelijk meegedeeld. In deze brief hoeft niet de standaardzinsnede opgenomen te worden  dat tegen dit besluit binnen een termijn van zes weken bezwaar kan worden ingediend, etc.. Er is immers nog geen definitief besluit genomen. Het is slechts een voornemen om een bepaald besluit te nemen en de ambtenaar moet nog worden gehoord. Bij het horen van de ambtenaar zouden er nieuwe feiten aan het licht kunnen komen waardoor de mening dat een straf opgelegd dient te worden, gewijzigd wordt. Er kan zelfs worden besloten om helemaal af te zien van een strafoplegging. In de brief waarin de straf definitief wordt opgelegd, moet deze zinsnede natuurlijk wel worden opgenomen. In de meeste gevallen zal de betreffende ambtenaar al van tevoren zijn ingelicht wat er te gebeuren staat. Het is immers niet echt behoorlijk als een ambtenaar, zonder dat deze maar iets vermoedt, plotseling een brief krijgt waarin hem wordt medegedeeld dat men van plan is hem disciplinair te straffen.

Procesverbaal

Aan het proces-verbaal zijn geen bijzondere vormvereisten verbonden. Het is een feitelijk verslag van de verantwoording van de verweerder zonder verdere toevoegingen. Het is wel belangrijk dat de in de betreffende  artikelen voorgeschreven procedures op een juiste en tijdige wijze worden gevolgd.

Artikel 16:1:4 Verantwoording

De ambtenaar verstrekt het college een bewijs van ontvangst van het schriftelijk besluit tot strafoplegging.

Artikel 16:1:5 Verantwoording

De straf, behalve die van schriftelijke berisping, wordt niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen.

17 Opleiding en ontwikkeling

Artikel 17.1.1.0 Persoonlijk ontwikkelingsplan

Lid 1

In een persoonlijk ontwikkelingsplan worden afspraken vastgelegd over de loopbaanontwikkeling en de vereiste kennis en vaardigheden van de ambtenaar, alsmede een in dat kader door hem te volgen opleiding en de te ondernemen activiteiten.

Lid 2

Het persoonlijk ontwikkelingsplan wordt jaarlijks als onderdeel van het functioneringsgesprek opgesteld en door het college vastgesteld.

Lid 3

Het persoonlijk ontwikkelingsplan wordt vastgesteld indien de daarin gemaakte afspraken over te volgen opleiding en de te ondernemen activiteiten passen in de doelstellingen, criteria en budgettaire voorwaarden van het opleidingsbeleid op zowel gemeentelijk als directieniveau.

Lid 4

De kosten die gemaakt worden voor het volgen van de in het persoonlijk ontwikkelingsplan opgenomen opleidingen en activiteiten worden vergoed. Voor wat betreft de kosten van opleidingen geschiedt dat krachtens daarvoor bij afzonderlijke regeling gestelde bepalingen. In deze regeling wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 15:1:26 en artikel 15:1:27, bepaald welke studiefaciliteiten kunnen worden toegekend, alsmede de voorwaarden die daaraan kunnen worden verbonden.

Lid 5

In het persoonlijk ontwikkelingsplan worden afspraken vastgelegd met betrekking tot benodigd verlof voor het volgen van de opleiding en voorbereiding op het examen en de eventuele verdere medewerking van de zijde van de werkgever die de ambtenaar in staat moet stellen de gemaakte afspraken uit te voeren.

Artikel 17.1.1.1 Studiefaciliteitenregeling en Popformulier

In aanvulling op artikel 17.1.1.0 vindt u bij het onderdeel “Lokale regelingen” de Studiefaciliteitenregeling en op het intranet het Popformulier van de gemeente Nijmegen.

Artikel 17:2 Loopbaanadvies

De ambtenaar heeft na elke periode van vijf jaar recht op loopbaanadvies bij een door het college aangewezen interne of externe deskundige.

Artikel 1 Algemene bepalingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

  • a

    Ambtenaar: de ambtenaar als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, sub a van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen;

  • b

    POP: het persoonlijk ontwikkelingsplan als bedoeld in artikel 17.1.1.0 eerste lid van de AGN;

  • c

    Studie: een opleiding waarover in het door het college vastgestelde POP een afspraak is gemaakt.

Artikel 2

Lid 1

In het POP kunnen afspraken worden gemaakt over de opleidingsvorm of het -instituut, alsmede over de periode waarin de studie zal worden gevolgd.

Lid 2

De studiefaciliteiten worden verleend voor een bij de verlening te bepalen termijn, die wordt afgeleid van de normaal te achten duur van de studie.

Lid 3

De in het vorige lid bedoelde termijn kan in bijzondere gevallen worden verlengd.

Lid 4

De in de voorgaande leden bedoelde termijnen worden geacht in elk geval te zijn verstreken op de datum, waarop het dienstverband van de ambtenaar met de gemeente eindigt.

Artikel 3

Indien het college op grond van door hen ingewonnen inlichtingen van oordeel is, dat de ambtenaar niet regelmatig of niet voldoende studeert, waardoor hij niet in staat kan worden geacht zijn studie binnen de termijn als bedoeld in artikel 2 te volbrengen, zijn zij bevoegd de verleende studiefaciliteiten - al dan niet tijdelijk - in te trekken.

Artikel 4 Studiekosten

Lid 1

De door de ambtenaar naar het oordeel van het college redelijk gemaakte studiekosten worden integraal vergoed, onverminderd het bepaalde in artikel 5, lid 1 sub b.

Lid 2

Onder redelijk gemaakte studiekosten, als genoemd in het vorige lid, worden in ieder geval verstaan:

  • -

    cursus-, les- of collegegelden, examen- en diplomagelden, alsmede benodigd studiemateriaal, met uitzondering van schrijfbehoeften, verzendkosten, duurzame gebruiksartikelen en niet verplicht voorgeschreven met de studie verband houdende boeken;

  • -

    noodzakelijke reis- en verblijfkosten, met dien verstande dat de reiskosten worden berekend naar de minst kostbare wijze van openbaar vervoer.

Artikel 5

Lid 1

Vergoeding van studiekosten wordt eerst gegeven, nadat de ambtenaar schriftelijk heeft verklaard, dat hij de uit dien hoofde genoten bedragen zal terugbetalen, indien:

  • a

    hij de studie, waarvoor de vergoeding is verleend, beëindigt voordat de in artikel 2 lid 2 bedoelde termijn is verstreken zonder dat de studie tot het behalen van een diploma heeft geleid;

  • b

    de vergoeding wordt gestaakt op grond van artikel 3;

  • c

    hij op eigen verzoek of ten gevolge van aan hemzelf te wijten feiten of omstandigheden wordt ontslagen binnen twee jaren na het beëindigen van de studie.

Lid 2

De terugbetalingsverplichting op grond van het gestelde in lid 1 onder a of b van dit artikel vervalt, indien voortzetting van de studie redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd.

Lid 3

Het college kan de ambtenaar op zijn verzoek, geheel of gedeeltelijk en al dan niet tijdelijk, ontheffen van de op hem rustende verplichting tot terugbetaling.

Artikel 6 Verlof

De omvang van het studieverlof zoals bedoeld in artikel 17.1.1.0, vijfde lid van de AGN dient in redelijkheid te worden bepaald, rekening houdend met onder andere het belang van de opleiding voor de organisatie, persoonlijke omstandigheden van de ambtenaar en de zwaarte van de studie.

Artikel 7 Overgangsbepalingen

De ambtenaar aan wie op de datum van inwerkingtreding van deze regeling reeds faciliteiten waren toegekend op grond van de bij dit besluit ingetrokken studiefaciliteitenregeling behoudt, gedurende de vastgestelde studietermijn, deze faciliteiten voor zover zij hogere aanspraken opleveren dan bij toepassing van deze regeling het geval zou zijn.

Artikel 8 Slotbepalingen

De ambtenaar is verplicht die inlichtingen te geven, die het college voor de toepassing van deze regeling noodzakelijk acht.

Artikel 9

Het college kan ter uitvoering van deze regeling nadere regelen stellen.

Artikel 10

Het college is bevoegd in gevallen, waarin deze regeling niet of niet in redelijkheid voorziet, een voorziening te treffen.

Toelichting artikel 1

De verzamelnaam studie wordt gebruikt voor o.a. cursussen, seminars, studiedagen en training on the job. Vaak zal er bij het opstellen van een POP niet precies aangegeven kunnen worden welke seminars of studiedagen worden gevolgd. Dat houdt dan in dat de studiefaciliteitenregeling eveneens van toepassing kan zijn op studies die niet met name in het POP worden vermeld.

Toelichting artikel 2

ad 2:Per geval wordt bekeken (in overleg) over welke periode van de studie de faciliteiten worden verleend. Indien betrokkene bijvoorbeeld een studie volgt met een duur van zes jaar, kan de studie worden opgesplitst in een aantal fasen (propedeuse, vervolgjaren). De faciliteiten worden vervolgens per fase verleend.

Toelichting artikel 3

Het college kan bij het opleidingsinstituut informatie (doen) inwinnen omtrent de voortgang van de studie. Hiermee wordt beoogd de studerenden, waar mogelijk, tijdig bij hun studie te kunnen begeleiden. Informaties worden niet zonder voorkennis van de ambtenaar ingewonnen.

Toelichting artikel 5

Ad 1 en ad 2:Of betrokkene op grond van persoonlijke omstandigheden geen terugbetalingsverplichting heeft, dient te worden vastgesteld na overleg met de eigen leidinggevende en de afdeling Personeelszaken van de directie. De directeur beslist in mandaat.

ad 3:Het college heeft de bevoegdheid ontheffing van de terugbetalingsverplichting te verlenen. Hiervan zal in het algemeen sprake zijn in situaties van overmacht, waarin dus redelijkerwijs niet van de ambtenaar mag worden verwacht dat de studie wordt afgemaakt of het dienstverband wordt voortgezet. Kwijtschelding van studiekosten vereist een individuele benadering , waarbij het belang van de ambtenaar evenwichtig wordt afgewogen tegenover het belang van de organisatie.

Artikel 17:3 Inzetbaarheid

  • 1 In het persoonlijk ontwikkelingsplan van en het functioneringsgesprek met een ambtenaar van 50 jaar en ouder stelt het college zijn belasting en belastbaarheid aan de orde. Zonodig worden naar aanleiding hiervan afspraken gemaakt over aanpassingen in het individuele takenpakket.

  • 2 Het college past voor de ambtenaar van 62 tot 65 jaar, binnen de mogelijkheden van de fiscale wetgeving, een ‘premiekorting in dienst hebben oudere werknemers’ toe. Het bedrag van de korting wordt gebruikt voor verhoging van de inzetbaarheid van de ambtenaar. Het college en de ambtenaar bepalen in overleg de besteding van het bedrag.

18 Verplaatsingskosten

Artikel 18.1.1.1 Begripsomschrijving

In deze regeling wordt verstaan onder :

  • a

    betrokkene: de ambtenaar of gewezen ambtenaar in de zin van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen;

  • b

    bevoegde gezag: Het college van de gemeente Nijmegen;

  • c

    standplaats: het grondgebied van de gemeente Nijmegen;

  • d

    woongebied: een door het bevoegde gezag aan te wijzen gebied aansluitend aan de standplaats (  Bij besluit van burgemeester en wethouders d.d. 18 november 1997 bepaald op het gebied waarvan de grens wordt gevormd door de plaatsen Elst, Gendt, Leuth, Groesbeek, Mook, Grave, Wijchen, Ewijk en Valburg);

  • e

    eigen huishouding voeren: het zelfstandig bewonen van woonruimte;

  • f

    berekeningsbasis: het twaalfvoud van de bezoldiging in de zin van artikel 3:1 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen van de belanghebbende, dan wel hetgeen daarmee overeenkomt ingeval dat het bepaalde in dat artikel niet op hem van toepassing is, vermeerderd met de aanspraak op de vakantie-uitkering;

  • g

    levenspartner: de levenspartner als omschreven in artikel 1 van artikel 21:1:1 rechtspositionele erkenning alternatieve samenlevingsvormen (Raadsbesluit van 12 september 1990).

  • h

    gezinsleden: de echtgenoot, geregistreerde partner of levenspartner van de betrokkene en de kinderen, stief- en pleegkinderen van de betrokkene en/of van de echtgenoot, geregistreerde partner of levenspartner, voor zover zij samenwonen.

Artikel 18.1.1.2 Tegemoetkoming verhuiskosten

Lid 1

De betrokkene, die in verband met een indiensttreding in opdracht van het bevoegde gezag is verhuisd en een woning binnen de standplaats heeft betrokken, wordt een tegemoetkoming in de verhuiskosten verleend.

Lid 2

De betrokkene, die in verband met een indiensttreding in opdracht van het bevoegde gezag is verhuisd en een woning buiten de standplaats heeft betrokken, wordt een tegemoetkoming in de verhuiskosten verleend, indien het bevoegde gezag vooraf heeft vastgesteld dat met de verhuizing aan de opdracht om naar de nabijheid van de standplaats te verhuizen wordt voldaan.

Lid 3

De betrokkene, die zonder dat daartoe opdracht is verleend door het bevoegde gezag, is verhuisd en een woning binnen de standplaats heeft betrokken, wordt een tegemoetkoming in de verhuiskosten verleend.

Lid 4

De betrokkene, die zonder dat daartoe opdracht is verleend door het bevoegde gezag, in verband met een indiensttreding is verhuisd en een woning buiten de standplaats maar binnen het woongebied heeft betrokken, wordt een tegemoetkoming in de verhuiskosten verleend, indien de afstand tussen de oude en de nieuwe woning, te rekenen van gemeentegrens tot gemeentegrens, ten minste 50 kilometer bedroeg.

Lid 5

De betrokkene, die in verband met een indiensttreding is verhuisd en aan wie binnen twee jaren na de datum van verhuizing ontslag op verzoek wordt verleend of die ten gevolge van aan hem te wijten feiten of omstandigheden binnen twee jaren na de verhuizing wordt ontslagen, dient de hem op grond van lid een, twee of vier toegekende tegemoetkoming in verhuiskosten terug te betalen.

Lid 6

De tegemoetkoming in verhuiskosten als in de leden een, twee, en vier genoemd, wordt aan de betrokkene slechts verleend, indien hij schriftelijk verklaard heeft dat de verplichting tot terugbetalen als bedoeld in het vijfde lid hem bekend is.

Lid 7

Geen tegemoetkoming in verhuiskosten ingevolge de leden een, twee en vier wordt verleend indien de verhuizing niet binnen twee jaren na de datum van indiensttreding heeft plaatsgevonden.

Artikel 18.1.1.3 Tegemoetkoming verhuiskosten

Lid 1

De tegemoetkoming in verhuiskosten als bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid kan slechts bestaan uit:

  • a

    een bedrag voor de kosten van transport van de bagage en van de inboedel van de betrokkene en van zijn gezinsleden naar de nieuwe woning, waaronder begrepen de kosten van het in- en uitpakken ;

  • b

    een bedrag voor alle andere direct uit de verhuizing voortvloeiende kosten.

Lid 2

Indien de betrokkene op de dag van de verhuizing een eigen huishouding voert, wordt het bedrag bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, gesteld op een tegemoetkoming van 12% van de berekeningsbasis, met dien verstande dat die tegemoetkoming maximaal € 4.600,- bedraagt.

Lid 3

Indien het betreft een verhuizing van een gezin, waarin de echtgenoten, geregistreerde partners of levenspartners beiden betrokkenen zijn in de zin van deze regeling en afzonderlijk de opdracht hebben om te verhuizen, wordt de tegemoetkoming berekend over de gezamenlijke berekeningsbasis.

Lid 4

Indien de betrokkene geen eigen huishouding voert, wordt geen tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, verleend. Indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan voor deze kosten niettemin een tegemoetkoming worden verleend ter hoogte van 3% van de berekeningsbasis.

Lid 5

De tegemoetkoming in verhuiskosten als bedoeld in artikel 2, derde lid bedraagt € 1.825,-.

Lid 6

De tegemoetkoming in verhuiskosten als bedoeld in artikel 2, vierde lid bedraagt € 1.375,-.

Artikel 18.1.1.4 Aanvraag tegemoetkoming

Lid 1

De aanvraag voor een tegemoetkoming in de verhuiskosten dient voor de datum van de verhuizing bij het bevoegde gezag te zijn ingediend.

Lid 2

Zo spoedig mogelijk na de verhuizing doch in ieder geval binnen zes maanden daarna doet de belanghebbende bij het bevoegde gezag opgave van de kosten als bedoeld in artikel 3, lid 1, onderdeel a.

Artikel 18.1.1.5 Voorschot

Het bevoegde gezag kan ter zake van de in of krachtens deze regeling bedoelde tegemoetkomingen een voorschot verlenen.

Artikel 18.1.1.6 Bijzondere omstandigheden

Lid 1

Het bevoegde gezag kan voor zover nodig in afwijking van de bij of krachtens deze regeling gestelde bepalingen beslissen in individuele gevallen, waarin die bepalingen naar zijn oordeel niet of niet naar redelijkheid voorzien.

Lid 2

Het bevoegde gezag kan ten aanzien van een door hem aan te wijzen groep van betrokkenen in afwijking van de bij of krachtens deze regeling gestelde bepalingen beslissen, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.

Artikel 18.1.1.7 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 1998, en kan worden aangehaald als Verplaatsingskostenregeling 1998.

Artikel 18:1:7a Vervallen

(Vervallen)

19 Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer

Artikel 19:1 Werkingssfeer

Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die door het college aangesteld is als vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer.

Artikel 19:2 Begripsbepaling

Hoofdwerkgever: de werkgever waarbij de vrijwilliger in loondienst is.

Artikel 19:3 Overleg met vakorganisaties

Het overleg over de aangelegenheden die van algemeen belang zijn voor de rechtstoestand van de vrijwilligers vindt plaats in de op grond van artikel 12:1, tweede lid, van de CAR ingestelde commissie voor georganiseerd overleg. Dit geldt ook voor de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid gevoerd zal worden.

Artikel 19:4 Informatievoorziening aan de vrijwilliger

  • 1 De vrijwilliger ontvangt op zijn verzoek kosteloos een exemplaar van dit hoofdstuk, van de wijzigingen daarvan en van alle andere schriftelijke regels die hij bij de uitvoering van zijn werkzaamheden heeft na te leven.

  • 2 De vrijwilliger die regels heeft na te leven die niet schriftelijk zijn vastgesteld wordt hierover naar behoren geïnformeerd.

Artikel 19:5 Informatievoorziening aan derden

Een exemplaar van dit hoofdstuk, van de wijzigingen daarvan en van alle regels die ter uitvoering van artikel 125 van de Ambtenarenwet voor de vrijwilliger worden getroffen met inbegrip van de wijzigingen daarop, worden kosteloos ter beschikking gesteld aan:

  • -

    de vakorganisaties die deelnemen aan het georganiseerd overleg bedoeld in artikel 19:3, eerste lid;

  • -

    ieder ander die daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komt.

Artikel 19:6 Aanstelling in vaste of tijdelijke dienst

  • 1 Het college kan de vrijwilliger aanstellen in vaste dienst, of in tijdelijke dienst voor een bepaalde periode.

  • 2 Een aanstelling in tijdelijke dienst wordt alleen verleend bij wijze van proef.

  • 3 Een aanstelling in tijdelijke dienst wordt voor een periode van maximaal twee jaar verleend. In bijzondere gevallen kan de tijdelijke aanstelling verlengd worden met een periode van ten hoogste een jaar.

  • 4 Het college verleent de vrijwilliger een vaste aanstelling zodra de maximale termijn voor een tijdelijke aanstelling verstreken is, tenzij de proef niet geslaagd is.

Artikel 19.6.0.1 Bijzondere gebeurtenissen

In een nader vast te stellen regeling bepaalt het college op welke wijze aan jubilea (25 en 40 jaar overheidsdienst en 25 en 35 jaar brandweerdienst), afscheid, huwelijk en overlijden van vrijwilligers aandacht zal worden besteed.

Artikel 19:7 Voorwaarden voor aanstelling

  • 1 Voor aanstelling als vrijwilliger kunnen alleen die personen in aanmerking komen die voldoen aan de eisen die het Besluit personeel veiligheidsregio’s daarvoor stelt.

  • 2 Degene die in aanmerking wil komen voor aanstelling als vrijwilliger voldoet bovendien aan de volgende voorwaarden:

    • a

      hij beschikt over de voor de brandweerdienst vereiste karaktereigenschappen;

    • b

      hij is door de aard en de plaats van zijn dagelijkse werkzaamheden en de ligging van zijn woning, in staat om zijn taak bij de gemeentelijke brandweerdienst naar behoren te vervullen;

    • c

      hij is ten minste 18 jaar.

Artikel 19:7a Vervallen

(Vervallen)

Artikel 19:8 Bericht van aanstelling

  • 1 De vrijwilliger ontvangt voor indiensttreding kosteloos een bericht van aanstelling. Hierin wordt vermeld:

    • a

      de naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum van de vrijwilliger;

    • b

      de duur van de aanstelling; bij een tijdelijke aanstelling wordt de periode waarvoor de aanstelling is aangegaan zo nauwkeurig mogelijk omschreven;

    • c

      de ingangsdatum van de aanstelling;

    • d

      de functie waarin de vrijwilliger is aangesteld en de vergoeding die aan hem wordt toegekend.

  • 2 Het college deelt wijzigingen in de punten b tot en met d zo spoedig mogelijk, kosteloos, mee aan de vrijwilliger.

Artikel 19:9 Bevordering

Het college kan een vrijwilliger alleen tot een hogere functie bevorderen wanneer hij voldoet aan de eisen die het Besluit personeel veiligheidsregio’s daarvoor stelt. In het besluit tot bevordering worden ten minste de nieuwe functie en de daaraan verbonden vergoeding vermeld.

Artikel 19.9.0.1 Beoordelingsgesprekken

Lid 1

Het college kan bepalen, dat met inachtneming van door hen te stellen regelen over de vrijwilliger een beoordeling wordt uitgebracht omtrent de wijze waarop hij zijn betrekking vervult en omtrent zijn gedragingen tijdens de uitoefening van die betrekking.

Lid 2

De vrijwilliger wordt omtrent de over hem uitgebrachte beoordeling ingelicht, desverlangd schriftelijk. De vrijwilliger is desgevorderd verplicht schriftelijk te verklaren, dat hij omtrent de beoordeling is ingelicht en hij is bevoegd zijn bedenkingen tegen die beoordeling aan het college kenbaar te maken.

Lid 3

Onverminderd het bepaalde in het eerste en tweede lid wordt met de vrijwilliger zijn gedrag besproken tijdens de uitoefening van zijn betrekking of de wijze waarop hij zijn betrekking vervult, voor zover deze aanleiding geven tot aanmerkingen, waarbij tevens aandacht wordt geschonken aan de wijze waarop het gedrag of de wijze waarop hij zijn betrekking vervult naar het oordeel van het college of de commandant verbeterd kunnen worden.

Lid 4

Het college kan nadere richtlijnen geven inzake de wijze waarop, mede gelet op het in het voorgaande lid bepaalde, periodiek met de vrijwilliger diens functioneren wordt besproken.

Artikel 19:10 Vervallen

(vervallen)

Artikel 19:11 Informatie over hoofdwerkgever

  • 1 De vrijwilliger die in loondienst is verstrekt het college bij indiensttreding de contactgegevens van zijn hoofdwerkgever en informeert het college over zijn werktijden aldaar. De vrijwilliger informeert het college zo spoedig mogelijk over wijzigingen.

  • 2 De vrijwilliger die werkzaam is als zelfstandig ondernemer informeert het college bij zijn indiensttreding hierover en verstrekt gegevens over de aard van zijn werkzaamheden en het tijdsbeslag daarvan. De vrijwilliger informeert het college zo spoedig mogelijk over wijzigingen.

Artikel 19:12 Informatie aan hoofdwerkgever

De vrijwilliger bericht zijn hoofdwerkgever zo spoedig mogelijk na indiensttreding dat:

  • a

    hij aangesteld is als vrijwilliger bij de brandweer;

  • b

    hij tijdens werktijd ingezet kan worden voor brandweerwerkzaamheden;

  • c

    de Arbeidstijdenwet van toepassing is op zijn werkzaamheden voor de brandweer en dat bij de vaststelling van zijn werktijden hier rekening mee gehouden moet worden;

  • d

    de gemeente hem een vergoeding verstrekt voor brandweeractiviteiten tijdens werktijd;

  • e

    ingeval van ziekte als gevolg van een dienstongeval bij de brandweer, de hoofdwerkgever recht heeft op een vergoeding.

Artikel 19:13 Vergoeding

  • 1 De vrijwilliger ontvangt zolang de aanstelling duurt een vergoeding overeenkomstig de regels van dit hoofdstuk en bijlage IIb van de CAR-UWO.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, ontvangt de medewerker die vanaf 31 december 1979 onafgebroken ambtenaar en als vrijwilliger werkzaam is, zolang de aanstelling duurt een vergoeding overeenkomstig de regels van dit hoofdstuk en bijlage IIc van de CAR-UWO.

Artikel 19.13 (Q) Vergoeding

De vaste en uurvergoedingen zijn in beginsel bestemd voor die vrijwilligers die niet in hun hoofdberoep bij dezelfde gemeente in dienst zijn. Vrijwilligers die hun brandweertaak vervullen in dezelfde gemeente waarbij zij ook in hun hoofdberoep in dienst zijn, komen in aanmerking voor de vaste vergoeding. Een uurvergoeding wordt hun slechts toegekend voor zover deze betrekking heeft op uren die buiten de gewone (en doorbetaalde) diensttijd vallen.

Artikel 19:14 Jaarvergoeding

  • 1 De vrijwilliger ontvangt elk kalenderjaar een jaarvergoeding.

  • 2 De jaarvergoeding wordt vastgesteld op het bedrag dat in de bijlage, genoemd in artikel 19:13 is vermeld achter de functiecategorie, behorende bij de functie waarin de vrijwilliger is aangesteld, in de tweede kolom.

Artikel 19:15 Vergoeding voor oefeningen, cursussen en overige werkzaamheden

  • 1 De vrijwilliger die deelneemt aan een oefening, een cursus volgt met toestemming van het college, of in opdracht van het college overige werkzaamheden verricht heeft recht op een vergoeding.

  • 2 De vergoeding wordt vastgesteld aan de hand van het uurbedrag dat in de bijlage, genoemd in artikel 19:13 staat vermeld achter de functie waarin de vrijwilliger is aangesteld, in de derde kolom. Wanneer de vergoeding op nul is gesteld heeft de vrijwilliger voor die activiteit geen recht op vergoeding.

Artikel 19:16 Vergoeding voor daadwerkelijke brandbestrijding en hulpverlening

  • 1 De vrijwilliger die zich, na hiertoe opgeroepen te zijn, bezighoudt met daadwerkelijke brandbestrijding en hulpverlening ontvangt hiervoor een vergoeding.

  • 2 De vergoeding wordt vastgesteld aan de hand van het uurbedrag dat in de bijlage, genoemd in artikel 19:13 staat vermeld achter de functiecategorie, behorende bij de functie van de vrijwilliger, in de vierde kolom.

Artikel 19:17 Vergoeding voor langdurige aanwezigheid

  • 1 De vrijwilliger die, in opdracht van het college, vijf uur of langer ingezet wordt voor oefeningen, cursussen of overige brandweerwerkzaamheden, ontvangt een vergoeding voor langdurige aanwezigheid. De vergoeding wordt vastgesteld aan de hand van het uurbedrag dat in bijlage, genoemd in artikel 19:13 staat vermeld achter de functiecategorie, behorende bij de functie waarin de vrijwilliger is aangesteld, in de vijfde kolom.

  • 2 Wanneer de vergoeding op nul is gesteld heeft de vrijwilliger geen recht op een vergoeding voor langdurige aanwezigheid.

  • 3 De vergoeding voor langdurige aanwezigheid wordt alleen verstrekt over die uren waarin de vrijwilliger daadwerkelijk geoefend heeft, een cursus gevolgd heeft of overige brandweerwerkzaamheden verricht heeft.

Artikel 19:18 Consignatievergoeding

De vrijwilliger die zich ter beschikking moet houden om opgeroepen te worden voor werkzaamheden ontvangt een consignatievergoeding. Deze vergoeding bedraagt:

  • a

    per uur 16% van het bedrag genoemd in kolom drie van de bijlagen, genoemd inartikel 19:13 op zondagen, nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd en iedere andere dag die daarnaast door het college wordt aangewezen als feestdag;

  • b

    per uur 10% van het bedrag genoemd in kolom drie van de bijlagen, genoemd in artikel 19:13 voor alle overige dagen.

Artikel 19:19 Kazerneringsdienst

Het college kan bij lokale regeling regels stellen over de vergoeding van kazerneringsdiensten.

Artikel 19:20 Vergoeding tijdens en in verband met zwangerschap

  • 1 De vrijwilliger bedoeld in artikel 19:29 heeft gedurende de periode dat zij niet ingezet wordt in de repressieve brandweerdienst, of niet deelneemt aan oefeningen recht op doorbetaling van de vergoedingen bedoeld in artikel 19:15 tot en met 19:18.

  • 2 De hoogte van deze vergoeding wordt berekend op basis van het bedrag dat de vrijwilliger gemiddeld over het kwartaal voorafgaand aan de eerste dag van het verlof ontvangen heeft. Indien het arbeidspatroon in deze periode sterk afwijkt van het gebruikelijke, past het college deze berekening toe op een kalenderkwartaal waarin wel sprake was van een gebruikelijk arbeidspatroon.

Artikel 19:21 Opleidingskosten

Het college vergoedt de kosten van het volgen van een opleiding of een cursus, deelname aan examens en het bijwonen van bijeenkomsten, voor zover deze in opdracht van of met toestemming van het college zijn gemaakt.

Artikel 19:22 Gratificatie

Bij lokale regeling kan het college regels vaststellen voor het toekennen van een gratificatie.

Artikel 19:23 Fiscaal aantrekkelijke regelingen

De vrijwilliger kan gebruik maken van de lokale regeling met fiscaal gunstige personeelsvoorzieningen.

Artikel 19:24 Salarismutaties

De algemene salarismutaties voor de sector gemeenten zoals die in het LOGA worden overeengekomen, zijn wat betreft het percentage en de ingangsdatum van overeenkomstige toepassing op de bedragen genoemd in bijlage bij artikel 19:13. De overeenkomstig het vorige lid berekende vergoedingen worden wat betreft de jaarvergoeding afgerond op hele euro’s en wat betreft de overige vergoedingen op eurocenten.

Artikel 19:25 Ongevallenverzekering

  • 1 Het college sluit een ongevallenverzekering af voor de vrijwilliger.

  • 2 De ongevallenverzekering keert uit bij overlijden, tijdelijke en blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een dienstongeval, overeenkomstig de polisvoorwaarden.

  • 3 De vrijwilliger wordt bij indiensttreding geïnformeerd over de inhoud van de verzekering.

  • 4 Wijzigingen worden zo spoedig mogelijk ter kennis van de vrijwilliger gebracht.

  • 5 De vrijwilliger ontvangt op zijn verzoek kosteloos een afschrift van de polisvoorwaarden.

Artikel 19:26 Vergoeding geneeskundige kosten

  • 1 Het college vergoedt de vrijwilliger de noodzakelijk gemaakte medische kosten die ontstaan zijn als gevolg van een dienstongeval en die voor zijn rekening blijven. De vergoeding bedraagt ten hoogste het bedrag waarvoor het college zich terzake heeft verzekerd.

  • 2 Indien het verzekerde bedrag niet toereikend is om de in het eerste lid genoemde medische kosten van de vrijwilliger te vergoeden, kan het college in bijzondere gevallen een tegemoetkoming verstrekken in de hogere kosten.

Artikel 19:27 Verzekering zelfstandig ondernemers

  • 1 Het college kan voor de vrijwilliger die zelfstandig ondernemer is een aanvullende verzekering sluiten die voorziet in een uitkering bij blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een dienstongeval.

  • 2 Het college informeert de vrijwilliger die het betreft bij indiensttreding of deze verzekering voor hem is afgesloten en indien dat het geval is wordt de vrijwilliger geïnformeerd over de dekking van de verzekering.

Artikel 19:28 Schade aan kleding en uitrusting

Het college vergoedt de vrijwilliger de schade aan zijn kleding, uitrusting en een hem toebehorend motorrijtuig in de zin van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, die hij buiten zijn schuld of nalatigheid lijdt ten gevolge van de door hem verrichtte werkzaamheden, voor zover de schade niet bestaat uit normale slijtage van die goederen.

Artikel 19:29 Zwangerschap

  • 1 De vrijwilliger meldt haar zwangerschap in een zo vroeg mogelijk stadium bij het college.

  • 2 Gedurende de zwangerschap, tot zes maanden daarna en tijdens de periode van borstvoeding wordt de vrijwilliger niet ingezet voor repressieve brandweeractiviteiten.

  • 3 Deelname aan brandweeroefeningen in de in het tweede lid genoemde situaties vindt alleen plaats na voorafgaande toestemming door de bedrijfsarts.

Artikel 19:30 Beschikbaarheid van de vrijwilliger

  • 1 Het college stelt regels over de beschikbaarheid van de vrijwilliger voor de brandweerdienst.

  • 2 De vrijwilliger neemt deel aan oefeningen, bijeenkomsten en cursussen die door of vanwege het college zijn georganiseerd.

  • 3 De vrijwilliger die niet beschikbaar is voor de brandweerdienst, of niet kan deelnemen aan een oefening, bijeenkomst of cursus doet daarvan tijdig melding, onder opgave van redenen en overeenkomstig de instructie van het college.

Artikel 19.30 (Q) Beschikbaarheid

De commandant moet op de hoogte zijn van de (toekomstige) afwezigheid van het brandweerpersoneel, zodat hiermee bij het opstellen van het dienstrooster rekening kan worden gehouden. Voor wat betreft het melden voor langdurige afwezigheid: zie artikel 19.30.0.1 Richtlijnen melden langdurige afwezigheid en ziekte.

Artikel 19.30.0.1 Richtlijnen melden langdurige afwezigheid en ziekte

Om organisatorische redenen acht het college i.c. het diensthoofd het wenselijk dat vrijwilligers van de gemeentelijke brandweer Nijmegen zich afmelden bij langdurige afwezigheid en ziekte, waardoor hij niet in staat is zich beschikbaar te stellen om in voorkomende gevallen werkzaamheden te verrichten welke vallen binnen het takenpakket van de gemeentelijke brandweer.

Onder langdurige afwezigheid wordt verstaan het langer dan 48 uur niet oproepbaar zijn.

Melding van afwezigheid en ziekte dient te geschieden bij de direct leidinggevende (is groepscommandant) of bij diens plaatsvervanger.

Artikel 19:31 Verplichtingen

De vrijwilliger dient zijn werkzaamheden nauwgezet en ijverig te verrichten en zich te gedragen als een goed vrijwilliger.

Artikel 19:32 Eed of belofte

De vrijwilliger is verplicht de eed of belofte af te leggen die bij wet, bij instructie of bij besluit van het college is voorgeschreven.

Artikel 19:33 Verboden

Het is de vrijwilliger verboden:

  • a

    de aan de gemeente toebehorende eigendommen aan te wenden voor persoonlijk gebruik, tenzij hiervoor toestemming is verleend door of namens het college;

  • b

    vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen, tenzij hiervoor toestemming is verleend door of namens het college;

  • c

    steekpenningen aan te nemen.

Artikel 19:34 Gebruik van motorrijtuig

Het is de vrijwilliger slechts toegestaan een motorrijtuig in de zin van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen te gebruiken ten behoeve van zijn werkzaamheden als vrijwilliger, indien hem daartoe door het college toestemming is verleend. Aan deze toestemming kunnen bepaalde voorwaarden worden verbonden.

Artikel 19:35 Kledingvoorschrift

  • 1 De vrijwilliger is verplicht tijdens zijn werkzaamheden de door het college voorgeschreven dienstkleding en uitrustingsstukken te dragen.

  • 2 De dienstkleding en uitrustingsstukken worden door het college kosteloos in bruikleen verstrekt aan de vrijwilliger, die bij ontslag verplicht is deze bij het college in te leveren.

  • 3 De vrijwilliger draagt zorg voor het onderhoud van de hem in bruikleen verstrekte dienstkleding en uitrustingsstukken en hij is verplicht deze te doen onderwerpen aan inspectie en controle, wanneer daartoe door het college opdracht is gegeven.

  • 4 Het college is verantwoordelijk voor reparatie van de dienstkleding en uitrustingsstukken.

Artikel 19:36 Verboden ten aanzien van de kleding

Het is de vrijwilliger verboden:

  • a

    de dienstkleding en uitrustingsstukken te dragen wanneer hij geen werkzaamheden als vrijwilliger verricht, behalve in de gevallen waarin het college daarvoor toestemming heeft verleend;

  • b

    de dienstkleding en uitrustingsstukken aan derden in bruikleen te geven;

  • c

    dienstkleding te dragen voorzien van:

    • I

      andere rangonderscheidingstekenen dan die verbonden aan de rang, behorende bij de functie die de vrijwilliger bekleedt;

    • II

      insignes en andere onderscheidingstekenen, tenzij tot het dragen daarvan door de staat of door het college toestemming is verleend.

Artikel 19:37 Vergoeding van schade

  • 1 De vrijwilliger die door zijn schuld of nalatigheid de gemeente schade toebrengt kan verplicht worden deze schade geheel of gedeeltelijk te vergoeden.

  • 2 De vrijwilliger wordt in de gelegenheid gesteld om zijn wensen kenbaar te maken ten aanzien van de inhouding van de schadevergoeding op zijn vergoeding.

Artikel 19:38 Plichtsverzuim

  • 1 De vrijwilliger die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan disciplinair worden gestraft.

  • 2 Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van een voorschrift als het overigens doen of nalaten van iets dat een goed vrijwilliger in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.

Artikel 19:39 Disciplinaire straffen

De volgende disicplinaire straffen kunnen worden opgelegd:

  • a

    schriftelijke berisping;

  • b

    inhouding van een deel van de jaarvergoeding bedoeld in artikel 19:14;

  • c

    schorsing voor een bepaalde tijd, al dan niet met inhouding van de vergoeding;

  • d

    ongevraagd ontslag.

Artikel 19:40 Schorsing in het belang van de dienst

De vrijwilliger kan voor een bepaalde tijd geschorst worden:

  • a

    wanneer hem de straf van disciplinair ontslag is opgelegd of hem het voornemen daartoe kenbaar is gemaakt;

  • b

    wanneer tegen hem, op grond van het daartoe bepaalde in het Wetboek van Strafvordering, een bevel tot inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ten uitvoer wordt gelegd;

  • c

    wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging is ingesteld wegens misdrijf;

  • d

    in andere gevallen waarin het belang van de dienst dit noodzakelijk maakt.

Artikel 19:41 Ontslag op eigen verzoek

  • 1 Het college verleent eervol ontslag aan de vrijwilliger die daarom verzoekt.

  • 2 Dit ontslag wordt verleend met ingang van een datum die ten minste een maand en ten hoogste drie maanden ligt na de datum van ontvangst van het verzoek.

  • 3 Het college kan een beslissing op het verzoek om eervol ontslag aanhouden, wanneer tegen de vrijwilliger een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf loopt, of wanneer overwogen wordt de vrijwilliger disciplinair te straffen. Beslissing op het ontslagverzoek vindt plaats zodra de uitspraak van de rechter onherroepelijk geworden is, respectievelijk zodra besloten is de vrijwilliger al dan niet disciplinair te straffen.

Artikel 19:42 Ongevraagd ontslag

  • 1 Het college kan de vrijwilliger ongevraagd ontslag verlenen op grond van:

    • a

      het eindigen van de noodzaak tot beschikbaarheidsstelling of wegens verandering van de brandweerorganisatie;

    • b

      de omstandigheid dat hij door de aard of de plaats van zijn dagelijkse werkzaamheden dan wel de ligging van zijn woning geacht moet worden niet langer in staat te zijn taak bij de brandweer te vervullen;

    • c

      onbekwaamheid of ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werkzaamheden op grond van ziekten of gebreken;

    • d

      onbekwaamheid of ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werkzaamheden anders dan op grond van ziekten of gebreken;

    • e

      onder curatelestelling;

    • f

      toepassing van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;

    • g

      onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;

    • h

      een in het ontslagbesluit genoemde andere grond;

    • i

      de omstandigheid dat uit de medische keuring is gebleken dat de vrijwilliger medisch, fysiek, of psychisch niet meer geschikt is, of binnen een redelijke termijn te maken is, voor de brandweerdienst.

  • 2 Het ongevraagd ontslag wordt eervol verleend, met uitzondering van het ontslag op de grond genoemd in het eerste lid, onderdeel g van dit artikel.

Artikel 19:43 Einde tijdelijk dienstverband

  • 1 De tijdelijke aanstelling eindigt van rechtswege op de laatste dag van de periode waarvoor deze is aangegaan. Wordt het dienstverband nadien feitelijk gehandhaafd zonder dat opnieuw een tijdelijke aanstelling is verleend, dan is de vrijwilliger met ingang van de eerste dag na het verstrijken van vorenbedoelde periode in vaste dienst.

  • 2 De tijdelijke aanstelling kan tussentijds ongevraagd beëindigd worden op een van de gronden genoemd in artikel 19:42..

Artikel 1 Definities

In dit reglement wordt verstaan onder:

  • a

    Vrijwilliger De vrijwilliger als bedoeld in artikel 16:1:1 van de rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke Brandweer.

  • b

    1e beoordelaar De directe chef van de te beoordelen vrijwilliger.

  • c

    2e beoordelaar De directe chef van de 1e beoordelaar.

  • d

    Beoordelingsadviseur De door het hoofd van dienst aangewezen functionaris die de beoordelaars bij de vervulling van hun beoordelingstaak terzijde staat en van advies dient.

  • e

    Functie Het totaal van werkzaamheden dat de vrijwilligers, krachtens de hem door of namens het hoofd van dienst opgedragen taak, moet verrichten.

Artikel 2 Beoordelingsobject

Lid 1

De beoordeling van een vrijwilliger betreft de wijze waarop hij zijn functie gedurende de afgelopen periode heeft vervuld, met inbegrip van zijn gedragingen in dat tijdvak tijdens de uitoefening van die functie.

Lid 2

Beoordeeld wordt op daadwerkelijk opgedragen onderdelen van de functie. Per onderdeel kunnen meer algemene gezichtspunten worden gebruikt.

Artikel 3 Beoordelingstijdstip

Lid 1

Alvorens beslissingen te nemen inzake de toepassing van de rechtspositie van een vrijwilliger dient een beoordeling overeenkomstig de bepalingen van dit reglement plaats te vinden.

Lid 2

De beslissingen waarop het bepaalde in het voorgaande lid van toepassing is, zijn:

  • a

    indien op basis van artikel 19:1:6, lid 4 van de rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke Brandweer wordt overgegaan tot het verlenen van een vaste aanstelling c.q. het niet verlenen van een vaste aanstelling om reden van in de persoon gelegen oorzaken;

  • b

    indien op basis van artikel 19:1:6, lid 3 van de rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke Brandweer wordt overgegaan tot het verlengen van een tijdelijke aanstelling;

  • c

    indien op basis van artikel 16:1:11 een bevordering wordt toegekend;

  • d

    indien disciplinaire maatregelen worden overwogen naar aanleiding van min of meer systematisch of langdurig plichtsverzuim c.q. indien het nemen van dergelijke maatregelen in de toekomst waarschijnlijk wordt geacht (artikel 19:1:30 en 19:1:31);

  • e

    indien aan de vrijwilliger ongevraagd ontslag wordt verleend op basis van artikel 19:1:39 lid g.

Lid 3

Aan het bepaalde in het eerste lid van dit artikel wordt geacht niet te zijn voldaan indien de termijn gelegen tussen de vaststelling van de beoordelingsuitkomst door het diensthoofd en de datum van ingang van de daarop gebaseerde beslissing langer is dan zes maanden.

Lid 4

Over de vrijwilliger in tijdelijke dienst wordt in het eerste jaar na diens aanstelling tweemaal een beoordeling uitgebracht.

Lid 5

Onverlet het bepaalde in de vorige leden van dit artikel wordt ook een beoordeling uitgebracht indien:

  • a

    in een functioneringsgesprek blijvende meningsverschillen ontstaan over het functioneren van de ambtenaar;

  • b

    de 1e beoordelaar dit ten behoeve van een later te nemen beslissing noodzakelijk acht.

Artikel 4 Beoordelaars

Het beoordelingsberaad geschiedt als regel door de 1e beoordelaar en de 2e beoordelaar in aanwezigheid van de beoordelingsadviseur.

Artikel 5 De beoordeling

Lid 1

De beoordelingsuitkomst wordt vastgelegd op een beoordelingsstaat die door het hoofd van dienst, na overeenstemming met de OR, is vastgesteld.

Lid 2

Indien de beoordelaars niet tot overeenstemming komen wordt ieders waardering aangegeven.

Lid 3

Aangegeven wordt voorts -voor zoveel nodig- hetgeen de vrijwilliger ter verbetering van de functie-uitoefening in overweging dient te worden gegeven.

Lid 4

De beoordelingsstaat wordt ondertekend door de beoordelaars.

Lid 5

Indien de beoordelingsadviseur van mening is dat de beoordeling niet genoegzaam door verklaringen of feiten wordt gesteund maakt hij/zij daarvan schriftelijk en gemotiveerd melding aan het hoofd van dienst onder kennisgeving aan de beoordelaars.

Lid 6

Voorlopige vaststelling van de beoordeling vindt plaats door de 2e beoordelaar (naasthogere chef).

Artikel 6 Het beoordelingsgesprek

Lid 1

De beoordelingsuitkomst wordt als regel binnen een week na de voorlopige vaststelling aan de vrijwilliger schriftelijk ter kennis gebracht.

Lid 2

Binnen een maand volgt een beoordelingsgesprek, dat als regel wordt gevoerd door de directe chef. Op verzoek van één van beide partijen is de personeelsbeoordelingsadviseur bij het gesprek aanwezig.

Lid 3

De vrijwilliger wordt tijdens het beoordelingsgesprek in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze omtrent de beoordeling te geven.

Lid 4

Wijziging van de beoordelingsuitkomst naar aanleiding van de door de ambtenaar tijdens het beoordelingsgesprek naar voren gebrachte bezwaren kan slechts geschieden in onderling overleg tussen de beoordelaars in aanwezigheid van de beoordelingsadviseur.

Lid 5

Binnen twee weken na het beoordelingsgesprek wordt de beoordeling (al of niet gewijzigd) ter definitieve vaststelling aan het diensthoofd gezonden.

Lid 6

Het diensthoofd stelt de beoordelingsuitkomst inclusief rechtspositionele gevolgen, vast binnen 4 weken na het beoordelingsgesprek. Betrokkene krijgt een afschrift.

Artikel 7 Bedenkingen

Lid 1

De vrijwilliger kan binnen 30 dagen na de dag waarop hem de beoordelingsuitkomst ter kennis is gebracht aan het hoofd van dienst zijn bedenkingen tegen die beoordelingsuitkomst kenbaar maken.

Lid 2

Het hoofd van dienst raadpleegt vervolgens de betrokken beoordelaars en de beoordelingsadviseur en stelt de vrijwilliger in de gelegenheid zijn bedenkingen mondeling toe te lichten, eventueel in tegenwoordigheid van een de vrijwilliger bijstand verlenende vertrouwenspersoon.

Lid 3

Het hoofd van dienst stelt vervolgens de beoordelingsuitkomst, al dan niet gewijzigd, opnieuw vast. Ook kan hij bepalen dat de vaststelling wordt uitgesteld en wordt bepaald in een nieuw beoordelingstijdvak van tenminste 3 en ten hoogste 6 maanden. Een uitgestelde beoordelingsuitkomst komt tot stand met inachtname van de artikelen van dit reglement. Er kunnen echter geen bedenkingen worden gemaakt op grond van dit artikel.

Lid 4

De nieuw vastgestelde beoordelingsuitkomst resp. het verleende uitstel wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk na 30 dagen nadat de vrijwilliger zijn bedenkingen tegen de beoordelingsuitkomst heeft kenbaar gemaakt aan de ambtenaar ter kennis gebracht op een door het hoofd van dienst te bepalen wijze.

Artikel 8 Bezwarenprocedure

Binnen een termijn van zes weken nadat hem de nieuw vastgestelde resp. uitgestelde beoordelingsuitkomst ter kennis is gebracht kan de vrijwilliger die zich niet met de uitkomst kan verenigen op grond van het bepaalde in het "Reglement Bezwarenprocedure Rechtspositie" bij ons bezwaar maken.

Artikel 9 Vertrouwelijkheid, toegankelijkheid en vernietiging beoordelingsstaten

Lid1

De vastgestelde beoordelingsstaten worden op de betrokken personeelsafdeling bewaard op een wijze die in overeenstemming is met het vertrouwelijk karakter hiervan doch die de toegankelijkheid van de beoordeling ten dienste van het personeelsbeleid niet in de weg staat, een en ander ter beoordeling en beslissing van het hoofd van dienst.

Lid 2

Beoordelingsstaten worden als regel na 5 jaar vernietigd en in ieder geval na 10 jaar. Na ontslag van een vrijwilliger worden alle op hem betrekking hebbende beoordelingsstaten vernietigd.

Artikel 10 Uitzonderingen

Lid 1

Voor zover in artikelen sprake is van "als regel" of "over het algemeen" kan het hoofd van dienst in bijzondere gevallen uitzonderingen maken.

Lid 2

Indien het hoofd van dienst optreedt als beoordelaar stelt hij direct na het beoordelingsberaad de beoordelingsuitkomst vast. In dit geval kunnen door de vrijwilliger geen bedenkingen worden gemaakt bij het hoofd van dienst doch dient hij -op grond van het bepaalde in het "Reglement Bezwarenprocedure Rechtspositie"- bezwaar te maken bij ons College.

Lid 3

In dit geval kan ons College, gehoord de bezwarencommissie, besluiten dat de vaststelling wordt uitgesteld en dient te worden bepaald in een nieuw beoordelingstijdvak van tenminste 3 en ten hoogste 6 maanden.

Lid 4

In gevallen waarin de bepalingen van dit reglement niet voorzien, of waarin de beoordeling naar onze mening dient te geschieden in afwijking van de bepalingen van dit reglement, kunnen wij nadere voorschriften geven.

Artikel 11 Rapport toepassing reglement

Lid 1

De beoordelingsadviseurs brengen eenmaal per jaar rapport uit over de toepassing van dit reglement aan het hoofd van dienst.

Lid 2

Het hoofd van dienst brengt eenmaal per jaar aan ons College een samenvattend rapport uit.

Lid 3

Wij rapporteren jaarlijks de Ondernemingsraad over de toepassing van dit reglement.

Toelichting bij Artikel 3, lid 2 van Reglement personeelsbeoordeling – vrijwillige brandweer

Aanwijzing rechtspositionele beslissingen voor personeelsbeoordeling Besluit van burgemeester en wethouders d.d. 3 januari 1991, laatstelijk gewijzigd 5 september 1995.

De hieronder genoemde rechtspositionele beslissingen worden aangewezen als beslissingen, die niet kunnen worden genomen als daaraan niet een systematische personeelsbeoordeling ten grondslag ligt.

  • 1

    Indien op basis van 2:4:1 van de AGN overgegaan wordt tot:

    • a

      het verlenen van een vaste aanstelling;

    • b

      het verlengen van een tijdelijke aanstelling, c.q. het niet verlenen van een nieuwe aanstelling om reden van in de persoon gelegen oorzaken.

  • 2

    Ten aanzien van de volgende bezoldigingsbesluiten:

    • a

      bij onthouding van de jaarlijkse normale toekenning van een periodieke verhoging, alsmede bij het ongedaan maken van die maatregel (art. 12, lid 1 en 2 van de Bezoldigingsregeling 2000);

    • b

      bij het toekennen van extra periodieke verhogingen conform art. 11, lid 1 van de Bezoldigingsregeling 2000;

    • c

      bij het toekennen van een toelage op basis van zeer goed of uitstekend functioneren voor hen die reeds het maximum van de functieschaal hebben bereikt, het verlengen van de termijn en het intrekken van de toelage (artikel 13, leden 1, 3, 4 en 5 van de Bezoldigingsregeling 2000);

    • d

      bij het toekennen van een toelage als bedoeld in artikel 17 van de Bezoldigingsregeling 2000 voor zover het "zittend" personeel betreft;

    • e

      bij het nemen van besluiten ex artikel 1, derde lid, artikel 2, leden 2 en 4 van de Inpassingsregeling 2000;

    • f

      Bij het toepassen van de artikelen 14 en 15 van de Bezoldigingsregeling 2000, indien de werknemer als gevolg daarvan in totaal € 450,- of meer netto ontvangt.

  • 3

    Ten aanzien van de volgende maatregelen:

    • a

      bij onvrijwillige overplaatsing in individuele gevallen indien dit plaatsvindt op basis van disfunctioneren in de eigen functie (art. 15:1:10:0 AGN);

    • b

      bij ontslag conform art. 8:6 AGN;

    • c

      bij ontslag conform art. 8:8 van de AGN, indien daarbij de onverenigbaarheid van karakters als ontslaggrond wordt gehanteerd;

    • d

      indien disciplinaire maatregelen worden overwogen naar aanleiding van min of meer systematisch of langdurig plichtsverzuim, c.q. indien het nemen van dergelijke maatregelen in de toekomst waarschijnlijk wordt geacht.

Toelichting bij disciplinaire maatregelen Disciplinaire maatregelen worden eerst na grondige overwegingen en argumentatie genomen. In een aantal gevallen zal naar aanleiding van één enkel incident tot maatregelen worden overgegaan, dikwijls is meer continue gedrag van betrokkene aanleiding tot een strafmaatregel. Een maatregel welke naar aanleiding van een incident snel moet worden genomen kan uiteraard niet gebaseerd zijn op een systematische personeelsbeoordeling. Anders ligt dit bij een meer continue gedrag dat uiteindelijk tot maatregelen leidt. Voor de onderbouwing zal er dan wel beoordeeld moeten zijn, in ieder geval voor de beantwoording van de vraag of dit gedrag over langere tijd bestaat en of er voldoende aandacht aan is besteed. Het kan dus in die situatie noodzakelijk zijn te beoordelen zonder dat direct disciplinaire maatregelen worden genomen maar met het oog op latere bewijsvoering.

Artikel 1 Toepassingsgebied

Besluit van burgemeester en wethouders d.d. 3 januari 1990, laatselijk gewijzigd 5 september 1995.

Deze richtlijnen zijn van toepassing op alle vrijwillige brandweerlieden van de Gemeente Nijmegen.

Artikel 2 Begripsomschrijving

Deze richtlijnen verstaan onder:

  • a

    Hoofd van dienst: degene die belast is met de dagelijkse leiding van de dienst (is commandant).

  • b

    Hoofd afdeling: degene die belast is met de dagelijkse leiding van de afdeling waar de repressieve medewerkers zijn ondergebracht (is Hoofd Interne Dienst).

  • c

    Directe leidinggevende: degene die direct leiding geeft aan een of meer medewerkers die belast zijn met de uitvoering van het werk (is groepscommandant).

Artikel 3 Het functioneringsgesprek

Het functioneringsgesprek is een periodiek plaatsvindend gesprek tussen de direct leidinggevende en medewerker dat primair betrekking heeft op het functioneren van de medewerker in de huidige functie en dat als doel heeft:

  • 1

    als medewerker een beter inzicht te verkrijgen in de sterke en minder sterke kanten van het eigen functioneren;

  • 2

    als leidinggevende een duidelijk beeld te hebben en te houden van het functioneren van degene aan wie leiding wordt gegeven;

  • 3

    aan de hand van het gevoerde gesprek afspraken te maken over de wijze waarop in de komende periode aandacht zal worden gegeven aan de verdere ontwikkeling van kennis en vaardigheden van de medewerker.

Het functioneringsgesprek wordt gevoerd door de directe chef en betrokkene.

Artikel 4 De frequentie van functioneringsgesprekken

Lid 1

Met iedere medewerker dient tenminste 1x per jaar een functioneringsgesprek gehouden te worden. Het hoofd van de afdeling is er verantwoordelijk voor dat het gesprek plaatsvindt.

Lid 2

Het is noodzakelijk dat tenminste 2 weken voor het functioneringsgesprek de datum waarop het gesprek plaatsvindt, bij betrokkene bekend is.

Lid 3

Op verzoek van medewerker en/of leidinggevende kan hiervan worden afgeweken. Zo kan het wenselijk zijn:

  • a

    het gesprek vaker te laten plaatsvinden voor medewerkers waarvoor de functie danwel de organisatie nieuw is;

  • b

    het gesprek vaker te laten plaatsvinden indien medewerker en leidinggevende op basis van gezamenlijke afspraken hiertoe beslissen;

  • c

    het gesprek minder vaak te laten plaatsvinden indien de medewerker binnen afzienbare tijd de pensioengerechtigde leeftijd gaat bereiken danwel om andere redenen de dienst gaat verlaten.

Artikel 5 Wijze van vastlegging van conclusies en afspraken

Lid 1

Van elk functioneringsgesprek dienen de besproken onderwerpen, gemaakte conclusies en in het bijzonder de gemaakte afspraken door de chef te worden vastgelegd in een verslagformulier.

Lid 2

Conclusies en afspraken, vastgelegd in het verslagformulier, dragen een vertrouwelijk karakter.

Lid 3

Aan hetgeen is vastgelegd kunnen door de medewerker geen rechten worden ontleend met betrekking tot bevorderingen, extra periodieken e.d. Een voorstel hiertoe dient plaats te vinden aan de hand van personeelsbeoordeling, waarbij alleen met toestemming van betrokken medewerker de gegevens uit het meest recente functioneringsgesprek bezien kunnen worden.

Lid 4

Afspraken welke in het functioneringsgesprek worden gemaakt maar waarvoor besluitvorming op een hoger niveau noodzakelijk is, worden separaat van het verslagformulier in besluitvorming gebracht.

Lid 5

Jaarlijks vindt rapportage plaats t.a.v. welke gesprekken zijn gehouden en wanneer (derhalve niet inhoudelijk).

Artikel 6 Afschriften en bewaartermijn van het verslagformulier

Lid 1

Medewerker en de direct leidinggevende behouden zelf een exemplaar van het verslagformulier.

Lid 2

Het voor akkoord ondertekende verslag wordt door de chef bewaard, doch uitsluitend het laatste en het voorlaatste verslag. De bewaartijd is ten hoogste drie jaar.

Lid 3

Alle gegevens betreffende functioneringsgesprekken worden als strikt vertrouwelijk beschouwd. Alleen met instemming van medewerker en de directe leidinggevende kan het verslagformulier danwel gedeelten daaruit, aan "derden" ter inzage worden gegeven.

Lid 4

Het verslagformulier van het laatstgehouden functioneringsgesprek wordt gebruikt als ondersteuning bij het eerstvolgende functioneringsgesprek.

Lid 5

Op het moment dat er een personeelsbeoordeling dient plaats te vinden -dit is bijvoorbeeld het geval bij het doen van een voorstel tot bevordering, (een) extra periodiek(en) of meer in het algemeen bij beslissingen met gevolgen voor de rechtspositie kunnen de geldige verslagformulieren bij de beoordeling worden betrokken.

Artikel 7 Bezwaar

Lid 1

Met betrekking tot de gevolgde procedure is bezwaar mogelijk. Indien naar de opvatting van de medewerker niet of in onvoldoende mate de "richtlijnen voor functioneringsgesprekken" wordt gevolgd, is er een mogelijkheid om bezwaar te maken. Dit bezwaar dient schriftelijk te worden voorgelegd aan het diensthoofd. Binnen een termijn van 3 weken na de datum van ontvangst van het bezwaar hoort deze partijen. Daarbij is de personeelsfunctionaris aanwezig. De beslissing wordt binnen 2 weken na deze hoorzitting aan betrokkenen meegedeeld.

Lid 2

Met betrekking tot de inhoud van het functioneringsgesprek is geen bezwaar mogelijk. Indien de betrokken medewerker het niet eens is en blijft met de door de directe leidinggevende uitgebrachte bevindingen over zijn/haar functioneren, bestaat er uiteindelijk nog de mogelijkheid -indien betrokken medewerker dat wenst- een nieuw functioneringsgesprek danwel een personeelsbeoordeling te doen opmaken. Bij dit laatste is -in tegenstelling tot de methode van functioneringsgesprekken- wel bezwaar en beroep ingebouwd.

Artikel 8 Nadere regels

Het hoofd van dienst is bevoegd nadere regels vast te stellen met betrekking tot het voeren van de functioneringsgesprekken, echter binnen het kader van deze richtlijnen. De nadere regels behoeven de instemming van de OR.

Artikel 9 Slotbepaling

Lid 1

Deze richtlijnen kunnen worden aangehaald als "richtlijnen functioneringsgesprekken".

Lid 2

Zij treden in werking met ingang van 1 januari 1991.

Artikel 1 Jubilea

Bij jubilea voor vrijwilligers van de brandweer dient onderscheid gemaakt te worden in een tweetal soorten jubilea:

  • a

    overheidsdienstjubileum (25, 40 jaar overheidsdienst)

  • b

    brandweerdienstjubileum (25, 35 jaar brandweerdienst)

a. Overheidsdienstjubilea

Lid 1

De vrijwilliger wordt zowel bij een 25- als 40-jarig overheidsdienstjubileum in de gelegenheid gesteld een receptie te houden in de kantine van de Brandweerkazerne te Nijmegen. De afdeling Personeelszaken draagt zorg voor de uitnodigingen, het vervoer van betrokkene en de catering. Indien betrokkene hierop geen prijs stelt, maar het jubileum graag in gesloten kringen thuis of elders viert, ontvangt hij hiervoor een tegemoetkoming in de kosten op basis van de werkelijk gemaakte kosten tot een maximum van € 70,-.

Lid 2

Aan de vrijwilliger wordt een jubileumgratificatie toegekend:

  • -

    bij 25 jaar overheidsdienst: € 455,- netto

  • -

    bij 40 jaar overheidsdienst: € 680,- netto.

Lid 3

De vrijwilliger heeft recht op een cadeau, waarvoor thans een bedrag staat van € 110,-, bij 25-jarig overheidsdienstjubileum en € 145,- bij 40-jarig overheidsdienstjubileum. Daarnaast ontvangt de jubilaris een boeket bloemen ter waarde van ± € 15,-.

b. Brandweerjubilea

Voor het berekenen van het aantal brandweerdienstjaren gelden de jaren doorgebracht bij de Brandweer Nijmegen en bij andere korpsen, zowel in beroepsdienst als vrijwillig. Gelijktijdig dienstdoen bij twee korpsen telt slechts éénmaal.

Lid 1

De jubilarissen die hun 25- of 35-jarig brandweerjubileum hebben bereikt worden eenmaal per jaar samen met hun partners uitgenodigd voor een door de dienst te organiseren diner.

Lid 2

Voorts kan de vrijwilliger bij 25-jaar brandweerdienst recht doen gelden op het "Brandweerkruis". Mogelijke momenten van uitreiking van dit onderscheidingsteken zijn:

  • a

    tijdens de eerstvolgende nieuwjaarsreceptie;

  • b

    tijdens het eerstvolgende door Brandweer Nijmegen aan de jubilaris en zijn/haar partner ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum aan te bieden diner;

  • c

    voor zover het 25-jarig brandweerjubileum samenvalt met het 25-jarig overheidsjubileum, op de dan door de jubilaris desgewenst te houden receptie;

  • d

    tijdens een informele bijeenkomst op de kamer van de commandant, al of niet met partner.

Lid 3

In geval het 35-jarig brandweerjubileum wordt bereikt, wordt dezelfde beleidslijn als bij een 25-jarig jubileum aangehouden met waarbij het dan als onderscheidingsteken gaat om de "Gesp 35 jaar brandweerdienst bij het Brandweerkruis". Als moment van uitreiken gelden de onder punt 1 genoemde mogelijkheden a, b en d.

Artikel 2 Afscheid

Lid 1

Bij vrijwillig ontslag na een dienstverband langer dan 10 jaar, kan de vrijwilliger op kosten van de dienst een receptie houden in de kantine van de Brandweerkazerne te Nijmegen of naar wens elders. Betrokkene krijgt van de dienst een cadeau aangeboden ter waarde van € 55,- alsmede een boeket bloemen ter waarde van ± € 14,-.

Lid 2

Bij vrijwillig ontslag bij een dienstverband korter dan 10 jaar, wordt de vrijwilliger in de gelegenheid gesteld afscheid te nemen middels een "aangeklede" kop koffie. De waarde van een cadeau is vastgesteld op € 35,- en een boeket bloemen van ± € 13,-.

Lid 3

In geval van afscheid wegens FLO, FPU, pensioen of afkeuring wordt voor zover de betrokken medewerker hier prijs op stelt de van toepassing zijnde "Gesp" respectievelijk het "Brandweerkruis" uitgereikt tijdens een afscheidsreceptie (te houden in de kazerne of naar keuze elders) of desgewenst tijdens een informeel afscheid met of zonder partner op de kamer van de commandant. Tevens ontvangt betrokkene een ingelijst exemplaar op A4- of A3-formaat van het door oud-commandant Chr.L. van Mameren ontworpen wapen van de Brandweer Nijmegen. Op de achterzijde of -indien esthetisch verantwoord- op de voorzijde kan een tekst worden opgenomen in de trant van "Uitgereikt op ... ter gelegenheid van het afscheid na een .... jarig dienstverband bij Brandweer Nijmegen".

Lid 4

De "Medaille Brandweer Nederland" (doorsnee 35 mm) wordt uitgereikt bij een speciale gelegenheid. Gedacht kan hierbij worden aan medewerkers die een uitzonderlijke prestatie hebben verricht of in gevallen waarin een koninklijke onderscheiding op zijn plaats zou zijn, doch niet aan de hiervoor gestelde criteria kan worden voldaan. Deze medaille kan ook bij een tussentijds afscheid worden uitgereikt, bijvoorbeeld met de inscriptie "Uit erkentelijkheid voor uw inzet bij Brandweer Nijmegen". De leidinggevende kan hiertoe een voorstel indienen bij de commandant.

Artikel 3 Huwelijk

Indien een vrijwilliger in het huwelijk treedt dan draagt de Brandweer Nijmegen zorg voor een bloemstuk ter waarde van ± € 25,-

Artikel 4 Overlijden

Bij overlijden van een vrijwilliger wordt een graftak besteld ter waarde van ± € 95,-.

19a Keuringen brandweerpersoneel

Artikel 19a:1 Algemeen

  • 1 Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die bij de brandweer is aangesteld in de functie van bevelvoerder en manschap A en B zoals vermeld in het Besluit personeel veiligheidsregio’s.

  • 2 Het college kan in aanvulling op het eerste lid andere functies bij de brandweer aanwijzen waarop dit hoofdstuk van toepassing is.

Artikel 19a:2 Aanstellingskeuring

  • 1 Aanstelling in een functie, bedoeld in artikel 19a:1, is alleen mogelijk als na een geneeskundig onderzoek gericht op de te bekleden functie blijkt dat tegen het bekleden van de functie uit medisch oogpunt geen bezwaren bestaan.

  • 2 Het geneeskundig onderzoek bestaat uit de onderdelen zoals opgenomen in de aanstellingskeuring in bijlage VIIa van de CAR.

  • 3 Het geneeskundig onderzoek wordt gedaan door geneeskundigen, die daartoe door het college zijn aangewezen.

  • 4 De kosten van het geneeskundig onderzoek komen ten laste van de gemeente.

Artikel 19a:3 Periodiek Preventief Medisch Onderzoek

  • 1 Periodiek wordt de medische gezondheid van de ambtenaar, die is aangesteld in een functie, bedoeld in artikel 19a:1, getoetst conform het Periodiek Preventief Medisch Onderzoek (PPMO).

  • 2 Het PPMO bestaat uit de onderdelen, zoals opgenomen in bijlage VIIb van de CAR.

  • 3 Het geneeskundig onderzoek geschiedt voor de ambtenaar gelijktijdig of minimaal een half jaar na indienstreding.

  • 4 Het geneeskundig onderzoek geschiedt voor de ambtenaar met een leeftijd van:

    • a

      jonger dan veertig één keer in de vier jaar;

    • b

      tussen de veertig en vijftig één keer per twee jaar;

    • c

      ouder dan vijftig jaar eens per jaar.

Artikel 19a:4 Fysieke test

Jaarlijks wordt de fysieke conditie van de ambtenaar, die is aangesteld in een functie bedoeld in artikel 19a:1, getoetst.

19b Aanvullende rechtspositieregeling voor de ambtenaar in een instelling voor kunsteducatie

Hoofdstuk 19b

Hoofdstuk 19b is niet van toepassing.

20 Vergoeding piketdiensten beroepsbrandweer

Artikel 20:1:1 Vergoeding piketdienst beroepsbrandweer

De ambtenaar, op wie de verplichting rust zich buiten de voor hem geldende werktijden ter beschikking te houden ten behoeve van de brandweerdienst, heeft aanspraak op een vergoeding.

Artikel 20:1:2 Vergoeding piketdienst beroepsbrandweer

Deze vergoeding bestaat uit verlof, dat door de commandant wordt verleend zo spoedig mogelijk in de regel binnen zes kalenderweken na het tijdvak waarin de ambtenaar zich ter beschikking moest houden. Het verlof bedraagt 16% van het aantal uren, waarin hij zich ter beschikking moest houden, voor zover deze vielen op zondag, nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd en iedere andere dag, die daarboven door het college wordt aangewezen en 10% van het aantal uren waarin hij zich ter beschikking moest houden, indien deze uren vielen op andere dagen.

Artikel 20:1:3 Vergoeding piketdienst beroepsbrandweer

Indien naar het oordeel van de commandant het dienstbelang zich verzet tegen het toekennen van verlof, wordt een vergoeding in geld gegeven. De vergoeding bedraagt 16% van het 1/156 gedeelte van het salaris per maand voor elk uur, waarin de ambtenaar zich ter beschikking moet houden, voor zover deze uren vielen op zondag, nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd en iedere andere dag die daarboven door het college wordt aangewezen en 10% van dat salarisgedeelte voor elk uur, waarin hij zich ter beschikking moest houden, indien deze uren vielen op andere dagen. De uitbetaling heeft zo spoedig mogelijk plaats.

21 De rechtspositionele erkenning van alternatieve samenlevingsvormen

Artikel 21:1:1 Begripsomschrijving

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder levenspartner verstaan: een persoon met wie de niet-gehuwde ambtenaar samenwoont en met het oogmerk duurzaam samen te leven een gemeenschappelijke huishouding voert, hetgeen blijkt uit een schriftelijke verklaring, ingericht volgens door het college nader te stellen regels. Tegelijkertijd kan slechts één persoon als levenspartner worden aangemerkt.

Artikel 21:1:2 Gelijkstelling levenspartner met echtgenoot

De bepalingen die gelden voor de gehuwde ambtenaar, zijn op overeenkomstige wijze van toepassing op de ambtenaar met een levenspartner. Waar in deze bepalingen staat "echtgenoot" moet tevens worden gelezen "levenspartner".

Artikel 21:1:3 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 21:1:4 Gelijkstelling levenspartner met echtgenoot

In gevallen waarin dit hoofdstuk niet of niet naar redelijkheid voorziet, treft het college een passende voorziening.

22 Overgangs- en slotbepaling UWO

Vervallen hoofdstuk

Hoofdstuk 22 is niet van toepassing.

Ondertekening

Bijlagen

STAAT Salariëring Gemeentepersoneel behorende bij de bezoldigingsregeling 2000

i30365.pdf [Klik hier om het document te downloaden] i30366.pdf [Klik hier om het document te downloaden] i30367.pdf [Klik hier om het document te downloaden]

Bijlage IIb en IIc Vergoedingentabel vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer

Vergoedingentabellen

Bijlage IIb: Vergoedingentabel vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer per 1 januari 2011.

Bijlage IIc: Gebruteerde vergoedingentabel vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer per 1 januari 2011.

Bijlage IIb: Vergoedingentabel vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer per 1 januari 2011

jaarvergoeding

uurbedrag oefeningen en cursussen e.d.

uurbedrag voor brandbestrijding en hulpverlening

uurbedrag voor langdurige aanwezigheid

1. aspirant manschap a

316,00

9,76

18,26

12,17

2. manschap a, chauffeur, voertuigbediener, gaspakdrager, brandweerduiker, verkenner gevaarlijke stoffen

316,00

11,23

21,09

14,06

3. manschap b, duikploegleider, langer dan 5 jaar manschap a, manschap a en ten minste twee specialisaties uit categorie 2

316,00

12,44

23,33

15,55

4. bevelvoerder

473,00

15,58

29,30

19,53

5. officier van dienst

3735,00

0,00

37,35

0,00

6 hoofdofficier van dienst, adviseur gevaarlijke stoffen

5363,00

0,00

53,63

0,00

7.commandant van dienst

7978,00

0,00

59,85

0,00

Bijlage IIc: Gebruteerde vergoedingentabel vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer per 1 januari 2011

jaarvergoeding

uurbedrag oefeningen en cursussen e.d.

uurbedrag voor brandbestrijding en hulpverlening

uurbedrag voor langdurige aanwezigheid

1. aspirant manschap a

320,00

9,90

18,56

12,37

2. manschap a, chauffeur, voertuigbediener, gaspakdrager, brandweerduiker, verkenner gevaarlijke stoffen

320,00

11,43

21,51

14,34

3. manschap b, duikploegleider, langer dan 5 jaar manschap a, manschap a en ten minste twee specialisaties uit categorie 2

320,00

12,66

23,71

15,81

4. bevelvoerder

481,00

15,85

29,75

19,83

5. officier van dienst

3807,00

0,00

38,07

0,00

6 hoofdofficier van dienst, adviseur gevaarlijke stoffen

5459,00

0,00

54,59

0,00

7.commandant van dienst

8128,00

0,00

60,91

0,00

Bijlage VI Vervallen

(Vervallen)

Bijlage VIIa Aanstellingskeuring brandweerpersoneel

Onderstaand schema geeft per bijzondere functie-eis aan welke signaalvragen, screeningsinstrumenten en functionele tests bij de aanstellingskeuring gebruikt dienen te worden. De uitwerking van onderstaande onderdelen is vastgelegd in de aanstellingskeuring zoals die is ontwikkeld door het Coronel Instituut. Deze uitwerking is te vinden op www.vng.nl.

Bijzondere functie-eis:

Aspect van de belastbaarheid opgenomen mag worden in keuring:

1. Waakzaamheid en oordeelsvermogen

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- bekendheid met aanpassingsprobleem bij onregelmatige diensten,

- ooit doorgemaakte psychose, schizofrenie, epilepsie

- aanwezigheid van hoogtevrees

- aanwezigheid van claustrofobie

- ooit doorgemaakte warmtestuwing

- gebruik medicatie tegen epilepsie afgelopen 5 jaar

- huidig medicijngebruik (mee laten nemen)

Inzet gevalideerd screeningsinstrument ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- hoge mate van slaperigheid (checklist)

- depressieve klachten (checklist)

- angstklachten (checklist)

Inzet gevalideerde fysiek functionele test ter detectie van:

- hoogtevrees (laddertest)

2. Emotionele piekbelasting

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- recent doorgemaakt trauma

Inzet gevalideerd screeningsinstrument ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- posttraumatische stressklachten (checklist)

3. Energetische piekbelasting

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- fysieke activiteit inzetbaarheid (PAR-Q)

- belangrijkste risicofactoren hart- en vaatziekten (familiair voorkomen HVZ; eerder doorgemaakte- of huidige hartziekte; roken)

Inzet gevalideerd screeningsinstrument ter detectie van de huidige aanwezigheid van verhoogd risico op toekomstig HVZ (ter regulering en niet ter afkeuring):

- te hoge BMI of buikvet

- hoge bloeddruk

- diabetes mellitus

- afwijkingen ECG

Inzet gevalideerde fysiek functionele test die een indruk geeft van het piek-anaerobe inspanningsvermogen. (aanstellingsbrandweertraplooptest)

4. Goed gezichtsvermogen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige problemen met gezichtsvermogen

Inzet gevalideerd test ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- onvoldoende scherp zicht (lees en afstand)

- onvoldoende kleurenzicht

- onvoldoende mobiliteit nekwervelkolom

- onvoldoende gezichtsveld

5. Goed gehoorsvermogen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige problemen met gehoorsvermogen

Inzet gevalideerde test ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- onvoldoende vermogen om spraak-in-ruis te horen

6. Risico op expositie aan stof, rook, gas of dampen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- overgevoeligheid huid / huidige huidaandoening

- overgevoeligheid longen / huidige klachten luchtweg/longen

Inzet gevalideerde test ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- mogelijke huidaandoening op armen/handen (eczeem/atopie)

- mogelijke longaandoening (astma/atopie)

7. Risico op (verspreiding van) infectieziekten

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- geldige inentingen

- huidige aanwezigheid infectieziekten (Hepatitis, Difterie, Tetanus, Tuberculose, HIV)

8. Tillen/dragen

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- problemen met tillen

- huidige nek-, rug- en schouderklachten

- problemen met krachtleverantie met geheven armen

Inzet gevalideerde fysieke, functionele til/draag test (tijdens aanstellingskeuring-brandbestrijdingstest)

9. Knielen/hurken

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige duizeligheidsklachten

Inzet gevalideerde fysieke, functionele kniel/hurk test (tijdens aanstellingskeuring-brandbestrijdingstest)

10.Klimmen/klauteren/traplopen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige duizeligheidsklachten

Inzet gevalideerde fysieke, functionele klim/klauter test (laddertest) (brandweertraplooptest)

11.Houdingen en krachtleverantie met rug

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige rugklachten

Kort NA aanstelling worden als intredekeuring de volgende basismetingen verricht om latere effecten van mogelijke blootstelling aan factoren van het werk te kunnen aantonen:

  • -

    longfunctiebepaling met behulp van spirometrie

  • -

    audiogram afname

Bijlage VIIb Periodiek Preventief Medisch Onderzoek

Onderstaand schema geeft per bijzondere functie-eis aan welke signaalvragen, screeningsinstrumenten en functionele tests bij het Periodiek Preventief Medisch Onderzoek gebruikt dienen te worden. De uitwerking van onderstaande onderdelen is vastgelegd in het PPMO zoals die is ontwikkeld door het Coronel Instituut. Deze uitwerking is te vinden op www.vng.nl.

Bijzondere functie-eis:

Aspect van de belastbaarheid opgenomen mag worden in keuring:

1. Waakzaamheid en oordeelsvermogen

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- aanpassingsprobleem door onregelmatige diensten,

- aanwezigheid van hoogtevrees

- aanwezigheid van claustrofobie

- doorgemaakte warmtestuwing sinds vorige keuring

- gebruik medicatie tegen epilepsie nu of geslikt sinds vorige keuring

- huidig medicijngebruik (mee laten nemen)

Inzet gevalideerd screeningsinstrument ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- hoge mate van slaperigheid (checklist)

- depressieve klachten (checklist)

- angstklachten (checklist)

- hoge werkgerelateerde vermoeidheid (checklist)

2. Emotionele piekbelasting

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- recent doorgemaakt trauma

Inzet gevalideerd screeningsinstrument ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- posttraumatische stressklachten (checklist)

Bijzondere functie-eis:

Aspect van de belastbaarheid wat opgenomen mag worden in keuring:

3. Energetische piekbelasting

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- fysieke activiteit inzetbaarheid (PAR-Q)

- belangrijkste risicofactoren hart- en vaatziekten (familiair voorkomen HVZ; eerder doorgemaakte- of huidige hartziekte; roken)

Inzet gevalideerd screeningsinstrument ter detectie van de huidige aanwezigheid van verhoogd risico op toekomstig HVZ (ter regulering en niet ter afkeuring):

- te hoge BMI of buikvet

- hoge bloeddruk

- diabetes mellitus

- afwijkingen ECG

Inzet gevalideerde fysiek functionele test die een indruk geeft van het piek-anaerobe inspanningsvermogen. (brandweertraplooptest)

4. Goed gezichtsvermogen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige problemen met gezichtsvermogen tijdens werk

Inzet gevalideerd test ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- onvoldoende scherp zicht (lees en afstand)

- onvoldoende kleurenzicht

- onvoldoende mobiliteit nekwervelkolom

- onvoldoende gezichtsveld

5. Goed gehoorsvermogen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige problemen met gehoorvermogen tijdens werk

Inzet gevalideerde test ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- onvoldoende vermogen om spraak-in-ruis te horen

Bijzondere functie-eis:

Aspect van de belastbaarheid wat opgenomen mag worden in keuring:

6. Risico op expositie aan stof, rook, gas of dampen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- overgevoeligheid huid / huidige huidaandoening

- overgevoeligheid longen / huidige klachten luchtweg/longen

Inzet gevalideerde test ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- mogelijke huidaandoening op armen/handen (eczeem/atopie)

- mogelijke longaandoening (astma/atopie)

7. Risico op (verspreiding van) infectieziekten

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige aanwezigheid infectieziekten die een gevaar voor anderen kunnen opleveren

8. Tillen/dragen

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- problemen met tillen

- huidige nek-, rug- en schouderklachten

- problemen met krachtleverantie met geheven armen

Inzet gevalideerde fysieke, functionele til/draag test (tijdens brandbestrijdingstest)

9. Knielen/hurken

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige duizeligheidsklachten

Inzet gevalideerde fysieke, functionele kniel/hurk test (tijdens brandbestrijdingstest)

10.Klimmen/klauteren/traplopen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige duizeligheidsklachten

Inzet gevalideerde fysieke, functionele klim/klauter test (tijdens brandbestrijdingstest en brandweertraplooptest)

11.Houdingen en krachtleverantie met rug

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige rugklachten

1-11 met als doel signalering voor begeleiding

Signaalvraag (mondeling):

Is sinds de vorige keuring een nieuwe ziekte of gezondheidsklachten opgelopen die van invloed (kunnen) zijn op de uitvoering van uw werk?

Signaalvraag (schriftelijk) naar:

1 Aanwezigheid chronische ziekten (stofwisseling, psychisch, bewegingsapparaat, hart- en vaataandoeningen, urinewegen/geslachtsorganen, spijsverteringsorganen, tumoren, luchtwegen, huidaandoeningen)

2 Ingeschat eigen werkvermogen nu

3 Ingeschat eigen huidige inzetbaarheid gegeven de fysieke en psychologische taakeisen

4 doorgemaakte expositie aan agressie in afgelopen periode

5 doorgemaakte expositie aan hard geluid in afgelopen periode met acute oorsuizingen of tijdelijke gehoorsvermindering als gevolg

6 doorgemaakte expositie aan stof, rook, gas of dampen in afgelopen periode

Inzet testen ter monitoring indien aanleiding bestaat om achteruitgang in longfunctie of gehoor aan te kunnen tonen:

- longfunctiebepaling met behulp van spirometrie

- audiogram afname

Toelichting CAR/UWO

Artikel 1:1 Begripsomschrijvingen (T)

Onderdeel a Het eerste lid geeft onder a een begripsomschrijving van de term ‘ambtenaar’, zoals deze voor de toepassing van de CAR/UWO geldt. Uit de gekozen terminologie blijkt dat er aansluiting is gezocht bij artikel 1, lid 1, van de Ambtenarenwet. Toegevoegd aan het begrip ambtenaar volgens de Ambtenarenwet zijn de woorden ‘door of vanwege de gemeente’.

Hoewel de burgemeester ambtenaar is in de zin van de Ambtenarenwet is de CAR/ UWO niet op hem van toepassing. Een burgemeester wordt immers benoemd door de Kroon en dus niet door of vanwege de gemeente. De rechtspositie van de burgemeester is geregeld in het Rechtspositiebesluit burgemeesters 1994 (KB. van 15 juni 1994, Stb. 462).

De wethouder is geen ambtenaar in de zin van de CAR/UWO of de Ambtenarenwet. Behalve in de Gemeentewet is zijn rechtspositie geregeld in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en in het Rechtspositiebesluit wethouders (KB van 22 maart 1994, Stb. 243). Omdat er tussen de wethouder en de gemeente geen gezagsverhouding werkgever/werknemer bestaat, is er geen sprake van een dienstbetrekking.

Onderdeel d Hoewel de pensioenwet per 1 januari 1996 is vervallen en vervangen door een privaat pensioenreglement, blijft niettemin de vermelding van de pensioenwet noodzakelijk. Dit met het oog op bijvoorbeeld de vaststelling van voor pensioengeldige tijd i n het kader van dewachtgeldregeling (hoofdstuk 10 van de CAR).

Onderdeel g en h De feitelijke arbeidsduur per week kan gelijk zijn aan de formele arbeidsduur per week, maar kan daar door toepassing van artikel 4:1, eerste lid, ook van afwijken.

Onderdeel j en k Een volledige betrekking heeft een arbeidsduur van ten hoogste 1836 uur per jaar. In deze berekening zijn meegenomen het aantal werkdagen verminderd met het aantal, niet jaarlijks op zaterdag of zondag vallende, feestdagen per jaar, gecorrigeerd met de kans dat zij periodiek op een zaterdag of zondag vallen. Het gaat hier gemiddeld om 5 6/7 dag per jaar. De in aanmerking genomen feestdagen zijn Nieuwjaarsdag (gemiddeld per jaar 5/7 dag), 2e paasdag (7/7), Koninginnedag (5/7), Hemelvaartsdag (7/7), 2e pinksterdag (7/7) en de beide kerstdagen (10/7).

De berekening is dan als volgt: 365,25 dagen x 5/7 – 5 6/7 = 255 dagen. 255 x 7,2 uren(= 36 uren : 5) = 1836 uren.

Indien lokaal nog andere feestdagen zijn aangewezen (zoals bijvoorbeeld bevrijdingsdag, goede vrijdag, 1 mei, maar ook andere dagen zoals de biddag voor het gewas, carnavalsmaandag en/of dinsdag, vrije dagen voor de plaatselijke kermis etc.) moeten deze, op overeenkomstige wijze, in mindering worden gebracht op de in dit lid genoemde maximale arbeidsduur. De vermindering bedraagt 5/7 vermenigvuldigd met 7,2 uur bij een feestdag die elk jaar op een andere dag van de week valt en 7,2 uur bij een feestdag die elk jaar op dezelfde dag van de week valt, niet zijnde een zaterdag of zondag. Een volledige betrekking kent een formele arbeidsduur van 36 uur per week. Door toepassing van artikel 4:1, eerste lid, kan de feitelijke arbeidsduur in een bepaalde week afwijken van de formele arbeidsduur.

Onderdeel n De arbeidsduur kan in de vorm van werktijden zowel geheel worden vastgelegd als ook gedeeltelijk. Indien de werktijden gedeeltelijk zijn vastgelegd, spreekt men bijvoorbeeld van bloktijden.

Onderdeel o Als gevolg van de invoering van de 36-urige werkweek wordt het uurloon gewijzigd van 1/165 gedeelte van het salaris naar 1/156 gedeelte van het salaris. De berekening hiervoor luidt als volgt: 36 x 52 weken : 12 maanden = 156 uur per maand.

Toelichting – 1:1:0:1 Arbeidsduur per jaar

Omdat in de gemeente Nijmegen ook 5 mei (5/7) en de vrijdagmiddag (3,6 uur)van de Nijmeegse 4-daagse als lokale feestdagen worden beschouwd bedraagt de gemiddelde arbeidsduur per jaar 1836 uur minus 8,7 uur = 1827,3 uur. De berekening is dan als volgt: 365,25 dagen (365 dagen plus een keer per 4 jaar 1 dag extra i.v.m. schrikkeljaar) maal 5/7 minus 5 6/7 = 255 dagen. 255 x 7,2 uren (= 36 uren : 5) = 1836 uren.

Indien lokaal nog andere feestdagen zijn aangewezen, moeten deze, op overeenkomstige wijze, in mindering worden gebracht op de in dit lid genoemde maximale arbeidsduur. De vermindering bedraagt 5/7 vermenigvuldigd met 7,2 uur bij een feestdag die elk jaar op een andere dag van de week valt en 7,2 uur bij een feestdag die elk jaar op dezelfde dag van de week valt, niet zijnde een zaterdag of zondag.

Voor wat betreft de vergoeding van (over)uren voor medewerkers die op 5 mei en/of op de vrijdagmiddag van de 4-daagse moeten werken geldt het volgende. Deze lokale feestdagen hebben niet dezelfde status als de landelijk erkende feestdagen genoemd in art. 3:2:1 lid 5, sub b in relatie met artikel 4:2:1 lid 3. Dat wil zeggen dat voor deze lokale feestdagen niet de vergoeding van toepassing is voor de zon- en feestdagen.

Extra toelichting op Sub s van artikel 1:1

Er zijn 3 mogelijkheden voor een extra beloning. Op grond van artikel 15:1:28 kan een eenmalige beloning worden verleend. Op grond van artikel 8 van de Bezoldigingsregeling kan een extra periodieke verhoging worden verleend en voor degenen die op het maximum van hun schaal zitten een extra toelage. Laatstgenoemde toelage is verder uitgewerkt in de functioneringstoelage.

Artikel 1:2 Geen ambtenaar (T)

Lid 1

Onderdeel a De rechtspositie van het onderwijzend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs is onder andere geregeld in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel. Grondslag voor dit besluit ligt in de diverse onderwijswetten. Onderwijzend personeel bij het bij zonder onderwijs is op arbeidsovereenkomst werkzaam bij die instellingen en dus daarom al is de CAR/UWO niet op hen van toepassing. De gemeente treedt hier immers niet als werkgever op.

Onderdeel b Het onderwijsondersteunend personeel is belanghebbende in de zin van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel als het rechtstreeks bij de school is aangesteld. Wanneer bijvoorbeeld een schoolschoonmaker bij de gemeente is aangesteld, is de CAR/UWO onverkort van toepassing.

Onderdeel cOok de (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand, die als zodanig optreedt, is geen ambtenaar in de zin van het CAR. Wanneer het gaat om een ambtenaar die in hoofdfunctie bij de gemeente werkzaam is, geldt de uitzondering dus uitsluitend indien de ambtenaar - in nevenfunctie - functioneert in de hoedanigheid van (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand.

Onderdeel d Alle onbezoldigde gemeenteambtenaren die conform artikel 231 van de Gemeentewet zijn belast met de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen worden voor de toepassing van de CAR/UWO niet als ambtenaar beschouwd.

onderdeel f en gGemeenten kunnen voor de uitoefening van bepaalde taken toezichthouders aanstellen. Een toezichthouder is volgens artikel 5:11 van de Awb: 'Een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift'. Er zijn toezichthouders zonder opsporingsbevoegdheid en toezichthouders met opsporingsbevoegdheid. Aan deze laatste groep wordt door het Ministerie van Justitie een BOA-akte verleend.

Gemeenten krijgen door het toevoegen van onderdeel g aan artikel 1:2 CAR/UWO de mogelijkheid om toezichthouders zonder opsporingsbevoegdheid, maar die volgens wet- en regelgeving aangesteld dienen te zijn als ambtenaar om hun toezichthoudende werkzaamheden te mogen uitoefenen, onbezoldigd aan te stellen zonder dat de CAR/UWO op hen van toepassing wordt. Op basis van dit artikel unnen gemeenten dus toezichthouders zonder opsporingsbevoegdheid inhuren via particuliere bureaus en aanstellen als onbezoldigd ambtenaar.

Met het toevoegen van onderdeel h aan artikel 1:2 CAR/UWO krijgen gemeenten de mogelijkheid om toezichthouders met opsporingsbevoegdheid aan te stellen als onbezoldigd ambtenaar zonder dat de CAR/UWO op hen van toepassing wordt. Belangrijk hierbij is dat dit alleen toegepast kan worden op ambtenaren in functies die door het ministerie van Justitie zijn uitgezonderd van de hoofdregel dat BOA-aktes alleen worden toegekend als de ambtenaar in bezoldigde dienst is van de overheid. De gemeentelijke functies van parkeercontroleur en APV-controleur zijn de twee uitzonderingen. Dit is geregeld in een functielijst in de circulaire van het ministerie van Justitie, Directoraat-Generaal Rechtshandhaving, Bureau Juridische en Beleidsondersteunende Aangelegenheden, 2 december 2004, onderwerp: functielijst buitengewoon opsporingsambtenaar, kenmerk 5324449/504 en de aanvulling daarop van 7 februari 2006, kenmerk 5402271/506/CBK.

Onderdeel hVeelal laten gemeenten de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) uitvoeren door een gemeenschappelijke regeling. Gemeenten kunnen er echter ook voor kiezen om de Wet sociale werkvoorziening zelf uit te voeren en geïndiceerden voor de sociale werkvoorziening zelf in dienst te nemen. In het kader van de wet dienen geïndiceerden op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst te worden genomen. Deze mensen vallen onder de CAO sociale werkvoorziening. Op grond van onderdeel i, eerste zinsdeel, worden deze personen uitgezonderd van de toepassing van de CAR/UWO. Hiermee wordt voorkomen dat deze personen zowel aanspraken kunnen ontlenen aan de CAO sociale werkvoorziening als aan de CAR/UWO.

Uitzondering op de regel zijn degenen die werkzaam zijn bij de gemeenten in het kader van begeleid werken. Zij vallen wel onder de CAR/UWO. Deze uitzondering is geregeld in het tweede (en laatste zinsdeel) van onderdeel i.

onderdeel i Per 1 januari 2011 is voor de gehele ambulancesector één arbeidsvoorwaardenregeling van toepassing: de sector-cao Ambulancezorg. De directe aanleiding voor de totstandkoming van de cao vormt de inwerkingtreding van de Wet ambulancezorg. De sector-Cao Ambulancezorg heeft geen rechtstreekse doorwerking naar de publieke ambulancediensten. Dat wordt ook niet gerealiseerd door de voorgenomen algemeenverbindendverklaring van de sector-Cao. Tussen alle bij de Cao betrokken partijen is afgesproken dat de publieke diensten de sector-Cao Ambulancezorg als rechtspositionele regeling zullen vaststellen en daarin boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing zullen verklaren. Deze afspraak wordt neergelegd in een apart en bindend convenant dat alle betrokken ambulancediensten ondertekenen.

Lid 2

Voordat ambtenaren zoals genoemd in onderdeel f of g van het eerste lid kunnen worden uitgesloten van de toepasselijkheid van de CAR/UWO dient er overeenstemming over te zijn bereikt in het GO of met de OR. Of dit in het GO of met de OR besproken moet worden is afhankelijk van de lokale bevoegdheidsverdeling tussen het GO en de OR.

Lid 3

Niet als ambtenaar in de zin van de CAR/UWO wordt beschouwd de vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer. De rechtspositie voor deze categorie is geregeld in hoofdstuk 19 en hoofdstuk 19a van de UWO. Het personeel van de beroepsbrandweer is wel ambtenaar in de zin van de CAR/UWO.

Artikel 1:2:2 Leer-werkbaan (T)

Algemeen In het arbeidsvoorwaardenakkoord 2004 – 2005 hebben LOGA-partijen afspraken gemaakt over de aanpak van jeugdwerkloosheid. Door middel van het bieden van scholing en het laten opdoen van werkervaring in de gemeentelijke sector willen partijen zich inzetten om de arbeidsmarktpositie van jonge werkzoekenden te verbeteren. Eén van de mogelijkheden om jongeren te ondersteunen bij het vinden van betaald werk is het aanbieden van een leer-werkbaan. Dit artikel regelt de rechtspositionele aspecten van een leer-werkbaan.

Lid 1 tot en met 3

Voor een leer-werkbaan komen jongeren tussen de 16 en 25 jaar in aanmerking. De jongere moet tenminste drie maanden ingeschreven staan als werkzoekend bij het CWI. De duur van de uitkering of de periode van werkloosheid is niet doorslaggevend maar bepalend is de termijn dat een jongere is ingeschreven bij het CWI. De eerste fase van een leer-werkbaan duurt drie tot zes maanden. De werkzoekende is in deze periode niet aangesteld bij de gemeente, maar kan door middel van een werkstage bij de gemeentelijke organisatie werkzaamheden verrichten.

Lid 5

Wanneer beide partijen vinden dat de eerste periode in de leer-werkbaan goed verlopen is kan het college besluiten de werkzoekende een tijdelijke aanstelling te geven. De beslissing hierover ligt bij het college; overwegingen kunnen, onder meer, zijn de mogelijkheden die er binnen de gemeente zijn om de werkzoekende te begeleiden en de beschikbaarheid van voldoende relevante werkzaamheden. De werkzoekende vervult geen reguliere betrekking. Als voorwaarde voor een tijdelijke aanstelling kan dus niet de beschikbaarheid van vacatureruimte gelden. De werkzoekende in tijdelijke dienst wordt ingeschaald in schaal 1. Hiermee wordt ook aangeduid dat het niet een reguliere betrekking betreft maar een baan om werkervaring op te doen. Goede begeleiding en scholing zijn belangrijk; de werkzoekende komt primair om teleren. Gedurende de tijdelijke aanstelling zorgt het college voor de juiste begeleiding van de werkzoekende. Afhankelijk van de individuele situatie kan het college na overleg met de werkzoekende besluiten scholing aan te bieden. Deze scholing vindt plaats op kosten van de gemeente.

Artikel 1:2:3 Instapplan (T)

Het instapplan is bedoeld voor jongeren die op de arbeidsmarkt komen met een adequate startkwalificatie. Om hen meer kans te bieden op een baan wordt hen door middel van een tijdelijke aanstelling de mogelijkheid geboden werkervaring op te doen binnen de gemeentelijke organisatie. Aanbieding van scholing of opleiding is mogelijk. Omdat het hier werkzoekenden met een startkwalificatie betreft is opleiding of scholing niet verplicht gekoppeld aan een instapplan.

Artikel 1:3 Toepassing (T)

Lid 2

Dit artikel biedt de mogelijkheid de CAR/UWO of delen van deze regeling, om bijzondere redenen, uit te zonderen voor ambtenaren of groepen ambtenaren. Voor het uitzonderen van de CAR/UWO, of van gedeelten daarvan, is een collegebesluit nodig. Omdat het hier een aangelegenheid betreft die de rechtspositie van ambtenaren aangaat, dient het voornemen een categorie ambtenaren van de werking van CAR/UWO uit te sluiten, eerst in het lokale georganiseerd overleg aan de orde te zijn geweest. Vervolgens kan een collegebesluit niet genomen worden dan nadat partijen in het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA) van dit voornemen in kennis zijn gesteld. Immers, het is niet de bedoeling dat op grote schaal groepen werknemers van de werking van de CAR/UWO worden uitgesloten. Op deze wijze kan namelijk afbreuk worden gedaan aan de bindende werking van de CAR/UWO. Indien LOGA-partijen van mening zijn dat het niet wenselijk is (een groep) ambtenaren van de werking van de CAR/UWO – of gedeelten daarvan – uit te zonderen, wordt besloten tot een verdere procedure. Het is de bedoeling dat een afvaardiging van het LOGA in contact treedt met het lokale bestuur om de motieven voor het voorgenomen besluit door te spreken. Vervolgens kunnen LOGA-partijen oordelen dat tegen de uitzondering geen bezwaren bestaan. Ingeval het LOGA zijn bezwaren handhaaft, kan het LOGA een procedure in gang zetten, die ertoe leidt dat het betreffend besluit onverbindend wordt verklaard.

Artikel 1:3a Toepassing (T)

Dit artikel heeft de volgende functies:

  • a

    het maakt zichtbaar dat de raad bevoegd gezag is ten aanzien van de griffier en diens ambtenaren;

  • b

    het maakt duidelijk dat de CAR/UWO van toepassing is op de griffier en diens ambtenaren;

  • c

    het biedt een kapstok voor besluiten van de raad ten aanzien van de rechtspositie van de griffier.

Ten aanzien van de toepassing van de CAR/UWO op de griffier en de griffiemedewerkers wordt het volgende opgemerkt. De griffier valt onder de begripsomschrijving in artikel 1:1, eerste lid onder a van de CAR. In de memorie van antwoord op de Wet dualisering gemeentebestuur is gesteld dat de rechtspositie van het griffiepersoneel gelijk zal zijn aan die van het overige gemeentepersoneel, omdat ook deze ambtenaren vallen onder de algemene afspraken die de VNG met de bonden voor de sector gemeenten heeft gemaakt. Dit geldt zowel voor de CAR als voor de UWO. Het LOGA heeft in de ledenbrief van 30 mei 2002 geadviseerd om de lokale gemeentelijke rechtspositie en de toekomstige wijzigingen daarin van toepassing te laten verklaren op de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren. Dit dient door de raad te gebeuren omdat de raad bevoegd gezag is ten aanzien van de griffie.

Delegatie uitvoering rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de griffie. Omdat de raad bevoegd gezag is, is ook de uitvoering van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de griffie een zaak van de raad. In de CAR/UWO wordt in nagenoeg alle bepalingen uitgegaan van of gesproken over het college als bevoegd gezag. Voor de uitvoering van deze bepalingen op de griffie dient dus voor ‘het college’ te worden gelezen: de raad.

De raad zal moeten bepalen hoe het werkgeverschap in de dagelijkse praktijk wordt uitgeoefend. Het zal niet wenselijk geacht worden om de raad zelf met de gehele uitvoering van de rechtspositie te belasten. Het uitvoeren van de CAR/UWO en de lokale rechtspositieregeling ten aanzien van de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren, kan door de raad gedelegeerd worden aan het college. Zoals gebruikelijk binnen de ambtelijke organisatie, zal het college op zijn beurt een groot aantal bevoegdheden hebben gemandateerd aan zijn ambtenaren, volgens het in de gemeente geldende delegatie- en mandaatbesluit. De bevoegdheid tot het vaststellen van een instructie, aanstelling, schorsing en ontslag leent zich in het kader van het dualisme minder goed voor delegatie.

Daarnaast is er een categorie personele bevoegdheden die in het algemeen aan diensthoofden is gemandateerd. Voor wat betreft het griffiepersoneel is het wenselijk dat deze door of namens de raad uitgevoerd worden, omdat deze in verband staan met de aansturing van de griffie. Gedacht kan worden aan beloningsbeslissingen, opdracht tot overwerk, verlofverlening, het verplichten tot aanvaarding van een andere betrekking, het beoordelen, het verplichten tot het volgen van een opleiding, het opleggen van een disciplinaire maatregel en het vaststellen van een persoonlijk ontwikkelingsplan. In het delegatiebesluit dient bepaald te worden welke bevoegdheden door of namens de raad uitgevoerd worden, en dus niet gedelegeerd worden aan het college. Tevens dient bepaald te worden wie namens de raad de van delegatie uitgezonderde personele bevoegdheden uitoefent. Ten aanzien van de griffiemedewerkers zal de griffier gemandateerd worden. Ten aanzien van de griffier zelf kan dat het seniorenconvent, het raadspresidium, een raadscommissie of de burgemeester zijn.

Artikel 1:4:1 Voorschriften en instructies (T)

Bij de in dit artikel bedoelde voorschriften en instructies kan gedacht worden aan uitvoeringsregelingen van de UWO of daarmee vergelijkbare lokale regelingen. Voorbeelden daarvan zijn een uitvoeringsregeling onbetaald verlof, de bijzonderverlofregeling of de verplaatsingskostenregeling.

Artikel 1:4:2 Uitreiking van CAR en UWO (T)

De verstrekking kan ook plaatsvinden door een elektronische tekstdrager, bijvoorbeeld een diskette, of door terbeschikkingstelling via een intern netwerk.

Bij het tweede lid, onder d, kan onder meer gedacht worden aan de ondernemingsraad. Op grond van artikel 28 van de Wet op de ondernemingsraden heeft deze immers tot taak toe te zien op de naleving van de rechtspositieregeling.

Noot van Driessen:Het softwarepakket RAP van Driessen HRM_Payroll is bij uitstek een geschikt medium om uw personeel te informeren over wijzigingen in uw arbeidsvoorwaarden.

Artikel 1:4:3 Uitreiking van CAR en UWO (T)

Hetgeen in artikel 1:4:3 is bepaald ten aanzien van de UWO, geldt ook voor de lokale (uitvoerings)regels.

Artikel 1:4:4 Voordragen van belangen (T)

Voor de volledigheid: voor iedere ambtenaar, ook de gemeentesecretaris, is het bevoegd bestuursorgaan het college. Dit geldt niet voor de griffier en de griffiemedewerkers. Zij dienen hun belangen bij de gemeenteraad voor te dragen.

Artikel 1:5 Omvang van de betrekking (T)

Bij het berekenen van de nieuwe deeltijdbetrekking als gevolg van de invoering van de adv maar ook bij het berekenen van verlof zullen uren uitgerekend worden tot meerdere decimalen achter de komma. Op grond van het bepaalde in artikel 1:5 moeten uren aan het einde van de berekening worden afgerond tot op twee decimalen achter de komma. Hiermee wordt voorkomen dat afrondingsverschillen ontstaan die ongewenste salarisverschillen met zich kunnen brengen. Op jaarbasis kan het hierbij gaan om tientallen euro's.

Onder de gangbare afbreekregel wordt verstaan dat tot en met vier wordt afgerond naar beneden en vanaf vijf wordt afgerond naar boven.

Artikel 1:6 Vrijstelling (T)

Lid 1

Dit artikel biedt de mogelijkheid voor hogere functies van artikel 2:4 af te wijken. Dit betekent dat noch de termijn van 36 maanden geldt, noch de restrictie dat de termijn van 36 maanden alleen maar mag worden overschreden wanneer een aanstelling is aangegaan voor een project met een eenmalig en uniek karakter. Ook geldt voor de hier bedoelde hogere functies niet het principe dat de vierde aanstelling een vaste aanstelling is. Daarbij kan ook worden bepaald dat voor de nader aan te wijzen hogere functies wordt afgeweken van de salaristabel. Tevens kunnen in de nadere regeling bepalingen worden opgenomen die inhouden dat degene die een functie bekleedt waarbij afwijkende afspraken worden gemaakt, niet behoort tot de kring van rechthebbenden op de bovenwettelijke werkloosheidsvoorzieningen krachtens hoofdstuk 10d. Voordat een dergelijke regeling kan worden opgesteld, dient overeenstemming te zijn bereikt in het georganiseerd overleg over de criteria aan de hand waarvan de functies worden aangewezen en over de functies zelf.

Lid 2

Behalve voor hogere functies kan ook voor projectmedewerkers en andere tijdelijke functionarissen de algemene vrijstelling worden toegepast, uiteraard onder de procedurele voorwaarden die in het eerste lid zijn aangewezen. Deze mogelijkheid maakt het aantrekken van interim-personeel in gemeentelijke dienst gemakkelijker. Behalve van de salaristabel kan ook van de beperkte ontslaggronden uit hoofdstuk 8 en van de bovenwettelijke werkloosheidsvoorzieningen krachtens hoofdstuk 10d worden afgeweken. Uiteraard dient elke afwijking van de CAR in ieder individueel geval bij   de aanstelling te worden vastgelegd, evenals de criteria op grond waarvan de te verrichten prestatie wordt beoordeeld en de voorwaarden waaronder deze dient te worden verricht.

Artikel 2:1 Aanstelling; het bevoegd gezag (T)

De gemeentesecretaris en de overige ambtenaren die werkzaam zijn voor het college, worden benoemd door het college. De griffier en de griffiemedewerkers worden benoemd door de gemeenteraad.

Artikel 2:1:0:1

Aanstelling in algemene dienst komt tegemoet aan de behoefte aan flexibiliteit en mobiliteit. Concreet houdt dit in dat een formele ontkoppeling plaats vindt tussen aanstelling en tewerkstelling. Hiermee wordt het beginsel permanente flexibiliteit verankerd. Plaatsing in een andere functie wordt daardoor voor ieder personeelslid een reële optie. Op grond van artikel 15:1:10 AGN blijf men echter gewaarborgd tegen willekeurige overplaatsingen. Dit artikel bepaalt o.a. dat een nieuwe functie in redelijkheid moet aansluiten en passen bij zijn persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten. Indien betrokkene van mening is dat een functie niet passend is kan hij dat ter kennis brengen aan het college dat z.s.m terzake een beslissing dient te nemen( geen opschortende werking). Een overplaatsing dient gepaard te gaan met een deugdelijke argumentering. Een simpele verwijzing dat men in algemene dienst is aangesteld, is onvoldoende. Bij een interne overplaatsing van de ene directie naar de andere directie binnen de gemeente Nijmegen dienen een aantal uitgangspunten in acht genomen te worden.

Artikel 2:2 Aanstelling; onderzoek naar bekwaamheid en geschiktheid (T)

Lid 1

Slechts diegenen kunnen als ambtenaar worden aangesteld van wie mag worden aangenomen dat zij voldoen aan de voor de functie te stellen bekwaamheids- en geschiktheidseisen. Deze bepaling vormt als het ware de keerzijde van artikel 8:6 en artikel 8:7, onderdeel a. Hoe duidelijker de bekwaamheids- en geschiktheidseisen zijn geformuleerd, des te beter zal men de artikelen 8:6 en 8:7, onderdeel a, kunnen omgaan.

Wanneer personeel van gemeenten of rechtspositievolgers van gemeenten werkzaamheden verrichten die een risico geven op besmetting met hepatitis B, dan moet aan de werknemers, die dit risico lopen een inenting tegen hepatitis B aangeboden worden. Het gaat om bij operaties betrokken personeel. In het geval dat vaccinatie om principiële redenen wordt geweigerd of vaccinatie niet leidt tot de gewenste bescherming, moet de medewerker wel toestaan dat hij enkele malen per jaar gecontroleerd wordt. Medewerkers mogen niet gedwongen worden zich te laten inenten.

Meer informatie is op te vragen bij de Commissie Preventie Iatrogene Hepatitis B, Postbus 16119, 2500 BC Den Haag.

Artikel 2:3 Aanstelling; geneeskundig onderzoek (T)

Dit artikel bepaalt dat de aanstellingskeuring geen regel is, maar uitzondering. Slechts in een beperkt aantal gevallen is het mogelijk een aanstellingskeuring op te leggen. Deze gevallen doen zich voor als er aan de vervulling van de betrekking bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid moeten worden gesteld. Deze bepaling vloeit voort uit de Wet op de medische keuringen, die sinds 1 januari 1998 van kracht is en ook voor de overheid van toepassing is.

De functies waarvoor een aanstellingskeuring wenselijk is, dienen in overleg met de Arbo-dienst geïnventariseerd te worden. In de regel zullen deze functies in een lijst worden opgenomen. Wanneer een regeling wordt opgesteld, waarin criteria zijn opgenomen aan de hand waarvan bepaald wordt of voor een functie en aanstellingskeuring wenselijk is, heeft de ondernemingsraad (OR) op grond van artikel 27, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de ondernemingsraden instemmingsrecht omtrent deze regeling.

De lijst van functies die uit deze lijst voortvloeit hoeft in dat geval niet aan de OR te worden voorgelegd. Wanneer er voor gekozen wordt om niet eerst een regeling te ontwerpen, maar direct een lijst op te stellen, heeft de OR instemmingsrecht wat betreft deze lijst.

Het verdient aanbeveling de lijst met functies waarvoor een aanstellingskeuring geldt openbaar te maken en in sollicitatieprocedures met betrekking tot dergelijke functies al in het beginstadium aan te geven dat de keuring deel uitmaakt van de sollicitatieprocedure. Het ligt voor de hand dat de aanstellingskeuring wordt uitgevoerd door de geneeskundigen van de Arbo-dienst waarbij de gemeente is aangesloten.

Artikel 2:4 Duur van de aanstelling (T)

In het eerste lid van dit artikel wordt de basis gelegd voor een vaste of tijdelijke aanstelling.

De tijdelijke aanstelling kan voor bepaalde of onbepaalde tijd plaatsvinden. 

In tegenstelling tot voor 1 juli 2001 is er geen limitatieve opsomming van aanstellingsgronden meer. Iedere grond mag gebruikt worden. Alleen bij een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd móet een aanstellingsgrond genoemd worden (zie artikel 2:4:1). Het niet langer aanwezig zijn van de aanstellingsgrond is de reden dat uit die aanstelling voor onbepaalde tijd ontslag verleend kan worden (zie ook artikel 8:12). Bij een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd is het niet nodig om een aanstellingsgrond te noemen. Het verstrijken van de termijn van aanstelling is de reden van beëindiging van die aanstelling (zie artikel 8:12). 

In dit artikel worden voorts de maximale termijnen voor tijdelijke aanstellingen bepaald, alsmede het maximum aantal tijdelijke aanstellingen dat mag worden gegeven alvorens deze tijdelijke aanstelling wordt omgezet in een vaste aanstelling. Voor deze termijnen en het maximum aantal aanstellingen is aangesloten bij de systematiek van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (Stb. 1998, 300).

Deze restricties gelden niet voor een aanstelling voor een project met een eenmalig en uniek karakter. Hierbij mag, mits dit bij aanvang van de tijdelijke aanstelling is aangegeven, de termijn van 36 maanden worden overschreden zonder dat de tijdelijke aanstelling wordt omgezet in een vaste aanstelling. Bij de toepassing van het derde lid moet aan beide criteria worden voldaan. Er moet dus sprake zijn van een project met een eenmalig én uniek karakter. Een groot bouwproject valt daar bijvoorbeeld niet onder, aangezien dat weliswaar een eenmalig iets kan zijn, maar zeker niet uniek. Een dergelijk project zal meerdere keren voorkomen.

Ook voor een aanstelling bij wijze van proef gelden andere, zij het beperktere, regels. Deze aanstelling mag namelijk maximaal (inclusief eventuele verlengingen) 24 maanden   duren, voordat omzetting in een vaste aanstelling plaatsvindt. 

Overigens geldt dit artikel ook voor arbeidsovereenkomsten (zie artikel 2:5:1).

Artikel 2:4:1 Bericht van aanstelling (T)

Dit artikel bevat welke gegevens een aanstellingsbesluit moet bevatten. De Wet van 2 december 1993 tot uitvoering van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenteschappen betreffende informatie van de werknemer over zijn arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding (Stb. 1993, 635) stelt regels terzake. In deze wet wordt bepaald dat de overheidswerkgever verplicht is de werknemer een schriftelijke opgave te doen van:

  • -

    de identiteit van de werkgever;

  • -

    de naam en woonplaats van de werknemer;

  • -

    de functie van de werknemer;

  • -

    de datum van indiensttreding;

  • -

    de duur van de aanstelling of de arbeidsovereenkomst, indien deze voor bepaalde duur wordt aangegaan;

  • -

    de aanspraak op vakantie of de wijze van berekening van deze aanspraak;

  • -

    de duur van de door de werkgever en de werknemer in acht te nemen ontslag- respectievelijk opzegtermijnen;

  • -

    het salaris en de termijn van uitbetaling;

  • -

    de gemiddelde wekelijkse of dagelijkse arbeidsduur;

  • -

    het toepasselijk algemeen verbindend verklaarde voorschrift, houdende regelen inzake de algemene arbeidsvoorwaarden en het salaris.

De LOGA-brief van 17 februari 1994 (kenmerk ARZ/401235) informeert hierover. Het derde lid verwijst naar een artikel uit genoemde wet, waarin is bepaald dat wijziging van salaris of gemiddelde arbeidsduur kosteloos aan de werknemer wordt medegedeeld.

De elementen die een aanstellingsbesluit moet bevatten staan in het algemeen een aanstelling in algemene dienst niet in de weg. Gedetailleerde functiebeschrijvingen vormen hiertoe overigens wel een belemmering.

In het bericht van de aanstelling moet worden opgenomen wat de grond van aanstelling is indien de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is aangegaan. Het vervallen van deze grond (dit is de reden van aanstelling) is namelijk de reden om tot beëindiging van die aanstelling over te gaan (zie ook artikel 8:12). De reden dat de overige gronden in artikel 2:4:1, eerste lid, onder c, in het aanstellingsbesluit genoemd moeten worden is dat voor deze categorie medewerkers bepaalde artikelen en hoofdstukken van de CAR niet van toepassing zijn. Het aanstellen op deze gronden heeft dus gevolgen voor de rechtspositie van deze medewerkers. Zie ook artikel 1:2:1.

Artikel 2:5 Arbeidsovereenkomst (T)

De CAR heeft als uitgangspunt dat de aanstelling als ambtenaar (in vaste of tijdelijke dienst) regel is en het aangaan van een arbeidsovereenkomst uitzondering. Daarom is het slechts mogelijk om een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht aan te gaan in het geval van oproepkrachten.

Op grond van Europese regelgeving (richtlijn 1999/70/EG) mag een werkgever geen onderscheid maken in arbeidsvoorwaarden tussen de medewerker in tijdelijke dienst en de medewerker in vaste dienst, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is (legitimiteit, doelmatigheid en proportionaliteit). Voor de beoordeling bij de vraag of er sprake is van gelijke behandeling is een vergelijkbare medewerker in vaste dienst het ijkpunt. Met een vergelijkbare medewerker in vaste dienst wordt de medewerker bedoeld die in dezelfde organisatie, hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met kwalificaties en bekwaamheden.

Voor medewerkers bij de overheid met een aanstelling is dit geregeld in artikel 125h van de Ambtenarenwet. De Ambtenarenwet is echter niet van toepassing op arbeidscontractanten. Daarom is in de CAR artikel 125h van de Ambtenarenwet van overeenkomstige toepassing verklaard op medewerkers met wie de gemeente een tijdelijke arbeidsovereenkomst heeft gesloten.

Artikel 2:5:1 Arbeidsovereenkomst (T)

De belangrijkste consequentie van de bepaling dat artikel 2:1 tot en met 2:4:2 van overeenkomstige toepassing zijn, is dat hierdoor de termijnen uit artikel 2:4 ook voor arbeidsovereenkomsten gelden. Dit betekent onder meer dat het bij de termijnen van artikel 2:4 niet uitmaakt of sprake is geweest van een opeenvolging van slechts arbeidsovereenkomsten of aanstellingen dan wel van een combinatie daarvan.

Artikel 2:5:2 Minimum-urengarantie bij oproepkrachten (T)

In dit artikel wordt de minimumomvang van de oproep gegarandeerd, alsmede de minimum salarisgarantie per maand. Het aantal te werken uren wordt per kwartaal bepaald, zodat eventueel te veel gewerkte uren in één maand ertoe kunnen leiden dat in de volgende maand (binnen datzelfde kwartaal) minder dan 15 uur hoeft te worden gewerkt. Zowel over de maand dat meer dan 15 uur is gewerkt als over de dan minder dan 15 uur is gewerkt hoeft slechts 15 uur te worden uitbetaald. Slechts wanneer over een kwartaal meer dan 15 uur per maand gemiddeld is gewerkt, moet een nabetaling plaatsvinden. Zie ook de LOGA-brief van 6 mei 1994, kenmerk ARZ/403483.

Artikel 2:5:3 Inhoud oproepovereenkomst (T)

Dit artikel bevat enkele afspraken die de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de oproepkracht moet bevatten. In de overeenkomst kan naar dit artikel worden verwezen. Het gaat hier - naast de tweezijdigheid - om de andere essenties die de arbeidsrelatie tussen werkgever en werknemer maken tot een arbeidsovereenkomst. Beide partijen nemen verplichtingen op zich en verkrijgen rechten ten opzichte van elkaar. In onderdeel f is aangegeven dat ingeval de oproepkracht herhaalde malen weigert aan een oproep door de werkgever gehoor te geven, terwijl er geen sprake is van ziekte, dit kan leiden tot ontslag op grond van artikel 8:13 (disciplinair ontslag). Daarbij is het wel noodzakelijk dat het aantal malen dat de oproepkracht gedurende een bepaald tijdvak een oproep kan weigeren in de overeenkomst is vastgelegd. Wederzijds is dus geen sprake van vrijblijvendheid.

Artikel 2:5:4 Bezoldiging en betaling bij ziekte van de oproepkracht (T)

Met de oproepcontractant wordt een contract aangegaan voor minimaal 15 uur per maand. Voor die uren bestaat er dan ook een loonbetalingsverplichting, ook als de oproepcontractant ziek is. Aangezien hoofdstuk 7 per definitie van toepassing is (de CAR/UWO is namelijk van toepassing), hoeft deze loondoorbetalingsverplichting tijdens ziekte niet meer expliciet te worden opgenomen.De berekeningsbasis van de ziekte-uitkering wordt gevormd door het inkomen dat de oproepkracht gedurende het laatste kwartaal genoot.

Artikel 2:6 Overgangsrecht (T)

Uit dit artikel blijkt dat het nieuwe hoofdstuk 2 pas gaat gelden voor tijdelijke aanstellingen die ná 1 juli 2001 zijn aangegaan. Voor oproepcontracten die zijn aangegaan voor 1 mei 1994, de datum waarop de 2-uur-per-oproep-bepaling en de 15-uursgarantie zijn ingevoerd, wordt een uitzondering gemaakt voor artikel 2:5:2. Uit het tweede lid blijkt dat de aanstelling die volgt op de aanstelling die reeds voor 1 juli 2001 is aangegaan en die na 1 juli 2001 nog doorloopt, onder de nieuwe regels valt.

Artikel 2:7 Aanpassing arbeidsduur (T)

AlgemeenAls gevolg van de inwerkingtreding van de Wet aanpassing arbeidsduur van 1 juli 2000 (Stb. 2000, 114) wordt het voor werknemers mogelijk om een verzoek in te dienen voor meer of minder uren werken binnen de huidige functie. De werkgever kan een verzoek van de werknemer afwijzen op basis van zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang. 

Lid 1 en 2

In het eerste lid worden hiermee in ieder geval problemen bedoeld die ontstaan ten aanzien van de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren, op het gebied van de veiligheid, of van roostertechnische aard. In het tweede lid worden in ieder geval bedoeld problemen van financiële of organisatorische aard, het niet voorhanden zijn van voldoende werk, of omdat de vastgestelde formatieruimte of personeelsbegroting ontoereikend is. In de wet zijn enkele nadere voorwaarden opgenomen, waaronder:

  • -

    de werknemer moet minimaal één jaar in dienst zijn voorafgaand aan het beoogde tijdstip van ingang van de aanpassing van de arbeidsduur;

  • -

    het verzoek om aanpassing moet ten minste vier maanden voor het beoogde tijdstip van ingang schriftelijk worden ingediend met daarin vermeld de gewenste omvang en spreiding over de week;

  • -

    de werkgever is verplicht overleg te plegen met de werknemer;

  • -

    de werkgever dient een beslissing te hebben genomen ten minste één maand voor het beoogde tijdstip van inwerkingtreding en dit schriftelijk aan de werknemer mee te delen. Wanneer de werkgever dit nalaat, kan het verzoek door de werknemer als ingewilligd worden beschouwd;

  • -

    de werknemer kan maximaal eenmaal per twee jaar een verzoek indienen.

Lid 3

De Wet aanpassing arbeidsduur geeft aan op welke gronden een verzoek om meer of minder te gaan werken kan worden afgewezen. Bij in- en doorstroombanen is sprake van een ernstig financieel probleem indien het verzoek meer uren te gaan werken leidt tot het verlies van subsidie ervoor. Een tekortschietende subsidie wordt gelijk gesteld met een ernstig financieel probleem en vormt een grond voor afwijzing. Er zijn echter gevallen denkbaar waarin een verzoek om meer te gaan werken niet zou leiden tot het verlies van subsidie. Dat hangt namelijk af van de wijze waarop een gemeente het totale aantal in het kader van het Besluit in- en doorstroombanen (Stb. 1999, 591) beschikbare uren over de betreffende medewerkers heeft verdeeld. Daarnaast biedt het Besluit (artikel 13, zesde en zevende lid) nog mogelijkheden voor compensatie.  

Een verzoek kan pas gemotiveerd afgewezen worden indien over het verlies van de subsidie zekerheid bestaat.

Artikel 2:7a Aanpassing arbeidsduur (T)

Algemeen Het college kan tijdelijk, voor een vooraf vast te stellen periode de formele arbeidsduur per week van een ambtenaar van 36 naar maximaal 40 uur uitbreiden. Instemming van de ambtenaar is hierbij vereist. De periode waarin de arbeidsduur wordt uitgebreid kan na afloop eventueel worden verlengd.

Uitgangspunt is dat de formele arbeidsduur ook voor de betreffende functies structureel op 1836 uur per jaar en gemiddeld 36 uur per week blijft liggen. Hierop wordt voor de betreffende medewerker in het jaar waarin de uitbreiding zich voordoet, een uitzondering gemaakt. Het gaat dus om een tijdelijke uitbreiding van gemiddeld maximaal 4 uur, die na afloop van de vastgestelde periode weer van rechtswege ophoudt (zie artikel 8:12, tweede lid). De regeling betekent niet dat de aanstelling zelf verandert. Als de betrekkingsomvang  na de bepaalde periode teruggaat naar 36 uur behoudt de betrokkene derhalve een volledige betrekking en wordt hij geen deeltijder.

Deze systematiek brengt met zich dat salaris, toeslagen, premies, inkomensafhankelijke bijdragen en vergoedingen op grond van de Zvw, afdracht loonbelasting, pensioenopbouw, minimum vakantietoelage, bodembedrag van de eindejaarsuitkering en vakantie-aanspraken evenredig worden aangepast gedurende de uitbreiding van de arbeidsduur.

Lid 2

Naast de afspraak van een tijdelijke uitbreiding van de arbeidsduur kunnen niet gelijktijdig via het cafetariamodel vakantie-uren worden gekocht.

Lid 3

Artikel 2:7a is bindend en komt als zodanig niet ter discussie in de OR. Wel moet een plan dat ten grondslag ligt aan de uitvoering van uitbreidingsmogelijkheid naar 40 uur in de OR worden besproken. Hierop is wettelijk gezien noch het adviesrecht, noch het instemmingsrecht van de OR van toepassing. De bespreking van het uitvoeringsplan met de OR is echter van méér dan procedurele aard.

Artikel 3:1 Bezoldiging (T)

Algemeen In artikel 3:1 wordt melding gemaakt van een bezoldigingsregeling. Tevens wordt in verschillende artikelen de formulering gehanteerd waarbij vermeld wordt dat zaken in een nader vast te stellen regeling worden uitgewerkt. In aansluiting op het regime van de Gemeentewet is ervoor gekozen uitsluitend de term regeling te gebruiken in die gevallen waarbij het om een algemene regeling gaat, zoals een bezoldigings- of een werktijdenregeling. In dit verband wordt nog opgemerkt dat de term regeling uitsluitend een modernisering inhoudt ten opzichte van de term verordening en dat hiermee geen inhoudelijke wijziging wordt beoogd. In dit verband is het van belang te wijzen op het onderscheid tussen de verplichting danwel de mogelijkheid nadere regels te stellen. In dit hoofdstuk wordt in de artikelen 3:2 tot en met 3:4 bepaald wat ten minste de inhoud dient te zijn van de nader vast te stellen regeling waarin voorschriften staan omtrent het aanspraak maken op bijvoorbeeld een overwerkvergoeding of een toelage onregelmatige dienst. In deze gevallen dient een nadere regeling te worden vastgesteld.

Lid 2

Het tweede lid beoogt de lokale bezoldigingsregeling in zoverre te uniformeren dat de kernbegrippen van de bezoldigingsregeling eensluidend zijn.

Lid 3

In het derde lid wordt bepaald dat bijlage II (de "oude" salarisstructuur) en bijlage IIa (de salarisstructuur per 1 april 1996) van de CAR met de schaalindeling - de salaristabellen - onderdeel uitmaakt van de bezoldigingsregeling. Per 1 april 1996 is bijlage II van toepassing op de ambtenaar die reeds op 31 maart 1996 een salaris genoot op grond van bijlage II (de lopende gevallen). Bijlage IIa is van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 april 1996 een betrekking gaat vervullen in de zin van de CAR, zonder dat betrokkene daaraan voorafgaand een betrekking in de zin van de CAR heeft vervuld. Bijlage IIa is ook van toepassing op degene die aansluitend aan een betrekking waaraan een salaris was verbonden, een nieuwe betrekking gaat vervullen waaraan een beter salarisperspectief is verbonden (de nieuwe gevallen).

Lid 4

Het vierde lid bepaalt dat in de bezoldigingsregeling nadere regels worden gesteld inzake de wijze waarop de inschaling in de nieuwe salaristabel (tabel IIa) plaatsvindt van degenen die op 31 maart 1996 op basis van de oude salaristabel (tabel II) zijn ingeschaald. Bij deze regels moet het gestelde in artikel 3:1, derde en vijfde lid, in acht worden genomen.

Lid 5

Het vijfde lid bepaalt dat:

  • -

    degene die voor 1 april 1997 het maximum van de geldende salarisschaal heeft bereikt en geen perspectief heeft op een hogere salarisschaal, pas per 1 april 1997 een salaris ontvangt op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa;

  • -

    degene met een salaris op grond van bijlage II die op of na 1 april 1997 het maximum van zijn schaal ontvangt en geen perspectief heeft op een hogere schaal binnen zijn functie, op het moment dat het maximum is bereikt, een salaris ontvangt op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa.

Lid 7

Dit artikel biedt de mogelijkheid dat een ambtenaar in het kader van seniorenbeleid de laatste jaren van de loopbaan een rustiger functie kan aanvaarden en op die wijze de loopbaan kan afbouwen. De werkgever wordt de mogelijkheid geboden het salaris op het niveau van de nieuwe functie uit te betalen. Deze teruggang in salaris als gevolg van ‘een stapje terug’ heeft geen gevolgen voor de pensioenopbouw. Dit is geregeld in artikel 5a:9.

Lid 8

In artikel 7:16, tweede lid, is de grondslag opgenomen voor definitieve herplaatsing na 24 maanden van ziekte in de eigen of een passende functie. Bij herplaatsing zal het salaris aangepast moeten worden aan de gewijzigde functie.

Artikel 3:1:1 Bezoldiging (T)

Lid 1

In dit artikel wordt geregeld dat het salaris wordt bepaald op grond van functiewaardering (de aard van de betrekking) en beoordeling (de wijze van functievervulling). Tevens kan uit dit artikellid worden afgeleid, maar dit dient in de bezoldigingsverordening nader te worden uitgewerkt, dat de ambtenaar niet vanzelfsprekend in het minimum van de desbetreffende schaal dient te worden ingepast. Het college (respectievelijk de gemeenteraad in het geval dat het de griffier en de griffiemedewerkers betreft) kan hiervan afwijken, bijvoorbeeld als de aan te stellen ambtenaar in zijn vorige betrekking reeds een hogere bezoldiging genoot of als de situatie op de arbeidsmarkt daartoe aanleiding geeft (andere bekwaamheid en geschiktheid, leeftijd, dienstjaren).

In de regel wordt bij aanstelling ingepast op het minimum van de voor de functie geldende schaal.

Lid 3

De in dit artikellid genoemde nadere regels kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de datum waarop de uitbetaling plaatsvindt en de wijze hoe hiermee wordt omgegaan ingeval deze datum in het weekeinde of op een feestdag valt.

Lid 4

Op grond van dit artikellid wordt de bezoldiging ingehouden als een ambtenaar zijn betrekking niet vervult. Bijvoorbeeld: als een ambtenaar zijn functie niet vervult vanwege het deelnemen aan een collectieve actie, kan worden overwogen om zijn bezoldiging over de vrijwillig nietgewerkte tijd in te houden. (Zie hierover onze ledenbrief van 27 mei 1997, kenmerk ARZ/703071.) Dit is evenwel géén disciplinaire straf! (Zie hiervoor hoofdstuk 16.) De opzet om het werk niet te verrichten moet worden vastgesteld. Dit zal in veel gevallen niet moeilijk zijn, maar er kunnen zich situaties voordoen waarin twijfel kan rijzen of de ambtenaar wel verantwoordelijk kan worden gesteld voor zijn nalatigheid, gelet op zijn fysieke en/of psychische gesteldheid. Dit zal dan nader moeten worden uitgezocht.

Voor de volledigheid verwijzen wij hier naar artikelen 7:13:1 en 7:13:2. Hierin staan de situaties waarin geen aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging bestaat dan wel de doorbetaling van de bezoldiging wordt gestaakt.

Artikel 3.1.2.0

Lid 1

Ingevolge dit lid ontvangt de ambtenaar die een andere betrekking volledig waarneemt een vergoeding indien voor die betrekking een hogere schaal geldt. Het is vaak moeilijk vast te stellen of een waarneming volledig is. In de praktijk verdient het aanbeveling om met een globale benadering te volstaan. Zie ook het vijfde lid van dit artikel waarin is bepaald dat geen vergoeding wordt verleend aan ambtenaren voor wie krachtens de aanstelling een bijzondere regeling is getroffen. Zie eveneens de toelichting bij dit artikel. Nadere uitgangspunten voor dit artikel zijn uitgewerkt in Waarneming (nadere uitgangspunten) in de “Lokale regelingen”.

Lid 2

De waarnemingstoelage bedraagt 8% van het eigen salaris gedurende de periode van waarneming. Niet alle ambtenaren die krachtens een daartoe door het college verstrekte opdracht een betrekking waarnemen waarvoor een hogere schaal geldt, kunnen aanspraak maken op een waarnemingstoelage. Vanaf een bepaalde salarisschaal moet de waarneming ten minste 20 volle werkdagen, in zes aaneengesloten weken, hebben geduurd. Het college dient een besluit te nemen voor welke salarisschaal dit geldt. In de gemeente Nijmegen is dat schaal 4.

Lid 5

Een bijzondere regeling kan bijvoorbeeld gelden voor de functie van waarnemend hoofd. Uit de aard van de functie volgt dat de persoon die deze functie vervult, het hoofd vervangt bij afwezigheid. In voorkomend geval ontvangt het waarnemend hoofd uit dit voorbeeld geen waarnemingstoelage.

Lid 6

Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin de ambtenaar de functie niet volledig waarneemt. Het college kan voor een dergelijke situatie een vergoeding toekennen.

Artikel 3:2 Overwerkvergoeding (T)

De artikelen 3:2 tot en met 3:5 kennen eenzelfde terminologie, in die zin dat wordt bepaald dat in een nader vast te stellen regeling zaken omtrent het recht op bijvoorbeeld een overwerkvergoeding worden uitgewerkt. Om bij hetzelfde voorbeeld te blijven, het recht op een overwerkvergoeding (artikel 3:2) vormt het uitgangspunt, in een nadere regeling - in veel gevallen is dit de Uitwerkingsovereenkomst (UWO) - wordt bepaald hoe hoog de vergoeding is en/of in welke gevallen een uitzondering geldt.

Artikel 3:2:1 Overwerkvergoeding (T)

Lid 3

Het omzetten van de verlofuren die het gevolg zijn van de overwerkvergoeding in vakantie als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid, dient op hetzelfde moment plaats te vinden als de keuze voor de opbouw van extra vakantie-uren als bedoeld in artikel 6:2, tweede lid. Afhankelijk van de vraag of gebruik wordt gemaakt van de opbouw van extravakantie-uren ls bedoeld in artikel 6:2 en zo ja voor hoeveel uren, kan een inschatting worden gemaakt hoeveel uren overwerkvergoeding kunnen worden omgezet in vakantie-uren.

Lid 5

onderdeel a

Voorbeeld 1Een ambtenaar werkt in één week in totaal 10 uur over.

De verdeling is:

maandag

van 19.00 tot 21.00 uur (twee uur);

dinsdag

van 17.00 tot 20.00 uur (drie uur);

zaterdag

van 9.00 tot 12.00 uur (drie uur);

zondag

van 9.00 tot 11.00 uur (twee uur).

De ambtenaar heeft aanspraak op een vergoeding bestaande uit verlof en een bedrag. De vergoeding in verlof is gelijk aan het aantal uren overwerk en bedraagt dus 10 uur.

Het bedrag van de vergoeding wordt als volgt bepaald:

maandag

1 uur à 25%1 uur à 50%

dinsdag:

3 uur à 25%

zaterdag:

3 uur à 75%

zondag:

2 uur à 100%

Voorbeeld 2Een ambtenaar die vanwege deeltijdwerk nooit op woensdag werkt, maar op een woensdag van 11:00 tot 16:00 moet overwerken, krijgt voor de op die woensdag gewerkte overuren een overwerkvergoeding van 25%.

Lid 5

onderdeel c

Indien een ambtenaar volgens rooster moet werken op een zondag of een daarmee gelijkgestelde vrije dag (nadrukkelijk wordt géén lokale feestdag bedoeld), en vervolgens ook nog overwerkt op die dag, dan is in principe de normale overwerkvergoeding van toepassing.

Het college heeft de bevoegdheid om in plaats van bedoelde vergoedingsregeling een vergoedingspercentage van 80 toe te kennen, ongeacht de uren waarop overwerk werd verricht.

Lid 6

Dit artikellid ziet op de mogelijkheid dat het college een regeling treft waardoor ambtenaren vanaf een bepaalde salarisschaal niet meer in aanmerking komen voor overwerkvergoeding. In de praktijk is dit vaak salarisschaal 11.

Lid 8

De overwerkregeling is niet van toepassing bij indienstroeping vanwege oorlog, oorlogsgevaar of andere bijzondere omstandigheden, of bij toepassing van de Rampenwet. Het college kan op een andere wijze de vergoeding voor dergelijke werkzaamheden regelen.

Artikel 3.2.1.1

Voor ambtenaren die zijn ingedeeld in een salarisschaal vanaf schaal 12 wordt verwacht dat een zekere mate van overwerk onderdeel uitmaakt van de aard van de functie. Daarom wordt deze groep ambtenaren voor de overwerkvergoeding uitgesloten.

Daarnaast is in dit artikel een aanvullende bepaling opgenomen voor ambtenaren die zijn ingedeeld in een consignatiedienst voor de gladheidbestrijding. Bij het verrichten van effectieve werkzaamheden tijdens een consignatiedienst, kan men naast de vergoeding op grond van de artikelen 3:2 en 3:2:1 ook in aanmerking komen voor een aanvullende vergoeding. Hierbij wordt verwezen naar de regeling vergoeding voor gladheidbestrijders.”

Artikel 3:3 Toelage onregelmatige dienst (T)

AlgemeenDe artikelen 3:2 tot en met 3:5 kennen eenzelfde terminologie, in die zin dat wordt bepaald dat in een nader vast te stellen regeling zaken omtrent het recht op bijvoorbeeld een overwerkvergoeding worden uitgewerkt. Om bij hetzelfde voorbeeld te blijven, het recht op een overwerkvergoeding (artikel 3:2) vormt het uitgangspunt, in een nadere regeling - in veel gevallen is dit de Uitwerkingsovereenkomst (UWO) - wordt bepaald hoe hoog de vergoeding is en/of in welke gevallen een uitzondering geldt.

Lid 1

De regeling toelage onregelmatige dienst (TOD), die herzien is met ingang van 1 januari 1997, kent als hoofdregel dat aanspraak op TOD gemaakt kan worden over vastgestelde werktijden die als onregelmatig kunnen worden beschouwd. Onregelmatig zijn werktijden die vallen op tijdstippen buiten de periode van 8.00 uur tot en met 18.00 uur op maandag tot en met vrijdag. De hoogte van de vergoeding is een lokale aangelegenheid.

Lid 2

In afwijking van de hoofdregel wordt, indien slechts eenmaal per week werktijd wordt aangewezen in één aaneengesloten periode van ten hoogste 3 uur die tussen 18.00 uur en 08.00 uur op maandag tot en met vrijdag of op zaterdag valt, deze niet als onregelmatig beschouwd. Er bestaat in dat geval dan ook geen recht op een toelage. Indien meer werktijd wordt aangewezen (al dan niet aansluitend aan de genoemde periode van ten hoogste 3 uur), die valt buiten de regelmatige uren is er recht op een vergoeding (dus ook over de periode van ten hoogste 3 uur).

Lid 3

Het derde lid geeft een garantie voor degenen voor wie al voor 1 januari 1997 in de regel werktijd op zaterdag werd vastgesteld. Ook na 1 januari 1997 behouden zij recht op een toelage, ook indien het slechts een periode van 3 uur (of minder) betreft. Gewezen wordt nog op het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid onder d, dat beoogt ontwijken van de hier neergelegde garantie te voorkomen.

Lid 4

Geeft de mogelijkheid om nader te regelen in welke gevallen geen aanspraak op vergoeding bestaat. Hiervan is bijvoorbeeld in artikel 3:3:1 gebruikgemaakt.

Artikel 3:3:1 Beschikbaarheidsdiensten (T)

Met dit artikel wordt duidelijk dat voor de beschikbaarheidsdiensten een afzonderlijke vergoedingsregeling door het college wordt vastgesteld. Voor beschikbaarheidsdiensten geldt dus niet automatisch een toelage onregelmatige dienst.

Artikel 3:4:1 Verschuivingsvergoeding (T)

Er ontstaat recht op een verschuivingsvergoeding indien de vooraf feitelijk vastgestelde arbeidsduur en/of de vastgestelde werktijden, anders dan op verzoek van de ambtenaar, worden verschoven binnen een aangegeven tijdsbestek. Indien de verschuiving plaatsvindt binnen 72 uur voor aanvang, ontstaat er altijd recht op de verschuivingsvergoeding.

Als de verschuiving tussen een maand en 72 uur voor aanvang plaatsvindt, ontstaat er alleen recht op de verschuivingsvergoeding als de verschuiving plaatsvindt zonder dat het dienstbelang dit vereist. Bijvoorbeeld: de ambtenaar is in week 14 voor 36 uur en in week 15 voor 38 uur ingeroosterd. Binnen 72 uur voor aanvang, dus bijvoorbeeld op zaterdag, wordt de arbeidsduur voor deze weken verschoven week 14 wordt 40 uur en week 15 wordt 34 uur. De ambtenaar heeft dan recht op een verschuivingsvergoeding over de 4 uur die in week 14 zijn verschoven (in feite verschoven van week 15 naar week 14). In deze situatie is er geen sprake van overwerk.

Artikel 3:5:1:0

Lid 1

Voor het bepalen van de datum van een ambtsjubileum komt in aanmerking de al of niet aansluitende tijd, doorgebracht in een betrekking bij de overheid (voltijd en/of deeltijd). Het maakt daarbij niet uit of het een aanstelling of een arbeidsovereenkomst is. De nadere vaststelling van het begrip overheid is geschied in de vorm van een regeling. Zie Regeling vaststelling van diensttijden jubileum in overheidsdienst bij “Lokale regelingen”. De ambtsjubileumgratificaties zijn niet in alle gevallen onbelast. Het is raadzaam hierover ruggespraak te houden met het salarisbureau of de belastingdienst.

Lid 2

Een proportionele ambtsjubileumgratificatie wordt alleen verstrekt bij reorganisatieontslag, bij ontslag op grond van arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer en bij ontslag wegens pré-VUT en FPU, voor zover dit volledig ontslag betreft. Van deze ontslaggronden is alleen ontslag op grond van artikel 8:4 gedeeltelijk mogelijk. Alleen in deze situatie kan het dus voorkomen dat een proportionele ambtsjubileumgratificatie verstrekt moet worden naar rato van het aantal uren waarvoor ontslag is verleend.

Artikel 3:6 Eindejaarsuitkering (T)

Lid 1

De hoogte van de structurele eindejaarsuitkering bedraagt: 0,05 x het salaris op jaarbasis. Voor degenen met een deeltijdaanstelling of arbeidsovereenkomst wordt de eindejaarsuitkering conform het salaris vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.

Lid 3

De eindejaarsuitkering van enig jaar wordt gebaseerd op de vanaf januari van dat jaar opgebouwde aanspraken per maand. Aan ambtenaren die niet een geheel kalenderjaar in dienst zijn, wordt een eindejaarsuitkering betaald over dat gedeelte van het kalenderjaar dat zij in dienstverband werkzaam zijn geweest.

Artikel 3:7:1 t/m 3:7:7 Vervallen (T)

(Vervallen)

Artikel 3:7:8 Persoonlijke toelage (T)

Dit artikel regelt de functioneringstoelage op grond van buitengewone bekwaamheid, geschiktheid en ijver, wanneer de ambtenaar het maximum van zijn functieschaal/uitloopschaal heeft bereikt. Deze toelage draagt een structureel karakter. Er is sprake van een koppeling tussen het maximumsalaris en de uitoefening van de functie. Wanneer deze koppeling wegvalt (bijvoorbeeld: er vindt een fuwa-ronde plaats als gevolg waarvan de functie hoger wordt gewaardeerd), dan vervalt ook de functioneringstoelage.

Deze toelage wordt door het college toegekend, óók in het geval dat de toelage voor de gemeentesecretaris is bestemd.

Artikel 4:1 Arbeidsduur en werktijden (T)

Dit artikel biedt de werkgever de mogelijkheid om de feitelijke arbeidsduur per week van de ambtenaar in overleg met hem op een andere omvang vast te stellen dan de formele arbeidsduur per week. Hierdoor kunnen medewerkers in drukke tijden meer ingezet worden en in rustiger tijden minder. Ook biedt deze regeling de mogelijkheid om de werktijden van de ambtenaar beter aan te laten sluiten op zijn privésituatie. Steeds meer werknemers moeten arbeid immers combineren met zorgtaken. LOGA partijen vinden het belangrijk dat medewerkers in staat gesteld worden om mantelzorg te verrichten. Daarom is afgesproken dat wanneer een medewerker mantelzorg gaat verlenen, deze medewerker in overleg met de werkgever afspraken maakt over de te verlenen mantelzorg zelf en de indeling van de werktijden. Zo kan een medewerker bijvoorbeeld tijdelijk minder werken ten behoeve van het verlenen van mantelzorg; deze uren worden op een af te spreken moment weer ingehaald.

Tot aan de invoering van de CAO 2009-2011 kon afwijking van de formele arbeidsduur per week slechts plaatsvinden binnen vastgestelde marges, de zogeheten bandbreedtesystematiek. Deze bandbreedtesystematiek is verlaten, hierdoor zijn de mogelijkheden om te differentiëren in de feitelijke arbeidsduur verruimd. De grenzen staan genoemd in het eerste en tweede lid. De voor de ambtenaar geldende arbeidsduur per jaar mag niet overschreden worden en er gelden maxima voor de arbeidsduur per dag (11) en per week (50). Deze grenzen hebben alleen betrekking op de toepassing van dit artikel. Gebruikmaking van bijvoorbeeld de artikelen 2:7a en 6:2, tweede lid, leidt wel tot overschrijding van de voor de ambtenaar geldende arbeidsduur per jaar en dat is toegestaan. Het opdragen van overwerk kan ertoe leiden dat de maximale arbeidsduur per dag/week overschreden wordt; ook dat is toegestaan. De werkgever dient er wel altijd strikt op toe te zien dat de Arbeidstijdenwet/het Arbeidstijdenbesluit nageleefd wordt.

De bezoldiging van de ambtenaar ondergaat geen wijziging als gevolg van toepassing van dit artikel. Wordt een ambtenaar ontslag verleend gedurende het kalenderjaar dan zal zo spoedig mogelijk een berekening gemaakt worden van de te veel/ te weinig gewerkte uren in relatie tot de formele arbeidsduur per week. Het positieve/negatieve saldo wordt gecompenseerd door in de resterende periode dat de ambtenaar in dienst is bij de gemeente minder/meer te werken. Is dit niet – volledig - mogelijk dan vindt bij de eindafrekening financiële verrekening plaats.

Artikel 4:2 Arbeidsduur en werktijden (T)

Algemeen Op grond van de bepalingen in artikel 4:1 moet de arbeidsduur, indien deze afwijkt van de formele arbeidsduur per week, ruim van te voren (ten minste één maand voor aanvang) aan de ambtenaar worden bekend gemaakt. Op grond van de bepalingen in artikel 4:2 kunnen de werktijden worden vastgesteld. Indien aan de ambtenaar wisselende werktijden worden opgedragen, moeten de werktijden in een rooster worden vastgesteld. De werktijden moeten dan ruim van te voren (eveneens tenminste één maand) aan de ambtenaar bekend gemaakt worden. Beide bepalingen noodzaken een goede planning.Bij het vaststellen van de werktijden hoort rekening te worden gehouden met de bepalingen van de Arbeidstijdenwet (ATW) .

Lid 2

onder d

Het hier bepaalde moet in nadrukkelijke samenhang gezien worden met het bepaalde in artikel 3:3, derde lid. Dit onderdeel beoogt slechts te voorkomen dat personen die al vóór 1 januari 1997 in de regel op zaterdag werkten - en die dus krachtens artikel 3:3, derde lid recht zouden hebben op een toelage - tegen hun zin vervangen worden door personen die vóór 1 januari 1997 niet in de regel op zaterdag werkten - en dus volgens de regels van artikel 3:3, tweede lid geen recht op een toelage hebben.

Artikel 4:2:1 Arbeidsduur en werktijden (T)

Lid 1

Als in het belang van de dienst op een zondag/feestdag arbeid moet worden verricht, moet de ambtenaar zo veel mogelijk in de gelegenheid worden gesteld de kerk te bezoeken en dient de arbeid zo beperkt mogelijk te worden gehouden. Hoe moet worden omgegaan met degene die tot een kerkgenootschap behoort dat de wekelijkse rustdag op de sabbat of de zevende dag viert, is geregeld in het vijfde lid van dit artikel.

Lid 3

Het verrichten van arbeid op de genoemde feestdagen wordt voor dit artikel gelijkgesteld aan het verrichten van arbeid op zondag.

In de berekening voor het vaststellen van de arbeidsduur per jaar wordt rekening gehouden met de feestdagen.

Indien bijvoorbeeld op tweede paasdag toch gewerkt moet worden en de werktijd wordt ingeroosterd, ontstaat er geen overwerk. Derhalve komt deze tijd ook niet voor een overwerkvergoeding in aanmerking. De gewerkte tijd telt wel mee voor de berekening van de arbeidsduur op jaarbasis.

Moet de ambtenaar buiten de voor hem vastgestelde werktijd arbeid verrichten, dan is er wel sprake van overwerk. Voor de bepaling van de hoogte van de overwerkvergoeding voor gewerkte tijd op tweede paasdag geldt dat - op grond van artikel 3:2:1, vijfde lid, onder b, van de UWO - deze feestdag gelijk wordt gesteld aan een zondag. Voor een berekeningsvoorbeeld van de overwerkvergoeding wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3:2:1, vijfde lid, onder a, van de UWO.

Lid 4

Dit artikellid bepaalt dat lokale feestdagen voor de regeling van de werktijd beschouwd worden als een zondag. Dat betekent dat in principe op een lokale feestdag niet gewerkt wordt. Gelijkstelling met een zondag betekent echter niet dat overwerk op een lokale feestdag als overwerk op zondag moet worden gezien. Dat is immers niet in dit artikel geregeld, maar in artikel 3:2:1.

Dergelijke aangewezen dagen moeten in de berekening van de arbeidsduur op jaarbasis worden meegenomen.

Voorbeelden van bovengenoemde door het college aangewezen feestdagen zijn de carnavalsmaandag, maar ook de 5-meiviering. Met betrekking tot 5 mei wordt het volgende opgemerkt. 5 mei is een algemeen erkende feestdag in het kader van de Algemene Termijnenwet en in 1990 is de dag erkend als een jaarlijkse nationale feestdag (Koninklijk Besluit 24 september 1990).

Vaak wordt er gedacht dat 5 mei eens in de vijf jaar een nationaal erkende dag en dus een doorbetaalde vrije dag is. Dit berust op een misverstand. Vóór 1990 was 5 mei eens in de vijf jaar een erkende nationale feestdag. In 1990 meende het kabinet dat de dag inmiddels voldoende verankerd was in de samenleving, dat het gerechtvaardigd was om het als nationale feestdag aan te wijzen. Ook in lustrumjaren is 5 mei echter geen vrije dag voor gemeenteambtenaren; sociale partners in de gemeentelijke sector hebben hierover immers geen afspraken gemaakt.

Bevrijdingsdag, 5 mei, is dus niet een feestdag als bedoeld in het derde lid. Voor gemeenteambtenaren is 5 mei dan ook een gewone werkdag, tenzij lokaal anders is geregeld. In dat geval is artikel 4:2:1, lid 4, van toepassing.

Artikel 4:2:1:1

In aanvulling op de feestdagen genoemd in artikel 4:2:1 lid 3 kent de gemeente Nijmegen nog als extra feestdagen 5 mei en de vrijdagmiddag van de Nijmeegse 4-daagse.

Indien 5 mei op een zaterdag of zondag valt wordt geen compenserend verlof toegekend. Degenen die in parttime dienstverband werkzaam zijn kunnen evenmin aanspraak maken op compenserend verlof indien de extra-verloffaciliteiten alsmede vrije uren op 24 en 31 december geheel of gedeeltelijk buiten de voor hen geldende “normale” werktijden vallen. Ook zij die ziek zijn kunnen geen recht op vervangend verlof doen gelden.

Deze aangewezen dagen zijn in de berekening van de arbeidsduur op jaarbasis meegenomen. Wat betreft het recht op overwerkvergoeding op dergelijke feestdagen betreft geldt hetzelfde als in de toelichting bij artikel 4:2:1 lid 3 is aangegeven. De hoogte van de overwerkvergoeding is in dit geval afhankelijk van de dag waarop de feestdag valt. Zo geldt voor de bepaling van de hoogte van de overwerkvergoeding voor de vrijdagmiddag van de 4-daagse hetgeen in artikel 3:2:1, vijfde lid, onder a, van de AGN is geregeld ten aanzien van een 'gewone' vrijdagmiddag.

Artikel 4:3 Spaarmogelijkheid (T)

Algemeen Vanaf 1 april 2006 is niet meer mogelijk om extra uren te werken en deze uren te sparen. De medewerker die deelnam aan de verlofspaarregeling behoudt zijn reeds opgebouwde verloftegoed. Werkgever en werknemer bepalen in onderling overleg hoe het opgebouwde spaartegoed wordt aangewend. Er zijn hierbij twee scenario’s denkbaar. In het eerste scenario behoudt de medewerker zijn reeds opgebouwde verloftegoed en werkgever en medewerker bepalen in onderling overleg wanneer dat verlof wordt genoten. In het tweede scenario wordt het verloftegoed van de medewerker gekapitaliseerd en gestort in de levensloopregeling.

Lid 1

Tot 1 april 2006 had de ambtenaar de mogelijkheid om gedurende een afgesproken spaarperiode ten hoogste gemiddeld 1/9 deel van de voor die spaarperiode geldende formele arbeidsduur per week aan spaaruren op te bouwen. Vanaf 1 april 2006 vindt geen opbouw van spaarverlof meer plaats.

Lid 2

Wanneer het opgebouwde verloftegoed wordt behouden, dienen ambtenaar en college overeen te komen wanneer dit verlof wordt genoten. Dit verlof kan op elk willekeurig moment worden genoten, ook voorafgaand aan pensionering en een periode van levensloopverlof. Voor het toekennen van het reeds opgebouwde spaarverlof gelden de normale regels zoals die gelden bij het toekennen van vakantieverlof. De medewerker geeft aan op welk moment hij het verlof wil genieten en tenzij de belangen van de dienst zich hiertegen verzetten, wordt het verlof verleend.

Lid 3

Werkgever en medewerker kunnen in onderling overleg besluiten het opgebouwde verloftegoed om te zetten in een geldbedrag (kapitaliseren van verlof) en dit bedrag te storten op de levenslooprekening van de medewerker. De werkgever is niet verplicht om in te stemmen met een verzoek tot kapitalisatie van het verlof. Ook wanneer een medewerker zijn verlofspaartegoed niet wenst te kapitaliseren kan hij hiertoe niet worden verplicht.

Wanneer zowel werkgever als medewerker besluiten tot het kapitaliseren van verlof kan dit enkel binnen de randvoorwaarden zoals die worden gesteld in hoofdstuk 6a De gemeentelijke levensloopregeling en in de wettelijke bepalingen omtrent de levensloopregeling. Dit houdt in dat enkel tot kapitalisatie van het verloftegoed kan worden overgegaan wanneer het levensloopsaldo van een medewerker aan het begin van het kalenderjaar minder bedraagt dan 210% van het loon over het voorgaande kalenderjaar. De wettelijke levensloopregeling bepaalt dat een medewerker niet meer mag sparen wanneer het saldo op de levenslooprekening meer bedraagt dan 210% van het loon over het voorgaande kalenderjaar. Ook geldt de voorwaarde dat jaarlijks maximaal 12% van het loon in het kalenderjaar mag worden ingelegd. Met het loon in een kalenderjaar wordt het belastbare loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 bedoeld, m.a.w. het loon voor de loonheffing, kolom 6 (veelal zal dit het brutoloon zijn dat vermeld staat op de loonstrook van de medewerker).

Voor medewerkers geboren na 1949 en voor 1955 geldt dit laatste maximum van 12% van het loon in het kalenderjaar niet. Zie artikel 61 e lid 1 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001.

Per verlofuur wordt een bedrag uitgekeerd ten hoogte van het op het moment van uitbetalen geldende uurloon van de ambtenaar. Omdat dit bedrag wordt gestort op de levenslooprekening van de medewerker worden op dit bedrag geen loonbelasting en premies volksverzekeringen ingehouden, wel premies werknemersverzekering en pensioenpremie. De inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage wordt niet over dit bedrag ingehouden.

Voorbeeld 1 Een medewerker die is geboren in 1970 heeft een verlofspaartegoed van 352 uur. Zijn salaris (schaalbedrag) bedraagt € 2000. Zijn jaarinkomen is € 28.000. Hij heeft nog geen tegoed op zijn levenslooprekening.

  • -

    De waarde van een verlofuur moet worden berekend. Dit is het schaalbedrag * 1/156 (artikel 1:1, eerste lid onder o) = 2000/156 = € 12,82.

  • -

    De totale waarde van zijn verloftegoed bedraagt € 12,82 * 352 = € 4512,64.

  • -

    Op basis van zijn jaarinkomen mag hij maximaal 12 % van € 28.000 = € 3360 sparen op zijn levenslooprekening.

  • -

    Er kan dit jaar dus maximaal 262 uur (= 3360/12,82 afgerond) worden gekapitaliseerd. Dit komt overeen met een bedrag van € 3359. De overige uren (352-262 = 90) blijven staan als verlof en kunnen eventueel in een volgend jaar worden gekapitaliseerd.

Voorbeeld 2 Een medewerker die is geboren in 1951 heeft een verlofspaartegoed van 300 uur. Zijn salaris (schaalbedrag) is € 3250. Zijn jaarinkomen bedraagt € 45.000. Hij heeft een saldo van € 90.000 op zijn levenslooprekening.

  • -

    Omdat deze persoon al een tegoed heeft op zijn levenslooprekening wordt eerst bekeken of hij nog verder mag sparen. Het saldo mag niet meer bedragen dan 210% van zijn jaarinkomen. In dit voorbeeld mag het saldo dus niet meer bedragen dan 210% * € 45.000 = € 94.500. Dit jaar mag er nog € 4.500 (94.500 – 90.000) worden gespaard. De bepaling dat jaarlijks maximaal 12% van zijn jaarinkomen mag worden ingelegd is niet van toepassing op deze ambtenaar omdat hij is geboren na 1949 en voor 1955.

  • -

    De waarde van een verlofuur bedraagt € 3250/156 = € 20,83.

  • -

    De totale waarde van zijn verloftegoed bedraagt € 20,83 * 300 = € 6249. Dit is meer dan het maximale dat nog kan worden gespaard.

  • -

    Er kan dit jaar dus maximaal 216 uur (= 4500/20,83) worden gekapitaliseerd. Dit komt overeen met een bedrag van € 4499. De overige uren (300-216 = 84) blijven staan als verlof en kunnen eventueel in een volgend jaar worden gekapitaliseerd indien dit binnen de gestelde voorwaarden mogelijk is.

De medewerker en werkgever kunnen indien zij besluiten over te gaan tot kapitalisatie van het verlofspaartegoed dit op elk gewenst moment doen. Wanneer dit jaar niet wordt overgegaan tot kapitalisatie van het verlof kan in een volgend jaar alsnog worden besloten dit wel te doen. Wanneer dit jaar wordt overgegaan tot de kapitalisatie van een deel van het opgebouwde verloftegoed kan eventueel in een volgend jaar het resterende verloftegoed worden gekapitaliseerd. De ambtenaar dient hiertoe een verzoek in en het college beslist of aan dit verzoek kan worden voldaan.

Lid 4 t/m 9

In het vierde tot en met negende lid is vastgelegd hoe er moet worden omgegaan met het opgebouwde verloftegoed in geval van ontslag of in geval van overlijden van de ambtenaar.

Wanneer een ambtenaar ontslag wordt verleend, gelden de volgende regels met betrekking tot het verloftegoed. Bij ontslag op verzoek (artikel 8:1 CAR) worden de verlofuren zoveel mogelijk voor de ontslagdatum opgenomen. In overeenstemming met de medewerker kan hiervoor de maximale opzegtermijn zonodig worden verlengd. Wanneer dit niet mogelijk is in verband met het aanvaarden van een andere betrekking worden de verlofuren die nog resteren aan de ambtenaar uitbetaald.

Als een ambtenaar wordt ontslagen wegens reorganisatie (artikel 8:3 CAR), onbekwaamheid of ongeschiktheid (artikel 8:6 CAR), Pré-vut (artikel 8:10 CAR), FPU (artikel 8:11 CAR) of op overige ontslaggronden (artikel 8:7, 8:8 CAR) wordt de medewerker in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan het ontslag de verlofuren die nog resteren op te nemen. Indien dit niet mogelijk is, wordt het niet opgenomen verloftegoed uitbetaald.

Wanneer een medewerker wordt ontslagen in verband met het niet nakomen van bepaalde verplichtingen bij ziekte (artikel 8:5a CAR) of als disciplinaire straf (artikel 8:13 CAR) is de ambtenaar verplicht het resterende opgebouwde verloftegoed op te nemen met ingang van de dag dat het voornemen tot ontslag aan de medewerker is meegedeeld. Het ontslag gaat in na de eerste dag na afloop van de opname van het opgebouwde verloftegoed.

In geval van ontslag wegens arbeidsongeschiktheid (artikel 8:4 en 8:5 CAR) of ontslag aansluitend op politiek verlof (artikel 8:9 CAR) wordt het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald. Wanneer de ambtenaar overlijdt, wordt aan de nabestaanden het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald.

Als het ontslag zoals hierboven beschreven gedeeltelijk ontslag betreft, worden tussen de ambtenaar en werkgever nadere afspraken gemaakt over de opname van het resterende opgebouwde verloftegoed.

Lid 10

De ambtenaar ontvangt voor ieder verlofuur een bedrag dat gelijk staat aan het geldende uurloon van de ambtenaar op het moment van uitbetalen. Op het uitgekeerde moet niet alleen loonbelasting en sociale premies worden ingehouden maar ook de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage (6,5%) en de pensioenpremie. Wanneer dit bedrag wordt gestort op de levenslooprekening van de medewerker worden over dit bedrag geen loonbelasting en premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage  ingehouden, wel premies werknemersverzekering en pensioenpremie.

Artikel 4a:1 Vakantie-uren uitwisselen tegen geld (T)

Het uitwisselen van vrije tijd tegen geld en omgekeerd is een van de elementen van een cafetariamodel of CAO à la carte. Artikel 4a:1 maakt het mogelijk om vakantie-uren te verkopen en artikel 4a:2 maakt het mogelijk om extra vakantie-uren te kopen. Artikel 4a:3 maakt het mogelijk om een lokale regeling te treffen met fiscaal gunstige personeelsvoorzieningen.

In dit artikel is geregeld dat de ambtenaar vóór 1 november (of vóór een andere datum als dit op lokaal niveau is vastgesteld) een verzoek kan indienen bij het college tot het verkopen van vakantie-uren in het daarop volgende kalenderjaar (eerste lid). Dit betekent dat de ambtenaar in 1999 een verzoek moet indienen om in het kalenderjaar 2000 feitelijk uren te kunnen verkopen.

Het maximum aantal uren dat per jaar mag worden verkocht, is geregeld in de leden twee en drie. Als het college het verzoek toewijzen (vierde lid), dan krijgt de ambtenaar een vergoeding voor de verminderde vakantie-uren ter hoogte van zijn salaris per uur, tenzij op lokaal niveau anders is overeengekomen (eerste en vijfde lid).

Lid 2 en 3

Het maximum aantal uren dat per jaar mag worden verkocht is 72 uur.

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft op 6 april 2006 (HvJ EG 6 april 2006, C-124/05) een uitspraak gedaan over de verkoop van de wettelijke vakantie-uren. In de Europese richtlijn over arbeidstijden (93/104/EG) is geregeld dat werknemers recht hebben op een jaarlijkse vakantie van tenminste vier weken. Deze minimumperiode van de jaarlijkse vakantie mag niet worden vervangen door een financiële vergoeding, ook niet in volgende jaren. Bij een volledige formele arbeidsduur gaat het dus om 4 x 36 uur = 144 uur minimale wettelijke vakantie-uren. Een ambtenaar heeft bij een volledige formele arbeidsduur recht op ten minste 158,4 vakantie-uren per jaar op grond van artikel 6:2, eerste lid CAR/UWO. De minimum periode van de jaarlijkse vakantie op grond van de CAR/UWO ligt daarmee hoger dan het aantal wettelijke vakantie-uren op grond van de richtlijn want dit zijn er 144. De wettelijke vakantie-uren kunnen niet afgekocht worden, ook niet in een volgend jaar.

Voorbeeld 1: Een ambtenaar treedt op 1 januari 2004 in dienst en heeft een volledig dienstverband. Hij heeft in dat jaar recht op 158,4 vakantie-uren maar neemt 110 uur op in 2004. In 2005 wil hij de resterende 48,4 vakantie-uren verkopen. Dit is niet toegestaan. Het wettelijk aantal vakantie-uren van de ambtenaar bedraagt 144. Het verschil tussen 158,4 en 144 mag hij verkopen (inzetten in het cafetariamodel) maar de overige uren moet hij opnemen in 2004 of daarna.

Echter op basis van het tweede lid van artikel 6:2 CAR/UWO kan het aantal vakantie-uren worden verhoogd met maximaal 50,4 uren (voor voltijders) door in een kalenderjaar 50,4 uur meer te werken dan de arbeidsduur per jaar. Op deze wijze wordt het aantal vakantie-uren verhoogd tot 208,8 uur en kan maximaal 64,8 uur worden verkocht. Verder is het mogelijk om op grond van artikel 3:2:1 lid 3 verlofuren die het gevolg zijn van de vergoeding van overwerk om te zetten in vakantie-uren. Overigens is dit omzetten niet onbeperkt. De som van het aantal uren op grond van artikel 3:2:1 lid 3 en het aantal uren op grond van artikel 6:2, tweede lid is maximaal 50,4 uren. Voor deeltijders geldt steeds een aantal uren naar rato van de deeltijdfactor. Voor medewerkers die van de seniorenmaatregel gebruikmaken geldt hetzelfde principe (zie ook artikel 6:2:1 lid 6).

Voorbeeld 2: Een ambtenaar treedt op 1 januari 2004 in dienst en heeft een volledig dienstverband. Hij heeft in dat jaar recht op 158,4 vakantie-uren. Daarnaast heeft hij een verzoek ingediend om 50,4 uur extra te werken en deze uren om te zetten in vakantie-uren. In totaal heeft deze ambtenaar 208, 8 (158,4+ 50,4) vakantie-uren in 2004. Hij neemt daarvan 130 uur op en houdt 78,8 (208,8-130) vakantie-uren over. De ambtenaar heeft in 2004 niet het wettelijk aantal vakantie-uren (144) opgenomen. Deze 14 (144-130) uren kan hij niet verkopen en neemt hij mee naar 2005. De ambtenaar kan van zijn vakantieaanspraak over 2004, 64,8 (50,4+14,4) uren verkopen.

Lid 4

De werkgever wijst een verzoek toe tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten. Van zo’n belang is in ieder geval sprake indien toekenning van de aanvraag leidt tot ernstige problemen:

  • a

    van financiële en organisatorische aard;

  • b

    wegens het niet voorhanden zijn van voldoende werk, of

  • c

    omdat de vastgestelde formatieruimte of personeelsbegroting daartoe geen ruimte biedt.

De werkgever rapporteert de toegewezen verzoeken met betrekking tot vakantie voor geld en omgekeerd aan de OR, zodat deze zicht heeft op het totale gebruik van de mogelijkheden. Dit is een uitvloeisel van artikel 28 van de Wet op de ondernemingsraden, waarin is geregeld dat de OR de naleving bevordert van de voor de onderneming geldende voorschriften op het gebied van arbeidsvoorwaarden.

Lid 5

Indien een medewerker vakantie-uren verkoopt, ontvangt hij per vakantie-uur een vergoeding van een (bruto) uursalaris bovenop zijn normale (bruto) salaris. Dit is zijn eigen uursalaris, tenzij lokaal anders is overeengekomen. Door het verkopen van vakantie-uren worden de grondslagen voor WAO/WIA-premie, pseudo-premie WW, UFO-premie, Zorgverzekeringswet, loonheffing en inkomstenbelasting verhoogd. De uitkeringen (op basis van de WAO, WIA, WW en ZW) en suppletie worden tevens verhoogd. Het verkopen van vakantie-uren heeft geen gevolgen voor de hoogte van de eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en levensloopbijdrage. Het verkopen van vakantie-uren is op basis van het Pensioenreglement pensioengevend. Het ABP hanteert echter de peildatumsystematiek waardoor de pensioengrondslag gedurende een jaar niet kan worden gewijzigd. De verhoging van het pensioengevend inkomen vanwege het verkopen van vakantie-uren kan in het pensioengevend inkomen van het volgende jaar worden verwerkt. De opbrengst van de verkoop van uren kan worden ingezet voor de gemeentelijke levensloopregeling zoals vastgelegd in hoofdstuk 6a. De tegenwaarde van de uren wordt dan gestort op de levenslooprekening van de medewerker.

Artikel 4a:2 Geld uitwisselen tegen vakantie-uren (T)

Dit artikel is de tegenhanger van artikel 4a:1. Door middel van dit artikel kan de ambtenaar geld uitwisselen voor vrije uren. Een werknemer met een formele arbeidsduur van 36 uur kan maximaal 72 vakantie-uren in een kalenderjaar kopen. Voor de deeltijder geldt dit naar rato. Verrekening geschiedt door middel van inhouding van een geldbedrag. Door het kopen van vakantie-uren worden de grondslagen voor WAO/WIA-premie, pseudo-premie WW, UFO-premie, Zorgverzekeringswet, loonheffing en inkomstenbelasting lager. In tegenstelling tot bij het verkopen van uren blijven de uitkeringen (op basis van de WAO, WIA, WW en ZW) en suppletie onveranderd. De eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en levensloopbijdrage blijven ook onveranderd. Het pensioengevend inkomen als genoemd in artikel 3.1 van het Pensioenreglement wijzigt bij de aankoop van vakantie-uren niet mits wordt voldaan aan de voorwaarden van het besluit van 22 februari 2002, CPP2001/3047M.

Lid 3

Van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zoals vermeld in lid 3 is in ieder geval sprake indien toewijzing van het verzoek leidt tot ernstige problemen:

  • A

    voor de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren;

  • B

    op het gebied van veiligheid, of

  • C

    van roostertechnische aard.

Artikel 4a:3 Inhouding op bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantietoelage of urenvergoeding (T)

Lid 1

Dit lid biedt de mogelijkheid om de bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering of de vergoeding voor extra te werken uren te verlagen in ruil voor andere bestedingsmogelijkheden. In 2006 zijn de bestedingsmogelijkheden o.a. een fietsregeling, de vakbondscontributie of een vergoeding voor de kosten van woonwerkverkeer. Dit kan een fiscaal voordeel opleveren voor de ambtenaar, als aan de fiscale voorwaarden wordt voldaan. In ieder geval wordt door deze bepaling aan één van de voorwaarden van de belastingdienst voldaan. Voorwaarde is namelijk dat er een basis in de arbeidsvoorwaardenregeling is gelegd voor het inleveren van bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en vergoeding voor de verkoop van vakantie-uren.

Lid 2

In een lokaal te treffen regeling (bijvoorbeeld een fietsregeling, de vakbondscontributie of een vergoeding voor de kosten van woonwerkverkeer) kunnen de voorschriften en de voorwaarden worden vastgelegd, rekening houdend met de fiscale randvoorwaarden.De lokale bezoldigingsverordening mag een dergelijke tijdelijke verlaging van de bezoldiging niet in de weg staan.

Artikel 4a:3:0:1

Het is voor ambtenaren beperkt mogelijk binnen de arbeidsvoorwaarden bronnen tegen doelen uit te wisselen, nl.:

  • -

    Niet fiscaal-vriendelijk: vakantie-uren tegen geld en omgekeerd, en

  • -

    Fiscaal vriendelijk: tijdelijke verlaging van vakantietoelage en eindejaarsuitkering tegen een fiets voor het woon-werkverkeer en/of een personal computer thuis voor mede zakelijk gebruik.

In de lokale CAO voor de periode 1 april 2001 tot 1 augustus 2002 is afgesproken, een start te maken met het uitbreiden van de mogelijkheden voor medewerkers om arbeidsvoorwaarden uit te wisselen. Deze voorbereidingen hebben langer geduurd dan verwacht en tevens bestond in 2002 geruime tijd onduidelijkheid over het kabinetsvoornemen ter zake van het continueren van de premiespaar- en spaarloonregelingen. In de lokale CAO voor de periode 1 augustus 2002 tot 1 oktober 2003 is de afspraak gemaakt om per 1 januari 2003 te starten met dit ruimere cafetariamodel, dat de naam "Keuzemenu Individueel Arbeidsvoorwaardenpakket Nijmegen" (= KIAN) heeft gekregen. Afgesproken is de medewerkers binnen het KIAN twee nieuwe bronnen ter beschikking te stellen, waarvan zij onder bepaalde voorwaarden de bruto waarde reserveren en belastingvrij benutten voor c.q. besteden aan een aantal bestaande en nieuwe doelen. De twee nieuwe bronnen zijn:

  • 1

    Het geld uit de verkoop van maximaal 21,6 vakantie-uren per jaar (bij een fulltime functie) van de in artikel 4a:1 van het in de AGN genoemde maximum van 72 vakantie-uren, en

  • 2

    Het toekennen van een persoonlijk budget, dat jaarlijks wordt vastgesteld en gefinancierd uit het arbeidsvoorwaardengeld. Voor het jaar 2005 bedraagt dit budget € 225,- voor een fulltime medewerker.  

Deze twee nieuwe bronnen zijn in de nieuwe artikelen 4a:3:0:1 en 4a:3:0:2 van de AGN verankerd.

Artikel 5:1 56-jarigenregeling (T)

AlgemeenArtikel 5:1 voorziet in de mogelijkheid voor degene die de leeftijd van 56 jaar heeft bereikt en aan bepaalde voorwaarden voldoet, op verzoek de geldende werktijd terug te brengen met een vijfde deel. Ook degene die in deeltijd werkt, heeft dus de mogelijkheid van de seniorenregeling gebruik te maken. De enige restrictie is dat na vermindering een werktijd van 7,2 uur resteert. De bezoldiging van de 'senior' wordt voor 90% uitbetaald. Ten aanzien van de lopende gevallen - degenen die op 1 april 1996 reeds gebruikmaken van de seniorenregeling - geldt dat zij de volledige bezoldiging behouden.

De bepaling bevat in het eerste lid, onderdeel b, een voorbehoud wat betreft het dienstbelang. Wanneer de 'senior' binnen de gemeentelijke organisatie een sleutelfunctie bekleedt waarbij een voltijdse aanwezigheid vereist is en vervanging tot problemen leidt, bestaat de mogelijkheid het verzoek tot terugbrengen van de werktijd af te wijzen. Partijen kunnen overeenstemming bereiken over een andere oplossing. Het seniorenverlof kan bijvoorbeeld worden gespreid over de werkweek en in de vorm van enkele uren per dag worden opgenomen.

Lid 3

Indien een ambtenaar gebruik maakt van de 56-jarigenregeling, waardoor de seniorenarbeidsduur met een vijfde wordt teruggebracht, moet voor het hanteren van de bandbreedte worden uitgegaan van de teruggebrachte arbeidsduur. Bijvoorbeeld, voor een ambtenaar wordt de formele arbeidsduur teruggebracht van 36 naar 28,8 uur. De bandbreedte wijzigt hierdoor niet. Echter, wordt voor een ambtenaar de seniorenarbeid teruggebracht van 25 naar 20 uur, dan wijzigt de bandbreedte wel, namelijk van +/- 6 uur naar +/- 4 uur.

Artikel 5:2 Pré-vut (T)

Het gaat hier om de mogelijkheid vervroegd uit te treden vanaf het moment dat de werknemer de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. De duur van deze regeling is één jaar. Deze gemeentelijke pré-VUT-regeling is geënt op de VUT-regeling zoals die laatstelijk luidde voor 1 april 1987. Dit betekent dat aan de betrokkene - op grond van het bepaalde in artikel 8:10 - ontslag wordt verleend.

De uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarop betrokkene de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt. Vanaf dat moment kan betrokkene een FPU-uitkering aanvragen.

Het recht op een pré-VUT-uitkering ontstaat op de dag waarop hij de leeftijd van 60 jaar bereikt. De uitkering wordt betaald met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de dag waarop hij 60 jaar is geworden. Een voorbeeld: een ambtenaar wordt op 15 juni 60 jaar en wil gebruikmaken van de pré-VUT. Het recht op de pré-VUT-uitkering ontstaat per 15 juni, de betaling van de uitkering begint echter op 1 juli (de eerste dag van de volgende maand). Om de bezoldiging naadloos te laten overgaan in de pré-VUT-uitkering is het raadzaam betrokkene per 30 juni pré-VUT-ontslag te verlenen.

Het derde lid bepaalt dat de ambtenaar die ervoor gekozen heeft gebruik te maken van de 56jarigen- of 60-jarigenregeling, niet vervroegd kan uittreden op grond van de pré-VUTregeling.

Artikel 5:3 60-jarigenregeling (T)

AlgemeenDit artikel voorziet in de mogelijkheid voor de ambtenaar die de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, de werktijd tot de helft terug te brengen waarbij de bezoldiging gedurende een jaar voor 95% wordt uitbetaald.

Als nadere voorwaarde geldt dat betrokkene ten minste 14,4 uur per week werkzaam is en een ononderbroken diensttijd heeft van tien jaar. Daarbij geldt het vereiste dat het verzoek van werkgevers- of van werknemerszijde tot vermindering van de werktijd is ingewilligd.

Het verzoek van de ambtenaar gebruik te kunnen maken van de 60-jarigenregeling kan vanuit werkgeverszijde worden geweigerd wanneer er sprake is van een organisatorisch belang. Wanneer de werkgever de ambtenaar verzoekt gebruik te maken van de 60-jarigenregeling, kan de ambtenaar om redenen die voor hem van belang zijn weigeren op dit verzoek in te gaan.

Wanneer het verzoek tot arbeidsduurvermindering is gehonoreerd, wordt de bezoldiging voor 95% uitbetaald waarbij de arbeidsduur met de helft wordt teruggebracht. Betrokkene krijgt de bezoldiging voor 95% doorbetaald tot het moment dat de leeftijd van 61 jaar is bereikt. Let wel, het gaat hier uitsluitend om het bereiken van de leeftijd van 61 jaar. Dit betekent dat degene die reeds 40 dienstjaren heeft voordat de leeftijd van 61 jaar wordt bereikt of op het moment dat betrokkene 60 jaar wordt, niettemin 95% van de bezoldiging behoudt tot het moment van bereiken van de leeftijd van 61 jaar. De ambtenaar met 40 dienstjaren kan op deze wijze gedurende een jaar van de 60-jarigenregeling gebruikmaken.

Indien de ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 61 jaar geen gebruikmaakt van de mogelijkheid van FPU dan wel niet volledig uittreedt maar slechts voor een deel (deeltijd- FPU), ontstaat de volgende situatie:

  • 1

    geen FPU-ontslagDe formele arbeidsduur blijft gehandhaafd op 100%, de verminderde seniorenarbeidsduur blijft gehandhaafd op 50%; de doorbetaling van de bezoldiging wordt in overeenstemming gebracht met de omvang van de verminderde seniorenarbeidsduur en komt daarmee op 50% van de oorspronkelijke bezoldiging;

  • 2

    gedeeltelijk FPU-ontslagVan de ambtenaar die voor 50% of minder van de oorspronkelijke betrekkingsomvang uittreedt, wordt de formele arbeidsduur dienovereenkomstig aangepast. De verminderde seniorenarbeidsduur wordt echter gehandhaafd op 50% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur. De doorbetaling van de bezoldiging wordt in overeenstemming gebracht met de omvang van de verminderde seniorenarbeidsduur. Van de ambtenaar die voor meer dan 50% uittreedt, worden de formele en de seniorenarbeidsduur teruggebracht met eenzelfde percentage. De doorbetaling van de bezoldiging komt overeen met de betrekkingsomvang die resteert.

Dat levert voor een ambtenaar met een aanstelling van 36 uur per week het volgende beeld op:

  • -

    Indien er geen sprake is van FPU-ontslag bij het bereiken van de leeftijd van 61 jaar;De formele arbeidsduur blijft gehandhaafd op 36 uur, de seniorenarbeidsduur op 18; de bezoldiging wordt voor 50% doorbetaald, en dus gebaseerd op 18 uur.

  • -

    Indien er sprake is van 50% FPU-ontslag bij 61 jaar:Als gevolg van 50% FPU-ontslag, wordt de formele arbeidsduur teruggebracht tot 18 uur, de seniorenarbeidsduur wordt gehandhaafd op 18 uur. De bezoldiging wordt voor dat gedeelte doorbetaald dat gelijk is aan de omvang van de seniorenarbeidsduur en dus gebaseerd op 18 uur. Voor het 'FPU-deel' ontvangt de ambtenaar een FPU-uitkering.

  • -

    Indien er sprake is van 30% FPU-ontslag bij 61 jaar:Wanneer de ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 61 jaar voor 30% uittreedt, wordt de formele arbeidsduur dienovereenkomstig aangepast. Er resteert dan een formele arbeidsduur van 70% van de oorspronkelijke. De seniorenarbeidsduur wordt echter gehandhaafd op 18 uur. De bezoldiging wordt voor dat gedeelte doorbetaald dat overeenkomstig met de omvang van de seniorenarbeidsduur en dus gebaseerd op 18 uur. De ambtenaar krijgt dus geen 70% maar 50% van zijn oorspronkelijke bezoldiging doorbetaald. Voor het 'FPU-deel' ontvangt de ambtenaar een FPU-uitkering.

  • -

    Indien er sprake is van 70% FPU-ontslag bij 61 jaar:De formele arbeidsduur, de seniorenarbeidsduur en de bezoldiging worden dienovereenkomstig aangepast. Dat betekent dat de formele arbeidsduur van deze ambtenaar wordt gesteld op 30% van de oorspronkelijke; zijn bezoldiging bedraagt ook 30% van de oorspronkelijke bezoldiging. Voor het 'FPU-deel' ontvangt de ambtenaar een FPU-uitkering.

Lid 2

Het tweede lid regelt de situatie van degene die reeds gebruikmaakt van de 56-jarigenregeling en vervolgens voor de 60-jarigenregeling in aanmerking wenst te komen. Er zijn twee categorieën te onderscheiden, te weten degenen die voor 1 april reeds gebruikmaken van de 56jarigenregeling en degenen die vanaf 1 april 1996 van deze mogelijkheid gebruik gaan maken.

Degenen die voor 1 april reeds hun seniorenarbeidsduur met een vijfde deel hebben teruggebracht, krijgen tot 1 mei 1996 de mogelijkheid kenbaar te maken dat zij van de 60jarigenregeling gebruik wensen te maken. Wanneer het verzoek gebruik te maken van de 60jarigenregeling wordt ingewilligd, wordt de bezoldiging per 1 mei 1996 voor 90% uitbetaald. Bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd, wordt de bezoldiging voor 82,5% uitbetaald.

T.a.v. degenen die vanaf 1 april 1996 gebruikmaken van de 56-jarigenregeling, geldt dat de bezoldiging voor 90% wordt uitbetaald vanaf het moment dat de seniorenarbeidsduur met een vijfde deel wordt teruggebracht. Wanneer vervolgens bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar de seniorenarbeidsduur tot de helft wordt teruggebracht, wordt de bezoldiging voor 82,5 uitbetaald. Dit geldt dus uitsluitend voor degenen die reeds van de 56-jarigenregeling gebruikmaken op het moment dat zij de seniorenarbeidsduur verder terugbrengen. Hierbij wordt nog opgemerkt dat bij het tot de helft terugbrengen van de seniorenarbeidsduur, die reeds met een vijfde deel was teruggebracht, wordt uitgegaan van de oorspronkelijke betrekkingsomvang. Het is dus niet zo dat de seniorenarbeidsduur van degene die van de 56jarigenregeling gebruikmaakt bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar tot 0,4 van de oorspronkelijke betrekkingsomvang wordt teruggebracht.

Lid 4

Bij de 60-jarigenregeling geldt dezelfde bepaling als bij de 56-jarigenregeling. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 5:1, derde lid.

Lid 5 e. v.

Het vijfde lid en verder bepalen de wijze van verrekenen van neveninkomsten. Deze worden op de bezoldiging in mindering gebracht, met dien verstande dat in alle gevallen 50% van de bezoldiging resteert. Onder neveninkomsten wordt niet verstaan een uitkering op grond van de FPU-regeling.

Als laatste wordt ingegaan op een relevant onderscheid tussen de 56- en de 60-jarigenregeling enerzijds en het sectorale preVut-regime anderzijds. Bij de 56- en 60-jarigenregeling wordt betrokkene geen ontslag verleend, enkel de werktijd wordt teruggebracht. De bezoldiging blijft gehandhaafd, deze wordt slechts gedeeltelijk uitbetaald. Het gebruikmaken van de 56- of de 60jarigenregeling heeft evenmin gevolgen voor de pensioenopbouw.

situatie bij 61 jaar

formele arbeidsduur*

bezoldiging*

FPU-uitkering*

vermindering senioren arbeisduur*

doorbetaling bezoldiging*

voorbeeld 1geen FPU ontslag

blijft 100%

blijft 100%

geen

blijft 50%

blijft 50%

voorbeeld 250% FPU ontslag

wordt 50%

wordt 50%

gebaseerd op 50% ontslag

blijft 50%

wordt 50%

voorbeeld 330% FPU ontslag*

wordt 70%

wordt 70%

gebaseerd op 30% ontslag

blijft 50%

wordt 50%

voorbeeld 470% FPU ontslag*

wordt 30%

wordt 30%

gebaseerd op 30% ontslag

wordt 30%

wordt 30%

Artikel 5:4 Ingangsdatum seniorenmaatregelen (T)

In dit artikel wordt, in navolging van hetgeen is bepaald in het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, onderscheid gemaakt tussen het tijdstip waarop het recht ontstaat gebruik te maken van een onderdeel van het seniorenbeleid (de 56-jarigen- of de 60-jarigenregeling) en het tijdstip van vermindering van de werktijd en de bezoldiging danwel het tijdstip van vervroegd uittreden.

Artikel 5:6 Slotbepalingen (T)

In dit artikel is samen met artikel 5a:1, tweede lid, het overgangsrecht geregeld met betrekking tot het gebruik van de seniorenregelingen uit hoofdstuk 5. Wanneer een ambtenaar gebruik heeft gemaakt van de FPU Gemeenten, kan hij niet deelnemen aan een seniorenregeling uit hoofdstuk 5. Bovendien is het recht op het gebruik van de seniorenregelingen uit hoofdstuk 5 beperkt tot diegenen die vóór 1 januari 1945 geboren zijn.

Artikel 5a:1 Recht op uitkering (T)

In dit artikel wordt gesproken over de Aanvulling werkgever. Dit is een aanvullende uitkering op de FPU-uitkering. Deze Aanvulling werkgever vormt samen met de FPU-uitkering de gemeentelijke FPU-uitkering.

De Aanvulling werkgever komt volledig voor rekening van de werkgever.

In dit artikel staan de voorwaarden voor een Aanvulling werkgever.

Ten eerste moet ontslag zijn verleend op grond van artikel 8:11 (FPU-ontslag).Dit is het geval zodra het bestuur van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel en het bestuur van de Stichting pensioenfonds ABP hebben vastgesteld dat er recht bestaat op een uitkering op grond van de desbetreffende regeling (basis- en aanvullende uitkering, respectievelijk de FPU-uitkering). Om voor een dergelijke uitkering in aanmerking te komen moet er een ononderbroken diensttijd zijn van ten minste 10 jaar, direct voorafgaande aan het tijdstip van vervroegde uittreding,bij een of meer werkgevers die zijn aangesloten bij het ABP.Voltijd of deeltijd maakt daarbij geen verschil. Een onderbreking van twee maanden is toegestaan. Wel geldt dat in de zes maanden direct voorafgaande aan de FPU, de ambtenaar werknemer moet zijn geweest bij een werkgever die aangesloten is bij het ABP.

De tweede voorwaarde is dat de ambtenaar niet reeds gebruikmaakt of heeft gemaakt van de op 1 januari 2000 bestaande seniorenregelingen (de 56-jarigenregeling, de pré-VUT en de 60-jarigen-regeling). Een ambtenaar die op 1 januari 2000 deelneemt aan een van de genoemde regelingen,kan deze deelname gewoon voortzetten. Een ambtenaar die op de genoemde datum tussen 55 en 65 jaar oud is,kan kiezen tussen de oude regelingen en de nieuwe gemeentelijke FPU. Een keuze voor het een betekent dat geen recht meer bestaat op het ander. De ambtenaar die op de genoemde datum jonger is dan 55 jaar, heeft geen keuze en kan uitsluitend gebruikmaken van de FPU Gemeenten (dit is niet in dit artikel opgenomen,maar in artikel 5:6)

De derde voorwaarde is dat een ambtenaar die een 'FLO-functie ' vervult,geen gebruik kan maken van de FPU Gemeenten.

Bij deelname aan de FPU Gemeenten vervallen de leeftijdsverlofdagen. Dit is geregeld in artikel 6:2:1, zevende lid.

Artikel 5a:2 Berekeningsgrondslag (T)

Lid 1

De aanpassing van de berekeningsgrondslag aan de salarisontwikkeling (=indexatie) vindt plaats op een overeenkomstige wijze en op hetzelfde moment als de indexatie van de FPU uitkering. Concreet betekent dit dat de salarisontwikkeling in de sector gemeenten niet rechtstreeks doorwerkt in de berekeningsgrondslag, maar via het gewogen gemiddelde van de salarisontwikkeling van alle overheidssectoren. Op grond van de uitkomst van dit gewogen gemiddelde indexeert het ABP jaarlijks - in beginsel per 1 januari - de FPU-uitkering.

Lid 2

Uit de definitie van berekeningsgrondslag volgt dat de berekeningsgrondslag voor een voltijder even hoog is als voor een deeltijder. Om te bereiken dat de toeslag voor een deeltijder een naar rato percentage bedraagt van de toeslag van een voltijder is in het tweede lid geregeld dat de toeslag bij een deeltijdbetrekking wordt vermenigvuldigd met de desbetreffende deeltijdfactor.

Artikel 5a:3 Hoogte van de Aanvulling werkgever (T)

Lid 1

Anders dan bij de FPU-uitkering is de Aanvulling werkgever niet afhankelijk van de mate van uittreden. Dit betekent dat wanneer een ambtenaar in stapjes uittreedt de Aanvulling werkgever op het moment van het eerste deeltijdontslag wordt vastgesteld en nadien niet meer wijzigt (er vindt wel een indexatie plaats: zie artikel 5a:2). Per 1 juli 2006 zijn dit de percentages ‘Aanvulling werkgever’. Partijen hebben hierover overeenstemming bereikt in de CAO 2005-2007. Voor de hoogte van de Aanvulling is de leeftijd van de ambtenaar op 31 december 2005 én het moment van uittreden belangrijk. Het in de tabel genoemde aanvullingspercentage is de Aanvulling bij uittreden op spilleeftijd. Later of eerder uittreden leidt tot een hogere respectievelijk lagere uitkering.

Lid 2

Dit artikel regelt de in de wetgeving inzake VUT, prepensioen en levensloop voorgeschreven actuariële herrekening van een uitkering bij later uittreden (Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling). Ook bij eerdere uittreding is afgesproken de uitkering actuarieel te herrekenen. Uitgangspunt is de uitkering op de spilleeftijd (deze uitkering is afhankelijk van de leeftijd van betrokkene op 31 december 2005).

Lid 3

De spilleeftijd van de ambtenaar is de spilleeftijd zoals bedoeld in het ‘hoofdlijnenakkoord inzake aanpassing ABP-regelingen aan VPL-wetgeving’ (zie ledenbrief ) 18 juli 2005, MARZ/CvA/U200515077).

Artikel 5a:4 Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die vanaf 1 juli 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten (T)

Per 1 januari 2006 is de fiscale wetgeving voor vroegpensioenregelingen (waaronder de FPU Gemeenten) gewijzigd. Onderdeel van deze wijziging is dat bij uittreding na de spilleeftijd de uitkering geheel ten goede moet komen aan de ambtenaar. Aftopping op 100% is mogelijk, maar het meerdere wordt doorgeschoven naar het ouderdomspensioen van de ambtenaar. Wanneer men uittreedt vóór het bereiken van de spilleeftijd dan kan er nog wel sprake zijn van aftopping op 90%. Op ieder moment dat er sprake is van uittreding (bij deeltijduittreden dus op meerdere momenten) wordt bepaald of het uittreden vóór of ná de spilleeftijd is. Voorbeeld: een ambtenaar gaat vóór zijn spilleeftijd 10% met FPU. Dan kan er sprake zijn van een aftopping op 90%. Gaat hij vervolgens ná zijn spilleeftijd voor nog 50% met FPU, dan is er geen sprake meer van een aftopping op 90%, maar wordt er afgetopt op 100% en wordt het meerdere doorgeschoven naar het ouderdoms- en nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar. Het feit dat er bij de eerste deeltijduitdiensttreding wel aftopping plaatsvond tot 90% is niet meer van belang. De spilleeftijd van de ambtenaar is de spilleeftijd zoals bedoeld in het ‘hoofdlijnenakkoord inzake aanpassing ABP-regelingen aan VPL-wetgeving’ (zie ledenbrief ) 18 juli 2005, MARZ/CvA/U200515077). Tot vóór 1 juli 2006 kende de FPU Gemeenten een afwijkende spilleeftijd ten opzichte van de spilleeftijd in het hoofdlijnenakkoord. In de CAO 2005-2007 is invulling gegeven aan het overgangsrecht FPU Gemeenten. Hierbij is onder andere aangesloten bij de spilleeftijd in het hoofdlijnenakkoord.

Artikel 5a:4a Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten (T)

Per 1 januari 2006 is de fiscale wetgeving voor vroegpensioenregelingen (waaronder de FPU Gemeenten) gewijzigd. Onderdeel van deze wijziging is dat bij uittreding na de spilleeftijd de uitkering geheel ten goede moet komen aan de ambtenaar. Aftopping op 100% is mogelijk, maar het meerdere wordt doorgeschoven naar het ouderdomspensioen van de ambtenaar. Wanneer men uittreedt vóór het bereiken van de spilleeftijd dan kan er nog wel sprake zijn van aftopping op 90%.

Op ieder moment dat er sprake is van uittreding (bij deeltijduittreden dus op meerdere momenten) wordt bepaald of het uittreden vóór of ná de spilleeftijd is. Voorbeeld: een ambtenaar gaat vóór zijn spilleeftijd 10% met FPU. Dan kan er sprake zijn van een aftopping op 90%. Gaat hij vervolgens ná zijn spilleeftijd voor nog 50% met FPU, dan is er geen sprake meer van een aftopping op 90%, maar wordt er afgetopt op 100% en wordt het meerdere doorgeschoven naar het ouderdoms- en nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar. Het feit dat er bij de eerste deeltijduitdiensttreding wel aftopping plaatsvond tot 90% is niet meer van belang.

De spilleeftijd van de ambtenaar is de spilleeftijd zoals bedoeld in het ‘hoofdlijnenakkoord inzake aanpassing ABP-regelingen aan VPL-wetgeving’ (zie ledenbrief ) 18 juli 2005, MARZ/CvA/U200515077). Tot vóór 1 juli 2006 kende de FPU Gemeenten een afwijkende spilleeftijd ten opzichte van de spilleeftijd in het hoofdlijnenakkoord. In de CAO 2005-2007 is invulling gegeven aan het overgangsrecht FPU Gemeenten. Hierbij is onder andere aangesloten bij de spilleeftijd in het hoofdlijnenakkoord.

Artikel 5a:4b Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die vóór 1 januari 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten (T)

Dit artikel regelt de aftopping. Het af te toppen bedrag wordt voor het eerst vastgesteld bij het eerste FPU-ontslag en vervolgens telkens bij een nieuw FPU-ontslag. Als het totaalinkomen boven 90% van de berekeningsgrondslag uitkomt, wordt het meerdere in mindering gebracht op de Aanvulling werkgever. Een voorbeeld kan dit verduidelijken:

Een ambtenaar gaat op 56-jarige leeftijd met deeltijd-FPU-ontslag voor 20%. Hij ontvangt dan 80% bezoldiging, een FPU-uitkering van 4,6% (willekeurig percentage; dit moet bij het Abp worden opgevraagd) en een Aanvulling werkgever van 8,9% (uit de tabel). Totaal: 93,5%. Er vindt dan een aftopping plaats tot 90%. De aftopping van 3,5% wordt in mindering gebracht op de Aanvulling werkgever van 8,9% zodat een Aanvulling werkgever resteert van 5,4%. In totaal bedraagt dan het inkomen: 80% (bezoldiging) en 4,6% (FPU-uitkering) en 5,4% (Aanvulling werkgever). Totaal: 90%. Bij een volgend ontslag op grond van artikel 8:11 wordt opnieuw beoordeeld of en welke aftopping aan de orde is. In het vierde lid is geregeld dat een individueel bijverzekerde FPU-uitkering niet wordt betrokken bij de aftopping.

In het vijfde lid is geregeld dat inkomsten die op of na het FPU-ontslag worden verkregen uit verhoogde werkzaamheid (bijvoorbeeld een nieuwe baan) of nog voortvloeien uit ziekte, in de betrekking voor het FPU-ontslag niet van invloed zijn op de hoogte van de Aanvulling werkgever. Dergelijke inkomsten kunnen krachtens het FPU-reglement leiden tot een vermindering van de FPU-uitkering. Zonder lid 5 zou de situatie kunnen optreden dat deze vermindering van de FPU-uitkering wordt gecompenseerd door een hogere Aanvulling werkgever.

Artikel 5a:5 Einde van het recht op een Aanvulling werkgever (T)

Bij een ontslag om een andere reden dan FPU vervallen de (resterende)aanspraken op de Aanvulling werkgever. Dit betekent dat als een ambtenaar enige tijd gebruik heeft gemaakt van de FPU Gemeenten en vervolgens ontslag neemt of krijgt (bijvoorbeeld vanwege een andere baan of arbeidsongeschiktheid), er geen beroep kan worden gedaan op uitbetaling van de resterende FPU-toeslagen.

De Aanvulling werkgever is gekoppeld aan het recht op FPU.Dit betekent dat op het moment dat er geen recht meer bestaat op de FPU (bij ouderdomspensioen of overlijden), de Aanvulling werkgever stopt.

Artikel 5a:6 Pensioenopbouw (T)

Bij de invoering van de FPU Gemeenten is overeengekomen dat deelnemers aan de regeling over de periode dat gebruik wordt gemaakt van de regeling, pensioenopbouw moeten kunnen hebben. Deze pensioenopbouw moet uiteindelijk tegen doorsneepremie en met de gebruikelijke premieverdeling tussen werkgever en werknemer worden gerealiseerd. Op dit moment laat het ABP-pensioenreglement dit niet toe. Tot het moment waarop dit wél mogelijk is, heeft de werkgever aan de ambtenaar die gebruikmaakt van de regeling recht op een Vergoeding pensioenpremie, ten laste van de werkgever, die overeenkomt met de werkgeversbijdrage in de ABP-doorsneepremie die vereist is voor 20%pensioenopbouw over de FPU gedurende de periode dat van de regeling gebruik wordt gemaakt. De Vergoeding pensioenpremie kan door de werknemer worden gebruikt om zélf,op basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement,pensioenopbouw te verzekeren. Op grond van artikel 16.3 van het pensioenreglement kan de ambtenaar vier jaar lang 50% pensioenopbouw vrijwillig verzekeren. De premie hiervoor komt volledig voor rekening van de werknemer (waarbij de eerdergenoemde werkgeversbijdrage op de volledige premie in mindering kan worden gebracht). De werknemer is niet verplicht om de werkgeversbijdrage te besteden aan een pensioenvoorziening op grond van artikel 16.3 van het pensioenreglement. Hij kan ook kiezen voor een andere verzekeringsmaatschappij of een ander bestedingsdoel.

Een voorbeeld. Een ambtenaar treedt op 60-jarige leeftijd volledig uit op grond van de FPU. Dit betekent dat er dan gedurende vijf jaar een volledige FPU-uitkering is, samen met een Aanvulling werkgever. Op grond van dit artikel is er een werkgeverbijdrage in de pensioenopbouw gedurende die vijf jaar die overeenkomt met de werkgeversbijdrage in de doorsneepremie bij 20% pensioenopbouw over die periode. Omdat de verdeling werkgever – werknemer in de doorsneepremie 70% -30% is, komt dus 70% van de benodigde premie voor rekening van de werkgever. Bij een doorsneepremie van bijvoorbeeld 12% zou de werkgeversbijdrage in dit geval dus 12% x 20% x 70% bedragen, derhalve 1,68%. In de situatie dat er sprake is van deeltijd-FPU-ontslag, is de werkgeversbijdrage voor pensioenopbouw over het FPU-deel, uiteraard naar rato van het percentage FPU-ontslag. Bij een FPU-ontslag van 30% en een doorsneepremie van bijvoorbeeld 12% bedraagt de werkgeversbijdrage in het kader van deze regeling dan 0,504% (12% x 20% x 70% x 30%).

Artikel 5a:7 Lokaal beleid (T)

Gebruik maken van de FPU Gemeenten is een recht voor de ambtenaar. Op lokaal niveau kan de werkgever het gebruik beïnvloeden door op maat gesneden faciliteiten aan te bieden die een werknemer kan stimuleren dan wel weerhouden om een beroep op de regeling te doen.Te denken valt aan enerzijds scholingsfaciliteiten, taakverlichting en extra verlof of anderzijds een extra financiële prikkel tot FPU-ontslag. Hiervoor is op lokaal niveau 0,1% van de loonsom beschikbaar. Op lokaal niveau wordt een regeling opgesteld op welke wijze de werkgever dit budget kan inzetten. Hierover dient overeenstemming te bestaan in het georganiseerd overleg dan wel de ondernemingsraad.

Artikel 5a:9 Pensioenopbouw bij afloop loopbaan (T)

Dit artikel is de basis voor artikel 3.5 van het pensioenreglement. Het artikel regelt dat bij teruggang in salaris na de leeftijd van 55 jaar de pensioenopbouw gebaseerd blijft op de oude inschaling. Op de oude salarisschaal, die voor de pensioenopbouw van de ambtenaar blijft gelden, wordt de in de CAO afgesproken salarisverhoging toegepast.  

Teruggang in functieschaal en mogelijk ook teruggang in salaris bij afbouw van de loopbaan vanaf 55 jaar wordt, slechts in overleg met de ambtenaar, mogelijk gemaakt door artikel 3:1, lid 7.

Wanneer een ambtenaar van 55 jaar of ouder in een andere gemeente een functie met een lagere functieschaal betrekt en hierdoor teruggaat in salaris, blijft de grondslag voor de pensioenopbouw slechts dan ongewijzigd als de wisseling van functie voortkomt uit het seniorenbeleid van de oude werkgever.

Wanneer een ambtenaar in het kader van seniorenbeleid naast het accepteren van een lagere functie ook een (kleinere) deeltijdfactor accepteert, dan wordt de pensioenopbouw naar rato gecontinueerd op basis van de oude salarisschaal.

Is sprake van afbouw van de loopbaan door vermindering van de formele arbeidsduur, zonder dat sprake is van een nieuwe functie, dan blijft de pensioengrondslag ongewijzigd, omdat voor de ambtenaar geen lagere functieschaal gaat gelden. Artikel 5a:9 is in dat geval niet van toepassing. De gevolgen voor de reeds opgebouwde pensioenrechten zijn in deze situatie niet aanwezig. De pensioengrondslag wijzigt namelijk niet; op de pensioenberekening wordt slechts – voor de laatste jaren – een deeltijdfactor losgelaten.

Algemene toelichting

In de gemeentelijk sectorale CAO 1999 - 2000 is overeengekomen dat 0,1% van de loonsom op lokaal niveau dient te worden ingezet ‘ter versterking lokaal seniorenbeleid”. In de aansluitend gesloten lokale CAO is vastgesteld dat deze gelden werden ingezet om medewerkers die fysiek zware arbeid verrichten en die geen recht hadden op een FLO-uitkering, een extra voorziening te bieden zonder dat daarbij FPU-rechten werden aangetast. Deze voorziening is vastgelegd in hoofdstuk 5B van de AGN.

Het betreft dus functies c.q. medewerkers voor wie de inconveniëntenregeling van toepassing is. Zij konden voorafgaand aan de FPU (-gedurende een termijn van maximaal 5 jaar) korter werken tegen volledige doorbetaling van het salaris.

Per 1 januari 2006 is de FPU komen te vervallen. In de sectorale CAO gemeente Nijmegen 2006 - 2008 is echter overeengekomen dat met ingang van 2007 de regeling wordt gehandhaafd in dezelfde vorm, maar dan voorafgaand aan het moment van pensionering. Dit betekent dat medewerkers die van deze regeling gebruik willen maken:

  • -

    in overleg met hun leidinggevende vastleggen op welk moment (tussen hun 60e en 70e levensjaar) zij gebruik gaan maken van het flexibel pensioen;

  • -

    kunnen kiezen uit drie mogelijkheden, steeds met doorbetaling van 100% salaris:

    • 1

      gedurende vijf jaren voorafgaand aan de pensioendatum één dag per week minder werken;

    • 2

      gedurende twee-en-een-half jaar voorafgaand aan de pensioendatum twee dagen per week minder werken;

    • 3

      gedurende twee jaren voorafgaand aan de pensioendatum twee en een halve dag per week minder werken.

Artikel 5b:1:1:1

Rechthebbenden op deze regeling zijn medewerkers die fysiek zware arbeid verrichten en geen FLO-voorziening hebben (hadden). Aan hun functie is een inconveniëntentoeslag verbonden. Daarnaast mag de functie niet onder de werkingssfeer van hoofdstuk 9A of 9B vallen of hebben gevallen en moet de betrokken ambtenaar tenminste een aanstelling hebben van 18 uren per week. (deze limiet van 18 uur is gesteld in het kader van het dienstbelang, medewerkers met een aanstelling met minder dan 18 uur kunnen geen gebruik maken van deze regeling, omdat met de vermindering van de arbeidsduur geen werkbare situatie ontstaat).

Artikel 5b:1:2:1

Dit artikel sluit de mogelijkheid van een combinatie met de huidige seniorenregelingen (opgenomen in hoofdstuk 5) of FPU-gemeenten (opgenomen in hoofdstuk 5a) uit. Ook wordt gelijktijdig gebruik maken van hoofdstuk 5B én van keuzepensioen uitgesloten.

Artikel 5b:1:3:1

In het eerste lid zijn de verschillende mogelijkheden opgenomen. De medewerker kan ervoor kiezen maximaal gedurende vijf jaren 20% minder te werken. Hij kan ook gedurende twee-en-een-half jaren 40% minder werken. Als derde mogelijkheid kan de werknemer twee jaren lang 50% korter werken. In het tweede lid is vastgelegd dat bij de vaststelling van de feitelijke arbeidsduur wordt uitgegaan van de verminderde arbeidsduur. In artikel 6:2:1, lid 6 van de AGN is bepaald dat de vakantie-aanspraken naar evenredigheid worden verminderd en dat de zogenaamde ‘seniorendagen’ komen te vervallen.

Artikel 5b:1:3:2

Dit artikel regelt de ingangsdatum. In de eerste twee leden wordt aangegeven per wanneer ambtenaren die onder het FPU overgangsrecht vallen, gebruik kunnen maken van deze regeling. In het laatste lid wordt aangegeven per wanneer medewerkers die recht hebben op keuzepensioen, gebruik kunnen gaan maken van deze regeling. Er is in dit lid expliciet aangegeven dat betrokkene volledig, voor 100% van zijn pensioen gaat genieten, zodat er geen samenloop met eventuele andere seniorenregelingen kan plaatsvinden. Indien een ambtenaar gebruik gaat maken van deeltijd keuzepensioen, eindigt deze regeling.

Artikel 5b:1:3:3

In de eerste twee leden wordt aangegeven dat de ambtenaar zich verplicht na afloop van deze regeling ontslag te nemen op grond van artikel 8:11 (overgangsrecht FPU) of op grond van artikel 8:1 (keuzepensioen). Vooralsnog wordt het ontslag vanwege de aanvang van het keuzepensioen op grond van artikel 8:1 verleend. Dit artikel behandelt het ontslag op eigen verzoek. Een artikel dat het ontslag op grond van keuzepensioen behandelt, is momenteel nog niet opgenomen in de CAR-UWO.

Het derde lid schrijft voor dat indien een medewerker niet na afloop van deze regeling met ontslag gaat, het bevoegde gezag de mogelijkheid heeft om na een afweging van omstandigheden, de ambtenaar een terugbetalingsverplichting op te leggen.

Artikel 5b:1:4:1

In dit artikel is aangegeven hoe eventuele inkomsten tijdens de periode dat van de regeling gebruik wordt gemaakt, verrekend dienen te worden.

Artikel 5b:1:5:1

Dit artikel regelt de termijn waarbinnen het verzoek tot terugdringen van de feitelijke arbeidsduur moet worden ingediend.

Artikel 6:1:1 Vakantieverlening (T)

Lid 1

Dit artikellid heeft als uitgangspunt dat vakantie op verzoek van de ambtenaar wordt verleend. Anders dan hetgeen in het BW is bepaald, vervallen de aanspraken op niet opgenomen vakantiedagen niet.

Mede ter voorkoming van verlofstuwmeren kan het college in de algemene regels met betrekking tot de duur van de vakantie (artikel 6:2:1, eerste lid) ook aangeven welke gedragslijnen worden gehanteerd wanneer het vakantieverlof van enig jaar niet in zijn geheel is genoten. De mogelijkheid om niet-genoten verlofuren door te schuiven naar een volgend jaar zijn beperkt tot die gevallen zoals genoemd in de artikelen 6:2:4, eerste lid, en 6:2:6 UWO. In het geval dat het dienstbelang zich tegen het verlenen van vakantie verzet en hierdoor de vakantie in dat kalenderjaar geheel of gedeeltelijk niet is toegekend, wordt de niet-genoten vakantie zo veel mogelijk in het eerstvolgend kalenderjaar verleend (artikel 6:2:4, eerste lid). Wanneer vakantie niet is verleend op gronden genoemd in artikel 6:2:6 (op verzoek, wegens ziekte of herhalingsoefening militaire dienst), wordt de niet-genoten vakantie in principe toegekend in het volgend kalenderjaar. Op verzoek van de ambtenaar kunnen over het tijdstip van opname ook andere afspraken worden gemaakt.

Artikel 6:2 Duur vakantie (T)

Lid 1

Het aantal vakantiedagen is vermenigvuldigd met de factor 7,2.

Indien de ambtenaar is ingeroosterd voor meer of minder dan 7,2 uur per dag, zal het verlof met het aantal ingeroosterde uren waarop de ambtenaar verlof wil genieten, worden verminderd.

De situatie kan zich voordoen dat een ambtenaar gedurende de weken dat hij voor 42 uren is ingeroosterd, verlof wil. Dit kost de ambtenaar relatief veel verlofuren. Daar tegenover staat dat, als de ambtenaar verlof wil in weken waarbij zijn feitelijke arbeidsduur slechts 30 uur bedraagt, het verlof slechts met relatief minder uren wordt verminderd.

Indien, als gevolg van verlof in weken met een feitelijke arbeidsduur van 42 uur, de ambtenaar bijvoorbeeld slechts weinig verlofuren resteert, kan het de ambtenaar worden toegestaan om gedurende de weken dat hem een feitelijke arbeidsduur van minder dan 36 uur is opgedragen, deze arbeidsduur te realiseren over minder dan vijf dagen waardoor de ambtenaar aaneengesloten vrije tijd kan creëren.

Lid 2

Een ambtenaar kan verzoeken in enig jaar maximaal 50,4 uur op jaarbasis (bij een volledige betrekking) meer te werken dan de maximale arbeidsduur van 1836 uur die uit artikel 4:1 voortvloeit. Voor een deeltijder geldt een naar evenredigheid aantal uren als maximum. Toekenning van dit verzoek geeft de ambtenaar recht op een gelijk aantal extra vakantie-uren. Dit verzoek dient betrokkene in vóór 1 november (tenzij anders geregeld) in het jaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarvoor het verzoek geldt. Niet voor niets is hiervoor de zelfde formulering gekozen als in de artikelen 4a:1, eerste lid, en artikel 4a:2, eerste lid (het verzoek tot verkoop dan wel koop van vakantie-uren). Gelet op de samenhang met het cafetariamodel ligt het voor de hand dat het college bij de toewijzing van de verzoeken rekening houdt met alle mutaties van het verlof, te weten:

  • -

    extra vakantie-uren op basis van dit artikel;

  • -

    verkoop van vakantie-uren op basis van artikel 4a:1;

  • -

    koop van vakantie-uren op basis van artikel 4a:2.

Op basis van het totaalbeeld van de effecten van alle verzoeken kan worden bezien in hoeverre sprake is van ernstige problemen van organisatorische dan wel roostertechnische aard.

Verder is het ook mogelijk om verlofuren die op grond van artikel 3:2:1 het gevolg zijn van de vergoeding van overwerk om te zetten in vakantie-uren. Overigens is dit omzetten niet onbeperkt. De som van het aantal uren op grond van artikel 3:2:1, tweede lid, en het aantal uren op grond van artikel 6:2, tweede lid is maximaal 50,4 uren.

Voor deeltijders geldt steeds een aantal uren naar rato van de deeltijdfactor.

Lid 3

Van zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zoals vermeld in het derde lid is in ieder geval sprake indien toekenning van het verzoek leidt tot ernstige problemen:

  • a

    van organisatorische aard;

  • b

    van roostertechnische aard.

Artikel 6:2:1 Nadere regels (T)

Lid 2

In dit artikellid is aangegeven dat de basisverlofduur voor deeltijders naar rato moet worden vastgesteld. Uitgangspunt hierbij vormt de formele arbeidsduur op jaarbasis. Dit is de arbeidsduur overeenkomstig de aanstelling. De minimale duur van de vakantie voor ambtenaren met een volledige betrekking is vastgelegd in artikel 6:2 CAR. Dit betekent dat voor een deeltijder met een formele arbeidsduur van 24 uur per week het aantal verlofuren ten minste 24/36 x 158,4 = 105,6 uur per kalenderjaar bedraagt.

Lid 3

Door middel van een lokale regeling voorziet het college ten aanzien van (een groep) ambtenaren in een vermeerdering van de vakantie op grond van volbrachte diensttijd, bereikte leeftijd dan wel beide. Per extra verlofdag dient het basisverlof voor een voltijder met 7,2 uur te worden vermeerderd. Een werknemer met bijvoorbeeld drie leeftijdverlofdagen heeft derhalve 21,6 uur verlof bovenop het basisverlof van ten minste 158,4 uur per kalenderjaar. Bij een deeltijder wordt het extra aantal verlofdagen naar rato vastgesteld.

In het arbeidsvoorwaardenakkoord 1995-1997 (kenmerk ARZ/507630) is het lokale overleg geadviseerd om twee leeftijdverlofdagen voor nieuw indiensttredend personeel te laten vervallen. Ook in het geval dat iemand de ene gemeentelijke werkgever verruilt voor een andere gemeentelijke werkgever vervallen deze leeftijdverlofdagen.

Lid 4

Dit artikellid bepaalt dat ambtenaren die op onregelmatige tijdstippen werken en ambtenaren die zich buiten de voor hun betrekking vastgestelde werktijden ter beschikking houden, aanspraak hebben op extra verlof. Voorwaarde hierbij is wel dat het onregelmatige arbeidspatroon van de ambtenaar dan wel de evengenoemde plicht zich beschikbaar te houden, regelmatig en in belangrijke mate geldt.

Lid 6

Dit artikellid geldt voor ambtenaren waarbij de seniorenarbeidsduur is teruggebracht op grond van artikel 5:1 en 5:3 CAR. Bij gebruikmaking van de 56- of 60-jarigenregeling wordt de duur van het basisverlof naar evenredigheid verminderd. Een ambtenaar die gebruikmaakt van de 56-jarigenregeling heeft derhalve aanspraak op 4/5 van het basisverlof en een ambtenaar die gebruikmaakt van de 60-jarigenregeling heeft aanspraak op de helft van het basisverlof. Bij beide seniorenregelingen komen alle leeftijd- en diensttijdverlofdagen te vervallen.

Artikel 6:2:2 Aaneengesloten periode (T)

Lid 2

Ten aanzien van de mogelijkheid die de tweede volzin van dit aan de ambtenaar geeft om voor bepaalde gelegenheden verlof op te nemen, mag van de ambtenaar redelijkerwijs worden verwacht dat de werkgever zo vroeg mogelijk op de hoogte wordt gesteld van het voornemen om verlof op deze gronden op te nemen.

Artikel 6:2:3 Vakantieopbouw tijdens ziekte, arbeidsongeschiktheid en andere redenen van afwezigheid (T)

Lid 2

Dit artikellid richt zich op ambtenaren die niet gedurende het gehele jaar een betrekking vervullen, bijvoorbeeld ten gevolge van non-activiteit, (on)betaald verlof of schorsing. Vermindering van de duur van de vakantie vindt plaats over het lopende kalenderjaar en eventueel over een volgend kalenderjaar. Ingeval van ziekte en militaire dienst geldt lid 3 van dit artikel.

Lid 3

Onder a wordt bepaald dat bij afwezigheid wegens zwangerschap en bevalling of ziekte die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten, geen vermindering wordt toegepast gedurende de laatste zes maanden van de periode van afwezigheid. Of er een vermindering plaatsvindt, kan pas na afloop van de periode van afwezigheid worden vastgesteld.

Indien de ambtenaar voor ten hoogste 55% van de voor hem vastgestelde werktijd wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen (ofwel voor 45% of meer arbeidsgeschikt), dan vindt de vermindering niet plaats. Indien betrokkene gebruikmaakt van een seniorenregeling, moet dit percentage genomen worden van de werktijd zoals die voor hem geldt na toepassing van de seniorenregeling. Dit betekent dat voor een zieke senior wordt uitgegaan van de seniorenarbeidsduur.

Tijdvakken gedurende welke hieraan wordt voldaan, blijven derhalve buiten beschouwing voor de vermindering. Bovendien wordt bepaald dat de periode van zes maanden opnieuw gaat tellen na een periode van volledig herstel gedurende ten minste vier weken.

Geadviseerd wordt om de beperking van de vakantieopbouw tijdens ziekte omwille van de eenvoud zodanig toe te passen dat deze vermindering wordt uitgedrukt in maanden. Enkele voorbeelden ter illustratie:

  • -

    indien betrokkene zeven maanden volledig ziek is, vindt er gedurende zes maanden vakantieopbouw plaats, 1/12 van het aantal verlofuren wordt gekort;

  • -

    bij een ziekte van vijf maanden, gevolgd door een periode van vijf maanden gedurende welke sprake is van de arbeidsgeschiktheid van 50%, vindt gedurende de gehele periode de volledige vakantieopbouw plaats;

  • -

    indien de ziekte negen maanden duurt waarbij gedurende twee maanden sprake is van arbeidsongeschiktheid van 50%, wordt het aantal vakantiedagen met 1/12 gekort;

  • -

    bij een ziekte van twee maanden, gevolgd door een periode van volledig herstel gedurende vijf weken waarna een periode van ziekte volgt van zeven maanden, wordt het aantal vakantiedagen met 1/12 gekort.

Lid 4

Indien een ambtenaar wegens ziekte slechts gedeeltelijk werkt, bijvoorbeeld voor halve dagen, en hij in deze periode vakantiedagen wil opnemen, dan gelden deze dagen als volle vakantiedagen, met andere woorden: er dient dan het aantal uren van zijn vakantietegoed te worden afgeschreven alsof de ambtenaar volledig werkt.

Onder het gedeeltelijk hervatten van werk wordt niet het werken op therapeutische basis verstaan. Therapeutisch werk wordt namelijk gelijkgesteld met ziekte. Indien betrokkene bij therapeutisch werk vakantie wil opnemen, dan behoeft derhalve geen verlof van de verlofkaart te worden afgeschreven.

Lid 5

Voor vakantie-uren die niet zijn opgenomen bij ontslag krijgt de ambtenaar een vergoeding. Het uurloon bedraagt 1/156 van het - voor deeltijders naar een volledige betrekking herberekend - salaris van de ambtenaar per maand (artikel 1:1, eerste lid, sub o van de CAR). Het salaris is het bedrag van de schaal welke aan de ambtenaar is toegekend of, indien voor de betrekking een vast bedrag geldt, dit bedrag (zie artikel 3:1, tweede lid onder b CAR).

Op de vergoedingen worden naast sociale zekerheidspremies, Zvw-bijdragen en loonheffing ook ABP-premies ingehouden.

Artikel 6:2:4 Niet genoten vakantie wegens dienstbelang (T)

Lid 1

Dit artikellid regelt dat de toekenning van de niet-verleende vakantie om redenen van dienstbelang niet op de lange baan wordt geschoven. De vakantie dient uiterlijk voor het einde van het tweede volgend kalenderjaar te worden verleend. Dit betekent echter niet dat de vakantie na twee jaar is verjaard.

Artikel 6:2:5 Intrekking (T)

Lid 1

Dit artikellid bepaalt dat indien op een bepaalde werkdag slechts gedeeltelijk vakantie wordt genoten omdat de verleende vakantie wordt ingetrokken, de genoten vakantie-uren als niet verleend worden beschouwd.

Lid 2

Alleen de geldelijke schade ten gevolge van het intrekken van vakantie wordt vergoed, er vindt derhalve geen vergoeding plaats van immateriële schade.

Bij geldelijke schade kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de huur van een vakantiehuisje dat niet betrokken kan worden of de kosten van vliegtickets waar geen gebruik van gemaakt kan worden.

Artikel 6:2:6 Niet verleende vakantie (T)

Lid 1

Het op een van de in dit lid genoemde gronden niet genoten verlof wordt in een volgend kalenderjaar verleend, tenzij het belang van de dienst of de belangen van de andere ambtenaren zich daartegen verzetten. Doet zich de situatie niet of niet langer voor, dan kan het nog niet genoten verlof worden geëffectueerd met inachtneming van de beperking zoals verwoord in lid 3.

Deze bepaling geeft overigens niet de bevoegdheid niet opgenomen verlof-uren te schrappen (met uitzondering van het bepaalde in artikel 6:2:3, tweede lid).

Het is mogelijk dat een ambtenaar gedurende zijn ziekte een bepaalde tijd doorbrengt buiten zijn woonplaats, zonder dat daartegen uit medisch oogpunt bezwaren bestaan of omdat men daarvan verwacht dat dit een heilzame uitwerking zal hebben.

Als voorwaarde kan worden gesteld dat de ambtenaar moet kunnen aantonen, bijvoorbeeld door middel van een verklaring van de behandelend of controlerend arts, dat hij gedurende die periode nog niet genezen was en dat er uit medisch oogpunt geen bezwaren bestonden tegen zijn afwezigheid dan wel dat er een heilzame uitwerking werd verwacht.

Er wordt tijdens deze periode geen verlof opgenomen. Gedurende ziekte geniet de ambtenaar namelijk ziekteverlof gedurende welke niet nog eens verlof uit andere hoofde kan worden opgenomen.

Indien de ambtenaar wegens ziekte slechts een gedeelte van zijn arbeid kan verrichten en vakantie opneemt, geldt artikel 6:2:3, vierde lid.

Indien het aantal naar een volgend kalenderjaar over te boeken verlofuren slechts een gering aantal betreft - het college dient dan in een besluit te bepalen hoeveel - kan een verzoek tot overboeking achterwege blijven. Het overboeken geschiedt dan automatisch. Daarbij kan het college tevens stipuleren dat dit aantal verlofdagen vóór een bepaalde datum moet worden opgenomen. Het spreekt vanzelf dat over een dergelijke nadere regelgeving plaatselijk overleg dient te worden gevoerd.

Lid 2

Dit artikellid heeft betrekking op situaties dat de ambtenaar ziek wordt tijdens zijn vakantie. Het aannemelijk maken kan bestaan uit het overleggen van een verklaring van een arts of van een op verleende geneeskundige hulp betrekking hebbende rekening. De ambtenaar moet zich zo spoedig mogelijk ziek melden. Indien het onmogelijk is dit bij aanvang van de ziekte te doen, is het voldoende dat hij achteraf aantoont dat hij ziek was.

Lid 3

Dit artikellid vormt een beperking op de mogelijkheid van het opnemen van het op grond van lid 1 naar een volgend kalenderjaar overgeboekt vakantieverlof. Een ambtenaar met bijvoorbeeld recht op 187,2 uren vakantieverlof kan, wanneer op zijn verzoek dit verlof in zijn geheel wordt overgeboekt naar een volgend kalenderjaar, nooit meer dan 1,5 x 187,2 = 280,8 uur verlof opnemen (tenzij op verzoek van de ambtenaar uitdrukkelijk anders is beslist). De dan nog resterende verlofuren worden vervolgens naar het volgende kalenderjaar doorgeschoven.

Artikel 6:3 Aanspraak vakantietoelage (T)

Lid 1

Het eerste lid bepaalt dat de ambtenaar geen aanspraak heeft op vakantietoelage gedurende de periode dat betrokkene geen aanspraak heeft op bezoldiging (bijvoorbeeld tijdens een periode van non-activiteit). Voor de berekening van een evenredig deel van de vakantietoelage wordt de maand gesteld op 30 dagen.

Lid 2

In het tweede lid wordt bepaald dat de vakantietoelage per kalendermaand wordt berekend over de in die maand geldende bezoldiging. De omschrijving van het begrip bezoldiging in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel c, leidt ertoe dat ook over de in de bezoldigingsregeling genoemde toelagen vakantietoelage berekend dient worden. Een onkostenvergoeding wordt niet gerekend tot de toelagen. De minimum vakantietoelage bedraagt € 146,65 per maand.

Artikel 6:3:1 Uitbetaling vakantietoelage (T)

Lid 3

Dit artikellid bepaalt onder andere dat indien een deel van de bezoldiging wordt ingehouden in geval van een disciplinaire maatregel of een schorsing, over deze periode geen vakantietoeslag wordt uitbetaald. Voorwaarde is wel dat dit expliciet bij de strafoplegging of schorsing is bepaald. Is dat niet dat geval, dan ontvangt betrokkene een vakantietoeslag over dat deel van de bezoldiging dat niet is ingehouden.

Artikel 6:4 Buitengewoon verlof (T)

Algemeen De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit de Waz overgenomen.

Lid 1

In het eerste lid is, onder verwijzing naar de Waz, geregeld dat de ambtenaar die calamiteiten-, ander kort verzuim- of kraamverlof geniet, aanspraak heeft op doorbetaling van zijn bezoldiging.

Calamiteiten- en ander kortverzuimverlofDe ambtenaar heeft op grond van de Waz recht op calamiteiten- en ander kort verzuimverlof wanneer hij zijn arbeid niet kan verrichten wegens:

  • a

    zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden;

  • b

    een door wet of overheid, zonder geldelijke vergoeding, opgelegde verplichting, waarvan de invulling niet in zijn vrije tijd kon plaatsvinden;

  • c

    de uitoefening van het actief kiesrecht.

Ad a In de Waz is bepaald dat onder zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden in elk geval begrepen worden:

  • -

    de bevalling van de echtgenote, de geregistreerde partner of de persoon met wie de werknemer ongehuwd samenwoont;

  • -

    het overlijden en de lijkbezorging van een van zijn huisgenoten of een van zijn bloed- en aanverwanten in de rechte lijn en in de tweede graad van de zijlijn.

Deze opsomming is niet limitatief. Dit betekent dat onder zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden ook andere gebeurtenissen kunnen worden begrepen. Een voorbeeld hiervan is plotselinge ziekte van kinderen.

Ad b Hierbij kan worden gedacht aan het doen van aangifte van geboorte of overlijden.

KraamverlofDe ambtenaar heeft op grond van de Waz na de bevalling van de echtgenote, de geregistreerde partner, de persoon met wie hij ongehuwd samenwoont of degene van wie hij het kind erkent, recht op twee dagen verlof op dagen waarop hij gewoonlijk arbeid pleegt te verrichten. Het recht op verlof bestaat gedurende een tijdvak van vier weken. Dit tijdvak gaat in vanaf de eerste dag dat het kind feitelijk op hetzelfde adres als de moeder woont. De twee dagen kraamverlof hoeven niet aaneensluitend opgenomen te worden.

MeldingsprocedureIn de Waz is een regeling getroffen inzake de meldingsverplichting van de ambtenaar bij opname van calamiteiten- en ander kort verzuimverlof of kraamverlof. De ambtenaar moet voordat hij calamiteiten- en ander kort verzuimverlof of kraamverlof wil opnemen de werkgever melden dát hij verlof wil opnemen en waarom hij verlof wil opnemen. In geval van acute noodsituaties zal dit niet altijd mogelijk zijn; in die gevallen meldt de werknemer het opnemen van het verlof zo spoedig mogelijk aan de werkgever, onder opgave van redenen. De werkgever mag achteraf van de ambtenaar verlangen dat hij aannemelijk maakt dat hij zijn arbeid niet heeft kunnen verrichten vanwege een calamiteit of een situatie die noodzaakte tot kort verzuim of het opnemen van kraamverlof.

Samenloop van calamiteiten- en kort verzuimverlof met kraamverlofDe bevalling van de partner levert een grond op om kort verzuimverlof op te nemen. In beginsel zal het verlof dan één dag bedragen. De ambtenaar kan dan eventueel aansluitend twee dagen kraamverlof opnemen.

Samenloop van calamiteiten- en kort verzuimverlof met kortdurend zorgverlofDe Waz regelt niet precies de duur van het calamiteiten – en ander kort verzuimverlof, maar bepaalt dat het gaat om een korte naar billijkheid te berekenen tijd. Daarom heeft de wetgever het noodzakelijk geacht om een regeling te treffen over samenloop tussen de diverse verlofvormen. Het is immers mogelijk dat een situatie zowel voldoet aan de voorwaarden voor calamiteitenverlof als aan de voorwaarden voor kortdurend zorgverlof. In dat geval zou het voor de ambtenaar aantrekkelijk kunnen zijn om voor calamiteitenverlof te kiezen omdat dit verlof verleend wordt met behoud van de volledige bezoldiging. In artikel 5:8 Waz is daarom bepaald dat indien zowel is voldaan aan de voorwaarden voor het calamiteitenverlof, als aan de voorwaarden voor het kortdurend zorgverlof, het calamiteitenverlof na één dag eindigt.

Lid 2

Het tweede lid bepaalt dat een nadere regeling vastgesteld dient te worden, inzake de mogelijkheid in andere dan in het eerde lid genoemde gevallen buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging te verlenen. De UWO bevat een dergelijke regeling (artikel 6:4:1).

Lid 3

Het derde lid stelt dat er ook een regeling getroffen dient te worden die aanspraak op vakbondsverlof regelt (artikel 6:4:2).

Lid 4

In het geval er tijdens non-activiteit elders pensioen wordt opgebouwd, is het verhaal van de VUT-fonds-premie zowel het werkgevers- als het werknemersaandeel. Omdat er elders pensioen wordt opgebouwd, vindt er géén verhaal plaats van ABP-ouderdoms- en ABP-nabestaandenpensioenpremie. Omdat betrokkene verzekerd blijft voor de bovenwettelijke IP-regeling, blijft de volledige invaliditeitspensioenpremie verschuldigd. Bij het verhaal van deze premie wordt er van uitgegaan alsof er géén verlof is.

i30344.pdf [Klik hier om het document te downloaden]

Overzicht graden van bloed- en aanverwantschap

Artikel 6:4:1 Buitengewoon verlof (T)

Onder huwelijksdag wordt verstaan de dag dat het burgerlijk huwelijk wordt voltrokken.

Artikel 6:4:1:3

De gemeente Nijmegen heeft reeds in 1983 een regeling vastgesteld die het mogelijk maakt om voor maximaal 20 dagen per jaar onbetaald verlof te verlenen. Sinds 2006 is de levensloopregeling van kracht geworden en is daarmee in artikel 6.9 de basis gelegd voor het onbetaalde verlof. Omdat verlof op basis van artikel 6.9 ingebed is in overkoepelende wetgeving (Wet Arbeid en Zorg en levensloopregeling) wordt voorgesteld de regeling Buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging in te trekken. Een deel van deze regeling behandelt het verlof voor dokters- en specialistenbezoek. Dit tekstdeel wordt geactualiseerd en separaat ondergebracht in hoofdstuk 6, artikel 6:4:1:3 in de AGN.

Artikel 6:4:1:4

Deze bepaling voorziet in een uitbreiding van het kraamverlof, zoals opgenomen in de Waz. Er kan nu verlof (kraamverlof en vaderschapsverlof samen) worden opgenomen tot maximaal twee keer de formele arbeidsduur per week, dus de arbeidsuur zoals die in de aanstelling is opgenomen.Dit betekent dat iemand die voltijds werkt, dus 36 uren per week, gedurende de eerste vier weken na de bevalling maximaal 72 uren verlof kan opnemen met behoud van de volledige bezoldiging.Een medewerker met een aanstelling van 20 uren per week kan in deze periode dus maximaal 40 uren verlof opnemen.

Deze op te nemen uren zijn dus inclusief de uren, waarvoor op grond van artikel 6:4 reeds aanspraak (op kraamverlof) bestaat.

Artikel 6:4:1a Langdurend zorgverlof (T)

Algemeen Op 1 juni 2005 is de Wet arbeid en zorg gewijzigd in verband met het tot stand brengen van een recht op langdurend zorgverlof (Stb. 2005, 275). De Waz is van toepassing op werknemers en op ambtenaren.

De ambtenaar heeft recht op langdurend zorgverlof voor de verzorging van de volgende naasten:

  • a

    de echtgenoot, de geregistreerde partner, of de persoon met wie de ambtenaar ongehuwd samenwoont;

  • b

    het eigen kind, een kind van de onder a genoemde personen, een pleegkind als bedoeld in 5:1 lid 1, onderdeel d van de Waz;

  • c

    een bloedverwant in de eerste graad van de ambtenaar.

Er is recht op langdurig zorgverlof ingeval de naaste voor wie gezorgd wordt levensbedreigend ziek is. Hieronder wordt verstaan dat het leven van de naaste op korte termijn ernstig in gevaar is.

Het recht op langdurend zorgverlof bedraagt in elke achtereenvolgende periode van 12 kalendermaanden maximaal zes maal de arbeidsduur per week. De standaardvorm voor langdurend zorgverlof is dat de werknemer gedurende 12 weken verlof opneemt voor de helft van zijn betrekking. De ambtenaar kan de werkgever verzoeken om meer verlof per week op te nemen gedurende minder dan 12 weken. Ook is spreiding van het verlof over meer weken mogelijk; hieraan is een maximum verbonden van 18 weken.

De Waz bepaalt dat de aanvraag voor het verlof tenminste twee weken voor de beoogde ingangsdatum schriftelijk ingediend moet worden. De ambtenaar geeft hierbij aan wat de reden van het verzoek om verlof is en voor wie gezorgd zal gaan worden. Bij de verlofaanvraag geeft de ambtenaar ook aan hoe hij het verlof wil opnemen en wat de ingangsdatum is.

De werkgever moet uiterlijk een week voor de beoogde ingangsdatum van het verlof op het verzoek beslissen; laat de werkgever dit na dan gaat het verlof in op de door de ambtenaar aangevraagde wijze. De werkgever kan het langdurend zorgverlof weigeren ingeval van zodanig zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang dat het belang van de ambenaar daarvoor op grond van redelijkheid en billijkheid moet wijken. Zo die situatie zich voordoet moet de werkgever in overleg treden met de ambtenaar; zodoende kan bezien worden of een andere invulling van het langdurig zorgverlof tot de mogelijkheden behoort.

Het verlof eindigt door het verstrijken van de periode waarvoor het verlof is verleend. Indien de naaste tijdens het verlof overlijdt of niet meer levensbedreigend ziek is, eindigt het verlof de dag volgend op de dag waarop deze omstandigheid zich heeft voorgedaan.

Lid 1

Het wettelijk recht op langdurend zorgverlof is onbetaald. In dit lid is geregeld dat de ambtenaar recht heeft op doorbetaling van 50% van zijn bezoldiging over de uren dat hij langdurend zorverlof geniet. Het inkomen gedurende het langdurend zorgverlof kan worden aangevuld met het opgebouwde spaartegoed uit de levensloopregeling. De voorwaarden hiervoor zijn opgenomen in hoofdstuk 6a.

Lid 2 tot en met 7

Ten aanzien van de opbouw van vakantie-uren en vakantietoelage geldt een vergelijkbare regeling als bij het ouderschapsverlof. Ziekte schort het langdurend zorgverlof niet op. Ingeval van samenloop tussen langdurend zorgverlof en ziekte heeft de ambtenaar na 7 kalenderdagen ziekte aanspraak op zijn volledige bezoldiging, wordt de vermindering van de duur van de vakantie beëindigd en vindt de opbouw van de vakantietoelage weer plaats op basis van de volledige bezoldiging.  

Artikel 6:4:2 Vakbondsverlof (T)

Lid 2

Zie lid 5 ten aanzien van het maximum van het verlof.

Lid 3

Dit artikel biedt de mogelijkheid om aan 'kaderleden' van de vakverenigingen van ambtenaren verloffaciliteiten te verlenen. De vakverenigingen zelf bepalen wie er kaderlid is. Om van de verloffaciliteiten gebruik te kunnen maken, is het dus noodzakelijk dat de ambtenaar door de bond waarbij hij is aangesloten aangewezen is als kaderlid. De werkgever kan verlangen dat door middel van verslagen of uitnodigingen verantwoording wordt afgelegd over het verlof.

Er is een maximum verbonden aan het verlof, zie ook lid 4 en 5.

Lid 7

Er wordt alleen verlof verleend voor de voorvergadering en de vergadering zelf. Voor de voorbereiding van de vergadering en werkzaamheden ten gevolge van de vergadering wordt geen verlof verleend.

Lid 8

Aangezien het hier een regeling betreft met maximumaanspraken, zal het nodig zijn dat in goed overleg met de vakorganisaties plaatselijk in de uitvoeringsregeling inhoud wordt gegeven aan het verlenen van het bijzonder verlof. Hierbij ligt het in de rede dat rekening wordt gehouden met de lokale omstandigheden, zoals de gemeentegrootte, de personeelsbezetting, het aantal in de vakorganisaties actieve leden etc. Een nadere regeling kan bijvoorbeeld voorkomen dat steeds (terecht of onterecht) bijzonder verlof wordt geweigerd op grond van het dienstbelang.

Artikel 6:4:3 Kortdurend zorgverlof (T)

Algemeen De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit de Waz overgenomen.

De ambtenaar heeft op grond van de Waz recht op kortdurend zorgverlof wanneer hij genoodzaakt is om voor een zieke naaste te zorgen. Recht op kortdurend zorgverlof bestaat voor de volgende personen:

  • -

    de echtgenoot, de geregistreerde partner of de persoon met wie de ambtenaar ongehuwd samenwoont;

  • -

    een inwonend kind tot wie de ambtenaar als ouder in een familierechtelijke betrekking staat;

  • -

    een inwonend kind van de echtgenoot, de geregistreerde partner of de persoon met wie de partner ongehuwd samenwoont;

  • -

    een pleegkind dat blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als de ambtenaar en door hem in diens gezin duurzaam wordt verzorgd en opgevoed op basis van een pleegcontract als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de jeugdhulpverlening;

  • -

    een bloedverwant in de eerste graad, niet zijnde een kind.

Meldingprocedure In de Waz is een regeling getroffen inzake de meldingsverplichting van de ambtenaar bij opname van kortdurend zorgverlof. De ambtenaar moet voordat hij kortdurend zorgverlof wil opnemen de werkgever melden dát hij verlof wil opnemen en waarom hij verlof wil opnemen. In geval van acute noodsituaties zal dit niet altijd mogelijk zijn; in die gevallen meldt de werknemer het opnemen van het verlof zo spoedig mogelijk aan de werkgever, onder opgave van redenen. De werkgever mag achteraf van de ambtenaar verlangen dat hij aannemelijk maakt dat hij zijn arbeid niet heeft kunnen verrichten in verband met de noodzakelijke verzorging van een persoon genoemd in de Waz.

Op grond van de Waz kunnen zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen voor de werkgever reden zijn om het kortdurend zorgverlof te beëindigen of niet te doen aanvangen. Een werkgever mag dit argument niet lichtvaardig gebruiken. Het dienstbelang van de werkgever dient zodanig zwaarwegend te zijn dat het belang van de ambtenaar daarvoor naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid dient te wijken.

Samenloop met andere verlofvormen De wetgever heeft het noodzakelijk geacht om een regeling te treffen over samenloop tussen de diverse verlofvormen. Het is immers mogelijk dat een situatie zowel voldoet aan de voorwaarden voor calamiteitenverlof, als aan de voorwaarden voor kortdurend zorgverlof. In dat geval zou het voor de ambtenaar aantrekkelijk kunnen zijn om voor calamiteitenverlof te kiezen omdat dit verlof verleend wordt met behoud van de volledige bezoldiging. In artikel 5:8 Waz is daarom bepaald dat indien zowel is voldaan aan de voorwaarden voor het calamiteitenverlof, als aan de voorwaarden voor het kortdurend zorgverlof, het calamiteitenverlof na één dag eindigt.

Lid 1

In het eerste lid is bepaald dat een ambtenaar met een volledige betrekking ten hoogste 72 uur zorgverlof per jaar kan opnemen. Dit betekent dat ook de ambtenaar wiens aanstelling op grond van artikel 2:7a verruimd is naar maximaal 40 uur per week maximaal 72 uur per kalenderjaar zorgverlof kan opnemen.

Lid 2

In het tweede lid is bepaald dat het recht op kortdurend zorgverlof van de ambtenaar met een betrekkingsomvang van minder dan 36 uur per week, naar evenredigheid wordt verminderd.

Lid 3 en 4

In de leden 3 en 4 is geregeld dat het kortdurend zorgverlof voor de helft voor rekening van de ambtenaar en voor de helft voor rekening van de werkgever komt. Voor de verrekening van het verlof kan worden gedacht aan de inlevering van regulier verlof, verlof in verband met de toepassing van het cafetariamodel en verlof dat is opgebouwd in het kader van de verlofspaarregeling. Ook kan de mogelijkheid worden geboden om het verlof op een later moment in te halen. In geval van ernstige ziekte is artikel 6:4:1 eerste lid, onderdeel a van toepassing. Het college bepaalt in overleg met de ambtenaar hoe de verrekening van het verlof zal plaatsvinden.

Artikel 6:4:4 Non-activiteit (T)

Ten aanzien van afdracht van pensioen- en vutpremies tijdens het verlof zoals bedoeld in dit artikellid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6:4, vierde lid van de CAR.

Artikel 6:4:5 Overige redenen buitengewoon verlof (T)

Het is aan de gemeente om invulling te geven aan dit artikel. Het kan bijvoorbeeld gaan om verlof  wanneer het langdurend zorgverlof niet toereikend blijkt te zijn (zie daarvoor ook artikel 6:4:1a) of om verlof om het overlijden van een verwant te verwerken (rouwverlof).

Het verlof kan met behoud van gehele of gedeeltelijke bezoldiging worden verleend. Wanneer er sprake is van een gedeeltelijke doorbetaling van de bezoldiging kan het inkomen worden aangevuld met het opgebouwde spaartegoed uit de levensloopregeling. De voorwaarden hiervoor zijn opgenomen in hoofdstuk 6a.

Artikel 6:4:5a Overige redenen buitengewoon verlof (T)

Lid 2

Ten aanzien van de afdracht van pensioen- en vutpremies tijdens het verlof zoals bedoeld in het eerste lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6:10, vierde lid.

Artikel 6:5 Ouderschapsverlof (T)

Algemeen De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit de Waz overgenomen.

In dit artikel is opgenomen dat een ambtenaar, die ouderschapsverlof geniet op grond van de Waz, recht heeft op een gedeeltelijke doorbetaling van zijn bezoldiging over ten hoogste 13 maal de formele arbeidsduur per week. Deze regeling geldt voor die gemeenten waarin lokaal een regeling betaald ouderschapsverlof vastgesteld is of wordt of wanneer een regeling betaald ouderschapsverlof gewijzigd wordt.

Hieronder wordt het recht op ouderschapsverlof volgens de Waz toegelicht.

Werkingssfeer Op grond van de Waz hebben ouders recht op ouderschapsverlof voor kinderen onder de leeftijd van acht jaar tot wie zij in een familierechtelijke betrekking staan of die zij als hun eigen kind opvoeden en verzorgen en dat blijkens een verklaring uit het bevolkingsregister op hetzelfde adres als de ambtenaar woont. Voor de bepaling of de werknemer op hetzelfde adres woont als het kind geldt het moment van ingang van het verlof (artikel 6:1, lid 2, Waz). Ingeval bijvoorbeeld de werknemer gedurende de verlofperiode verhuist en daardoor niet meer op hetzelfde adres als het kind woont, heeft dit geen consequenties voor het resterende verlofrecht: het verlof loopt dan gewoon door. Indien het kind door gescheiden ouders gezamenlijk, maar apart, wordt opgevoed, bestaat er eveneens recht op ouderschapsverlof. Beide ouders staan immers in een familierechtelijke betrekking tot het kind. De vereiste dat het verlof dient te zijn genoten voor het kind de leeftijd van acht jaar heeft bereikt, heeft betrekking op de gehele verlofperiode. Indien het kind op het moment van ingang van het verlof bijvoorbeeld zeven jaar en negen maanden is, kan slechts drie maanden verlof worden genoten. Het verlof vervalt dan zodra het kind acht jaar is geworden (artikel 6:4 Waz).

Voordat de ambtenaar ouderschapsverlof kan opnemen, moet hij tenminste een jaar in dienst zijn bij de gemeente (artikel 6:3 lid 1 Waz). Heeft de ambtenaar verschillende keren op tijdelijke basis bij dezelfde gemeente gewerkt, dan worden deze perioden bij elkaar opgeteld, voorzover zij elkaar met onderbrekingen van niet meer dan drie maanden opvolgen. Hetzelfde geldt indien de ambtenaar voorafgaande aan zijn indiensttreding voor dezelfde gemeente op uitzend- of detacheringsbasis gewerkt heeft; deze perioden worden meegeteld voor de berekening van de periode van 1 jaar, voorzover er geen sprake is van een onderbreking van meer dan drie maanden.

Intrekking of wijziging aanvraag Een ambtenaar kan verzoeken het aangevraagde ouderschapsverlof niet op te nemen dan wel niet voort te zetten (artikel 6:6 Waz). Het college kan een dergelijk verzoek afwijzen als zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zich hiertegen verzet. Aan een dergelijk verzoek hoeft niet eerder gevolg te worden gegeven dan vier weken na het verzoek. Als het ouderschapsverlof is opgedeeld in meerdere perioden dan geldt dit voor elke afzonderlijke periode. De CAR/UWO regelt echter expliciet dat er bij ziekte geen sprake is van opschorting van het ouderschapsverlof (artikel 6:5:3, eerste lid). De aanvraag van de ambtenaar om wijziging van de aanvraag om die reden, kan worden afgewezen.

Nieuwe werkgever In de situatie dat een werknemer bij de oude werkgever het ouderschapsverlof heeft gesplitst en de arbeidsverhouding wordt beëindigd voordat het totale verlof is genoten, heeft de werknemer, als hij een nieuwe arbeidsovereenkomst of aanstelling aangaat, tegenover de nieuwe werkgever aanspraak op het resterende deel van het verlof dat hij nog niet heeft genoten bij zijn vorige werkgever. Het komt erop neer dat indien de oude werkgever heeft ingestemd met een splitsing van het verlof en de nieuwe werkgever daaraan is gebonden. Wanneer een medewerker van werkgever verandert moet hij eerst een jaar in dienst zijn alvorens hij aanspraak kan maken op het resterende deel van het ouderschapsverlof (artikel 6:3 lid 1 Waz).

Lid 1 en 2

De ambtenaar die werkzaam is bij een gemeente met een regeling betaald ouderschapsverlof en die op grond van de Waz ouderschapsverlof opneemt, heeft recht op doorbetaling van een percentage van zijn bezoldiging over dit verlof gedurende ten hoogste 13 maal de formele arbeidsduur per week. De doorbetaling bedraagt het in het tweede lid aangegeven percentage van de bezoldiging minus het bedrag van de fiscale tegemoetkoming van de Belastingsdienst waarop de ambtenaar, voor de uren waarvoor hij betaald ouderschapsverlof krijgt, aanspraak kan maken. Met deze fiscale tegemoetkoming wordt de zogeheten ouderschapsverlofkorting bedoeld. Bij het vaststellen van het bedrag dat de werkgever moet doorbetalen over de uren ouderschapsverlof wordt ervan uitgegaan dat de ambtenaar over deze uren het maximale uurbedrag aan ouderschapsverlofkorting krijgt van de Belastingdienst. Of hij dit maximale bedrag daadwerkelijk krijgt, doet niet ter zake.

VoorbeeldEen medewerker werkt fulltime (36 uur), heeft maandelijks recht op een bezoldiging van € 2500 en is ingeschaald in schaal 9. Deze medewerker neemt gedurende een periode van één jaar (van 1 januari tot en met 31 december), 18 uur per week ouderschapsverlof op. De medewerker kiest ervoor om de eerste 26 weken betaald ouderschapsverlof te genieten en de tweede periode van 26 weken onbetaald ouderschapsverlof.

Ouderschapsverlofkorting Deze medewerker neemt 52 weken x 18 uur = 936 uur ouderschapsverlof op. Per uur ouderschapsverlof ontvangt deze medewerker maximaal € 3,99 ouderschapsverlofkorting. Van de Belastingdienst ontvangt deze medewerker over 936 uur ouderschapsverlof x € 3,99 = € 3734,64. Dit is 311,22 per maand.

Gedeeltelijk betaald versus onbetaald verlof Deze medewerker neemt 936 uur ouderschapsverlof op. Gedurende de eerste 26 weken bestaat recht op 50% van de bezoldiging. Over de laatste 26 weken van het jaar bestaat geen recht op doorbetaling van de bezoldiging.

Berekening doorbetaling van de bezoldiging tijdens de periode van gedeeltelijk betaald ouderschapsverlofDeze medewerker ontvangt van zijn werkgever tijdens de periode van betaald ouderschapsverlof maandelijks: 50% (18 uur) van € 2500 = € 1250 50% x 50% (18 uur ouderschapsverlof) van € 2500 = € 625 Over de dag ouderschapsverlof krijgt deze medewerker de helft doorbetaald omdat hij is ingeschaald in schaal 9. Dit betekent dat de medewerker voor deze 18 uur maximaal € 625 ontvangt. Hiervan ontvangt de medewerker van zijn werkgever: € 625 - € 311,22 (ouderschapsverlofkorting) = € 313,78.

In totaal ontvangt deze medewerker van zijn werkgever: € 1250 + 313,78 = € 1563,78. Wanneer deze medewerker ook het maximale uurbedrag aan ouderschapsverlofkorting van de Belastingdienst krijgt, ontvangt hij in totaal: € 1573,92 + € 311,22 = € 1875.

Berekening doorbetaling van de bezoldiging tijdens de periode van onbetaald ouderschapsverlof Deze medewerker ontvangt van zijn werkgever tijdens de periode van onbetaald ouderschapsverlof maandelijks: 50% (18 uur) van € 2500 = € 1250 Over 50% (18 uur ouderschapsverlof) is er sprake van onbetaald verlof.

Wanneer deze medewerker ook het maximale uurbedrag aan ouderschapsverlofkorting van de Belastingdienst krijgt (311,22 per maand) ontvangt deze medewerker in totaal € 1250 (van zijn werkgever) en € 311,22 (ouderschapsverlofkorting) = € 1561,22.

De berekening in dit voorbeeld is gebaseerd op het bedrag van de ouderschapsverlofkorting zoals dat geldt op 1 januari 2009. Dit bedrag en daarmee de berekening in dit voorbeeld kan aan verandering onderhevig zijn door een wijziging van de fiscale regelgeving.

Artikel 6:5:1 Voorwaarden (T)

Dit artikel schrijft voor dat de ambtenaar de wens tot het opnemen van het verlof tijdig aan de werkgever kenbaar moet maken: minimaal drie maanden vóór de geplande ingangsdatum. Als een ambtenaar ervoor kiest om het verlof op te knippen in verschillende perioden dan zal hij ook telkens drie maanden van te voren moeten melden dat hij weer een deel van zijn verlof wenst op te nemen. Uiteraard kunnen deze perioden ook vooraf vastgelegd worden, aan de driemaandentermijn is dan bij de eerste verlofaanvraag al voldaan. De ambtenaar kan het verlof pas genieten nadat drie maanden na de voorgeschreven melding zijn verstreken. Vanwege de organisatorische gevolgen van het opnemen van ouderschapsverlof is bepaald dat de melding via een aanvraagformulier dient te geschieden. Deze meldingsprocedure is opgenomen met het oog op het goed functioneren van de arbeidsorganisatie. De gemeente heeft op deze wijze de gelegenheid tijdig de nodige voorzieningen te treffen in verband met de tijdelijke (gedeeltelijke) afwezigheid van de ambtenaar.

Als de ambtenaar het ouderschapsverlof wil koppelen aan het einde van het bevallingsverlof, dan mag de precieze ingangsdatum in het midden gelaten worden, totdat duidelijkheid bestaat over het moment dat het bevallingsverlof eindigt.

Vaderschapsverlof Door gebruik te maken van de mogelijkheid om het ouderschapsverlof te knippen kan voorzien worden in de behoefte van veel vaders om rondom de geboorte van hun kind korte of langere tijd verlof op te nemen. De ingangsdatum van het verlof kan gekoppeld worden aan de datum van de bevalling.

Artikel 6:5:2:0  Meerlingen

Het recht op verlof met gedeeltelijk behoud van de bezoldiging bestaat bij meerlingen ten aanzien van ieder kind.

Artikel 6:5:3 Ziekte (T)

Lid 1

Dit artikellid bepaalt dat bij ziekte geen opschorting van het ouderschapsverlof plaatsvindt. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen gehele of gedeeltelijke ziekte. Ook wordt geen onderscheid gemaakt tussen betaald en onbetaald ouderschapsverlof.

Als de ambtenaar zwangerschaps-, bevallingsverlof of adoptieverlof op wil nemen en de periode van dit verlof valt samen met het ouderschapsverlof, dan kan het ouderschapsverlof wel worden opgeschort. De ambtenaar moet hiervoor een verzoek indienen. Het college kan dit verzoek alleen afwijzen, indien een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zich hiertegen verzet (artikel 6:6 Waz). De ambtenaar mag dan het onderbroken ouderschapsverlof op een latere datum opnemen. Hij blijft dus recht houden op (het resterende) ouderschapsverlof.

Als de ambtenaar het ouderschapsverlof om een andere reden dan zwangerschap, bevalling of adoptie stopzet of onderbreekt, vervalt het recht op de rest van het verlof.

Lid 2

Dit artikel heeft enkel betrekking op de betaling van bezoldiging in geval van ziekte. Indien de ambtenaar langdurig ziek is, wordt de korting van de bezoldiging vanaf de vijftiende kalenderdag beëindigd. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen gehele of gedeeltelijke ziekte. Het ouderschapsverlof schort echter niet op (zie lid 1).

Artikel 6:5:4 Opbouw vakantie en vakantie-toelage (T)

Lid 1 en 2

De korting van vakantieverlof vindt gedurende het ouderschapsverlof plaats overeenkomstig de omvang en de duur van dit verlof. Geniet de ambtenaar bijvoorbeeld ouderschapsverlof gedurende zes maanden voor de helft van zijn arbeidsduur en loopt het verlof van 1 mei tot 1 november, dan heeft betrokkene tot en met april recht op volledig verlof (4/12 x verlofaanspraak op jaarbasis), van mei tot november een halve verlofopbouw (6/12 x verlofaanspraak op jaarbasis x 0,5) en in november en december weer een gehele verlofopbouw (2/12 x verlofaanspraak op jaarbasis).Een uitzondering wordt gemaakt voor die gevallen dat het ouderschapsverlof wordt genoten en de ambtenaar ziek wordt. Indien deze ziekteperiode langer duurt dan 14 kalenderdagen, wordt de korting van het vakantieverlof beëindigd en vindt derhalve vanaf de vijftiende kalenderdag weer volledige opbouw van het vakantieverlof plaats (artikel 6:5:4, tweede lid).

Lid 3 en 4

Lid 3 bepaalt dat de opbouw van de vakantietoelage tijdens ouderschapsverlof plaatsvindt op basis van de bezoldiging, die tijdens het ouderschapsverlof wordt doorbetaald. Bij betaald ouderschapsverlof wordt dus gedeeltelijk vakantietoelage opgebouwd. Bij onbetaald ouderschapsverlof wordt geen vakantietoelage opgebouwd.

Wanneer sprake is van ziekte gedurende het ouderschapsverlof en deze ziekte duurt langer dan 14 kalenderdagen, wordt de korting van de bezoldiging beëindigd en vindt derhalve vanaf de vijftiende kalenderdag weer opbouw van de vakantietoelage plaats over de gehele bezoldiging (artikel 6:5:4, vierde lid). Dit geldt, ongeacht of er sprake is van betaald of onbetaald ouderschapsverlof.

Artikel 6:5:5 Terugbetaling (T)

Lid 1

De terugbetaling van de bezoldiging betreft de bezoldiging die is betaald over de uren dat de ambtenaar het betaald ouderschapsverlof heeft genoten. Dit geldt alleen bij ontslag op grond van artikel 8:1 (ontslag op verzoek) en artikel 8:13 (ontslag als disciplinaire straf).

Als een ambtenaar het ouderschapsverlof opdeelt in meerdere perioden moet voor de toepassing van artikel 6:5:5 eerste lid, elke periode worden beschouwd als een afzonderlijk deel.

Voorbeeld De ambtenaar heeft het ouderschapsverlof opgedeeld. Van 1-01-2001 tot 1-04-2001 heeft hij ouderschapsverlof opgenomen voor de helft van zijn betrekking. Van 1-01-2002 tot 1-04-2002 heeft hij nogmaals ouderschapsverlof opgenomen voor de helft van zijn betrekking. Op 1-05-2002 wordt hij op eigen verzoek ontslagen. De terugbetalingsverplichting geldt dan niet voor de eerste periode van ouderschapsverlof maar wel voor de tweede periode van ouderschapsverlof.

Lid 2

Een uitzondering op de regel van terugbetaling bij ontslag op verzoek, geldt indien de ambtenaar bij een andere gemeente gaat werken of indien er recht bestaat op een uitkering wegens het volgen van de echtgenoot die door geheel buiten hem of haar liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet veranderen.

Onder het regime van de Werkloosheidswet is het mogelijk dat een uitkering wordt verstrekt bij werkloosheid die ontstaan is doordat de ambtenaar ontslag heeft gevraagd omdat hij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt, die door geheel buiten hem liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet wijzigen. Als dit het geval is en een WW-uitkering wordt verstrekt, wordt geen terugbetaling van het ouderschapsverlof gevorderd.

Lid 3

Onder het aanvaarden van een betrekking voor minder uren dan hij direct voorafgaande aan het ouderschapsverlof vervulde, wordt mede begrepen een verzoek om vermindering van arbeidsduur. Sinds 1 januari 2001 moet dit worden vormgegeven door middel van een besluit tot gedeeltelijk ontslag. Een en ander is geregeld in artikel 8:1, tweede lid, en in artikel 8:17.

VoorbeeldEen werknemer heeft ouderschapsverlof opgenomen voor de helft van zijn betrekking. Zijn aanstelling bedraagt 36 uur en zijn feitelijke arbeidsduur bedraagt gedurende het ouderschapsverlof 18 uur. De werknemer verzoekt binnen drie maanden na afloop van het ouderschapsverlof om zes uur per week minder te mogen werken. Zijn aanstelling wordt daarop teruggebracht tot 30 uur per week. Betrokkene zal, voor die uren waarmee zijn aanstelling wordt verminderd, de bezoldiging die hij genoot over de arbeidsduur waarvoor het ouderschapsverlof gold, dienen terug te betalen. In dit voorbeeld betekent dit dat betrokkene over zes uur deze bezoldiging dient terug te betalen; dus 6 uur x 26 weken x 75% bezoldiging.Indien er ouderschapsverlof wordt opgenomen voor vier uur per week en de aanstelling wordt binnen drie maanden na afloop van het ouderschapsverlof op verzoek van de betrokkene met zes uur verminderd, geldt dat de bezoldiging die hij genoot over de vier uur ouderschapsverlof terugbetaald dient te worden; dus 4 uur x 26 weken x 75% bezoldiging.

Lid 4

Ingevolge het bepaalde in dit lid dient de ambtenaar die ouderschapsverlof gaat genieten, zich schriftelijk akkoord te verklaren met de terugbetalingsverplichting in de gevallen zoals deze in de vorige leden zijn genoemd.

Artikel 6:5a Overgangsrecht ouderschapsverlof (T)

Deze overgangsregeling is bedoeld voor ambtenaren die op 31 december 2005 ten minste één jaar in dienst zijn van de gemeente en die op die datum één of meer kinderen hebben die jonger zijn dan acht jaar en waarvoor nog geen ouderschapsverlof genoten is. De overgangsregeling is inhoudelijk een voortzetting van de regeling zoals die gold op 31 december 2005. De ambtenaar die gebruikmaakt van de overgangsregeling betaald ouderschapsverlof komt in principe ook in aanmerking voor de fiscale tegemoetkoming van de Belastingdienst. De ambtenaar ontvangt dan over de uren dat hij betaald ouderschapsverlof geniet het percentage van de bezoldiging zoals bepaald in het tweede en derde lid minus de daaraan gekoppelde ouderschapsverlofkorting waarop de ambtenaar aanspraak kan maken bij de Belastingdienst. Of hij dit maximale bedrag daadwerkelijk krijgt, doet niet ter zake.

Artikel 6:6 Vervallen (T)

(Vervallen)

Artikel 6:7 Zwangerschaps- en bevallingsverlof (T)

Algemeen De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit de Waz overgenomen.

In dit artikel is opgenomen dat een vrouwelijke ambtenaar recht heeft op doorbetaling van de bezoldiging als zij zwangerschaps- en bevallingsverlof geniet op grond van de Waz. De bepalingen van Waz gelden voor zover daarvan niet is afgeweken in artikel 6:7.

De vrouwelijke ambtenaar heeft gedurende minimaal 16 weken recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof. Het recht op zwangerschapsverlof bestaat vanaf zes weken voor de dag na de vermoedelijke datum van bevalling, zoals aangegeven in een aan de werkgever overlegde schriftelijke verklaring van een arts of verloskundige, tot en met de dag van de vermoedelijke datum van de bevalling (artikel 3:1 lid 2 Waz). De vrouwelijke ambtenaar meldt aan de werkgever de dag met ingang waarvan zij het zwangerschapsverlof opneemt uiterlijk drie weken voor de dag dat het zwangerschapsverlof aanvangt. Het zwangerschapsverlof gaat in uiterlijk vier weken voor de dag na de vermoedelijke datum van de bevalling (artikel 3:1 lid 2 Waz). De vrouwelijke ambtenaar meldt haar bevalling uiterlijk op de tweede dag volgend op die van de bevalling (artikel 3:3 lid 1 en 2 Waz).

Het bevallingsverlof gaat in op de dag na de bevalling en bedraagt tien aaneengesloten weken vermeerderd met het aantal dagen dat het zwangerschapsverlof tot en met de vermoedelijke datum van de bevalling, minder dan zes weken heeft bedragen (artikel 3:1 lid 3 Waz). De duur van het zwangerschaps- en bevallingsverlof samen is langer dan 16 weken als de bevalling later heeft plaatsgevonden dan op de uitgerekende datum.

Uit het gelijke behandelingsrecht vloeit voort dat het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag worden aangemerkt als ziekte. In dit artikel is geregeld dat de vrouwelijke ambtenaar tijdens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof recht heeft op doorbetaling van haar volledige bezoldiging.

Lid 1 en 2

De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op volledige doorbetaling van de volledige bezoldiging. Vrouwelijke ambtenaren hebben gedurende de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof aanspraak op een uitkering (artikel 3:7 lid 1 Waz). De hoogte van de uitkering in geval van zwangerschap en bevalling bedraagt 100% van het voor de ambtenaar geldende dagloon met een vastgesteld maximum (artikel 3:13 Waz). Het bedrag van deze uitkering wordt in mindering gebracht op de bezoldiging, waarop de betrokken ambtenaar recht heeft.  

Lid 3 en 4

De werkgever dient ten tijde van het zwangerschaps- en bevallingsverlof de bezoldiging door te betalen. De vrouwelijke ambtenaar moet bij de werkgever de informatie overleggen die de werkgever nodig heeft voor het ontvangen van de uitkering op grond van de Waz (artikel 3:11 lid 1 Waz). Deze informatie dient uiterlijk twee weken voor de datum van de ingang van het zwangerschapsverlof aan de werkgever te zijn gemeld (artikel 3:11 lid 2 Waz).

De informatie betreft:

  • a

    de vermoedelijke datum van de bevalling, onder overlegging van de verklaring van een arts of van een verloskundige waarin die datum is aangegeven;

  • b

    de datum waarop het zwangerschapsverlof ingaat.

Als vanwege schuld of toedoen van de ambtenaar geen uitkering wordt verstrekt kan dit geheel of gedeeltelijk in mindering worden gebracht op de bezoldiging. Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 100% van het dagloon in mindering gebracht. Om verrekening van de bezoldiging met de uitkering wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof praktisch mogelijk te maken, is de ambtenaar verplicht mee te werken aan de uitbetaling van de Waz-uitkering door het UWV aan de gemeentelijke werkgever.

Ziekte voor zwangerschapsverlof Er kan sprake zijn van een situatie dat de vrouwelijke ambtenaar een bepaalde periode voor ingang van haar zwangerschapsverlof haar werkzaamheden niet kan verrichten wegens gehele of gedeeltelijke ziekte. Voor zover deze ziekte plaatsvindt vanaf zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum, wordt deze ziekte aangemerkt als zwangerschapsverlof, ongeacht de keuze van de vrouwelijke ambtenaar ten aanzien van de duur van het zwangerschapsverlof (artikel 3:1 lid 4 Waz). Dit kan betekenen dat het zwangerschapsverlof langer duurt dan van tevoren was gekozen. De periode van het bevallingsverlof wordt in dat geval evenredig verkort.

Bij deze samenloop van zwangerschapsverlof en ziekte doet het niet ter zake of een medewerker geheel of gedeeltelijk ziek is. Ook bij gedeeltelijke ziekte wordt het zwangerschapsverlof geacht in te gaan. Duidelijk is dan wel dat de vrouwelijke ambtenaar, die gedeeltelijk ziek is, vanaf zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum niet meer hoeft te werken.

Hier zijn enkele voorbeelden ter verduidelijking.

Een vrouw kiest ervoor vier weken voor de bevalling met zwangerschapsverlof te gaan en dus 12 weken bevallingsverlof te genieten. Zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum wordt zij volledig ziek. Op dit moment gaat haar zwangerschaps- en bevallingsverlof in. In principe heeft zij dus recht op zes weken zwangerschapsverlof (er worden twee weken bij de gemaakte keuze opgeteld) en tien weken bevallingsverlof (er vindt een korting van twee weken plaats ten opzichte van de keuze).

  • A

    Vijf weken voor de uitgerekende datum vindt de bevalling plaats. Haar zwangerschapsverlof heeft slechts 1 week geduurd. De vijf resterende weken worden bij het bevallingsverlof opgeteld. Zij heeft dus nog recht op 15 weken bevallingsverlof. In totaal is betrokkene 16 weken afwezig wegens haar zwangerschap en bevalling

  • B

    De bevalling vindt plaats drie weken na de uitgerekende datum. Dit betekent dat de betrokken ambtenaar 9 zwangerschapsverlof heeft gehad. Vervolgens heeft zij nog recht op 10 weken bevallingsverlof. In totaal is de betrokken ambtenaar 19 weken afwezig (negen weken zwangerschapsverlof en 10 weken bevallingsverlof).

Een vrouw kiest ervoor vier weken voor de bevalling met zwangerschapsverlof te gaan. Op het moment dat ze vijf maanden zwanger is, werkt zij wegens ziekte halve dagen.

  • C

    Het zwangerschaps- en bevallingsverlof gaat zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum in. In principe heeft zij dus recht op zes weken zwangerschapsverlof en 10 weken bevallingsverlof. De datum van de bevalling bepaalt hoe lang het zwangerschapsverlof en het bevallingsverlof uiteindelijk duurt (zie voorbeelden A en B hiervoor)

Artikel 6:8 Adoptie- en pleegzorgverlof (T)

Algemeen De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing op werknemers en ambtenaren. Een onderdeel van deze wet is het recht op adoptie- en pleegzorgverlof. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit de Waz overgenomen.

Het recht op adoptie- en pleegzorgverlof bestaat gedurende een tijdvak van 18 weken en bedraagt ten hoogste 4 aaneengesloten weken. Het recht bestaat vanaf 2 weken vóór de eerste dag dat de feitelijke opneming ter adoptie of pleegzorg een aanvang heeft genomen of zal nemen, zoals die dag is aangeduid in een door de ambtenaar aan het bevoegd gezag overlegd document waaruit blijkt dat een kind ter adoptie of pleegzorg is of zal worden opgenomen (artikel 3:2 lid 2 Waz).

Indien als gevolg van adoptie- of pleegzorg tegelijkertijd meerdere kinderen worden opgenomen, bestaat het recht op verlof slechts ten aanzien van één van die kinderen (artikel 3:2 lid 3 Waz). De ambtenaar meldt aan de werkgever het opnemen van het verlof in verband met adoptie of pleegzorg zo mogelijk uiterlijk drie weken voor de dag van ingang van het verlof onder opgave van de omvang van het verlof. Bij de melding worden documenten gevoegd waaruit blijkt dat een kind ter adoptie of pleegzorg is of zal worden opgenomen (artikel 3:3 lid 2 Waz).

Lid 2, 3 en 4

Er bestaat aanspraak op volledige loondoorbetaling, daarom wordt de uitkering aangevraagd via de werkgever. De werkgever vraagt uiterlijk twee weken voor de datum van ingang van het verlof een uitkering bij het UWV aan (artikel 3:11 lid 2). De uitkering wordt gestort op rekening van de werkgever en de werkgever betaalt de volledige bezoldiging door. De ambtenaar verleent op verzoek van de werkgever alle medewerking aan het via de werkgever tot uitbetaling laten komen van de uitkering ter zake het adoptie- en pleegzorgverlof. Wanneer een ambtenaar geen volledige medewerking verleent ten aanzien van de aanvraag van de uitkering kan dit leiden tot een korting op de bezoldiging.

Lid 5

Het tijdvak waarover adoptie- en pleegzorgverlof wordt genoten, schort de termijn van 18 maanden van artikel 7:3 gedurende welke termijn het recht bestaat op doorbetaling van de volledige bezoldiging niet op. Dit betekent dat indien een ambtenaar ziek is en tijdens de ziekte adoptie- en pleegzorgverlof geniet, het verlof onderdeel uitmaakt van de 18 maanden termijn.

Samenloop adoptie- en pleegzorgverlof met zwangerschaps- en bevallingsverlof Wanneer een vrouw over dezelfde periode zowel recht heeft op een uitkering in verband met zwangerschap en bevallingsverlof als op een uitkering in verband met adoptie of pleegzorg, vervalt de uitkering voor adoptie of pleegzorg. Wanneer een werknemer in een zelfde periode zowel recht heeft op een uitkering in verband met adoptie als op een uitkering in verband met pleegzorg krijgt de werknemer de uitkering in verband met pleegzorg evenmin uitbetaald. Er is dus in de wet een hiërarchie aangebracht tussen de verschillende uitkeringsrechten in het geval zij samenlopen (artikel 3:29 Waz).

Artikel 6:9 Onbetaald verlof onder meer t.b.v. de gemeentelijke levensloopregeling (T)

Lid 1

De periode van verlof voor een ambtenaar bedraagt minimaal 1 maand en maximaal 18 maanden. Voor de maximale duur van het verlof is aansluiting gezocht bij de sociale zekerheidswetgeving. In deze wetgeving is bepaald dat het normale voor ingang van het verlof geldende arbeidspatroon uitgangspunt blijft voor de vaststelling van het recht op een uitkering, mits het verlof niet langer duurt dan 18 maanden.

Indien de ambtenaar heeft deelgenomen aan de levensloopregeling van hoofdstuk 6a CAR kan hij gedurende deze periode van onbetaald verlof beschikken over zijn levenslooptegoed. Voor meer informatie over de opname van het levenslooptegoed wordt verwezen naar artikel 6a:9 CAR en de toelichting op dit artikel.

Na afloop van het verlof keert de ambtenaar terug in de functie die hij voor aanvang van dat verlof vervulde tenzij er zwaarwegende omstandigheden zijn aan te voeren die terugkeer naar deze functie belemmeren.

Lid 3

Als college en ambtenaar beiden wensen af te wijken van de voorwaarden zoals die worden genoemd in het eerste en tweede lid, is dat op basis van dit artikellid mogelijk. Er kan hierbij bijvoorbeeld worden gedacht aan het toekennen van verlof dat korter dan een maand duurt.

Lid 5

De termijn van drie maanden sluit aan bij de termijn die geldt voor het beschikken over het levenslooptegoed (artikel 6a:9, tweede lid CAR). De aanvraag voor het gebruik maken van het levenslooptegoed en het verzoek om onbetaald verlof kan tegelijkertijd plaatsvinden. Er kan uiteindelijk slechts tot uitkering van het levenslooptegoed worden overgegaan wanneer het verlof wordt toegekend.  

Het verzoek van de ambtenaar wordt ingewilligd tenzij dienstbelang zich daartegen verzet. Hiervan is onder meer sprake indien honorering van het verzoek zou leiden tot een dusdanige kleine aanstelling dat dit leidt tot bijvoorbeeld roostertechnische problemen.

Indien het verzoek van de ambtenaar niet ingewilligd kan worden, komen partijen in  onderling overleg tot een oplossing die zoveel mogelijk recht doet aan de belangen van de ambtenaar.

Lid 7

Dit artikellid houdt niet in dat het college het verlof automatisch intrekt wanneer een ambtenaar betaalde arbeid verricht over de uren dat hij onbetaald verlof geniet. Het biedt het college enkel de mogelijkheid. In sommige gevallen is het denkbaar dat ook de werkgever een belang heeft bij of geen nadeel ondervindt van betaalde activiteiten van de ambtenaar.

Lid 9

Onbetaald verlof ten behoeve van vervroegde uittreding van een periode van drie jaar direct voorafgaand aan pensionering kan slechts worden geweigerd als een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zich daartegen verzet. Het college mag dit argument niet lichtvaardig gebruiken. Het dienstbelang van de werkgever dient zodanig zwaarwegend te zijn dat het belang van de ambtenaar daarvoor naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid dient te wijken.

Van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang is in ieder geval sprake indien toewijzing van het verzoek leidt tot ernstige problemen:

  • a

    voor de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren;

  • b

    op het gebied van veiligheid, of

  • c

    van roostertechnische aard.

Artikel 6:10 Aanspraken tijdens het verlof (T)

Lid 1

In het eerste lid is geregeld dat over de opgenomen uren van onbetaald verlof geen opbouw van vakantie-uren plaatsvindt.

Omdat een eventuele maandelijkse uitkering van het levenslooptegoed van artikel 6a:9 CAR niet kan worden aangemerkt als salaris noch als bezoldiging vindt over de opgenomen uren van onbetaald verlof ook geen opbouw van de vakantietoelage, levensloopbijdrage en eindejaarsuitkering plaats.

Lid 2

De ambtenaar heeft gedurende de periode van verlof geen recht op uitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen, toelagen en (kosten)vergoedingen. Hierbij moet ook gedacht worden aan een kinderopvangvergoeding, kostenvergoeding en een verstrekking in natura zoals bijvoorbeeld een telefoon. Het college draagt zorg voor de aanpassing van de lokale regelingen op dit punt.

Opname van het onbetaalde verlof heeft geen gevolgen voor de uitkeringsrechten van de ambtenaar na de periode van verlof. In de sociale zekerheidswetgeving is immers bepaald dat het normale voor ingang van het verlof geldende arbeidspatroon uitgangspunt blijft voor de vaststelling van het recht op een uitkering, mits het verlof niet langer duurt dan 18 maanden.

Dit artikellid bepaalt dat de ambtenaar geen recht heeft op uitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen, toelagen en (kosten)vergoedingen. Echter wanneer het college gedurende de periode van onbetaald verlof van de ambtenaar een vergoeding voor bijvoorbeeld het volgen van een studie of een opleiding wil verstrekken dan sluit dit artikellid dat niet uit.

Lid 4

Het vierde lid regelt dat de ambtenaar de pensioen- en FPU-premies in de situatie van onbetaald verlof voor zijn eigen rekening neemt. De ambtenaar betaalt zowel het werkgeversdeel als het werknemersdeel. Het college draagt zorg voor de afdracht van de premies maar verhaalt deze afdracht gedurende de gehele periode van verlof op de ambtenaar. Enkel wanneer het verlof slechts een periode van maximaal drie maanden behelst, geldt dit niet. Dan betaalt de ambtenaar enkel het werknemersdeel, het werkgeversdeel wordt bij verlof van maximaal drie maanden door het college betaald. Bij deeltijdverlof wordt het verhaal naar rato vastgesteld. De mate van opbouw van pensioen tijdens onbetaald verlof is geregeld in het pensioenreglement. Artikel 6:10, vierde lid, regelt de premieverdeling tussen het college en de ambtenaar. Hieronder wordt aangegeven in welke mate pensioen wordt opgebouwd, hoe de premieverdeling is geregeld en hoe het college de premie moet verhalen op de ambtenaar.

  • 1

    Pensioen opbouwen

    Onbetaald verlof zonder levensloopuitkering Bij onbetaald verlof zonder levensloopuitkering vindt gedurende de gehele verlofperiode de pensioenopbouw plaats alsof er geen sprake van verlof is (artikel 3:4, eerste lid, van het pensioenreglement). De ambtenaar blijft dus ongewijzigd pensioen opbouwen.

    Onbetaald verlof met levensloopuitkering

    • -

      Als de levensloopuitkering hoger of gelijk is aan 70% van het inkomen dat zou zijn genoten als de ambtenaar niet met verlof was gegaan, wordt de pensioenopbouw gebaseerd op het inkomen dat zou zijn genoten als de ambtenaar niet met verlof was gegaan. Dit is alleen in het eerste jaar. Daarna stopt de opbouw. De ambtenaar heeft dan wel de keuze om nog pensioen op te bouwen op basis van een individueel vastgestelde premie.

    • -

      Bij een levensloopuitkering van minder dan 70% van het inkomen dat zou zijn genoten als de ambtenaar niet met verlof was gegaan, wordt de pensioenopbouw gebaseerd op de levensloopuitkering die de medewerker geniet. Ook in deze situatie geldt dat na één jaar de ambtenaar kan kiezen voor voortzetting van pensioenopbouw op basis van een individuele premie. Dit is bepaald in artikel 3.4, tweede lid, van het pensioenreglement.

  • 2

    Premieafdracht pensioen

    Als een ambtenaar onbetaald verlof opneemt (ongeacht of het wordt gefinancierd door levenloop) voor een periode korter dan drie maanden dan blijft de premieafdracht ongewijzigd. Het college betaalt dus 70% van de premie en de ambtenaar 30% (voor de FPU-premie geldt 50%-50%).

    Als de ambtenaar onbetaald verlof wil opnemen voor langer dan drie maanden betaalt hij vanaf de eerste verlofdag de volledige pensioenpremies zelf. Als de ambtenaar het verlof financiert met levenloop dan stopt de pensioenopbouw op basis van de doorsneepremie van het ABP na één jaar. De ambtenaar kan ervoor kiezen om de opbouw voort te zetten. Hij betaalt dan zelf de volledige individuele premie.

    Financiert de ambtenaar het onbetaalde verlof niet met levensloop dan loopt de pensioenopbouw ook na één jaar door op basis van de doorsneepremie van het ABP. De ambtenaar betaalt de volledige premie zelf.

    Voor de pensioenvormen ANW, AAOP (arbeidsongeschiktheidspensioen) en FPU (VUTfondsbijdrage) vindt geen opbouw plaats. Er moet wel premie worden afgedragen. Met die premie worden de uitkeringen gefinancierd van (ex)-deelnemers van het ABP die recht hebben op die uitkering. Hieraan kunnen de premiebetalers geen rechten ontlenen.

  • 3

    Verhalen premie

    Het verhaal van de premie op de ambtenaar moet op een van de volgende manieren:

    • -

      Als de ambtenaar een levensloopuitkering geniet tijdens het onbezoldigd verlof houdt het college daar de door de ambtenaar verschuldigde pensioenpremie direct op in.

    • -

      Als de ambtenaar geen levensloopuitkering geniet tijdens het onbezoldigd verlof kan het bedrag dat het college moet verhalen op de ambtenaar niet verrekend worden met een betaling vanuit de gemeente aan de ambtenaar. Er ontstaat een vordering van de gemeente op de ambtenaar. De gemeente dient afspraken te maken met de ambtenaar hoe deze vordering ingelost wordt.

Artikel 6:11 Samenloop met ziekte (T)

Tijdens de opnameperiode van volledig verlof is men in beginsel niet verzekerd voor de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aangezien er in die periode geen loon en daardoor ook geen sociale zekerheidspremies worden betaald. De werknemer ondervindt na afloop van de verlofperiode geen nadeel voor de toepassing van de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, mits dit verlof maximaal 18 maanden duurt.

Lid 1

Bij gedeeltelijk verlof stopt de periode van verlof bij ziekte na twee weken. Op grond van de wet geldt als eerste ziektedag de dag dat de ambtenaar zijn dienstbetrekking niet meer kan vervullen wegen ziekte.

Lid 2

Indien er sprake is van volledig verlof kan het college bij ziekte van de ambtenaar die langer dan 14 kalenderdagen duurt, besluiten om in schrijnende gevallen de periode van verlof te beëindigen. Hiervan kan enkel sprake zijn wanneer een ambtenaar tussentijds verlof geniet, d.w.z. verlof dat niet voorafgaand aan pensionering wordt genoten.

Uitgangspunt echter bij volledig verlof is dat de periode van verlof niet stopt bij ziekte.

Op grond van de wet geldt als eerste ziektedag bij volledig verlof de dag dat de ambtenaar zijn arbeid weer zou kunnen gaan vervullen na de periode van verlof als hij niet ziek zou zijn geweest.

Artikel 6:12 Samenloop met zwangerschaps- en bevallingsverlof (T)

Op grond van hoofdstuk 3 van de Wet arbeid en zorg bestaat een onaantastbaar recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof. In verband met het bijzondere karakter van dat verlof is bepaald dat het onbetaalde verlof eindigt bij samenloop van dat verlof. Indien de ambtenaar gedurende de periode van het verlof een uitkering geniet uit zijn levenslooptegoed zoals bedoeld in artikel 6a:9 CAR wordt deze uitkering bij aanvang van het zwangerschaps- of bevallingsverlof stopgezet. De reden hiervoor is dat het levenslooptegoed op grond van artikel 61h Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 niet mag worden opgenomen voor zover de uitkering uit dit tegoed samen met het daarnaast van de werkgever genoten loon uitgaat boven het laatstgenoten loon. Aan de ambtenaar die met zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt op grond van artikel 6:6 CAR de volledige bezoldiging doorbetaald zodat deze grens wordt overschreden.

Hoofdstuk 6a De gemeentelijke levensloopregeling (T)

Algemene toelichting voor hoofdstuk 6a De gemeentelijke levensloopregeling.

Inleiding De levensloopregeling zoals die is opgenomen in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 en hoofdstuk 7 van de Wet arbeid en zorg is per 1 januari 2006 in werking getreden. In de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 is een nieuw hoofdstuk 5A opgenomen waarin nadere uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de levensloopregeling zijn gegeven. Daarin is onder meer verplicht gesteld dat de werkgever een schriftelijk vastgelegde levensloopregeling heeft. Aan deze wettelijke verplichting is door het LOGA uitvoering gegeven met de invoering van hoofdstuk 6a CAR. Tevens is in artikel 6a:7 CAR de zogenaamde levensloopbijdrage opgenomen, een werkgeversbijdrage die de ambtenaar kan sparen in het kader van de gemeentelijke levensloopregeling.

De wettelijke bepalingen over de levensloopregeling zijn niet opgenomen in de CAR. Dit is niet nodig omdat de wettelijke bepalingen over de levensloopregeling rechtstreeks van toepassing zijn op gemeenteambtenaren. In de CAR zijn alleen die aangelegenheden geregeld die wettelijk verplicht zijn of aanvullende afspraken bieden. Van dit principe wordt enkel afgeweken wanneer dat ten goede komt van de leesbaarheid en begrijpelijkheid van de regeling. Hieronder een globaal overzicht van de levensloopregeling zoals die is vastgelegd in de bovenstaande wettelijke regelingen.

Hoofdlijnen levensloopregeling Het doel van de wettelijke levensloopregeling is werknemers de mogelijkheid te bieden om op individuele basis een voorziening op te bouwen - het levenslooptegoed - om eerder met pensioen te gaan of (meerdere) periodes van onbetaald verlof te financieren. Elke vorm van onbetaald verlof is toegestaan. De voorziening kan bestaan uit een saldo op een bankrekening of een afgesloten levensloopverzekering.

Het wettelijke recht om deel te nemen aan de levensloopregeling is opgenomen in de Wet arbeid en zorg. Het recht op deelname aan de regeling houdt overigens niet automatisch in dat er recht op verlof bestaat. De werkgever zal toestemming voor het verlof moeten geven in overeenstemming met de bestaande rechtspositieregeling en met inachtneming van de bestaande wettelijke regelingen inzake verlof zoals de Wet arbeid en zorg. In hoofdstuk 6 van de CAR/UWO is opgenomen wanneer en onder welke voorwaarden de ambtenaar recht heeft op onbetaald verlof. In artikel 6:9 CAR is het recht op niet doelgebonden onbetaald verlof opgenomen.

Maximum levenslooptegoed De hoogte van het levenslooptegoed is gebonden aan een wettelijk maximum. De ambtenaar mag maximaal 210% van zijn bruto jaarloon sparen. Zolang dit maximum nog niet is bereikt mag de werknemer jaarlijks maximaal 12% sparen van het bruto jaarloon dat in dat jaar door hem wordt verdiend. Zelfs als het tegoed daardoor in de loop van het jaar uitstijgt boven 210% van het bruto jaarloon. Bepalend is de hoogte van het levenslooptegoed per 1 januari.

Rekenvoorbeeld 1 Ambtenaar A heeft een volledige aanstelling en een bruto jaarloon van € 25.000. Op 1 januari van jaar x bedraagt zijn levenslooptegoed, inclusief de daarop gekweekte inkomsten en behaalde vermogenswinsten, € 52.000. Dit is minder dan 210% van het bruto jaarloon in jaar x-/-1. Daarom mag A in jaar x nog 12% van zijn jaarloon in jaar x sparen binnen de levensloopregeling. In jaar x spaart A € 3.000 (12% * € 25.000).

Rekenvoorbeeld 2 Per 31 december van jaar x bedraagt het levenslooptegoed van ambtenaar A € 52.000 + (stel 4% rente) € 2.080 + € 3.000 (spaarbedrag jaar x)= € 57.080. Dit tegoed is hoger dan 210% van het jaarloon zoals A dat in jaar x genoot. A mag in jaar x+1 daarom geen additionele bedragen meer sparen. Ook niet als hij een salarisverhoging ontvangt in jaar x+1.

Nadat het maximum is bereikt mogen – totdat het levenslooptegoed weer lager is dan het maximum – geen stortingen meer plaatsvinden. Het maximum mag in die periode wel verder worden overschreden door oprenting of toename van de waarde van de levensloopverzekering.

Let op: uitzondering in het geval van demotie Als in het voorafgaande kalenderjaar een salarisvermindering heeft plaatsgevonden mag op grond van de wet bij de beoordeling of nog kan worden doorgespaard van het niet verminderde salaris worden uitgegaan, mits die salarisvermindering het gevolg is van het aanvaarden van een deeltijdfunctie of het terugtreden naar een lager gekwalificeerde functie in de periode die aanvangt 10 jaar direct voor de ingangsdatum van het pensioen. Daarbij geldt als extra eis dat het dienstverband na het aanvaarden van een deeltijdfunctie niet minder mag zijn dan 50% van de omvang van het dienstverband op de laatste dag voor de dag die 10 jaar voor de pensioendatum ligt.

Loonbelasting en premie aspecten gedurende spaarperiode De werkgever houdt bij deelname van de werknemer aan de levensloopregeling maximaal 12% in op het brutoloon van de werknemer. Dit bedrag wordt door de werkgever gestort op een geblokkeerde levenslooprekening of levensloopverzekering naar keuze en op naam van de ambtenaar. Over deze stortingen is geen loonheffing (loonbelasting en premies volksverzekeringen) verschuldigd. Bij de levensloopregeling is namelijk de omkeerregel van toepassing. Deze houdt in dat over de bedragen die worden gespaard geen loonheffing verschuldigd is en dat heffing pas plaatsvindt op het moment dat deze bijdragen tot uitkering komen. Ook is over deze bedragen geen inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage verschuldigd zoals bedoeld in artikel 41 Zorgverzekeringswet. Over de stortingen zijn wel de gebruikelijke premies werknemersverzekeringen verschuldigd.

Loonbelasting en premie aspecten gedurende verlofperiode Zoals gezegd kan het levenslooptegoed worden gebruikt om eerder met pensioen te gaan of om periodes van onbetaald verlof te financieren. Op dat moment maakt de instelling waar het levenslooptegoed is ondergebracht het tegoed (periodiek) over naar de werkgever. De werkgever houdt de verschuldigde loonheffing en de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage in en maakt het resterende tegoed (periodiek) aan de werknemer over. De werkgever is op grond van de wet verplicht de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage te vergoeden aan de werknemer.

Bij opname van het levenslooptegoed voor verlof bestaat recht op een heffingskorting van € 183 (2006) per gespaard jaar. Een werknemer die bijvoorbeeld 10 jaar heeft gespaard, heeft bij opname van het tegoed recht op een bedrag van € 1.830 aan levensloopverlofkorting. De levensloopverlofkorting moet door de werkgever in mindering worden gebracht op de verschuldigde loonheffing. De korting is nooit hoger dan het bedrag dat wordt opgenomen van het levenslooptegoed. De werknemer heeft alleen recht op de korting bij opname van verlof.

Artikel 6a:1 Begripsomschrijvingen (T)

Verzekeraars, banken, dochters van pensioenfondsen of pensioenuitvoeringsbedrijven en beleggingsinstellingen mogen de levensloopregeling uitvoeren. De ambtenaar bepaalt zelf bij welke instelling hij de levenslooprekening (of –verzekering) wil onderbrengen.

Onder levenslooptegoed valt niet alleen het levenslooptegoed dat de ambtenaar in zijn ambtelijke dienstbetrekking opbouwt maar ook elk ander levenslooptegoed opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige.

Artikel 6a:3 Verzoek tot deelname levensloopregeling (T)

Lid 2

Dit artikel regelt dat wanneer de ambtenaar deel wil nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling hij dit bij het college meldt. Het college kan de deelname enkel weigeren als niet wordt voldaan aan de eisen zoals die zijn gesteld in artikel 6a:4 CAR.

Indien het college gevolg geeft aan de melding blijft de ambtenaar deelnemen aan de gemeentelijke levensloopregeling tot dat de deelname wordt beëindigd op grond van artikel 6a:8 CAR. Het college heeft wel de wettelijke mogelijkheid om inhoudingen op het loon ten behoeve van de levensloopregeling te corrigeren als blijkt dat de grenzen van artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 worden overschreden.

De termijn genoemd in dit lid is wettelijk voorgeschreven op grond van artikel 7:2 van de Wet arbeid en zorg.

Op grond van de Wet arbeid en zorg kan de werknemer slechts een keer per jaar melden aan de werkgever dat hij wil deelnemen aan de levensloopregeling.

Artikel 6a:4 Voorwaarden deelname levensloopregeling (T)

Lid 2

Dit artikel regelt dat de ambtenaar schriftelijk moet verklaren aan het college of hij bij een of meer gewezen werkgevers/inhoudingsplichtigen een levenslooptegoed heeft opgebouwd.

Indien de ambtenaar meerdere dienstbetrekkingen tegelijkertijd vervult, hoeft hij het levenslooptegoed dat wordt opgebouwd bij andere inhoudingsplichtigen niet door te geven aan het college.

Algemeen De werkgever bij wie het levenslooptegoed is opgebouwd, is ook inhoudingsplichtig met betrekking tot de over het levenslooptegoed verschuldigde loonheffing en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage op grond van artikel 41 Zorgverzekeringswet. Dit geldt in beginsel ook indien de werknemer niet meer in dienst is bij deze inhoudingsplichtige. Echter, indien de werknemer een nieuwe dienstbetrekking aanvaardt, wordt het levenslooptegoed geacht te zijn opgebouwd bij de nieuwe werkgever. Met andere woorden, de nieuwe werkgever wordt ook inhoudingsplichtig ten aanzien van het bij de oude werkgever opgebouwde levenslooptegoed. Dit is slechts anders indien:

  • -

    de werknemer niet gaat deelnemen aan de levensloopregeling van de nieuwe werkgever; of,

  • -

    het levenslooptegoed al wordt geacht te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige bij wie de werknemer op dat moment in dienstbetrekking staat. Dit kan het geval zijn als de werknemer al in dienst is bij een andere werkgever.

De inhoudingsplichtige moet toetsen of het levenslooptegoed van de werknemer binnen de 210% grens blijft. Hierbij telt ook het levenslooptegoed mee waarvoor hij geacht wordt inhoudingsplichtig te zijn. Indien de werknemer aan de levensloopregeling van meerdere werkgevers tegelijk deelneemt, geldt de 210% grens per dienstbetrekking.

Voorbeeld 1 Ambtenaar X heeft bij werkgever A een levenslooptegoed opgebouwd van € 30.000. Hij neemt ontslag bij werkgever A en aanvaardt een nieuwe dienstbetrekking bij werkgever B. Ambtenaar X neemt geen deel aan de levensloopregeling bij werkgever B. Werkgever A blijft inhoudingsplichtig ten aanzien van het levenslooptegoed van € 30.000. In dit geval is overigens uitsluitend een uitkering ineens toegestaan zoals bij afkoop het geval is (zie artikel 6a:9 derde lid CAR). Immers, werkgever A kan de ambtenaar geen verlof meer verlenen.

Voorbeeld 2 Ambtenaar X neemt ontslag bij werkgever A en aanvaardt een nieuwe dienstbetrekking bij werkgever B. Ambtenaar X gaat ook bij de nieuwe werkgever deelnemen aan de levensloopregeling. Het levenslooptegoed van € 30.000 wordt nu geacht te zijn opgebouwd bij werkgever B. Werkgever B is inhoudingsplichtig ten aanzien van dit levenslooptegoed en moet toetsen of het totale levenslooptegoed van de ambtenaar binnen de 210% grens blijft. Het levenslooptegoed kan blijven staan bij de eerder gekozen levensloopinstelling waar het is opgebouwd.

Voorbeeld 3 Ambtenaar X gaat naast zijn dienstbetrekking met werkgever B een tweede dienstbetrekking aan met werkgever C. Ook bij deze werkgever gaat de ambtenaar deelnemen aan de levensloopregeling. Omdat werkgever B al inhoudingsplichtig is ten aanzien van het levenslooptegoed van € 30.000 hoeft werkgever C geen rekening te houden met dit levenslooptegoed. De ambtenaar hoeft werkgever C ook niet te informeren over dit levenslooptegoed.

Voorbeeld 4 Ambtenaar X neemt deel aan zowel de levensloopregeling van werkgever B als werkgever C. Zijn inkomen van werkgever B bedraagt € 15.000, zijn inkomen bij werkgever C bedraagt € 20.000. Beide werkgevers moeten ieder kalenderjaar toetsen of het maximum is bereikt om te bepalen of de werknemer nog mag sparen in het betreffende kalenderjaar. Bij werkgever B bedraagt het levenslooptegoed op 1 januari € 30.000. Dit is minder dan 210% van het bruto jaarloon zijnde € 15.000. Daarom mag X in het aankomende kalenderjaar nog 12% van € 15.000 sparen binnen de levensloopregeling bij werkgever B. Bij werkgever C heeft de ambtenaar nog geen levenslooptegoed opgebouwd. Bij werkgever C mag de ambtenaar daarom in het aankomende kalenderjaar 12% van € 20.000 sparen binnen de levensloopregeling.

Lid 3

Om een relatie met de levensloopinstelling te waarborgen dient de instelling na afloop van elk kalenderjaar een overzicht van het levenslooptegoed van de ambtenaar te verstrekken aan het college. De reden hiervoor is dat het college moet toetsen of het levenslooptegoed van de ambtenaar binnen de 210% grens blijft. De verklaring geldt niet voor levenslooptegoed waarvoor het college niet inhoudingsplichtig is. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de ambtenaar bij meerdere werkgevers tegelijk deelneemt aan een levensloopregeling.

Artikel 6a:5 Inleg (T)

Ambtenaren mogen op grond van de wet maximaal 12% per jaar van hun brutoloon sparen. Hierbij mag worden uitgegaan van het fiscale loon zoals vermeld op de jaaropgave. Als de werknemer meerdere dienstbetrekkingen naast elkaar heeft, geldt het maximum per dienstbetrekking. Het wettelijke maximum van 12% geldt niet voor de ambtenaar die op 31 december 2005 de leeftijd van 51 jaar maar niet de leeftijd van 56 jaar heeft bereikt.

De inleg wordt door het college gestort op de levenslooprekening dan wel overgemaakt als premie voor de levensloopverzekering, zoveel mogelijk in de maand waarin de door de ambtenaar aangewezen bronnen zouden zijn uitbetaald.

Artikel 6a:6 Bronnen (T)

Dit artikel somt de bronnen op die de ambtenaar kan inzetten. Ter beperking van de uitvoeringslast zijn niet alle bestanddelen die onder het fiscale loon vallen als bron aangewezen.

Het opgebouwde verloftegoed van artikel 4.3 zoals dat luidde voor 1 april 2006 kan alleen worden ingezet indien het college in samenspraak met de ambtenaar tot het besluit is gekomen dat het verloftegoed wordt omgezet in een geldbedrag.

Artikel 6a:7 Levensloopbijdrage (T)

Lid 1

Alle ambtenaren zoals genoemd in het eerste lid hebben recht op de levensloopbijdrage, ongeacht of er wordt deelgenomen aan de gemeentelijke levensloopregeling. De ambtenaar kan er voor kiezen om de bijdrage niet voor de levensloopregeling aan te wenden. De bijdrage wordt in dat geval, na inhouding van de verschuldigde loonheffing, premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage, uitbetaald tegelijk met het salaris.

De hoogte van de levensloopbijdrage bedraagt 1,5% x het salaris op jaarbasis. Voor degenen met een deeltijdaanstelling of arbeidsovereenkomst wordt de levensloopbijdrage conform het salaris vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.

De levensloopbijdrage wordt niet aangemerkt als bezoldiging en behoort daarom niet tot de grondslag voor de berekening van de vakantietoelage en de ziektekostenvergoeding zoals bedoeld in artikel 7:24a CAR. Ook behoort de bijdrage niet tot de grondslag voor de eindejaarsuitkering omdat de uitkering niet kan worden aangemerkt als salaris zoals bedoeld in artikel 3:1, lid 2, sub b.

De werkgeversbijdrage voor de levensloop geldt als vervanging van de FPU Gemeenten. De ambtenaar die in 2005 55 jaar is geworden en die in deeltijd met FPU is gegaan heeft recht op de FPU Gemeenten en blijft dit recht houden. Daarom hebben zij geen recht op de werkgeversbijdrage voor de levensloop.

Lid 2 en 3

Deze leden gelden voor de ambtenaar die op of na 1 januari 2006 in dienst is getreden op een bezwarende functie, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van i30345.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , zoals dat luidde op 31 december 2005.

Wanneer de ambtenaar binnen 20 jaar een andere, niet bezwarende, functie aanvaardt, is hoofdstuk 9a niet meer van toepassing en valt deze ambtenaar onder de reguliere levensloopbijdrage van 1,5%.

De levensloopbijdrage van 2,5% eindigt in ieder geval na 20 jaar.

Wanneer het college en de ambtenaar gezamenlijk besluiten dat de tweede loopbaan na 20 jaar nog niet begonnen wordt (conform artikel 9a:9, eerste lid, onderdeel b), kan de levensloopbijdrage van 2,5% worden voortgezet.

Lid 5

De levensloopbijdrage van enig jaar wordt gebaseerd op de vanaf augustus van dat jaar opgebouwde aanspraken per maand. Aan ambtenaren die niet het gehele kalenderjaar in dienst zijn, wordt een levensloopbijdrage betaald over dat gedeelte van het kalenderjaar dat zij in dienstverband werkzaam zijn geweest.

Lid 6

In artikel 3.1, lid 1, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP is opgenomen dat de werkgeversbijdrage voor levensloop van 0,8% van het salaris ingevolge het Hoofdlijnenakkoord van 5 juli 2005 niet pensioengevend is, tenzij de sector anders besluit. Als de werkgeversbijdrage in de levensloop de 0,8% te boven gaat is het meerdere wel pensioengevend, tenzij de sector anders besluit. In het CAO-onderhandelaarsakkoord 2005-2007 heeft het LOGA ten aanzien van ambtenaren in niet-bezwarende functies afgesproken dat de 0,8% ook pensioengevend is. Voor de sector Gemeenten geldt dus voor ambtenaren in niet-bezwarende functies dat de gehele levensloopbijdrage in de levensloopregeling tot de pensioengrondslag behoort en hierover pensioen wordt opgebouwd. Of de medewerker deze bijdrage daadwerkelijk laat inleggen in zijn individuele levensloopregeling of laat uitbetalen door de werkgever is hierbij niet relevant.

Voor ambtenaren die op of na 1 januari 2006 in dienst zijn getreden op een bezwarende functie, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van i30346.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , zoals dat luidde op 31 december 2005, is – in het tweede lid - een afwijkende levensloopbijdrage vastgesteld. Hiervan is dat percentage pensioengevend, dat ambtenaren in niet-bezwarende functies ontvangen.

Artikel 6a:8 Beëindiging deelname levensloopregeling (T)

Lid 1

Dit artikel regelt op welke wijze de ambtenaar zijn deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling kan beëindigen. Wil de ambtenaar na verloop van tijd weer verder sparen dan moet hij dit opnieuw melden (zie artikel 6a:3 CAR). De ambtenaar kan op grond van de wet slechts eenmaal per jaar een melden dat hij wil deelnemen aan de levensloopregeling.

Lid 2

Dit artikel geeft aan wanneer deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling in ieder geval beëindigd wordt.

Op grond van artikel 8:2 CAR eindigt het dienstverband van de werknemer op de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt. Deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling eindigt om die reden op de dag voordat zijn dienstverband eindigt. Als de ambtenaar het levenslooptegoed nog niet heeft opgenomen voor die datum, keert het college het tegoed uit onder inhouding van de verschuldigde loonheffing en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage. Zie ook de toelichting op artikel 6a:9 CAR.

De deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling wordt tevens beëindigd als de bronnen die de ambtenaar kan inzetten niet meer toereikend zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien er beslag wordt gelegd op de bezoldiging van de ambtenaar of indien een wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard op de ambtenaar.

Artikel 6a:9 Opname levenslooptegoed (T)

Lid 1

In dit artikel is geregeld dat het levenslooptegoed alleen mag worden opgenomen als er echt sprake is van verlof van de ambtenaar (dus niet van bijvoorbeeld de partner). Het is niet mogelijk dat het spaarsaldo wordt opgenomen als aanvulling op het reguliere salaris, ook niet indien er sprake is van een teruggang in inkomen zoals bij bijvoorbeeld demotie en ziekte het geval is.

Verder is in dit artikel geregeld op welke wijze het levenslooptegoed geheel of gedeeltelijk kan worden aangewend voor extra pensioen. Omzetting van (een deel van) het levenslooptegoed in extra pensioen kan op elk willekeurig moment plaatsvinden zolang na die omzetting de totale pensioenaanspraken binnen de grenzen van hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 blijft. De omzetting mag bijvoorbeeld niet leiden tot een ouderdomspensioen dat hoger is dan 100% van het pensioengevend loon dat geldt op het tijdstip waarop dat ouderdomspensioen ingaat.

Op het moment dat een ambtenaar met pensioen gaat en nog een levenslooptegoed heeft, biedt de wet twee mogelijkheden. In de eerste plaats kan het levenslooptegoed contant worden opgenomen door de ambtenaar onder inhouding van de verschuldigde loonheffing en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage (als loon uit vroegere dienstbetrekking). Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het tegoed te besteden aan het verbeteren van het ouderdomspensioen, mits hiervoor nog fiscale ruimte is zoals bedoeld in dit artikel.

De hoogte van de uitkering bij overlijden, hangt af van de voorwaarden die de instelling hanteert waarbij het levenslooptegoed is ondergebracht.

Lid 2

Het college moet op verzoek van de ambtenaar het levenslooptegoed (periodiek) uitkeren aan de ambtenaar gedurende een periode van verlof dan wel het tegoed omzetten in een extra pensioenaanspraak. Op de uitkering bij verlof wordt de eventueel verschuldigde loonheffing, de inkomensafhankelijke bijdrage, pensioenpremies en premies aan de geselecteerde zorgverzekeraar op grond van artikel 7:25b CAR ingehouden.

De ambtenaar meldt het college drie maanden voor de gewenste ingangsdatum dat hij over (een deel van) zijn levenslooptegoed wil beschikken. Deze termijn sluit aan bij de termijn die geldt voor de aanvraag van onbetaald verlof (artikel 6:9, vijfde lid CAR). De aanvraag voor het gebruik maken van het levenslooptegoed en het verzoek om onbetaald verlof kan tegelijkertijd plaatsvinden. Er kan uiteindelijk slechts tot uitkering van het levenslooptegoed worden overgegaan wanneer het verlof wordt toegekend.  

De instelling waar het levenslooptegoed is ondergebracht maakt het tegoed alleen over naar het college voorzover het college en de ambtenaar samen daarvoor toestemming hebben verleend.

Aan de hoeveelheid levenslooptegoed die een werknemer per maand kan opnemen is een limiet gesteld. Het opgenomen bedrag mag niet meer zijn dan het loon dat de werknemer direct voorafgaand aan de verlofperiode per maand ontving. Dus: een werknemer die in juli € 1.000 verdiende, mag in augustus niet meer dan € 1.000 aan levenslooptegoed opnemen voor de financiering van 1 maand onbetaald verlof. Er moet daarbij ook rekening worden gehouden met een eventuele loondoorbetaling door de werkgever. Krijgt deze werknemer tijdens het verlof al € 500 van zijn werkgever, dan mag hij nog maar € 500 van zijn levenslooptegoed opnemen.

Het laatstgenoten loon is het reguliere loon dat voorafgaand aan de verlofperiode van de werkgever werd ontvangen. Hierbij mag rekening gehouden worden met inmiddels opgetreden algemene salarisstijgingen. Bij de toetsing of niet meer wordt opgenomen dat het laatstgenoten loon hoeft op grond van de wet geen rekening te worden gehouden met genoten loon van een andere inhoudingsplichtige.

De opname van het levenslooptegoed kan niet worden aangemerkt als bezoldiging. Daarom behoort de opname van het levenslooptegoed niet tot de grondslag voor de berekening van de vakantietoelage en de ziektekostenvergoeding zoals bedoeld in artikel 7:24a CAR. Ook behoort de opname niet tot de grondslag voor de eindejaarsuitkering omdat de uitkering niet kan worden aangemerkt als salaris zoals bedoeld in artikel 3:1, lid 2, sub b CAR.

Lid 3

De werkgever mag op grond van de wet geheel of gedeeltelijke afkoop wel toestaan bij het beëindigen van de dienstbetrekking. Indien de ambtenaar hiervoor kiest wordt het levenslooptegoed door het college op dat moment ineens uitgekeerd aan de ambtenaar (als loon uit vroegere dienstbetrekking). Bij afkoop van het levenslooptegoed heeft de ambtenaar geen recht op de levensloopverlofkorting.

Lid 4

Het opnemen van dit artikel is wettelijk voorgeschreven. Indien het levenslooptegoed op enigerlei wijze geheel of gedeeltelijk voor een ander doel zou kunnen worden ingezet dan als genoemd in lid 1, is de levensloopregeling in strijd met de wet en kan geen gebruik worden gemaakt van de fiscale faciliteit. De enige uitzondering die is gemaakt is voor de verpanding als bedoeld in artikel 61k Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 ten behoeve van buitenlandse aanbieders die door de fiscus zijn aangewezen als instelling in de zin van artikel 19g Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 6a:10 Slotbepaling (T)

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaren die vallen onder hoofdstuk 9 en 9b.

Voor zover hier van belang, wordt hoofdstuk 9 (Uitkering functioneel leeftijdsontslag) tot 1 juli 2006 nog toegepast op de ambtenaar die op grond van artikel 9:11 buitengewoon verlof wordt verleend, dan wel FLO-ontslag wordt verleend. Omdat voor deze ambtenaren in het kader van het overgangsrecht personeel in bezwarende functies afwijkende afspraken zijn gemaakt, hebben zij geen recht op de levensloopbijdrage van 1,5%.

Hoofdstuk 9b (overgangsrecht) is van toepassing op de ambtenaar die:

  • -

    op 31 december 2005 werkzaam was bij een beroepsbrandweerkorps of bij een ambulancedienst; en

  • -

    op 31 december 2005 een betrekking vervulde, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald; en

  • -

    sinds 31 december 2005 onafgebroken een betrekking heeft vervuld, op grond waarvan krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, ontslag werd verleend op de leeftijd van 55 jaar of ouder.

Voor deze ambtenaren is een afwijkende levensloopbijdrage afgesproken. Zij hebben dus geen recht op de levensloopbijdrage van 1,5%.

De ambtenaar die onder paragraaf 5 van hoofdstuk 9b valt (dat is de ambtenaar die op 31 december 2005 een functie vervulde, waarvoor een leeftijdsgrens was bepaald, maar die feitelijk niet bezwarend was), valt wel onder hoofdstuk 6a.

Artikel 6a:11 Tijdelijke regeling ambtenaren die werkzaam zijn in een betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer (T)

In de CAO 2005-2007 is afgesproken dat nog onderhandeld zal worden over de hervorming van het functioneel leeftijdsontslag voor ambtenaren werkzaam bij het gemeentelijk stadsvervoer. In de CAO-tekst 2005-2007 staat hierover het volgende: Tot het moment dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een nieuwe regeling, blijft de huidige FLO-regeling 60 van kracht. Bij de onderhandelingen zullen onder meer de levensloopregeling en de werkgeversbijdrage daarin betrokken worden. Deze onderhandelingen zijn nog niet afgerond. Later in 2006 zal hier meer duidelijkheid over verschaft worden.

Zolang de onderhandelingen over deze groep ambtenaren nog niet zijn afgerond, vallen zij niet onder de reguliere levensloopregeling.

Artikel 7:1 Definities (T)

Sub aDe definitie van passende arbeid komt overeen met de definitie die sinds de invoering van de Wet Verbetering Poortwachter in artikel 658a van boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen.

In zijn algemeenheid dient de vraag wat passende arbeid is in elk concreet geval aan de hand van de omstandigheden te worden beantwoord. Als leidraad geldt dat het bij passende arbeid moet gaan om arbeid die in redelijkheid aan de ambtenaar kan worden opgedragen, gelet op onder meer het arbeidsverleden, de opleiding, de gezondheidstoestand, de afstand tot het werk, de bezoldiging en hetgeen waartoe de ambtenaar nog in staat is. Hierbij geldt dat naarmate de arbeidsongeschiktheid langer duurt, een bredere oriëntatie ten aanzien van de te verrichten arbeid mag worden verwacht. Naarmate de duur van de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid langer is, kan van de ambtenaar worden verlangd dat hij concessies doet met betrekking tot de door hem te verrichten werkzaamheden, als reïntegratie in de eigen functie niet tot de mogelijkheden behoort. Dit leidt ertoe dat arbeid die in eerste instantie niet als passend moet worden aangemerkt, op een later moment -door wijziging van de omstandigheden- wel als passend kan worden aangemerkt.

Eerst dient te worden nagegaan of de eigen arbeid, al dan niet met aanpassingen, of een andere organisatie van het werk, naar verwachting nog zal kunnen worden verricht. Als dat het geval is, dan ligt het in de rede dat werkgever en ambtenaar hun inspanningen daarop richten. Dit sluit niet uit dat de ambtenaar tijdelijk ander werk kan verrichten, mits hij daartoe in staat is en dit niet belemmerend is voor het herstelproces en voor zover dit werk ook overigens in redelijkheid aan de ambtenaar kan worden opgedragen, gelet op onder meer diens arbeidsverleden en werkervaring. Behoort terugkeer naar de eigen werkplek niet meer tot de reële mogelijkheden, is een bredere oriëntatie nodig. Hierbij moet in eerste instantie zo dicht mogelijk worden aangesloten bij de laatst overeengekomen functie. Als (binnen een redelijke termijn) dergelijke arbeid noch bij de eigen werkgever, noch bij een derde voorhanden is, mag van de ambtenaar worden verlangd, dat hij zich wat betreft door hem te aanvaarden arbeid ruimer opstelt. In de jurisprudentie is dit betreffende het begrip passende arbeid een algemeen aanvaard uitgangspunt.

De vraag welke arbeid als passend kan worden beschouwd, is in eerste instantie ter beoordeling van de werkgever, die de eigen bedrijfsarts kan raadplegen om te kunnen beoordelen wat (gegeven de gezondheidssituatie) van een ambtenaar mag worden gevraagd. Als de werkgever twijfelt over de vraag of de arbeid die hij voornemens is aan te bieden wel als passend kan worden aangemerkt, kan hij daarover ingevolge artikel 30, eerste lid, onderdeel f, van de SUWI, een oordeel vragen aan het UWV, als onafhankelijke deskundige. Ook de ambtenaar heeft deze mogelijkheid. Voor de rechtsbescherming van de werknemer is relevant dat wanneer de werkgever besluit op grond van artikel 7:14, tweede lid, onder b, de bezoldiging niet uit te betalen, de bezoldiging alsnog aan de ambtenaar moet worden uitbetaald als de ambtenaar op grond van de second opinion ingevolge artikel 30, eerste lid, onderdeel f, van de SUWI in het gelijk wordt gesteld.

Het begrip passende arbeid speelt een rol in de verplichting van de werkgever – als de ambtenaar ziek is – te zoeken naar passende arbeid (artikel 7:9). Daarnaast is de ambtenaar verplicht passende arbeid te aanvaarden, wanneer deze wordt aangeboden (artikel 7:11). Artikel 7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van een ambtenaar passende arbeid te aanvaarden te sanctioneren.

Sub b De ambtenaar die tijdens zijn ziekte werkzaamheden verricht met oog op terugkeer in zijn eigen of passende arbeid, heeft over die uren ingevolge artikel 7:3, zesde lid, onder c, recht op 100% doorbetaling van zijn bezoldiging. Deze werkzaamheden kunnen lager bezoldigd zijn dan de eigen arbeid. Over de invulling van deze werkzaamheden maakt de werkgever heldere afspraken met de ambtenaar. De werkgever laat zich bijstaan door een ter zake deskundige, bijvoorbeeld de bedrijfsarts of door de arbo-dienst. Bij het maken van de afspraken tussen de werkgever en ambtenaar kan worden gedacht aan het aantal uren dat een ambtenaar op bepaalde dagen moet gaan werken, wat de aanvangs- en vertrektijden zijn, welke taken de ambtenaar moet gaan uitvoeren en wie zijn werkzaamheden aanstuurt. De afspraken worden vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9.

De ambtenaar is verplicht deze werkzaamheden te aanvaarden, wanneer deze worden aangeboden (artikel 7:11). Artikel 7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van een ambtenaar werkzaamheden in het kader van de reïntegratie te aanvaarden te sanctioneren.

Sub c De ambtenaar die tijdens zijn ziekte scholing volgt met het oog op terugkeer in zijn eigen of passende arbeid, heeft ingevolge artikel 7:3, zesde lid, onder d, over deze uren recht op de doorbetaling van zijn volledige bezoldiging. Gedacht kan worden aan scholing die het mogelijk maakt dat de ambtenaar op een andere wijze zijn eigen functie weer volledig kan verrichten. Ook kan scholing worden gezocht die de ambtenaar in staat stelt een passende functie uit te kunnen oefenen. Over de specifieke scholing moeten de ambtenaar en de werkgever afspraken maken. De werkgever laat zich bijstaan door een ter zake deskundige, bijvoorbeeld de bedrijfsarts of door de arbo-dienst. De afspraken worden vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9.

De ambtenaar verplicht de scholing te aanvaarden, wanneer deze wordt aangeboden (artikel 7:11). Artikel 7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van een ambtenaar scholing in het kader van de reïntegratie te aanvaarden te sanctioneren.

Lid 2

Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt eraan herinnerd dat artikel 7:24a, 7:25, 7:25a en 7:25b niet van toepassing zijn op de ambtenaar met een arbeidsovereenkomst en dat hoofdstuk 7 niet van toepassing is op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming.

Artikel 7:2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek (T)

Artikel 7:2 geeft de basis aan voor UWO-artikelen die het onderwerp bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek nader regelen. Dat betekent dat voor UWO-gemeenten de bedrijfsgeneeskundige begeleiding in de artikelen 7:2:1 tot en met 7:2:7 inhoudelijk volledig is uitgewerkt. UWO-gemeenten kunnen derhalve weliswaar geen nadere regels aan deze UWO-artikelen toevoegen, wel kunnen UWO-gemeenten nadere uitvoeringsregels vaststellen ter uitvoering van de UWO-artikelen voor zover noodzakelijk.

Voor alle gemeenten is in artikel 7:12 het geneeskundig onderzoek nader uitgewerkt.

Artikel 7:2:1 Arbo-dienst (T)

Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de gemeente verplicht om zich bij de begeleiding van werknemers die door ziekte niet in staat zijn hun arbeid te verrichten te laten bijstaan door een deskundige die gecertificeerd is op het terrein van de arbeids- en bedrijfsgeneeskunde of een arbo-dienst. Dit houdt onder andere in dat de gemeente bij de uitvoering van de reintegratieverplichtingen ingevolge de WIA de bovengenoemde deskundige of de arbo-dienst na 6 weken van ziekte moet vragen om een probleemanalyse en een advies, die de basis vormen van het plan van aanpak, dat na 8 weken ziekte opgesteld moet zijn.

Artikel 7:2:5 Geneeskundig onderzoek (T)

Dit artikel geeft het college de bevoegdheid de ambtenaar te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek. Deze bevoegdheid kan van belang zijn wanneer bijvoorbeeld het gedrag van een ambtenaar op de werkplek aanleiding vormt voor de werkgever zich af te vragen of betrokkene een goede gezondheid geniet. Het kan voor de werkgever ook van belang zijn te weten of de ongeschiktheid voor een functie een medische oorzaak heeft.

Ingevolge het bepaalde in artikel 7:12 is de ambtenaar verplicht zich aan een dergelijk onderzoek te onderwerpen, in artikel 7:13:2 is de sanctie neergelegd indien de ambtenaar weigert zich te onderwerpen aan een dergelijk onderzoek.

Artikel 7:2:7 Maatregelen of voorzieningen in belang herstel ambtenaar (T)

Artikel 7:2:7 heeft betrekking op subsidies die de gemeente kan aanvragen, bijvoorbeeld in het kader van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. De brochure ‘Slim omgaan met subsidies voor arbeidsgehandicapten’ van het A+Ofonds geeft hierover uitgebreide informatie.

Artikel 7:3 Recht op bezoldiging (T)

Inleiding Voor een omschrijving van het begrip ziekte wordt aangesloten bij de jurisprudentie zoals die door de Centrale Raad van Beroep is gevormd op basis van artikel 19 van de Ziektewet. Voor een recht op ziekengeld moet een verzekerde ongeschikt zijn voor het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Onder het begrip ‘ongeschiktheid tot werken’ verstaat de Centrale Raad het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid. Vervolgens hanteert de Centrale Raad een medisch ziektebegrip. Er moet, naar het oordeel van de Centrale Raad, sprake zijn van een ‘de gezondheidstoestand ongunstig beïnvloedend procesmatig gebeuren’.

Lid 1, 2, 3 en 4

In het eerste tot en met het vierde lid wordt de hoofdlijn van het regime van de hoogte van de loondoorbetaling tijdens ziekte weergegeven. Met ingang van de eerste ziektedag wordt de bezoldiging gedurende zes maanden volledig doorbetaald. Hierna heeft de ambtenaar gedurende de zevende maand tot en met de twaalfde maand recht op 90% van zijn bezoldiging. Na twaalf maanden van ziekte heeft de ambtenaar recht op 75% van zijn bezoldiging. Na 24 maanden van ziekte heeft de ambtenaar recht op 70% van zijn bezoldiging tot het einde van zijn dienstverband.

Uit het gelijke behandelingsrecht vloeit voort dat het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag worden aangemerkt als ziekte. De leden 1, 2, 3 en 4, die de hoogte van de doorbetaling van de bezoldiging bepalen tijdens ziekte zijn hier niet van toepassing. In artikel 6:7 is geregeld dat de vrouwelijke ambtenaar tijdens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof recht heeft op de doorbetaling van haar volledige bezoldiging. Dit geldt ook als de ambtenaar ziek is tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft met andere woorden voorrang boven de financiële aanspraken die gelden tijdens ziekte.

Op grond van artikel 29a van de Ziektewet heeft de medewerkster recht op ziekengeld ter hoogte van 100% van haar dagloon over de perioden van zwangerschapsgerelateerde ziekte voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en daarna.

Lid 6

De definities met betrekking tot passende arbeid, werkzaamheden en scholing in het kader van de reïntegratie zijn opgenomen in artikel 7:1, eerste lid, onderdelen a, b en c.

Lid 7

Wanneer de ziekte is veroorzaakt door een dienstongeval blijft aanspraak bestaan op de gehele bezoldiging.

Lid 8

De ambtenaar die gedurende het tweede ziektejaar en daarna voor ten minste 50% van zijn arbeidsduur zijn arbeid, passende arbeid of werkzaamheden in het kader van zijn reïntegratie verricht of scholing volgt als genoemd in het zesde lid, heeft recht op een bonus van 5%, berekend over de bezoldiging waarop hij recht heeft ingevolge dit artikel. Deze bonus geeft naast de betaling van 100% over de gewerkte uren en uren van scholing in het kader van de reïntegratie een extra reïntegratiestimulans voor de ambtenaar. Een ambtenaar heeft in het eerste ziektejaar geen recht op de bonus.

Lid 10

Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt (CRvB 25 februari 2005, vindplaats: LJN AS9294, 02/3044 AW) dat uit het recht op gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen voortvloeit dat de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof waarin de zwangerschap gepaard gaat met stoornissen en complicaties niet meegeteld mag worden voor de berekening van de termijn als bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid. Indien dat wel het geval zou zijn, zou de medewerkster die zwangerschapsgerelateerd ziek is, eerder geconfronteerd worden met een verlaging van haar bezoldiging. Deze verlaging kan alleen vrouwen treffen en is daarom strijdig met het gelijke behandelingsrecht. In het tiende lid is daarom geregeld dat de periode van de zwangerschapsgerelateerde ziekte de termijnen als bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid opschort. Dit houdt in dat het langer duurt voordat de bezoldiging van betrokkene op een lager niveau gesteld wordt.

Hieronder is een voorbeeld opgenomen ter verduidelijking.

Voorbeeld Een medewerkster is met ingang van 1 februari 2006 ziek vanwege een hernia. Zij wordt hersteld verklaard op 1 mei 2006 (zij is dan 3 maanden ziek). Op 15 mei 2006 valt zij uit wegens zwangerschapsklachten (minder dan 4 weken van herstel) en herstelt hiervan met ingang van 15 juni 2006 (1 maand ziek). Met ingang van 1 juli 2006 valt zij voor 4 maanden uit wegens een hernia (minder dan 4 weken van herstel). Als gevolg van de samentelregeling uit het elfde lid, worden ziekteperioden samengeteld als er minder dan 4 weken van herstel tussenligt. Ingevolge lid 2 zou de medewerkster dan met ingang van 1 september 2006 (dan zijn in totaal – de korte periodes van herstel niet meegerekend – 6 maanden van ziekte verstreken), recht hebben op 90% van haar bezoldiging. De periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte schort de periode van de hoogte van de loondoorbetaling echter op. De medewerkster is 1 maand zwangerschapsgerelateerd ziek geweest. Als gevolg hiervan wordt haar bezoldiging met ingang van 1 oktober 2006 naar 90% bijgesteld.

Let wel, het tiende lid ziet alleen op een opschorting van de periode bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid. Als een medewerker 7 maanden ziek is en na 3 weken herstel zwangerschapsgerelateerd ziek wordt, dan heeft zij op grond van het tweede lid van dit artikel recht op 90% doorbetaling van haar bezoldiging tijdens de zwangerschapsgerelateerde ziekte. De periode van de zwangerschapsgerelateerde ziekte schort de berekening van de periode waarover de hoogte van de loondoorbetaling wordt bepaald, op. Ingevolge artikel 29a van de Ziektewet heeft de vrouwelijke ambtenaar over de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte recht op ziekengeld ter hoogte van 100% van haar dagloon. In artikel 7:19 is de samenloop van bezoldiging bij ziekte met het ziekengeld geregeld.

Lid 11

Volgens het elfde lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit het gelijke behandelingsrecht vloeit voort dat de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof niet aangemerkt mag worden als ziekte. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die onderbroken worden door het zwangerschaps- en bevallingsverlof in principe niet mogen worden samengeteld aangezien er door het verlof een onderbreking van vier weken of meer plaatsvindt tussen de ziekteperioden. Indien de ziekte echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte moet redelijkerwijs worden geacht voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, worden deze perioden samengeteld.

Hieronder zijn een aantal voorbeelden opgenomen.

Voorbeeld I Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij, waarna zij op 29 maart 2006 (na 2 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft korter geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag. Dit betekent dat de bezoldiging op 15 juli 2006 (dit is zes maanden + 2 weken na 1 januari 2006) wordt teruggebracht naar 90%. Op 15 januari 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75 % en per 15 januari 2008 naar 70%.

Voorbeeld II Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij, waarna zij op 26 april 2006 (na 6 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 26 april 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor terugbrengen van de bezoldiging begint te lopen. Dit betekent dat de bezoldiging op 26 oktober 2006 (dit is 6 maanden na 26 april 2006) wordt teruggebracht naar 90%. Op 26 april 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75% en per 26 april 2008 naar 70%.

Voorbeeld III Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij. Op 29 maart 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof. Zij zou op 19 juli 2006 weer moeten gaan werken. Op dat moment is zij echter ziek. Omdat de medewerkster voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet ziek was, geldt het zwangerschaps- en bevallingsverlof als onderbreking van 4 weken of meer. Daardoor geldt 19 juli 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor het terugbrengen van de bezoldiging begint te lopen. Dit betekent dat op 19 januari 2007 (dit is 6 maanden na 20 juli 2006) de bezoldiging wordt teruggebracht tot 90%. Op 19 juli 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75% en per 19 juli 2008 naar 70%.

Voorbeeld IV Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 1 mei 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof tot en met 20 augustus 2006. Op 21 augustus 2006 zou zij weer moeten gaan werken. Echter, zij is op dat moment nog ziek. Er zijn twee mogelijkheden.

Mogelijkheid A De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft dezelfde oorzaak als de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor terugbrengen van de bezoldiging begint te lopen. Dit betekent dat de bezoldiging op 21 oktober 2006 (dit is 6 maanden + 16 weken na 1 januari 2006) wordt teruggebracht naar 90%. Op 21 april 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75% en per 21 april 2008 naar 70%.

Mogelijkheid B De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft een andere oorzaak dan de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 21 augustus 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor het terugbrengen van de bezoldiging begint te lopen. Dit betekent dat op 21 februari 2007 (dit is 6 maanden na 21 augustus 2006) de bezoldiging wordt teruggebracht tot 90%. Op 21 augustus 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75% en per 21 augustus 2008 naar 70%.

Lid 12

Indien de ambtenaar na 24 maanden van ziekte definitief wordt herplaatst in een andere betrekking door middel van een wijziging van de aanstelling (artikel 7:16, tweede lid), ontstaat op de ingangsdatum van de wijziging van de aanstelling een nieuwe situatie. Als de ambtenaar weer ziek wordt in deze aanstelling beginnen de termijnen van dit artikel opnieuw te lopen.

Lid 13

Het dertiende lid geeft de basis voor artikelen die het onderwerp recht op bezoldiging nader regelen. In de artikelen 7:8 tot en met 7:8:3 is hieraan uitdrukking gegeven. Ook de artikelen 7:13:1, 7:13:2, 7:14 en 7:15:1 bevatten bepalingen met betrekking tot het niet uitbetalen van en het tussentijds stopzetten van de bezoldiging.

Lid 14

Het college kan in bepaalde gevallen van oordeel zijn dat een korting op de bezoldiging niet redelijk is en besluiten tot doorbetaling van de volledige bezoldiging. Deze afweging wordt in ieder geval gemaakt als er sprake is van een zodanige gezondheidssituatie dat het levenseinde van de ambtenaar, volgens objectieve medische maatstaven, nabij is. Voordat het college een besluit neemt, kan advies worden gevraagd aan de bedrijfsarts of de gezondheidssituatie van de ambtenaar levensbedreigend is en of zijn leven op korte termijn ernstig gevaar loopt.

Artikel 7:5 Uitkering wegens arbeidsongeschiktheid in en door de dienst (T)

Dit artikel voorziet in een aanvullende uitkering wanneer de arbeidsongeschiktheid in overwegende mate haar oorzaak vindt in een dienstongeval en dit ongeval niet verwijtbaar is aan betrokkene. De WGA- of IVA-uitkering, eventueel aangevuld met een bovenwettelijke aanvulling op grond van het pensioenreglement van het ABP, wordt aangevuld tot een bepaald percentage van de bezoldiging, genoten in het jaar voorafgaand aan het ontslag. De percentages zijn afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid.

Artikel 7:6 Vervallen (T)

(Vervallen)

Artikel 7:8:1 Vaststelling referte-tijdvak toelagen (T)

Volgens dit artikel dient het referte-tijdvak dat in acht wordt genomen voor de vaststelling van de gemiddelde hoogte van de toelage onregelmatige dienst, de overgangstoelage onregelmatige dienst, alsmede de prestatiebeloning in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt. Het ligt voor de hand om dit in de lokale bezoldigingsverordening te regelen.

Artikel 7:8:2 Periodieke salarisverhoging (T)

Het onderwerp periodieke salarisverhogingen tijdens ziekte dient volgens dit artikel in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt. Gelet op de aard van het onderwerp ligt het voor de hand om hiervoor de lokale bezoldigingsverordening te gebruiken.

Artikel 7:8:3 Werktijd bij ziekte bij seniorenmaatregel en toepassing van artikel 2:7a (T)

Lid 1

Als een ambtenaar van de seniorenregeling uit hoofdstuk 5 gebruik maakt en op grond daarvan zijn feitelijke arbeidstijd is teruggebracht, kan hij niet verplicht worden tot aanvaarding van een functie met zijn oude betrekkingsomvang. De ambtenaar wiens arbeidstijd is teruggebracht, kan dus alleen verplicht worden een baan te accepteren voor die verminderde betrekkingsomvang.

Lid 2

Als een ambtenaar met toepassing van artikel 2:7a tijdelijk (maximaal) 40 uur werkt, kan hij verplicht worden tot aanvaarding van een functie voor (maximaal) 40 uur, voor zover en zolang artikel 2:7a op hem van toepassing is. Na afloop van deze periode kan de ambtenaar verplicht worden een functie te accepteren voor de formele arbeidsduur van 36 uur. Na afloop van deze periode wordt de bezoldiging ook teruggebracht naar een bezoldiging voor 36 uur.

Artikel 7:9 Verplichtingen college (T)

Lid 1 en 2

Onder het treffen van maatregelen moeten ook het verrichten van werkzaamheden in het kader van de reïntegratie en het volgen van noodzakelijke scholing in het kader van de reïntegratie, bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, onder b en c, worden begrepen. Doel van deze maatregelen is terugkeer in de eigen arbeid dan wel plaatsing in een passende functie.

Op grond van de Wet verbetering poortwachter is in artikel 7:9 voor de werkgever de verplichting opgenomen om er, zover als mogelijk, voor te zorgen dat de ambtenaar bij de eigen organisatie arbeid kan verrichten (eerste spoor). Als bij de eigen organisatie geen passende arbeid te vinden is, moet de werkgever (laten) zoeken naar passende arbeid bij een andere werkgever (tweede spoor). De tekst van artikel 7:9 komt overeen met de tekst van artikel 658a van boek 7, titel 10 van het Burgerlijk Wetboek.

Het is mogelijk dat de werkgever en de werknemer van mening verschillen over de aanwezigheid van passende arbeid. Artikel 30, eerste lid, onder f, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen bepaalt dat de werknemer of de werkgever UWV kan verzoeken een onderzoek in te stellen naar en een oordeel te geven over de aanwezigheid van passende arbeid, die de zieke werknemer voor de werkgever in staat is te verrichten.

Lid 3

In de WIA zijn, naast de aanspraken van de werknemers, ook verplichtingen voor werkgever en werknemer opgenomen. Een van de verplichtingen betreft het opstellen van een plan van aanpak, dat opgesteld moet worden op het moment dat sprake is van dreigend langdurig ziekteverzuim. Dit plan van aanpak moet volgen op een probleemanalyse en advies van de arbo-dienst, dat na 6 weken ziekte moet worden opgesteld. Binnen twee weken daarna moet het plan van aanpak zijn opgesteld. Hierin moet worden opgenomen welke maatregelen in het kader van het herstel van de ambtenaar getroffen worden.

Afspraken over de te verrichten werkzaamheden en de te volgen scholing moeten worden neergelegd in het plan van aanpak. De werkgever laat zich bij het maken van de afspraken bijstaan door een ter zake deskundige, bijvoorbeeld de bedrijfsarts of door de arbo-dienst.

Lid 4

In de CAO 2002-2003 is de verplichting opgenomen dat de werkgever een verzuimprotocol vaststelt. In diezelfde CAO zijn enkele verplichte elementen van dat verzuimprotocol vastgesteld. In de ledenbrief van 26 november 2002, Lbr. 02/167 is een handreiking gedaan voor een verzuimprotocol. De verplichte elementen maken daar onderdeel van uit.

Artikel 7:10 Verplichting ambtenaar tot informatieverstrekking bij ziekte (T)

Het niet naleven van artikel 7:10 kan leiden tot staking van de bezoldiging. Dit is bepaald in artikel 7:13:2, eerste lid, onder i.

Artikel 7:11 Verplichting tot verlening van medewerking aan reïntegratie (T)

In artikel 7:11 zijn de algemene verplichtingen opgenomen die, ook in het derde ziektejaar, in het kader van ziekteverzuim en reïntegratie voor de ambtenaar gelden.

Lid 1

In het kader van de Wet verbetering poortwachter is in het eerste lid, onderdeel a en b, voor de werknemer de verplichting opgenomen medewerking te verlenen aan zijn reïntegratie. Dit artikel is opgenomen in de CAR om hiermee uitdrukking te geven aan de nieuwe en strengere regelgeving in het kader van preventie ziekteverzuim en reïntegratie en de invoering van de Wet verbetering poortwachter, die op 1 april 2002 in werking is getreden. De tekst van het eerste lid komt overeen met artikel 660a, boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek.

Het eerste lid is ook de tegenhanger van de verplichtingen die in het kader van preventie ziekteverzuim en reïntegratie aan de werkgever worden opgelegd (zie artikel 7:9). Het artikel verplicht de ambtenaar actief mee te werken aan het reïntegratieproces, zowel in het eerste begin van de ziekte als lopende het reïntegratietraject. Onder de maatregelen waaraan de ambtenaar gevolg moet geven moeten onder andere werkzaamheden en scholing in het kader van de reïntegratie worden verstaan (zie artikel 7:9, tweede lid).

Lid 2

De ambtenaar is verplicht om aangeboden passende arbeid te aanvaarden. De sanctie op het zonder deugdelijke grond niet aanvaarden van deze arbeid is neergelegd in artikel 7:14 (inhouding bezoldiging) en artikel 8:5a (ontslag binnen dan wel na 24 maanden na de eerste ziektedag bij het zonder deugdelijke grond niet aanvaarden van passende arbeid).

Artikel 30, eerste lid, onder f, SUWI bepaalt dat werkgever of werknemer UWV kan verzoeken een onderzoek in te stellen naar dan wel een oordeel te geven over de aanwezigheid van passende arbeid, die de zieke werknemer voor de werkgever in staat is te verrichten.

Artikel 7:12 Verplichtingen ambtenaar medisch onderzoek (T)

De ambtenaar dient mee te werken aan een medisch onderzoek door of vanwege de bedrijfsgezondheidsdienst om bepaalde in het eerste lid omschreven vragen te kunnen beantwoorden. De geneeskundige die het medisch onderzoek verricht, deelt de uitkomst daarvan schriftelijk mee aan betrokkene en aan het college.

Op overtreding van deze verplichting staat een sanctie, evenals wanneer het onderzoek wel heeft plaatsgevonden, maar daaruit blijkt van verwijtbaar gedrag van de ambtenaar. De sancties zijn opgenomen in artikel 7:13:1 en 7:13:2.

Artikel 7:13:1 Geen aanspraak op doorbetaling bezoldiging (T)

Artikel 7:13:1 bepaalt in welke gevallen geen recht bestaat op doorbetaling van de bezoldiging. Het gaat hierbij om situaties waarin al vrij snel na de eerste ziektedag bekend is dat:

  • -

    de ambtenaar de verhindering tot het vervullen van de betrekking opzettelijk heeft veroorzaakt en dit gedrag betrokkene verwijtbaar is;

  • -

    de ziekte zich voordoet binnen een halfjaar na de geneeskundige keuring, waarbij blijkt dat de ambtenaar willens en wetens onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt, zodanig dat de verklaring dat tegen de vervulling van de betrekking geen medische bezwaren bestaan, niet afgegeven zou zijn.

De in dit artikel beschreven situaties zijn geen situaties die hersteld kunnen worden. Als de situatie zoals beschreven zich voordoet, bestaat er vanaf de eerste dag van ziekte geen recht op doorbetaling van de bezoldiging.

Artikel 7:13:2 Staken van doorbetaling van de bezoldiging (T)

Zowel artikel 7:13:2 als artikel 7:14 bevatten de sancties op overtreding van de verplichtingen als genoemd in artikel 7:10, 7:11 en 7:12, alsmede de conclusies die uit het onderzoek als bedoeld in artikel 7:12 getrokken kunnen worden.

De in deze artikelen beschreven situaties kunnen tijdelijk zijn. Dit houdt in dat artikel 7:13:2 en 7:14 ook tussentijds kunnen worden toegepast. Wanneer de situatie weer hersteld is, wordt de betaling van de bezoldiging weer gestart.

Artikel 7:13:2 ziet op de verplichtingen die aan de ambtenaar zijn opgelegd in artikel 7:10 en 7:12. Artikel 7:14 ziet op de verplichtingen die op grond van artikel 7:11 aan de ambtenaar zijn opgelegd.

Artikel 7:13:2 sanctioneert allereerst de weigering de benodigde informatie te verstrekken. De andere sancties van artikel 7:13:2 betreffen gedrag van de ambtenaar, waarbij de arbo-dienst een rol speelt in de beoordeling van dat gedrag.

De sancties op de overtredingen die genoemd zijn, zijn imperatief: de doorbetaling van de bezoldiging wordt gestaakt wanneer bijvoorbeeld de ambtenaar nalaat zich onder geneeskundige behandeling te stellen of zich niet houdt aan voorschriften van behandelende geneeskundigen.

Als van het gedrag van de ambtenaar geen verwijt gemaakt kan worden op grond van zijn geestelijke toestand, vindt doorbetaling van de bezoldiging wel plaats. De gemeente moet zich voor het besluit om de bezoldiging te staken dus vergewissen van de geestestoestand van de ambtenaar.

Artikel 7:14 Sanctie bij nalatigheid algemene verplichtingen ambtenaar (T)

De in dit artikel beschreven situaties kunnen tijdelijk zijn. Dit houdt in dat artikel 7:14 ook tussentijds kan worden toegepast. Wanneer de situatie weer hersteld is, wordt de betaling van de bezoldiging weer gestart.

Artikel 7:14 ziet op de verplichtingen die op grond van artikel 7:11 aan de ambtenaar zijn opgelegd.

UWO-gemeenten worden verwezen naar artikel 7:13:2 en de toelichting daarop.

Artikel 7:14 sanctioneert de ambtenaar die zich niet houdt aan de volgende verplichtingen, te weten:

  • -

    het niet naleven van het ziekteverzuimprotocol;

  • -

    het niet naleven van de voorschriften en maatregelen (zoals het verrichten van werkzaamheden en scholing in het kader van de reïntegratie als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, onderdelen b en c) die door het college gesteld kunnen worden;

  • -

    het niet meewerken aan het plan van aanpak en

  • -

    het weigeren van passende arbeid.

Lid 1

In de CAO 2002-2003 is overeengekomen dat overtreding van de regels uit het verzuimprotocol uiteindelijk kan leiden tot zware disciplinaire maatregelen. Dit is uitgewerkt in de zin dat overtreding van de regels uit het verzuimprotocol als plichtsverzuim wordt aangemerkt en via de procedure van hoofdstuk 16 gesanctioneerd kan worden. De op te leggen sanctie moet overeenkomen met de ernst van de gedraging. Ook de verwijtbaarheid van de gedragingen maakt deel uit van de afwegingen, die leiden tot de keuze voor de sanctie.

Lid 2

De ambtenaar die zonder deugdelijke grond weigert zich te houden aan de voorschriften en maatregelen, die door de gemeente zijn gesteld, weigert passende arbeid te verrichten of die weigert medewerking te verlenen aan de totstandkoming, evaluatie en – eventueel – bijstelling van het plan van aanpak, kan bestraft worden met inhouding van de bezoldiging. Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid van bestraffing met ontslag na 24 maanden dan wel binnen 24 maanden na de eerste ziektedag (artikel 8:5a).

De sanctie op het zonder deugdelijke grond niet meewerken aan de opstelling, evaluatie en – eventueel – bijstelling van het plan van aanpak en de sanctie op het weigeren van passende of gangbare arbeid is gelijk aan de sanctie die sinds de inwerkingtreding van de Wet verbetering poortwachter in artikel 629, boek 7, titel 10, van het Burgerlijk wetboek is opgenomen.

De sancties op de overtredingen die in het tweede lid genoemd zijn, zijn imperatief: de doorbetaling van de bezoldiging wordt gestaakt wanneer de ambtenaar het beschreven gedrag betoont.

Lid 3

Als van het gedrag van de ambtenaar, als genoemd in het tweede lid, geen verwijt gemaakt kan worden op grond van zijn geestelijke toestand, vindt doorbetaling van de bezoldiging wel plaats. De gemeente moet zich voor het besluit om de bezoldiging te staken dus vergewissen van de geestestoestand van de ambtenaar.

Artikel 7:15:1 Bezoldiging uitbetalen aan anderen en nabetaling aan ambtenaar (T)

Het eerste lid biedt de mogelijkheid de op grond van artikel 7:13:1, 7:13:2 of 7:14 niet-uitbetaalde bezoldiging aan anderen dan aan de ambtenaar te betalen. Het kan hierbij gaan om betalingen die aan familieleden worden gedaan.

Ingevolge het tweede lid wordt de niet-uitbetaalde bezoldiging alsnog uitbetaald wanneer de ambtenaar na een door hem aangevraagde second opinion door het UWV in het gelijk gesteld wordt.  

Artikel 7:16 Herplaatsing in passende arbeid (T)

Gedurende de hele periode van ziekte geldt dat de ambtenaar passende arbeid moet verrichten. Gedurende de eerste 24 maanden kan de ambtenaar niet definitief worden herplaatst in deze passende arbeid. Na 24 maanden gebeurt dat wel. Hieraan worden echter in de 12 maanden na afloop van de eerste 24 maanden voorwaarden verbonden. Deze voorwaarde is voor de medewerker die minder dan 35% arbeidsongeschikt is, dat hij met de passende arbeid zijn volledige restverdiencapaciteit benut. Voorwaarde voor definitieve herplaatsing van de ambtenaar die 35% tot 80% arbeidsongeschikt is, is dat hij met de passende arbeid 50% of meer van zijn restverdiencapaciteit benut. Zie verder lid 3 en 4.

Voor definitieve herplaatsing na het derde ziektejaar gelden de voorwaarden van lid 3 en 4 niet meer. De ambtenaar hoeft met de passende arbeid dan niet meer zijn volledige restverdiencapaciteit te benutten (minder dan 35% arbeidsongeschikt) of 50% of meer van zijn restverdiencapaciteit te benutten (35% tot 80% arbeidsongeschikt).

Bij het opdragen van passende arbeid kunnen twee situaties worden onderscheiden:

  • 1

    de situatie waarin de aanstelling in de oude betrekking gehandhaafd blijft, maar waarbij de ambtenaar tijdelijk andere arbeid wordt opgedragen;

  • 2

    de situatie waarin de aanstelling na 24 maanden van ziekte wordt gewijzigd; de oude betrekking van de ambtenaar komt te vervallen en deze krijgt een nieuwe betrekking in passende arbeid.

ad 1 De situatie beschreven onder 1) zal zich vooral voordoen in die gevallen waarbij:

  • a

    terugkeer in de oude betrekking nog mogelijk wordt geacht en de ambtenaar bijvoorbeeld passende arbeid verricht,

  • b

    (volledige) terugkeer in de oude betrekking niet mogelijk wordt geacht en de ambtenaar tijdelijk een andere betrekking vervult, bijvoorbeeld bij wijze van proef voorafgaand aan een definitieve herplaatsing.

Door schriftelijk vast te leggen op welke wijze passende arbeid, ook zonder aanpassing van de aanstelling, aan de ambtenaar wordt opgedragen, wordt voor de ambtenaar en de werkgever inzichtelijk wat van de ambtenaar verlangd wordt. Ook is het mogelijk dat de ambtenaar terugkeert in zijn eigenlijke functie. Over de uren dat de ambtenaar deze werkzaamheden verricht, heeft hij recht op de doorbetaling van zijn bezoldiging (artikel 7:3, zesde lid, onderdeel b).

ad 2Voordat de medewerker aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de WIA, geldt voor hem een wachttijd van 104 weken (de wachttijd voor een WAO-uitkering bedroeg 52 weken). Indien het mogelijk zou zijn de zieke medewerker definitief te herplaatsen binnen twee jaar in een passende functie, zou de situatie ontstaan dat hij naast zijn nieuwe inkomen geen recht heeft op een uitkering op grond van de WIA. De betrokken medewerker is voor zijn nieuwe functie namelijk niet ziek. Dit is de reden geweest dat een wijziging van de aanstelling pas plaatsvindt nadat er twee jaren van ziekte zijn verstreken.

In het derde en vierde lid van artikel 7:16 zijn aanvullende voorwaarden opgenomen waaraan moet zijn voldaan voordat de ambtenaar in het derde ziektejaar definitief wordt herplaatst via een wijziging van zijn aanstelling. Er zijn twee voorwaarden waaraan moet zijn voldaan:

  • 1

    de herplaatsing moet plaatsvinden in een passende functie

  • 2

    waarbij rekening moet worden gehouden met het restverdiencapaciteit van de ambtenaar die afhankelijk is van de mate van arbeidsgeschiktheid:

    • a

      volledige invulling restverdiencapaciteit bij 35% of minder arbeidsongeschiktheid

    • b

      ten minste 50% invulling restverdiencapaciteit bij arbeidsongeschiktheid tussen de 35% en 80% arbeidsongeschiktheid

De definitieve herplaatsing kan eventueel vooraf worden gegaan door een herplaatsing bij wijze van proef. Een belangrijk verschil met de situatie onder 1) is dat bij een definitieve herplaatsing door middel van een wijziging in de aanstelling de bezoldiging van de ambtenaar wordt aangepast aan het niveau en de omvang van de nieuwe betrekking. Dit is mogelijk op grond van artikel 3:1, achtste lid.

Indien de ambtenaar definitief wordt herplaatst in een andere betrekking door middel van een wijziging van de aanstelling, ontstaat op de ingangsdatum van de wijziging van de aanstelling een nieuwe situatie. Als de ambtenaar ziek wordt in deze functie beginnen de termijnen ingevolge artikel 7:3 opnieuw te lopen. Indien de ambtenaar definitief is herplaatst, wordt voor de doorbetaling van de bezoldiging altijd uitgegaan van de bezoldiging die geldt voor die nieuwe betrekking.

Naarmate de arbeidsongeschiktheid langer duurt, mag een bredere oriëntatie ten aanzien van de te verrichten passende arbeid worden verwacht. Naarmate de duur van de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid langer is, kan van de ambtenaar worden verlangd dat deze concessies doet met betrekking tot door hem te verrichten passende arbeid als reïntegratie in de eigen arbeid niet tot de mogelijkheden behoort.

Artikel 7:14 biedt de mogelijkheid om de bezoldiging te staken, wanneer de ambtenaar zonder deugdelijke grond de aangeboden passende arbeid weigert. Bij de beoordeling van de 'deugdelijkheid' van de weigeringgrond zal worden meegewogen of de arbeid wel voldoet aan het criterium 'passend'. De ultieme sanctie op het zonder deugdelijke reden weigeren van passende arbeid is ontslag. Dit kan binnen 24 maanden, maar ook in de periode van 12 maanden daarna plaatsvinden. Artikel 8:5a biedt daartoe de mogelijkheid.

Lid 3

Dit artikellid is van toepassing op de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007. Lid 3 geeft speciale eisen aan de aan te bieden functie in het geval er sprake is van arbeidsongeschiktheid voor minder dan 35%. In het derde ziektejaar moet gezocht worden naar een passende functie, waarmee de volledige restverdiencapaciteit wordt ingevuld. Als aan deze voorwaarde wordt voldaan, ontvangt de ambtenaar een hogere uitkering (zie paragraaf 7 van hoofdstuk 10d).

In beginsel is sprake van een ontslagverbod binnen 36 maanden na de eerste ziektedag. Wanneer echter in het derde ziektejaar binnen de gemeente een functie gevonden is voor de volledige restverdiencapaciteit, mag de medewerker definitief herplaatst worden. Er is dan formeel geen sprake van ontslag. Hiernaast geldt dat er wel volledig ontslag van de medewerker mag plaatsvinden als er in het derde ziektejaar buiten de gemeente een passende functie gevonden is voor de volledige restverdiencapaciteit.

Lid 4

Dit artikellid is van toepassing op de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007. Lid 4 geeft speciale eisen aan de aan te bieden functie in het geval er sprake is van arbeidsongeschiktheid 35% of meer, maar minder dan 80%. In het derde ziektejaar moet gezocht worden naar een passende functie, waarmee ten minste 50% van de restverdiencapaciteit vervuld wordt. De uitkeringsrechten van de ambtenaar op grond van de WIA en het ABP Arbeidsongeschiktheidspensioen zijn in dit geval groter, dan wanneer de ambtenaar een functie aanvaardt voor minder dan 50% van zijn restverdiencapaciteit. Als de ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, is het niet mogelijk hem wegens arbeidsongeschiktheid te ontslaan voordat er 36 maanden zijn verstreken. Wanneer echter in het derde ziektejaar binnen de gemeente een functie gevonden is voor ten minste 50% van de restverdiencapaciteit, mag de medewerker definitief herplaatst worden. Er is dan formeel geen sprake van ontslag. Hiernaast geldt dat er wel volledig ontslag van de medewerker mag plaatsvinden als er in het derde ziektejaar buiten de gemeente een passende functie gevonden is voor ten minste 50% van de restverdiencapaciteit.

Situationele arbeidsongeschiktheidIn het geval de ambtenaar situationeel arbeidsongeschikt is, zal in de regel geen sprake zijn van verminderde arbeidsgeschiktheid in de zin van de WIA. Als de ambtenaar arbeid wordt aangeboden, die gelijk of nagenoeg gelijk is aan de functie die hij bekleedde, zij het bij een ander organisatieonderdeel, dan zal de ambtenaar deze arbeid in principe niet mogen weigeren. De oorzaak van de uitval, de situatie waarin de ambtenaar zijn werk moest verrichten, is dan immers weggenomen. Weigert de ambtenaar deze arbeid wel, dan kan besloten worden tot toepassing van artikel 7:14 en kan de bezoldiging gestaakt worden.

Lid 6

Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie inzake gelijke behandeling van man en vrouw, mag voor de berekening van de ontslagtermijn wegens ziekte de periode van ziekte tijdens de zwangerschap als gevolg van de zwangerschap en het zwangerschaps- en bevallingsverlof zelf, niet worden meegeteld. Het Europees Hof heeft in zijn jurisprudentie een onderscheid aangebracht tussen enerzijds ziekte tijdens de zwangerschap die verband houdt met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof, en anderzijds ziekte die verband houdt met de zwangerschap en de bevalling na het bevallingsverlof. Deze laatste periode kan gewoon meegeteld worden voor de berekening van de termijn van 24 respectievelijk 12 maanden. Hetzelfde geldt voor ziekte tijdens de zwangerschap die niet veroorzaakt wordt door de zwangerschap; ook deze periode mag meegerekend worden voor de termijn van 24 respectievelijk 12 maanden.

VoorbeeldEen medewerkster van de gemeente valt tijdens haar zwangerschap uit wegens zwangerschapsgerelateerde klachten. Zij blijft ziek tot de ingangsdatum van het zwangerschapsverlof. Aansluitend op het bevallingsverlof meldt zij zich ziek wegens bekkeninstabiliteit, veroorzaakt door de zwangerschap. Voor berekening van de termijn van 24 dan wel 12 maanden mag niet meegeteld worden de periode dat de medewerkster tijdens de zwangerschap ziek is wegens zwangerschapsgerelateerde klachten; hetzelfde geldt voor de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Perioden van arbeidsongeschiktheid aansluitend op het bevallingsverlof mogen wel meegerekend worden voor de termijn van 24 dan wel 12 maanden, onafhankelijk van de vraag of deze veroorzaakt zijn door de zwangerschap of de bevalling. De termijn van 24 dan wel 12 maanden start in dit voorbeeld dus op de dag aansluitend op de laatste dag van het bevallingsverlof.

Lid 7

Volgens het zevende lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit het zesde lid vloeit voort dat de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte en het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet meegeteld worden voor de berekening van de 24 en 12 maanden termijn. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die worden onderbroken door zwangerschapsgerelateerde ziekte die 4 weken of langer duurt of door het zwangerschaps- en bevallingsverlof, in principe niet mogen worden samengeteld aangezien sprake is van een onderbreking van vier weken of langer. Indien de ziekte (die zijn oorzaak niet vindt in de zwangerschap zelf) echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte wordt geacht redelijkerwijs voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, mogen de perioden worden samengeteld voor de berekening van de ontslagtermijn.

Zie de toelichting op artikel 8:5 voor enkele voorbeelden.

Lid 8

De termijn van 24 maanden wordt verlengd in de volgende gevallen.

Ad a Artikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in.

Ad bIn artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer gezamenlijk verlengd kan worden.

Ad cBij de aanvraag van een uitkering ingevolge de WIA moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen. De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid, van de WIA. De medewerker merkt financieel niets van de verlenging van de ontslagtermijn op grond van de hiervoor genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 24 maanden ziekte recht op 70% van zijn bezoldiging.

Onderdeel a is niet van toepassing op werkgevers die eigenrisicodrager zijn voor de WIA. Artikel 85 van de WIA stelt hen namelijk vrij van de 13e weeks melding van artikel 38 Ziektewet. Eigenrisicodragers moeten op grond van dit laatste artikel uiterlijk acht maanden nadat de ongeschiktheid tot werken zijn verstreken, aangifte van die ongeschiktheid doen bij het UWV. Vertraging van deze laatste aangifte leidt dus niet tot verlenging van de termijn van 24 maanden.

Lid 9

Onder de informatie die de medewerker moet verstrekken valt onder meer een kopie van het arbeidskundige rapport. De gemeente ontvangt als belanghebbende een kopie van de WIA-beschikking, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid en het resterend verdienvermogen genoemd worden.

Artikel 7:18 Inkomsten uit of in verband met arbeid (T)

Artikel 7:18 geeft de basis aan voor UWO-artikelen die het onderwerp het in mindering brengen van inkomsten uit passende arbeid of werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op de bezoldiging nader regelen. Dat betekent dat voor UWO-gemeenten het in mindering brengen van inkomsten uit passende arbeid of werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op de bezoldiging inhoudelijk in artikel 7:18:1 volledig is uitgewerkt. UWO-gemeenten kunnen derhalve weliswaar geen nadere regels aan dit UWO-artikel toevoegen, wel kunnen UWO-gemeenten nadere uitvoeringsregels vaststellen ter uitvoering van een UWO-artikelen voor zover noodzakelijk.

Artikel 7:18:1 Inkomsten andere betrekking in mindering brengen op bezoldiging (T)

Als de zieke ambtenaar in het belang van zijn genezing, reïntegratie of herplaatsing werkzaamheden verricht voor zichzelf of voor derden (bijvoorbeeld bij een andere werkgever), moeten de verkregen inkomsten in mindering gebracht worden op de bezoldiging waarop hij ingevolge artikel 7:3 aanspraak op heeft. Deze verrekening vindt als volgt plaats. In overleg met de ambtenaar wordt vastgesteld hoeveel uren hij besteedt aan de betreffende werkzaamheden. Op basis hiervan wordt de hoogte van de loondoorbetaling, bedoeld in artikel 7:3, vastgesteld. De inkomsten die de ambtenaar verwerft, worden op de bezoldiging in mindering gebracht.

Artikel 7:19 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met ZW-uitkering (T)

Lid 1

De Ziektewet bepaalt wanneer recht op ziekengeld bestaat. De hoofdregel is dat er geen recht op ziekengeld bestaat wanneer er aanspraak gemaakt kan worden op een loondoorbetaling. Hierin voorziet artikel 7:3 CAR. In de ZW wordt evenwel een uitzondering gemaakt voor de volgende categorie‘n werknemers in actieve dienst:

  • -

    vrouwelijke ambtenaren die op basis van artikel 29a ZW recht op een uitkering hebben;

  • -

    medewerkers die wegens orgaandonatie ongeschikt zijn hun betrekking te vervullen;

  • -

    arbeidsgehandicapten in de zin van de Wet REA, die in de eerste vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking ongeschikt worden hun betrekking te vervullen.

Deze categorieën actieve werknemers krijgen dus wel recht op een ziekengeld krachtens de Ziektewet. Artikel 7:19 CAR bepaalt dat de ZW-uitkering in mindering gebracht wordt op de bezoldiging, waarop de betrokken ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht heeft.

De vrouwelijke ambtenaar heeft rond de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof recht op een uitkering krachtens artikel 29A ZW indien:

  • a

    zij voorafgaand aan de dag waarop zij recht heeft op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, van de Waz (dus voor de ingang van het zwangerschapsverlof) ongeschikt wordt tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de zwangerschap;

  • b

    zij in de periode waarin zij recht had kunnen hebben op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, van de Waz, doch die uitkering nog niet is aangevangen, wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid Dit betreft de periode tussen de zes en vier weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum. Indien de ingang van het zwangerschapsverlof bepaald is op bijvoorbeeld vier weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum en zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum wordt de vrouwelijke ambtenaar ziek (ongeacht of deze ziekte te maken heeft met de zwangerschap), dan gaat het verlof op basis van de Waz in vanaf die zes weken. Tijdens de periode van zes tot vier weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum heeft de vrouwelijke ambtenaar recht op een ZW-uitkering. Daarna heeft de vrouwelijke ambtenaar gedurende veertien weken recht op een Waz-uitkering;

  • c

    zij nadat het recht op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, van de Waz is geëindigd (dus na de afloop van het bevallingsverlof), aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.

Lid 2

Als vanwege schuld of toedoen van de ambtenaar geen ZW-uitkering wordt verstrekt, wordt in het kader van de vermindering als bedoeld in het eerste lid gehandeld alsof de ambtenaar wel een volledige ZW uitkering ontvangt. Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 70% van het dagloon in mindering gebracht in geval van arbeidsgehandicapten en orgaandonoren en 100% van het dagloon in geval van vrouwelijke ambtenaren die op basis van 29a ZW recht op een uitkering hebben.

Lid 3

Wanneer de ZW-uitkering door schuld of toedoen van de ambtenaar vermindering ondergaat, geheel of gedeeltelijk geweigerd wordt of aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, wordt in het kader van de vermindering als bedoeld in het eerste lid gehandeld alsof de ambtenaar wel een volledige uitkering ontvangt. Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 70% van het dagloon in mindering gebracht. Sancties en boetes die in het kader van de ZW aan de ambtenaar worden opgelegd, leiden niet tot aanpassing van de vermindering. Sancties en boetes in het kader van de ZW worden dus niet gecompenseerd.

Lid 4

Om verrekening van de bezoldiging met de ZW-uitkering praktisch mogelijk te maken, moet de ambtenaar de ZW-uitkering cederen aan de gemeentelijke werkgever.

Lid 5

De medewerker die zwangerschapsgerelateerde ziek is, heeft ingevolge de Ziektewet recht op een uitkering. De uitkering is gecedeerd aan de werkgever ingevolge het vierde lid. Als het bedrag van de uitkering hoger ligt dan het bedrag waar de ambtenaar recht op heeft op grond van artikel 7:3, wordt het meerdere uitbetaald aan de ambtenaar.

Artikel 7:20 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met een WW-uitkering (T)

Wanneer de ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt is én 6 (voor ziektegevallen van voor 1 januari 2004 moet hier 18 maanden gelezen worden) maanden na de eerste ziektedag verstreken zijn, kan het zijn dat de Werkloosheidswet (WW) op grond van urenverlies én verlies van loon recht geeft recht op een uitkering. Wanneer dat het geval is, heeft de ambtenaar het recht een WW-uitkering aan te vragen. Indien hij een WW-uitkering aanvraagt, wordt deze uitkering in mindering gebracht op de bezoldiging, waarop de betrokken ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht heeft. Hiermee wordt voorkomen dat een medewerker dubbele inkomsten ontvangt. Om de werknemer niet te veel te belasten wordt deze op grond van de CAR/UWO niet verplicht een WW-uitkering aan te vragen. Het is echter wel mogelijk dat deze verplichting uit de WW voortvloeit. Eventuele kortingen op de WW-uitkering worden echter niet in mindering gebracht op de doorbetaling van de bezoldiging.

Artikel 7:21 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met uitkering op grond van de WIA (T)

In artikel 76a van de Ziektewet is bepaald dat de wachttijd voor een uitkering ingevolge de WIA in drie gevallen kan worden verlengd en wel:

  • a

    met de duur van de vertraging indien de werkgever de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de ZW, later doet dan op grond van dat artikel is voorgeschreven;

  • b

    met de duur van de verlenging van het tijdvak waarin recht bestaat op bezoldiging op grond van artikel 24, eerste lid, van de WIA;

  • c

    met de duur van het tijdvak dat het UWV op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.

ad a Artikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in.

ad b In artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de WIA-wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer gezamenlijk verlengd kan worden.

ad c Bij de aanvraag van een WIA-uitkering moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende welke de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen. Dit komt neer op een verlenging van de WIA-wachttijd. De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid, van de WIA.

Als om de drie hiervoor genoemde redenen de uitkering op grond van de WIA pas op een later tijdstip ingaat dan na 104 weken ziekte, kan op de door te betalen bezoldiging na 104 weken ziekte geen WGA- of IVA-uitkering in mindering worden gebracht. Dit betekent dat de werkgever feitelijk na 104 weken ziekte een zwaardere financiële last draagt. In het geval genoemd onder b hiervoor is sprake van een bewuste keuze. Deze keuze kan voor werkgever én werknemer gunstig zijn als reïntegratie aanstaande is. De werknemer krijgt dan niet te maken met een uitkering op grond van de WIA; de werkgever heeft als voordeel dat de Pemba-premie niet verhoogd wordt als gevolg van het feit dat een medewerker een uitkering op grond van de WIA heeft. In de gevallen a en c hiervoor kan dit worden beschouwd als een sanctie voor de werkgever voor het niet naleven van de reïntegratieverplichtingen.

De medewerker merkt financieel dus niets van de verlenging van de wachttijd op grond van de hiervoor genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 24 maanden ziekte recht op 70% van zijn bezoldiging.

Lid 1

Het eerste lid bepaalt dat de aanspraak op een WGA- of IVA-uitkering in mindering wordt gebracht op de doorbetaling van bezoldiging.

Let op: de WGA- of IVA-uitkering wordt alleen in mindering gebracht op de door te betalen bezoldiging indien deze kan worden toegerekend aan één en dezelfde betrekking. In het geval de betrokkene ondertussen definitief herplaatst is in een andere functie door middel van een wijziging van de aanstelling wordt de WGA-uitkering, voor zover die voortvloeit uit die oude betrekking, niet in mindering gebracht op de door te betalen bezoldiging tijdens ziekte.

Iemand die recht heeft op een IVA-uitkering of een WGA-uitkering in verband met volledige, maar niet duurzame arbeidsongeschiktheid, krijgt een uitkering ter hoogte van 75% van zijn laatste loon. Wanneer dit hoger is dan de doorbetaling van de bezoldiging, waarop op grond van artikel 7:3 recht bestaat, heeft de ambtenaar ten minste recht op het bedrag van de IVAof WGA-uitkering. Dit is het geval na 24 maanden van ziekte, waarna recht op doorbetaling van 70% van de bezoldiging bestaat.

Niet altijd zal er sprake van zijn dat de door te betalen bezoldiging lager is dan de IVA- of WGA-uitkering bij volledige maar niet duurzame arbeidsongeschiktheid. Hiervan is geen sprake iemand eerder voor een IVA-uitkering in aanmerking komt (verkorte wachttijd op grond van artikel 23, zesde lid, WIA). Deze eerdere ingang van de IVA-uitkering is al mogelijk vanaf 13 weken na de eerste ziektedag. Op dat moment (na 13 weken) is er zelfs nog sprake van 100% loondoorbetaling. Op dat moment vindt dus wel volledige verrekening van de uitkering met de loondoorbetaling plaats.

Lid 2

Het tweede lid bevat een bepaling voor de situatie waarin sprake is van een zieke ambtenaar die meer dan één baan heeft. Indien betrokkene voor beide betrekkingen arbeidsongeschikt wordt, zal slechts één uitkering op grond van de WIA worden toegekend die betrekking heeft op beide banen. Op doorbetaling van bezoldiging voor één van die functies zal de werkgever uitsluitend dat deel van de uitkering ingevolge de WIA in mindering moeten brengen dat verband houdt met de arbeidsongeschiktheid uit die functie. Dit dient naar rato van de bezoldiging uit de beide betrekkingen te worden bepaald.

Lid 3 t/m 5

In het derde tot en met vijfde lid wordt geregeld dat bij samenloop van een uitkering op grond van de WIA en doorbetaling van bezoldiging tijdens ziekte wordt uitgegaan van een WGA- of een IVA-uitkering, als sprake is van gedrag dat verwijtbaar is aan betrokkene. Hiermee wordt voorkomen dat de ontstane meerlasten kunnen worden afgewenteld op de werkgever die immers een hoger bedrag aan bezoldiging dient door te betalen ingeval de WGA- of IVA-uitkering niet of niet volledig tot uitbetaling komt en dit betrokkene te verwijten is. Omdat dit gevolg ongewenst is, geven genoemde leden de werkgever de mogelijkheid in dergelijke gevallen toch een korting op de bezoldiging toe te passen.

Artikel 7:22 Bovenwettelijke aanvulling Pensioenreglement (T)

Indien betrokkene recht heeft op een aanvulling op de WIA-uitkering op grond van het pensioenreglement van het ABP, wordt deze aanvulling verrekend met de loondoorbetaling op grond van artikel 7:3.

Artikel 7:24 Zorgverzekering (T)

De VNG heeft in overleg met de bonden een contract met IZA Zorgverzekeraar NV voor de periode 1 januari 2009 tot 1 januari 2012. Het contract is een exclusief collectief zorgverzekeringscontract voor gemeenteambtenaren, postactieven en inactieven. De definitie van postactieven en inactieven staat in artikel 7:1, eerste lid.

Artikel 7:24a Tegemoetkoming ziektekosten (T)

Lid 1

De tegemoetkoming in ziektekosten is een onkostenvergoeding en maakt daarom geen onderdeel uit van de bezoldiging.

Artikel 7:25 Hoogte tegemoetkoming (T)

Op grond van dit artikel zijn er twee mogelijke tegemoetkomingen in de ziektekosten, namelijk € 168,= per jaar of € 296,= per jaar. In de maand december wordt het salaris van de medewerker in die maand maal zijn deeltijdfactor in die maand vergeleken met het in december geldende bedrag van het maximum van schaal 6. De maand december is dus de peildatum voor de beoordeling of de medewerker de lage of de hoge tegemoetkoming in de ziektekosten ontvangt. Is het salaris van de medewerker in december meer dan het maximum van schaal 6, dan ontvangt hij de lage tegemoetkoming. Is het salaris van de medewerker in december gelijk aan of minder dan het maximum van schaal 6, dan ontvangt hij de hoge tegemoetkoming.

Voorbeeld toepassing hoge tegemoetkoming ziektekosten Jan heeft een aanstelling voor 18 uur per week. Zijn salaris is schaal 8. Hij is ingedeeld in periodiek 4. Het bedrag van de salarisschaal maal de deeltijdfactor bedraagt in de maand december € 2423,= x 18/36 = € 1211,50. Dit is minder dan het maximum van schaal 6 (€ 2438,=). Jan ontvangt dus de hoge tegemoetkoming in de ziektekosten.

Voorbeeld toepassing lage tegemoetkoming ziektekosten Marieke heeft op 1 januari 2010 een aanstelling van 18 uur per week. Marieke is ingeschaald in salarisschaal 10, periodiek 9. Vanaf 1 juli 2010 gaat zij 28,8 uur per week werken. In december krijgt Marieke de lage tegemoetkoming in de ziektekosten. Haar salarisschaal maal de deeltijdfactor in december is namelijk 28,8/36 * € 3564; dat is € 2851,20. Dat is meer dan het maximum van schaal 6. Was de aanstelling van Marieke ongewijzigd gebleven en was zij dus 18 uur blijven werken, dan had zij in december de hoge tegemoetkoming in de ziektekosten gekregen.

Voorbeeld peildatum bij gedeelte van een jaar in dienst Lies is op 1 januari 2009 in dienst getreden bij de gemeente X. Lies treedt op 15 oktober 2010 uit dienst. Lies heeft een aanstelling van 36 uur per week. Haar salarisschaal is schaal 10. Lies krijgt in oktober 9,5/12 maal de lage tegemoetkoming in de ziektekosten.

Artikel 7:25b Inhouding ziektekostenpremies (T)

De premies voor de basis- en/of aanvullende verzekering worden door de gemeente in beginsel ingehouden op de netto bezoldiging. De geselecteerde zorgverzekeraar voorziet de gemeenten van de benodigde informatie. Indien de ambtenaar bezwaar aantekent tegen de inhouding van de premies op zijn salaris kan de ambtenaar verwachten dat hij een aantal voordelen kwijtraakt van het collectieve arrangement met de geselecteerde zorgverzekeraar. Hij kan dan geconfronteerd worden met zaken als het door de zorgverzekeraar in rekening brengen van extra kosten voor de premieheffing en eisen als premiebetaling vooraf. Ook in het geval de netto bezoldiging lager is dan de som van de af te dragen premies (zoals het geval kan zijn bij kleine deeltijders) hoeft de werkgever de premies niet in te houden op het salaris.

Artikel 7:26 Overgangsbepaling (T)

Ten aanzien van sommige lopende gevallen (op 31 december 2000 én 1 januari 2001 ziek) is bepaald dat de ZW met terugwerkende kracht ingaat. Dit geldt voor ambtenaren wier vastgestelde zwangerschaps- en bevallingsverlof eindigt ná 31 januari 2001 en de zieken die op 15 februari 2001 nog ziek zijn (ziekte in verband met zwangerschap en/of bevalling daaronder begrepen). Hierbij is voorts bepaald dat als een ziekte eindigt en binnen vier weken weer herleeft, dit als een nieuw ziektegeval wordt beschouwd.

Wanneer de ZW niet van toepassing wordt of de ZW niet tot uitkering komt, moet gegarandeerd worden dat de op 1 januari 2001 lopende uitkering blijft bestaan en dat de bepalingen van hoofdstuk 7, zoals dat gold op 31 december 2001, blijven gelden. Met het eerste lid van artikel 7:26 wordt dit gerealiseerd.

Bij sommige lopende gevallen die met terugwerkende kracht onder de ZW vallen, komt de ZW ook daadwerkelijk tot uitbetaling. De uitkeringen op grond van hoofdstuk 7 (van voor 1 januari 2001) zijn dan onverschuldigd betaald. Lid 2 van artikel 7:26 voorziet in een terugbetaling daarvan.

Artikel 7:27 Garantie-uitkering (T)

Lid 1

Door de invoering van de WW kan de ambtenaar die verminderd arbeidsongeschikt raakt en geen aanvullende werkzaamheden krijgt aangeboden - en derhalve werkloos wordt - in tegenstelling tot de situatie voor 1 januari 2001 aanspraak maken op een WW-uitkering. Derhalve is de garantie-uitkering overbodig geworden voor nieuwe gevallen die optreden na 1 januari 2001. Door wijziging van het eerste lid blijven de bestaande garantie-uitkeringen gegarandeerd. De algemene opmerkingen en de voorbeelden die hierna zijn opgenomen gelden voor de uitkeringen, die voor 1 januari 2001 zijn ingegaan.

AlgemeenDit artikel biedt een inkomensvoorziening voor de gedeeltelijk arbeidsongeschikte ambtenaar die na definitief herplaatst te zijn in een nieuwe betrekking wordt afgeschat en zijn toegenomen restverdiencapaciteit niet volledig kan benutten, omdat hem geen aanvullende werkzaamheden worden aangeboden.

Definitieve herplaatsing van de gedeeltelijk arbeidsongeschikte dient op grond van artikel 7:16, lid 1, onder c plaats te vinden door middel van een wijziging van de aanstelling. Herplaatsing gaat met andere woorden niet gepaard met ontslag, maar slechts met een wijzigingsbesluit. Niet alleen artikel 7:16 sluit ontslag uit, maar ook artikel 8:5, dat expliciet bepaalt dat arbeidsongeschiktheidsontslag alleen dan kan plaats vinden, indien het niet mogelijk is om de betrokkene te herplaatsen in passende/gangbare arbeid. Omdat geen ontslag plaatsvindt, heeft de betrokkene ook geen recht op een uitkering gebaseerd op die oorspronkelijke betrekking, een suppletie-uitkering, waar gedeeltelijk arbeidsongeschikte ambtenaren die niet herplaatst kunnen worden wel recht op hebben. Dit gemis aan uitkering kan in de situatie dat een gedeeltelijk arbeidsongeschikte wordt afgeschat, maar hem geen aanvullende arbeid kan worden aangeboden (en waardoor de betrokkene in feite gedeeltelijk werkloos raakt), vervelende inkomensgevolgen hebben, waardoor de betrokkene in een slechtere situatie zou kunnen komen dan de ambtenaar die niet herplaatst wordt en suppletie krijgt. De garantie-uitkering biedt een inkomensvoorziening in deze gevallen van werkloosheid en zorgt er voor dat een ambtenaar die meewerkt aan reïntegratie een vergelijkbare inkomenssituatie kent als iemand die niet kan worden herplaatst.

Bij afschatting van de arbeidsongeschiktheidsklasse en dus verlaging van de WAO-uitkering kan een WW-uitkering aangevraagd worden.

SituatieschetsEen ambtenaar met een bezoldiging van € 2.500,- wordt op 1 januari 1998 ziek. Op 1 januari 1999 wordt hem een WAO-uitkering toegekend gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 45 tot 55%. Na 14 maanden, op 1 maart 1999, wordt hij definitief herplaatst in een betrekking waarin hij zijn volledige restverdiencapaciteit benut. De bezoldiging in de nieuwe betrekking bedraagt € 1.250,-. Omdat hij zijn volledige restverdiencapaciteit benut, heeft hij tevens recht op herplaatsingstoelage (HPT).

Het totale inkomen van de ambtenaar ziet er als volgt uit:

bezoldiging uit nieuwe betrekking

€ 2.500,-

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 875,-

(35% van € 2.500,-)

herplaatsingstoelage

€ 375,-

Totaal

€ 1.250,-

De ambtenaar wordt op 1 januari 2000 afgeschat, zijn arbeidsongeschiktheidspercentage wordt vastgesteld op 15 tot 25%. De werkgever is niet in staat om de ambtenaar aanvullende werkzaamheden te bieden, waardoor de ambtenaar zijn toegenomen restverdiencapaciteit kan benutten. Hierdoor krijgt de ambtenaar niet alleen te maken met een lagere arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar wordt hij ook geconfronteerd met het verlies van zijn herplaatsingstoelage.Zonder garantie-uitkering ziet het totale inkomen van de ambtenaar er als volgt uit:

bezoldiging uit de nieuwe betrekking

€ 1.250,-

arbeidsongeschiktheidsuitkering

€ 350,-

(14% van € 2.500,-)

Totaal

€ 1.600,-

Artikel 7:27 bepaalt dat er in deze gevallen recht bestaat op een garantie-uitkering waardoor de inkomensgevolgen veel beperkter blijven. Op grond van het pensioenreglement van het ABP vindt over deze garantie-uitkering volledige pensioenopbouw plaats.

Lid 1

Op grond van artikel 7:27, lid 1, heeft de ambtenaar die wordt afgeschat, nadat hij is herplaatst op grond van artikel 7:6, lid 2, onder c, zoals dat luidde voor 1 januari 2003, recht op een garantie-uitkering indien hem geen aanvullende arbeid wordt aangeboden van een zodanige omvang dat hij in staat is om zijn toegenomen restverdiencapaciteit volledig te benutten en daardoor zijn herplaatsingstoelage verliest.

Lid 2

Lid 2 bepaalt de termijn en de hoogte van de uitkering. Bij de bepaling van de termijn en de fasering in de percentages wordt uitgegaan van de begindatum van de ziekte in de oorspronkelijke betrekking. Verder is de hoogte van de garantie-uitkering gebaseerd op de bezoldiging in de oorspronkelijke betrekking.Toegepast op de bovenstaande situatieschets zou de betrokkene met ingang van 1 januari 2000 recht krijgt op een garantie-uitkering, tot uiterlijk 7,5 jaar na aanvang ziekte in de oorspronkelijke betrekking (1 januari 1998), dus tot uiterlijk 1 juli 2005. De hoogte bedraagt € 2.000,- (80% van de oorspronkelijke bezoldiging van € 2.500,-) in de periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002. In de periode 1 oktober 2002 tot 1 juli 2005 bedraagt de uitkering € 1.750,- (70% van € 2.500,-).

Lid 3

Lid 3bepaalt dat op de garantie-uitkering de bezoldiging uit de betrekking waarin de ambtenaar is herplaatst, de WAO-uitkering, het invaliditeitspensioen en de herplaatsingstoelage in mindering worden gebracht. Ook nieuwe inkomsten verworven op of na de datum dat de ambtenaar is afgeschat worden op de garantie-uitkering in mindering gebracht.Toegepast op de bovenstaande situatie zou dat bijvoorbeeld betekenen dit het volgende betekenen.

Voorbeeld 1

Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002

inkomen uit de nieuwe betrekking

€ 1.250,-

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 350,-

garantie-uitkering

€ 400,-

(2000-1250-350=400)

Totaal

€ 2.000,-

·

Periode 1 oktober 2002 tot 1 juli 2005

inkomen uit de nieuwe betrekking

€ 1.250,-

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 350,-

garantie-uitkering

€ 150,-

(1750-1250-350=150)

Totaal

€ 1.750,-

Voorbeeld 2Indien de ambtenaar naderhand aanvullende arbeid krijgt aangeboden ter waarde van € 300,-   zou dit ter illustratie leiden tot de volgende situatie (alleen de situatie tot 1 oktober 2002 wordt weergegeven).

Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002

inkomen uit de nieuwe betrekking

€ 1.250,-

aanvullend inkomen uit nieuwe betrekking

€ 300,-

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 350,-

garantie-uitkering

€ 100,-

(2000-1250-350-300=100)

Totaal

€ 2.000,-

Voorbeeld 3Indien de ambtenaar naderhand aanvullende arbeid zou zijn aangeboden   ter waarde van € 750,- (en daardoor zijn volledige restverdiencapaciteit weer kan benutten zou dit tot de volgende situatie leiden (alleen de situatie tot 1 oktober 2002 wordt weergegeven).

Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002

inkomen uit de nieuwe betrekking

€ 1.250,-

aanvullend inkomen uit nieuwe betrekking

€ 750,-

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 350,-

herplaatsingstoelage

€ 150,-

garantie-uitkering

€ 0,-

(2500-1250-750-350-150=0)

Totaal

€ 2.500,-

Lid 4

Lid 4 bepaalt de sanctie indien de ambtenaar gangbare arbeid weigert, verloren laat gaan of geen gebruik maakt van gelegenheden tot het verkrijgen daarvan. De sanctie is gelijk aan de omvang van de inkomsten die de ambtenaar uit deze gangbare arbeid had kunnen krijgen. Indien de werkgever de ambtenaar bijvoorbeeld arbeid aanbiedt ter waarde van bijvoorbeeld € 500,- en de ambtenaar weigert deze arbeid, dan wordt dit bedrag van € 500,- toch in mindering gebracht op de garantie-uitkering.

Artikel 7:28 Overgangsartikel (T)

Lid 1 en 2

Het overgangsartikel heeft de volgende strekking. De artikelen gelden met ingang van 1 januari 2006 en zijn van toepassing op de lopende ziektegevallen van op of na 1 januari 2004. Dit betekent niet dat de artikelen terugwerken tot 1 januari 2004. Er wordt door middel van dit artikel een onderverdeling gemaakt in twee groepen van ziektegevallen. De groep van wie de ziekte ligt voor 1 januari 2004, hiervoor gelden de bepalingen genoemd in artikel 7:28 zoals die golden op 31 december 2005. De groep van wie de eerste ziektedag lag op of na 1 januari 2004 valt met ingang van 1 januari 2006 onder de huidige bepalingen.

Lid 3 en 4

De WAO kent een aantal bepalingen op grond waarvan na beeindiging van de verzekering of het recht op uitkering alsnog, dan wel opnieuw aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO bestaat. De wetgever heeft ervoor gekozen bij de invoering van de WIA het recht op een WAO-uitkering voor deze personen in stand te laten. Dit betekent dat wanneer de betreffende medewerker, ook al ligt zijn eerste ziektedag op grond van de CAR/UWO op of na 1 januari 2004, in aanmerking kan komen voor een WAO-uitkering in plaats van een uitkering op grond van de WIA. De leden 3 en 4 voorzien in een overgangsbepaling voor deze groep medewerkers. De belangrijkste hiervan zijn de bepaling die ziet op definitieve herplaatsing in passende of gangbare arbeid voordat 2 jaar van ziekte is verstreken en de bepalingen die zien op verrekening van een WAO-uitkering met de loondoorbetaling tijdens de periode van ziekte.

Lid 5

De hoogte van de loondoorbetaling als bedoeld in de leden een tot en met vier van artikel 7:3 gelden vanaf 1 januari 2006 voor medewerkers die op of na 1 januari 2004 ziek zijn geworden. Voor de ambtenaar van wie de eerste ziektedag lag voor 1 januari 2004, vangt een nieuwe ziekteperiode ingevolge artikel 7:3, vierde lid (zoals dat artikel gold op 31 december) aan, als sprake is geweest van een onderbreking in 2004 van 4 weken of langer. Er is sprake van een nieuwe ziekteperiode die is aangevangen na 1 januari 2004. Hetzelfde geldt voor de zieke medewerker van voor 1 januari 2004, die in 2004 definitief is herplaatst op grond van artikel 7:16, eerste lid, onder c (zoals dat artikel gold op 31 december 2005 ). Als de medewerker in de gewijzigde aanstelling opnieuw ziek wordt, is sprake van een ziekteperiode die is aangevangen na 1 januari 2004.

Dit betekent voor een medewerker van wie bijvoorbeeld de eerste ziektedag lag op 1 maart 2005, dat hij op 1 januari 2006 10 maanden ziek is. Op grond van artikel 7:3, tweede lid, heeft hij met ingang van 1 januari 2006 recht op doorbetaling van 90% van zijn bezoldiging. Met ingang van 1 maart 2006 is de ambtenaar 12 maanden ziek en heeft hij ingevolge artikel 7:3, derde lid, recht op doorbetaling van 75% van zijn bezoldiging.

Op doorlopende ziektegevallen van voor 1 januari 2004 blijven de percentages van de loondoorbetaling gelden, die zijn opgenomen in artikel 7:3, zoals die bepaling gold op 31 december 2005 (eerste 18 maanden 100%, daarna 80% van de bezoldiging).

Artikel 7:28:1 Overgangsartikel (T)

Voor de strekking van dit overgangsartikel zij verwezen naar de toelichting bij artikel 7:28, eerste en tweede lid.

Artikel 7:28a Overgangsartikel (T)

Ambtenaren die ziek zijn geworden voor 1 juli 2007 kunnen na 24 maanden van ziekte definitief worden herplaatst of ontslagen. Voor hen geldt dus niet een derde ziektejaar, zoals opgenomen is in artikel 7:16, derde en vierde lid.

Artikel 7:28b Overgangsartikel (T)

Met dit overgangsartikel wordt duidelijk dat artikel 7:16, achtste lid, onderdeel a van toepassing blijft voor ambtenaren die voor 1 augustus 2008 ziek zijn geworden. Artikel 38 ZW legt voor ambtenaren die voor 1 augustus 2008 ziek zijn geworden, aan een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze 13e weeksmelding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in. De periode waarna definitieve herplaatsing kan plaatsvinden, wordt met een gelijke duur verlengd.

Vanaf 1 november 2008 zijn de regels veranderd voor het ziekmelden van medewerkers. Artikel 38 ZW legt een werkgever de verlichting op uiterlijk de eerste dag nadat de ziekte 42 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Dit geldt ook als een werkgever eigenrisicodrager is voor de WAO en/of WGA. Als de werkgever deze melding te laat doet loopt hij de kans een boete te krijgen. De vertraging heeft geen gevolgen meer voor de loondoorbetalingsverplichting.

Artikel 8:1 Ontslag op verzoek (T)

Lid 1

De formele eenzijdigheid van de aanstelling brengt met zich mee dat de ambtenaar geen ontslag kan nemen. Hem moet dat verleend worden. Behoudens andersluidend voorschrift dient een verzoek om ontslag ingewilligd te worden.

Het verzoek om ontslag kan zowel mondeling als schriftelijk gebeuren. Indien een ambtenaar op een dergelijk verzoek wenst terug te komen, en het college heeft nog niet beslist, dan kan de betrokken ambtenaar volstaan met de schriftelijke mededeling dat men het desbetreffende verzoek als niet gedaan dient te beschouwen.

Indien echter het college reeds een ontslagbesluit hebben genomen, is het college niet verplicht op dat besluit terug te komen. Het college heeft wel die bevoegdheid. Een en ander kan afhankelijk zijn van bepaalde factoren zoals de stand van zaken in de vacaturevoorziening en het tijdstip waarop de ambtenaar het verzoek intrekt. Het belang van betrokkene dient zorgvuldig tegen dat van de organisatie afgewogen te worden.

Lid 3

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat als een ambtenaar zélf een verzoek om ontslag indient omdat strafontslag dreigt, hem dit ontslag eervol zou moeten worden verleend.

Artikel 8:1:1 Ontslag op verzoek (T)

Lid 1

Dit artikellid bepaalt dat de opzegtermijn bij ontslag op eigen verzoek tussen één en drie maanden ligt. Deze open periode betekent dat de medewerker niet koste wat kost vast mag houden aan één maand en de werkgever niet aan drie maanden. Na overleg zal de ontslagdatum vastgesteld worden door de werkgever. Hierbij moet zowel het belang van de medewerker als het belang van de gemeente worden afgewogen.

Overigens is de gemeente niet gehouden aan een opzegtermijn per de eerste dag van de maand. Opzegging kan ook tegen andere dagen plaatsvinden.

Een werknemer die ondanks de vastgestelde opzegtermijn toch eerder weg gaat, handelt opzettelijk in strijd met zijn verplichtingen zijn betrekking nauwgezet te vervullen (artikel 3:1:1, vierde lid).

Lid 3

Het bepaalde in dit artikellid biedt de mogelijkheid om een ontslagverzoek vooralsnog niet in te willigen wanneer een strafrechtelijke vervolging aanhangig is of een disciplinaire straf wordt overwogen en het niet wenselijk is om deze procedure te moeten staken omdat de ambtenaar inmiddels ontslag heeft genomen.

Artikel 8:2 Ontslag wegens ouderdomspensioen (T)

Lid 1

Bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd dient de ambtenaar eervol ontslag te worden verleend. Het ontslag gaat in op de eerste dag van de maand waarin betrokkene 65 jaar wordt.

Lid 2

Een ambtenaar die volledig gebruik maakt van de FPU-regeling heeft reeds voor zijn 65ste ontslag gekregen op grond van artikel 8:11. Ambtenaren met recht op een FPU-uitkering, maar daar niet of niet geheel gebruik van maken hebben op hun 65ste nog een (resterende) betrekking. Voor deelnemers met FPU-rechten regelt het ABP dat het pensioen niet eerder kan ingaan dan op de dag dat de deelnemer 65 wordt. Er moet dan ontslag wegens ouderdomspensioen worden verleend. De CAR regelt dat dat ontslag ingaat op de eerste van de maand volgend op die waarin de ambtenaar 65 is geworden.

Lid 3

In bijzondere situaties, bijvoorbeeld tijdens een herindeling, kan het wenselijk zijn dat een bepaalde ambtenaar nà zijn 65-jarige leeftijd tijdelijk doorwerkt. Als betrokkene hiermee instemt, wordt hem op een latere datum eervol ontslag verleend. Een tweede mogelijkheid is betrokkene na zijn ontslag een nieuwe aanstelling te verlenen op grond van artikel 2:4.

In het eerste geval zal betrokkene, op grond van het pensioenreglement, ook langer pensioen opbouwen: inhouding van pensioenpremie op zijn bezoldiging is derhalve dan ook aan de orde. In het tweede geval, waarbij een nieuw dienstverband wordt aangegaan na de 65-jarige leeftijd, heeft de ambtenaar de keuze of er verder pensioenopbouw plaatsvindt. Dit is geregeld in artikel 16.1 van het pensioenreglement.

Wordt gekozen voor de mogelijkheid om geen pensioen op te bouwen na 65 jaar, dan kan de nieuwe aanstelling niet plaatsvinden aansluitend aan het ontslag op grond van het eerste lid van dit artikel. Het ontslag zou dan namelijk ingaan op de eerste dag van de maand waarin de ambetnaar 65 wordt. Als dan vervolgens de nieuwe aanstelling direct ingaat dan wordt de ambtenaar vóór zijn 65ste aangesteld en is er wel sprake van verplichte pensioenopbouw. De nieuwe aanstelling moet dus ingaan op een later moment dan 65 jaar. Uiteraard kan een kleine maand gewacht worden met het aanstellen van de ambtenaar. Maar het college kan dan ook gebruik maken van de mogelijkheid voor een afwijkende ontslagdatum en kiezen voor de eerste van de maand volgend op die waarin de ambtenaar 65 is geworden. Als de betrokkene op diezelfde dag aangesteld wordt, is geen sprake meer van verplichte pensioenopbouw en – dus – inhouding van pensioenpremies.

Door het verkrijgen van het recht op ouderdomspensioen worden financiële belemmeringen weggenomen bij ambtenaar en werkgever om een dienstverband aan te gaan dat geheel en al aansluit bij de wens van beide partijen. Zo kan de ambtenaar de wens hebben een minder belastende functie te krijgen, bijvoorbeeld in de vorm van minder uren en/of lager functieniveau met bijbehorende lagere betaling.

Bij voortzetting van het dienstverband verschilt het bruto-netto traject en de premieafdrachten van de situatie waarin na de leeftijd van 65 jaar een nieuw dienstverband is aangegaan. Het aangaan van een nieuw dienstverband is voor zowel werkgever als werknemer voordeliger in financieel opzicht. Wel heeft het niet langer betalen van pensioenpremies natuurlijk gevolgen voor de pensioenopbouw. Tijdens het nieuwe dienstverband wordt geen pensioen meer opgebouwd. In het navolgende schema vindt u een overzicht met de gevolgen.

Continuering dienstverband (art. 8:2 CAR)

Nieuw dienstverband (art. 2:4 CAR, met toepassing 8:2, derde lid)

Ingangsdatum OP

Na afloop dienstverband

M.i.v. eerste van de maand volgend op die waarin betrokkene 65 jaar wordt

Opbouw OP/NP

Tot einde dienstverband

Stopt op eerste van de maand volgend op die waarin betrokkene 65 jaar wordt

Premie AAOP

Ja

Nee

Premie OP

Ja

Nee

Premie NP

Ja

Nee

Premie FPU

Nee

Nee

Pseudopremie WW

Nee

Nee

Premie WAO

Nee

Nee

Artikel 8:2a Ontslag wegens ouderdomspensioen (T)

Op twee manieren kunnen mensen na de leeftijd van 65 jaar in dienst zijn van de gemeente. De eerste mogelijkheid is dat iemand na de leeftijd van 65 jaar in dienst treedt van de gemeente. Dit is mogelijk op grond van artikel 2:4. De tweede mogelijkheid is dat iemand al in dienst is, maar dat zijn aanstelling of arbeidsovereenkomst door toepassing van artikel 8:2, tweede lid, na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is voortgezet. Bij dit soort aanstellingen is de wens van een van de partijen voldoende om de aanstelling te beëindigen.

Artikel 8:3 Ontslag wegens reorganisatie (T)

Lid 1

In dit lid worden drie ontslaggronden genoemd: wegens opheffing van de betrekking, wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel danwel wegens een verminderde behoefte aan arbeidskrachten.

De opgenomen zinsnede ‘of van andere dienstonderdelen’ impliceert dat ontslag in principe ook mogelijk is bij een reorganisatie van een ander dienstonderdeel dan dat waar de ambtenaar werkzaam is. Afgezien van de vraag of zulks niet in strijd is met de redelijkheid, zal ontslag niet vaak mogelijk zijn. De reden voor het ontslag moet immers zijn de overbodigheid en niet slechts het feit van de reorganisatie.

Uit de jurisprudentie komt naar voren dat aan het besluit tot opheffing van een betrekking of tot reorganisatie zakelijke motieven ten grondslag dienen te liggen en niet de wens voor een bepaalde ambtenaar een ontslaggrond te creëren.

Indien niet duidelijk is welk van de genoemde drie ontslaggronden in een voorkomend geval gehanteerd moet worden, heeft men in principe de vrije keus, mits rekening is gehouden met de belangen van de ambtenaar.

Alvorens tot ontslag op grond van artikel 8:3 over te gaan moet, individuele gevallen uitgezonderd, overeenstemming zijn bereikt over het sociaal statuut. Op het moment dat het sociaal plan gereed is en duidelijk is dat de functie van betrokkene na reorganisatie niet meer terugkomt, dan wel als duidelijk is dat de betrokken medewerker niet meer terugkomt op zijn functie, kan het ontslagbesluit genomen worden. Van dit laatste is sprake als bijvoorbeeld van de vijf beleidsmedewerkers er na de reorganisatie maar drie terugkeren. Op grond van lokale regels wordt dan bepaald welke twee medewerkers niet kunnen terugkeren. Als ook geen andere passende functie beschikbaar is, kan het ontslagbesluit worden genomen.

Als er geen sociaal plan is, kan het ontslagbesluit worden genomen, zodra duidelijk is dat de functie van de medewerker of de functies van een kleine groep medewerkers worden opgeheven, als duidelijk is dat de betrokken medewerker(s) niet meer terugkomt op zijn functie en als duidelijk is dat er ook geen andere passende functie beschikbaar is.

Ingeval hoofdstuk 10d van toepassing is, vindt, nadat het ontslagbesluit genomen is, intern en extern een onderzoek plaats naar een andere functie voor de medewerker. Dit onderzoek vindt dan plaats tijdens de re-integratiefase op grond van hoofdstuk 10d.

Na ontslag kan op grond van hoofdstuk 10d recht bestaan op een aanvullende en nawettelijke uitkering.

Lid 3

Het plan van afvloeiing moet op grond van artikel 12:2 met vakorganisaties worden besproken en vooraf aan de betrokken ambtenaren bekend worden gemaakt. Het maken van een dergelijk plan is reeds noodzakelijk wanneer het gaat om het ontslag van meer dan één ambtenaar.

Artikel 8:4 Ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid (T)

Aan de ambtenaar die volledig ongeschikt is voor de eigen arbeid kan ontslag worden verleend op grond van die ongeschiktheid, zodra die ongeschiktheid ten minste 24 maanden heeft geduurd. Eerder kan ontslag op deze grond niet plaatsvinden. Ontslag op andere gronden dan wegens ziekte kan binnen die termijn wel worden verleend. Met deze termijn van twee jaar wordt aangesloten bij de situatie in de marktsector, waar ook een dergelijke ontslagbescherming geldt.

Van volledige arbeidsongeschiktheid is sprake als de ambtenaar:

  • 1

    Volledig arbeidsongeschikt wordt bevonden door UWV (80% tot 100% arbeidsongeschikt) en recht heeft op een WGA-uitkering

  • 2

    Volledig én duurzaam arbeidsongeschikt wordt bevonden door UWV (80% tot 100% arbeidsongeschikt) en recht heeft op een IVA-uitkering.

Ontslagverlening wegens volledige arbeidsongeschiktheid is slechts mogelijk wanneer voldaan wordt aan de voorwaarden genoemd in artikel 8:4, derde lid. Het college betrekt hierbij de uitkomst van de claimbeoordeling op grond van de WIA. Deze voorwaarden komen namelijk aan bod tijdens de claimbeoordeling voor de aanvraag van een uitkering op grond van de WIA.

De claimbeoordeling op grond van de WIA start in week 87 (21e maand) als UWV de ambtenaar een aanvraagformulier voor de WIA-uitkering toestuurt en UWV bij de werkgever gegevens opvraagt voor de vaststelling van de uitkering. De werkgever kan vanaf dit moment zijn voornemen tot ontslag wegens arbeidsongeschiktheid schriftelijk aan de ambtenaar kenbaar maken.

De aanzegging van het college dat een ontslagprocedure op grond van arbeidsongeschiktheid zal worden opgestart en dat hierbij de claimbeoordeling op grond van de WIA betrokken wordt, is geen besluit in de zin van de Awb en daarmee geen besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. Het feitelijk ontslagbesluit is uiteraard wel een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.

Na de claimbeoordeling volgt de beschikking van UWV op grond van de WIA. Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de WIA-beschikking zijn genomen. Het college moet in zijn ontslagbesluit naar deze WIA-beschikking verwijzen. Mocht de ambtenaar een negatieve beschikking van UWV ontvangen wegens onvoldoende medewerking, verwijst het college naar deze maatregel in zijn ontslagbesluit.

In de gevallen waarin de ambtenaar het niet eens is met het ontslag of als de ambtenaar bezwaar indient tegen het ontslagbesluit, kan het college een deskundigenoordeel aanvragen bij UWV op grond van artikel 30 SUWI. UWV geeft een oordeel over de vragen of de medewerker ziek is voor de vervulling van zijn betrekking en of er binnen de gemeentelijke dienst een passende functie voorhanden is (zie lid 2).

Lid 8

Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie inzake gelijke behandeling van man en vrouw, mag voor de berekening van de ontslagtermijn wegens ziekte de periode van ziekte tijdens de zwangerschap als gevolg van de zwangerschap en het zwangerschaps- en bevallingsverlof zelf, niet worden meegeteld. Het Europees Hof heeft in zijn jurisprudentie een onderscheid aangebracht tussen enerzijds ziekte tijdens de zwangerschap die verband houdt met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof, en anderzijds ziekte die verband houdt met de zwangerschap en de bevalling na het bevallingsverlof. Deze laatste periode kan gewoon meegeteld worden voor de berekening van de ontslagtermijn van 24 maanden. Hetzelfde geldt voor ziekte tijdens de zwangerschap die niet veroorzaakt wordt door de zwangerschap; ook deze periode mag meegerekend worden voor de ontslagtermijn van 24 maanden.

VoorbeeldEen medewerkster van de gemeente valt tijdens haar zwangerschap uit wegens zwangerschapsgerelateerde klachten. Zij blijft ziek tot de ingangsdatum van het zwangerschapsverlof. Aansluitend op het bevallingsverlof meldt zij zich ziek wegens bekkeninstabiliteit, veroorzaakt door de zwangerschap. Voor berekening van de ontslagtermijn van 24 maanden mag niet meegeteld worden de periode dat de medewerkster tijdens de zwangerschap ziek is wegens zwangerschapsgerelateerde klachten; hetzelfde geldt voor de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Perioden van arbeidsongeschiktheid aansluitend op het bevallingsverlof mogen wel meegerekend worden voor de ontslagtermijn, onafhankelijk van de vraag of deze veroorzaakt zijn door de zwangerschap of de bevalling. De ontslagtermijn van 24 maanden start in dit voorbeeld dus op de dag aansluitend op de laatste dag van het bevallingsverlof.

Lid 9

Volgens het negende lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit het achtste lid vloeit voort dat de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte en het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet meegeteld worden voor de berekening van de 24 maanden termijn. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die worden onderbroken door zwangerschapsgerelateerde ziekte die 4 weken of langer duurt of door het zwangerschaps- en bevallingsverlof, in principe niet mogen worden samengeteld aangezien sprake is van een onderbreking van vier weken of langer. Indien de ziekte (die zijn oorzaak niet vindt in de zwangerschap zelf) echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte wordt geacht redelijkerwijs voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, mogen de perioden worden samengeteld voor de berekening van de ontslagtermijn.

Hieronder zijn een aantal voorbeelden opgenomen.

Voorbeeld IEen medewerker is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt hij, waarna hij op 29 maart 2006 (na 2 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft korter geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 14 januari 2008 (dit is 24 maanden + 2 weken na 1 januari 2006) kan worden ontslagen.

Voorbeeld IIEen medewerker is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt hij, waarna hij op 26 april 2006 (na 6 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 27 april 2008 (dit is 24 maanden na 27 april 2006) kan worden ontslagen.

Voorbeeld IIIEen medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij. Op 29 maart 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof. Zij zou op 20 juli 2006 weer moeten gaan werken. Op dat moment is zij echter ziek. Omdat de medewerkster voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet ziek was, geldt het zwangerschaps- en bevallingsverlof als onderbreking van meer dan 4 weken. Daardoor geldt 20 juli 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 20 juli 2008 (dit is 24 maanden na 20 juli 2006) kan worden ontslagen.

Voorbeeld IVEen medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 1 mei 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof tot 21 augustus 2006. Op 22 augustus 2006 zou zij weer moeten gaan werken. Echter, zij is op dat moment nog ziek. Er zijn twee mogelijkheden.

Mogelijkheid ADe ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft dezelfde oorzaak als de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 23 april 2008 (dit is 24 maanden + 16 weken na 1 januari 2006) kan worden ontslagen.

Mogelijkheid BDe ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft een andere oorzaak dan de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 22 augustus 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 22 augustus 2008 (dit is 24 maanden na 22 augustus 2006) kan worden ontslagen.

Voorbeeld VEen zwangere medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 krijgt zij zwangerschapsgerelateerde klachten, die duren tot 26 april 2006 (6 weken). Daarna stoppen de zwangerschapsgerelateerde klachten en wordt zij weer gewoon ziek. Deze ziekte duurt voort. De zwangerschapsgerelateerde ziekte heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 18 augustus 2008 (dit is 24 maanden +16 weken na 27 april 2006) kan worden ontslagen.

Lid 10

In het tiende lid is geregeld dat de termijn van de verplichte loondoorbetaling van twee jaar wordt verlengd met de verlenging van de wachttijd voor een uitkering ingevolge de WIA.

De ontslagtermijn wordt verlengd in de volgende gevallen. Ad aArtikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in. Ad b In artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer gezamenlijk verlengd kan worden. Ad cBij de aanvraag van een uitkering ingevolge de WIA moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen. De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid, van de WIA. De medewerker merkt financieel niets van de verlenging van de ontslagtermijn op grond van de hiervoor genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 24 maanden ziekte recht op 70% van zijn bezoldiging.

Onderdeel a is niet van toepassing op werkgevers die eigenrisicodrager zijn voor de WIA. Artikel 85 van de WIA stelt hen namelijk vrij van de 13e weeks melding van artikel 38 Ziektewet. Eigenrisicodragers moeten op grond van dit laatste artikel uiterlijk acht maanden nadat de ongeschiktheid tot werken zijn verstreken, aangifte van die ongeschiktheid doen bij het UWV. Vertraging van deze laatste aangifte leidt dus niet tot verlenging van de termijn van 24 maanden.

Artikel 8:5 Ontslag wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid (T)

Aan de ambtenaar die gedeeltelijk ongeschikt is voor de eigen arbeid kan ontslag worden verleend op grond van die ongeschiktheid, zodra die ongeschiktheid ten minste 36 maanden heeft geduurd. Eerder ontslag kan op deze grond slechts plaatsvinden indien er een passende functie voorhanden is na 24 maanden ziekte buiten de gemeentelijke dienst. Ontslag op andere gronden dan wegens ziekte kan wel binnen de genoemde termijnen worden verleend.

De bepaling ’gedeeltelijk’ houdt in dat dit artikel de mogelijkheid van volledig ontslag geeft voor medewerkers die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn (minder dan 80% arbeidsongeschikt). Deze mogelijkheid geldt dus ook voor de mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn. Let wel, dit artikel ziet op volledig ontslag en niet op gedeeltelijk ontslag uit de functie. Indien er binnen de gemeentelijke dienst na 24 maanden van ziekte een passende functie voorhanden is, kan de ambtenaar onder de voorwaarden die zijn genoemd in artikel 7:16, derde en vierde lid, namelijk definitief worden herplaatst.

Ontslagverlening wegens gedeeltelijke ongeschiktheid is slechts mogelijk wanneer voldaan wordt aan de voorwaarden genoemd in artikel 8:5, tweede lid. Het college betrekt hierbij de uitkomst van de claimbeoordeling op grond van de WIA. Deze voorwaarden komen namelijk aan bod tijdens de claimbeoordeling voor de aanvraag van een uitkering op grond van de WIA.

De claimbeoordeling op grond van de WIA start in week 87 (21e maand) als UWV de ambtenaar een aanvraagformulier voor de WIA-uitkering toestuurt en UWV bij de werkgever gegevens opvraagt voor de vaststelling van de uitkering.

De aanzegging van het college dat een ontslagprocedure op grond van arbeidsongeschiktheid zal worden opgestart en dat hierbij de claimbeoordeling op grond van de WIA betrokken wordt, is geen besluit in de zin van de Awb en daarmee geen besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. Het feitelijk ontslagbesluit is uiteraard wel een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.

Tussen week 87 en 91 stellen de werkgever en de ambtenaar gezamenlijk in overleg met de bedrijfsarts of de arbodienst het reïntegratieverslag op. Het door UWV (als onderdeel van de WIA-beschikking) beoordeelde reïntegratieverslag is basis voor de oordeel van de werkgever of het mogelijk is de ambtenaar binnen de gemeentelijke dienst passende arbeid op te dragen (onderdeel b). In week 91 stuurt de ambtenaar het aanvraagformulier WIA-uitkering op, tezamen met het reïntegratieverslag. UWV beoordeelt eerst de reïntegratie-inspanningen van de werkgever en de ambtenaar.

Indien de reïntegratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende zijn geweest wordt de ontslagtermijn verlengd (zie lid 9, onder b). Indien de reïntegratie-inspanningen van de werkgever als voldoende zijn beoordeeld, volgt de verdere claimbeoordeling. UWV beoordeelt in dit kader de arbeidsgeschiktheid van de ambtenaar. Het oordeel van UWV terzake (als onderdeel van de WIA-beschikking) is basis voor het oordeel van de werkgever of voldaan is aan de voorwaarden die zijn genoemd in lid 2.

Na de claimbeoordeling volgt de beschikking van UWV op grond van de WIA. Medewerkers van wie het loonverlies minder dan 35% is, worden niet arbeidsongeschikt bevonden. Dit is ook een WIA-beschikking. Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de meest recente WIA-beschikking zijn genomen. Het college moet in zijn ontslagbesluit naar deze meest recente WIA-beschikking verwijzen. Mocht de ambtenaar een negatieve beschikking van UWV ontvangen wegens onvoldoende medewerking, verwijst het college naar deze maatregel in zijn ontslagbesluit.

In de gevallen waarin de ambtenaar het niet eens is met het ontslag of als de ambtenaar bezwaar indient tegen het ontslagbesluit, kan het college een deskundigenoordeel aanvragen bij UWV op grond van artikel 30 SUWI. UWV geeft een oordeel over de vragen of de medewerker ziek is voor de vervulling van zijn betrekking en of er binnen de gemeentelijke dienst een passende functie voorhanden is (zie lid 2).

Herplaatsing in het derde ziektejaar In artikel 7:16 zijn specifieke bepalingen opgenomen over herplaatsing in het derde ziektejaar.

Lid 3, 4 en 5

UWV beoordeelt tussen de 21e en 24e maand of de medewerker recht heeft op een WIA-uitkering. De medewerker die 35% of meer arbeidsongeschikt wordt verklaard, wordt vervolgens jaarlijks herkeurd. Deze herkeuring kan dus liggen binnen de ontslagtermijn van 36 maanden. Daarom moet de werkgever ook de resultaten van de herbeoordeling betrekken bij het uiteindelijke ontslagbesluit. De herkeuring kan gevolgen hebben voor de inspanningen van werkgever en werknemer in de loop van de 36 maanden. En dus ook voor de beoordeling of de ambtenaar binnen de gemeente herplaatst kan worden. Verminderde arbeidsongeschiktheid leidt tot grotere herplaatsingsmogelijkheden, terwijl verhoogde arbeidsongeschiktheid leidt tot mindere herplaatsingsmogelijkheden.

Wanneer sprake is van de situatie als bedoeld in het tweede lid, en er dus 36 maanden van ziekte verstrijken zonder dat er een mogelijkheid is om de ambtenaar te herplaatsen, wordt de ambtenaar 33 maanden na ingang ziekte (dus 3 maanden voor de beoogde ontslagdatum bij ontslag na 36 maanden) op de hoogte gesteld van het feit dat de ontslagprocedure in gang is gezet. Deze melding is dus niet aan de orde als de ambtenaar gedurende het derde ziektejaar wordt herplaatst op grond van artikel 7:16, dan wel ontslagen wordt op grond van het tiende lid van dit artikel.

Dit laat overigens onverlet dat de WIA-aanvraag wel in de 21e maand moet plaatsvinden.

Lid 7

Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie inzake gelijke behandeling van man en vrouw, mag voor de berekening van de ontslagtermijn wegens ziekte de periode van ziekte tijdens de zwangerschap als gevolg van de zwangerschap en het zwangerschaps- en bevallingsverlof zelf, niet worden meegeteld. Het Europees Hof heeft in zijn jurisprudentie een onderscheid aangebracht tussen enerzijds ziekte tijdens de zwangerschap die verband houdt met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof, en anderzijds ziekte die verband houdt met de zwangerschap en de bevalling na het bevallingsverlof. Deze laatste periode kan gewoon meegeteld worden voor de berekening van de ontslagtermijn van 36 maanden. Hetzelfde geldt voor ziekte tijdens de zwangerschap die niet veroorzaakt wordt door de zwangerschap; ook deze periode mag meegerekend worden voor de ontslagtermijn van 36 maanden.

Voorbeeld Een medewerkster van de gemeente valt tijdens haar zwangerschap uit wegens zwangerschapsgerelateerde klachten. Zij blijft ziek tot de ingangsdatum van het zwangerschapsverlof. Aansluitend op het bevallingsverlof meldt zij zich ziek wegens bekkeninstabiliteit, veroorzaakt door de zwangerschap. Voor berekening van de ontslagtermijn van 36 maanden mag niet meegeteld worden de periode dat de medewerkster tijdens de zwangerschap ziek is wegens zwangerschapsgerelateerde klachten; hetzelfde geldt voor de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Perioden van arbeidsongeschiktheid aansluitend op het bevallingsverlof mogen wel meegerekend worden voor de ontslagtermijn, onafhankelijk van de vraag of deze veroorzaakt zijn door de zwangerschap of de bevalling. De ontslagtermijn van 36 maanden start in dit voorbeeld dus op de dag aansluitend op de laatste dag van het bevallingsverlof.

Lid 8

Volgens het achtste lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit het zevende lid vloeit voort dat de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte en het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet meegeteld worden voor de berekening van de 36 maanden termijn. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die worden onderbroken door zwangerschapsgerelateerde ziekte die 4 weken of langer duurt of door het zwangerschaps- en bevallingsverlof, in principe niet mogen worden samengeteld aangezien sprake is van een onderbreking van vier weken of langer. Indien de ziekte (die zijn oorzaak niet vindt in de zwangerschap zelf) echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte wordt geacht redelijkerwijs voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, mogen de perioden worden samengeteld voor de berekening van de ontslagtermijn.

Hieronder zijn een aantal voorbeelden opgenomen.

Voorbeeld I Een medewerker is ziek vanaf 1 januari 2009. Op 15 maart 2009 herstelt hij, waarna hij op 29 maart 2009 (na 2 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft korter geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 1 januari 2009 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 14 januari 2012 (dit is 36 maanden + 2 weken na 1 januari 2009) kan worden ontslagen.

Voorbeeld IIEen medewerker is ziek vanaf 1 januari 2009. Op 15 maart 2009 herstelt hij, waarna hij op 26 april 2009 (na 6 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april 2009 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 27 april 2012 (dit is 36 maanden na 27 april 2009) kan worden ontslagen.

Voorbeeld III Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2008. Op 15 maart 2008 herstelt zij. Op 29 maart 2008 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof. Zij zou op 20 juli 2008 weer moeten gaan werken. Op dat moment is zij echter ziek. Omdat de medewerkster voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet ziek was, geldt het zwangerschaps- en bevallingsverlof als onderbreking van meer dan 4 weken. Daardoor geldt 20 juli 2008 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 20 juli 2011 (dit is 36 maanden na 20 juli 2008) kan worden ontslagen.

Voorbeeld IV Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2009. Op 1 mei 2009 gaat zij met zwangerschapsen bevallingsverlof tot 21 augustus 2009. Op 22 augustus 2009 zou zij weer moeten gaan werken. Echter, zij is op dat moment nog ziek. Er zijn twee mogelijkheden.

Mogelijkheid ADe ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft dezelfde oorzaak als de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 1 januari 2009 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 23 april 2012 (dit is 36 maanden + 16 weken na 1 januari 2009) kan worden ontslagen.

Mogelijkheid BDe ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft een andere oorzaak dan de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 22 augustus 2009 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 22 augustus 2012 (dit is 36maanden na 22 augustus 2009) kan worden ontslagen.

Voorbeeld V Een zwangere medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2008. Op 15 maart 2008 krijgt zij zwangerschapsgerelateerde klachten, die duren tot 26 april 2008 (6 weken). Daarna stoppen de zwangerschapsgerelateerde klachten en wordt zij weer gewoon ziek. Deze ziekte duurt voort. De zwangerschapsgerelateerde ziekte heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april 2008 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 18 augustus 2011 (dit is 36 maanden + 16 weken na 27 april 2008) kan worden ontslagen.

Lid 9

In het negende lid is geregeld dat de termijn van de verplichte loondoorbetaling van twee jaar wordt verlengd met de verlenging van de wachttijd voor een uitkering ingevolge de WIA.

De ontslagtermijn wordt verlengd in drie gevallen. Ad aArtikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in. Deze verlenging schort eveneens de periode van 36 maanden op. Ad b In artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer gezamenlijk verlengd kan worden. Deze verlenging schort de periode van 36 maanden op.

Ad cBij de aanvraag van een uitkering ingevolge de WIA moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen. De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid, van de WIA. De medewerker merkt financieel niets van de verlenging van de ontslagtermijn op grond van de hiervoor genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 36 maanden ziekte recht op 70% van zijn bezoldiging.

Onderdeel a is niet van toepassing op werkgevers die eigenrisicodrager zijn voor de WIA. Artikel 85 van de WIA stelt hen namelijk vrij van de 13e weeks melding van artikel 38 Ziektewet. Eigenrisicodragers moeten op grond van dit laatste artikel uiterlijk acht maanden nadat de ongeschiktheid tot werken zijn verstreken, aangifte van die ongeschiktheid doen bij het UWV. Vertraging van deze laatste aangifte leidt dus niet tot verlenging van de termijn van 24 maanden.

Lid 10

Artikel 7:16 bepaalt dat definitieve herplaatsing pas na 24 maanden ziekte mogelijk is. Voor de periode van 24 tot 36 maanden na de eerste ziektedag is deze definitieve herplaatsing aan bepaalde voorwaarden verbonden. Definitieve herplaatsing is slechts mogelijk indien:

  • -

    voor medewerkers die 35% of meer, maar minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn met de aangeboden arbeid ten minste 50% van de restverdiencapaciteit wordt vervuld of

  • -

    voor medewerkers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn met de aangeboden arbeid ten minste 100% van de restverdiencapaciteit wordt vervuld.

Definitieve herplaatsing kan ook buiten de gemeentelijke dienst plaatsvinden. Hiervoor is echter wel ontslag nodig. Het tiende lid van artikel 8:5 bepaalt dat in dat geval ook ontslag na 24 maanden mag plaatsvinden.

Artikel 8:5a Ontslag wegens arbeidsongeschiktheid (T)

Lid 1

Artikel 8:5a betekent dat een ambtenaar, die wegens ziekte ongeschikt is zijn betrekking te vervullen, ook binnen 24 maanden na de eerste ziektedag kan worden ontslagen, wanneer hij niet meewerkt aan zijn reïntegratie. Concreet uitgewerkt gaat het erom dat zowel binnen als na 24 maanden ontslag gegeven kan worden, indien de ambtenaar:

  • -

    zich zonder goede reden niet houdt aan redelijke voorschriften en maatregelen (zoals het verrichten van werkzaamheden in het kader van de reïntegratie en het volgen van scholing in het kader van de reïntegratie als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, onderdeel b en c) die hem in het kader van zijn reïntegratie worden opgedragen;

  • -

    zonder goede reden passende arbeid bij de eigen werkgever dan wel een andere werkgever weigert te aanvaarden;

  • -

    zonder goede reden niet meewerkt aan de opstelling, evaluatie en bijstelling van het plan van aanpak;

  • -

    zonder goede reden geen aanvraag op grond van de WIA indient.

Deze – ultieme – sanctie is gelijk aan de sanctie die sinds de inwerkingtreding van de Wet verbetering poortwachter in artikel 670b, boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen.

Als de ambtenaar zonder goede reden geen aanvraag op grond van de WIA indient, kan de claimbeoordeling voor de WIA niet plaatsvinden en kan de werkgever het resultaat van deze claimbeoordeling niet bij het ontslagbesluit betrekken, terwijl dit verplicht is op grond van artikel 8:4 en 8:5. Als dit de reden is dat geen ontslag op grond van artikel 8:4 en 8:5 kan plaatsvinden, mag het college de ambtenaar ontslag verlenen op grond van artikel 8:5a.

Gedurende het gehele periode van ziekte moet de ambtenaar passende arbeid aanvaarden. Gedurende de gehele periode gaat het hierbij om een functie, waarin de ambtenaar tijdelijk herplaatst kan worden. In het derde ziektejaar kan definitieve herplaatsing alleen plaatsvinden als de arbeid voldoet aan de voorwaarden, genoemd in artikel 7:16, derde of vierde lid. Daarna gelden deze specifieke voorwaarden voor definitieve herplaatsing niet meer.

Gedurende de hele periode van ziekte geldt echter dat de ambtenaar, in ieder geval tijdelijk, passende arbeid moet aanvaarden.

Lid 2

Alvorens tot ontslag over te gaan, moet het UWV toetsen of van de situatie als hiervoor bedoeld sprake is.

Artikel 8:6 Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid (T)

Lid 1

Concrete feiten en omstandigheden dienen te worden genoemd die de conclusie wettigen dat de ambtenaar zodanige eigenschappen van karakter, geest of gemoed vertoont (ongeschiktheid) dan wel een zodanig gebrek aan kennis, vaardigheden, niveau heeft (onbekwaamheid) dat hij redelijkerwijs niet in zijn functie kan worden gehandhaafd. Vage aanduidingen als ‘past niet in het team’ zijn niet voldoende. Voorts is niet slechts de eigenschap die een bepaald gedrag tot gevolg heeft voldoende, maar dient er ook een relatie te zijn tussen dat gedrag en de door de ambtenaar uit te oefenen betrekking. Overigens kan, ondanks gebleken ongeschiktheid, naar het oordeel van de Centrale raad van beroep de ontslagbevoegdheid beperking ondergaan wanneer het disfunctioneren van de betrokken ambtenaar (mede) zijn oorzaak vindt in omstandigheden tot het ontstaan en voortbestaan waaraan de gemeente zelf heeft bijgedragen. Tolereert men bijvoorbeeld gedurende langere tijd bepaalde gedragingen zonder van afkeuring te doen blijken, dan kan men niet van de een op de andere dag dat gedrag aangrijpen voor een ongeschiktheidsontslag. Vanzelfsprekend dient de betrokken ambtenaar er op te worden gewezen dat een dergelijk gedrag in de toekomst niet meer wordt getolereerd.

In de praktijk is het onderscheid tussen ongeschiktheid en onbekwaamheid vaak moeilijk te maken en kan men een keuze vaak beter vermijden. Zoals reeds vermeld verwacht de administratieve rechter een dossier (beoordelingen, gespreksverslagen, vastlegging van afspraken, verslagen, brieven met klachten; alles wat als bewijs kan dienen).

De ongeschiktheid mag haar oorzaak niet vinden in of het gevolg zijn van ziekten of gebreken. Of dat al dan niet het geval is, kan soms alleen maar worden vastgesteld via een voorafgaand medisch onderzoek. Voor een dergelijk onderzoek moet een gerede aanleiding zijn.

(Zie voor een eventuele aanspraak op wachtgeld artikel 10:1).

Lid 2

Doordat voor de beoordeling of aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet het urenverlies en niet meer de ontslaggrond bepalend is, maar de ontslaggrond wél bepalend is voor het recht op een aanvullende dan wel aansluitende uitkering, moet ook in de CAR worden voorzien in de mogelijkheid tot gedeeltelijk ontslag.

Artikel 8:7 Overige ontslaggronden (T)

Onderdeel aDeze bepaling vindt zelden toepassing. Het is moeilijk aan te geven wanneer een vereiste alleen bij het aanvaarden van de betrekking geldt. De geneeskundige verklaring, genoemd in artikel 2:3, en de verklaring omtrent gedrag, artikel 2:2 het derde lid, zijn hier voorbeelden van. Een voorbeeld van een blijvend vereiste is het bezit van de rijbevoegdheid voor een chauffeur. Het is echter geen automatisme dat, als deze chauffeur tijdelijk zijn rijbevoegdheid verliest, ontslag op grond van het bepaalde in dit artikel wordt gegeven. Ontslag kán worden gegeven, getoetst kán dus worden of een ontslagbesluit in redelijkheid kon worden genomen.

In het geval betrokkene een vaste aanstelling had, bestaat er na het ontslag aanspraak op een uitkering conform hoofdstuk 11.

Onderdeel bOnder ‘zwagerschap’ wordt hier ‘aanverwantschap’ bedoeld die door huwelijk ontstaat. Het woord ‘aangaan’ duidt op een actieve betrokkenheid; de ambtenaar die het huwelijk aangaat waardoor de verboden aanverwantschap ontstaat, kan in aanmerking komen voor ontslag.

Over deze ontslaggrond is geen jurisprudentie bekend.

Onderdeel cOok hierover zijn geen gevallen uit de praktijk bekend.

In het geval betrokkene een vaste aanstelling had, bestaat er na het ontslag aanspraak op een uitkering conform hoofdstuk 11.

Onderdeel dBedoeld wordt gijzeling. Ook deze ontslaggrond wordt in de praktijk niet gebruikt.

Onderdeel eOok een voorwaardelijke veroordeling tot vrijheidsstraf valt in principe onder deze bepaling.

Ontslag zal, vanwege de ernst, veelal op zijn plaats zijn maar er mag geen sprake zijn van een automatisme. Het is geen strafontslag. Er moet een zorgvuldige afweging van belangen plaatsvinden; volgens de Centrale raad van beroep in dezelfde mate als bij besluiten tot ontslag van ambtenaren in het algemeen. In een dergelijke afweging van belangen moeten bijvoorbeeld naast de ernst van het begane misdrijf worden betrokken het verband van dat misdrijf met het ambtenaarschap van betrokkene en met de aard van zijn werkzaamheden, de wijze waarop hij in zijn betrekking heeft gefunctioneerd en met name de vraag of, en zo ja welke, bezwaren zouden zijn verbonden aan voortzetting van het dienstverband, hetzij in de oude betrekking, voor zover die na het ondergaan van de straf nog bestaat, hetzij in een andere betrekking.

Onderdeel fOntslag kan worden verleend als tijdens de medische keuring onjuiste gegevens zijn verstrekt dan wel relevante gegevens zijn verzwegen. Deze gegevens moeten relevant zijn in die zin dat betrokkene niet zou zijn aangesteld als die gegevens volledig bekend zouden zijn geweest. Van een en ander moet betrokkene redelijkerwijs een verwijt kunnen worden gemaakt.

Artikel 8:8 Overige ontslaggronden (T)

Lid 1

Dit artikel wordt veelal gebruikt als er sprake is van een zodanig verschillende persoonlijkheidsstructuur tussen twee mensen die gezien hun taak nauw met elkaar moeten samenwerken, dat een vruchtbare samenwerking tussen hen niet mogelijk blijkt, terwijl zij met een ander wel zouden kunnen samenwerken (onverenigbaarheid van karakter of incompatibilité d'humeur). Het bestuursorgaan is vrij in de keuze wie van beiden ontslagen dient te worden, als het ten minste in redelijkheid van oordeel kan zijn dat het ontslag voor de gerezen moeilijkheden een afdoende oplossing biedt en degene die niet ontslagen wordt wel met een ander zal kunnen samenwerken.

De raad kan ten aanzien van het te voeren financiële beleid bij de uitoefening van de werkgeverstaak bij de begroting aan het college een budgettaire ruimte toekennen om aan medewerkers waarvan om bijzondere redenen de aanstelling wordt beëindigd een uitkering te verstrekken. De raad kan daarover ook beleidsafspraken maken. Immers, ook in het dualistisch stelsel is het vaststellen van een uitkering die afwijkt van de normale aanspraken of een vaststellingsovereenkomst, een besluit waarop de raad invloed zal moeten kunnen uitoefenen. Achteraf wordt bij de jaarrekening gerapporteerd over de feitelijke consequenties daarvan.

Voorts geldt een actieve inlichtingenplicht van het college naar de raad. Het college moet op grond van artikel 169 lid 2 Gemeentewet, de raad alle inlichtingen geven die de raad voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft. Daarnaast kan de raad, als zich een incident voordoet of dreigt voor te doen het college met de aan de raad ten dienste staande middelen ter verantwoording roepen.

Met betrekking tot de actieve inlichtingenplicht wordt nog het volgende opgemerkt. In sommige gevallen zal buiten kijf staan dat het college de raad inlicht over een voornemen tot ontslag en uitkering op grond van artikel 8:8. Criteria daarvoor kunnen zijn de politieke relevantie of de bijzondere financiële consequenties. Is er sprake van een overeenkomst met de betrokken ambtenaar, dan geldt bovendien het vierde lid van artikel 169 Gemeentewet. Hierin wordt bepaald dat het college de raad vooraf inlicht over een besluit tot privaatrechtelijk handelen indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de gemeente.

In ‘lichtere’ gevallen, of indien een voorgenomen besluit past binnen gemaakte beleidsafspraken, zal het college tot de afweging kunnen komen dat het niet nodig is de raad te informeren. De concrete invulling van de inlichtingenplicht zal dus variëren afhankelijk van de feitelijke omstandigheden. Raad en college kunnen daarover zelf afspraken maken. Indien het nodig zou kunnen zijn om de raad te informeren over het voorgenomen besluit, dient dit tijdig kenbaar gemaakt te worden door middel van een voorbehoud.

Artikel 8:9 Overige ontslaggronden (T)

Een ambtenaar die een openbare functie bekleedt, maakt gebruik van de non-activiteitsregeling. Op grond van dit artikel kan een ambtenaar die na afloop van de non-activiteit, ondanks de inspanningen van de werkgever om een passende functie aan te bieden, niet terug kan keren naar een passende functie binnen de gemeente, eervol worden ontslagen.

Artikel 8:10 Ontslag wegens Pré-vut (T)

Een ambtenaar die met de Vut gaat krijgt eervol ontslag mits het bestuur van het Abp heeft beslist dat na het ontslag recht bestaat op een uitkering op basis van de Vut-wet. Het ontslag gaat in met ingang van de dag waarop het recht op een Vut-uitkering bestaat.

Een ambtenaar die met de pre-VUT gaat, krijgt eervol ontslag mits het bestuur van het Vutfonds heeft beslist dat na het ontslag recht bestaat op een uitkering op basis van het FPUreglement basis- en aanvullende uitkering. Het ontslag gaat in principe in met ingang van de dag waarop het recht op de uitkering bestaat. Omdat de uitkering pas ingaat op de eerste dag van de maand volgend op die waarin het recht op de uitkering ontstaat, kan worden overwogen om het ontslag uit te stellen tot het moment waarop de uitkering ingaat.

Artikel 8:11 Ontslag wegens FPU (T)

Per 1 januari 2006 is de FPU-regeling van het ABP komen te vervallen. Een bepaalde groep medewerkers kan nog gebruik maken van een aangepaste FPU-regeling. Dit zijn degenen die geboren zijn vóór 1950 én op 1 april 1997 deelnemer waren bij het ABP én dat sindsdien zijn gebleven. Voor hen geldt dat zij nog kunnen worden ontslagen op grond van dit artikel en nog recht hebben op een aanvulling van de FPU volgens hoofdstuk 5a. Voor degenen die niet onder het overgangsrecht van de FPU vallen, geldt dat zij (onder voorwaarden) extra ouderdomspensioen opbouwen hetgeen zij eerder kunnen laten ingaan dan op 65 jaar. Ontslag vindt dan plaats op grond van 8:2. Gemeenten zijn over de afschaffing van de FPU en het overgangsrecht geïnformeerd middels de ledenbrief van 18 juli 2005, Lbr. 05/74.

Artikel 8:12 Ontslag uit een tijdelijke aanstelling of tijdelijke urenuitbreiding (T)

Het is van belang dat de werkgever de einddatum van de tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd in de gaten houdt. Immers, als er niet tijdig onderkend wordt dat de tijdelijke aanstelling moet eindigen en betrokkene blijft op de datum waarop de tijdelijke aanstelling eindigt en daarna feitelijk zijn werk verrichten, dan wordt hij geacht met ingang van die datum te zijn aangesteld voor een gelijke periode. Na afloop van deze periode kan de aanstelling wederom van rechtswege beëindigd worden. Uiteraard moeten hierbij de voorwaarden uit artikel 2:4 wel in de gaten gehouden worden. Als een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd zonder mededeling zo vaak verlengd wordt, dat de termijn van 36 maanden wordt overschreden, mag het ontslag niet meer plaatsvinden. Ditzelfde geldt als voor de tijdelijke aanstelling voor de vierde maal verlengd wordt. Dit is in het nieuwe vijfde lid van artikel 8:12 verwoord.

Ook is in artikel 8:12 opgenomen wanneer een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd kan worden beëindigd. Dit is het geval, wanneer de grond voor het aangaan van de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is komen te vervallen. 

Artikel 8:12 bevat ook de redenen en wijze van beëindiging van de tijdelijke urenuitbreiding. Wanneer er sprake is van een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde tijd, gelden gelijke regels als voor de tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd. Dit betekent dus ook dat overschrijding van de termijn, zonder dat een nieuwe tijdelijke urenuitbreiding is afgesproken, leidt tot een nieuwe urenuitbreiding met dezelfde duur als de eerste urenuitbreiding. Is er sprake van een tijdelijke urenuitbreiding voor onbepaalde tijd, dan gelden de regels voor beëindiging van de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd. Door deze bepalingen is tevens bepaald dat het ook aangaan van een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd kan plaatsvinden. Bij een urenuitbreiding voor bepaalde tijd hoeft geen reden te worden genoemd; verstrijken van de termijn is reden voor beëindiging van de tijdelijke urenuitbreiding. Bij een urenuitbreiding voor onbepaalde tijd moet wel een grond worden aangegeven, aangezien het vervallen van die reden tegelijkertijd de reden van beëindiging is.

Tot slot geldt dat ook bij een urenuitbreiding de termijnen van artikel 2:4 in de gaten moeten worden gehouden. Wordt een termijn van 36 maanden overschreden of wordt voor de vierde maal een tijdelijke urenuitbreiding aangegaan, dan geldt deze urenuitbreiding als een vaste aanstelling.

Voor de aanspraak op een eventuele aanvullende uitkering: zie hoofdstuk 10a.

Artikel 8:12:1 Tijdelijk ontslag en tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding (T)

In artikel 8:12:1 is expliciet opgenomen dat een ambtenaar met een tijdelijke aanstelling voor bepaalde of onbepaalde tijd dan wel een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde of onbepaalde tijd ook ontslag verleend kan worden op grond van een van de andere bepalingen van hoofdstuk 8. Dit ontslag zal dan uiteraard in het algemeen plaatsvinden voor de beëindiging conform artikel 8:12. Wanneer de einddatum reeds genaderd is, lijkt het praktischer om de einddatum af te wachten en de tijdelijke aanstelling van rechtswege te beëindigen. In een eventuele procedure zal deze vorm van beëindiging namelijk veel terughoudender worden getoetst dan een ontslag op basis van een andere ontslaggrond.

Artikel 8:12:2 Opzegtermijn bij beëindiging tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding voor onbepaalde tijd (T)

In dit artikel staan de opzegtermijnen voor een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd, dan wel een tijdelijke urenuitbreiding voor onbepaalde tijd. Bij de formulering van de opzegtermijnen wordt gesproken van ‘maanden’: dit hoeven dus geen kalendermaanden te zijn.

Artikel 8:13 Ontslag als disciplinaire straf (T)

Er dient sprake te zijn van evenredigheid tussen de opgelegde straf en het geconstateerde plichtsverzuim. Criteria voor wat wel of niet als evenredig valt aan te merken, zijn niet te geven. De Centrale raad van beroep komt niet verder dan overwegingen in de zin dat de opgelegde straf naar zijn oordeel in overeenstemming is met het gepleegde plichtsverzuim, of dat de disciplinaire straf in overeenstemming is met de ernst van het geconstateerde plichtsverzuim.

UWV beoordeelt of recht bestaat op een WW-uitkering. Bij ontslag op grond van artikel 8:13 wordt niet voldaan aan de voorwaarden om voor een uitkering op grond van hoofdstuk 10a in aanmerking te komen. Zie artikel 10a:2.

Artikel 8:14 Ontslagbescherming leden ondernemingsraad en vakorganisaties (T)

Lid 2

Dit lid regelt de ontslagbescherming voor (kandidaat- en oud-) OR-leden en -commissieleden. Bedoelde ontslagbescherming dient in de rechtspositie te worden opgenomen omdat de Wet op de ondernemingsraden alleen voorziet in ontslagbescherming voor bedoelde werknemers met een arbeidsovereenkomst. De bescherming voor werknemers met een publiekrechtelijke aanstelling dient in de rechtspositieregeling te worden opgenomen. De bescherming in dit artikellid is overigens gelijk aan die welke voor werknemers met een arbeidsovereenkomst geldt op grond van artikel 21, tweede tot en met vijfde lid, van de WOR.

Alhoewel in de CAR sprake is van een gesloten ontslagsysteem, biedt artikel 8:8 de mogelijkheid andere ontslaggronden te gebruiken dan in de overige artikelen genoemd. De in artikel 8:14, tweede lid, aangegeven ontslagbescherming brengt met zich dat er slechts van ontslagbescherming sprake is in het geval er een causaal verband bestaat tussen het ontslag en de omstandigheden hier genoemd. Als er geen verband is tussen het ‘OR-werk’ en het ontslag, is ontslag op een van de gronden zoals genoemd in de CAR, wèl mogelijk.

De bescherming tegen benadeling als bedoeld in het eerste lid van genoemd wetsartikel, is weer wèl van toepassing op werknemers met een publiekrechtelijke aanstelling.

Lid 3

Hierin wordt geregeld dat ambtenaren niet kunnen worden ontslagen op grond van het feit dat zij activiteiten als vakbondskaderlid uitoefenen.

Lid 5

Als gevolg van de inwerkingtreding van de wet van 14 februari 1998, Stb. 1998, 107, tot wijziging van de Wet op de ondernemingsraden en titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het nieuw Burgerlijk Wetboek, is de ontslagbescherming voor kandidaat-, oud en zittende OR-leden en overeenkomstige leden van OR-commissies ook van toepassing geworden op de eventueel aan de OR toegevoegde (ambtelijke) secretaris. Aangezien de artikelleden 2 t/m 5 van artikel 21 van de WOR geen rechtstreekse werking hebben naar de overheid, is deze ontslagbescherming voor de sector gemeenten geregeld in de CAR. Het nieuwe vijfde lid van artikel 8:14 voorziet in een overeenkomstige ontslagbescherming voor de ambtelijk secretaris. Het eerste lid van artikel 21 WOR, ter zake van benadeling, heeft wel rechtstreekse werking.

Artikel 8:15:1 Schorsing als ordemaatregel (T)

Lid 1

De schorsing in dit artikel is een ordemaatregel, bijvoorbeeld om de organisatie de gelegenheid te geven eventuele interne onderzoeken te (doen) houden, of om rust binnen de organisatie te krijgen. Het besluit om een ambtenaar van zijn werkplek te verwijderen dient te berusten op een behoorlijke afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen. (Zie TAR 1991/184, TAR 1995/236, TAR 1994/195). De hier bedoelde schorsing kan gevolgd worden door een schorsing zoals bedoeld in 16:1:2: de disciplinaire straf.

Een besluit tot schorsing is een besluit in de zin van de Awb: de ambtenaar dient derhalve vooraf gehoord te worden.

In onderdeel d wordt gesproken over ‘het belang van de dienst’: de rechter zal zich hierover een oordeel moeten vormen.

Lid 2

In dit lid zijn een aantal vormvereisten van het schorsingsbesluit geformuleerd. De woorden in onderdeel c – ‘zo nauwkeurig mogelijke aanduiding’ – impliceren reeds dat een exact aangeven van de duur van de schorsing vaak niet mogelijk is. De duur van de schorsing kan dan ook worden verlengd. De schorsing kan uiteraard door ontslag of anderszins binnen de gestelde duur worden opgeheven. Schorsing ontslaat de ambtenaar niet van zijn ambtelijke verplichtingen. Zo zal hij dus bijvoorbeeld moeten meewerken aan een tijdens de schorsing te houden geneeskundig onderzoek.

Artikel 8:15:2 Schorsing als ordemaatregel (T)

Lid 1

Uit dit artikellid volgt dat het niet automatisch zo is dat als er niet gewerkt wordt, er geen bezoldiging wordt uitbetaald: hiervoor is een apart besluit nodig. Dit betekent dus dat als er geen besluit wordt genomen, de bezoldiging normaal wordt doorbetaald. De ambtenaar behoudt in ieder geval het op hem te verhalen deel van de pensioen- en ziektekostenpremie (zie het derde lid).

Er kan géén inhouding van de bezoldiging plaatsvinden wanneer er sprake is van een schorsing op grond van het dienstbelang.

Lid 2

Bij een schorsing op grond van het voornemen van onvoorwaardelijk strafontslag is meteen inhouding van meer dan eenderde deel mogelijk. Echter, de ambtenaar behoudt in ieder geval het op hem te verhalen deel van de pensioen- en ziektekostenpremie (zie het derde lid).

In principe dient bij de inhouding van bezoldiging te worden aangesloten bij titel II van de Ambtenarenwet. Het is gebruikelijk een zodanige inhouding op de bezoldiging toe te passen dat de ambtenaar ten minste een bedrag behoudt dat overeenkomt met 90% van een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet.

Lid 3

Tijdens de schorsing kan de niet-ingehouden bezoldiging aan anderen worden uitbetaald. Onder ‘anderen’ dienen in dit verband te worden verstaan de personen die door de ambtenaar geheel of gedeeltelijk in hun levensonderhoud worden voorzien.

Artikel 8:15:3 Bevoegdheid tot ontslagverlening (T)

Lid 1

Het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling, is eveneens bevoegd tot ontslag.

Lid 2

Het schriftelijk vastleggen en het (doen) uitreiken van het ontslagbesluit zijn uitvoeringshandelingen. Ten aanzien van het ontslagbesluit is in dit artikellid geregeld dat de (omschrijving van de) ingangsdatum van het ontslag in ieder geval in dit ontslagbesluit dient te worden vermeld. Uit de andere artikelen van dit hoofdstuk is voorts af te leiden dat de volgende aspecten in het ontslagbesluit (kunnen) staan:

  • -

    de grond van het ontslag (bij ontslag op grond van artikel 8:8 en ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd, gebeurt dit slechts op verzoek van betrokkene);

  • -

    ontslagdatum;

  • -

    of er eervol ontslag wordt verleend (of niet);

  • -

    welke uitkering betrokkene na het ontslag ontvangt: een FLO-uitkering, een pensioenuitkering, een wachtgeld, etc.;

  • -

    het ontslagbesluit is een besluit in de zin van de Awb; betrokkene kan binnen zes weken bezwaar aantekenen.

Artikel 8:16:1 Vervallen (T)

vervallen

Artikel 8:16:2 Overlijdensuitkering (T)

Hier wordt nadrukkelijk van ‘bezoldiging’ gesproken en niet van salaris. Dit betekent dat eventuele toelagen moeten worden meegenomen in het uit te keren bedrag.

Artikel 8:16:3 Overlijdensuitkering (T)

Het feit dat een huis ‘dienstwoning’ wordt genoemd, betekent nog niet dat dit huis ook een dienstwoning in de zin van dit artikel is. Slechts als het voor een goede vervulling van zijn werkzaamheden noodzakelijk is dat de ambtenaar in een bepaald huis woont, is er sprake van een dienstwoning in eigenlijke zin. Te denken valt aan een portierswoning of een conciërgewoning. Beëindiging van het dienstverband brengt dan de verplichting met zich mee de dienstwoning te verlaten. De woning die door een gemeente aan de ambtenaar ter beschikking wordt gesteld zonder dat tussen de werkzaamheden die de ambtenaar moet verrichten en het gebruik van de woning een duidelijk verband bestaat, wordt in het spraakgebruik ook wel dienstwoning genoemd, maar is in feite een normale huurwoning. Einde van het dienstverband betekent dan niet automatisch einde van de huurovereenkomst. In die gevallen geldt de normale huurbescherming.

Artikel 8:16a Overlijdensuitkering bij een ongeval in en door de dienst (T)

Nabestaanden van medewerkers die als gevolg van een ongeval in en door de dienst overlijden krijgen deze overlijdensuitkering bij een ongeval in en door de dienst naast de overlijdensuitkering van artikel 8:16:2 CAR-UWO.

De hoogte van de uitkering is één jaarbezoldiging waarbij de 12 kalendermaanden direct voorafgaand aan de maand van overlijden de referteperiode is. Ziekte van de medewerker in die referteperiode waarbij zijn bezoldiging gekort is onder toepassing van de regels omtrent loondoorbetaling bij ziekte, heeft geen invloed op hoogte van deze overlijdensuitkering. Voor de jaarbezoldiging wordt gerekend met de ongekorte bezoldiging. Ook bij toepassing van lid 3 zijn de 12 kalendermaanden voorafgaand aan de maand van overlijden de referteperiode voor vaststelling van de jaarbezoldiging.

Artikel 8:17 Gedeeltelijk ontslag na terugbrengen formele arbeidsduur (T)

Doordat voor de beoordeling of aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet het urenverlies en niet meer de ontslaggrond bepalend is, maar de ontslaggrond wél bepalend is voor het recht op een aanvullende dan wel aansluitende uitkering, moet ook in de CAR worden voorzien in de mogelijkheid tot gedeeltelijk ontslag.

Bij een aanpassing van de aanstelling op basis van artikel 7:16 kan sprake zijn van vermindering van de omvang van de betrekking. In deze situatie is echter een formeel gedeeltelijk ontslag niet toegestaan, maar dient de vermindering van de omvang van de betrekking te worden vormgegeven door middel van een wijziging van de aanstelling. Dit omdat bij een formeel ontslag recht ontstaat op suppletie krachtens hoofdstuk 11a. Conform de oorspronkelijke doelstelling van de suppletieregeling heeft een ambtenaar alleen recht op suppletie indien hij in het geheel niet herplaatst kan worden bij zijn werkgever en derhalve volledig ontslagen is.

Artikel 8:18 Overgangsbepaling (T)

Lid 1 en 2

Dit artikel is van toepassing op de medewerker van wie de eerste ziektedag lag voor 1 januari 2004. Deze medewerkers kunnen in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de WAO. De oude artikelen 8:5 en 8:5a, zoals die golden op 30 juni 2006, is op hen van toepassing.

Lid 3 en 4

Daarnaast kent de WAO een aantal bepalingen op grond waarvan na beëindiging van de verzekering of het recht op uitkering alsnog, dan wel opnieuw aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO bestaat. De wetgever heeft ervoor gekozen bij de invoering van de WIA het recht op een WAO-uitkering voor deze personen in stand te laten. Dit betekent dat wanneer de betreffende medewerker, ook al ligt zijn eerste ziektedag op grond van de CAR/UWO op of na 1 januari 2004, in aanmerking kan komen voor een WAO-uitkering in plaats van een uitkering op grond van de WIA. De oude artikelen 8:5 en 8:5a zoals die golden op 30 juni 2006, is op hen van toepassing.

Ambtenaren die ziek zijn geworden voor 1 juli 2007 kunnen na 24 maanden van ziekte worden definitief worden herplaatst of ontslagen. Voor hen geldt dus niet dat ontslag pas na 36 maanden van ziekte mag plaatsvinden.

Artikel 8:19 Overgangsbepaling (T)

Ambtenaren die ziek zijn geworden voor 1 juli 2007 kunnen na 24 maanden van ziekte worden definitief worden herplaatst of ontslagen. Voor hen geldt dus niet dat ontslag pas na 36 maanden van ziekte mag plaatsvinden.

Artikel 8:20 Overgangsbepaling (T)

Met dit overgangsartikel wordt duidelijk dat artikel 8:4, tiende lid, of artikel 8:5, negende lid, toepassing blijft voor ambtenaren die voor 1 augustus 2008 ziek zijn geworden. Artikel 38 ZW legt voor ambtenaren die voor 1 augustus 2008 ziek zijn geworden, aan een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze 13e weeksmelding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in. De periode waarna ontslag kan plaatsvinden, wordt met een gelijke duur verlengd.

Vanaf 1 november 2008 zijn de regels veranderd voor het ziekmelden van medewerkers. Artikel 38 ZW legt een werkgever de verlichting op uiterlijk de eerste dag nadat de ziekte 42 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Dit geldt ook als een werkgever eigenrisicodrager is voor de WAO en/of WGA. Als de werkgever deze melding te laat doet loopt hij de kans een boete te krijgen. De vertraging heeft geen gevolgen meer voor de loondoorbetalingsverplichting.

Artikel 9:2 Bedrag en duur (T)

Lid 1

De FLO-uitkering bedraagt gedurende de eerste 60 maanden minimaal 80% van de laatstelijk genoten bezoldiging. Dit percentage kan oplopen, als het aantal pensioengeldige jaren ten minste meer dan 30 bedraagt, tot maximaal 85%. Na deze 60 maanden bedraagt de uitkering 70% van de laatstgenoten bezoldiging, tot aan de pensioendatum.

Lid 2

Voor de bezoldiging tellen, overeenkomstig artikel 3:1, de vaste toelagen mee waarbij de toelage onregelmatige dienst en de prestatiebeloning worden vastgesteld op basis van de gemiddelde vergoeding per maand, berekend over de laatste 12 maanden voorafgaand aan het ontslag.

Artikel 9:3 Bijdrage Vereveningsfonds FLO sector Gemeenten (T)

Er is tussen LOGA-partijen een akkoord gesloten over de financiering van het functioneel leeftijdsontslag. Dit akkoord voorziet in een tijdelijke en een structurele voorziening. De tijdelijke voorziening geldt uitsluitend voor FLOÕers die met 55 jaar ontslag krijgen, niet onder FPU-regeling vallen en op of vóór 1 april 1997 zijn ontslagen. De kosten daarvan worden door werkgevers en werknemers gezamenlijk gedragen in de vorm van een opslag op de FPU-premie (de VSG-premie). De verplichting om deze premie te betalen is in artikel 9:3 geformaliseerd.

Artikel 9:4 Samenloop met FPU (T)

AlgemeenDit artikel regelt de samenloop van een FLO-uitkering met een FPU-uitkering.

Lid 1

De ambtenaar van 55 jaar en ouder die FLO-ontslag krijgt na 1 april 1997 is verplicht een FPU-uitkering aan te vragen. Tevens moet hij toestemming verlenen om deze FPU-uitkering via de werkgever te laten uitbetalen. Indien hij geen toestemming verleent, komt de FLO-uitkering niet tot uitbetaling.

Lid 2

Indien de ambtenaar als bedoeld in het eerste lid de FPU-uitkering verwijtbaar niet of te laat aanvraagt wordt voor de periode waarin hij geen FPU-uitkering ontvangt wel rekening gehouden met de FPU-uitkering die hij had ontvangen als hij de FPU-uitkering wel tijdig had aangevraagt. Het bedrag aan FPU-uitkering dat de betrokkene had kunnen ontvangen wordt dus met in achtneming van het derde lid wel in mindering gebracht op de FLO-uitkering.

Lid 3

Op grond van het derde lid wordt het bedrag van de FPU-uitkering in mindering gebracht op de FLO-uitkering. Indien de FPU-uitkering is verminderd in verband met de samenloop met inkomsten uit of in verband met arbeid wordt niet de totale FPU-uitkering, maar deze verminderde FPU-uitkering in mindering gebracht op de FLOuitkering.

Let op: Indien de ambtenaar op vrijwillige basis met gebruikmaking van artikel 16.2, 16.3 of 16.4 een hogere FPU-uitkering ontvangt dan hij normaliter ontvangen zou hebben wordt dit op vrijwillige basis bijeengespaarde bedrag aan FPU-uitkering niet in mindering gebracht op de FLO-uitkering.

Voorbeeld 1Situatie: Een ambtenaar krijgt FLO-ontslag wegens het bereiken van de leeftijd van 55 jaar. Op de ontslagdatum heeft de betrokkene een diensttijd geldig voor pensioen van 33 jaar. Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene bij 33 pensioenjaren recht op een uitkering van 81,5% van zijn laatste bezoldiging. De bezoldiging van de betrokkene, vermeerderd met de vakantietoelage, bedraagt € 3.000,- per maand. De betrokkene wordt in dit voorbeeld ontslagen op een datum gelegen na 1 mei 1997 en heeft tevens recht op een FPU-uitkering, in dit voorbeeld bestaande uit twee componenten: een basisuitkering en een flexibel pensioen. De betrokkene heeft in dit voorbeeld geen recht op een mogelijk derde component, de aanvullende uitkering. De uitkering op grond van de regeling FPU bedraagt € 605,- per maand, te weten € 331,50 basisuitkering en € 273,50 flexibel pensioen (fictieve bedragen).

De betrokkene heeft geen inkomsten uit arbeid.

Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van € 2.445,-. Dit bedrag van € 2.445,- moet op grond van artikel 9:4, derde lid, worden verminderd met de uitkering krachtens de regeling FPU, te weten € 605,- (€ 331,50 plus € 273,50), waardoor voor de betrokkene een bedrag aan FLO-uitkering resteert van € 1.840,-. 

Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 2.445,-: FLO    € 1.840,- FPU    € 605,- (€ 331,50 basisuitkering + € 273,50 flexibel pensioen)

Voorbeeld 2Als in voorbeeld 1, maar nu is € 50,- van de totale FPU-uitkering van € 605,- op vrijwillige basis bijeengespaard met gebruikmaking van artikel 16.2, 16.3 of 16.4 van het pensioenreglement.

Op grond van 9:1 in combinatie met 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van € 2.445,-. Dit bedrag van € 2.445,- moet op grond van artikel 9:4, derde lid, worden verminderd met € 555,-, waardoor voor de betrokkene een bedrag aan FLO-uitkering resteert van € 1.890,-.

Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 2.495,-: FLO    € 1.890,- FPU    € 605,- (€ 331,50 basisuitkering + € 223,50 flexibel pensioen + € 50,- vrijwillige opbouw)

Artikel 9:4:1 Verrekening inkomsten uit of in verband met arbeid (T)

Lid 1

Dit lid regelt de vermindering van de uitkering in verband met inkomsten uit of in verband met arbeid ter hand genomen op of na de dag van ontslag. Benadrukt zij dat voor de berekening van het bedrag van de vermindering wordt uitgegaan van de onverminderde FLO-uitkering, dus het bedrag van de FLO-uitkering voordat dit in voorkomend geval reeds is verminderd in verband met samenloop met een FPU-uitkering (artikel 9:4). Het bedrag van de vermindering dat op die wijze wordt verkregen door toepassing van het eerste lid van artikel 9:4:1 wordt vervolgens in mindering gebracht op het bedrag van de FLO-uitkering dat resteert na toepassing van artikel 9:4. Hoewel inkomsten uit of in verband met arbeid in principe ook in mindering worden gebracht op enkele onderdelen van de FPU-uitkering, leidt de in dit artikel neergelegde samenloopbepaling niet tot een dubbele verrekening van inkomsten uit of in verband met arbeid. Immers, een verlaagde FPU-uitkering als gevolg van inkomsten uit of in verband met arbeid leidt, door de redactie van artikel 9:4, derde lid, weer tot een navenant hogere FLO-uitkering. Onderstaande rekenvoorbeelden zijn ook vermeld in bijlage 6 bij de LOGA-brief van 17 januari 1997, kenmerk LOGA 96/36.

Voorbeeld 1Situatie Een ambtenaar krijgt FLO-ontslag wegens het bereiken van de leeftijd van 55 jaar. Op de ontslagdatum heeft de betrokkene een diensttijd geldig voor pensioen van 33 jaar. Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene bij 33 pensioenjaren recht op een uitkering van 81,5% van zijn laatste bezoldiging. De bezoldiging van de betrokkene, vermeerderd met de vakantietoelage, bedraagt € 3.000,- per maand. De betrokkene wordt in dit voorbeeld ontslagen op een datum gelegen na 1 mei 1997 en heeft tevens recht op een FPU-uitkering, in dit voorbeeld bestaande uit twee componenten: een basisuitkering en een flexibel pensioen. De betrokkene heeft in dit voorbeeld geen recht op een mogelijk derde component, de aanvullende uitkering. De uitkering op grond van de regeling FPU bedraagt € 605,- per maand, te weten € 331,50 basisuitkering en € 273,50 flexibel pensioen (fictieve bedragen). De betrokkene heeft inkomsten uit arbeid ter grootte van € 1.500,- per maand.

Op grond van de regeling FPU wordt het bedrag van de basisuitkering verminderd met het bedrag waarmee de inkomsten uit arbeid, de basisuitkering, de aanvullende uitkering en het flexibel pensioen tezamen het oude inkomen van de betrokkene te boven gaan.

In het onderhavige geval is de som van de inkomsten uit arbeid en de totale uitkering FPU lager dan de oude bezoldiging, waardoor het bedrag van de basisuitkering niet wordt verminderd. Dientengevolge bedraagt de totale uitkering op grond van de regeling FPU € 605,- per maand, te weten € 331,50 basisuitkering en € 273,50 flexibel pensioen.

Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van € 2.445,-. Op grond van artikel 9:4, derde lid moet dit bedrag van € 2.445,- worden verminderd met het bedrag van de uitkering krachtens de regeling FPU, te weten € 605,- (€ 331,50 plus € 273,50).

Omdat er sprake is van inkomsten uit arbeid, moet eveneens toepassing worden gegeven aan artikel 9:4:1, eerste lid. Vermindering vindt dan plaats voorzover de inkomsten en de onverminderde uitkering samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaat.

Toepassing van artikel 9:4:1, eerste lid, leidt tot de volgende vermindering:

bedrag vermindering = bedrag onverminderde uitkering + inkomsten uit arbeid - oude bezoldiging

In cijfers: bedrag vermindering = 2445 + 1500 - 3000 bedrag vermindering = 945

Samenvattend leidt de toepassing van de artikelen 9:4 en 9:4:1 tot een uit te keren bedrag aan FLO van € 895,- (2445 - 605 - 945 = 895).

Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 3.000,-: FLO                          € 895,- FPU                          € 605,- Inkomsten uit arbeid    € 1.500,-

Voorbeeld 2Als voorbeeld 1, maar nu heeft de betrokkene inkomsten uit arbeid ter grootte van € 2.500,- per maand. Op grond van het Reglement FPU wordt het bedrag van de basisuitkering verminderd met het bedrag waarmee de inkomsten uit arbeid, de basisuitkering, de aanvullende uitkering en het flexibel pensioen tezamen het oude inkomen van de betrokkene te boven gaan.

In het onderhavige geval bedraagt de som van de inkomsten uit arbeid en de totale uitkering FPU € 3.105,-, waarmee de oude bezoldiging met € 105,- wordt overschreden en welk bedrag dientengevolge in mindering wordt gebracht op de basisuitkering.

Dientengevolge bedraagt de totale uitkering op grond van de regeling FPU € 500,- per maand, te weten € 226,50 basisuitkering (331,50 - 105 = 226,50) en € 273,50 flexibel pensioen.

Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van € 2.445,-. Op grond van artikel 9:4, derde lid, moet dit bedrag van € 2.445,- worden verminderd met het bedrag van de uitkering krachtens de regeling FPU, te weten € 500,- (€ 226,50 plus € 273,50).

Omdat er sprake is van inkomsten uit arbeid moet eveneens toepassing worden gegeven aan artikel 9:4:1, eerste lid.

Toepassing van artikel 9:4:1, eerste lid, leidt tot de volgende vermindering:

bedrag vermindering = bedrag onverminderde uitkering + inkomsten uit arbeid - oude bezoldiging

In cijfers: bedrag vermindering = 2445 + 2500 - 3000 bedrag vermindering = 1945

Samenvattend leidt de toepassing van de artikelen 9:4 en 9:4:1 tot een uit te keren bedrag aan FLO van € 0 (2245 - 500 - 1945 = 0).

Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 3.000,-: FLO                          € 0 FPU                          € 500,- Inkomsten uit arbeid    € 2.500,-

Voorbeeld 3Als voorbeeld 1, maar nu heeft de betrokkene inkomsten uit arbeid ter grootte van € 3.000,- per maand.

Op grond van het Reglement FPU wordt het bedrag van de basisuitkering verminderd met het bedrag waarmee de inkomsten uit arbeid, de basisuitkering, de aanvullende uitkering en het flexibel pensioen tezamen het oude inkomen van de betrokkene te boven gaan.

In het onderhavige geval bedraagt de som van de inkomsten uit arbeid en de totale uitkering FPU € 3.605,-, waarmee de oude bezoldiging met € 605,- wordt overschreden en welk bedrag in principe geheel in mindering wordt gebracht op de basisuitkering. Daar de basisuitkering slechts € 331,50 bedraagt, kan deze echter met maximaal € 331,50 worden verminderd.

Dientengevolge bedraagt de totale uitkering op grond van de regeling FPU € 273,50 per maand, te weten € 0 basisuitkering (331,50 – 331,50 = 0) en € 273,50 flexibel pensioen.

Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van € 2.445,-. Op grond van artikel 9:4, derde lid, moet dit bedrag van € 2.445,- worden verminderd met het bedrag van de uitkering krachtens de regeling FPU, te weten € 273,50 (€ 0 plus € 273,50).

Omdat er sprake is van inkomsten uit arbeid, moet eveneens toepassing worden gegeven aan artikel 9:4:1, eerste lid.

Toepassing van artikel 9:4:1, eerste lid, leidt tot de volgende vermindering:

bedrag vermindering = bedrag onverminderde uitkering + inkomsten uit arbeid – oude bezoldiging

In cijfers: bedrag vermindering = 2445 + 3000 - 3000 bedrag vermindering = 2445

Samenvattend leidt de toepassing van de artikelen 9:4 en 9:4:1 tot een uit te keren bedrag aan FLO van € 0 (2445- 273,50 - 2445).

Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 3.273,50: FLO                          € 0 FPU                          € 273,50 Inkomsten uit arbeid    € 3.000,-

Artikel 9:5 Pensioenopbouw vanaf 62 jaar (T)

Lid 1

Op grond van artikel 16.3 van het pensioenreglement kan, na afloop van de periode van verplichte opbouw van de helft van het pensioen, de ambtenaar op eigen kosten en tegen een individueel vast te stellen premie zijn pensioenopbouw op vrijwillige basis gedurende een bepaalde periode voortzetten. Lid 1 bepaalt dat de kosten van deze individuele premie voor zover zij 30% van de doorsneepremie (de premie die geldt bij verplichte pensioenopbouw) te boven gaan, worden gedragen door de gemeente. Hiermee wordt feitelijk geregeld dat de ambtenaar die FLO-ontslag heeft gekregen ook tussen zijn 62-ste en 65-ste levensjaar pensioen kan opbouwen tegen dezelfde kosten als die hij zou hebben gehad indien hij nog verplicht pensioen zou opbouwen. Artikel 16.3 geeft ook de mogelijkheid tot een aanvullende pensioenopbouw (100% i.p.v. 50%). De kosten van deze aanvullende pensioenopbouw komen ten alle tijde volledig ten laste van de werknemer.

Artikel 9:12 Tijdelijke regeling (T)

LOGA-partijen zijn op 6 december 2005 overeengekomen om het functioneel leeftijdsontslag per 1 januari 2006 af te schaffen en een nieuw stelsel in te voeren, inclusief overgangsrecht. Artikel 9:12 is een tijdelijke regeling die ertoe dient om de periode waarin het overgangsrecht nog niet door LOGA-partijen is vastgesteld te overbruggen. Aangezien het overgangsrecht op 1 juli 2006 van kracht is geworden, kan artikel 9:12 vanaf 1 juli 2006 niet meer worden toegepast.

Artikel 9:14 Slotbepaling (T)

In de CAO 2005-2007 is de FLO afgeschaft en is overgangsrecht afgesproken voor mensen die op 31 december 2005 al in een bezwarende functie bij de brandweer of ambulance bekleedden. Per 1 juli 2006 is het overeengekomen overgangsrecht in CAR-tekst omgezet. Omdat het kon voorkomen dat mensen tussen 1 januari 2006 en 1 juli 2006 op grond van de CAO bepaalde rechten hadden, die op dat moment nog niet in regelgeving was omgezet, was een tijdelijke voorziening getroffen (artikel 9:11 en 9:12). Vanaf 1 juli 2006 kan er geen uitkering meer worden verleend op grond van hoofdstuk 9. Ambtenaren die recht hebben op FLO-overgangsrecht, vallen onder één van de paragrafen van hoofdstuk 9b.

Artikel 9a:2 Definities (T)

De functie, waarop de ambtenaar uiteindelijk geplaatst wordt, moet aansluiten bij de richting die in het loopbaanplan is afgesproken. Bij het bepalen van die richting worden de interesses en competenties van de ambtenaar betrokken (artikel 9a:5, lid 9, onderdeel b).

De ambtenaar mag een aangeboden functie weigeren, wanneer deze meer dan 2 salarisschalen verschilt van het salaris van de functie die de ambtenaar vervulde, tenzij deze functie met medeweten van de ambtenaar is gezocht en hierover in het kader van het loopbaanplan afspraken zijn gemaakt.

Wanneer de ambtenaar een betrekking aanvaardt met een lager inkomen dan het inkomen dat hij met de bezwarende functie verdiende, heeft hij op grond van artikel 9a:11 recht op een salarisgarantie.

Artikel 9a:3 Vervallen (T)

(Vervallen)

Artikel 9a:5 Het loopbaanplan (T)

Het loopbaangesprek kan onderdeel uitmaken van het functioneringsgesprek of het beoordelingsgesprek. De gemeentelijke werkgever kan er ook voor kiezen om het loopbaantraject afzonderlijk te benaderen. Welke keuze ook gemaakt wordt, er moet een goed dossier zijn van de afspraken, de voortgang en de resultaten. Ook moet duidelijk zijn wie het aanspreekpunt is. Dit kan de direct leidinggevende zijn, maar kan ook een andere functionaris zijn.

Lid 2

Brandweermedewerkers in bezwarende functies moeten worden opgeleid tot MBO-niveau voor zover ze dit nog niet hebben. Daarbij moet het gaan om extern erkende opleidingen. De reden van deze opleiding tot MBO-niveau is dat het gewenst is dat ambtenaren uiteindelijk zo breed mogelijk inzetbaar zijn. Een brede opleiding vergroot de kansen van ambtenaren in bezwarende functies op de arbeidsmarkt.

Lid 6

Deze belangen zijn onder andere het arbeidsmarktperspectief van de opleiding die gewenst is. Ook de capaciteiten van de ambtenaar spelen een rol in de opleiding die hij wenst. De opleiding moet derhalve aansluiten bij de capaciteiten van de ambtenaar. Verder kan ook de Periodiek Preventief Medisch Onderzoek (PPMO) een rol spelen bij de belangen van de gemeentelijke werkgever en ambtenaar. Als de PPMO uitwijst dat bepaalde aspecten van de bezwarende functie niet meer uitgeoefend kunnen worden, kan dat van invloed zijn op de tweede loopbaan na afloop van het uitoefenen van de bezwarende functie.

Lid 9

onderdeel b

Vastgelegd moet worden in welke richting de tweede loopbaan gezocht wordt. Dit is namelijk medebepalend voor de activiteiten en opleidingen die gedaan, respectievelijk gevolgd moeten worden. Bij het bepalen van de richting van de tweede loopbaan wordt rekening gehouden met de competenties en interesses van de ambtenaar.

Artikel 9a:6 Terugbetaling (T)

Bij het afbreken van de opleiding zonder geldige reden kan sprake zijn van evident misbruik.

De ambtenaar moet er op het moment dat de loopbaanfaciliteiten bekostigd worden op gewezen worden dat hij bij evident misbruik de kosten moet terugbetalen.

Artikel 9a:8 Disciplinaire straf (T)

Als de ambtenaar zich niet houdt aan de verplichtingen uit het loopbaanplan, wordt een disciplinaire straf opgelegd. Hierbij gelden de bepalingen van hoofdstuk 16. De zwaarte van de straf moet overeenkomen met de ernst van de gedragingen.

Van de voortgang van het loopbaanplan moet een dossier bijgehouden worden. Hiermee kan beoordeeld worden of het niet kunnen starten van de tweede loopbaan van de medewerker aan het einde van het loopbaantraject aan de medewerker te wijten is.

Artikel 9a:9 Gevolgen niet starten tweede loopbaan (T)

Wanneer het college zijn inspanningen uit het loopbaanplan niet nakomt en de tweede loopbaan om die reden niet begonnen kan worden, blijft de ambtenaar in de bezwarende functie doorwerken. De tweede reden dat de ambtenaar werkzaam kan blijven in de bezwarende functie is als het college en de ambtenaar gezamenlijk daartoe besluiten.

Uiteraard moet de ambtenaar medisch geschikt zijn om in de functie te kunnen doorwerken. Of de ambtenaar medisch geschikt is, kan blijken uit de PPMO, maar kan ook aan de orde worden gesteld door de ambtenaar zelf die zich heeft ziek gemeld. Op dat moment wordt hoofdstuk 7 van toepassing en geldt het ziekteverzuimprotocol. Ook kan het college op grond van hoofdstuk 7 besluiten de ambtenaar aan een medisch onderzoek te onderwerpen, wanneer getwijfeld wordt aan de medische geschiktheid om de functie uit te oefenen.

Het feit dat de tweede loopbaan na 20 jaar nog niet gestart heeft kunnen worden, betekent niet dat van een tweede loopbaan helemaal geen sprake meer is. Het loopbaanplan wordt voortgezet. Feitelijk betekent dit dus dat de termijn van 20 jaar wordt opgerekt.

Artikel 9a:10 Medisch niet meer geschikt; overbruggingsuitkering (T)

Vanaf het moment van ziekmelding begint de normale procedure te lopen, die voor een zieke medewerker geldt. Hoofdstuk 7 CAR is dus gewoon van toepassing. Vanaf het eerste moment van ziekte moeten college en ambtenaar werken aan reïntegratie. Dat de medewerker niet meer geschikt is om in zijn bezwarende functie door te werken betekent dus dat gezocht moet worden naar ander werk binnen dan wel buiten de gemeentelijke dienst.

Dat hoofdstuk 7 van toepassing is, betekent ook dat de ambtenaar na verloop van tijd minder hoge eisen mag stellen aan de nieuwe functie. Zie verder de toelichting bij hoofdstuk 7.

Lid 2

Het feit dat gekozen is voor de terminologie " een bezwarende functie ” betekent dat ook bij overstap van de ene naar de andere gemeente of van de ene bezwarende functie naar de andere bezwarende functie de opbouw van de overbruggingsuitkering geldt. De gemeente, van waaruit de ambtenaar arbeidsongeschikt raakt, betaalt de overbruggingsuitkering.

Lid 3

De overbruggingsuitkering wordt gedurende maximaal 20 jaar opgebouwd. Dit resulteert in een totale maximale duur van 24 maanden.

Artikel 9a:11 Garantiesalaris en afbouw toelagen (T)

Lid 1

Bij ledenbrief van 4 september 2006 (Marz/CvA/U200601402; CvA/LOGA 06/35) is een uitputtende definitie gegeven van het begrip bezoldiging. Ook is in die ledenbrief bevestigd dat de garantietoelagen uit artikel 9a:11 uitgaan van bevroren bedragen (zie hierna de toelichting op overige leden van artikel 9a:11).

De nieuwe definitie van het begrip bezoldiging is in lid 1 vastgelegd. De limitatieve opsomming houdt in dat bijvoorbeeld de overwerkvergoeding niet meegenomen wordt in de berekeningsgrondslag.

De middeling over de 12 maanden voorafgaande aan de datum die bepalend is voor de opgesomde artikelen betekent dat periodieken en generieke salarisstijgingen omgerekend worden naar een periode van 12 maanden.

Gedurende het dienstverband bij gemeenten kunnen ambtenaren gebruik maken van diverse verlofvormen. Bijvoorbeeld ouderschapsverlof of kort- of langdurend zorgverlof. Deze verlofopname kan ook plaatsvinden in de 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het begin van de tweede loopbaan. Als verlofopname door de ambtenaar leidt tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging, werkt die wijziging door in de oude bezoldiging.

Een wijziging van de bezoldiging als gevolg van keuzes in het kader van het cafetariamodel heeft geen gevolgen voor de oude bezoldiging.

VoorbeeldDe tweede loopbaan van Pieter start op 1 augustus 2009. Pieter geniet van 1 januari tot 1 april 2009 drie maanden fulltime ouderschapsverlof. Stel Pieter krijgt in deze periode van ouderschapsverlof, gelet op de ouderschapsverlofkorting, 35% van de bezoldiging doorbetaald vanuit de werkgever. Deze daling van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging in de 12 maanden voorafgaand aan de tweede loopbaan werkt door in de oude bezoldiging. De oude bezoldiging van Pieter is uiteindelijk (9 maanden 100% en 3 maanden 35% =) 83,75% van de oude bezoldiging die Pieter gehad zou hebben als hij geen ouderschapsverlof had opgenomen.

Alleen als verlofopname in de 12 maanden voorafgaand aan het begin van de tweede loopbaan heeft geleid tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging, werkt die wijziging door in de oude bezoldiging. Andere invloeden, bijvoorbeeld ziekte of gebruikmaking van het cafetariamodel, hebben geen effect op de oude bezoldiging.

Lid 2

Het tweede lid biedt een salarisgarantie, waarbij sprake is van een bevriezing van het oude salarisbedrag. Het gaat daarbij om een garantie van het salarisbedrag dat betrokkene maandelijks ontving. Als iemand een functie had in schaal 6 en betaald werd naar periodiek 5 (bedrag: € 1856) en zijn nieuwe functie is een functie in schaal 5, waarbij hij ingedeeld wordt in periodiek 7 (bedrag: € 1891), dan ontvangt hij geen garantietoelage. De hoogte van de toelage kan veranderen als sprake is van een algemene salariswijziging. De toelage bedraagt het verschil tussen het oude en het nieuwe salaris. Dit betekent dat als het nieuwe salaris stijgt, de toelage minder groot en uiteindelijk wellicht nihil wordt.

Voorbeeld

Voorbeeld

Oud salaris 30.000

nieuw salaris 28.000

Oude toelagen 8.000

nieuwe toelagen 4.000

Lid 2 geeft recht op een garantietoelage van 2.000.

Lid 3

In dit artikellid wordt een garantie gegeven tot het bedrag van de oude bezoldiging, waarbij sprake is van een bevroren bezoldigingsbedrag.

Voorbeeld

Voorbeeld

Oud salaris 30.000

nieuw salaris 25.000

Oude toelagen 8.000

nieuwe toelagen 10.000

Lid 3 geeft recht op een garantietoelage van 5.000. Maar omdat het nieuwe salaris samen met de nieuwe toelagen én de op grond van het tweede lid berekende garantie hoger is dan de oude bezoldiging, wordt de garantietoelage verminderd met een bedrag van 2.000. De garantietoelage bedraagt daarom 3.000.

Lid 4

In dit artikellid wordt een garantie gegeven tot een aflopend percentage van de oude toelagen, waarbij sprake is van bevroren bedragen.

Voorbeeld

Voorbeeld

Oud salaris 30.000

nieuw salaris 28.000

Oude toelagen 8.000

nieuwe toelagen 4.000

Lid 4 geeft recht op een afbouwtoelage van 4.000, 3.000, 2.000 en 1.000.

Lid 5

In dit artikellid wordt een garantie gegeven tot het bedrag van de oude bezoldiging, waarbij sprake is van een bevroren bezoldigingsbedrag.

Voorbeeld

Voorbeeld

Oud salaris 30.000

nieuw salaris 32.000

Oude toelagen 8.000

nieuwe toelagen 4.000

Lid 5 geeft recht op een afbouwtoelage van 4.000, 3.000, 2.000 en 1.000. Maar omdat het nieuwe salaris, samen met de nieuwe toelagen én de afbouwtoelage in het eerste en tweede jaar leiden tot een hoger totaalinkomen dan de oude bezoldiging, komt de afbouwtoelage in het eerste en tweede jaar niet geheel tot uitbetaling. In het eerste jaar wordt de afbouwtoelage verminderd met een bedrag van 2.000 en bedraagt de afbouwtoelage dus 2.000. In het tweede jaar wordt de afbouwtoelage verminderd met een bedrag van 1.000 en bedraagt de afbouwtoelage dus 2.000.

Lid 6

Het percentage van 175% is als volgt opgebouwd. Gedurende vier jaar lang wordt een aflopende compensatie gegeven van het inkomensverschil, waarbij het eerste jaar 100% van het inkomensverschil wordt vergoed, het tweede jaar 75%, het derde jaar 50% en het vierde jaar 25% van het inkomensverschil. In totaal wordt dus 250% van het inkomensverschil vergoed. Vervolgens wordt dit bedrag met 70% vermenigvuldigd. Het percentage van 70% heeft te maken met het voordeel dat de medewerker heeft doordat een bedrag ineens wordt verstrekt. Wanneer deze percentages met elkaar vermenigvuldigd worden, wordt 70% * 250% = 175% van het inkomensverschil vergoed.

Voorbeeld

Voorbeeld

Oude functie

Nieuwe functie

Salaris 30.000

salaris 28.000

Toelagen 8.000

Toelagen 6.000

De medewerker zakt in totaalinkomen van 38.000 naar 34.000. De medewerker ontvangt een afkoopbedrag ter hoogte van (38.000-34.000) * 250% * 70% = 7.000.

Hoofdstuk 9b Overgangsrecht ambtenaren in een functie die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag (T)

Algemene toelichting voor hoofdstuk 9b Overgangsrecht ambtenaren in een functie die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.

De toelichting op de koptekst van hoofdstuk 9b komt als volgt te luiden:

Hoofdstuk 9b

Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die op 31 december 2005 een functie bekleed heeft die – op 31 december 2005 – recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van i30347.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , zoals dat luidde op 31 december 2005. Ook moet hij sinds die datum onafgebroken in een dergelijke functie gewerkt hebben. Dit hoeft niet bij een en dezelfde organisatie te zijn geweest.

De tekst van i30348.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , zoals dat luidde op 31 december 2005, luidt:“Indien door het college bij afzonderlijke regeling leeftijdsgrenzen zijn bepaald voor de vervulling van in die regeling vermelde en voor zover nodig nader omschreven betrekkingen, wordt de ambtenaar die een zodanige betrekking vervult en de daarvoor bepaalde leeftijdsgrens heeft overschreden, eervol ontslag verleend.”

De rechten die deze ambtenaren hebben, zijn vervolgens afhankelijk van:

  • -

    het aantal dienstjaren dat de ambtenaar op 1 januari 2006 in een functie werkzaam is geweest, die recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.

  • -

    het feit of de functie bezwarend was.

  • -

    de geboortedatum van de ambtenaar: is de ambtenaar voor 1950 of na 1949 geboren.

In aparte paragrafen worden deze rechten verder uitgewerkt.

Paragraafnummer

Omschrijving

Opgenomen artikelen

Paragraaf 1

Algemene bepalingen

9b:1 en 9b:2

Paragraaf 2

De ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer in een bezwarende functie op 1 januari 2006

9b:3 tot en met 9b:22

Paragraaf 3

De ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren in een bezwarende functie op 1 januari 2006

9b:23 tot en met 9b:45

Paragraaf 4

De ambtenaar in een bezwarende functie geboren voor 1950

9b:46 tot en met 9b:49

Paragraaf 5

De ambtenaar in een niet bezwarende functie

9b:50 tot en met 9b:53

De rechten komen ten laste van de gemeente, van waaruit betrokkene van de in dit hoofdstuk bepaalde rechten gebruik maakt en het college de plichten aan de betrokkene oplegt.

Artikel 9b:1 Werkingssfeer (T)

Lid 1

De ambtenaar moet op 31 december 2005 bij een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps of een gemeentelijke ambulancedienst een functie bekleed hebben die - op 31 december 2005 - recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van i30349.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , zoals dat luidde op 31 december 2005. Ook moet hij sinds die datum onafgebroken in deze functie gewerkt hebben. Onder onafgebrokenheid genoemd in lid 1 onder c wordt ook verstaan een overstap naar een andere functie binnen dezelfde gemeente of ambulancedienst of naar een functie bij een ander gemeentelijk beroepsbrandweerkorps beroepsbrandweerkorps of andere gemeentelijke ambulancedienst. Voorwaarde voor de functie waarnaar wordt overgestapt is dat ook die functie - op 31 december 2005 - recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van i30350.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , zoals dat luidde op 31 december 2005. Het overgangsrecht bij wijziging van functie of wijziging van werkgever loopt dus door, mits dit een overstap is van de ene naar de andere bezwarende functie.

Doorlopen van het overgangsrecht betekent dat ook bij de nieuwe werkgever de rechten ontstaan op grond van paragraaf 2 of 3 van dit hoofdstuk. Of paragraaf 2 of 3 van toepassing is, blijft afhankelijk van het aantal dienstjaren op 1 januari 2006.

Er is een uitzondering op het doorlopen van het overgangsrecht en dat is als de nieuwe werkgever met de medewerker afspreekt dat het overgangsrecht niet wordt voortgezet. De medewerker kan namelijk ook anderszins voordeel hebben van de overstap op grond waarvan het voor hem minder belangrijk is dat het overgangsrecht wordt voortgezet.

Artikel 9b:2 Begripsbepalingen (T)

Onderdeel aDe in onderdeel a gegeven definitie van bezoldiging geldt alleen voor de in dit artikel genoemde artikelen. Dat betekent dat in de andere gevallen:

  • -

    de definitie van artikel 3:1 geldt (artikel 9b:20, eerste lid, eerste maal en artikel 9b:25, zesde lid, eerste maal); of

  • -

    de nieuwe definitie wel geldt, maar dit via een inhoudelijke koppeling met een van de wel genoemde artikelen geregeld is (zo wordt in artikel 9b:10 verwezen naar artikel 9b:4; het is dus niet nodig om artikel 9b:10 in de opsomming in onderdeel a op te nemen); of

  • -

    dat de definitie van bezoldiging niet ter zake doet, omdat het begrip bezoldiging daar slechts gekoppeld is aan een periode en niet inhoudelijk van betekenis is (bijvoorbeeld artikel 9b:9).

De limitatieve opsomming van de elementen die onder het begrip bezoldiging vallen houdt in dat bijvoorbeeld de overwerkvergoeding niet meegenomen wordt in de berekeningsgrondslag.

De middeling over de 12 maanden voorafgaande aan de datum die bepalend is voor de opgesomde artikelen betekent dat periodieken en generieke salarisstijgingen omgerekend worden naar deze periode van 12 maanden.

VoorbeeldIemand wordt op 1 juni 2007 55 jaar. Op dat moment wil hij 50% gaan werken tegen doorbetaling van 90% van de bezoldiging. Op 1 februari 2007 is een generieke salarisverhoging afgesproken van 0,8%. Deze telt voor de gemiddelde bezoldiging van de 12 maanden voorafgaand aan 1 juni 2007 voor 4/12 mee, omdat deze slechts over 4 van de 12 voorafgaande maanden is genoten.

In de definitie van bezoldiging wordt verwezen naar de datum die “voortvloeit uit de toepassing van …” bepaalde artikelen. Hiermee wordt het volgende bedoeld. Artikel 9b:4 geeft de ambtenaar de keuze om op de oud FLO-leeftijd te stoppen met werken, tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging. Als hij dat daadwerkelijk doet, wordt uitgegaan van de gemiddelde bezoldiging die hij in de periode 54 tot 55 jaar ontving. Maakt hij echter gebruik van de mogelijkheid tot opschuiven (lid 5) en schuift hij de ingangsdatum van de keuzemogelijkheden op met 2 jaar, dan stopt hij pas op 57-jarige leeftijd met werken en geldt de bezoldiging in de periode 56 tot 57 jaar.

Gedurende het dienstverband bij gemeenten kunnen ambtenaren gebruik maken van diverse verlofvormen. Bijvoorbeeld ouderschapsverlof of kort- of langdurend zorgverlof. Deze verlofopname kan ook plaatsvinden in de referteperiode van het begrip bezoldiging (12 maanden voorafgaand aan de datum bedoeld in het eerste lid). Als verlofopname door de ambtenaar in deze referteperiode leidt tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging genoemd in artikel 3:1, lid 2, onderdeel c, werkt die wijziging door in de bezoldiging.

Een wijziging van de bezoldiging als gevolg van keuzes in het kader van het cafetariamodel heeft geen gevolgen voor de bezoldiging.

VoorbeeldHenk heeft 20 dienstjaren en kan op zijn 55-ste verjaardag, op 1 augustus 2009, met volledig buitengewoon verlof. Henk geniet van 1 januari tot 1 april 2009 drie maanden fulltime ouderschapsverlof. Stel Henk krijgt in deze periode van ouderschapsverlof, gelet op de ouderschapsverlofkorting, 35% van de bezoldiging doorbetaald vanuit de werkgever. Deze daling van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging in de referteperiode werkt door in de bezoldiging. De bezoldiging van Henk is uiteindelijk (9 maanden 100% en 3 maanden 35% =) 83,75% van de bezoldiging die Henk gehad zou hebben als hij geen ouderschapsverlof had opgenomen.

Alleen als verlofopname in de 12 maanden van de referteperiode heeft geleid tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging genoemd in artikel 3:1, lid 2, onderdeel c, werkt die wijziging door in de bezoldiging. Andere invloeden, bijvoorbeeld ziekte of gebruikmaking van het cafetariamodel, hebben geen effect op de bezoldiging.

Onderdeel b en f In artikel 9b:1 is vastgesteld dat het moet gaan om een betrekking die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i30351.pdf [Klik hier om het document te downloaden] . Deze eis geldt zowel bij de bezwarende als bij de niet-bezwarende functie.

Artikel 9b:3 Werkingssfeer (T)

In artikel 9b:1 is al genoemd dat de ambtenaar vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.

Artikel 9b:4 Keuzemogelijkheid voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

Uitgangspunt bij dit artikel is dat op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i30352.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , op 31 december 2005 een leeftijdsgrens was vastgesteld van 55 jaar. Dit betekent dat de keuze in principe 4 jaar lang geldt. Op eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de medewerker 59 jaar wordt, gaat namelijk het onbezoldigd volledig verlof in. Was de zogeheten FLO-leeftijd bepaald op een hogere leeftijd, dan is de periode van de keuze korter dan 4 jaar. Lid 7 biedt overigens de mogelijkheid om na ingang van de keuzeperiode over te stappen naar een andere keuze. Zie ook de toelichting bij lid 7.

Lid 1 en 2

Het overgangsrecht dat in de CAO 2005-2007 is overeengekomen, is gebaseerd op de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar.

Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof, die, in tegenstelling tot het verlof als bedoeld in artikel 6:4:5, verleend kan worden voor maximaal 4 jaar. Het buitengewoon verlof wordt gezien als een vroegpensioenregeling. Daarom wordt dit fiscaal extra belast.

De overige keuzes gelden voor zover het dienstbelang dit toelaat. Het dienstbelang houdt onder meer in dat er voldoende werk voorhanden moet zijn om de ambtenaar van de eerste twee opties gebruik te laten maken.

Dat 60% werken tegen 95% van de bezoldiging voor ambulancepersoneel als alternatief geldt voor 50% werken tegen 90% van de bezoldiging heeft met de mogelijkheid te maken dat ambulancepersoneel in verband met vakbekwaamheidseisen minimaal 60% van een volledige betrekking (= 60% van 36 uur per week) moet werken.

Lid 3

Als op 31 december 2005 voor de functie van de betreffende ambtenaar een FLO-leeftijd van 56 was vastgesteld, gelden de keuzes van het eerste lid pas vanaf de eerste van de maand waarin de ambtenaar 56 jaar wordt. Ditzelfde geldt naar analogie bij een FLO-leeftijd van 57 en 58.

In al deze gevallen geldt echter wel dat het onbezoldigd volledig verlof ingaat vanaf de eerste dag van de maand waarin de ambtenaar 59 jaar wordt.

Ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd was vastgesteld van 59 of 60 jaar, gaan dus direct met onbezoldigd volledig verlof. Op hen is artikel 9b:4 feitelijk niet van toepassing. De leeftijd waarop zij met onbezoldigd volledig verlof gaan, komt namelijk eerder dan de leeftijd bedoeld in artikel 9b:4. Zie voor een toelichting op ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd gold van 59 jaar, de toelichting op lid 5. Voor de toelichting op ambtenaren, werkzaam in een functie, waarvoor een FLO-leeftijd van 60 jaar was gesteld, het tweede lid van artikel 9b:11.

De duur van de door de ambtenaar gemaakte keuze wordt dus korter naarmate een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar gold.

Lid 4

De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

Lid 5

Men kan er ook voor kiezen om later dan bij het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het overgangsrecht in te laten gaan. In dit geval gaat ook het onbezoldigd volledig verlof van artikel 9b:11 later in.

Als iemand hiervoor kiest, kan hij ook het ouderdomspensioen later laten ingaan. Het ouderdomspensioen wordt dan over minder jaren gespreid, waardoor de uitkering per jaar hoger wordt. Zie verder de toelichting op artikel 9b:11.

De ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 59 jaar had vastgesteld, heeft geen andere keuze dan onbezoldigd volledig verlof, ingaande vanaf de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de ambtenaar 59 jaar wordt. In artikel 9b:11 is opgenomen dat de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opgeschoven kan worden. Het onbezoldigd volledig verlof van de ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 60 jaar had vastgesteld, gaat in vanaf de leeftijd van 60 jaar. Ook hij kan de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opschuiven.

Ten aanzien van de medische geschiktheid wordt verwezen naar de toelichting op lid 4.

Lid 6

Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar beslissen.

Lid 7

In lid 7 wordt het mogelijk gemaakt om gedurende de periode van 55 tot 59 jaar de gemaakte keuze te herzien. Het dienstbelang moet deze herziening toelaten. Een van de andere voorwaarden is dat alleen minder gewerkt kan worden dan de in eerste instantie gemaakte keuze. Dit betekent dat als de ambtenaar gekozen had om 50% te gaan werken tegen 90% van de bezoldiging, hij na herziening alleen nog kan kiezen voor stoppen met werken tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging dan wel ontslag nemen tegen uitbetaling van een bonus van een jaarsalaris. Deze bonus wordt berekend naar rato van de tijd die resteert tot betrokkene de leeftijd van 59 jaar bereikt.

Lid 8

Het FLO-overgangsrecht ondervindt gevolgen van onder andere wijzigingen in pensioenregels en het ziektekostenstelsel. Hierdoor bestaat er verschil in inkomen van ambtenaren die gebruik konden maken van het oude FLO en medewerkers met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 die na die datum gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid in het FLO-overgangsrecht om volledig te stoppen met werken tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging. In de CAO sector Gemeenten 2007-2009 is een compensatie afgesproken voor ambtenaren met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 die in schaal 6 of lager zaten en die gebruik maken van de mogelijkheid om volledig te stoppen met werken tegen 80% bezoldiging. Deze ambtenaren hebben, als zij in de jaren 2006 tot en met 2010 gebruik maken van deze mogelijkheid, recht op een netto bedrag van € 500,- per jaar. Als zij niet een volledig kalenderjaar gebruik hebben gemaakt van genoemde regeling dan ontvangen zij het bedrag naar rato.

VoorbeeldenIemand die vanaf 1 juli 2006 in het kader van FLO overgangsrecht van voornoemde mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, heeft dus in 2006 recht op een vergoeding van € 250, in 2007 tot en met 2009 jaarlijks recht op een netto vergoeding van € 500 en in 2010 een vergoeding van € 250. Op 1 juli 2010 wordt de medewerker 59 jaar en gaat hij met onbezoldigd volledig verlof. Iemand die vanaf 1 juli 2007 in het kader van FLO overgangsrecht van voornoemde mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, heeft in 2007 recht op een vergoeding van € 250 en in 2008 tot en met 2010 jaarlijks recht op een netto vergoeding van € 500. Iemand die vanaf 1 april 2008 in het kader van FLO overgangsrecht van voornoemde mogelijkheid gebruik maakt, heeft in 2008 recht op een netto vergoeding van 9/12 maal € 500 en in 2009 en 2010 jaarlijks recht op een netto vergoeding van € 500.

Wanneer er lokaal al een compensatie van de betreffende medewerkers heeft plaatsgevonden, bestaat slechts recht op de bovenstaande netto vergoeding voor dat gedeelte dat hoger is dan wat de gemeente al aan de betrokken medewerker netto heeft uitbetaald dan wel heeft toegezegd. Dit wordt berekend over de gehele periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2011. (zie voorbeeld 1 en 2)

Er kan ook sprake van zijn dat medewerkers om andere redenen de bovengenoemde inkomensachteruitgang niet of slechts gedeeltelijk ondervonden. Wanneer geen sprake is geweest van een achteruitgang in inkomen, bestaat uiteraard geen recht op vergoeding op basis van de CAR. Wanneer de inkomensachteruitgang niet of slechts gedeeltelijk heeft plaatsgevonden bestaat slechts aanspraak op de vergoeding op basis van de CAR voor dat deel dat er minder is ontvangen dan de netto vergoeding van € 500 per jaar. Dit wordt berekend over de gehele periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2011 (zie voorbeeld 3).

Voorbeeld 1 Een gemeente heeft voorafgaand aan de CAO lokaal al toegezegd om in de jaren 2006 tot en met 2008 een netto compensatie te verlenen van € 250 netto per jaar. Een medewerker die op 1 januari 2007 gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om vanaf de oud FLO-leeftijd te stoppen met werken tegen uitbetaling van 80% van de bezoldiging heeft op basis van de CAR nog recht op een nabetaling van € 250 netto per jaar over 2007. In 2008 heeft hij recht op een netto uitkering van € 500 (€ 250 op basis van de lokaal gemaakte afspraak en € 250 op basis van de CAR). In 2009 en 2010 heeft hij recht op de compensatie van € 500 netto per jaar (op basis van de CAR).

Voorbeeld 2 Een medewerker heeft op 1 januari 2006 gebruik gemaakt van de mogelijkheid om vanaf de oud FLO-leeftijd te stoppen met werken tegen uitbetaling van 80% van de bezoldiging. De gemeente heeft in 2006 en 2007 een compensatie verleend voor de inkomensachteruitgang van € 1000 netto per jaar. Dit betekent dat deze medewerker in de periode 2006-2007 al een compensatie heeft ontvangen van € 2000 netto. Omdat dit gelijk is aan 4* x € 500 waarop op basis van de CAR recht bestaat, bestaat geen recht meer op extra compensatie.

Voorbeeld 3 Een medewerker heeft per 1 januari 2006 gebruik gemaakt van de mogelijkheid om vanaf de oud FLO-leeftijd te stoppen met werken. Deze medewerker is vanaf dat moment niet meer oproepbaar. Op basis van de CAR moet dit tegen uitbetaling van 80% van de bezoldiging. Echter om administratieve redenen is deze medewerker het hele jaar 2006 volledig doorbetaald (100% van de bezoldiging). Pas vanaf 1 januari 2007 is de doorbetaling van de bezoldiging verlaagd naar 80%. De uitbetaling in 2006 bedroeg hierdoor € 2000 netto per maand terwijl dit € 1600 netto per maand was geweest wanneer de CAR was toegepast. De medewerker heeft hierdoor in 2006 € 4800 (12*(2000-1600)) ontvangen. In totaal zou hij op grond van de CAR maximaal € 2000 kunnen ontvangen. Omdat hij in feite al meer heeft ontvangen dan dat bedrag, heeft deze medewerker geen recht meer op de compensatie bruto-netto FLO.

Artikel 9b:5 Pensioenopbouw tijdens keuzes van artikel 9b:4 (T)

De opbouw van pensioen is geregeld in het ABP-reglement. Tijdens de periode van (gedeeltelijk) betaald verlof is de pensioenopbouw als ware er geen sprake van verlof. In de periode van artikel 9b:4 bouwt de medewerker dus pensioen op over de volledige bezoldiging. In het pensioenreglement is wel ruimte gelaten om in de CAO afspraken te maken over de pensioenopbouw van (hoge) bonussen. Er is voor gekozen om de bonussen in artikel 9b:4 niet tot de pensieongrondslag te laten behoren.

Artikel 9b:6 Vakantieopbouw tijdens de periode van artikel 9b:4 (T)

Als de ambtenaar ervoor kiest om volledig door te werken, bouwt hij ook volledig vakantie op. Kiest hij ervoor om niet te werken, tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging, dan bouwt hij geen vakantie-uren op. Uiteraard wordt bij 50% werken (respectievelijk 60% voor ambulancepersoneel) voor 50, respectievelijk 60% vakantie opgebouwd.

Artikel 9b:7 Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:4 (T)

Omdat de toelage onregelmatige dienst onderdeel uitmaakt van de bezoldiging, die grondslag is voor de betaling die op grond van artikel 9b:4 gedaan wordt, bestaat geen apart recht op een toelage onregelmatige dienst. Deze toelage zou dan namelijk dubbel betaald worden. Ditzelfde geldt voor de eindejaarsuitkering en de vakantietoelage.

Artikel 9b:10 Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:4 (T)

Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering. Dit is bij ambtenaren met, op 1 januari 2006, 20 dienstjaren of meer tijdens de periode van:

  • -

    volledig buitengewoon verlof tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging (artikel 9b:4, eerste lid, eerste volzin);

  • -

    50% werken tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging (of 60% werken tegen 95% bezoldiging voor ambulancepersoneel) (artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel b).

Tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof (artikel 9b:11), wordt ten laste van de gemeente geen betaling aan de ambtenaar gedaan. Tijdens die periode is dan ook geen sprake van verrekening van inkomsten.

Artikel 9b:11 Onbezoldigd volledig verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

Algemeen Betrokkene kan zijn verlof financieren door gebruik te maken van de levensloopvoorziening. Om ervoor te zorgen dat de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt waaraan een FLO-leeftijd van 55, 56, 57, 58 of 59 jaar was gekoppeld, drie jaar kan overbruggen, zorgt het college voor een zodanige bijdrage in de levensloopvoorziening, dat betrokkene - bij het volgen van het LOGA-pad (zie hoofdstuk 9e) - vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 59 jaar bereikt gedurende 3 jaar in een inkomen kan voorzien van 70% van zijn oude bezoldiging per jaar. Voor ambtenaren die een bezwarende functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd van 60 was gekoppeld, geldt dat het college zorgt voor een bijdrage in de levensloopvoorziening, waarmee - bij het volgen van het LOGA-pad (zie hoofdstuk 9e) - vanaf de eerste dag van de maand, volgend op die, waarin hij de leeftijd van 60 jaar bereikt, gedurende 2 jaar in een inkomen kan worden voorzien van 70% van de oude bezoldiging. Dit is geregeld in artikel 9b:21.

Maakt de ambtenaar gedurende een andere periode van verlof gebruik van de levensloopvoorziening, dan verlaagt hij daarmee de mogelijke opname van de levensloopvoorziening tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof of verkort hij de periode dat zijn opname uit de levensloopvoorziening 70% van de oude bezoldiging bedraagt.

Vanaf de eerste van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 62 jaar bereikt, kan betrokkene zijn OP laten ingaan (dit is het naar voren halen van het versterkt OP). Wanneer hij dat wil, moet hem op dat moment ontslag verleend worden op grond van artikel 8:2.

De ambtenaar kan er ook voor kiezen zijn ouderdomspensioen later te laten ingaan. Het pensioen dat hij op 62-jarige leeftijd zou ontvangen, wordt actuarieel verhoogd naarmate het OP later ingaat. Als betrokkene een eigen financieringsbron heeft voor een lange periode van onbezoldigd volledig verlof, kan dit gunstig zijn.

Als de ambtenaar gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van het vijfde lid van artikel 9b:4, gaat het onbezoldigd volledig verlof zoveel later in als de keuze van artikel 9b:4 later is ingegaan.

Het later laten ingaan van de keuzemogelijkheden van artikel 9b:4 betekent dat een kortere periode overbrugd moet worden tot de pensioengerechtigde leeftijd. De ambtenaar is vrij in de manier waarop hij deze periode financiert. De ambtenaar kan bijvoorbeeld minder lang gebruik maken van de levensloopregeling (bijvoorbeeld omdat hij al eerder van de levensloopregeling gebruik heeft gemaakt of omdat hij gedurende kortere tijd een hogere uitkering wil uit de levensloopregeling). Ook kan de ambtenaar er voor kiezen om zijn ouderdomspensioen later dan vanaf 62 jaar te laten ingaan (het versterkt OP wordt dan minder ver naar voren gehaald). Omdat het ouderdomspensioen daardoor over een kortere periode wordt verspreid, resulteert dit in een hoger ouderdomspensioen. Voor ambtenaren met een lage OP-opbouw kan dit een interessante optie zijn.

Het later laten ingaan van de keuzemogelijkheden van artikel 9b:4 betekent dat over een langere periode ouderdomspensioen wordt opgebouwd.

Lid 1

Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof. Het verschil met het verlof, bedoeld in artikel 6:9, is dat de werkgever deze vorm van verlof kan opleggen. Omdat sprake is van een nieuwe vorm van onbezoldigd verlof, is ook artikel 6:10 lid 4 niet van toepassing. Artikel 6:10, lid 4, regelt namelijk dat de pensioenopbouw tijdens de periode van verlof volledig voor rekening komt van de ambtenaar, tenzij het verlof voor ten hoogste drie maanden is verleend. Bij de vorm van onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, volgt de premie gedurende de gehele periode van verlof met een maximum van drie, respectievelijk twee jaar de normale werkgeverswerknemersverdeling. Zie ook artikel 9b:12.

Lid 2

Als het college op 31 december 2005 aan de functie van de ambtenaar een FLO-leeftijd gekoppeld had van 60 jaar gaat het onbezoldigd volledig verlof in op de eerste van de maand volgend op de maand waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar bereikt.

Lid 4

Bij ambtenaren op wie artikel 9b:4 feitelijk van toepassing is en die hebben gekozen voor het vijfde lid van artikel 9b:4 schuift de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof automatisch op. Op de ambtenaar met een functie, waaraan het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd gekoppeld had van 59 of 60 jaar, is artikel 9b:4 feitelijk niet van toepassing. De leeftijd waarop onbezoldigd volledig verlof wordt verleend, ligt namelijk op hetzelfde moment (bij FLO-leeftijd 59 jaar) of komt eerder (bij FLO-leeftijd 60 jaar) dan het moment, bedoeld in artikel 9b:4, eerste lid. Om ook deze ambtenaren de mogelijkheid te bieden langer ouderdomspensioen op te bouwen door langer door te werken tegen de normale bezoldiging, is de keuzevrijheid voor het later laten ingaan van het onbezoldigd volledig verlof in dit artikel opgenomen.

Het voordeel van langer doorwerken is dat de ambtenaar langer ouderdomspensioen opbouwt.

De voorwaarde is dat de ambtenaar medisch geschikt is om langer door te werken. De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

Lid 5

De periode dat de dienstbetrekking voortduurt, kan ook korter zijn, wanneer de ambtenaar eerder dan na 3 jaar ontslag neemt. De periode van 3 respectievelijk 2 jaar is gekoppeld aan de verwachte deelname aan de levensloopregeling voor 3 respectievelijk 2 jaar tegen een uitkering van 70%. Het college zorgt namelijk voor een zodanige bijdrage in de levensloopvoorziening, dat ambtenaren die een bezwarende functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd was gekoppeld van 55, 56, 57, 58 of 59 jaar vanaf de leeftijd van 59 jaar - bij het volgen van het LOGA-pad (zie hoofdstuk 9e) - gedurende 3 jaar in een inkomen kunnen voorzien van 70% van de oude bezoldiging per jaar. Voor ambtenaren die een bezwarende functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd van 60 was gekoppeld, geldt dat het college zorgt voor een bijdrage in de levensloopvoorziening, waarmee - bij het volgen van het LOGA-pad (zie hoofdstuk 9e) - vanaf de leeftijd van 60 jaar gedurende 2 jaar in een inkomen kan worden voorzien van 70% van de oude bezoldiging.

Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar beslissen.

Artikel 9b:12 Pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof (T)

Zolang deze ambtenaren in dienst zijn van de gemeente wordt conform het Pensioenreglement pensioen opgebouwd. Het Pensioenreglement zegt echter niets over de premieverdeling. Dit artikel regelt de premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar bij pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof, voor zover dit verlof langer is dan drie, respectievelijk twee jaar. Voor de volledigheid wordt het complete beeld geschetst van:

  • -

    de grondslag voor pensioenopbouw

  • -

    de duur van pensioenopbouw tegen doorsneepremie

  • -

    de premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar van pensioenopbouw binnen het FLO-overgangsrecht

De grondslag voor pensioenopbouw In het Pensioenreglement wordt verschil gemaakt in de grondslag voor pensioenopbouw bij onbezoldigd volledig verlof

  • -

    met opname van levenslooptegoed en

  • -

    zonder opname van levenslooptegoed.

Onbezoldigd volledig verlof met opname van levenslooptegoed Het Pensioenreglement bepaalt dat in een situatie van onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed pensioen wordt opgebouwd over de volledige bezoldiging, tenzij de opname uit de levenslooppot minder bedraagt dan 70%. In dat laatste geval wordt pensioen opgebouwd over dat lagere percentage.

Onbezoldigd volledig verlof zonder opname van levenslooptegoedHet Pensioenreglement bepaalt dat in een situatie van onbetaald verlof zonder opname van levenslooptegoed pensioenopbouw plaatsvindt over zijn oude inkomen, als ware er geen sprake van onbetaald verlof. Er vindt dus pensioenopbouw plaats over de volledige bezoldiging.

De duur van pensioenopbouw tegen doorsneepremie In het Pensioenreglement is geregeld dat reguliere ambtenaren tijdens onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed maximaal één jaar pensioen op kunnen bouwen tegen de doorsneepremie. Voor ambtenaren met FLO-overgangsrecht maakt het Pensioenreglement een uitzondering. Zij bouwen tijdens het onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed voor een onbeperkte periode pensioen op tegen de doorsneepremie. Voorwaarde daarbij is wel dat zij dat onbetaald verlof direct voorafgaand aan het ouderdomspensioen genieten.

Bij onbezoldigd volledig verlof zonder opname van levenslooptegoed bouwen ambtenaren met FLO-overgangsrecht net als andere ambtenaren voor onbeperkte duur pensioen op tegen doorsneepremie.

De premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar van pensioenopbouw binnen het FLO-overgangsrecht In de Pensioenovereenkomst wordt geregeld dat de normale werkgevers-werknemerspremieverdeling gelijk is aan 70%-30%. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever 30% van de premie (namelijk het werknemersdeel) op de ambtenaar verhaalt. Dit wordt ook gehanteerd gedurende de eerste drie, respectievelijk twee, jaar van het onbezoldigd volledig verlof.

Na deze drie respectievelijk twee jaar komt 100% van alle voor de ambtenaar verschuldigde premies ten laste van die ambtenaar zelf. De werkgever, die de verschuldigde premies afdraagt aan het ABP verhaalt na drie respectievelijk twee jaar 100% op de ambtenaar. Dit regelt artikel 9b:12.

Het verhaal van de premie (30% in de eerste drie/twee jaar, 100% daarna) kan op de volgende manieren:

  • -

    Als de ambtenaar levenslooptegoed opneemt tijdens het onbezoldigd verlof kan de werkgever het werknemersdeel van de pensioenpremie direct inhouden op de uitbetaling van de levensloopuitkering.

  • -

    Als de ambtenaar geen levenslooptegoed opneemt tijdens het onbezoldigd verlof kan het bedrag dat de werkgever wil verhalen op de medewerker niet verrekend worden met een betaling vanuit de gemeente aan de ambtenaar. Er ontstaat een vordering van de gemeente op de ambtenaar. De gemeente dient afspraken te maken met de ambtenaar hoe deze vordering ingelost wordt. Vast staat wel dat er feitelijke betaling van de ambtenaar aan de gemeente dient plaats te vinden. Er volgen immers geen perioden meer waarin de gemeente de vordering kan verrekenen met betalingen aan de ambtenaar; het onbezoldigd volledig verlof duurt voort totdat het ouderdomspensioen ingaat.

Artikel 9b:13 Premie IZA-verzekering tijdens onbezoldigd volledig verlof (T)

Vanaf het moment dat de ambtenaar onbezoldigd volledig verlof geniet, wordt hij voor de premie van de IZA-verzekering beschouwd als postactieve. In de ledenbrief van 21 december 2005 (lbr. 05/132), bijlage 5, wordt omschreven onder welke voorwaarden en op welke manier de IZA-premie voor postactieven wordt berekend.

Artikel 9b:19 Garantieregeling bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijd van 50 jaar voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

Als iemand arbeidsongeschikt raakt gelden de normale regels bij arbeidsongeschiktheid. Hoofdstuk 7 is dus van toepassing. Betrokkene en college zoeken naar een andere functie. Ook volgt de bezoldiging de reguliere regels van loondoorbetaling bij ziekte.

Lid 1

Dat artikel 8:4 en artikel 8:5 niet van toepassing zijn, betekent dat, anders dan bij ‘reguliere’ gedeeltelijk arbeidsongeschikten, er na een periode van 24 maanden (bij volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikten), dan wel 36 maanden (bij gedeeltelijk arbeidsongeschikten), geen sprake mag zijn van ontslag. Definitieve herplaatsing is wel mogelijk. Deze regels gelden ook voor ambtenaren die volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Omdat zij echter – tijdelijk – geen restverdiencapaciteit hebben, heeft bij hen het zoeken naar een andere functie geen nut en zal om die reden ook geen sprake zijn van definitieve herplaatsing. Als deze ambtenaren herstellen, gaan de regels gelden, zoals deze gelden voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten.

De ambtenaar die tussen de leeftijd van 50 en 55 jaar volledig en duurzaam arbeidsongeschikt raakt, mag 24 maanden na arbeidsongeschiktheid (of zoveel eerder als UWV daar toestemming voor geeft) ontslag verleend worden.

Lid 2

Om te realiseren dat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte of de volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikte vanaf zijn 55e gelijke rechten heeft als iemand die niet (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is, moet de betrokken ambtenaar indien hij niet herplaatst is, beter gemeld worden op de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij 55 wordt. Hij heeft vanaf dat moment dezelfde keuzes als een ambtenaar die niet ziek is, zij het dat 50% doorwerken tegen 90% salaris wegens ziekte waarschijnlijk niet mogelijk is voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten, dat 50% werken tegen 90% salaris zeker niet mogelijk is voor volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikten en dat 100% doorwerken met een bonus voor beide categorieën in ieder geval niet mogelijk is.

Omdat de betrokken ambtenaren beter gemeld zijn, is artikel 7:3 (de regels rond loondoorbetaling bij ziekte) vanaf dat moment niet meer van toepassing. De bezoldiging van betrokkene wordt uitbetaald conform de regels van het overgangsrecht.

Vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar 59 wordt, krijgen deze ambtenaren onbezoldigd volledig verlof, waarvan zij de eerste periode gebruik kunnen maken van de levensloopregeling en de leeftijd van 62 jaar van het versterkt OP.

Lid 3

Als een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar was gesteld, wordt de ambtenaar op de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij die leeftijd bereikt, hersteld verklaard.

Lid 4

Op de ambtenaar die ziek wordt tussen zijn 50e en zijn 55e jaar, blijven artikel 9b:4 tot en met 9b:18 van toepassing. Artikel 9b:4 blijft van toepassing, voor zover de keuzes die daarin worden genoemd, gezien de medische geschiktheid nog mogelijk zijn. Dat kan betekenen dat alleen de opties niet werken met doorbetaling van 80% van de bezoldiging of ontslag onder toekenning van een bonus nog mogelijk zijn.

Lid 5

Uitgangspunt hierbij is een FLO-leeftijd van 55 jaar. Dat betekent dat hij vanaf zijn 55e al gebruik maakt van de keuzes van artikel 9b:4. In het zesde lid is opgenomen dat een hogere leeftijd geldt, als een hogere FLO-leeftijd was vastgesteld.

De ambtenaar die vanaf zijn 55e jaar arbeidsongeschikt raakt, wordt niet ziek gemeld. Hij blijft gebruik maken van de keuzes van artikel 9b:4, voor zover dat medisch gezien mogelijk is.

Als de ambtenaar gekozen had om 100% door te werken met een bonus, en hij dat wegens ziekte niet meer kan, moet hij een van de andere opties van artikel 9b:4, eerste lid, kiezen. Als hij vanwege ziekte ook niet meer de keuze heeft om 50% te werken tegen 90% van het salaris, resteren voor hem alleen nog de keuze van volledig buitengewoon verlof, tegen doorbetaling van 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging en de keuze van volledig ontslag op grond van artikel 8:1, waarbij een bonus wordt verstrekt van 100% van het voor de ambtenaar geldende jaarsalaris in het jaar voorafgaande aan toekenning van de bonus. Deze bonus wordt berekend naar rato van de tijd die resteert tot het moment, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid.

Het is niet eenduidig vast te stellen na hoeveel tijd van ziekte vast staat dat de ambtenaar de door hem gemaakte keuze niet meer kan voortzetten. Dat zal per ziektegeval verschillen. De arbo-arts speelt hierin een rol.

Lid 6

Als een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar was gesteld, geldt het vijfde lid bij het bereiken van die hogere leeftijd. Het vijfde lid is dus pas van toepassing als de keuze op grond van artikel 9b:4 daadwerkelijk geëffectueerd is.

Artikel 9b:20 Salarisgarantie bij definitieve herplaatsing bij ziekte (T)

Lid 1

In het eerste lid is de salarisbevriezing geregeld voor de ambtenaar die ziek is geworden en in het kader van deze ziekte herplaatst wordt.

Lid 2

Als het totaalinkomen (onder andere loon + vergoedingen + toelagen) in de nieuwe functie buiten de gemeentelijke organisatie lager is, maken gemeente en medewerker afspraken over een financiële regeling.

Artikel 9b:21 Levensloop voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

In hoofdstuk 9e, de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht, is onder andere geregeld dat de ambtenaar een zodanige levensloopbijdrage ontvangt dat hij op de leeftijd waarop het onbezoldigd volledig verlof ingaat (standaard op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 59 jaar bereikt) een tegoed kan bereiken overeenkomend met 210% van zijn bezoldiging. Voor een ambtenaar die een FLO-functie bekleedde waaraan een FLO-leeftijd van 60 was verbonden, geldt dat hij op de leeftijd waarop het onbezoldigd volledig verlof ingaat (standaard op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar bereikt) een tegoed bereikt kan hebben overeenkomend met 140%.

Artikel 9b:22 Inkoop OP voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

In ledenbrief van 27 november 2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen) is uitgebreid ingegaan op de inkoop van extra ouderdomspensioen.

Lid 1

Voor het begrip dienstjaren geldt de definitie van artikel 9b:2.

Het recht op inkoop extra ouderdomspensioen geldt alleen voor mensen die op 1 januari 2006 en hierna onafgebroken in een bezwarende functie hebben gewerkt. Omdat dit artikel onderdeel is van de paragraaf die deze “overgangsgroep” behandelt, is dit niet expliciet in lid 1 opgenomen.

ABP geeft op verzoek van de werkgever voor de door de werkgever aangegeven jaren aan wat het inkomen en de deeltijdfactor was. Hierop wordt het bedrag gebaseerd dat op 53-jarige leeftijd wordt gestort. Het streven van deze storting is dat de medewerker op de leeftijd van 62 jaar een bedrag heeft ter hoogte van 9 maanden x 76% van het gemiddelde loon over de dienstjaren als brandweer- of ambulancemedewerker tot 53 jaar. Hoe hoog het uiteindelijke pensioen van de medewerker is, is van veel factoren afhankelijk (dienstjaren, deeltijdfactoren, moment van uittreden etc). LOGA-partijen hebben hierover dus geen individuele garanties afgesproken. Goed om te weten is dat ABP over de jaren tot 2004 het loon doorgeeft van 2004. Voor die tijd hanteerde ABP het eindloonsysteem en zijn geen loongegevens bewaard van voorliggende jaren.

Wanneer ABP de gevraagde gegevens niet heeft, bijvoorbeeld omdat het vrijwilligersjaren betreft of jaren buiten de dienst van de gemeente (zie definitie van artikel 9b:2), moet de medewerker aantonen wat het inkomen is geweest, zodat een berekening gemaakt kan worden van de storting die op 53-jarige leeftijd wordt gedaan. Als de medewerker dit niet kan aantonen en dat inkomen is ook niet (meer) bekend bij de gemeente, dan kan de gemeente de volgende leidraad hanteren. Voor vrijwilligersjaren kan de gemeente uitgaan van het inkomen van een vrijwilliger dat in het jaar voorafgaand aan de storting voor een vrijwilliger gold. Dit bedrag hoeft niet meer te worden geïndexeerd. Daarbij geldt het inkomen dat hoort bij de rang die de betreffende medewerker als vrijwilliger had. Voor medewerkers die werkzaam waren bij een ambulancedienst in de particuliere sector kan de gemeente het salaris uit het jaar voorafgaand aan de storting hanteren dat gekoppeld was aan een vergelijkbare functie binnen de gemeentelijke ambulancedienst. Ook dit bedrag hoeft niet meer te worden geïndexeerd.

Welke elementen van dit inkomen als inkomen gebruikt moet worden in de formule uit de eerste zin van het eerste lid, wordt bepaald naar analogie van artikel 3.1 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Op de storting in ABP Extra Pensioen is de omkeerregel van toepassing. Dit betekent dat bij storting in AEP geen loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en premies zorgverzekeringswet worden ingehouden.

De indexatiefactor wordt jaarlijks door ABP vastgesteld. De werkgever vraagt de indexatiefactoren op bij het ABP.

Wat moet de werkgever doen? Als de medewerker 53 jaar wordt, berekent de werkgever het bedrag dat moet worden gestort in AEP. De gegevens die de werkgever nodig heeft voor de berekening kunnen worden opgevraagd bij het ABP.

  • 1

    De werkgever signaleert dat de betrokken medewerker binnenkort 53 jaar wordt.

  • 2

    De werkgever laat medewerker een formulier tekenen waarmee de medewerker toestemming geeft aan het ABP om de benodigde gegevens aan de werkgever te verstrekken. Geeft de medewerker geen toestemming dan kan de werkgever het ouderdomspensioen van die medewerker niet versterken. Er vindt dan geen storting van de werkgever plaats. De werkgever heeft de toestemming nodig om de gegevens op te vragen die nodig zijn om de benodigde storting te kunnen berekenen. Bij de ledenbrief van 27 november 2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen) is een voorbeeldbrief opgenomen waarmee de werkgever de werknemer om toestemming kan verzoeken.

  • 3

    De werkgever vraagt bij het ABP de pensioengevende inkomens en deeltijdfactoren per jaar op van dienstjaren van betrokken medewerker bij de brandweer of ambulance. Ook vraagt de werkgever de indexatiefactoren over de betreffende dienstjaren op. Hiertoe neemt de werkgever contact op met de BU-SV, Verstrekken Informatie Klantgroepen (VIK) van het ABP, postbus 4806, 6401 JL Heerlen.

  • 4

    De werkgever vermenigvuldigt de inkomens per dienstjaar met de deeltijdfactor, met de indexatiefactor, telt deze bedragen bij elkaar op en deelt ze door het totaal aantal jaar. Tenslotte vermenigvuldigt hij dit bedrag met 57%. Vervolgens vermenigvuldigt hij dit met de leeftijdsafhankelijke factor zoals die op dat moment bij leeftijd 53 geldt.

  • 5

    De werkgever stort het bedrag in AEP van betrokkene. Het bedrag wordt gestort op de rekening van het ABP Extra Pensioen (59.34.95.004, ABN/AMRO in Heerlen) onder vermelding van 81, direct gevolgd met het klantnummer van de medewerker (dus bijvoorbeeld als de medewerker klantnummer 123456789 heeft: o.v.v. 81123456789)

Bij stap 3 geldt dat het pensioengevend inkomen, zoals dat bij ABP bekend is, over de jaren tot 2004 afgerekend wordt op het inkomen van peildatum 1 januari 2004. Dit houdt verband met de wijziging van eindloonstelsel naar middelloonstelsel, dat per 1 januari 2004 is ingevoerd.

Lid 2

Om diverse redenen kan de fiscale ruimte zodanig zijn, dat niet de gehele storting uit lid 1 gedaan kan worden. ABP controleert jaarlijks eenmaal, in november, of de medewerker voldoende fiscale ruimte heeft. Het kan zijn dat de werkgever de storting in ABP Extra Pensioen al voor die tijd heeft gedaan, omdat de medewerker al voor november 53 jaar is geworden. Blijkt dat er onvoldoende fiscale ruimte was om de volledige storting in ABP Extra Pensioen te doen, dan stort ABP het teveel na de controle terug naar de werkgever, die dat op zijn beurt doorstort naar de medewerker. Wanneer een bedrag aan de medewerker wordt overgemaakt, is hier het reguliere bruto-nettotraject op van toepassing. Dit betekent dat er loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en premies zorgverzekeringswet over worden betaald en ingehouden.

Lid 3

De medewerker die om welke reden dan ook eerder uittreedt dan op de leeftijd van 53 jaar, heeft ook recht op het bedrag dat in lid 1 genoemd is. Dat bedrag wordt bij uitdiensttreden in AEP gestort. Omdat dat bedrag dus langer kan renderen, wordt een andere leeftijdsafhankelijke factor toegepast (zie artikel 9b:22a), namelijk die factor die bij de leeftijd van uittreden hoort. Lid 2 is hierbij van overeenkomstige toepassing.

Lid 4

Het bedrag dat in AEP wordt gestort en het bedrag dat wegens onvoldoende ruimte aan de medewerker wordt overgemaakt, behoort niet tot het pensioengevend inkomen. Hierover wordt dus geen pensioen opgebouwd en worden dus geen pensioenpremies afgedragen.

Lid 5

Het bedrag dat in AEP wordt gestort en het bedrag dat wegens onvoldoende ruimte aan de medewerker wordt overgemaakt, behoort niet tot de bezoldiging. Dit betekent dat hierover geen vakantietoeslag wordt betaald. Omdat het tevens geen salaris is, wordt hierover ook geen eindejaarsuitkering berekend.

Lid 6

De medewerker kan de wens hebben eerder dan op 54-jarige leeftijd te weten wat het effect is van het bedrag dat op 53-jarige leeftijd in ABP Extra Pensioen is gestort. Hiermee kan hij eerder anticiperen op de vraag of hij zijn keuzemoment wil uitstellen. Daarom kan de medewerker zijn werkgever eenmalig verzoeken om een indicatie te geven van het verwachte stortingsbedrag. Met een rekentool op abp.nl kan de medewerker dan berekenen wat dit bedrag zou betekenen voor de verwachte hoogte van zijn pensioen. Het college bepaalt in overleg met de medewerker het geschikte moment voor de eenmalige indicatie. Hierbij wordt geadviseerd rekening te houden met mogelijke carrièrestappen van de medewerker. Als die nog worden verwacht dan is het geven van een indicatie niet zinvol. De berekening van dat bedrag is namelijk gebaseerd op de huidige situatie en houdt met eventuele carrièrestappen geen rekening.

Artikel 9b:22a Leeftijdsafhankelijke factor voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

De leeftijdsafhankelijke factor is afhankelijk van de actuariële tarieven die ABP hanteert. Vanaf 2010 hanteert ABP een tarief van 3,25% voor OP/NP en 3,0% voor ABP Extra Pensioen. Hieruit vloeit een leeftijdsafhankelijke factor op leeftijd 53 jaar voort van 0.791. In de tabel zijn meerdere leeftijdsafhankelijke factoren genoemd. Welke factor gebruikt moet worden is afhankelijk van de leeftijd die de ambtenaar heeft op het moment dat de werkgever de storting in ABP Extra Pensioen doet. In principe is dat op de leeftijd van 53 jaar, maar er zijn uitzonderingen denkbaar dat de storting op een andere leeftijd geschiedt. Voor meer informatie over de diverse uitzonderingen zie ledenbrief van 27 november 2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen).

Voorbeeld Stel dat op de leeftijd van 62 jaar een bedrag gegenereerd moet zijn van € 10.000 (fictief bedrag). Om dit te bereiken moet, bij de rendementen die ABP verwacht op de leeftijd van 53 jaar een bedrag van € 7.910 gestort worden (€ 10.000 x 0,791). Als er op een later moment dan op 53-jarige wordt gestort, dan wordt het te storten bedrag ieder jaar hoger.

Als ABP de actuariële tarieven wijzigt, wijzigen LOGA-partijen ook de leeftijdsafhankelijke factor.

Artikel 9b:22b Inkoop OP bij regionalisering (T)

In artikel 9b:22, lid 3, is geregeld dat de werkgever een bedrag in ABP Extra Pensioen stort als de ambtenaar vóór de leeftijd van 53 jaar uit de bezwarende functie treedt. Bij de regionalisering treedt de ambtenaar uit de bezwarende functie. Als de ambtenaar ten tijde van deze regionalisering jonger is dan 53 jaar, zou de werkgever dus op dat moment een storting moeten doen. Deze storting op een eerder moment dan 53 jaar heeft gevolgen voor de uiteindelijke hoogte van het pensioen. Deze gevolgen kunnen positief of negatief zijn, afhankelijk van het rendement dat het gestorte bedrag oplevert. Door de eerdere storting wordt het rendementsrisico dus bij de ambtenaar gelegd. Dit wijkt af van het FLO-overgangsrecht.

Om zo dicht mogelijk bij de afspraken van het FLO-overgangsrecht te blijven, is geregeld dat bij overgang naar een bezwarende functie vanwege de regionalisering, er voor de ambtenaar geen verandering komt in de afspraak over het inkopen van extra pensioen. Dit betekent dat de storting nog steeds op 53 jaar plaatsvindt. De nieuwe werkgever doet een storting naar rato van het totaal aantal dienstjaren in de bezwarende functie, dus zowel die bij de nieuwe werkgever, als die bij de gemeente en diens voorgangers. De gemeente en de nieuwe werkgever moeten samen tot afspraken komen hoe de kosten van inkoop OP verdeeld worden.

Artikel 9b:23 Werkingssfeer (T)

In artikel 9b:1 is al genoemd dat ambtenaren vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.

Artikel 9b:24 Doorwerken zolang dat medisch verantwoord is en tenzij tweede loopbaan gestart wordt (T)

Zolang het medisch verantwoord is, blijft de ambtenaar werkzaam in de bezwarende functie tot het moment dat hij op grond van artikel 9b:28 buitengewoon verlof verleend wordt, onder doorbetaling van 75%, respectievelijk 78% of 80% van de bezoldiging. Dit doorwerken gebeurt vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, voor 50% werken onder doorbetaling van 90% van de bezoldiging (voor ambulancepersoneel kan dit zijn 60% werken tegen doorbetaling van 95% van de bezoldiging).

Dit doorwerken geldt niet als ambtenaren in het kader van het loopbaanplan op grond van artikel 9b:25 een andere functie aanvaarden of als er anderszins in het kader van het loopbaanplan hierover andere afspraken gemaakt worden. In artikel 9b:25 wordt hoofdstuk 9a van toepassing verklaard op ambtenaren in een bezwarende functie, die op 1 januari 2006 minder dan 20 dienstjaren hadden. Hoofdstuk 9a verplicht hen mee te werken aan de tweede loopbaan.

Het toewerken naar deze tweede loopbaan is onder meer van belang om hiermee voortijdige uitval wegens arbeidsongeschiktheid te voorkomen. Uit het rapport van het Coronel-instituut van 2004 blijkt dat gezondheidsrisico’s vaak al ver voor het bereiken van de 55-jarige leeftijd ontstaan. Een aanzienlijk percentage van de medewerkers kan om die reden niet tot de leeftijd van 55 jaar doorwerken in de bezwarende functie. Om die reden moet met al deze ambtenaren tijdig een loopbaanplan worden opgesteld, waarin afspraken worden gemaakt over opleiding en begeleiding naar een aangepaste functie-invulling of een andere functie voorafgaand aan het moment dat het uitoefenen van de bezwarende functie om gezondheidsredenen niet langer verantwoord is.

Artikel 9b:25 Tweede loopbaan voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

Lid 1

Ambtenaren met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie moeten meewerken aan een tweede loopbaan. Deze plicht geldt tot de eerste van de maand volgend op de maand waarin zij de leeftijd van 55 jaar bereiken. Gedurende deze periode gelden alle bepalingen uit hoofdstuk 9a, voor zover daar in dit artikel niet van is afgeweken.

Als de ambtenaar op de leeftijd van 55 jaar niet is begonnen aan een tweede loopbaan, gelden de artikelen 9b:26 tot en met 9b:43. Deze ambtenaar gaat op de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, 50% werken tegen 90% bezoldiging (of, voor ambulancepersoneel 60% werken tegen 95% van de bezoldiging). Vervolgens gaat hij op een latere leeftijd met gedeeltelijk betaald buitengewoon verlof en gaat hij op de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 59 jaar heeft bereikt met onbezoldigd verlof. Wanneer de ambtenaar voor de leeftijd van 55 jaar in het kader van de tweede loopbaan een functie heeft aanvaard, geldt vanaf dat moment de gewone rechtspositie en vallen zij niet meer onder dit hoofdstuk.

In de leden 3 tot en met 7 zijn bepalingen opgenomen die afwijken van de bepalingen van hoofdstuk 9a.

Lid 2

Als een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar was gesteld, geldt de plicht om mee te werken aan de tweede loopbaan tot het bereiken van die hogere leeftijd. Als de tweede loopbaan op die leeftijd niet is begonnen, gelden de artikelen 9b:26 tot en met 9b:43 vanaf dat moment.

Lid 3

Dit recht geldt alleen voor brandweerpersoneel. De verwachting is dat ambulancepersoneel extern meer geschikte functies zal kunnen vinden.

Lid 6

Deze salarisbevriezing is ruimer dan de salarisgarantie van artikel 9a:11.

Lid 7

Als het totaalinkomen (onder andere loon + vergoedingen + toelagen) in de nieuwe functie buiten de gemeentelijke organisatie lager is, maken gemeente en medewerker in het kader van het loopbaanplan afspraken over een financiële regeling.

Artikel 9b:26 Recht voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

Uitgangspunt bij dit artikel is dat op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i30353.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , op 31 december 2005 een leeftijdsgrens was vastgesteld van 55 jaar.

Lid 1

Het overgangsrecht dat in de CAO 2005-2007 is overeengekomen, is gebaseerd op de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar.

De duur van de periode dat 50% gewerkt wordt tegen doorbetaling van 90% van het salaris is afhankelijk van net aantal dienstjaren dat betrokkene op 1 januari 2006 had. De duur is namelijk tot het moment dat betrokkene gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof wordt verleend (artikel 9b:28).

Dat 60% werken tegen 95% van de bezoldiging voor ambulancepersoneel als alternatief geldt voor 50% werken tegen 90% van de bezoldiging heeft met de mogelijkheid te maken dat ambulancepersoneel in verband met vakbekwaamheidseisen minimaal 60% van een volledige betrekking (= 60% van 36 uur per week) moet werken.

Lid 2

Als in een gemeente op 31 december 2005 voor de functie van de betreffende ambtenaar een FLO-leeftijd van 56 of ouder gold, geldt het recht pas vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de ambtenaar die leeftijd bereikt. Het overgangsrecht gaat dus op een later moment in dan vanaf 55 jaar. Ook het moment van gedeeltelijk doorbetaald verlof van artikel 9b:28 schuift dan op.

In al deze gevallen geldt wel dat het onbezoldigd volledig verlof ingaat vanaf de leeftijd van 59 jaar (artikel 9b:35).

Ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd was vastgesteld van 59 of 60 jaar, gaan dus direct met onbezoldigd volledig verlof. Op hen is artikel 9b:26 (net als artikel 9b:28; zie de toelichting op artikel 9b:28, lid 2) feitelijk niet van toepassing. De leeftijd waarop zij met onbezoldigd volledig verlof gaan, komt namelijk eerder dan de leeftijd bedoeld in artikel 9b:26 voor 50% gaan werken tegen 90% bezoldiging, respectievelijk 60% werken tegen 95% bezoldiging. Voor de toelichting op ambtenaren, werkzaam in een functie, waarvoor een FLO-leeftijd van 59 jaar was gesteld, zie de toelichting op lid 5. Voor de toelichting op ambtenaren, werkzaam in een functie, waarvoor een FLO-leeftijd van 60 jaar was gesteld, zie het tweede lid van artikel 9b:35.

Lid 3

De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

Lid 4

Zie toelichting op artikel 9b:43.

Lid 5

Men kan er ook voor kiezen om later dan met 55 jaar het overgangsrecht in te laten gaan. In dit geval gaat ook het onbezoldigd volledig verlof van artikel 9b:35 later in. Als iemand hiervoor kiest kan hij het ouderdomspensioen later laten ingaan. Het ouderdomspensioen wordt dan over minder jaren gespreid, waardoor de uitkering per jaar hoger wordt.

De ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 59 jaar had vastgesteld, heeft geen andere keuze dan onbezoldigd volledig verlof, ingaande vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 59 jaar heeft bereikt. In artikel 9b:35 is opgenomen dat de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opgeschoven kan worden. Het onbezoldigd volledig verlof van de ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 60 jaar had vastgesteld, gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. Ook hij kan de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opschuiven.

Zie verder ook de toelichting op artikel 9b:35.

Lid 6

Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar beslissen.

Artikel 9b:27a Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:26 (T)

Omdat de toelage onregelmatige dienst onderdeel uitmaakt van de bezoldiging, die grondslag is voor de betaling die op grond van artikel 9b:26 gedaan wordt, bestaat geen apart recht op een toelage onregelmatige dienst. Deze toelage zou dan namelijk dubbel betaald worden. Ditzelfde geldt voor de eindejaarsuitkering en de vakantietoelage.

Artikel 9b:28 Gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

Uitgangspunt bij dit artikel is dat op 31 december 2005 een FLO-leeftijd was vastgesteld van 55 jaar.

Lid 1

Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof, die, in tegenstelling tot het verlof als bedoeld in artikel 6:4:5, verleend kan worden voor maximaal 3 jaar. De duur van het verlof is afhankelijk van het aantal dienstjaren op 1 januari 2006 en wordt bepaald op de wijze zoals aangegeven in het eerste lid. Het buitengewoon verlof wordt gezien als een vroegpensioenregeling. Daarom wordt dit fiscaal extra belast.

Lid 2

Voorbeeld Als op 31 december 2005 voor de functie van de betreffende ambtenaar een FLO-leeftijd van 56 was vastgesteld, en deze ambtenaar had op 1 januari 2006 11 dienstjaren, geldt dat hij tot de leeftijd van 58 jaar (57 + 1) moet doorwerken. Vanaf dat moment wordt, tot het moment van onbezoldigd volledig verlof (59 jaar) 78% van zijn bezoldiging doorbetaald. Ook als een hogere FLO-leeftijd was vastgesteld, geldt echter wel dat het onbezoldigd volledig verlof ingaat vanaf de eerste van de maand volgend op de maand waarin de ambtenaar de leeftijd van 59 jaar bereikt.

Ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd was vastgesteld van 59 of 60 jaar, gaan dus direct met onbezoldigd volledig verlof (vanaf de eerste dag van de maand, volgend op die waarin de leeftijd van 59, respectievelijk 60 jaar, is bereikt). Op hen is artikel 9b:28 (net als artikel 9b:26, zie de toelichting op artikel 9b:26, lid 2) feitelijk niet van toepassing. De leeftijd waarop zij met onbezoldigd volledig verlof gaan, komt namelijk eerder dan de leeftijd bedoeld in artikel 9b:28 (gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof). Voor hen is in artikel 9b:35 bepaald dat zij de ingangsdatum van het onbezoldigd volledig verlof kunnen opschuiven.

De duur van de door de ambtenaar gemaakte keuze wordt dus korter naarmate een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar gold.

Zie verder de toelichting op artikel 9b:35.

Artikel 9b:29 Pensioenopbouw tijdens periode van artikel 9b:28 (T)

De premie volgt de normale werkgevers-werknemersverdeling. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever de werknemerspremie op de ambtenaar verhaalt.

Artikel 9b:31 Vakantieopbouw tijdens de periode van artikel 9b:26 en 9b:28 (T)

Gedurende de periode dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:26 voor 50% werkt (respectievelijk 60% voor ambulancepersoneel), bouwt hij voor 50%, respectievelijk 60% vakantie op. Gedurende de periode dat op grond van artikel 9b:28 gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof verleend wordt, wordt geen vakantie opgebouwd.

Artikel 9b:34 Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:26 en artikel 9b:28 (T)

Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering. Dit is bij ambtenaren met, op 1 januari 2006, minder dan 20 dienstjaren tijdens de periode van:

  • -

    50% werken tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging (of 60% werken tegen 95% bezoldiging voor ambulancepersoneel) (artikel 9b:26);

  • -

    volledig buitengewoon verlof tegen doorbetaling van 75%, respectievelijk 78% of 80% van de bezoldiging (artikel 9b:28).

Tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof (artikel 9b:35), wordt ten laste van de gemeente geen betaling aan de ambtenaar gedaan. Tijdens die periode is dan ook geen sprake van verrekening van inkomsten.

Artikel 9b:35 Onbezoldigd volledig verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

AlgemeenBetrokkene kan zijn verlof financieren door gebruik te maken van de levensloopvoorziening. Om ervoor te zorgen dat de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt waaraan een FLO-leeftijd van 55, 56, 57, 58 of 59 jaar was gekoppeld, drie jaar kan overbruggen, zorgt het college voor een zodanige bijdrage in de levensloopvoorziening, dat betrokkene – uitgaande van het bereiken van 20 dienstjaren of meer op het moment van onbezoldigd volledige verlof – onder voorwaarden*vanaf zijn 59e jaar gedurende 3 jaar in een inkomen kan voorzien van 70% van zijn oude bezoldiging per jaar. Voor ambtenaren die een bezwarende functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd van 60 was gekoppeld, geldt dat het college zorgt voor een bijdrage in de levensloopvoorziening, waarmee – uitgaande van het bereiken van 20 dienstjaren op het moment van onbezoldigd volledig verlof – onder voorwaarden*vanaf de leeftijd van 60 jaar gedurende 2 jaar in een inkomen kan worden voorzien van 70% van de oude bezoldiging. Dit is geregeld in artikel 9b:44.

Maakt de ambtenaar gedurende een andere periode van verlof gebruik van de levensloopvoorziening of heeft hij geen 20 dienstjaren op het moment van ingang van het onbezoldigd volledig verlof, dan verlaagt hij daarmee de mogelijke opname van de levensloopvoorziening tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof of verkort hij de periode dat zijn opname uit de levensloopvoorziening 70% van de oude bezoldiging bedraagt.

Vanaf de leeftijd van 62 jaar kan betrokkene zijn OP laten ingaan (dit is het naar voren halen van het versterkt OP). Wanneer hij dat wil, moet hem op dat moment ontslag verleend worden op grond van artikel 8:2.

De ambtenaar kan er ook voor kiezen zijn ouderdomspensioen later te laten ingaan. Het pensioen dat hij op 62-jarige leeftijd zou ontvangen, wordt actuarieel verhoogd naarmate het OP later ingaat. Als betrokkene een eigen financieringsbron heeft voor een lange periode van onbezoldigd volledig verlof, kan dit gunstig zijn.

Als de ambtenaar gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van het vijfde lid van artikel 9b:26, gaat het onbezoldigd volledig verlof zoveel later in als het moment van artikel 9b:26 later is ingegaan.

Het later laten ingaan van 50% werken tegen 90% salaris betekent dat een kortere periode overbrugd moet worden tot de pensioengerechtigde leeftijd. De ambtenaar is vrij in de manier waarop hij deze periode financiert. De ambtenaar kan bijvoorbeeld minder lang gebruik maken van de levensloopregeling (bijvoorbeeld omdat hij al eerder van de levensloopregeling gebruik heeft gemaakt of omdat hij gedurende kortere tijd een hogere uitkering wil uit de levensloopregeling). Ook kan de ambtenaar er voor kiezen om zijn ouderdomspensioen later dan vanaf de leeftijd van 62 jaar te laten ingaan (het versterkt OP wordt dan minder ver naar voren gehaald). Omdat het ouderdomspensioen daardoor over een kortere periode wordt verspreid, resulteert dit in een hoger ouderdomspensioen. Voor ambtenaren met een lage OP-opbouw kan dit een interessante optie zijn.

Het later laten ingaan van 50% werken tegen 90% salaris betekent dat over een langere periode ouderdomspensioen wordt opgebouwd.

Lid 1

Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof. Het verschil met het verlof, bedoeld in artikel 6:9, is de werkgever deze vorm van verlof kan opleggen. Omdat sprake is van een nieuwe vorm van onbezoldigd verlof, is ook artikel 6:10 lid 4 niet van toepassing. Artikel 6:10, lid 4, regelt namelijk dat de pensioenopbouw tijdens de periode van verlof volledig voor rekening komt van de ambtenaar, tenzij het verlof voor ten hoogste drie maanden wordt verleend. Bij de vorm van onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, volgt de premie gedurende de gehele periode van verlof met een maximum van drie, respectievelijk twee jaar de normale werkgevers- werknemersverdeling. Zie ook artikel 9b:36.

Lid 2

Als het college op 31 december 2005 aan de functie van de ambtenaar een FLO-leeftijd gekoppeld had van 60 jaar gaat het onbezoldigd volledig verlof in bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar.

Lid 4

De ambtenaar met een functie, waaraan het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd gekoppeld had van 59 of 60 jaar, heeft de keuze om het moment van het onbezoldigd volledig verlof later te laten ingaan. Deze ambtenaar moet dan langer doorwerken tegen een volledig salaris. Deze ambtenaren hebben niet het recht, dat artikel 9b:26 biedt. Het moment van onbezoldigd volledig verlof komt namelijk eerder dan of valt gelijk met het moment, bedoeld in artikel 9b:26. De vrijheid die artikel 9b:26, vijfde lid, biedt om het recht later te laten ingaan en daarmee het moment van onbezoldigd volledig verlof later te laten ingaan, is voor ambtenaren in een functie met een FLO-leeftijd van 59 of 60 jaar dus geen automatisme. Daarom is de keuzevrijheid voor het later laten ingaan van het onbezoldigd volledig verlof in dit artikellid opgenomen.

Het voordeel voor de ambtenaar is, dat hij langer ouderdomspensioen opbouwt.

De voorwaarde is dat de ambtenaar medisch geschikt is om langer door te werken. De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

Lid 5

Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar beslissen.

Combinatie van artikel 9b:26, 9b;28 en 9b:35.Artikel 9b:26, 9b:28 en 9b:35 samen betekenen, uitgaande van een FLO-leeftijd van 55 jaar, het volgende:

A

B

C

D

E

Dienstjaren op 1 januari 2006

leeftijd ingang 50% werken tegen 90% bezoldiging

leeftijd ingang gedeeltelijk betaald verlof

percentage bezoldiging bij gedeeltelijk betaald verlof

leeftijd ingang onbezoldigd volledig verlof

15-20

55 jaar

56 jaar

80%

59 jaar

10-15

55 jaar

57 jaar

78%

59 jaar

5-10

55 jaar

58 jaar

75%

59 jaar

minder dan 5

55 jaar

59 jaar

--

59 jaar

Bij een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar schuift de datum van kolom B en C op terwijl de datum van kolom E gelijk blijven.

Als de ambtenaar er zelf voor kiest om de datum waarop hij 50% gaat werken tegen 90% van de bezoldiging op te schuiven (hij maakt dan gebruik van het vijfde lid van artikel 9b:26), schuift de datum van kolom B, C en E op.

Op de ambtenaar, waarvoor het college op 31 december 2005, op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, een leeftijdsgrens had vastgesteld van 59 of 60 jaar, is alleen kolom E van toepassing. Zij kunnen dit moment opschuiven.

Artikel 9b:36 Premieverdeling bij pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof (T)

Zolang deze ambtenaren in dienst zijn van de gemeente wordt conform het Pensioenreglement pensioen opgebouwd. Het Pensioenreglement zegt echter niets over de premieverdeling. Dit artikel regelt de premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar bij pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof, voor zover dit verlof langer is dan drie, respectievelijk twee jaar.

Voor de volledigheid wordt het complete beeld geschetst van:

  • -

    de grondslag voor pensioenopbouw

  • -

    de duur van pensioenopbouw tegen doorsneepremie

  • -

    de premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar van pensioenopbouw binnen het FLO-overgangsrecht

De grondslag voor pensioenopbouw In het Pensioenreglement wordt verschil gemaakt in de grondslag voor pensioenopbouw bij onbezoldigd volledig verlof

  • -

    met opname van levenslooptegoed en

  • -

    zonder opname van levenslooptegoed.

Onbezoldigd volledig verlof met opname van levenslooptegoed Het Pensioenreglement bepaalt dat in een situatie van onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed pensioen wordt opgebouwd over de volledige bezoldiging, tenzij de opname uit de levenslooppot minder bedraagt dan 70%. In dat laatste geval wordt pensioen opgebouwd over dat lagere percentage.

Onbezoldigd volledig verlof zonder opname van levenslooptegoed Het Pensioenreglement bepaalt dat in een situatie van onbetaald verlof zonder opname van levenslooptegoed pensioenopbouw plaatsvindt over zijn oude inkomen, als ware er geen sprake van onbetaald verlof. Er vindt dus pensioenopbouw plaats over de volledige bezoldiging.

De duur van pensioenopbouw tegen doorsneepremie In het Pensioenreglement is geregeld dat reguliere ambtenaren tijdens onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed maximaal één jaar pensioen op kunnen bouwen tegen de doorsneepremie. Voor ambtenaren met FLO-overgangsrecht maakt het Pensioenreglement een uitzondering. Zij bouwen tijdens het onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed voor een onbeperkte periode pensioen op tegen de doorsneepremie. Voorwaarde daarbij is wel dat zij dat onbetaald verlof direct voorafgaand aan het ouderdomspensioen genieten.

Bij onbezoldigd volledig verlof zonder opname van levenslooptegoed bouwen ambtenaren met FLO-overgangsrecht net als andere ambtenaren voor onbeperkte duur pensioen op tegen doorsneepremie.

De premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar van pensioenopbouw binnen het FLO-overgangsrecht In de Pensioenovereenkomst wordt geregeld dat de normale werkgevers-werknemerspremieverdeling gelijk is aan 70%-30%. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever 30% van de premie (namelijk het werknemersdeel) op de ambtenaar verhaalt. Dit wordt ook gehanteerd gedurende de eerste drie, respectievelijk twee, jaar van het onbezoldigd volledig verlof.

Na deze drie respectievelijk twee jaar komt 100% van alle voor de ambtenaar verschuldigde premies ten laste van die ambtenaar zelf. De werkgever, die de verschuldigde premies afdraagt aan het ABP verhaalt na drie respectievelijk twee jaar 100% op de ambtenaar. Dit regelt artikel 9b:36.

Het verhaal van de premie (30% in de eerste drie/twee jaar, 100% daarna) kan op de volgende manieren:

  • -

    Als de ambtenaar levenslooptegoed opneemt tijdens het onbezoldigd verlof kan de werkgever het werknemersdeel van de pensioenpremie direct inhouden op de uitbetaling van de levensloopuitkering.

  • -

    Als de ambtenaar geen levenslooptegoed opneemt tijdens het onbezoldigd verlof kan het bedrag dat de werkgever wil verhalen op de medewerker niet verrekend worden met een betaling vanuit de gemeente aan de ambtenaar. Er ontstaat een vordering van de gemeente op de ambtenaar. De gemeente dient afspraken te maken met de ambtenaar hoe deze vordering ingelost wordt. Vast staat wel dat er feitelijke betaling van de ambtenaar aan de gemeente dient plaats te vinden. Er volgen immers geen perioden meer waarin de gemeente de vordering kan verrekenen met betalingen aan de ambtenaar; het onbezoldigd volledig verlof duurt voort totdat het ouderdomspensioen ingaat.

Artikel 9b:37 Premie IZA-verzekering tijdens onbezoldigd volledig verlof (T)

Vanaf het moment dat de ambtenaar onbezoldigd volledig verlof geniet, wordt hij voor de premie van de IZA-verzekering beschouwd als postactieve. In de ledenbrief van 21 december 2005 (lbr. 05/132), bijlage 5, wordt omschreven op welke manier de IZA-premie voor postactieven wordt berekend.

Artikel 9b:43 Arbeidsongeschiktheid en garantieregeling bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijd van 50 jaar voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

Als iemand arbeidsongeschikt raakt gelden de normale regels bij arbeidsongeschiktheid. Hoofdstuk 7 is dus van toepassing. Betrokkene en werkgever zoeken naar een andere functie. Ook volgt de bezoldiging de reguliere regels van loondoorbetaling bij ziekte.

Lid 1

Lid 1 gaat over de ambtenaar die op grond van ziekte niet conform artikel 9b:26 (50% werken tegen 90% bezoldiging respectievelijk voor ambulancepersoneel 60% werken tegen 95% van de bezoldiging) kan werken. Op hem blijft hoofdstuk 7 van toepassing tot het moment dat de datum bereikt wordt, waarop conform artikel 9b:28 gedeeltelijk betaald verlof verleend wordt. Op dat moment wordt hij hersteld verklaard en wordt hem gedeeltelijk betaald buitengewoon verlof verleend. Op grond van artikel 9b:35 wordt hem vervolgens onbezoldigd volledig verlof verleend.

Lid 2, 3 en 5

De ambtenaar die ziek wordt na de leeftijd van 50 jaar wordt op het moment, bedoeld in artikel 9b:26 hersteld verklaard. Op hem is artikel 9b:26 van toepassing, voor zover zijn medische geschiktheid het mogelijk maakt dat hij 50% werkt tegen 90% van de bezoldiging (voor ambulancepersoneel 60% werkt tegen 95% van de bezoldiging). Is dat niet mogelijk dan is op hem het vierde lid van artikel 9b:26 van toepassing, waarin wordt verwezen naar het eerste lid van dit artikel. Dat betekent dat deze ambtenaar toch weer ziek gemeld wordt en pas beter gemeld wordt op het moment dat op grond van artikel 9b:28 gedeeltelijk betaald buitengewoon verlof verleend wordt. Vervolgens wordt ook hem op grond van artikel 9b:35 onbezoldigd volledig verlof verleend.

Lid 4

Als een hogere FLO-leeftijd was gesteld, wordt de ambtenaar bij het bereiken van die hogere leeftijd hersteld verklaard.

Artikel 9b:44

In hoofdstuk 9e, de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht, is onder andere geregeld dat de ambtenaar een zodanige levensloopbijdrage ontvangt dat hij bij het bereiken van 20 dienstjaren op de leeftijd waarop het onbezoldigd volledig verlof ingaat (dit is standaard op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 59 jaar heeft bereikt) een tegoed kan bereiken overeenkomend met 210% van zijn bezoldiging. Voor een ambtenaar die een FLO-functie bekleedde waaraan een FLO-leeftijd van 60 was verbonden, geldt dat hij op de leeftijd waarop het onbezoldigd volledig verlof ingaat (standaard op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt) een tegoed bereikt kan hebben overeenkomend met 140%. Als de ambtenaar minder dan 20 dienstjaren bereikt, gelden de 210% of 140% naar rato van het aantal bereikte dienstjaren.

Artikel 9b:45 Inkoop OP voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 (T)

In de ledenbrief van 27 november 2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen) is uitgebreid ingegaan op de inkoop van extra ouderdomspensioen.

Lid 1

Voor het begrip dienstjaren geldt de definitie van artikel 9b:2.

Het recht op inkoop extra ouderdomspensioen geldt alleen voor mensen die op 1 januari 2006 en hierna onafgebroken in een bezwarende functie hebben gewerkt. Omdat dit artikel onderdeel is van de paragraaf die deze “overgangsgroep” behandelt, is dit niet expliciet in lid 1 opgenomen.

ABP geeft op verzoek van de werkgever voor de door de werkgever aangegeven jaren aan wat het inkomen en de deeltijdfactor was. Hierop wordt het bedrag gebaseerd dat op 53-jarige leeftijd wordt gestort. Het streven van deze storting is dat de medewerker, in het geval hij op 59 jaar 20 dienstjaren heeft, op de leeftijd van 62 jaar een bedrag heeft ter hoogte van 9 maanden x 76% van het gemiddelde loon over de dienstjaren als brandweer- of ambulancemedewerker tot 53 jaar. Als het gaat om een medewerker, die een functie had, waaraan, op 31 december 2005, een FLO-leeftijd was verbonden van 60 jaar, is het streven om op 60 jaar een bedrag te hebben ter hoogte van 9 maanden x 76% x het gemiddelde loon over de dienstjaren als brandweer- of ambulancemedewerker tot 53 jaar. Hoe hoog het uiteindelijke pensioen van de medewerker is, is van veel factoren afhankelijk (dienstjaren, deeltijdfactoren, moment van uittreden etc). LOGA-partijen hebben hierover dus geen individuele garanties afgesproken. Goed om te weten is dat ABP over de jaren tot 2004 het loon doorgeeft van 2004. Voor die tijd hanteerde ABP het eindloonsysteem en zijn geen loongegevens bewaard van voorliggende jaren.

Wanneer ABP de gevraagde gegevens niet heeft, bijvoorbeeld omdat het vrijwilligersjaren betreft of jaren buiten de dienst van de gemeente (zie definitie 9b:2), moet de medewerker aantonen wat het inkomen is geweest, zodat een berekening gemaakt kan worden van de storting die op 53-jarige leeftijd wordt gedaan. Als de medewerker dit niet kan aantonen en dat inkomen is ook niet (meer) bekend bij de gemeente, dan kan de gemeente de volgende leidraad hanteren. Voor vrijwilligersjaren kan de gemeente uitgaan van het inkomen van een vrijwilliger dat in het jaar voorafgaand aan de storting voor een vrijwilliger gold. Dit bedrag hoeft niet meer te worden geïndexeerd. Daarbij geldt het inkomen dat hoort bij de rang die de betreffende medewerker als vrijwilliger had. Voor medewerkers die werkzaam waren bij een ambulancedienst in de particuliere sector kan de gemeente het salaris uit het jaar voorafgaand aan de storting hanteren dat gekoppeld was aan een vergelijkbare functie binnen de gemeentelijke ambulancedienst. Ook dit bedrag hoeft niet meer te worden geïndexeerd.

Welke elementen van dit inkomen als inkomen gebruikt moet worden in de formule uit de eerste zin van het eerste lid, wordt bepaald naar analogie van artikel 3.1 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Op de storting in ABP Extra Pensioen is de omkeerregel van toepassing. Dit betekent dat bij storting in AEP geen loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en premies zorgverzekeringswet worden ingehouden.

De indexatiefactor wordt jaarlijks door ABP vastgesteld. De werkgever vraagt de indexatiefactoren bij het ABP op.

Wat moet de werkgever doen? Als de medewerker, die onder het overgangsrecht valt, 53 jaar wordt, berekent de werkgever het bedrag dat moet worden gestort in AEP. De gegevens die de werkgever nodig heeft voor de berekening kunnen worden opgevraagd bij het ABP.

  • 1

    De werkgever signaleert dat de betrokken medewerker binnenkort 53 jaar wordt.

  • 2

    De werkgever laat medewerker een formulier tekenen waarmee de medewerker toestemming geeft aan het ABP om de benodigde gegevens aan de werkgever te verstrekken. Geeft de medewerker geen toestemming dan kan de werkgever het ouderdomspensioen van die medewerker niet versterken. Er vindt dan geen storting van de werkgever plaats. De werkgever heeft de toestemming nodig om de gegevens op te vragen die nodig zijn om de benodigde storting te kunnen berekenen. Bij de ledenbrief van 27 november 2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen) is een voorbeeldbrief opgenomen waarmee de werkgever de medewerker om toestemming kan verzoeken.

  • 3

    De werkgever vraagt bij het ABP de pensioengevende inkomens en deeltijdfactoren per jaar op van de dienstjaren van betrokken medewerker bij de brandweer of ambulance. Ook vraagt de werkgever de indexatiefactoren over de betreffende dienstjaren op. Hiertoe neemt de werkgever contact op met de BU-SV, Special Services van het ABP, postbus 4806, 6401 JL Heerlen. Het ABP levert de werkgever de pensioengevende inkomens van de dienstjaren, de bijbehorende deeltijdfactoren en de indexatiefactoren. Zie de toelichting op lid 2 en 3 voor het geval de medewerker nog geen 20 dienstjaren heeft.

  • 4

    De werkgever vermenigvuldigt de inkomens per dienstjaar met de deeltijdfactor, met de indexatiefactor, telt deze bedragen bij elkaar op en deelt ze door het totaal aantal jaar. Tenslotte vermenigvuldigt hij dit bedrag met 57%, als de medewerker op 53 jarige leeftijd al 20 dienstjaren heeft. Vervolgens vermenigvuldigt hij dit met de leeftijdsafhankelijke factor zoals die op dat moment bij leeftijd 53 geldt.

  • 5

    De werkgever stort het bedrag in AEP van betrokkene. Het bedrag wordt gestort op de rekening van het ABP Extra Pensioen (59.34.95.004, ABN/AMRO in Heerlen) onder vermelding van 81, direct gevolgd met het klantnummer van de medewerker (dus bijvoorbeeld als de medewerker klantnummer 123456789 heeft:  o.v.v. 81123456789)

Bij stap 3 geldt dat het pensioengevend inkomen, zoals dat bij ABP bekend is, over de jaren tot 2004 afgerekend wordt op het inkomen van peildatum 1 januari 2004. Dit houdt verband met de wijziging van eindloonstelsel naar middelloonstelsel, dat per 1 januari 2004 is ingevoerd.

Lid 2 en 3

Het kan zijn dat mensen op de leeftijd van 53 jaar nog geen 20 dienstjaren hebben. Dan hebben zij nog geen recht op een storting van 57% van het gemiddeld loon. Het percentage wat van dit gemiddelde loon wordt gestort is het aantal dienstjaren op het moment van storting gedeeld door 20 maal 57%. Dus als een medewerker 15 dienstjaren heeft op 53 jaar dan stort de werkgever een bedrag van het gemiddelde loon over die 15 jaar maal 15/20ste van 57%.

Bij doorwerken in een bezwarende functie na de leeftijd van 53 jaar wordt ieder jaar een extra bedrag gestort. Het recht op deze stortingen ontstaat bij het bereiken van de eerstvolgende leeftijd. De stortingen stoppen op 59-jarige leeftijd of bij het bereiken van 20 dienstjaren. Het streven van de stortingen is dat, bij het bereiken van 20 dienstjaren op of voor 59-jarige leeftijd, op de leeftijd van 62 jaar een bedrag beschikbaar is van 9 maanden x 76% x het gemiddelde loon over de dienstjaren als brandweer- of ambulancemedewerker. Heeft de medewerker op 59-jarige leeftijd minder dan 20 dienstjaren, dan geldt dit streven naar rato van het aantal dienstjaren op 59 jaar.

Voor mensen die op 31 december 2005 een functie bekleedden, waarin een FLO-leeftijd van 60 jaar was verbonden, geldt dat de stortingen doorgaan tot 60 jaar, dan wel tot het bereiken van 20 dienstjaren.

Lid 4

Om diverse redenen kan de fiscale ruimte zodanig zijn, dat niet de gehele storting uit lid 1 of lid 3 gedaan kan worden. ABP controleert jaarlijks eenmaal, in november, of de medewerker voldoende fiscale ruimte heeft. Het kan zijn dat de werkgever de storting in ABP Extra Pensioen al voor die tijd heeft gedaan, omdat de medewerker al voor november 53 jaar is geworden. Blijkt dat er onvoldoende fiscale ruimte was om de volledige storting in ABP Extra Pensioen te doen, dan stort ABP het teveel na de controle terug naar de werkgever, die dat op zijn beurt doorstort naar de medewerker.

Wanneer een bedrag aan de medewerker wordt overgemaakt, is hier het reguliere bruto-nettotraject op van toepassing. Dit betekent dat er loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en premies zorgverzekeringswet over worden betaald en ingehouden.

Lid 5

De medewerker die om welke reden dan ook eerder uittreedt dan op de leeftijd van 53 jaar, heeft ook recht op het bedrag genoemd in lid 1 of lid 2 (lid 2 wordt toegepast wanneer de ambtenaar op 53-jarige leeftijd nog geen 20 dienstjaren heeft). Dat bedrag wordt bij uitdiensttreden in AEP gestort.Maar omdat dat bedrag langer kan renderen, wordt een andere leeftijdsafhankelijke factor toegepast (zie artikel 9b:45a), namelijk die factor die bij de leeftijd van uittreden hoort. Lid 4 is hierbij van overeenkomstige toepassing.

Lid 6

Het bedrag dat in AEP wordt gestort en het bedrag dat eventueel aan de medewerker wordt overgemaakt, behoort niet tot het pensioengevend inkomen. Hierover wordt dus geen pensioen opgebouwd en worden dus geen pensioenpremies afgedragen.

Lid 7

Het bedrag dat in AEP wordt gestort en het bedrag dat eventueel aan de medewerker wordt overgemaakt, behoort niet tot de bezoldiging. Dit betekent dat hierover geen vakantietoeslag wordt betaald. Omdat het tevens geen salaris is, wordt hierover ook geen eindejaarsuitkering berekend.

Lid 8

Iemand kan de werkgever vragen om het moment waarop hij 50% gaat werken tegen doorbetaling van 90% van de bezoldiging (respectievelijk 60% gaat werken tegen doorbetaling van 95% van de bezoldiging) op te schuiven (artikel 9b:26 lid 5). Als hij dit doet, wordt het aantal dienstjaren voor de toepassing van dit artikel niet hoger dan het op 59-jarige leeftijd is.Dus als de medewerker op 59-jarige leeftijd 15 dienstjaren heeft in een bezwarende functie, is het streven van de storting die op 53-jarige leeftijd en daarna tot 59 jaar wordt gedaan een bedrag van 9 maanden x 76% x het gemiddelde loon van de 15 dienstjaren.

Lid 9

De medewerker met een functie, waaraan op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 59 of 60 was verbonden, gaat direct met onbezoldigd volledig verlof. Voor hem is er dus geen periode van gedeeltelijk betaald verlof. Op hem is artikel 9b:25, lid 5, dus niet van toepassing (zie de toelichting op lid 8). Hij kan wel verzoeken om het moment van onbezoldigd volledig verlof op te schuiven (artikel 9b:35, lid 4). Als dit verzoek gehonoreerd wordt, wordt het aantal dienstjaren voor de toepassing van dit artikel niet hoger dan het was op 59-jarige respectievelijk 60-jarige leeftijd.

Lid 10

De medewerker kan de wens hebben eerder dan op 54-jarige leeftijd te weten wat het effect is van het bedrag dat op 53-jarige leeftijd in ABP Extra Pensioen is gestort. Hiermee kan hij eerder anticiperen op de vraag of hij moment van minder gaan werken wil uitstellen. Daarom kan de medewerker zijn werkgever eenmalig verzoeken om een indicatie te geven van het verwachte stortingsbedrag. Met een rekentool op abp.nl kan de medewerker dan berekenen wat dit bedrag zou betekenen voor de verwachte hoogte van zijn pensioen. Het college bepaalt in overleg met de medewerker het geschikte moment voor de eenmalige indicatie. Hierbij wordt geadviseerd rekening te houden met mogelijke carrièrestappen van de medewerker. Als die nog worden verwacht dan is het geven van een indicatie niet zinvol. De berekening van dat bedrag is namelijk gebaseerd op de huidige situatie en houdt met eventuele carrièrestappen geen rekening.

Artikel 9b:45a Leeftijdsafhankelijke factor voor de ambtenaar geboren met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006(T)

De leeftijdsafhankelijke factor is afhankelijk van de actuariële tarieven die ABP hanteert. Vanaf 2010 hanteert ABP een tarief van 3,25% voor OP/NP en 3,0% voor ABP Extra Pensioen. Hieruit vloeit een leeftijdsafhankelijke factor op leeftijd 53 jaar voort van 0.791. In de tabel zijn meerdere leeftijdsafhankelijke factoren genoemd. Welke factor gebruikt moet worden is afhankelijk van de leeftijd die de ambtenaar heeft op het moment dat de werkgever de storting in ABP Extra Pensioen doet. In principe is dat op de leeftijd van 53 jaar, maar er zijn uitzonderingen denkbaar dat de storting op een andere leeftijd geschiedt. Voor meer informatie over de diverse uitzonderingen zie ledenbrief van 27 november 2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen).

Voorbeeld Stel dat op de leeftijd van 62 jaar een bedrag gegenereerd moet zijn van € 10.000 (fictief bedrag). Om dit te bereiken moet, bij de rendementen die ABP verwacht op de leeftijd van 53 jaar een bedrag van € 7.910 gestort worden (€ 10.000 x 0,791). Als er op een later moment dan op 53-jarige wordt gestort, dan wordt het te storten bedrag ieder jaar hoger.

Als ABP de actuariële tarieven wijzigt, wijzigen LOGA-partijen ook de leeftijdsafhankelijke factor.

Artikel 9b:45b Inkoop OP bij regionalisering (T)

In artikel 9b:45 lid 5 is geregeld dat de werkgever een bedrag in ABP Extra Pensioen stort als de ambtenaar vóór de leeftijd van 53 jaar uit de bezwarende functie treedt. Bij de regionalisering treedt de ambtenaar uit de bezwarende functie. Als de ambtenaar ten tijde van deze regionalisering jonger is dan 53 jaar, zou de werkgever dus op dat moment een storting moeten doen. Deze storting op een eerder moment dan 53 jaar heeft gevolgen voor de uiteindelijke hoogte van het pensioen. Deze gevolgen kunnen positief of negatief zijn, afhankelijk van het rendement dat het gestorte bedrag oplevert. Door de eerdere storting wordt het rendementsrisico dus bij de ambtenaar gelegd. Dit wijkt af van het FLO-overgangsrecht.

Om zo dicht mogelijk bij de afspraken van het FLO-overgangsrecht te blijven, is geregeld dat bij overgang naar een bezwarende functie vanwege de regionalisering, er voor de ambtenaar geen verandering komt in de afspraak over het inkopen van extra pensioen. Dit betekent dat de storting nog steeds op 53 jaar plaatsvindt. De nieuwe werkgever doet een storting naar rato van het totaal aantal dienstjaren in de bezwarende functie, dus zowel die bij de nieuwe werkgever, als die bij de gemeente en diens voorgangers. De gemeente en de nieuwe werkgever moeten samen tot afspraken komen hoe de kosten van inkoop OP verdeeld worden.

Artikel 9b:46 Werkingssfeer (T)

In artikel 9b:1 is al genoemd dat de ambtenaar vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.

Artikel 9b:47 Aanvulling op FPU-uitkering voor de ambtenaar geboren voor 1950 in een bezwarende functie (T)

Lid 1

Het overgangsrecht dat in de CAO 2005-2007 is overeengekomen, is gebaseerd op de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar.

Lid 3

De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

Lid 4

Als de FPU-uitkering verlaagd wordt in verband met inkomsten, wordt de aanvulling hoger.

Lid 5

Dit artikel regelt de in de wetgeving inzake VUT, prepensioen en levensloop voorgeschreven actuariële neutrale herrekening van een uitkering bij later uittreden dan op de oude FLO-leeftijd. Dit betekent dat de uitkering wordt verhoogd als de ambtenaar langer doorwerkt. Op die wijze ontvangt de ambtenaar alsnog de totale som aan uitkering waar hij recht op heeft. Hierdoor wordt het langer doorwerken gestimuleerd. Het ABP verzorgt de actuariële herrekening.

Artikel 9b:47a Pensioenopbouw vanaf 62 jaar (T)

Lid 1

Op grond van artikel 16.3 van het pensioenreglement heeft, na afloop van de periode van verplichte opbouw van de helft van het pensioen, de ambtenaar de mogelijkheid om zijn pensioenopbouw op vrijwillige basis gedurende een bepaalde periode voortzetten. Ambtenaren geboren vóór 2 april 1947 betalen de doorsneepremie. Ambtenaren die later geboren zijn betalen een individuele premie. Lid 1 bepaalt dat de kosten van deze premie voor zover zij 30% van de doorsneepremie (de premie die geldt bij verplichte pensioenopbouw) te boven gaan, worden gedragen door de gemeente. Artikel 16.3 geeft ook de mogelijkheid tot een aanvullende pensioenopbouw (100% i.p.v. 50%). De kosten van deze aanvullende pensioenopbouw komen ten alle tijde volledig ten laste van de werknemer.

Artikel 9b:48 Verrekening inkomsten na ontslag op grond van artikel 9b:47 (T)

Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering. Dit is bij ambtenaar in een bezwarende functie, die geboren is voor 1950, tijdens de periode na ontslag, wanneer op de FPU-uitkering een aanvulling wordt gegeven (artikel 9b:47).

Artikel 9b:50 Werkingssfeer (T)

In artikel 9b:1 is al genoemd dat de ambtenaar vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.

Artikel 9b:50, 9b:51 en 9b:52 gelden voor de ambtenaar, die ondanks het feit dat een FLO-leeftijd was vastgesteld, geen bezwarende functie vervulde.

Artikel 9b:51 De ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006, in een niet bezwarende functie (T)

Vanaf 1 januari 2006 ontvangen de ambtenaren, geboren na 1949, met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 de reguliere levensloopbijdrage van 1,5%.

Artikel 9b:52 De ambtenaar geboren voor 1950, in een niet bezwarende functie (T)

Lid 1

De ambtenaar heeft de keuze om

  • -

    op de leeftijd van 60 jaar en 3 maanden FPU-ontslag te krijgen tegen een aanvulling van de FPU-uitkering tot 80% respectievelijk 70% van de bezoldiging;

  • -

    na de leeftijd van 60 jaar en 3 maanden FPU-ontslag te krijgen tegen een FPU- en FPU-Gemeenten-uitkering.

Per individuele ambtenaar verschilt welke keuze financieel gunstiger is. Dit is met name afhankelijk van de spilleeftijd voor de FPU cq. FPU-Gemeenten. Daarnaast is van belang of de ambtenaar eerder wil stoppen met werken tegen een lagere uitkering of langer door wil werken tegen daarna een hogere uitkering.

Lid 2

De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

Lid 3

Als de FPU-uitkering verlaagd wordt in verband met inkomsten, wordt de aanvulling hoger.

Artikel 9b:52a Pensioenopbouw vanaf 62 jaar (T)

Lid 1

Op grond van artikel 16.3 van het pensioenreglement heeft, na afloop van de periode van verplichte opbouw van de helft van het pensioen, de ambtenaar de mogelijkheid om zijn pensioenopbouw op vrijwillige basis gedurende een bepaalde periode voortzetten. Ambtenaren geboren vóór 2 april 1947 betalen de doorsneepremie. Ambtenaren die later geboren zijn betalen een individuele premie. Lid 1 bepaalt dat de kosten van deze premie voor zover zij 30% van de doorsneepremie (de premie die geldt bij verplichte pensioenopbouw) te boven gaan, worden gedragen door de gemeente. Artikel 16.3 geeft ook de mogelijkheid tot een aanvullende pensioenopbouw (100% i.p.v. 50%). De kosten van deze aanvullende pensioenopbouw komen ten alle tijde volledig ten laste van de werknemer.

Artikel 9b:53 Verrekening inkomsten na ontslag op grond van artikel 9b:52 (T)

Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering. Dit is bij ambtenaar in een niet bezwarende functie, die geboren is voor 1950, tijdens de periode na ontslag, wanneer op de FPU-uitkering een aanvulling wordt gegeven (artikel 9b:52).

Artikel 9c:1 Algemeen (T)

In de CAO 2005-2007 is het FLO afgeschaft voor alle functies, behalve de FLO-functies in het gemeentelijke stadsvervoer. Partijen hebben afgesproken dat de oude FLO-regeling op hen van kracht blijft totdat zij een akkoord hebben bereikt over een nieuwe regeling. Vanwege nieuwe fiscale regels is het echter wel noodzakelijk een aanpassing te doen in de bestaande regeling. De regeling valt voor medewerkers geboren vóór 1950 nog onder de oude fiscaal gunstige regels als deze regeling niet openstaat voor jongere medewerkers. Om die reden is er een splitising aangebracht tussen de regeling voor medewerkers geboren voor 1950 en medewerkers geboren na 1949. In artikelen 9:15 en 9:16 is de regeling opgenomen voor ambtenaren geboren vóór 1950 die werkzaam zijn in een betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor de gemeente leeftijdsgrenzen heeft vastgesteld. De regeling voor ambtenaren geboren na 1949 werkzaam in oud-FLO-betrekkeningen is in dit hoofdstuk geregeld. Beide regelingen zullen wijzigen op het moment dat betrokken partijen een akkoord hebben bereikt op dit punt.

Hoofdstuk 9d Geen Toelichting (T)

Hoofdstuk 9d

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

Artikel 9e:1 Werkingssfeer (T)

Dit hoofdstuk geldt alleen voor ambtenaren die op 31 december 2005 een FLO-functie bekleedden bij een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps of gemeentelijke ambulancedienst en die vanaf 1 januari 2006 onafgebroken een bezwarende functie bekleden, waaraan op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3 leeftijdsgrenzen waren verbonden.

De ambtenaar op wie artikel 9b:49 van toepassing is, is de ambtenaar in een bezwarende oud FLO-functie, die geboren is voor 1950, maar die niet voldoet aan de voorwaarden voor FPU. Hij krijgt dezelfde rechten als ambtenaren in bezwarende oud FLO-functies, die geboren zijn na 1949.

Artikel 9e:2 Begripsomschrijvingen (T)

Onderdeel h

Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance bestaat uit een levensloopverzekering en een netto spaarverzekering. Storting op de netto-spaarverzekering van Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance kan nodig zijn omdat de levensloopbijdrage die verstrekt wordt uitstijgt boven het maximale bedrag dat fiscaal gunstig op een levensloopverzekering gestort mag worden.

Lid 2

LOGA-partijen zijn met Loyalis een levensloopproduct overeengekomen, Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance. Dit levensloopproduct biedt onder voorwaarden de garantie dat de individuele ambtenaar op de leeftijd van 59, respectievelijk 60 jaar een tegoed heeft overeenkomend met 210%, respectievelijk 140% van hun bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2 (zie hierna artikel 9e:8 en 9e:9).

Voorwaarde voor deze garantie is dat de ambtenaar

  • -

    daadwerkelijk deelneemt aan Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance,

  • -

    de werkgever verzoekt om de complete levensloopbijdrage beschikbaar te stellen voor inleg in Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance

  • -

    deze complete levensloopbijdrage ook daadwerkelijk inlegt op het moment dat de werkgever deze bijdrage verstrekt

  • -

    niet tussentijds tegoed opneemt uit Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance.

De genoemde voorwaarden samen vormen het LOGA-pad. Alleen wanneer ambtenaren dit LOGA-pad volgen, hebben zij de garanties, bedoeld in artikel 9e:8 en 9e:9.

Artikel 9e:6 Inleg (T)

Lid 1 en 2

Onderdeel van het formulier waarop de ambtenaar zijn melding doet is de optie dat hij het LOGA-pad wil volgen en dat hij zijn complete levensloopbijdrage wil inleggen (tot aan de fiscale grens van 12% op de levensloopverzekering plus het eventueel meerdere op de netto spaarverzekering). Hij weet dan niet het exacte bedrag noch de hoogte van het voor hem door Loyalis bepaalde maatwerkpercentage.

Als Loyalis een nieuw maatwerkpercentage doorgeeft, wijzigt het bedrag dat de ambtenaar inlegt op Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance, tenzij de ambtenaar aangeeft dat hij een ander bedrag wil inleggen. Legt hij een lager bedrag in, dan wijkt hij daarmee af van het LOGA-pad en vervallen zijn garanties.

Artikel 9e:8 Levensloopbijdrage voor de ambtenaar met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 (T)

Lid 1, 2 en 3

De ambtenaar op wie paragraaf 2 van hoofdstuk 9b van toepassing is, heeft op 1 januari 2006 20 dienstjaren of meer in een oud FLO-functie. Hij moet vanaf 1 januari 2006 onafgebroken een bezwarende oud FLO-functie bekleden.

Deze ambtenaar heeft, als hij tot 59-jarige leeftijd in een bezwarende oud FLO-functie blijft werken en als hij een functie bekleedt met een FLO-leeftijd van 55 tot en met 59 jaar, op 59-jarige leeftijd recht op een tegoed overeenkomend met 210% van zijn bezoldiging. Bekleedt hij een FLO-functie waaraan een FLO-leeftijd van 60 was verbonden, dan geldt een maximum van 140% op 60-jarige leeftijd. De levensloopbijdrage, die – mits het LOGA-pad gevolgd wordt – leidt tot dit tegoed overeenkomend met 210% respectievelijk 140%, ontvangt hij van de werkgever.

Lid 1 en 2 spreken over een tegoed overeenkomend met 210%, respectievelijk 140% van de bezoldiging. De woorden ‘overeenkomend met’ zien op het feit dat de ambtenaar zowel in de levensloopverzekering als in de netto spaarverzekering kan hebben ingelegd. Genoemde percentages zijn bruto bedragen. De inleg in de levensloopverzekering is ook bruto. De inleg in de netto spaarverzekering is echter netto; hier zijn de loonheffingen (waaronder loonbelasting) al vanaf gehaald. Als sprake is van een combinatie van levenslooptegoed en netto spaarverzekeringstegoed kan dit dus niet worden opgeteld tot 210%, respectievelijk 140%. Voor medewerkers die bij het volgen van het LOGA-pad geen gebruik hebben hoeven maken van de netto spaarverzekering gelden wel de percentages van 210% respectievelijk 140% aan opgebouwd levenslooptegoed.

Het percentage van 210% wordt gebaseerd op de bezoldiging die de grondslag vormt voor de keuzes die de ambtenaar eerder op grond van artikel 9b:4 heeft kunnen maken. Had de ambtenaar een functie met een oud FLO-leeftijd van 55 jaar, dan geldt het keuzemoment op 55-jarige leeftijd en geldt als grondslag de bezoldiging die betrokkene gemiddeld ontving in de 12 maanden voorafgaande aan zijn 55e.

Had de ambtenaar een functie met een oud FLO-leeftijd van 57 jaar, dan geldt het keuzemoment op 57-jarige leeftijd en geldt als grondslag voor de 210% dus de bezoldiging die betrokkene gemiddeld ontving in de 12 maanden voorafgaand aan zijn 57e. Deze bezoldiging wordt na de leeftijd waarop de keuzes zijn ingegaan geïndexeerd met de generieke salarisverhoging die in de gemeentelijke sector wordt afgesproken. Had de ambtenaar een functie met een oud FLO-leeftijd van 60 jaar, dan geldt geen keuzemoment en gaat betrokkene op de leeftijd van 60 jaar met onbezoldigd volledig verlof. De grondslag voor het percentage van 140% is dan de bezoldiging, die de ambtenaar gemiddeld ontving in de 12 maanden voordat hij 60 werd.

De levensloopbijdrage stopt op de leeftijd van 59, respectievelijk 60 jaar. Opschuiven van het keuzemoment van artikel 9b:4 leidt tot niet tot langer doorbetalen van de levensloopbijdrage.

Mogelijke nabetaling na de leeftijd van 59 of 60 jaar In het halfjaar nadat de ambtenaar 59 jaar is geworden controleert Loyalis of op de leeftijd van 59 jaar daadwerkelijk voldoende tegoed op Loyalis levensloop Brandweer & Ambulance staat, uitgaande van de aanname dat de medewerker het LOGA-pad heeft gevolgd. Deze controle is nodig omdat in de periode na de vaststelling van het laatste maatwerkpercentage

  • -

    de rendementen mogelijk lager zijn geweest dan de verwachte rendementen ten tijde van de vaststelling van het laatste maatwerkpercentage of

  • -

    de bezoldigingsontwikkeling mogelijk groter is dan de verwachte bezoldigingsontwikkeling ten tijde van de vaststelling van het laatste maatwerkpercentage.

Wanneer blijkt dat er onvoldoende tegoed op Loyalis levensloop Brandweer & Ambulance staat, uitgaande van de aanname dat de medewerker het LOGA-pad heeft gevolgd, verstrekt de werkgever een nabetaling waarmee dit tekort wordt opgeheven.

Eenzelfde controle en mogelijke nabetaling vindt plaats in het halfjaar nadat de ambtenaar 60 jaar is geworden, wanneer een oud FLO-leeftijd van 60 jaar was vastgesteld.

Lid 4

Het LOGA-pad is gedefinieerd in artikel 9e:2. Loyalis bepaalt voor alle ambtenaren op wie paragraaf 2 van hoofdstuk 9b van toepassing is de hoogte van de levensloopbijdrage. De hoogte is gebaseerd op de rente die Loyalis reeds behaald heeft op Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance en die voor de toekomst verwacht wordt op Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance. Jaarlijks wordt de werkgeversbijdrage bijgesteld op grond van onder meer de rentestand en de ontwikkelingen in de bezoldiging van de individuele ambtenaar.

Lid 5

De levensloopbijdrage is niet pensioengevend.

Lid 6 en 7

De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1. Dit betekent dat er geen vakantietoelage over wordt uitgekeerd. Er wordt ook geen eindejaarsuitkering over uitgekeerd, omdat de eindejaarsuitkering alleen over het salaris wordt berekend.

De levensloopbijdrage behoort ook niet tot de bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2. Dit betekent dat de levensloopbijdrage niet meetelt voor het bepalen van de bezoldiging, waarop de betalingen na de oud FLO-leeftijd gebaseerd zijn.

Artikel 9e:9 Levensloopbijdrage voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 (T)

Zie de toelichting op artikel 9e:8.

Het verschil met 9e:8 is dat het hier gaat om ambtenaren die op 1 januari 2006 (nog) geen 20 dienstjaren hadden bereikt. Het kan zijn dat deze ambtenaren ook op 59-jarige leeftijd nog geen 20 dienstjaren hebben in een oud FLO-functie.

Lid 2 en 3

Mogelijke nabetaling na de leeftijd van 59 of 60 jaar In het halfjaar nadat de ambtenaar 59 jaar is geworden controleert Loyalis of op de leeftijd van 59 jaar daadwerkelijk voldoende tegoed op Loyalis levensloop Brandweer & Ambulance staat, uitgaande van de aanname dat de medewerker het LOGA-pad heeft gevolgd. Deze controle is nodig omdat in de periode na de vaststelling van het laatste maatwerkpercentage

  • -

    de rendementen mogelijk lager zijn geweest dan de verwachte rendementen ten tijde van de vaststelling van het laatste maatwerkpercentage of

  • -

    de bezoldigingsontwikkeling mogelijk groter is dan de verwachte bezoldigingsontwikkeling ten tijde van de vaststelling van het laatste maatwerkpercentage.

Wanneer blijkt dat er onvoldoende tegoed op Loyalis levensloop Brandweer & Ambulance staat, uitgaande van de aanname dat de medewerker het LOGA-pad heeft gevolgd, verstrekt de werkgever een nabetaling waarmee dit tekort wordt opgeheven.

Eenzelfde controle en mogelijke nabetaling vind plaats in het halfjaar nadat de ambtenaar 60 jaar is geworden, wanneer een oud FLO-leeftijd van 60 jaar was vastgesteld.

Lid 4 en 5

Van belang is hier dat alle jaren tot 59 jaar respectievelijk tot 60 jaar meetellen. Voor de ambtenaren met een functie met een oud FLO-leeftijd tussen 55 en 59 jaar is dit van belang. Het derde lid impliceert namelijk dat ook de jaren dat zij gedeeltelijk betaald, maar wel volledig verlof hebben ook meetellen als dienstjaren. Opschuiven van het moment waarop de ambtenaar 50% respectievelijk 60% gaat werken tegen 90% respectievelijk 95% van zijn bezoldiging leidt niet tot opschuiven van het moment tot welk het aantal dienstjaren “geteld wordt”. Dat moment blijft staan op 59 jaar.

De ambtenaren met een functie met een oud FLO-leeftijd van 60, moeten tot hun 60e volledig doorwerken. Daarna krijgen zij onbezoldigd volledig verlof. Uiteraard tellen alle jaren tot 60 jaar als dienstjaar mee. Opschuiven van het moment waarop ambtenaren met onbezoldigd volledig verlof gaan leidt niet tot opschuiven van het moment tot welk het aantal dienstjaren “geteld wordt”. Dat moment blijft staan op 60 jaar.

Lid 7

Als de ambtenaar inderdaad minder dan 20 dienstjaren heeft op 59-jarige leeftijd respectievelijk 60-jarige leeftijd, geldt dat de levensloopbijdrage leidt tot een tegoed naar rato van het aantal dienstjaren op 59-jarige leeftijd respectievelijk 60-jarige leeftijd. Als betrokkene een oud FLO-leeftijd had van 55 jaar en op 59-jarige leeftijd 18 dienstjaren heeft bereikt, heeft hij op 59-jarige leeftijd recht op een tegoed overeenkomend met 18/20 x 210% van zijn bezoldiging. Hetgeen vermeld is in de toelichting op lid 2 en 3 is hierop van overeenkomstige toepassing.

Lid 8

De levensloopbijdrage is niet pensioengevend.

Lid 9 en 10

De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1. Dit betekent dat er geen vakantietoelage over wordt uitgekeerd. Er wordt ook geen eindejaarsuitkering over uitgekeerd, omdat de eindejaarsuitkering alleen over het salaris wordt berekend.

De levensloopbijdrage behoort ook niet tot de bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2. Dit betekent dat de levensloopbijdrage niet meetelt voor het bepalen van de bezoldiging, waarop de betalingen na de oud FLO-leeftijd gebaseerd zijn.

Artikel 9e:10 Beëindiging deelname gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht (T)

Lid 2

onderdeel a

Wanneer de ambtenaar overlijdt voordat het eerste moment is bereikt waarop hij onbezoldigd volledig verlof kan opnemen, stopt de levensloopbijdrage. Hiermee wordt gedoeld op de leeftijd van 59 jaar (bij een oud FLO-leeftijd van 55 tot en met 59 jaar) respectievelijk 60 jaar (bij een oud FLO-leeftijd van 60 jaar.

Wat er gebeurt met het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed dat tot dat moment is opgebouwd, is afhankelijk van de polis die de ambtenaar heeft afgesloten. Uitgaande van Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance geldt het volgende: heeft de ambtenaar direct voorafgaand aan het overlijden een dekking voor restitutie bij overlijden lopen bij Loyalis, dan ontvangen de nabestaanden 90% van het opgebouwde tegoed waarvoor de ambtenaar zich verzekerd heeft. Heeft de ambtenaar direct voorafgaand aan het overlijden geen dekking voor restitutie bij overlijden, dan komt het tegoed ten goede aan Loyalis.

In geval de ambtenaar geen gebruik maakt van Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance maar de levensloopbijdrage heeft ondergebracht op een ander verzekerings- of spaarproduct, dan gelden bij overlijden de voorwaarden van de desbetreffende bank of verzekeraar.

Lid 2

onderdeel b

De beëindiging van de bezwarende functie kan gelegen zijn in ontslag, maar het is ook mogelijk dat herplaatsing daarvan de oorzaak is.

Het is mogelijk dat de medewerker ontslagen wordt uit zijn bezwarende functie en vervolgens conform artikel 9b:1, tweede lid opnieuw werkzaam wordt in een andere bezwarende ex-FLO-functie. Bij de oud-werkgever stopt de deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht. Indien het FLO-overgangsrecht bij de nieuwe werkgever doorloopt, dan valt de medewerker bij die nieuwe werkgever opnieuw onder de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht.

Indien een ambtenaar herplaatst wordt en hij niet langer aangesteld is in zijn bezwarende functie, stopt deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht. Daarbij maakt het niet uit wat de reden van herplaatsing (wegens ziekte, tweede loopbaan of anderszins) is.

Artikel 9e:11 Afkoop levensloopbijdrage (T)

Lid 1 tot en met 5

Wanneer de ambtenaar uit de bezwarende functie ontslag wordt verleend voordat hij met onbezoldigd volledig verlof gaat (dat is op 59-jarige leeftijd of op 60-jarige leeftijd) wordt de levensloopbijdrage afgekocht naar rato van het aantal dienstjaren op het moment van ontslag.

Had iemand op 1 januari 2006 al 20 dienstjaren of meer in een oud FLO-functie, dan heeft hij op dat moment al recht gekregen op een tegoed overeenkomend met 210% respectievelijk 140% op 59- respectievelijk 60-jarige leeftijd. De afkoop van deze rechten bij ontslag voor de 59- of 60-jarige leeftijd moet dan ook kunnen leiden tot een bedrag overeenkomend met 210% respectievelijk 140% van de bezoldiging op het moment van ontslag op die leeftijd.

Had iemand op 1 januari 2006 echter minder dan 20 dienstjaren in een oud FLO-functie, dan is het daadwerkelijke aantal dienstjaren op het moment van ontslag bepalend voor het afkoopbedrag.

Heeft betrokkene op het moment van ontslag 10 dienstjaren in een oud FLO-functie, dan krijgt hij een afkoopbedrag dat in de jaren tot aan de leeftijd van 59 of 60 jaar volgens de uitgangspunten die zijn vastgesteld in het LOGA kan renderen tot 10/20 x 210% van de bezoldiging op het moment van ontslag (respectievelijk 10/20 x 140% van de bezoldiging op het moment van ontslag).

Lid 6

De hoogte van het afkoopbedrag wordt door Loyalis bepaald. Loyalis moet dus door de werkgever geïnformeerd worden over het aanstaande ontslag van de medewerker.

Artikel 9e:11a Levensloopbijdrage bij regionalisering (T)

Op basis van het eerste of tweede lid van artikel 9e:11 hebben medewerkers recht op een afkoopbedrag als zij de bezwarende functie verlaten. Artikel 9e:11a regelt hierop een uitzondering voor medewerkers die ontslag krijgen uit de bezwarende functie wegens regionalisering (bijvoorbeeld door het vormen van veiligheidsregio’s). Zij hebben geen recht op afkoop van de levensloopbijdrage. Voorwaarde voor die uitzondering is dat de medewerkers ook bij de nieuwe werkgever recht hebben op FLO-overgangsrecht.

Wanneer de nieuwe werkgever het FLO-overgangsrecht van toepassing verklaart, betekent regionalisering geen einde van het FLO-overgangsrecht. Dit houdt in dat ook bij de nieuwe werkgever recht bestaat op een levensloopbijdrage. Deze levensloopbijdragen dragen bij aan hetzelfde doel (zie hierna: Garantie) als de levensloopbijdragen die de gemeente verstrekte.

Anders dan bij individuele gevallen van ontslag, gaat het bij regionalisering vaak om een groot aantal medewerkers dat ineens overgaat naar de nieuwe werkgever. Zou de gemeente verplicht tot afkoop moeten overgaan, dan zou die geconfronteerd worden met afkoopbedragen voor al deze medewerkers. De gemeente zou in een keer dus veel geld moeten uitkeren. Om dit te voorkomen hoeft de gemeente niet tot afkoop over te gaan. De gemeente en de nieuwe werkgever moeten samen tot afspraken komen hoe de kosten van toekomstige levensloopbijdragen verdeeld worden.

Garantie Of de werkgever nu voor afkoop kiest of voor declaratiestructuur met de nieuwe werkgever, de medewerker behoudt bij het volgen van het LOGA-pad in beide gevallen de garantie dat hij bij het bereiken van 20 dienstjaren op de leeftijd van 59, respectievelijk 60 jaar een tegoed heeft overeenkomend met 210%, respectievelijk 140% van zijn bezoldiging (zie artikel 9e:8 en 9e:9). Bij minder dan 20 dienstjaren geldt een garantie naar rato.

Artikel 9e:12 Afkoop bij voortzetting overgangsrecht (T)

In artikel 9b:1, tweede lid is bepaald dat het FLO-overgangsrecht wordt voortgezet, wanneer de ambtenaar uit de ene bezwarende oud FLO-functie overstapt naar de andere bezwarende oud FLO-functie. Ook in dat geval worden de rechten tot het moment van overstap afgekocht door de “oude werkgever”. De nieuwe werkgever betaalt dan weer de levensloopbijdrage, waarbij de hoogte door Loyalis bepaald wordt. Loyalis houdt er hierbij rekening mee dat de afkoop volgens het LOGA-pad gestort is. Dit betekent dat het afkoopbedrag van de “oude werkgever” dus ingelegd is in Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance op het moment van uitbetaling door de werkgever en dat er geen tegoed is opgenomen.

Artikel 10:1 Betrokkene (T)

In de CAR is het belanghebbende-begrip (de Algemene wet bestuursrecht noodzaakt tot de invoering van de term betrokkene) zodanig omschreven dat dit begrip erin voorziet dat alle gevallen waarbij wachtgeldaanspraken kunnen ontstaan nu in één artikel in het hoofdstuk wachtgeld bij elkaar staan.

Op grond van het bepaalde in het tweede lid heeft ook degene recht op wachtgeld die zelf ontslag gevraagd heeft, nadat schriftelijk aan betrokkene kenbaar is gemaakt dat het bestuursorgaan voornemens is ontslag te verlenen wegens reorganisatie danwel wegens arbeidsongeschiktheid.

Artikel 10:3 Diensttijd (T)

Als hoofdregel geldt dat diensttijd in de zin van het hoofdstuk wachtgeld de tijd is, doorgebracht in overheidsdienst, waaraan het ambtenaarschap in de zin van de Wet privatisering ABP is verbonden, alsmede de tijd waaraan ingevolge het bepaalde in de Regeling beperking en uitbreiding ambtenaarschap in de zin van de pensioenwet (Stcrt. 1994, 98) bovengenoemd ambtenaarschap niet is verbonden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om diensttijd doorgebracht als seizoenswerker of als deelnemer aan een werkgelegenheidsverruimende maatregel.

Er gelden uitzonderingen, waarvan enkele belangrijke nader worden aangeduid.

In de eerste plaats telt de diensttijd die ligt voor een onderbreking van meer dan een jaar niet mee voor de berekening van de wachtgeldduur. Deze tijd doorgebracht in overheidsdienst, voorafgaand aan een onderbreking van langer dan een jaar, telt – op grond van het bepaalde in artikel 10:3, onderdeel a – wel mee bij de beoordeling of betrokkene een diensttijd heeft van ten minste tien jaar, dan wel voor het beoordelen of aanspraak bestaat op een bijzonder verlengd wachtgeld (leeftijd en diensttijd bedraagt meer dan 60).

Diensttijd die reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van een recht op wachtgeld of een ontslaguitkering, telt in de regel niet nogmaals mee bij de vaststelling van wachtgeldaanspraken. Ook deze hoofdregel kent weer uitzonderingen. Deze diensttijd telt namelijk wel weer mee bij de beoordeling of betrokkene aan tien dienstjaren komt, dan wel of de som van leeftijd en diensttijd op de ontslagdatum meer bedraagt dan 60. Deze diensttijd telt ook nogmaals mee wanneer de betrekking waaruit ontslag volgde, werd aanvaard op het moment dat betrokkene wachtgelder was (in het kader van de bijzondere verlenging, artikel 10:8, derde lid). Tijd doorgebracht als wachtgelder wordt dan wel in mindering gebracht op de duur van een nieuw wachtgeld.

In relatie tot het begrip diensttijd wordt nog vermeld dat waardeoverdracht van pensioenopbouw bij een private werkgever naar de Stichting Pensioenfonds ABP niet leidt tot bijtelling van diensttijd voor de opbouw van wachtgeldaanspraken. Het betreft hier tijd die uitsluitend meetelt voor de opbouw van ouderdoms- en nabestaandenpensioen.

Artikel 10:4 Dienstbetrekking (T)

Voor de omschrijving van het begrip dienstbetrekking wordt aangesloten bij het begrip dienstbetrekking uit de WW. Door de verwijzing naar de artikelen 4, 5 en 6 van de WW wordt bereikt dat de reikwijdte van het begrip dienstbetrekking gelijk is aan die ingevolge de WW.

Artikel 10:6 Recht op wachtgeld (T)

AlgemeenSinds de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA) kent het wachtgeldregime de mogelijkheid van samenloop van een WAO-uitkering (tot 1 januari 1996 een invaliditeitspensioen) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80% en een wachtgeld. In een situatie van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is immers tevens sprake van werkloosheid, voor zover betrokken ambtenaar zijn restcapaciteit niet kan benutten.

Hierdoor wordt de kring van rechthebbenden op een wachtgeld verruimd.

Lid 1

Het eerste lid bepaalt in welke gevallen geen recht op een wachtgeld bestaat. In onderdeel b wordt bepaald dat dit het geval is wanneer aanspraak bestaat op een WAO-conforme uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Betrokkene is in dat geval volledig arbeidsongeschikt en als gevolg daarvan niet in staat arbeid te verrichten. Onderdeel c bepaalt dat er geen recht bestaat op wachtgeld gedurende de periode dat aanspraak op suppletie geldend gemaakt kan worden (zie hoofdstuk 11a).

Lid 2

Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid aanspraak op wachtgeld te maken ingeval op de ontslagdatum sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, maar waarvan de arbeidsongeschiktheid nadien op een lager percentage wordt vastgesteld. De hoogte en duur van dit alsnog toegekende wachtgeld worden vastgesteld, te rekenen vanaf de ontslagdatum. Het wachtgeld eindigt in beginsel op hetzelfde tijdstip als wanneer het zou eindigen indien het met ingang van de ontslagdatum zou zijn toegekend. Hierbij geldt echter een uitzondering.

Onderdeel aOnderdeel a van het tweede lid bepaalt dat de duur van het wachtgeld vanaf de datum van de afschatting wordt berekend op basis van de WW-bodembepalingen (artikel 10:7). Ter bepaling van het arbeidsverleden dient daarbij voor de toepassing van artikel 10:7, vierde lid, onderdeel a, tevens te worden begrepen een invaliditeitspensioen vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Daarmee wordt bereikt dat ingeval van afschatting de ambtenaar qua hoogte en duur niet minder uitkering ontvangt dan een verzekerde in de zin van de WW.

Onderdeel bOnderdeel b van het tweede lid bepaalt dat voor de berekening van de duur van het wachtgeld vanaf de datum van afschatting op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd de datum op grond waarvan het recht op pensioen is ontstaan het uitgangspunt blijft. Artikel 10:8 wordt dus in die zin toegepast dat hierbij wordt uitgegaan van de oorspronkelijke ontslagdatum. De duur van het wachtgeld vanaf de datum van afschatting wordt uiteindelijk vastgesteld volgens de berekeningswijze die de langste duur oplevert.

Lid 3

Het derde lid bepaalt dat na afloop van de suppletie nog aanspraak op wachtgeld gemaakt kan worden. Dit is uitsluitend het geval indien de duur van het wachtgeld meer bedraagt dan de periode van 5,5 jaar (2 x 33 maanden) suppletie. Een dergelijke wachtgeldduur kan alleen worden vastgesteld op basis van de omvang van de diensttijd.

Dit wachtgeld begint op de eerste dag nadat de aanspraak op suppletie is geëindigd en duurt tot het moment waarop het zou eindigen indien het met ingang van de ontslagdatum zou zijn toegekend. De hoogte van dit wachtgeld wordt vastgesteld op zodanige wijze dat gerekend wordt vanaf de oorspronkelijke ontslagdatum.

Artikel 10:7 Duur van het wachtgeld (T)

De basisduur van het wachtgeld bedraagt 6 maanden. Degenen die in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag gedurende ten minste 3 jaar in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam zijn geweest, komen in aanmerking voor een verlengd wachtgeld. Het gaat hier om de zogenaamde ‘arbeidsverleden-eis’, een eis uit de op dit punt inmiddels gewijzigde WW. (Ingevolge de WW dient betrokkene sinds 1 maart 1995 gedurende een periode van 5 jaar ten minste 4 jaar gewerkt te hebben om voor een verlengde uitkering – met een duur die meer dan zes maanden bedraagt – in aanmerking te komen. Voor het recht op een WW-uitkering is het in de eerste plaats noodzakelijk dat betrokkene, voorafgaand aan de ontslagdatum, in een periode van 39 weken ten minste gedurende 26 weken werkzaam is geweest). Met het oog op 1 januari 1998, de datum waarop de WW beoogd wordt integraal van toepassing te zijn op overheidspersoneel, is ervoor gekozen deze verzwaarde eis nog niet in ambtelijke regelingen op te nemen. Een uitzondering geldt voor degenen die onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag een uitkering genieten op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Zij komen, zonder dat zij aan de ‘arbeidsverleden-eis’ behoeven te voldoen, voor een verlengd wachtgeld in aanmerking. De duur van het verlengde wachtgeld is afhankelijk van de omvang van het arbeidsverleden, dat bestaat uit een feitelijk en een fictief deel.

Artikel 10:8 Duur van het wachtgeld (T)

Lid 1

Het eerste lid bepaalt dat de wachtgeldduur berekend wordt op twee wijzen, op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd en op basis van de omvang van het arbeidsverleden. De wachtgeldduur wordt uiteindelijk vastgesteld op basis van de berekeningswijze die de langste duur oplevert. Bij de vergelijking blijft de duur van het vervolgwachtgeld buiten beschouwing. Dit volgt uit de formulering van het eerste lid, waarbij uitsluitend wordt verwezen naar het bepaalde in artikel 10:7. De verlenging van het wachtgeld op basis van de som van leeftijd en diensttijd (de bijzondere verlenging van het wachtgeld) telt wel mee bij de vergelijking.

De wachtgeldduur op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd wordt uitgedrukt in een percentage van de ambtelijke diensttijd. Hoe hoger de leeftijd op de ontslagdatum, des te hoger het percentage waarin de diensttijd wordt uitgedrukt in de duur van het wachtgeld. Het percentage van de diensttijd is minimaal 18 bij een leeftijd van 20 jaar. Daarna neemt het met 1,5% per jaar toe tot maximaal 78%.

Lid 3

Het derde lid bepaalt op welke wijze de diensttijd die bij een eerder toegekend wachtgeld of toegekende uitkering in aanmerking is genomen, nogmaals meetelt voor de berekening van een wachtgeldduur. Diensttijd wordt uitsluitend nogmaals in aanmerking genomen bij de vaststelling van een wachtgeldduur, ingeval betrokkene de dienstbetrekking waaruit ontslag volgde aanvaardde terwijl aanspraak op een wachtgeld bestond. Daarbij geldt als vereiste dat beide wachtgelden moeten zijn toegekend op basis van een wachtgeldduur, berekend op basis van de omvang van de diensttijd.

Lid 4

Het vierde lid bepaalt dat, wanneer op de ontslagdatum de som van leeftijd en diensttijd 60 of meer bedraagt en een diensttijd van ten minste tien jaar is doorgebracht, de duur van het wachtgeld wordt verlengd tot de pensioengerechtigde leeftijd. Deze fase van bijzondere verlenging gaat in na afloop van de wachtgeldduur, vastgesteld op grond van het bepaalde in het tweede lid.

Artikel 10:9 Vervolgwachtgeld (T)

Lid 2

Na afloop van het verlengde wachtgeld, als bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, bestaat aanspraak op een vervolgwachtgeld. Wanneer de ontslagen ambtenaar voldoet aan de arbeidsverleden-eis, maar vanwege de leeftijd op de ontslagdatum geen aanspraak heeft op een verlengd wachtgeld, bestaat na afloop van de basisduur van zes maanden aanspraak op een vervolgwachtgeld. Deze situatie is geregeld in het tweede lid, onderdeel b, waarbij het arbeidsverleden minder dan vijf jaar dient te omvatten. Een dergelijke situatie zal zich zelden voordoen, namelijk alleen in die gevallen waarbij de wachtgelder op de ontslagdatum jonger is dan 23 jaar.

Leden 5 en 6

Het vijfde en zesde lid regelen de situatie waarbij sprake is van recht op een vervolgwachtgeld met een kortere duur dan een jaar, respectievelijk 3,5 jaar. Deze situatie kan zich voordoen wanneer de wachtgeldduur wordt vastgesteld op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd en het verschil tussen deze duurberekening en die op basis van de omvang van het arbeidsverleden minder bedraagt dan een jaar. In dat geval ontstaat aanspraak op een vervolgwachtgeld met een duur die korter is dan de gebruikelijke duur. Uiteindelijk betekent dit dat het wachtgeld van degene die aanspraak heeft op een wachtgeld op basis van de omvang van de diensttijd met inbegrip van een stukje vervolgwachtgeld, op hetzelfde tijdstip eindigt als wanneer het wachtgeld met inbegrip van het vervolgwachtgeld, geëindigd zou zijn, wanneer het zou zijn toegekend op basis van de omvang van het arbeidsverleden.

Het volgende voorbeeld dient als toelichting.

berekeningswijze van de wachtgeldduur op basis van artikel 10:7basisduur verlengde duur vervolgwachtgeld

berekeningswijze van de wachtgeldduur op basis van artikel 10:8vervolgwachtgeld

Artikel 10:10 Bedrag van het wachtgeld (T)

Per 1 januari 1995 zijn de wachtgeldpercentages (90, 80 en 70%) met 3 procentpunten verlaagd. Omdat ingevolge het bepaalde in de ‘Procentenwet’ (wet van 20 december 1984, Stb. 1984, 657) de uitkeringshoogten met 3 procentpunten worden verhoogd, betekent het dat de hoogte van het wachtgeld 90%, 80% en 70% bedraagt (respectievelijk 87%, 77% en 67% vermeerderd met 3%) gehandhaafd blijft. Bij een mogelijk intrekken van de Procentenwet van een concreet beleidsvoornemen is momenteel nog geen sprake zullen de percentages met hetzelfde aantal procentpunten verhoogd worden.

Het bedrag aan wachtgeld bedraagt ten minste het bedrag aan ouderdomspensioen dat op de ontslagdatum is opgebouwd. Tijdens de bijzondere verlenging (op basis van artikel 10:8, vierde lid) bedraagt het wachtgeld het eerste jaar van deze verlenging ten minste 40% van de bezoldiging, en vervolgens het bedrag aan ouderdomspensioen wanneer dat lager is dan 40%. De gewezen ambtenaar die bijvoorbeeld 20 pensioenjaren heeft, ontvangt gedurende het eerste jaar van de verlenging 40% van zijn bezoldiging en daarna 35% van zijn bezoldiging (20 maal 1,75%).

Artikel 10:11 Bedrag van het vervolgwachtgeld (T)

Het bedrag van het vervolgwachtgeld bedraagt het minimumloon, behalve in die gevallen waarbij het minimumloon meer zou bedragen dan 70% van de bezoldiging. Deze laatste toevoeging voorkomt dat bijvoorbeeld degene die uit een deeltijdbetrekking is ontslagen, gedurende de fase van het vervolgwachtgeld met een inkomensvooruitgang geconfronteerd zou worden. In dat geval kan het minimumloon meer bedragen dan 70% van de bezoldiging en wordt het vervolgwachtgeld vastgesteld op evengenoemd percentage. Het bedrag aan minimumloon wordt niet aangevuld met 3% op grond van de Procentenwet. Dit geldt ook ingeval het vervolgwachtgeld 70% van de bezoldiging bedraagt.

Artikel 10:12 Verplichtingen (T)

In het kader van privatiseringen van onderdelen van de gemeentelijke organisatie levert de leeftijd van 55 jaar, die als maximum geldt voor de verplichting passende werkzaamheden te aanvaarden, nog wel eens onduidelijkheden op. Degenen van 55 jaar en ouder wiens ambtelijke betrekking wordt omgezet in een private betrekking, zijn op grond van deze bepaling namelijk niet verplicht deze betrekking te aanvaarden. Een vergelijkbaar regime is overigens in de private sector zeer gebruikelijk. Dit in de vorm van regelingen die erin voorzien dat werkloze werknemers die een bepaalde leeftijd hebben bereikt, niet gehouden zijn passende arbeid te aanvaarden.

Artikel 10:13 Verplichtingen bij ziekte (T)

Ook de zieke ambtenaar die in het genot is van een wachtgeld, moet voldoen aan verplichtingen die voor de actieve zieke ambtenaar gelden. Immers, ook de zieke wachtgelder komt in aanmerking voor geneeskundige begeleiding. Daarbij komt dat vastgesteld moet worden of en wanneer recht op een WAO-uitkering ontstaat. Het eerste lid bepaalt dat de wachtgelder die ziek is en daardoor geen werkzaamheden kan verrichten en de wachtgelder die weer beter is als gevolg waarvan betrokkene weer werkzaam kan zijn, verplicht is het college daarvan op de hoogte te stellen. In de praktijk zal het de afdeling zijn die de wachtgelden uitvoert (doorgaans de afdeling P&O), die in dat geval geïnformeerd dient te worden.

Bij het vaststellen van nadere voorschriften met betrekking tot de geneeskundige begeleiding bij ziekte kan worden aangesloten bij de bepalingen van hoofdstuk 7 van de UWO (voor zover de gemeente daarbij is aangesloten).

Het derde lid regelt de verplichting van een wachtgelder om een WAO-uitkering aan te vragen. In het vierde en vijfde lid zijn sancties opgenomen, ingeval de wachtgelder verwijtbaar verzuimt een WAO-conforme uitkering aan te vragen.

Artikel 10:15 Vermindering (T)

AlgemeenBij de wijze van verrekening van neveninkomsten wordt het uitgangspunt gehanteerd dat het oorspronkelijke niveau van de bezoldiging behouden blijft. Immers, de wachtgelder mag bijverdienen zonder dat er gekort wordt op het wachtgeld, voor zover het gezamenlijke bedrag aan wachtgeld en neveninkomsten de oorspronkelijke bezoldiging niet teboven gaat. Het wachtgeld wordt dus niet opgeschort ingeval er wordt bijverdiend, de einddatum van het wachtgeld blijft ongewijzigd.

Inkomsten wegens arbeid, bijvoorbeeld een loondervingsuitkering, worden op dezelfde wijze verrekend. Dit is van belang voor een gemeente die een wachtgeld uitbetaalt aan een gewezen werknemer, die elders weer gaat werken. De inkomsten uit arbeid, alsmede de uitkering die daar mogelijk uit voorkomt, worden verrekend op bovengenoemde wijze.

Hoofdregel is dat neveninkomsten, die reeds werden genoten op de dag voorafgaand aan de ontslagdatum, buiten verrekening blijven.

Lid 1

Artikel 10:15, eerste lid, laatste volzin, bepaalt dat voor de verrekening van neveninkomsten wordt uitgegaan van het bedrag aan wachtgeld, waarbij de vermindering van het wachtgeld als gevolg van het feit dat de wachtgelder gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard, buiten beschouwing blijft. Indien zou worden uitgegaan van het verminderde bedrag aan wachtgeld, zou dit er immers toe leiden dat het ‘vrije’ bedrag (het bedrag dat kan worden bijverdiend zonder dat een korting op het wachtgeld plaatsvindt) hoger wordt. Het totale bedrag aan wachtgeld, neveninkomsten en arbeidsongeschiktheidsuitkering zou hierdoor het bedrag van de laatstgenoten bezoldiging te boven gaan.

Lid 2

Het bepaalde in het tweede lid heeft betrekking op een uitkeringssituatie die zich zelden zal voordoen. Het gaat hierbij om de wachtgelder die tijdens de wachtgeldperiode een nieuwe betrekking heeft aanvaard, waaruit hij arbeidsongeschikt wordt. Als gevolg hiervan wordt betrokkene ontslagen. Er ontstaat aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering eventueel aangevuld met een tweede ambtelijke uitkering. De wachtgelder in deze situatie gaat vervolgens bijverdienen. In een dergelijke situatie zal betrokkene, die arbeidsongeschikt is verklaard voor de betrekking die vervuld werd als wachtgelder in de regel namelijk eveneens arbeidsongeschikt zijn voor de oorspronkelijke betrekking waarin men werkzaam was.

Uitgangspunt bij de verrekening van neveninkomsten in deze situatie is dat deze inkomsten eerst in de wachtgeldsfeer gevolgen hebben, waarbij het niveau van de oorspronkelijke bezoldiging de bovengrens blijft. Wanneer de som van het oorspronkelijk toegekende wachtgeld, de arbeidsongeschiktheidsuitkering al dan niet aangevuld met een tweede ontslaguitkering en de neveninkomsten meer bedraagt dan de oorspronkelijk genoten bezoldiging (uit de functie waaruit het eerste wachtgeld werd toegekend), wordt eerst het oorspronkelijk toegekende wachtgeld verminderd met het overschrijdende bedrag. Indien na deze vermindering nog een bedrag aan overschrijding overblijft, wordt de eventueel toegekende (tweede) ontslaguitkering verminderd met het bedrag aan overschrijding.

In het kader van dit artikel wordt tot slot kort ingegaan op de wijze van verrekenen van neveninkomsten in een situatie waarbij sprake is van samenloop van een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een wachtgeld. In dat geval dienen twee verschillende regimes van anti-cumulatie (die ingevolge het pensioenreglement en die ingevolge de hoofdstukken wachtgeld en uitkering) op elkaar aan te sluiten. Neveninkomsten worden eerst in de wachtgeldsfeer verrekend, en nadien in de sfeer van de arbeidsongeschiktheidsregeling. Dit betekent dat neveninkomsten op de arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering worden gebracht, ingeval de neveninkomsten een zodanig bedrag vormen dat het wachtgeld volledig wordt weggekort. Het pensioenreglement bepaalt dat inkomsten uit of in verband met arbeid in mindering worden gebracht op het invaliditeitspensioen, voorzover de som van invaliditeitspensioen, arbeidsongeschiktheidsuitkering en neveninkomsten meer bedraagt dat de berekeningsgrondslag.

Artikel 10:17 Verlenging (T)

Dit artikel bepaalt dat de duur van een dienstbetrekking wordt toegevoegd aan de toegekende wachtgeldduur, indien de wachtgelder binnen drie maanden na het ontslag een soortgelijke betrekking gaat vervullen bij de gemeente die het wachtgeld betaalt. Het wachtgeld wordt niet opgeschort, maar verlengd. Tijdens het vervullen van de nieuwe betrekking, loopt het wachtgeld dus gewoon door en worden de inkomsten verrekend.

VoorbeeldTwee maanden na een reorganisatie-ontslag krijgt betrokkene gedurende zes maanden een vergelijkbare betrekking aangeboden als die waaruit ontslag volgde. De duur van het dienstverband van zes maanden wordt toegevoegd aan de totaal toegekende wachtgeldduur van bijvoorbeeld drie jaar.

De ratio van dit artikel is hierin gelegen dat de werkgever ‘gestraft’ wordt met relatief zware wachtgeldlasten, indien de werkgever korte tijd na een gegeven ontslag met recht op wachtgeld betrokkene soortgelijke werkzaamheden kan aanbieden, als die waaruit het ontslag werd verleend. In dat geval doet zich de vraag voor of het ontslag op dat moment strikt noodzakelijk was.

Artikel 10:18 Opschorting (T)

In de situatie waarbij ziekte optreedt binnen een maand na de ontslagdatum – waardoor ingevolge artikel 7:6, eerste lid, zoals dat luidde op 1 januari 2003 aanspraak ontstaat op doorbetaling van de bezoldiging – wordt de uitvoering van dit hoofdstuk opgeschort. Dit betekent dat het recht op wachtgeld ingaat per de datum dat de ontslagen ambtenaar weer arbeidsgeschikt is.

Artikel 10:19 Samenloop (T)

AlgemeenDit artikel regelt de samenloop van een wachtgeld en een uitkering op grond van de WAO, dan wel een WAO-conforme uitkering al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%. Wanneer een ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt verklaard, wordt het geldende bedrag aan wachtgeld verminderd met een percentage, afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid. Deze vermindering wordt toegepast met ingang van de ontslagdatum indien per die datum aanspraak ontstaat op zowel een uitkering op grond van de WAO, danwel een WAO-conforme uitkering al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%. De vermindering kan ook plaatsvinden vanaf een latere datum, namelijk het moment waarop gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid optreedt. Door deze vermindering resteert een bedrag aan wachtgeld dat afhankelijk is van de mate waarin betrokkene in staat wordt geacht inkomsten te verwerven. Het resterend bedrag aan wachtgeld wordt hierdoor evenredig aan de mate van werkloosheid.

Tevens wordt in dit artikel bepaald dat het totale bedrag aan uitkering op grond van de WAO, dan wel het totale bedrag aan WAO-conforme uitkering, al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, en het verminderde wachtgeld nooit meer kan bedragen dan het volledige bedrag aan wachtgeld dat ontvangen zou zijn, wanneer geen uitkering zou zijn toegekend. Als dat wel het geval is (bijvoorbeeld bij een hoog bedrag aan inverdiend pensioen), wordt het overschrijdende bedrag op het wachtgeld in mindering gebracht. Het hanteren van de bovengrens van het volledige wachtgeld leidt ertoe dat al degenen aan wie een wachtgeld is toegekend gelijk behandeld worden. De inkomenspositie van de ontslagen ambtenaar met aanspraak op wachtgeld is hierdoor gelijk aan de positie van degene aan wie naast een wachtgeld tevens een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar een mate van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is toegekend. Anderzijds voorkomt deze bovengrens dat ingeval aan wachtgelders een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend, er een onbedoelde inkomensstijging plaats vindt.

Lid 2 en 3

In het nieuwe tweede en derde lid is het element verwijtbaarheid ingebracht, in de situatie waarbij geen arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt aangevraagd of wanneer de uitkering niet volledig tot uitbetaling komt.

Artikel 10:21 Afkoop (T)

Het college kan een verzoek van betrokkene het wachtgeld af te kopen, honoreren. Over de hoogte van de afkoopsom dient te worden onderhandeld. Indien wordt overwogen een verzoek inzake afkoop van wachtgeld te honoreren, is het raadzaam vooraf de gemeenteraad hierover te raadplegen. De raad moet immers een krediet beschikbaar stellen.

Artikel 10:22 Verval van wachtgeld (T)

Lid 2

In het tweede lid wordt bepaald dat het wachtgeld vervalt voor het deel waarmee het tezamen met de neveninkomsten die verdiend zouden kunnen worden, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan. Een rekenvoorbeeld moge dit verduidelijken. Betrokkene wordt ontslagen uit een betrekking waarin € 2.000,- werd verdiend. Het wachtgeld bedraagt (70% van € 2.000,-) € 1.400,-. Betrokkene weigert een betrekking te aanvaarden waarin € 1.500,- verdiend zou kunnen worden. Bij het aanvaarden van deze betrekking zou het wachtgeld gekort worden met € 900,- (€ 1.400,- + € 1.500,- = € 2.900,-) de bezoldig wordt met € 900,- overschreden), met dit bedrag wordt het wachtgeld verminderd.

Artikel 10:23 Verval van wachtgeld (T)

Lid 2

Het tweede lid regelt de situatie waarbij het wachtgeld eindigt vanwege het feit dat de wachtgelder voor 80% of meer arbeidsongeschiktheid wordt verklaard. In dat geval is geen sprake van werkloosheid. De verwijzing naar het tweede lid van artikel 10:6 slaat op de gevallen waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid, die aanvankelijk op 80% of meer werd vastgesteld, nadien op een lager percentage wordt vastgesteld. In dat geval herleeft het reeds toegekende recht op wachtgeld.

Indien zich een situatie voordoet van een ontslag uit een dienstbetrekking als wachtgelder bekleed, waarbij sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid naar een geringer percentage dan 80%, voorziet artikel 10:19 daarin. Wanneer in een dergelijke situatie neveninkomsten worden verdiend, is artikel 10:15, tweede lid, van toepassing.

Artikel 10:25 Overgangsbepalingen (T)

Per 1 augustus 1991 is de zogenaamde WW-bodem ingevoerd in ambtelijke ontslaguitkeringsregelingen. Dit betekent dat de duur van een ambtelijke ontslaguitkering ten minste de duur bedraagt die zou zijn toegekend wanneer de Werkloosheidswet van toepassing zou zijn geweest. De invoering van de WW-bodem ging gepaard met een overgangsregime dat erin voorzag dat van alle lopende wachtgelden op 31 juli 1991 de duur is herberekend.

Artikel 10:26 Overgangsbepalingen (T)

Het overgangsrecht als gevolg van de invoering van de WW-bodem voorziet in een overgangsuitkering voor een bepaalde categorie wachtgelders. Het gaat hierbij om degenen waarvan de duur van het wachtgeld afloopt in de periode 1 augustus 1991 tot en met 31 december 1995. In aansluiting hebben zij recht op een overgangsuitkering. De hoogte van deze uitkering bedraagt het minimumloon. Dit bedrag kan echter nooit meer bedragen dan 70% van de bezoldiging. De duur bedraagt een jaar. In alle gevallen eindigt de overgangsuitkering op 31 december 1995.

Artikel 10:27 Overgangsbepalingen (T)

Per 1 januari 1995 zijn de wachtgeldhoogten met 3 procentpunten verlaagd. In dit artikel wordt bepaald dat deze verlaging niet wordt toegepast ten aanzien van de wachtgelden die voor 1 januari 1995 zijn toegekend.

Artikel 10a:1 Algemene bepalingen (T)

Lid 1

De bovenwettelijke uitkering kan bestaan uit een aanvullende uitkering, die tegelijk met de uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) wordt uitgekeerd en een aansluitende uitkering, die na afloop van de uitkering op basis van de WW tot uitkering komt.

Artikel 16 van de WW spreekt over een situatie waarin sprake is van het verlies van vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over die uren. Ook moet er sprake zijn van beschikbaarheid om arbeid te verrichten. Het cruciale begrip is hier dus ‘verlies van arbeidsuren’, terwijl in de wachtgeld- en uitkeringsregeling het begrip ‘ontslag’ essentieel was. Dit verschil komt heel duidelijk naar voren in de situatie dat een tijdelijke uitbreiding van het aantal arbeidsuren weer ongedaan wordt gemaakt. In de systematiek van de wachtgeld- en uitkeringsregeling kon dit niet tot een recht op uitkering leiden, omdat niet aan het vereiste van een ontslag wordt voldaan. In de systematiek van de WW kan er wel sprake zijn van een recht op een uitkering, omdat er sprake is van verlies van arbeidsuren.

In tegenstelling tot de WW kent de bovenwettelijke regeling geen maximum dagloon.

Overigens hebben zaken als het deelnemen aan een spaarloonregeling of aan een PC-privéproject invloed op de hoogte van het dagloon. De verlaging hiervan werkt dus door in de hoogte van zowel de wettelijke als de bovenwettelijke uitkering.

De Coördinatiewet Sociale Verzekering kent een maximum dagloon. Dit maximum is opgenomen in artikel 9, eerste lid, van deze wet. Voor de toepassing van de bovenwettelijke regeling bij werkloosheid is dit maximum niet van toepassing. Dit betekent dat de berekeningsgrondslag niet wordt afgetopt. Een eventueel hoger inkomen wordt toch meegerekend voor de bovenwettelijke uitkering.

De aansluiting bij de dagloonbepalingen van de WW (artikelen 44 tot en met 46 WW) betekent tevens, dat de Wet van 20 december 1984, houdende aanpassing van uitkeringspercentages van ontslaguitkerings- en arbeidsongeschiktheidsregelingen voor overheidspersoneel, onderwijspersoneel en daarmee gelijk te stellen personeel (Stb. 657) niet van toepassing is op de bovenwettelijke regeling bij werkloosheid.

Lid 2

Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 10a niet van toepassing is op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming, de vakantiekracht en de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen.

Artikel 10a:2 Voorwaarden voor recht op uitkering/samenloop met suppletie (T)

Lid 1

In de artikelen 15 tot en met 21 van de WW zijn de voorwaarden opgenomen, waaraan voldaan moet worden voordat er sprake is van een recht op een loongerelateerde WW-uitkering. Wil men in aanmerking komen voor een (bovenwettelijke) aanvullende uitkering, dan moet men in ieder geval voldoen aan de vereisten voor deze loongerelateerde WW-uitkering. Wanneer er geen recht is op een loongerelateerde uitkering, is er (dus) geen recht op een aanvullende uitkering.

In de artikelen 15 tot en met 21 van de WW gaat het om zaken als:

  • -

    het verlies van arbeidsuren, en;

  • -

    een referte-eis van het gewerkt hebben in 26 weken in de 39 weken voorafgaande aan het ontslag en in vier jaar in de vijf jaar voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag over 52 of meer dagen loon te hebben ontvangen.

Ook is vastgelegd dat er in bepaalde situaties geen sprake is van een recht op WW. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om gevallen waarin de betrokkene:

  • -

    recht heeft op een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW);

  • -

    volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO;

  • -

    rechtens van zijn vrijheid is beroofd;

  • -

    de 65-jarige leeftijd heeft bereikt.

Naast het feit dat de WW een aantal voorwaarden kent, waaraan voldaan moet worden voordat er sprake is van een recht op WW, leidt ook niet elke ontslaggrond in de CAR/UWO tot een recht op een aanvullende uitkering. De relevante ontslaggronden worden expliciet genoemd.

Het kan voorkomen dat iemand gelijktijdig uit twee betrekkingen werkloos wordt. Het recht op WW-uitkering zal dan worden beoordeeld naar de totale omvang van de werkloosheid. Het recht op een aanvullende uitkering bestaat (echter) alleen voor de omvang van de werkloosheid die is ontstaan uit een dienstbetrekking bij de gemeente. Dus alleen aan een WW-recht voortkomend uit een arbeidsurenverlies als betrokkene in de zin van deze regeling kan een aanspraak op een aanvullende uitkering gekoppeld zijn.

Voorbeeld: iemand werkt zowel bij een gemeente (20 uur) als bij een andere werkgever (16 uur). Wanneer hij uit beide betrekkingen wordt ontslagen, wordt de aanvullende uitkering gerelateerd aan de 20 uur waarvoor er ontslag bij de gemeente wordt gegeven. De 16 uur bij de andere werkgever blijven voor het recht op aanvullende uitkering buiten beeld.

Nu in artikel 8:12 ook het ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is opgenomen, is vastgelegd dat ook ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd recht kan geven op een aanvullende uitkering. Verder is, nu in artikel 8:12 ook de beëindiging van een tijdelijke urenuitbreiding is opgenomen, vastgelegd dat beëindiging van een tijdelijke urenuitbreiding recht kan geven op een aanvullende uitkering.

Lid 2

Hier wordt geregeld dat de aanvullende uitkering niet tot uitkering komt in de situatie dat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op een suppletie krachtens hoofdstuk 11a van de CAR.

De doelgroep van de suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit een dienstbetrekking bij de sector Gemeenten op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

Lid 3

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, heeft, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) en hij recht heeft op een WW-uitkering, recht op een aanvullende uitkering. Het recht op een aanvullende uitkering heeft betrekking op de gehele duur van de WW-uitkering. In artikel 10a:5, lid 4, is bepaald dat voor de berekening van de hoogte van de aanvullende uitkering wordt uitgegaan van de datum van ontslag. Voor voorbeelden wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 10a:5, lid 4 en 10a:16, lid 3.

Het recht op de bovenwettelijke uitkering ingevolge dit hoofdstuk is ook van toepassing op medewerkers die wegens volledige arbeidsongeschiktheid zijn ontslagen voor 2001. Dit vloeit voort uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juni 2005. De Raad heeft in deze uitspraak bepaald dat een gewezen overheids-werknemer die ontslagen was voor 2001 en in 2003 was afgeschat, recht op een WW-uitkering heeft en niet op een wachtgelduitkering. De uitspraak heeft geen terug-werkende kracht; dit betekent dat medewerkers die vanwege arbeids-ongeschiktheid zijn ontslagen voor 2001 en die na de datum van de afspraak zijn afgeschat op hun WAO-uitkering (gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer) recht hebben op een WW-uitkering en daarmee een bovenwettelijke uitkering.

Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

Artikel 10a:3 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag (T)

Voor de vaststelling van de hoogte van de aanvullende uitkering geldt dat de berekeningssystematiek van het dagloon WW wordt gevolgd, echter zonder dat de maximum dagloongrens wordt toegepast. Er zijn verschillen tussen de grondslag ‘bezoldiging’ en de grondslag ‘dagloon’. Zoals al bij de toelichting op artikel 10a:1 werd aangeduid, is het spaarloon hiervan een duidelijk voorbeeld.

Artikel 10a:5 Hoogte van de uitkering: bedrag (T)

Lid 2

Gedurende de eerste 15 maanden van de periode dat er recht op een bovenwettelijke uitkering bestaat, is de berekeningsgrondslag van deze uitkering hoger dan die van de loongerelateerde uitkering in de WW. Artikel 47 van de WW stelt dat de hoogte van de loongerelateerde uitkering 70% van het (gemaximeerde) dagloon bedraagt, terwijl de aanvullende uitkering uitgaat van 80% van het (ongemaximeerde) dagloon.

Na 15 maanden zijn de percentages in de WW en in de regeling voor de aanvullende uitkering   gelijk, namelijk 70%. Veelal zal dit betekenen dat er geen aanvullende uitkering tot uitbetaling zal komen. Omdat er bij de berekening van de aanvullende uitkering echter wordt uitgegaan van het ongemaximeerde dagloon, kan er een verschil optreden.

Lid 3

Het recht op een loongerelateerde WW-uitkering kan op een aantal gronden eindigen. Zie artikel 20 WW. Veelal zal het recht eindigen omdat er geen sprake meer is van werkloosheid. Op het moment dat er weer sprake is van werkloosheid, zonder dat er nieuwe WW-rechten zijn opgebouwd, herleeft het recht op uitkering op grond van artikel 21 WW. Op het moment dat er sprake is van een dergelijke herleving van het recht op WW na een gehele eindiging, eindigt het recht op WW zoveel later (dan in de oorspronkelijke berekening) als de periode heeft geduurd dat de uitkering beëindigd is geweest. Het gaat hier om een verlenging van de WW-uitkering op basis van artikel 43 of 50 WW.

Deze verlenging heeft echter geen invloed op de periode van 15 maanden dat er recht bestaat op een uitkering van in totaal 80% van het ongemaximeerde dagloon.

Voorbeeld: er vindt ontslag plaats per 1 januari 2005. Het recht op de loongerelateerde uitkering krachtens de WW eindigt op 1 januari 2007. Per 1 maart 2005 wordt de werkloosheid gedurende drie maanden geheel beëindigd. In dit geval eindigt het recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 80% van het ongemaximeerde dagloon, ondanks de verlenging van de uitkering, op 1 april 2006. Uiteraard eindigt de WW-uitkering (en daarmee de bovenwettelijke aanvullende uitkering tot 70%) wel drie maanden later, dus op 1 maart 2007.

Zie ook de toelichting op de artikelen 10a:7 en 10a:8.

Lid 4

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeids-ongeschiktheidspercentage van 80% of meer, heeft, nadat de mate van arbeids-ongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) en hij recht heeft op een WW-uitkering, recht op een aanvullende uitkering gedurende de WW-uitkering.

Voor de hoogte van de aanvullende uitkering wordt uitgegaan van de datum van ontslag. Is het ontslag wegens arbeidsongeschiktheid minder dan 15 maanden geleden, heeft betrokkene gedurende een periode tot 15 maanden na ontslag recht op een aanvullende uitkering tot 80% van het ongemaximeerde dagloon. Hierna heeft betrokkene recht op een aansluitende uitkering tot 70% van het ongemaximeerde dagloon.

Een voorbeeld kan dit verduidelijken.Een medewerker is op 1 januari 2002 ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De medewerker heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer. Op 1 januari 2004 wordt betrokkene afgeschat. Betrokkene heeft na afschatting 3 jaar recht op een WW-uitkering. Gedurende de WW heeft betrokkene recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon omdat het ontslag langer dan 15 maanden geleden heeft plaatsgevonden. Zie ook de voorbeelden die zijn opgenomen bij de toelichting op artikel 10a:16, lid 3.

Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

Artikel 10a:5a Overgangsbepaling: Verlengde uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden (T)

Algemeen

Algemeen In verband met de afschaffing vervolguitkering WW per 11 augustus 2003 is op 7 juli 2004 in het LOGA een akkoord bereikt over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerkt in de bovenwettelijke werkloosheidsregeling (LOGA-brief van 21 juli 2004, Lbr. 04/107; CvA/LOGA 04/19). Een van de afspraken is dat mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 ontslagen zijn een uitkering krijgen alsof de vervolguitkering niet is afgeschaft. Dit betekent dat het vervallen van zowel de vervolguitkering als de aanvulling daarop gecompenseerd worden.Artikel 10a:5a voorziet hierin, voor zover het gaat om de aanvullende uitkering. Artikel 10a:16a voorziet hierin voor zover het gaat om de aansluitende uitkering.

Alle mensen die per 1 augustus 2004 of later zijn ontslagen vallen dus onder artikel 10a:5.

Om het onderscheid met de aanvullende uitkering van artikel 10a:5 te houden, wordt deze overgangsuitkering de verlengde uitkering genoemd.

Lid 1 en 2

De oude vervolguitkering op grond van de WW had een vaste duur van twee jaar voor diegenen die op de dag van ontslag jonger waren dan 57,5 en van 3,5 jaar voor diegenen die op de dag van ontslag ouder waren dan 57,5.

Lid 3

Het derde lid regelt de hoogte van de verlengde uitkering. Dit is nodig, omdat een WW-uitkering korter kan zijn dan 15 maanden. De verlengde uitkering moet vervolgens nog wel tot 15 maanden na de eerste werkloosheidsdag recht geven op een uitkering ter hoogte van 80% van de berekeningsgrondslag, zoals deze in artikel 10a:3 is gedefinieerd.

i30355.pdf [Klik hier om het document te downloaden]

Schema aanvullende uitkering

Lid 4

In het vierde lid is aangegeven dat alle overige bepalingen van hoofdstuk 10a van overeenkomstige toepassing zijn, voor zover toepasbaar. “Voor zover toepasbaar”, omdat de bepalingen van de aansluitende uitkering uiteraard niet van toepassing zijn. Door te verwijzen naar heel hoofdstuk 10a wordt echter voorkomen dat bij wijziging van artikelen enkele artikelen onbedoeld buiten benoeming blijven.

Lid 5

Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet voorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus 2003, welke uitkering wegens werkhervatting geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter af zijn dan de mensen die voortdurend werkloos zijn gebleven. Artikel 130 h, tweede lid, van de WW bepaalt dat mensen na afloop van de nieuw toegekende loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zou zijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid. Het vijfde lid van artikel 10a:5a bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW verrekend wordt met de verlengde uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gecumuleerd twee uitkeringen krijgen.

Artikel 10a:5b Overgangsbepaling: Aanvullende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is (T)

Bij de inwerkingtreding van de wijziging van de Werkloosheidswet waarin de vervolguitkering is afgeschaft, is door het Kabinet – vanwege de snelheid van invoering – overeengekomen dat er een overgangsrecht is voor onder meer diegenen van wie het ontslag al voor 11 augustus 2003 was aangezegd. Voor deze groep mensen is in artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet bepaald dat de oude bepalingen van de WW blijven gelden en dat zij dus op grond van de oude bepalingen van de WW een vervolguitkering ontvangen. Als dit aan de orde is, bestaat gedurende die vervolguitkering op grond van de bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, ook recht op een aanvullende uitkering. Artikel 10a:5b voorziet hierin. Op deze groep is artikel 10a:5a dus niet van toepassing.

Artikel 10a:6 Beëindiging van het recht op uitkering (T)

Wanneer het recht op WW geheel of gedeeltelijk eindigt, betekent dit dat ook het recht op een aanvullende uitkering geheel of gedeeltelijk eindigt. Voor de toepassing van deze bepaling is met name artikel 20 van de WW van belang. Hierin zijn gronden voor beëindiging van het recht op een WW-uitkering opgenomen. Het gaat hierbij om zaken als het niet meer werkloos zijn, het verstrijken van de uitkeringsduur en het in aanmerking komen voor een uitkering krachtens de ZW.

Het van toepassing verklaren van de bepalingen van de WW betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering impliceert dat achterliggende regels en systematiek (zoals UWV-beleid en jurisprudentie) ook worden gevolgd.

Let wel: oud recht op aanvullende uitkering kan niet meer herleven, indien de betrokkene als werknemer nieuwe werkzaamheden ter hand neemt en daarmee een nieuw recht op WW opbouwt voor hetzelfde aantal uren als waarop het recht op aanvullende uitkering gebaseerd was.

Dit zou reïntegratiebelemmerend zou kunnen werken. Hierin is voorzien door artikel 10a:32 de reïntegratiepremie.  

Artikel 10a:7 Herleving van het recht op uitkering (T)

Ook bij deze bepaling is er een duidelijk verband tussen het recht op een WW-uitkering en het recht op een aanvullende uitkering. Hierbij is artikel 21 van de WW van belang. Indien na gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht, bijvoorbeeld door kortdurende arbeid of ziekte, na afloop van die arbeid of ziekte geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan, herleeft het recht op de oude WW-uitkering en de aanvullende uitkering.

Herleving houdt in, dat de hoogte en de duur van de uitkering nog steeds worden bepaald door de eerste werkloosheidsdag van de ‘oorspronkelijke’ werkloosheid (de ‘WW-klok’ loopt dus gewoon door). Herleving is dus iets anders dan opschorting. Bij opschorting wordt de uitkering tijdens de onderbreking stopgezet en wordt na de onderbreking de uitkering voortgezet alsof er geen onderbreking is geweest. Zie ook de toelichting op artikel 10a:8.

Artikel 10a:8 Verlenging van het recht op uitkering (T)

Het gaat hier om de toepassing van de artikelen 43 en 50 WW, die van overeenkomstige toepassing zijn op artikel 10a:8. De WW-uitkering eindigt, indien na een tijdelijke gehele beëindiging van het recht op een WW-uitkering het recht op WW-uitkering herleeft, zoveel later als de onderbreking heeft geduurd. Dit betekent in feite dat, gerekend vanaf de eerste dag van de werkloosheid, de WW-uitkering met zoveel tijd wordt verlengd als de tijdelijk onderbreking duurt. Het effect van die verlenging komt er praktisch gezien op neer dat de duur van de uitkering wordt opgeschort.

Let wel: de uitkeringshoogte wordt niet opgeschort.

Deze verlenging van de WW-duur en daarmee van de duur van de aanvullende uitkering biedt compensatie voor het feit dat in de wachtgeld- en uitkeringsregelingen de aanspraak op een wachtgeld of uitkering, bij goed gedrag, in feite alleen eindigde door afloop van de berekende uitkeringsduur. Dit in tegenstelling tot de WW, waarin ook het einde van de werkloosheid tot beëindiging van de uitkering kan leiden.

Artikel 10a:9 Verplichtingen en sancties (T)

Lid 1

In beginsel is het verplichtingen- en sanctieregime van de WW van toepassing. Dat betekent dat ook de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid van toepassing is. Het eerste lid van artikel 10a:9 regelt dat een boete in de zin van de WW niet overeenkomstig wordt toegepast ten aanzien van de aanvullende uitkering. Dus een boete op basis van de WW betekent niet dat er ook een boete wordt toegepast op de aanvullende uitkering. Anderzijds wordt een in het kader van de WW opgelegde boete niet gecompenseerd in de aanvullende uitkering. Een boete in de WW leidt dus niet tot een hogere aanvullende uitkering.

Daarentegen werkt een maatregel in de zin van de Werkloosheidswet wel door in de aanvullende uitkering. Bij een maatregel moet worden gedacht aan een besluit van de uitvoeringsinstelling om de WW uitkering blijvend geheel te weigeren, tijdelijk of blijvend gedeeltelijk te weigeren of de uitkeringsduur te beperken.

Indien voor de WW een maatregel wordt opgelegd van 10%, wordt het uitkeringspercentage van de WW verlaagd van 70% naar 60%. Er is dan dus sprake van een verlaging met 10 procentpunten. Bij de overeenkomstige toepassing van het verplichtingen- en sanctieregime wordt een systematiek gehanteerd die aansluit bij de WW. In deze systematiek wordt gekozen voor een methode waarbij de aanvulling tot de berekeningsgrondslag met eenzelfde deel wordt verminderd. Een sanctie van 10% bij een aanvulling tot 80% van de berekeningsgrondslag leidt dus tot een vermindering van de aanvulling met 10/80 deel.

Voorbeeld:Dagloon: € 50,- Berekeningsgrondslag (ongemaximeerd dagloon): € 75,- Aanvulling: 80% van de grondslag. Sanctie: 10%.

Normaliter zou de WW-uitkering 70% van de het gemaximeerde dagloon zijn, dus € 35,-. De aanvullende uitkering zou de WW-uitkering aanvullen tot 80% van het (ongemaximeerde) dagloon, dus tot € 60,-. De aanvulling is in dit geval € 25,-.

Met een sanctie van 10% is de WW-uitkering 60% van € 50,-, dus € 30,-. De aanvullende uitkering wordt nu (€ 25,- minus 10/80 x € 25,-) € 21,88. De totale uitkering bedraagt dan € 51,88.

Indien op de aanvullende uitkering een sanctie is toegepast die bij het einde van de aanvullende uitkering nog niet helemaal ten uitvoer is gebracht, wordt het restant van de sanctie toegepast op de aansluitende uitkering.

Lid 2 en 3

Het verplichtingen- en sanctieregime van de WW kan bij een ontslag op basis van artikel 8:4 CAR ongewenste consequenties opleveren. Artikel 8:4:1, tweede lid UWO geeft een rangorde aan voor het ontslag van bij een reorganisatie betrokken ambtenaren. De ambtenaren die ontslag wensen, worden als eerste ontslagen.

Degenen die ontslagen wensen te worden, zijn (echter) verwijtbaar werkloos in de zin van artikel 24, lid 1, onderdeel a WW. Op grond van artikel 27 kan een sanctie worden getroffen. De meest voor de hand liggende sanctie is een (al dan niet blijvende) gedeeltelijke, dan wel een gehele weigering van de uitkering.

In het geval van de gedeeltelijke weigering wordt er een aanvulling op de aanvullende uitkering toegekend. Per saldo wordt dan hetzelfde effect bereikt als wanneer de WW-uitkering niet zou zijn gekort.

In het geval van de gehele weigering kan de WW-uitkering niet worden aangevuld. De uitkering is immers nihil. In dat geval wordt een gemeentelijke werkloosheidsuitkering toegekend, eventueel aangevuld met de aanvullende uitkering. Op deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering zijn de bepalingen van de WW van overeenkomstige toepassing. Er geldt dus bijvoorbeeld eenzelfde verplichtingen- en sanctieregime.

Artikel 10a:10 Anticumulatie (T)

Deze bepaling komt erop neer dat, indien arbeid wordt verricht voor minder dan vijf uren en minder dan de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren, de WW-uitkering wordt verminderd met 70% van hetgeen er met die arbeid wordt verricht. Pas als de WW volledig is ‘weggekort’, wordt het restant van de te verrekenen inkomsten op de aanvullende uitkering gekort.

Dit soort gevallen zal sporadisch voorkomen, tenzij het gaat om deeltijders met een klein dienstverband.

De situatie dat arbeid wordt verricht voor vijf uren of meer of voor ten minste de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren, leidt in de systematiek van de WW tot vermindering van de werkloosheid en aldus tot een uitkering die op die lagere werkloosheid wordt gebaseerd.  

Artikel 10a:11 Scholing (T)

De artikelen 75 tot en met 78 van de WW zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvullende uitkering. Dit betekent dat na toestemming en onder de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in artikel 75 en 76, werklozen kunnen studeren met behoud van uitkering.

De jurisprudentie en het beleid van het UWV inzake scholing en onbeloonde activiteiten zijn van overeenkomstige toepassing.

Indien het recht op WW wordt verlengd als gevolg van een noodzakelijk geachte scholing, bestaat er over deze verlengde duur ook recht op een aanvullende uitkering.

Artikel 10a:12 Aanvulling op ziekengeld (T)

Lid 1

Wanneer er sprake is van ziekte ontstaan vóór het ontslag of ziekte die optreedt vóór de eerste dag van werkloosheid in de zin van de WW, ontstaat er geen recht op WW (en aanvullende uitkering). Niettemin is dan artikel 10a:12 (toch) van toepassing. Bepalend is of de betrokkene recht zou hebben op aanvullende uitkering als hij niet ziek was geweest.

Lid 2

Op het ziekengeld wordt een aanvulling toegekend, waardoor de totale uitkering gelijk is aan het bedrag dat de betrokkene op basis van artikel 10a:5 zou ontvangen als hij niet ziek zou zijn geweest.

Ziekte kan ertoe leiden dat de einddatum van de WW-uitkering opschuift. Zie onder andere (de toelichting op) artikel 10a:8. In artikel 43, tweede en derde lid WW, is (echter) vastgelegd dat de einddatum van een WW-uitkering in geval van een onderbreking door ziekte alleen opschuift voorzover het ziektegeval langer dan drie maanden geduurd heeft. Wanneer de betrokkene in de laatste drie maanden van de WW-uitkering ziek wordt, ‘verbruikt’ hij dus de WW-duur. Wanneer hij ziek blijft tot na de datum waarop de WW zou zijn verstreken, kan het WW-recht bij herstel dus niet meer herleven.

Wanneer de ziekte valt in de laatste drie maanden van de WW-uitkering, bestaat er recht op aanvulling van de ZW-uitkering tot aan het moment waarop WW-uitkering beëindigd zou worden als de betrokkene niet ziek zou zijn geweest (de zogenaamde max datum). Wanneer de betrokkene geen recht heeft op een aansluitende uitkering, ontvangt hij dus een uitkering krachtens de ZW van 70% van het gemaximeerde ZW-dagloon, zonder aanvulling. In het geval er wel recht bestaat op een aansluitende uitkering, gaat de aansluitende uitkering direct in na het bereiken van de max datum. De uitkering krachtens de ZW wordt dan in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:12a Aanvulling op Waz-uitkering (T)

De Waz geeft ook aan oud-werknemers die een WW-uitkering hebben recht op een uitkering in verband met zwangerschap en bevalling. Tijdens deze uitkering wordt de aanvullende uitkering op grond van hoofdstuk 10a CAR verhoogd tot het voor betrokkene geldende dagloon. De aanvulling op de uitkering die ‘in verband met zwangerschap’ genoten wordt, geldt ook voor ziekte die verband houdt met zwangerschap en/of bevalling. Deze uitkering op grond van de Waz heeft geen opschortende werking en heeft dus geen gevolgen voor de einddatum van de WW-uitkering en de aanvullende uitkering.

Artikel 10a:12b Aanvulling op REA-uitkering (T)

Om de arbeidsgehandicapte werknemer te stimuleren gebruik te maken van de mogelijkheid om ‘op proef’ een nieuwe functie bij een nieuwe werkgever te aanvaarden, bestaat de mogelijkheid van een reïntegratie-uitkering; zie hiervoor artikel 23 tot en met 27 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. Deze proefplaatsing geeft overigens geen recht op een vaste aanstelling.

Aan het recht op een reïntegratie-uitkering is een aantal voorwaarden verbonden. Zo moet de werknemer recht hebben op een WW-uitkering, heeft de proefaanstelling een duur van maximaal zes maanden en moet het gaan om onbeloonde werkzaamheden. De werknemer ontvangt dus geen bezoldiging, maar krijgt een reïntegratie-uitkering in plaats van zijn WW-uitkering. De reïntegratie van arbeidsgehandicapten wordt bevorderd, wanneer de REA-uitkering gelijkgesteld wordt met de WW-uitkering. Dit betekent namelijk dat het recht op een aanvullende bovenwettelijke WW-uitkering blijft bestaan.

De hoogte van de reïntegratie-uitkering tezamen met de aanvulling is gelijk aan de hoogte van de WW-uitkering tezamen met de bovenwettelijke aanvulling wanneer de werknemer geen proefaanstelling zou hebben aanvaard.

Artikel 10a:13 Uitkering bij overlijden (T)

De wettelijke overlijdensuitkering volgt niet vanuit de WW, maar is ook voor werkloze werknemers neergelegd in de ZW. Op basis van artikel 36 juncto artikel 35 van de ZW hebben de nabestaanden van de overleden werkloze werknemer aanspraak op een overlijdensuitkering.

Deze overlijdensuitkering in de ZW is gelijk aan het bedrag van het ziekengeld over één maand. De bovenwettelijke overlijdensuitkering bestaat eruit dat de uitkering krachtens de ZW wordt aangevuld tot 100% van het voor de betrokkene geldende dagloon en wel over een periode van dertien weken.

Artikel 10a:13a Grensarbeiders (T)

Op grond van artikel 71, eerste lid, onderdeel a ii, EG-Verordening 1408/71 hebben grensarbeiders die in Nederland bij de gemeente werken en die bij aanvang van werkloosheid in het buitenland wonen, bij deze werkloosheid recht op een uitkering alsof zij in Nederland zouden wonen. Dit geldt ook als zij op grond van deze verordening hun wettelijke werkloosheidsuitkering in hun woonland moeten aanvragen, en dus geen recht hebben op Nederlandse WW. Voor de invoering van de WW voor overheidspersoneel hadden grensarbeiders rechtspositioneel recht op een wachtgeld of uitkering. Sinds de invoering van de WW sinds 1 januari 2001 geldt echter ook voor overheidspersoneel dat grensarbeiders geen recht meer hebben op de wettelijke werkloosheidsuitkering in het werkland (voor de WW geldt namelijk het woonlandprincipe). Zij hebben echter rechtspositioneel wel recht op de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Daarom is met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel overeenstemming bereikt over een aanpassing van de regels voor het recht op uitkering in gevallen waarin de betrokkene geen recht op uitkering op grond van de WW heeft. Het artikel houdt het volgende in.

Bij werkloosheid ontvangt de betrokkene wat hij zou hebben ontvangen als hij in Nederland had gewoond. Dat wil zeggen een uitkering ter hoogte van de WW- en bovenwettelijke uitkering, minus de eventuele buitenlandse werkloosheidsuitkering. De betrokkene moet Nederlandse werkbriefjes blijven insturen. Veranderingen in de omstandigheden, bijvoorbeeld werkhervatting of overtreding van verplichtingen, hebben hetzelfde effect dat ze zouden hebben gehad als de betrokkene in Nederland woonde. Beoordeling vindt dus plaats op grond van de Nederlandse regels. In geval van ziekte, zwangerschap of bevalling loopt de bovenwettelijke uitkering door. In deze situatie zijn er twee mogelijkheden.

  • 1

    Als de betrokkene een buitenlandse uitkering wegens ziekte, zwangerschap of bevalling heeft en dit aantoont, verandert de bovenwettelijke uitkering in een aanvulling op de (fictieve) uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg. Dit betekent dat – voor maximaal de duur van deze Nederlandse equivalent – de uitkering van het woonland wordt aangevuld tot het niveau dat betrokkene zou krijgen als hij in Nederland had gewoond. Ingeval een buitenlandse uitkering wegens zwangerschap of bevalling wordt genoten, ontvangt de grensarbeider zolang de buitenlandse uitkering duurt, maar maximaal voor de duur van de Nederlandse uitkering wegens zwangerschap en bevalling, conform de Nederlandse vergelijkbare gevallen (artikel 10a:12a), een aanvulling tot 100% van de oude bezoldiging. De einddatum van de totale uitkering kan hierdoor opschuiven. (In geval van ziekte gebeurt dat alleen als de ziekte meer dan 3 maanden duurt.) In de fase van de aansluitende uitkering geldt dit alleen als op de betrokkene, als hij in Nederland had gewoond, de nawerkingsbepalingen van de ZW of de Wet arbeid en zorg nog van toepassing zouden zijn geweest. Dit komt overeen met wat geldt in puur Nederlandse gevallen.

  • 2

    Meldt de betrokkene zich ziek, zwanger etc. maar levert hij geen bewijs van een buitenlandse uitkering daarvoor, dan loopt de bovenwettelijke uitkering door zoals bij werkloosheid, dus zonder opschuiving van de einddatum. Dit geldt, net als in puur Nederlandse gevallen, ook in alle gevallen van ziekte etc. in de fase van de aansluitende uitkering na afloop van de nawerkingsperiode van de ZW en de Wet arbeid en zorg. Als de betrokken grensarbeider een Nederlandse (bovenwettelijke) uitkering wegens ziekte, zwangerschap, bevalling of uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangt, verandert de bovenwettelijke uitkering, volgens de samenloopregel van het zesde lid, in een aanvulling op deze Nederlandse uitkering.

Artikel 10a:14 Diensttijd (T)

Als hoofdregel geldt dat diensttijd in de zin van paragraaf 3 de tijd is, doorgebracht in overheidsdienst, waaraan het deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP is verbonden, alsmede de tijd waaraan ingevolge het bepaalde in de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap niet is verbonden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om diensttijd doorgebracht als deelnemer aan een werkgelegenheidsverruimende maatregel.

Er gelden uitzonderingen, waarvan enkele belangrijke nader worden aangeduid. In de eerste plaats telt de diensttijd die ligt voor een onderbreking van meer dan een jaar niet mee voor de berekening van de duur van de aansluitende uitkering. Diensttijd die reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van een recht op wachtgeld of een ontslaguitkering, telt niet nogmaals mee bij de vaststelling van de duur van de aansluitende uitkering.

In relatie tot het begrip diensttijd wordt nog vermeld dat waardeoverdracht van pensioenopbouw bij een private werkgever naar de Stichting Pensioenfonds ABP niet leidt tot bijtelling van diensttijd voor de opbouw van aanspraken op een aansluitende uitkering. Het betreft hier tijd die uitsluitend meetelt voor de opbouw van ouderdoms- en nabestaandenpensioen. Afgekochte tijd dient (eveneens) niet te worden meegenomen als diensttijd.

Artikel 10a:15 Voorwaarden voor recht op uitkering/ samenloop met suppletie (T)

Lid 1

Zoals ook al bij artikel 10a:2 is vermeld, is er niet in alle gevallen waarin er ontslag plaatsvindt, recht op WW. Bovendien kent de CAR/UWO een gesloten systeem van ontslaggronden. De relevante ontslaggronden worden expliciet genoemd.

Zie ook de toelichting op artikel 10a:2.

Lid 2

Wanneer door de uitvoeringsinstelling als sanctie de uitkering op basis van de WW wordt geweigerd na een reorganisatie-ontslag en er krachtens artikel 10a:9, derde lid een gemeentelijke werkloosheidsuitkering wordt toegekend, is er recht op een aansluitende uitkering.

Lid 3

In geval van ontslag op basis van artikel 8:6 is er alleen recht op een aansluitende uitkering als daartoe expliciet besloten is.

Lid 4

Of er recht bestaat op een aansluitende uitkering, wordt bepaald aan de hand van het eerste tot en met het derde lid. Het recht gaat in op de eerste dag van de werkloosheid. Dit recht komt niet tot uitbetaling zolang er recht op een uitkering op basis van de WW bestaat. Lid 4 bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voor die mensen die op of na 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden.

Lid 5

bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voor die mensen, op wie artikel 10a:5a van toepassing is. De aansluitende uitkering gaat dan pas in op het moment dat de duur van de verlengde uitkering van 10a:5a is verstreken.

Lid 6

bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voor die mensen, op wie artikel 130h, eerste lid, van toepassing is. Deze mensen ontvangen nog een uitkering conform de oude regels van de WW. Deze mensen ontvangen dus nog een vervolguitkering. De aansluitende uitkering gaat dan pas in op het moment dat de duur van de vervolguitkering is verstreken.

Lid 7

Hier wordt geregeld dat de aansluitende uitkering niet tot uitkering komt in de situatie dat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op een suppletie krachtens hoofdstuk 11a van de CAR.

De doelgroep van de suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit een dienstbetrekking bij de sector Gemeenten op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de WAO.

Na afloop van de suppletieregeling ontstaat aanspraak op een aansluitende uitkering indien en voor zolang de duur van de aansluitende uitkering, bepaald krachtens artikel 10a:16 van deze regeling, de duur van de suppletie overtreft.  

Lid 8

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, die is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) in aanmerking komen voor een aansluitende uitkering nadat de WW-uitkering is beëindigd. Of betrokkene voor een aansluitende uitkering in aanmerking komt hangt af van de berekening van de duur van de aansluitende uitkering vanaf de datum van ontslag. Voor voorbeelden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10a:16, lid 3.

Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

Artikel 10a:16 Duur van de uitkering (T)

Lid 1

De duur van de aansluitende uitkering wordt uitgedrukt in een percentage van de ambtelijke diensttijd. De wijze van berekenen is gelijk aan die van de oude wachtgeldregeling. Hoe hoger de leeftijd op de ontslagdatum, des te hoger het percentage waarin de diensttijd wordt uitgedrukt in de duur van de aansluitende uitkering.

Lid 2

De duur van de aansluitende uitkering ligt vast. Voor mensen van wie de eerste dag na ontslag ligt op of na 1 augustus 2004 (dit zijn de mensen die per 1 augustus 2004 of later zijn ontslagen), geldt dat hiervan niet alleen de duur van de loongerelateerde WW-uitkering wordt afgetrokken, maar ook een periode van twee jaar. Dit heeft te maken met wijziging van de Werkloosheidswet, waarin per 11 augustus 2003 de vervolgutikering WW is afgeschaft. Op 7 juli 2004 is over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerking in de bovenwettelijke regeling een akkoord gesloten. Zie hiervoor de ledenbrief van 21 juli 2004 (Lbr. 04/107; CvA/LOGA 04/19).

Voorbeeld Iemand is op de dag van ontslag 35 jaar oud. Hij is sinds zijn 18e in dienst van de overheid. In de oude situatie (ontslag voor 1 augustus 2004) was de duur van zijn aansluitende uitkering als volgt: 3 maanden + [19,5% + (35 – 21 = 14)*1,5%]*de diensttijd = 3 maanden + 6,885 jaar = 7,135 jaar na de dag van ontslag.

In de nieuwe situatie (ontslag na 1 augustus 2004) is de basis-duurberekening hetzelfde. Hiervan wordt echter nog 2 jaar extra afgetrokken, waardoor de duur van de aansluitende uitkering op 5,135 jaar na de dag van ontslag uitkomt. Dat in deze nieuwe situatie geen vervolguitkering meer bestaat, doet in deze berekening van de einddatum van de aansluitende uitkering niet ter zake.

i30357.pdf [Klik hier om het document te downloaden]

Schema aanvullende uitkering

Er kan, in tegenstelling tot de situatie bij de aanvullende uitkering, in beginsel geen opschorting plaatsvinden. Een uitzondering wordt gevormd door artikel 10a:24 scholing. Zie ook de toelichting op artikel 10a:21, tweede lid.

Lid 3

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) en hij recht heeft gehad op een WW-uitkering, in aanmerking komen voor een aansluitende uitkering na afloop van de WW-uitkering. Of betrokkene voor een aansluitende uitkering in aanmerking komt hangt af van de duurberekening van de aansluitende uitkering vanaf de datum van ontslag in relatie tot de duur van het recht op WW na de afschatting. Is het recht op WW na afschatting geëindigd voor de einddatum van het recht op een aansluitende uitkering, heeft betrokkene na afloop van zijn WW-uitkering recht op een aansluitende uitkering. Voor de berekening van de hoogte van de aanvullende en aansluitende uitkering moet eveneens de datum van ontslag als vertrekpunt genomen worden.

Hieronder zijn twee voorbeelden opgenomen ter verduidelijking.

Voorbeeld 1 Een medewerker is op 1 oktober 2001 ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De ex-medewerker heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80%. De ex-medewerker valt niet onder de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke werkloosheidsregeling van hoofdstuk 10a CAR. De medewerker wordt op 1 april 2006 afgeschat. Vanaf dat moment heeft hij recht op een WW-uitkering voor de duur van 2,5 jaar (omdat het arbeidsverleden bijna vijf jaar langer is geworden duurt de WW langer dan die zou hebben geduurd als betrokkene direct na ontslag WW had ontvangen). De duur van zijn aansluitende uitkering berekend vanaf de datum van ontslag is 7 jaar (einddatum ligt op 1 oktober 2008). Dit betekent dat betrokkene recht heeft op een aanvullende uitkering gedurende de periode dat er recht bestaat op WW (tot 1 oktober 2006) ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon. Met ingang van 1 oktober 2006 tot 1 oktober 2008 heeft betrokkene recht op een aansluitende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon.

Voorbeeld 2 Een medewerker is op 1 oktober 2003 ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De ex-medewerker heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80%. De ex-medewerker valt niet onder de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke werkloosheidsregeling van hoofdstuk 10a CAR. De ex-medewerker wordt op 1 april 2006 afgeschat. Vanaf dat moment heeft hij recht op een WW-uitkering voor de duur van 4 jaar. De duur van zijn aansluitende uitkering berekend vanaf de datum van ontslag is 5 jaar (einddatum ligt op 1 oktober 2008). Gedurende zijn WW-uitkering heeft hij recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon. Het recht op WW eindigt op 1 april 2010. Betrokkene heeft gedurende zijn WW-uitkering recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon. De aansluitende uitkering komt niet tot uitbetaling daar de einddatum is bepaald op 1 oktober 2008.

Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

Lid 4

Voor degene die recht heeft op een aansluitende uitkering en die op de ontslagdatum de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, geldt het eerste lid niet. Deze persoon heeft namelijk recht op een aansluitende uitkering tot aan de 65-jarige leeftijd. Let wel: degene die op het moment van ontslag 55 jaar of ouder is en die geen recht heeft op een aansluitende uitkering (zie artikel 10a:15), heeft alleen recht op de aanvullende uitkering in § 2 (mits hij aan de voorwaarden van artikel 10a:2 voldoet). De bijzondere verlenging, zoals die in de wachtgeldregeling was opgenomen (recht op een uitkering tot aan de 65-jarige leeftijd, indien de som van leeftijd en diensttijd groter of gelijk was aan 60), is komen te vervallen. Wanneer onverkort de systematiek van de WW gevolgd zou worden, zou dit tot gevolg hebben dat het recht op aansluitende uitkering, conform artikel 19, eerste lid, onderdeel i, van de WW zou eindigen op het moment dat de betrokkene de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt heeft bereikt. Dit is niet te rijmen met de inhoud van het tweede lid van artikel 10a:16. Voor die situatie geldt een uitzondering ten opzichte van de WW-systematiek.

Artikel 10a:16a Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden (T)

Algemeen

AlgemeenIn verband met de afschaffing vervolguitkering WW per 11 augustus 2003 is op 7 juli 2004 in het LOGA een akkoord bereikt over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerkt in de bovenwettelijke werkloosheidsregeling (LOGA-brief van 21 juli 2004 (Lbr. 04/107; CvA/LOGA 04/19). Een van de afspraken is dat mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 ontslagen zijn een uitkering krijgen alsof de vervolguitkering niet is afgeschaft. Dit betekent dat het vervallen van én de vervolguitkering én de aanvulling daarop gecompenseerd worden.Artikel 10a:5a voorziet hierin, voor zover het gaat om de aanvullende uitkering. Artikel 10a:16a voorziet hierin voor zover het gaat om de aansluitende uitkering.

Mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 zijn ontslagen hebben na de loongerelateerde uitkering op grond van de WW geen recht meer op een vervolguitkering krachtens de WW. Deze is per 11 augustus 2003 afgeschaft. Aangezien in artikel 10a:5a echter is geregeld dat de afschaffing van deze vervolguitkering wordt gecompenseerd door een verlengde uitkering, moet ook deze uitkering worden afgetrokken van de duur van de aansluitende uitkering. Dit is geregeld in het laatste onderdeel van het eerste lid onder b.

Artikel 10a:15, vierde lid, regelt wanneer de aansluitende uitkering ingaat. Deze bepaling blijft van toepassing op deze overgangssituatie.

Alle mensen die per 1 augustus 2004 of later zijn ontslagen vallen onder het nieuwe artikel 10a:16.

i30359.pdf [Klik hier om het document te downloaden]

Lid 2

Voor degene die recht heeft op een aansluitende uitkering en die op de ontslagdatum de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, geldt hetgeen in het eerste lid is opgenomen niet. Deze persoon heeft recht op een aansluitende uitkering tot aan de 65-jarige leeftijd. Let wel: degene die op het moment van ontslag 55 jaar of ouder is en die geen recht heeft op een aansluitende uitkering (zie artikel 10a:15), heeft alleen recht op de aanvullende uitkering in § 2 (mits hij aan de voorwaarden van artikel 10a:2 voldoet). De bijzondere verlenging, zoals die in de wachtgeldregeling was opgenomen (recht op een uitkering tot aan de 65-jarige leeftijd, indien de som van leeftijd en diensttijd groter of gelijk was aan 60), is komen te vervallen. Wanneer onverkort de systematiek van de WW gevolgd zou worden, zou dit tot gevolg hebben dat het recht op aansluitende uitkering, conform artikel 19, eerste lid, onderdeel i, van de WW zou eindigen op het moment dat de betrokkene de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt heeft bereikt. Dit is niet te rijmen met de inhoud van het tweede lid van artikel 10a:16. Voor die situatie geldt een uitzondering ten opzichte van de WW-systematiek. Het recht op een uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) gaat in op de eerste dag van de kalendermaand, waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. Er vindt dus in voorkomende gevallen samenloop plaats tussen de aansluitende uitkering en de uitkering krachtens de AOW. De AOW-uitkering wordt in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

Lid 3

In het derde lid is aangegeven dat alle overige bepalingen van hoofdstuk 10a van overeenkomstige toepassing zijn, voor zover toepasbaar. “Voor zover toepasbaar”, omdat bij sommige bepalingen nadere voorwaarden gelden, waaraan uiteraard ook voldaan moet worden. Om die reden is het mogelijk dat sommige artikelen buiten toepassing moeten blijven. Door te verwijzen naar heel hoofdstuk 10a wordt voorkomen dat bij wijziging van artikelen enkele artikelen onbedoeld buiten benoeming blijven.

Lid 4

Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet voorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus 2003, welke uitkering wegens werkhervatting geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter af zijn dan de mensen die voortdurend werkloos zijn gebleven. Artikel 130 h, tweede lid, van de WW bepaalt dat mensen na afloop van de nieuw toegekende loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zou zijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid. Het vierde lid van artikel 10a:16a bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW verrekend wordt met de aansluitende uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gecumuleerd twee uitkeringen krijgen.

Artikel 10a:16b Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is (T)

Bij de inwerkingtreding van de wijziging van de Werkloosheidswet waarin de vervolguitkering is afgeschaft, is door het Kabinet – vanwege de snelheid van invoering – overeengekomen dat er een overgangsrecht is voor onder meer diegenen van wie het ontslag al voor 11 augustus 2003 was aangezegd. Voor deze groep mensen is in artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet bepaald dat de oude bepalingen van de WW blijven gelden en dat zij dus op grond van de oude bepalingen van de WW een vervolguitkering ontvangen. Als dit aan de orde is, bestaat gedurende die vervolguitkering ook recht op een aanvullende uitkering. Pas na deze aanvullende uitkering gaat de aansluitende uitkering in. Artikel 10a:16b voorziet hierin.

Artikel 10a:17 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag (T)

Ook voor de aansluitende uitkering is de berekeningsgrondslag het dagloon WW, echter zonder dat de maximum dagloongrens wordt toegepast. Zie ook de toelichting op artikel 10a:3.

Artikel 10a:18 Hoogte van de uitkering: indexering (T)

Een algemene salarisverhoging in de sector Gemeenten betekent dat de berekeningsgrondslag voor de aansluitende uitkering dienovereenkomstig wordt aangepast.

Artikel 10a:19 Hoogte van de uitkering: bedrag (T)

Lid 1

Dit lid regelt de hoogte van de aansluitende uitkering. Als de WW-uitkering korter is dan 15 maanden, moet geregeld worden dat de aansluitende uitkering tot 15 maanden na de eerste werkloosheidsdag recht geeft op een uitkering ter hoogte van 80% van de berekeningsgrondslag, zoals deze gedefinieerd is in artikel 10a:17 juncto 10a:3. Dit lid voorziet daarin.

Lid 2

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, die is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting), in aanmerking komen voor een aansluitende uitkering nadat de WW-uitkering is beëindigd. Of betrokkene voor een aansluitende uitkering in aanmerking komt hangt af van de duurberekening van de aansluitende uitkering vanaf de datum van ontslag in relatie tot de duur van de WW-uitkering. Voor voorbeelden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10a:16, lid 3.

Voor de hoogte van de aansluitende uitkering wordt uitgegaan van de datum van ontslag. Indien de periode na ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid samen met de duur van de WW-uitkering na afschatting langer duurt dan 15 maanden, bedraagt de hoogte van de aansluitende uitkering 70% van het ongemaximeerde dagloon.

Lid 3

Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet voorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus 2003, welke uitkering wegens werkhervatting geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter af zijn dan de mensen die voortdurend werkloos zijn gebleven. Artikel 130 h, tweede lid, van de WW bepaalt dat mensen na afloop van de nieuw toegekende loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zou zijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid. Het derde lid van artikel 10a:19 bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW verrekend wordt met de aansluitende uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gecumuleerd twee uitkeringen krijgen.

Artikel 10a:20 Beëindiging van het recht op uitkering (T)

Lid 1

Tijdens de fase van de aansluitende uitkering is er geen recht meer op WW. Niettemin zijn de bepalingen in de WW betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering analoog van toepassing. Dit betekent dat een recht op aansluitende uitkering om dezelfde reden kan eindigen als een WW-uitkering (bijvoorbeeld op grond van artikel 20 WW) geëindigd zou zijn.

Lid 2

Wanneer er tijdens de periode dat er recht bestaat op WW sprake is van ziekte, ontstaat er recht op een uitkering krachtens de ZW. Zie artikel 7, onderdeel a van de ZW. Op grond van artikel 19 WW heeft de betrokkene die een uitkering krachtens de ZW ontvangt, geen recht op een uitkering krachtens de WW. Op zich logisch, want anders zou de betrokkene recht hebben op zowel een uitkering krachtens de ZW als een uitkering krachtens de WW.

Tijdens de aansluitende uitkering is er in de regel geen recht meer op een uitkering krachtens de ZW. Dus artikel 19 WW heeft in dat geval geen rechtstreekse werking. Echter: wanneer er sprake is van ziekte, is men niet beschikbaar om arbeid te verrichten en dus ook niet werkloos in de zin van de WW. Op grond van artikel 20 WW (dat van overeenkomstige toepassing is, volgens het eerste lid van artikel 10a:20) zou dan het recht op uitkering eindigen, wat krachtens het eerste lid van artikel 10a:20 zou betekenen dat de aansluitende uitkering ook zou eindigen. Dit is niet de bedoeling. Derhalve blijft het recht op aansluitende uitkering bestaan.

Bij ziekte gedurende de aansluitende uitkering blijft de oorspronkelijke uitkeringsduur gehandhaafd. Bij ziekte wordt het recht op aansluitende uitkering dus ‘verbruikt’.  

Artikel 10a:20a Nawerking Ziektewet en Waz (T)

Volgens de Ziektewet kan er in een bepaald geval recht ontstaan op een ZW-uitkering, ook al is de uitkeringsgerechtigde geen betrokkene meer in de zin van de ZW (bijvoorbeeld omdat de duur van de WW-uitkering is verstreken). Op grond van artikel 46 van de ZW kan er namelijk sprake zijn van nawerking. Zo kan de situatie zich voordoen dat een betrokkene binnen een maand na het begin van de aansluitende uitkering ziek wordt en op grond van de nawerking nog recht heeft op een ZW-uitkering. Betrokkene heeft dan zowel recht op een aansluitende uitkering als op een ZW-uitkering. In dat geval loopt het recht op aansluitende uitkering door en wordt de ZW-uitkering hierop verminderd.

Ook de Waz kent een nawerkingsbepaling. Artikel 3:10 van deze wet bepaalt dat werknemers die korter dan 10 weken na afloop van de verplichte verzekering (dit is na afloop van de WW-uitkering) bevallen, een kind ter adoptie aannemen of een pleegkind aannemen, recht hebben op een uitkering op grond van de Waz.

Artikel 10a:21 Herleving van het recht op uitkering (T)

Lid 1

Deze bepaling komt erop neer dat, indien na gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op aansluitende uitkering, bijvoorbeeld door kortdurende arbeid, na afloop van die arbeid geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan, het recht op de aansluitende uitkering herleeft.

Zie voor een verdere toelichting op het begrip herleving de toelichting op artikel 10a:7.

Lid 2

In artikel 43 van de Werkloosheidswet en artikel 50 van de Werkloosheidswet, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003, Stb. 2003, 546, is in feite een verlenging van de duur van de WW-uitkering opgenomen. In de toelichting op artikel 10a:8 is hierover het een en ander opgenomen. Deze WW-bepalingen zijn niet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering. De aansluitende uitkering kan niet opschorten als gedurende de aansluitende uitkering sprake is van herleving na een beëindiging.

Artikel 10a:22 Verplichtingen en sancties (T)

Lid 1

Deze bepaling betekent dat, hoewel de WW formeel niet meer van kracht is, niettemin het verplichtingen- en sanctieregime van de WW van toepassing is. Dit betekent dat de betrokkene gedurende deze fase dezelfde verplichtingen heeft als toen de WW nog wel van toepassing was en dat er ook sancties kunnen worden getroffen wanneer de betrokkene zich niet aan zijn verplichtingen houdt.

Indien op de aanvullende uitkering een sanctie is toegepast die bij het einde van de aanvullende uitkering nog niet helemaal ten uitvoer is gebracht, wordt het restant van de sanctie toegepast op de aansluitende uitkering.

Lid 2

Op grond van deze bepaling wordt het ZW-regime doorgetrokken naar de situatie waarin de betrokkene op grond van nawerking alsnog in de aansluitende fase van de uitkering recht heeft op ZW.

Artikel 10a:23 Anticumulatie (T)

Normaliter leidt het verrichten van arbeid tot vermindering van de werkloosheid en aldus tot een uitkering die op die lagere werkloosheid wordt gebaseerd. Hierop wordt een uitzondering gemaakt als er arbeid wordt verricht voor minder dan vijf uren en minder dan de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren. De aansluitende uitkering wordt in dergelijke gevallen verminderd met 70% van hetgeen er met die arbeid wordt verdiend. Dit soort gevallen zal sporadisch voorkomen, tenzij het gaat om deeltijders met een klein dienstverband.

Artikel 10a:24 Scholing (T)

Hoewel de WW niet meer van toepassing is, kan er toepassing worden gegeven aan de artikelen 75 tot en met 78 van de WW. Dit betekent dat na toestemming en onder de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in artikel 75 en 76, werklozen kunnen studeren met behoud van aansluitende uitkering.

De jurisprudentie en het beleid van het UWV inzake scholing en onbeloonde activiteiten zijn van overeenkomstige toepassing.

In geval van noodzakelijk geachte scholing is er een duurdoorbreking van toepassing (krachtens artikel 76, eerste lid WW) en ligt de duur van de aansluitende uitkering niet vast. Dit betekent dat hier een uitzondering wordt gemaakt op artikel 10a:16, eerste lid, waarin bepaald is dat de duur van de aansluitende uitkering éénmaal wordt berekend en vervolgens vastligt.

Artikel 10a:25 Uitkering bij overlijden (T)

In artikel 10a:13 is de overlijdensuitkering geregeld in de periode dat er recht is op een aanvullende uitkering. In artikel 10a:25 is vastgelegd dat er een gelijkwaardig recht op overlijdensuitkering bestaat in geval van overlijden tijdens de aansluitende uitkering, maar na afloop van de WW-uitkering. De ZW-uitkering is geëindigd. Behoudens nawerking op grond van artikel 46 ZW, in welk geval artikel 10a:13 nog van toepassing is, bestaat er dan geen aanspraak meer op een ZW-overlijdensuitkering. De overlijdensuitkering is in dit geval geheel bovenwettelijk.

Artikel 10a:25a Grensarbeiders (T)

Deze bepaling regelt dat grensarbeiders die hun baan verliezen, in Nederland recht hebben op dezelfde Nederlandse (bovenwettelijke) werkloosheidsuitkering als een werknemer die in Nederland woont en ontslagen wordt. Dit geldt niet alleen voor de periode van de aanvullende uitkering (waarvoor artikel 10a:13a geldt), maar ook voor de periode van de aansluitende uitkering.

Zie voor een verdere toelichting de toelichting op artikel 10a:13a.

Artikel 10a:26 Regeling tegemoetkoming verhuiskosten (T)

Lid 1

Aan de betrokkene die buiten de gemeentelijke organisatie arbeid ter hand gaat nemen, kan ter zake van de kosten die voor hem aan een daartoe nodige verhuizing zijn verbonden, een tegemoetkoming worden toegekend van € 2.270,- onder verrekening van een tegemoetkoming in de verhuiskosten uit anderen hoofde. Het gaat hier om een discretionaire bevoegdheid.

Het recht op een verhuiskostenvergoeding kan alleen worden geëffectueerd, indien de vergoeding bij de uitvoeringsinstelling wordt aangevraagd. Betrokkene zal de noodzakelijke informatie aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen.

De tegemoetkoming in verhuiskosten indien de betrokkene elders buiten de gemeentelijke organisatie werk heeft gevonden, is een instrument dat kan bijdragen aan zijn reïntegratie in het arbeidsproces. Hiermee wordt een eventuele belemmering gelegen in de hoge verhuiskosten bij aanvaarding van een functie elders weggenomen.

Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid.

Lid 2

Indien de gewezen ambtenaar een verhuiskostenvergoeding van zijn nieuwe werkgever ontvangt, kan hem slechts een tegemoetkoming in de verhuiskosten worden toegekend voor het gedeelte van de vergoeding dat uit zou gaan boven de door de nieuwe werkgever verstrekte tegemoetkoming.

Artikel 10a:27 Regeling tegemoetkoming verhuiskosten (T)

Lid 1

In dit artikel zijn de nadere voorwaarden opgenomen, waaronder de tegemoetkoming in de verhuiskosten toegekend kan worden. De opsomming is cumulatief: er moet aan alle gestelde voorwaarden worden voldaan.

Er bestaat geen mogelijkheid tot terugvordering in het geval van beëindiging werkhervatting door eigen schuld of toedoen en/of in het geval van fraude.

Lid 2

Om te voorkomen dat er verrekeningsactie moet worden ondernomen wanneer blijkt dat de betrokkene (toch) niet verhuisd is, is vastgelegd dat de vergoeding achteraf wordt toegekend. Voordat de vergoeding wordt toegekend, moet komen vast te staan dat de betrokkene daadwerkelijk is verhuisd.  

Artikel 10a:28 Reïntegratietoeslag (T)

Lid 1

De reïntegratietoeslag is in het leven geroepen om degenen met recht op een WW- en bovenwettelijke uitkering te stimuleren niet alleen een functie van een gelijk niveau als de oude betrekking te aanvaarden, maar ook een functie die lager wordt beloond. Per saldo zal dit tot lagere uitkeringslasten voor de gemeente leiden.

Er moet minimaal 10% verschil zijn tussen het dagloon in de oude betrekking en dat in de nieuwe betrekking.

Net als bij de verhuiskostenvergoeding kan het recht op een reïntegratietoeslag alleen worden geëffectueerd, indien de toeslag bij de uitvoeringsinstelling wordt aangevraagd. Betrokkene zal de noodzakelijke informatie aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen.

Er kan alleen recht op een reïntegratietoeslag ontstaan als een betrokkene tijdens het recht op een bovenwettelijke uitkering een dienstbetrekking in de zin van de WW aanvaardt. Wanneer de betrokkene aansluitend aan het ontslag als betrokkene een dienstverband aanvaardt voordat het recht op bovenwettelijke uitkering ontstaat, is er geen recht op een reïntegratietoeslag.

Het recht op reïntegratietoeslag kan alleen worden geëffectueerd, indien het wordt aangevraagd. Betrokkene zal de benodigde gegevens aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen.

Lid 2

Om te voorkomen dat er langdurige berekeningen met terugwerkende kracht moeten worden gemaakt, is de termijn voor aanvraag van de reïntegratietoeslag vrij kort gehouden.

Lid 3

Wanneer er sprake is van een lager dagloon, vloeit daar niet in alle gevallen recht op een reïntegratietoeslag uit voort. Het lagere dagloon kan een gevolg zijn van een kleinere omvang van de nieuwe betrekking. Wanneer er sprake is van een kleinere omvang, wordt het dagloon in de oude betrekking omgerekend naar het dagloon in de nieuwe betrekking. Als het verschil tussen het oude (omgerekende) dagloon en het nieuwe minstens 10% bedraagt, ontstaat er recht op een reïntegratietoeslag.

Lid 4

Er dient ten minste een dienstverband van één jaar te zijn overeengekomen. Normaliter zal er bij de beëindiging van deze dienstbetrekking sprake zijn van een nieuw recht op WW. Maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn. Wanneer bijvoorbeeld de betrokkene met een tijdelijke dienstbetrekking van minimaal één jaar tussentijds toch weer werkloos wordt (bijvoorbeeld als gevolg van ontslag in de proeftijd), zal het eerste WW-recht, inclusief bovenwettelijke uitkering, weer herleven.

De duur van de reïntegratietoeslag wordt elke keer opnieuw berekend bij het aangaan van een nieuwe dienstbetrekking waaraan een aanspraak op reïntegratietoeslag kan worden ontleend.

Lid 5

De WW kent in artikel 35 een systematiek van verrekenen van inkomsten die alleen van belang is in situaties waarin er voor een gering aantal uren nieuw werk wordt gevonden. Het gaat dan om een dienstverband van minder dan vijf uur en minder dan de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren. In zo’n geval is er geen sprake van een gedeeltelijke beëindiging van de uitkering, zoals op basis van artikel 20, eerste lid, onderdeel b van de WW verwacht kan worden, maar wordt het totaal van de WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering verminderd met 70% van hetgeen er met die nieuwe werkzaamheden wordt verdiend. Er is in zulke gevallen geen recht op een reïntegratietoeslag.

Ook wanneer aan de betrokkene een reïntegratiepremie wordt toegekend (artikel 10a:32), is er geen recht op een reïntegratietoeslag.

Artikel 10a:29 Reïntegratietoeslag (T)

Lid 1

De duur waarvoor de reïntegratietoeslag wordt toegekend, is niet gelijk aan de periode die de betrokkene nog recht zou hebben op een aanvullende en/of aansluitende uitkering als hij geen andere functie aanvaard zou hebben. Het gaat in dit geval om driekwart van het aantal gehele jaren dat de betrokkene nog recht gehad zou hebben op een bovenwettelijke uitkering.

Artikel 10a:30 Reïntegratietoeslag (T)

Lid 4

In deze bepaling wordt de betrokkene verplicht om de uitvoeringsinstelling van bepaalde informatie te voorzien. Deze informatie moet maandelijks worden gegeven. Wanneer de betrokkene deze verplichting niet nakomt, kan het recht op reïntegratietoeslag niet worden vastgesteld, en kan dit recht derhalve niet tot uitkering komen.

Artikel 10a:31 Reïntegratietoeslag (T)

Lid 1

Het recht op reïntegratietoeslag blijft bestaan als de betrokkene binnen zijn nieuwe dienstbetrekking niet feitelijk werkt, maar wel recht op zijn loon behoudt.

Lid 2

Voor de toepassing van deze bepaling wordt uitgegaan van de stelling ‘fulltime is fulltime’. Met andere woorden: een fulltime dienstverband van 36 uur wordt qua omvang gelijkgesteld aan een fulltime dienstverband van 38 uur. Hierdoor zijn omrekeningen niet nodig.

Artikel 10a:32 Reïntegratiepremie (T)

Lid 1

De reïntegratiepremie is een instrument om opname in het arbeidsproces te stimuleren. Een soortgelijke bepaling kwam eveneens voor in de oude wachtgeld- en uitkeringsregeling. De reïntegratiepremie beoogt de gewezen ambtenaar in de gelegenheid te stellen om door middel van een bedrag ineens zijn werkloosheid geheel op te heffen. Als algemene norm voor de inwilliging van het verzoek geldt derhalve dat de bestemming van het afkoopbedrag kansen moet bieden op een blijvende opheffing van de bestaande werkloosheid.

De betrokkene die nog geen recht op een bovenwettelijke uitkering heeft, kan geen recht verkrijgen op een reïntegratiepremie. Dit betekent dat de ambtenaar die aansluitend aan het ontslag gaat werken, niet voor deze premie in aanmerking komt.

Artikel 10a:33 Reïntegratiepremie (T)

Lid 1

Deze bepaling hanteert het criterium ‘in dezelfde mate werkloos zou zijn gebleven’ als dat hij is op de dag voorafgaande aan de indiensttreding bij de nieuwe werkgever. De zinsnede ‘in dezelfde mate’ impliceert dat de omstandigheden op de dag voor de werkhervatting bepalend zijn voor de berekeningsbasis. De berekeningsgrondslag kan verminderd zijn. Als de betrokkene al gedeeltelijk werkt, heeft dit invloed op de berekeningsbasis. Hetzelfde geldt voor een verminderde beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Daarentegen heeft een sanctie geen invloed.

Wanneer op de dag voor de werkhervatting een uitsluitingsgrond voor het recht op WW van toepassing is (bijvoorbeeld ziekte of vakantie), waardoor het recht op WW en bovenwettelijke uitkering geheel eindigt, kan de reïntegratiepremie pas worden vastgesteld en tot uitbetaling komen als de uitsluitingsgrond is opgeheven.

Hoofdstuk 10d Voorzieningen bij werkloosheid (T)

Algemene toelichting voor hoofdstuk 10d Voorzieningen bij werkloosheid.

In dit hoofdstuk worden de voorzieningen bij werkloosheid geregeld zoals deze gelden per 1 juli 2008.

Dit hoofdstuk bevat bepalingen voor ambtenaren die op grond van artikel 8:3 (reorganisatie) of 8:6 (ongeschiktheid/onbekwaamheid) ontslagen worden. Daarnaast is er een kaderbepaling opgenomen voor ambtenaren die op grond van artikel 8:8 (overige ontslaggronden) ontslagen worden. Ten derde is in dit hoofdstuk een bijzondere uitkeringsregeling opgenomen voor ambtenaren die op grond van artikel 8:5 (gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid) ontslagen worden, waarbij sprake is van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voor minder dan 35%.

Dit betekent dat voor de overige ontslaggronden van hoofdstuk 8 (de artikelen 8:1, 8:2, 8:4, 8:7, 8:9, 8:10, 8:11, 8:12 en 8:13) geen bovenwettelijke (uitkerings)rechten gelden.

Artikel 10d:1 Werkingssfeer (T)

In artikel 10d:1 wordt onderscheid gemaakt tussen ontslagen worden en ontslagen zijn op grond van artikel 8:3, 8:5, 8:6 of 8:8. Het onderscheid tussen “worden” en “zijn” ziet op de reïntegratiefase voor ontslag (als medewerkers worden ontslagen) en de (uitkerings)rechten na ontslag (als medewerkers zijn ontslagen).

Artikel 10d:2 Begripsbepalingen (T)

Ad werkloosheidsuitkering Wanneer ambtenaren na ingang van de werkloosheidsuitkering een baan krijgen, eindigt hun werkloosheid. Wanneer ook deze baan weer eindigt, kunnen ambtenaren in aanmerking komen voor een herleving van de werkloosheidsuitkering. Waar in dit hoofdstuk gesproken wordt over de werkloosheidsuitkering, wordt ook gedoeld op deze herleefde uitkering.

Artikel 10d:3 Samenloop met sociaal statuut en sociaal plan (T)

Lid 1

In dit hoofdstuk is de basis neergelegd voor een regeling bij werkloosheid. Lokaal kunnen ruimere afspraken gelden. Deze afspraken zullen in het algemeen zijn neergelegd in lokale sociale statuten en sociaal plannen, die zijn opgesteld in het kader van reorganisaties. Als dit het geval is, leidt invoering van dit hoofdstuk tot overleg tussen college en GO. In dit overleg bespreken college en GO of tot herziening moet worden overgegaan van deze lokale afspraken. Wanneer de lokale afspraken, het lokale sociaal statuut of het lokale sociaal plan op grond van het eerste lid worden herzien, is hoofdstuk 10d richtinggevend voor de nieuwe lokale afspraken.

Lid 2

Wanneer lokaal, in de lokale sociale statuten of sociaal plannen ruimere afspraken zijn opgenomen, gelden deze ruimere afspraken in plaats van de bepalingen uit dit hoofdstuk.

Artikel 10d:4 Rechten bij ontslag op grond van artikel 8:8 (T)

Het college treft een passende regeling voor de ambtenaar die ontslagen wordt op grond van artikel 8:8. LOGA-partijen hebben niet willen vastleggen welke inhoud een dergelijke regeling moet krijgen. Daarvoor zijn de omstandigheden rond het ontslag te divers. Het ligt echter wel in de rede dat de inhoud, voorzover dat redelijk en billijk is, gebaseerd wordt op de rechten die gelden voor ambtenaren die op grond van artikel 8:3 of 8:6 ontslagen worden. Afhankelijk van de omstandigheden ligt opschorting van het ontslag wellicht minder voor de hand. Maar ook voor deze groep ontslagenen geldt dat overstappen van werk naar werk het primaire doel is van de ontslagregeling. Het ter beschikking stellen van faciliteiten (financieel of anderszins) om de reïntegratie te stimuleren zal daarom vaak onderdeel uitmaken van de ontslagregeling. Mocht werkloosheid niet te voorkomen zijn, dan geldt de mogelijkheid om, onder gelijke voorwaarden als voor de ambtenaren die ontslagen worden op grond van artikel 8:3 of 8:6, afspraken te maken over een aanvulling op de WW-uitkering en een na-wettelijke uitkering na afloop van de WW-uitkering. De exacte hoogte en duur van deze uitkeringen zijn mede afhankelijk van de overige afspraken die rond het ontslag gemaakt zijn.

Artikel 10d:5 Reïntegratiefase voor ontslag (T)

Lid 1

Het doel van de reïntegratiefase is het voorkomen van werkloosheid.

Lid 2 en 3

Het ontslagbesluit bevat de datum waarop het ontslag ingaat. Doordat eerst nog de reïntegratiefase doorlopen moet worden, is dit een datum die in de toekomst ligt. Deze ontslagdatum wordt bepaald op de eerstvolgende datum die, gelet op de duur van de reïntegratiefase die voor de ambtenaar geldt, mogelijk is. Wanneer voor de ambtenaar een reïntegratiefase van 4 maanden geldt, bevat het ontslagbesluit een datum, gelegen 4 maanden na de verzending/overhandiging van het ontslagbesluit. In artikel 10d:6 worden de mogelijkheden genoemd, op grond waarvan het ontslag al eerder dan na afloop van de reïntegratiefase kan eindigen. Om die reden moet in het ontslagbesluit worden opgenomen dat het ontslag eerder kan eindigen, indien dat op grond van artikel 10d:6 aan de orde is.

Als met inachtneming van artikel 10d:8 de reïntegratiefase verlengd wordt, moet het oorspronkelijke ontslagbesluit worden ingetrokken en worden vervangen door een nieuw ontslagbesluit met een ontslagdatum die verder ligt dan de oorspronkelijke ontslagdatum.

Lid 5 en 6

Het besluit tot ontslag, inclusief ontslagdatum, kan worden genomen als aan de noodzakelijke voorwaarden voor het ontslag op grond van artikel 8:3 of 8:6 voldaan is.

Voor ontslag op grond van artikel 8:3 betekent dit dat, individuele gevallen uitgezonderd, overeenstemming is bereikt over het sociaal statuut. Op het moment dat het sociaal statuut gereed is en duidelijk is dat de functie van betrokkene na de reorganisatie niet terugkomt dan wel als duidelijk is dat de betrokken medewerker niet meer terugkomt op zijn functie, kan het ontslagbesluit worden genomen. Van dit laatste is sprake als bijvoorbeeld van de vijf beleidsmedewerkers er na de reorganisatie maar drie terugkeren. Op grond van lokale regels wordt dan bepaald welke twee medewerkers niet kunnen terugkeren. Als ook geen andere passende functie beschikbaar is, kan het ontslagbesluit worden genomen. Pas daarna vindt, als hoofdstuk 10d van toepassing is, tijdens de reintegratiefase intern en extern een onderzoek plaats naar een andere functie voor de medewerker.

Als er geen sociaal plan is, kan het ontslagbesluit worden genomen, zodra duidelijk is dat de functie van de medewerker of de functies van een kleine groep medewerkers worden opgeheven, als duidelijk is dat de betrokken medewerker niet meer terugkomt op zijn functie en als duidelijk is dat er ook geen andere passende functie beschikbaar is.

Vanaf het moment dat het ontslagbesluit genomen is, geldt een reïntegratiefase van 7, 11 of 15 maanden. Tijdens deze reïntegratiefase wordt intern en extern gezocht naar een nieuwe baan voor de medewerker.

Bij ontslag op grond van artikel 8:6 moet een dossier zijn opgebouwd, waaruit het college de conclusie heeft getrokken dat de ambtenaar ongeschikt of onbekwaam is om zijn functie te blijven uitoefenen. Als dit dossier voldoende is, kan het besluit tot ontslag genomen worden.

Bezwaar tegen een ontslagbesluit schort de werking van het ontslagbesluit en de intreding van de reïntegratiefase niet op.

Artikel 10d:6 Einde reïntegratiefase (T)

Lid 1

Ook bij het aanvaarden van een deeltijdbetrekking eindigt de reïntegratiefase. Op grond van artikel 72a WW heeft de gemeente voor zijn oud-medewerkers een plicht om de reïntegratie in de arbeid te bevorderen. Zolang de reïntegratie nog niet volledig is gelukt en heeft geleid tot volledige opheffing van de werkloosheid (minder dan 5 uur werkloos), blijft deze plicht van de gemeente bestaan. In dat verband kan het zinvol zijn om afspraken uit het reïntegratieplan voort te zetten.

Lid 2

Tijdens de reïntegratiefase worden afspraken gemaakt over de inspanningen die van de gemeente en de ambtenaar verlangd worden. Deze afspraken worden door het college vastgesteld en vastgelegd in het reïntegratieplan. Dit kunnen onder meer afspraken zijn over sollicitatieactiviteiten, opleidingen en outplacementtraject (zie artikel 10d:9). Wanneer de ambtenaar zich niet houdt aan de gemaakte afspraken, zoals het niet starten van een cursus of onvoldoende sollicitaties verrichten, gaat het ontslag op grond van artikel 8:3 of 8:6 eerder in dan pas na afloop van de reïntegratiefase. Uiteraard gelden hierbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel (belangenafweging) en proportionaliteitsbeginsel (de sanctie moet niet zwaarder zijn dan op grond van het gedrag te rechtvaardigen is). De medewerker kan het stopzetten van de reïntegratiefase aan de rechter voorleggen. De rechter beoordeelt de redelijkheid en billijkheid hiervan. Ook kan disciplinair ontslag plaatsvinden op grond van artikel 8:13 (de nalatigheid moet dan voldoen aan de eisen die bij disciplinair ontslag horen). In beide gevallen moet een besluit genomen worden waarin, gemotiveerd en onder verwijzing naar artikel 10d:6, de nieuwe ontslagdatum is opgenomen.

Onderdeel van de afspraken kan bij ontslag op grond van artikel 8:3 en 8:6 ook zijn welke eisen de ambtenaar mag stellen aan de aangeboden functie. Als de ambtenaar een functie die aan dergelijke eisen voldoet, niet accepteert, kan eveneens vóór het aflopen van de reïntegratietermijn ontslag plaatsvinden op grond van artikel 8:3 of 8:6. Naarmate de reïntegratiefase langer duurt, mag een bredere oriëntatie op arbeid verwacht worden. Op grond van jurisprudentie kan dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, betekenen dat de ambtenaar na verloop van tijd een functie moet aanvaarden, waaraan een salaris is verbonden van maximaal 2 schalen lager.

Lid 3

Eerdere beëindiging van de reïntegratiefase leidt tot het vervallen van het recht op een aanvullende uitkering en na-wettelijke uitkering. Ook hierbij moet het college de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen.

Artikel 10d:7 Verlenging reïntegratiefase bij nalatigheid gemeente (T)

De sanctie voor de medewerker op nalatigheid is beëindiging van de reïntegratiefase en het vervallen van het recht op de aanvullende uitkering en de na-wettelijke uitkering. Ook het college moet zich aan de acties uit het reïntegratieplan houden. Doet het college dit niet, dan wordt de reïntegratiefase verlengd met minimaal één maand en maximaal de helft van de oorspronkelijke reïntegratiefase verlengd, binnen welke termijn geprobeerd wordt de nalatigheid te herstellen, voor zover dit naar redelijkheid en billijkheid mogelijk is.

Artikel 10d:8 Verlenging reïntegratiefase door middel van levensloop (T)

Lid 1 en 2

Als de ambtenaar levenslooptegoed opneemt voor zijn volledige arbeidsduur, kan zijn dienstverband worden voortgezet. Dit betekent in ieder geval dat zijn WW pas later ingaat. Belangrijker is dat hij van werk naar werk kan overstappen, wat het vinden van een baan over het algemeen makkelijker maakt. De verlenging van de reïntegratiefase wordt slechts toegestaan, wanneer de ambtenaar tijdens die fase aan zijn reïntegratie blijft werken.

Het college stemt alleen in met een verzoek tot verlenging van de reïntegratiefase, wanneer de ambtenaar de reïntegratiefase niet volledig heeft kunnen benutten aan reïntegratie. De oorzaak hiervoor moet redelijk zijn. Dit kan bijvoorbeeld de zorg voor een ernstig zieke partner zijn. Hierdoor kan het voor de ambtenaar onmogelijk zijn geweest om tijdens de reïntegratiefase aan zijn reïntegratieverplichtingen te voldoen. Het college kan dan instemmen met een verlenging Een langdurige vakantie wordt niet als redelijk beschouwd.

Voldoet de ambtenaar tijdens de verlenging van de reïntegratiefase niet meer aan de voorwaarde dat aan reïntegratie gewerkt moet worden, dan wordt de verlenging gestopt en gaat het oorspronkelijke ontslag alsnog in.

Lid 4

Als de ambtenaar levenslooptegoed opneemt voor zijn volledige arbeidsduur, kan zijn dienstverband worden voortgezet. Dit betekent in ieder geval dat zijn WW pas later ingaat. Belangrijker is dat hij van werk naar werk kan overstappen, wat het vinden van een baan over het algemeen makkelijker maakt. De verlenging van de reïntegratiefase wordt slechts toegestaan, wanneer de ambtenaar tijdens die fase aan zijn reïntegratie blijft werken. Het college stemt alleen in met een verzoek tot verlenging van de reïntegratiefase, wanneer de ambtenaar de reïntegratiefase niet volledig heeft kunnen benutten aan reïntegratie. De oorzaak hiervoor moet redelijk zijn. Dit kan bijvoorbeeld de zorg voor een ernstig zieke partner zijn. Hierdoor kan het voor de ambtenaar onmogelijk zijn geweest om tijdens de reïntegratiefase aan zijn reïntegratieverplichtingen te voldoen. Het college kan dan instemmen met een verlenging Een langdurige vakantie wordt niet als redelijk beschouwd. Voldoet de ambtenaar tijdens de verlenging van de reïntegratiefase niet meer aan de voorwaarde dat aan reïntegratie gewerkt moet worden, dan wordt de verlenging gestopt en gaat het oorspronkelijke ontslag alsnog in.

Artikel 10d:9 Reïntegratieplan (T)

Tijdens de reïntegratiefase geldt de reguliere rechtspositieregeling. Dit houdt onder meer in dat de ambtenaar gewoon verlof opbouwt, zoals hij dat eerder opbouwde. Wanneer hij tijdens de reïntegratiefase geen werkzaamheden verricht, betekent dit dat hij in principe geen verlof nodig heeft voor activiteiten die in het kader van het reïntegratieplan zijn afgesproken.

Als bij de start van de reïntegratiefase al duidelijk is dat direct na de beoogde ontslagdatum een functie voorhanden is, bestaat het reïntegratieplan uit het benoemen van die functie en de datum vanaf wanneer de ambtenaar deze functie gaat bekleden. Het reïntegratieplan hoeft dan niet verder uitgewerkt te worden.

Lid 1

Het is zinvol om te beginnen met het opstellen van het reïntegratieplan, zodra duidelijk is dat de ambtenaar ontslagen gaat worden op grond van artikel 8:3 of artikel 8:6 en daarmee dus niet te wachten tot het ontslagbesluit genomen is. Gemeente noch ambtenaar zijn hiertoe overigens verplicht. Medewerking van beide partijen kan echter de mogelijkheden op het vinden van een baan bespoedigen en dus de kans op het voorkomen van werkloosheid vergroten.

Het reïntegratieplan moet in ieder geval binnen 1 maand na ingang van de reïntegratiefase zijn opgesteld.

Lid 4

De gemeente maakt een kosten-batenanalyse van de voorgenomen reïntegratieactiviteiten. De gemeente stelt vast welke kosten redelijkerwijs voor rekening van de gemeente komen (de wensen van de ambtenaar kunnen verder gaan dan op grond van reïntegratie noodzakelijk zijn, waardoor de gemeente niet de volledige kosten vergoedt).

Wanneer besloten wordt dat volledige vergoeding van de kosten door de gemeente niet redelijk is of wanneer de kosten uitstijgen boven het bedrag van € 7.500,=, kan van de ambtenaar verlangd kan worden dat hij zelf ook financieel bijdraagt aan de activiteiten uit het reïntegratieplan.

Artikel 10d:10 Aanvullende uitkering bij ontslag (T)

Lid 1

sub b

Wanneer de reïntegratiefase eerder is geëindigd, omdat de ambtenaar zich niet heeft gehouden aan de afspraken die in het reïntegratieplan zijn neergelegd, vervalt het recht op de aanvullende uitkering. In artikel 10d:6, tweede lid, is al aangegeven dat het college bij dit besluit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht neemt.

Lid 1

sub c

De ambtenaar moet niet alleen in principe recht hebben op een werkloosheidsuitkering, maar deze ook daadwerkelijk ontvangen. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat de ambtenaar alleen vanwege het feit dat hij met vakantie is nog geen WW-uitkering ontvangt. Dan ontvangt hij ook geen aanvullende uitkering. De WW-uitkering, en de aanvullende uitkering, vangen dan tegelijk aan, na de vakantie.

Lid 2

Gedacht kan worden aan de betalingsberichten van UWV, gegevens over werkhervatting (ter bepaling van het aantal uren dat iemand werkloos is) of sanctiebesluiten van UWV. Hiervoor wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de procedure van gegevenslevering zoals deze bij UWV geldt (zie voor meer informatie www.uwv.nl; zoeken op poortwachtertoets). Deze voorwaarde geldt ter bepaling van de hoogte van de aanvullende uitkering (artikel 10d:11) en ter controle van sancties, die door UWV kunnen zijn opgelegd (artikel 10d:13).

Artikel 10d:11 Hoogte aanvullende uitkering bij ontslag (T)

In artikel 10d:2 is de bezoldiging gedefinieerd als de bezoldiging die iemand in de 12 maanden voorafgaand aan de reïntegratiefase gemiddeld ontving.

De hoogte van de uitkering is gedurende de twee fases verschillend.

De genoemde bedragen zijn feitelijke bezoldigingsbedragen. Hiermee wordt dus niet de voltijdsbezoldiging bedoeld, die omgerekend moet worden naar de deeltijdfactor van de medewerker. Dus ook een medewerker die met een functie voor 30 uur per week een bezoldiging van € 5.500,= ontvangt, krijgt gedurende de eerste fase een aanvullende uitkering van 30% van deze bezoldiging en gedurende de tweede fase een aanvullende uitkering van 20% van deze bezoldiging.

De zinsnede “naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is” houdt in dat indien iemand een arbeidsduur had van 36 uur, waaruit hij voor 18 uur is ontslagen hij een aanvullende uitkering ontvangt van 10%, respectievelijk 20% of 30% maal 18/36. Als deze persoon vervolgens een baan aanvaardt van 10 uur per week, ontvangt hij een aanvullende uitkering van 10% (respectievelijk 20% of 30%) maal 8/36 van zijn bezoldiging.

Artikel 10d:12 Duur aanvullende uitkering bij ontslag (T)

Het kan voorkomen dat een medewerker, bijvoorbeeld vanwege vakantie rond de datum van ontslag, nog geen WW-uitkering ontvangt (hij is dan namelijk niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt). Ook dan eindigt het recht op de aanvullende uitkering 12 maanden na de dag van ontslag en niet 12 maanden na dag van ingang van de WW-uitkering

Artikel 10d:13 Sancties (T)

Lid 1

Iedere sanctie die door UWV wordt opgelegd, leidt tot een evenredige sanctie op de aanvullende uitkering. Dit betekent dat als UWV voor de duur van 3 maanden een sanctie oplegt van 10%, ook de aanvullende uitkering voor de duur van 3 maanden gekort wordt met 10%. Beëindiging van de WW-uitkering voor bijvoorbeeld 6 maanden leidt ook tot beëindiging van de aanvullende uitkering voor 6 maanden. Hiermee wordt de ambtenaar gestimuleerd om zijn verplichtingen (die grotendeels gericht zijn op werkhervatting) op grond van de Werkloosheidswet na te komen.

Lid 3

Een sanctie die door UWV wordt opgelegd, kán leiden tot het vervallen van het recht op een na-wettelijke uitkering. Dit is een facultatieve bepaling en is afhankelijk van de aard en ernst van het gedrag dat heeft geleid tot de sanctie die door UWV is opgelegd.

Artikel 10d:14 Einde aanvullende uitkering (T)

Omdat de aanvullende uitkering gekoppeld is aan de uitkering op grond van de Werkloosheidswet, eindigt de aanvullende uitkering sowieso als de WW-uitkering eindigt.

Herleving aanvullende uitkeringOmdat de werkloosheidsuitkering gedefinieerd is als uitkering op grond van de Werkloosheidswet, welke uitkering voortvloeit uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst met de gemeente, herleeft de aanvullende uitkering, wanneer de werkloosheidsuitkering herleeft. Omdat de duur van de aanvullende uitkering van één jaar gekoppeld is aan de dag van ontslag, geldt de herleving van de eerste fase van de aanvullende uitkering alleen wanneer de werkloosheidsuitkering herleeft binnen 12 maanden na de ingangsdatum van ontslag. Deze eerste fase wordt dus niet opgeschort met de periode, waarin geen werkloosheidsuitkering is ontvangen. Gedurende de resterende tijd van de werkloosheidsuitkering wordt de hoogte van de tweede fase uitbetaald.

Artikel 10d:15 Na-wettelijke uitkering (T)

Lid 1

Onderdeel a

Ook na afloop van de werkloosheidsuitkering moet sprake zijn van werkloosheid, zoals gedefinieerd in artikel 10d:1. Zowel deze verwijzing naar werkloosheid, als naar de definitie van werkloosheidsuitkering geven aan dat het moet gaan om een uitkering die voortvloeit uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst bij de gemeente.

Lid 1

Onderdeel b

Hiervoor wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de procedure van gegevenslevering zoals deze bij UWV geldt (zie voor meer informatie www.uwv.nl; zoeken op poortwachtertoets). Deze gegevens zijn nodig ter bepaling van de hoogte van de na-wettelijke uitkering (artikel 10d:16) en het door de gemeente te voeren sanctiebeleid (zie artikel 10d:19).

Lid 2

Bij 8:6-ontslag ontstaat alleen recht op een na-wettelijke uitkering als het ontslag gelegen is in omstandigheden binnen de werksfeer. Dit betekent dat de ambtenaar zelf geen schuld heeft aan de ongeschiktheid of onbekwaamheid.

Artikel 10d:16 Hoogte na-wettelijke uitkering (T)

Lid 2

In lid 2 is opgenomen dat als iemand voor minder dan 36 uur werkloos is, zijn na-wettelijke uitkering naar evenredigheid wordt bepaald. De na-wettelijke uitkering wordt namelijk gebaseerd op de mate van werkloosheid.

Als uit een arbeidsovereenkomst of aanstelling blijkt dat iemand een functie van 20 uur in de week heeft, ontvangen hij een na-wettelijke uitkering voor de resterende 16 uur. Als door een nieuwe baan een werkloosheid resteert van minder dan 5 uur, is de werkloosheid beëindigd en eindigt de na-wettelijke uitkering (zie definitie werkloosheid en artikel 10d:18).

Gedeeltelijke werkhervatting, maar ook werkzaamheden als zelfstandige verminderen de werkloosheid.

Als uit een arbeidsovereenkomst of aanstelling blijkt dat iemand een functie van 20 uur in de week heeft, ontvangen hij een na-wettelijke uitkering voor de resterende 16 uur. Als door een nieuwe baan een werkloosheid resteert van minder dan 5 uur, is de werkloosheid beëindigd en eindigt de na-wettelijke uitkering (zie definitie werkloosheid en artikel 10d:18). Gedeeltelijke werkhervatting, maar ook werkzaamheden als zelfstandige verminderen de werkloosheid.

Lid 3

Het is mogelijk dat iemand met het aantal uren werkhervatting meer verdient dat hij in de oude situatie deed. Daarom is in lid 3 een bepaling opgenomen, waaruit voortvloeit dat het nieuwe inkomen en de na-wettelijke uitkering nooit meer kan bedragen dan 90% van de oude bezoldiging.

VoorbeeldIemand werkte 36 uur en verdiende € 2000,=. De na-wettelijke uitkering bedraagt 70% hiervan; dit is € 1400,=. Hij krijgt tijdens de periode van de na-wettelijke uitkering een baan voor 18 uur. Hiermee resteert een werkloosheid voor 18 uur. Met zijn nieuwe baan gaat hij € 1500,= verdienen. Zijn uitkering zou, gebaseerd op 18 uur werkloosheid, € 700,= bedragen. Samen met de inkomsten van € 1500,= komt zijn totaal inkomen uit op € 2200,=. Het totaalinkomen is gemaximeerd op 90% van € 2000,=; dit is € 1800,=. Zijn uitkering wordt dus gekort met € 300,=. Hij ontvangt nog een na-wettelijke uitkering van € 400,=.

Artikel 10d:17 Duur na-wettelijke uitkering (T)

Als iemand 45 is op de dag van ontslag en hij heeft vanaf zijn 25e in de gemeentelijke sector gewerkt, ontvangt hij een na-wettelijke uitkering voor de duur van (15 x 1,4) + (5 x 2) = 31 maanden.

Artikel 10d:18 Einde na-wettelijke uitkering (T)

Lid 2

Recht op een werkloosheidsuitkering bestaat als iemand meer dan 5 uur of meer dan de helft van zijn oorspronkelijke arbeidsduur per week verliest. Als door werkhervatting een werkloosheid resteert van minder dan 5 uur (of minder dan de helft van zijn oorspronkelijke arbeidsduur per week) eindigt de werkloosheid en eindigt de na-wettelijke uitkering.

Lid 3

De na-wettelijke uitkering eindigt altijd op 62 jaar en 9 maanden. De ambtenaar kan dan zijn ouderdomspensioen laten ingaan.

Artikel 10d:20 Afkoop (T)

Er bestaat geen recht op afkoop van de na-wettelijke uitkering. Het college kan echter op verzoek van de ambtenaar besluiten tot afkoop van de na-wettelijke uitkering. Het college bepaalt daarbij de voorwaarden en de hoogte van het afkoopbedrag.

Als partijen het niet eens worden over de hoogte van het afkoopbedrag, vallen partijen terug op de normale regels over hoogte en duur van de na-wettelijke uitkering.

Artikel 10d:21 Bijzondere uitkering bij ontslag of definitieve herplaatsing ingeval van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid (T)

De ambtenaar die minder dan 35% arbeidsongeschikt is, kan in het derde ziektejaar definitief worden herplaatst, wanneer hij een functie aanvaardt, waarmee hij ten minste in 100% van de restverdiencapaciteit, zoals deze door UWV is vastgesteld, kan voorzien. Wanneer een dergelijke functie buiten de organisatie van de gemeente wordt gevonden, kan ontslag op grond van artikel 8:5 plaatsvinden. Is dat het geval dan ontvangt de ambtenaar, zolang hij arbeid heeft waarmee hij ten minste in 100% van de restverdiencapaciteit kan voorzien, een bijzondere uitkering.

Artikel 10d:24 Overgangsrecht (T)

In de CAO 2007-2008 is overgangsrecht overeengekomen voor de ambtenaar die

  • -

    op de dag van inwerkingtreding van hoofdstuk 10d (1 juli 2008) 20 dienstjaren of meer heeft in de gemeentelijke sector en

  • -

    die binnen 10 jaar daarna daadwerkelijk ontslag verleend wordt.

Het overgangsrecht houdt in dat de duur van de nawettelijke uitkering op grond van het overgangsrecht overeenkomt met de aansluitende uitkering uit hoofdstuk 10a, zoals dit hoofdstuk tot 1 juli 2008 luidde. Wel is afgesproken dat de berekening hiervan voor gemeenten gemakkelijker wordt gemaakt. Daarom is de oude berekeningsduur van de aansluitende uitkering omgezet in een formule.

Vanaf 1 juli 2008 valt iedereen onder hoofdstuk 10d. Alle ambtenaren die op grond van artikel 8:3 en 8:6 ontslagen worden, krijgen dus recht op een reïntegratiefase. Mocht daarna sprake zijn van werkloosheid, dan geldt slechts ten aanzien van de duur van de uitkering na afloop van de WW een uitzondering voor de ambtenaren, voor wie dit overgangsrecht is overeengekomen.

De na-wettelijke uitkering op grond van het overgangsrecht eindigt op de leeftijd van 62 jaar en 9 maanden (artikel 10d:18). Vanwege deze beëindiging op 62 jaar en 9 maanden komt de potentiële uitkeringsduur bij ontslag op de leeftijd van 50 jaar en ouder niet volledig tot uitkering. Samen met een WW van minimaal 20 maanden (het overgangsrecht is voor mensen die op 1 juli 2008 minstens 20 dienstjaren hadden) komt deze uitkering namelijk boven de leeftijd van 62 jaar en 9 maanden uit.

De formule is gebaseerd op het oude artikel 10a:16. Het oude artikel 10a:16 (duur aansluitende uitkering in de BWW-regeling tot 1 juli 2008) luidde als volgt:

Artikel 10a:16

  • 1

    De duur van de aansluitende uitkering wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:

    • a

      die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;

    • b

      die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%.

  • 2

    De in het eerste lid berekende duur wordt verminderd met:

    • a

      de duur van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals deze is vastgesteld op de eerste dag van de werkloosheid en

    • b

      twee jaar.

Dit artikel is omgezet in een formule. In deze formule staat

  • -

    X voor de leeftijd in hele jaren op de dag van ontslag;

  • -

    Y voor indiensttreedleeftijd in de gemeentelijke sector.

Lid 1 eerste zin: 3 maanden = 0,25 Lid 1, onderdeel b: (0,195 + 0,015 * (X-21)) * (X -Y) Lid 2, onderdeel a: - (X-18) / 12, waarbij X-18 gemaximeerd is op 38 Lid 2, onderdeel b: - 2

Alles bij elkaar is de duur van de na-wettelijke uitkering op grond van het overgangsrecht gelijk aan: 0,25 + (0,195 + 0,015 * (X-21)) * (X - Y) - (X-18) / 12 -2, met dien verstande dat de factor (X-18) gemaximeerd wordt op 38 (dit is de maximumduur van de WW).

NOTA BENE: Op www.car-uwo.nl staat een rekenmodule, waarin gemeenten alleen de factoren X en Y hoeven in te vullen. De duur van de na-wettelijke uitkering op grond van het overgangsrecht verschijnt dan op het scherm.

De na-wettelijke uitkering op grond van het overgangsrecht gaat in na afloop van de WW-uitkering.

Hoofdstuk 10e Geen Toelichting (T)

Hoofdstuk 10e

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

Artikel 11:1 Betrokkene (T)

AlgemeenDe omschrijving dat aan de ambtenaar ontslag moet zijn verleend, impliceert dat het einde van een tijdelijke urenuitbreiding geen recht geeft op een uitkering. Immers, er is geen sprake van ontslag. Dit is anders wanneer deze urenuitbreiding, die in de vorm van een brief kan worden meegedeeld, de vorm krijgt van een tijdelijke aanstelling. Na afloop van deze aanstelling ontstaat wel recht op een uitkering.

Lid 2

Het tweede lid biedt de mogelijkheid een ambtenaar een recht op uitkering toe te kennen die ontslag heeft gevraagd omdat betrokkene de echtgenoot (en eventueel de levenspartner) wil volgen die genoodzaakt is elders een betrekking te aanvaarden.   Interessant is vaste jurisprudentie van de Centrale raad van beroep die uitwijst dat de weigering in dergelijke situaties een recht op uitkering toe te kennen, in alle gevallen is gesanctioneerd. Wanneer de verhuizing medisch noodzakelijk is in verband met de gezondheid van de echtgenoot, is er aanleiding een uitkering toe te kennen. Dit is een omstandigheid waarop betrokkenen geen invloed kunnen uitoefenen.

Artikel 11:6 Recht op uitkering (T)

Lid 1

Het eerste lid bepaalt dat recht op een uitkering bestaat indien voldaan is aan de zogenaamde toegangseis. In het jaar voorafgaand aan het ontslag dient betrokkene tenminste gedurende 26 weken werkzaam te zijn geweest als werknemer in de zin van de WW. Werkzaamheden, verricht als zelfstandige, tellen dus niet mee. In dit verband wordt een week als een gewerkte week aangemerkt, indien ten minste op n dag per week is gewerkt, ongeacht het aantal uren. Deze toegangseis, afkomstig uit de WW, is in de WW inmiddels per 1 maart 1995 verzwaard, maar die verzwaring wordt in ieder geval voor 1 januari 2000 niet overgenomen in dit hoofdstuk.

Lid 3

Het derde lid vermeldt welke werkzaamheden in aanmerking worden genomen bij het vaststellen of aan de toegangseis is voldaan. Het gaat hierbij niet alleen om werkzaamheden verricht in de dienstbetrekking waaruit ontslag volgt, maar ook om werkzaamheden die zijn verricht in een dienstbetrekking waarvoor de betrekking waaruit ontslag volgt, in de plaats is gekomen. Let wel, hierbij kan het ook gaan om werkzaamheden die in de private sector zijn verricht voorafgaand aan indiensttreding bij de gemeente.

Dat er een duidelijke relatie ligt tussen het ontslag en de dienstbetrekking waaruit ontslag volgt voor het bepalen of aan de toegangseis is voldaan, moge het volgende voorbeeld illustreren.   Een ambtenaar gaat een deeltijdbaan vervullen van 20 uur voor de termijn van een jaar. Na zes maanden gaat betrokkene een tweede deeltijdbaan vervullen van 16 uur voor de duur van drie maanden. Aan deze baan is geen andere voorafgegaan. Na het verstrijken van de termijn van drie maanden ontstaat geen recht op een uitkering, betrokkene is in deze functie immers geen 26 weken werkzaam geweest. De weken waarin is gewerkt in de betrekking die blijft voortbestaan, tellen niet mee. Deze tijd telt uitsluitend mee voor de beoordeling of aan de toegangseis voldaan is op het tijdstip dat de deeltijdbetrekking van 20 uur eindigt. Gewerkte weken tellen dus slechts eenmaal mee.

Artikel 11:17 Uitkering bij ziekte (T)

Lid 3

Ook al vervalt hoofdstuk 11 per 1 januari 2001 voor de gevallen van werkloosheid, die zijn ontstaan op of ná 1 januari 2001, de verwijzing naar hoofdstuk 7 kan nog gedurende 2 jaren van toepassing zijn. Hierbij gaat het om de status quo op 31 december 2000. Gemeenten doen er verstandig aan de tekst van hoofdstuk 7, zoals dat luidde op 31 december 2000, apart te bewaren.

Artikel 11:18 Samenloop (T)

De ziekte-uitkering op grond van artikel 11:17 (gedurende maximaal een jaar, ter hoogte van 80% van de bezoldiging) schort het recht op uitkering op. Dit betekent dat de periode gedurende welke een ziekte-uitkering is genoten, bij de oorspronkelijke uitkeringsduur wordt opgeteld.

Artikel 11:20 Verval en opnieuw toekennen van het recht op uitkering (T)

AlgemeenDit artikel geldt slechts ten aanzien van degene aan wie uitsluitend een uitkering voor de periode van zes maanden is toegekend. In afwijking van het reguliere systeem van de verrekening van neveninkomsten, geldt in dit geval dat het recht op uitkering vervalt en herleeft in de situatie dat spoedig opnieuw werkloosheid optreedt nadat betrokkene bijvoorbeeld als uitzendkracht heeft gewerkt.  

Lid 1

In het eerste lid wordt bepaald dat het recht op uitkering vervalt met ingang van de dag dat de werkloosheid eindigt, en dat het recht opnieuw voor de resterende duur wordt toegekend met ingang van de dag dat opnieuw werkloosheid ontstaat. Van belang is dat het begrip beëindiging van de werkloosheid zodanig is omschreven dat bij het aanvaarden van een tijdelijke dienstbetrekking eerst van beindiging van de werkloosheid sprake is indien gedurende een periode van een maand gewerkt is. Daarbij moet het gaan om een betrekking bij eenzelfde werkgever en met ten minste de omvang van de betrekking waaruit ontslag volgde. Dit betekent dat gedurende de eerste maand waarin de gewezen ambtenaar met een uitkering een tijdelijke betrekking vervult, de inkomsten met de uitkering worden verrekend. Pas na een periode van een maand vervalt de uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat meerdere malen het recht op uitkering vervalt en weer herleeft wanneer bijvoorbeeld op uitzendbasis wordt gewerkt.

Lid 3

Het derde lid voorziet in een aangepaste toegangseis wanneer na afloop van de uitkeringsduur van zes maanden nog steeds sprake is van een situatie van werkloosheid.

Artikel 11a:1 Begripsomschrijvingen (T)

Lid 1

Sub bArtikel 11a:1 bevat de definitiebepalingen.

Met het begrip ‘arbeidsongeschiktheidsuitkering’ is in deze suppletieregeling elke wettelijke of bovenwettelijke uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid bedoeld. Voorbeelden hiervan zijn de WAO-uitkering, de uitkering op grond van de WAZ en de uitkering op grond van de WAJONG. Ook uitkeringen van buitenlandse mogendheden of van de Nederlandse Antillen of Aruba kunnen onder dit begrip vallen.

Sub dDe doelgroep van deze suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit een dienstbetrekking bij een gemeente op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de WAO.

Van suppletie is echter uitgezonderd degene die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in een of meer aangehouden betrekkingen. Ingevolge de systematiek van de WAO wordt namelijk de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op grond van het resterend verdienvermogen dat de betrokkene heeft. Wanneer de betrokkene één of meer aangehouden betrekkingen heeft, is hij ingevolge die systematiek dus altijd minder dan 80% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO. De suppletie is echter bedoeld voor degenen die minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn voor de dienstbetrekking waaruit zij zijn ontslagen op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte.

De overheidswerknemer die op bovengenoemde grond is ontslagen en die toen minder dan 15% arbeidsongeschikt is verklaard, heeft, gelet op de definiëring, eveneens recht op suppletie. Met de omschrijving dat de betrokkene overheidswerknemer is, bedoeld in artikel 2 van de WPA, wordt niet beoogd een andere omschrijving te geven dan die van het ambtenaarschap in de zin van de Abp-wet, zoals die luidde op 31 december 1995.

Sub g en hHet dagloon in de zin van de suppletie is het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO met een bepaalde correctie. Allereerst wordt het dagloon in de zin van de WAO vermeerderd met het bedrag aan pensioenbijdrageverhaal.

Daarnaast wordt in die gemeenten waar overheidswerknemers tegen ziektekosten verzekerd zijn ingevolge een particuliere ziektekostenverzekering de werkgeversbijdrage in die ziektekostenverzekering in mindering gebracht op het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO. Deze tegemoetkoming van de werkgever dient van het WAO-dagloon te worden afgetrokken, omdat de berekeningsgrondslag van de suppletie anders niet gelijk zou zijn aan de berekeningsgrondslag van het vroegere herplaatsingswachtgeld, de laatstgenoten bezoldiging.

In gemeenten waar overheidswerknemers tegen ziektekosten verzekerd zijn ingevolge een publiekrechtelijke ziektekostenverzekering, is het niet nodig om bij de vaststelling van de berekeningsgrondslag van de suppletie, het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO te verminderen met de tegemoetkoming van de werkgever in een particuliere ziektekostenverzekering van betrokkene. In deze gevallen wordt bij de vaststelling van het dagloon in de zin van de WAO reeds rekening gehouden met de werkgeversbijdrage.

Sub hHet dagloon wordt uitsluitend in aanmerking genomen voor zover het toegerekend kan worden aan de betrekking waaruit betrokkene met recht op suppletie is ontslagen. In tegenstelling tot de WAO-conforme uitkering ingevolge de WPA, is het recht op suppletie immers aan die enkele betrekking gekoppeld.

Lid 2

Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 11a niet van toepassing is op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming en de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen.

Artikel 11a:2 Recht op suppletie (T)

Het recht op suppletie gaat in na ontslag op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Aangezien ontslag op genoemde grond pas mogelijk is na 24 maanden ongeschiktheid (zie artikel 8:5, tweede lid), kan het recht op suppletie derhalve niet eerder ingaan dan na die 24 maanden.

De maximale uitkeringsduur van de suppletie is geregeld in artikel 11a:6. Zoals bij dat artikel wordt toegelicht, is de maximale uitkeringsduur 66 maanden, te rekenen vanaf het einde van genoemde periode van 24 maanden. Na ommekomst van de maximale uitkeringsduur eindigt het recht op suppletie. Dat is nadat 90 maanden zijn verstreken sedert de aanvang van de ongeschiktheid wegens ziekte. Vergelijk artikel 11a:5, onderdeel a.

Artikel 11a:3 Recht op suppletie (T)

AlgemeenTen aanzien van de suppletieregeling geldt een verplichtingen en sanctieregime dat overeenkomt met de WW. De toepassing van dat sanctieregime ten aanzien van de suppletie geschiedt door of namens het bestuursorgaan.

Lid 2

In het tweede lid is de reikwijdte van het begrip ‘passende arbeid’ in de zin van de WW voor de toepassing van de suppletie zodanig uitgebreid dat het mede gangbare arbeid omvat. De definitie van gangbare arbeid is eveneens in dit lid gegeven, namelijk: alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Deze uitbreiding is een gevolg van het volgende.

De werkgever dient, voordat hij tot ontslag overgaat, een zorgvuldig onderzoek te doen naar de herplaatsingsmogelijkheden voor degene die ongeschikt is voor het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Hiertoe onderzoekt de werkgever eerst of de mogelijkheid bestaat van plaatsing in een functie met passende arbeid. Indien die mogelijkheid zich niet voordoet doch minimaal na afloop van het eerste ziektejaar onderzoekt hij of de mogelijkheid bestaat van plaatsing in een functie met gangbare arbeid. Dit uitgangspunt betekent dat de betrokkene op het moment dat het recht op suppletie op zijn vroegst zou kunnen ontstaan, reeds een jaar lang verplicht is geweest aangeboden gangbare arbeid te accepteren.

Ingevolge het verplichtingen- en sanctieregime van de WW zijn grote groepen betrokkenen die een beroep kunnen doen op de WW, op genoemd moment (nog) niet verplicht gangbare arbeid te aanvaarden. Zonder bovengenoemde uitbreiding van het begrip ‘passende arbeid’ zou de ongewenste situatie kunnen ontstaan dat een betrokkene na afloop van het eerste ziektejaar, maar vóór zijn ontslag, gehouden is gangbare arbeid te aanvaarden en dat hij zich, als hij vervolgens na zijn ontslag suppletie geniet, in mindere mate beschikbaar hoeft te houden voor de arbeidsmarkt.

Een ander effect van deze gelijkstelling van gangbare arbeid met passende arbeid in de zin van de WW is dat de suppletiegerechtigde, bij eventuele weigering van gangbare arbeid vóór zijn ontslag, ook onder het sanctieregime van de WW, en dus suppletieregeling, valt. De weigering van gangbare arbeid wordt derhalve betrokken bij het bepalen van het recht op suppletie. Wanneer er op deze wijze sprake is van verwijtbare werkloosheid, kan de suppletie blijvend geheel danwel tijdelijk of blijvend gedeeltelijk worden geweigerd of kan de suppletieduur worden beperkt.

Artikel 11a:4 en 11a:5 Recht op suppletie (T)

Het verschil tussen het niet tot uitbetaling komen van het recht op suppletie ingevolge artikel 11a:4 en het be‘indigen van dat recht op grond van artikel 11a:5, is het volgende. Het recht op suppletie loopt in het eerstgenoemde geval nog door en er kan weer tot betaling van de suppletie worden overgegaan, zodra de in artikel 11a:4, onderdeel a of b genoemde omstandigheid zich niet meer voordoet en er op dat moment nog suppletieduur resteert.

Beïndiging van het recht op suppletie zou in het geval, bedoeld in artikel 11a:4, onderdeel a, tot onredelijke resultaten kunnen leiden. Ingevolge de systematiek van de WAO(conforme) uitkering kan iemand ook bij een arbeidsongeschiktheid met een kennelijk tijdelijk karakter, tijdelijk een verhoogde arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Wanneer die mate van arbeidsongeschiktheid vervolgens weer wordt vastgesteld op een lagere klasse, zou de betrokkene zijn recht op suppletie zijn kwijtgeraakt. Dit wordt onredelijk geacht.

Wat betreft de betrokkenen, bedoeld in onderdeel b, geldt dat zij in de huidige situatie terug kunnen vallen op het herplaatsingswachtgeld wanneer de herplaatsingstoelage wordt be‘indigd. Die vangnetfunctie wordt nu voortgezet in artikel 11a:4, onderdeel b, van de suppletieregeling.

Artikel 11a:7 Suppletie (T)

Artikel 11a:7 ziet op de ingangsdatum van de duur van de suppletie. De ‘klok’ van de duur van de suppletie begint te lopen op het moment waarop de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte 24 maanden onafgebroken heeft geduurd. Ook als op dat moment nog geen ontslag heeft plaatsgevonden. Wanneer de betrokkene derhalve ontslag wordt verleend op een latere datum dan genoemd moment, wordt de tussen die data gelegen periode in mindering gebracht op de totale uitkeringsduur van de suppletie. De betrokkene geniet in een dergelijke situatie in ieder geval gedurende een kortere periode 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie dan wanneer hij zou zijn ontslagen op het moment dat hij 24 maanden onafgebroken wegens ziekte ongeschikt was voor de vervulling van zijn betrekking. Wordt betrokkene ontslagen op een moment dat genoemde ongeschiktheid 57 maanden heeft geduurd dan heeft hij geen recht meer op 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie, maar alleen nog op 70% van die berekeningsgrondslag.

Artikel 11a:8 Suppletie (T)

AlgemeenIn artikel 11a:8, eerste lid, komt tot uiting dat de suppletieregeling een aanvullend karakter heeft. Indien de betrokkene gedurende de periode dat de suppletie tot uitbetaling komt, ter zake van het dienstverband waaruit hij is ontslagen recht heeft op één of meer wettelijke of bovenwettelijke uitkeringen ter zake van werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, wordt het bedrag van genoemde uitkeringen in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Ditzelfde geldt wanneer betrokkene een Waz-uitkering ontvangt. De suppletie komt derhalve tot uitbetaling wanneer en voor zover het bedrag aan suppletie hoger is dan de van toepassing zijnde wettelijke en bovenwettelijke uitkeringen. Dus ook in geval van het zogenaamde TBA-hiaat in de vervolguitkeringsfase van de WAO (-conforme) uitkering of bij expiratie van de uitkeringsduur van de WW tijdens de duur van de suppletieregeling.

De suppletieregeling vult aan tot een bepaald niveau, maar alleen wanneer de betrokkene niet reeds via andere inkomstenbronnen tot dat niveau komt. Inkomstenbronnen die betrokkene reeds had vóór hij aanspraak had op suppletie, worden daarentegen niet meegerekend. Wanneer de betrokkene echter later meer inkomsten gaat genereren uit die ‘oude’ inkomstenbronnen dan ligt het in de rede dat meerdere wordt verrekend met de suppletie, ook wat betreft inkomsten uit of in verband met arbeid is deze systematiek opgenomen in artikel 11a:9.

Lid 2

Het tweede lid van artikel 11a:8 ziet op de situatie dat de betrokkene op het ingangsmoment van de suppletie reeds een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van die arbeidsongeschiktheidsuitkering kan na het ingaan van de suppletie worden verhoogd, bijvoorbeeld als gevolg van de uitval uit de dienstbetrekking ter zake waarvan suppletie is toegekend. Door die verhoging van het arbeidsongeschiktheidspercentage stijgt ook het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ingevolge artikel 11a:8, tweede lid, dient dat meerdere, die verhoging van inkomsten, in mindering te worden gebracht op het bedrag van de suppletie.

Artikel 11a:9 Suppletie (T)

Voor degene die tijdens zijn recht op suppletie nieuwe inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf verwerft, geldt de in artikel 11a:9, eerste lid, opgenomen anticumulatieregeling.

Betrokkene heeft bij inactiviteit een garantieniveau van 80% onderscheidenlijk 70% van de berekeningsgrondslag van de suppletie. Indien betrokkene er in slaagt door middel van arbeid of bedrijf inkomsten te verwerven, heft hij zijn (resterende) werkloosheid op. Wanneer hij zijn werkloosheid geheel opheft doordat hij zijn resterend verdienvermogen volledig benut, heeft hij recht op een herplaatsingstoelage van de Stichting Pensioenfonds ABP. Zolang hij die herplaatsingstoelage ontvangt, komt zijn recht op suppletie niet meer tot uitbetaling (zie artikel 11a:4, onderdeel b). Wanneer hij zijn werkloosheid gedeeltelijk opheft, behoeft de suppletiegarantie niet meer voor dat gedeelte te gelden. De suppletiegarantie wordt alsdan lager en wel op de volgende wijze:

(berekeningsgrondslag suppletie -/- nieuwe inkomsten) * 80% [70%] = X.

Het verschil met artikel 11a:8 is dus dat de te anticumuleren inkomsten ingevolge artikel 11a:9 niet in mindering worden gebracht op het bedrag van de suppletie, maar op de berekeningsgrondslag van de suppletie.

Een voorbeeld van een situatie waarbij van bijzondere omstandigheden sprake kan zijn, in welk geval artikel 11a:9, derde lid, van toepassing zou kunnen zijn, is het geval van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, welke in de plaats komen van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór de dag van het ontslag, anders dan bedoeld in het eerste lid.

Artikel 11a:10 Suppletie (T)

Een vermindering in het niveau van de onderlinge wettelijke en/of bovenwettelijke uitkeringen leidt door het aanvullende karakter van de suppletieregeling tot een groter bedrag aan suppletie.Dit effect is echter ongewenst indien de verlaging van het niveau van de onderliggende uitkeringen wordt veroorzaakt door sancties. In artikel 11a:10 is daarom vastgelegd dat sancties genomen ten aanzien van wettelijke en/of bovenwettelijke uitkeringen niet leiden tot een groter bedrag aan suppletie.In geval van sancties worden de wettelijke en bovenwettelijke uitkeringen voor de toepassing van de artikelen 11a:8 en 11a:9 steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten.

Artikel 11a:12 Betaling van suppletie (T)

Zoals reeds aangegeven in het algemene deel, is in verband met de OOW-operatie zoveel mogelijk aangesloten bij de WW. Onderhavige bepalingen zijn geredigeerd conform enkele WW-bepalingen.

Dit geldt ook voor de artikelen 11a:13, 11a:14 en 11a:15.

Artikel 11a:16 Uitvoeringsvoorschriften (T)

De uitvoeringsvoorschriften die het bestuursorgaan ingevolge artikel 11a:16 eerste lid dient vast te stellen zijn nadere regels terzake van een doelmatige controle ten aanzien van de betrokkenen. Voorbeelden van dit soort regels zijn regels met betrekking tot de wijze waarop de betrokkene het bestuursorgaan dient te informeren over neveninkomsten, sollicitaties en inschrijving bij het RBA, alsmede met betrekking tot de wijze waarop de betrokkene zich ziek dan wel hersteld dient te melden. Onder deze nadere regels kunnen bijvoorbeeld ook regels worden gevat die de betrokkene voorschrijven om gedurende de ziekteperiode tijdens de duur van de suppletie op bepaalde tijdstippen thuis te zijn.

Artikel 11a:17 Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte (T)

In artikel 11a:17 is het overgangsrecht opgenomen voor diegenen die op 31 december 1995 reeds in het genot waren van een herplaatsingswachtgeld in de zin van de ABP-wet. De systematiek van dit overgangsrecht is dat de duur van het door de betreffende persoon genoten herplaatsingswachtgeld wordt omgezet in een nog resterende duur van het recht op suppletie. Dit is vastgelegd in het eerste en tweede lid.

Herplaatsingswachtgeld en suppletie zijn twee ongelijksoortige eenheden. Om het herplaatsingswachtgeld desalniettemin zo veel mogelijk gelijkwaardig te converteren naar de suppletie, is een afweging gemaakt voor wat betreft hoogte, duur en pensioenopbouw. Zoals blijkt uit de in het tweede lid opgenomen tabel betreffende de hoogte en de duur, heeft genoemde ongelijksoortigheid er onder andere toe geleid dat de tabel op drie plaatsen niet lineair verloopt. Daar staat tegenover dat de pensioenopbouw gedurende de duur van de suppletie 100% is, terwijl dit bij het herplaatsingswachtgeld 25% en onder bepaalde voorwaarden 50% was.

Artikel 11a:18 Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte (T)

In de WPA is in artikel 39, vierde en vijfde lid, bepaald hoe op 1 januari 1996 de conversie dient plaats te vinden van de berekeningsgrondslag van de bezoldiging of uitkering wegens ziekte van degene die op dat moment 52 weken of langer onafgebroken arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO en wiens mate van algemene invaliditeit op grond van de Abp-wet is vastgesteld op ten minste 15 procent dan wel wiens mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de ministeriële regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de AAW is vastgesteld op ten minste 25 procent. In artikel 11a:18 van de suppletieregeling is bepaald dat voor degene die op 1 januari 1996 recht had op een dergelijke bezoldiging of uitkering wegens ziekte, dat ‘geconverteerde’ dagloon zal gelden als berekeningsgrondslag voor de suppletie, in het geval dat hij binnen een periode van zes maanden aanspraak krijgt op suppletie.

Artikel 11a:19 Overige en slotbepalingen (T)

In artikel 11a:19 is vastgelegd dat LOGA-partijen met elkaar in overleg treden indien het niveau van de WAO-conforme uitkering anders dan door wijziging als gevolg van individuele feiten en omstandigheden, algemeen neerwaartse wijzigingen ondergaat. In dat overleg zal dan de vraag centraal staan op welke wijze LOGA-partijen in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer zullen omgaan met die algemeen neerwaartse wijzigingen.

Voor het geval dat overleg niet tot overeenstemming heeft geleid binnen een periode van zes maanden na de datum van publikatie in het Staatsblad van de maatregel, houdende die algemeen neerwaartse wijzigingen, geldt het volgende. In dat geval worden die algemeen neerwaartse wijzigingen effectief ten aanzien van de suppletieregeling vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder.

Artikel 11a:21 Overige en slotbepalingen (T)

Lid 1

De ambtenaar die recht heeft op een WGA-uitkering valt na ontslag wegens arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) op of na 1 januari 2007 onder de bovenwettelijke regeling op grond van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Indien betrokkene minder dan 35% arbeidsongeschikt is, heeft hij na ontslag wegens arbeidsongeschiktheid op of na 1 januari 2007 recht op een WW-uitkering en bovenwettelijke WW op grond van hoofdstuk 10a.

Artikel 12:1 Algemene bepalingen (T)

Van belang bij dit artikel is dat hierin is opgenomen dat de commissie G.O. niet alleen bevoegd is voor alle ambtenaren, maar evenzeer voor de mensen die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst.

Het al dan niet representatief zijn is een beslissing die op lokaal niveau genomen wordt. Op deze wijze kan rekening gehouden worden met lokale organisaties van ambtenaren.

Lid 4

De tekst van het vierde lid voorziet in een overgangsbepaling die het - in afwijking van de reguliere bepalingen over de samenstelling - mogelijk maakt om de vertegenwoordigers van genoemde organisaties die op 1 juli 1998 zitting hebben in persoon nog maximaal vier jaar in de commissie te laten deelnemen. Deze tijdelijke oververtegenwoordiging heeft geen gevolgen voor de stemverhouding in de commissie, die immers gebaseerd is op de aantallen vertegenwoordigde personeelsleden.

Artikel 12:1:2 Samenstelling (T)

Lid 2

Een ambtenaar die gedetacheerd wordt buiten de gemeente, behoeft in formele zin zijn lidmaatschap niet op te geven. Indien de detachering langer duurt dan bijvoorbeeld zes maanden, ligt het voor de hand het lidmaatschap op te geven. Een dergelijke handelwijze zou op lokaal niveau als spelregel kunnen worden afgesproken.

Artikel 12:1:3 Samenstelling (T)

Het verdient aanbeveling om het hoofd personeel en organisatie als secretaris aan te wijzen of anders de medewerker die met die taken is belast. Het valt af te raden de gemeentesecretaris aan te wijzen omdat die immers de voorzitter is van het overleg met de ondernemingsraad. Het is beter om die rollen te scheiden.

De secretaris van het overleg kan voorzitter zijn van het zogenaamde informeel of technisch overleg, dat het georganiseerd overleg voorbereidt.

Artikel 12:2 Taak en bevoegdheden (T)

Lid 1

Uit het eerste lid volgt dat die onderwerpen die op sectoraal niveau worden besproken, niet voor overleg in de commissie G.O. in aanmerking komen. Dit spreekt voor zich: de CAR is onderwerp van overleg op sectoraal (=LOGA-)niveau en hierover hoeft derhalve niet opnieuw overleg op gemeentelijk niveau plaats te vinden (de grootste vier gemeenten hebben een afwijkende rechtspositie). Voldoende is om het G.O. te informeren. In het geval een gemeente zich heeft aangemeld voor de UWO, geldt hetzelfde: afspraken hierover worden op LOGA-niveau gemaakt en niet in de commissie G.O. Voor een gemeente die zich daarentegen niet voor de UWO heeft aangemeld, geldt dat de onderwerpen in de UWO behoren tot het ‘lokale domein’: in de commissie G.O. dient over deze onderwerpen overleg plaats te vinden.

Uit het eerste lid volgt tevens dat in de commissie G.O. nooit over individuele kwesties wordt gesproken.

Lid 2

De in het tweede lid bedoelde nadere regels zijn voor de ‘UWO-gemeenten’ opgenomen in de UWO (bijvoorbeeld in artikel 12:2:1 waarin het overeenstemmingsvereiste aan de orde komt) en voor de ‘niet-UWO-gemeenten’ dienen deze in de commissie G.O. aan de orde te komen.

Lid 3

De in het derde lid bedoelde nadere bepalingen over een geschillenregeling zijn in de UWO in artikel 12:3:1 e.v. opgenomen. Een ‘niet-UWO-gemeente’ dient over deze nadere regels in de commissie G.O. overleg te voeren. In de commissie G.O. dient in dat geval tevens gesproken te worden over het al dan niet deelnemen aan de Lokale Advies- en Arbitragecommissie (L.A.A.C.).

Artikel 12:2:2 Taak en bevoegdheden (T)

Lid 2

De besluiten in de tweede zin betreffen aangelegenheden van algemeen belang die specifiek de rechtstoestand van de griffie en de griffiemedewerkers betreffen. De griffier kan op grond van artikel 12:2:7, tweede lid, de vergadering bijwonen en deelnemen aan de besprekingen.

Lid 3

Het gaat hier onder meer over de bevoegdheden van de overlegpartijen. Besluiten moeten passen binnen het mandaat dat men heeft; dat geldt voor beide zijden. Wanneer het mandaat onvoldoende is om tot overeenstemming te komen, moeten partijen terug naar hun achterban.

Artikel 12:2:5 Vergaderingen (T)

Lid 2 en 3

Soms wordt door een van beide partijen bewust aangestuurd op onvoltalligheid teneinde gevoelens van onvrede tot uitdrukking te brengen. Een voorbeeld hiervan was dat tijdens de acties in 1993 de centrales het overleg in alle GO's opschortten. Dit betekent uiteraard niet dat in zo'n geval in het geheel geen besluiten meer genomen kunnen worden. Wanneer ook bij een tweede vergadering niet ten minste de helft van de werknemersvertegenwoordiging aanwezig is, kunnen de geagendeerde onderwerpen behandeld en van een standpunt voorzien worden. Indien behandeling geweigerd wordt, kan niettemin besluitvorming plaatsvinden. Uiteraard gebeurt dat alleen in gevallen waarin uitstel niet mogelijk is en de andere partij nadrukkelijk op de gevolgen van hun handelwijze gewezen is.

Artikel 12:2:7 Vergaderingen (T)

Lid 4

Ook in gedualiseerde verhoudingen moet het te allen tijde mogelijk zijn om de raad op de hoogte te brengen van hetgeen in het GO ter bespreking voorligt, met name als dit raakt aan door de raad gestelde beleidsmatige of financiële kaders.

Artikel 12:2:9 Vergaderingen (T)

Lid 2

Het tweede lid zegt dat de stem van de werkgeversvertegenwoordiging wordt bepaald door hoofdelijke stemming van de leden in of buiten de vergadering. Voor het geval dat meer   werkgeversvertegenwoordigers zijn aangewezen is deze bepaling noodzakelijk.

Lid 3

Op basis van dit lid vindt een weging van de stemmen plaats zodanig dat geen enkele organisatie bij een stemming de absolute meerderheid heeft, ook niet in de situatie waarin een organisatie meer leden in de gemeente heeft dan de andere organisaties gezamenlijk.

Artikel 12:3:2 Advies- en arbitragecommissie (T)

De helft van de (plaatsvervangend) leden van de advies- en arbitragecommissie wordt aangewezen door het College voor Arbeidszaken, gehoord het Interprovinciaal Overlegorgaan en de Unie van Waterschappen. De andere helft wordt aangewezen door de centrales van overheidspersoneel.

Artikel 13:3 Overgangs- en slotbepaling CAR (T)

De berekeningsbasis van wachtgelden en (FLO-)uitkeringen wordt uitgebreid met de eindejaarsuitkering. De invoering van de eindejaarsuitkering per 1 januari 1997 betekent dat deze uitkering per genoemde datum maandelijks wordt opgebouwd. Deze ingangsdatum van de eindejaarsuitkering brengt met zich dat, nu de berekeningsbasis van de wachtgelden en (FLO)uitkeringen met deze uitkering wordt uitgebreid, deze uitbreiding betrekking heeft op alle op 1 januari 1997 toegekende wachtgelden en (FLO-)uitkeringen.

Artikel 14:1 Medezeggenschap in ondernemingen met 35-50 werknemers (T)

Het bepaalde uit de artikelen 17, 18 en 34 van de Wet op de Ondernemingsraden wordt in acht genomen. Conform artikel 18 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) wordt de tijd vastgesteld die (C)OR en commissieleden redelijkerwijs nodig hebben voor hun medezeggenschapswerk. In het convenant spreken WOR-bestuurder en OR af hoe de individuele leden in staat worden gesteld deze tijdsbesteding te combineren met hun functie. Hierbij geldt dat OR-werk ook regulier werk is. Mogelijkheden hiertoe zijn onder meer herverdeling van werkzaamheden indien noodzakelijk in combinatie met een tijdelijke uitbreiding van de formatie van de organisatorische eenheid waar het OR-lid werkzaam is. Een andere mogelijkheid is met gebruikmaking van artikel 2:7a CAR het verruimen van de arbeidsduur van individuele OR-leden tot maximaal 40 uur per week, als de bezetting van de afdeling in relatie tot het werk dat nodig maakt.

De bedoeling van LOGA-partijen is dat lokaal overleg wordt gevoerd over het (maximaal) aantal zittingstermijnen. Afspraken hierover worden opgenomen in het convenant. In zijn algemeenheid is het niet wenselijk om voor lange tijd achtereen OR werk te doen. Er zijn uitzonderingsgevallen mogelijk.

Artikel 14:1:1 Medezeggenschap in ondernemingen met 35-50 werknemers (T)

Op grond van artikel 5a van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) kan de verplichting tot het instellen van een ondernemingsraad (OR) bij een collectieve arbeidsvoorwaardenregeling of een publiekrechtelijke regeling van arbeidsvoorwaarden op een lager getal worden vastgesteld dan in artikel 2 van de WOR is bepaald. Deze verplichting geldt ook voor onderdelen van gemeenten, waar met toepassing van artikel 4 van de WOR is besloten in het belang van een goede toepassing van de WOR voor die onderdelen een eigen OR in te stellen.

Artikel 15:1 Verplichtingen (T)

Dit in algemene bewoordingen gestelde artikel (een zogenaamd kapstokartikel) heeft naast artikel 16:1:1 nauwelijks enige zelfstandige betekenis. Overtreding ervan levert immers plichtsverzuim op en daarvan geeft artikel 16:1:1, lid 2, de definitie.

De jurisprudentie is dan ook geheel gericht op de interpretatie van het begrip ‘plichtsverzuim’, zodat hier verwezen kan worden naar de toelichting bij artikel 16:1:1.

Artikel 15:1a Verplichtingen (T)

Sinds maart 2006 is de overheidwerkgever wettelijk verplicht om nieuw aan te stellen personeel een ambtseed- of belofte af te nemen. Veel gemeenten hebben naar aanleiding van deze verplichting de bestaande ambtseed heringevoerd of een nieuwe tekst vastgesteld. Indien een ambtseed- of belofte of een integriteitverklaring slechts één van de formaliteiten bij indiensttreding is, zal deze niet het bedoelde effect van bewustwording van integriteitaspecten hebben. Wil de betekenis van eedaflegging beklijven dan dient het moment de nodige lading te krijgen: door de inhoud actief uit te spreken, door de ceremonie erom heen, door de keuze van de persoon ten overstaan van wie de eed wordt afgelegd, door de keuze van tijdstip en plaats.

Artikel 15:1a:0:1

In het licht van de integriteitdiscussie is de ambtseed per 1-11-2005 ingevoerd. Bij het afleggen van de eed of belofte wordt de volgende tekst gehanteerd.

“Ik zweer/beloof als vertegenwoordiger van de gemeente Nijmegen:

  • -

    dat mijn gedrag een positieve bijdrage levert aan het aanzien van de gemeente Nijmegen;

  • -

    dat ik geen geschenken of gunsten zal accepteren;

  • -

    dat ik vertrouwelijke informatie die ik in mijn werk krijg alleen voor dat werk zal gebruiken;

  • -

    en dat ik zorgvuldig zal omgaan met gemeentelijke eigendommen”.

In de bekrachtiging mag de ambtenaar kiezen tussen de eed of de belofte. (Zo waarlijk helpe mij God Almachtig/Dat beloof ik.)

Volgens uitspraak van de Raad van State (7-11-2000) wordt er voldoende ruimte geboden aan diegene die vanwege een (andere) geloofsovertuiging de eed niet willen afleggen. De belofte biedt volgens de rechterlijke uitspraak een voldoende alternatief.

Artikel 15.1a.0.1 is imperatief. Dat wil dus zeggen dat de ambtenaar verplicht is de eed of gelofte binnen de daarvoor gestelde termijn af te leggen. Om problemen over de eedaflegging te voorkomen dient, als een ambtenaar nieuw in dienst treedt bij de gemeente Nijmegen, in de aanstellingsbrief een zinsnede te worden opgenomen waarin die verplichting duidelijk is weergegeven.

Artikel 15:1b Persoonlijk gebruik van goederen of diensten (T)

Dat overtreding van deze artikelen plichtsverzuim oplevert, wat reden kan zijn tot het opleggen van een disciplinaire straf, zal duidelijk zijn. Enkele voorbeelden zijn de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 13 juli 1995, TAR 1995, nr. 206 (gebruik van gemeente-eigendommen bij een verhuizing en aannemen van een geldbedrag) en Centrale Raad van Beroep d.d. 21 december 1993, TAR 1994, nr.44 (aannemen van een geldbedrag).

Artikel 15:1c Aannemen van geschenken en gelden (T)

Dat overtreding van deze artikelen plichtsverzuim oplevert, wat reden kan zijn tot het opleggen van een disciplinaire straf, zal duidelijk zijn. Enkele voorbeelden zijn de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 13 juli 1995, TAR 1995, nr. 206 (gebruik van gemeente-eigendommen bij een verhuizing en aannemen van een geldbedrag) en Centrale Raad van Beroep d.d. 21 december 1993, TAR 1994, nr.44 (aannemen van een geldbedrag).

Artikel 15:1e Nevenwerkzaamheden (T)

De term ‘nevenwerkzaamheden’ dient ruim te worden opgevat. Hieronder worden verschillende werkzaamheden verstaan, zoals het lidmaatschap van het bestuur van een vereniging of stichting, het zijn van commissaris, bestuurder, vennoot of aandeelhouder. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen betaalde en onbetaalde nevenwerkzaamheden of nevenwerkzaamheden die binnen of buiten de normale diensttijd worden verricht.

Een gedane melding dient getoetst te worden aan het tot de ambtenaar gerichte verbod, dat in het derde lid is geformuleerd. De ambtenaar zal zich een oordeel moeten vormen over de vraag of door een nevenwerkzaamheid de goede functievervulling of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid is verzekerd.

De constatering dat een nevenwerkzaamheid zich niet goed verdraagt met de ambtelijke functie, hoeft niet zonder meer te leiden tot het opleggen van een verbod. Er kunnen ook zodanige nadere afspraken worden gemaakt dat de mogelijkheid van belangenverstrengeling of anderszins zich niet meer voordoet. Jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep over dit onderwerp geeft eenzelfde richting aan.

De registratie van nevenwerkzaamheden kan op verschillende wijzen worden ingericht. In elk geval dient de registratie te voldoen aan de regels die gesteld zijn op grond van de Wet persoonsregistraties en de op deze wet gebaseerde verordening, voorzover deze in de gemeente is vastgesteld.

Lid 4

In 2003 is aan de Ambtenarenwet een bepaling toegevoegd die overheidswerkgevers verplicht om voorschriften vast te stellen over de openbaarmaking van nevenwerkzaamheden verricht door topambtenaren. In artikel 15:1e, vierde lid, zijn twee functies genoemd waaraan een verplichte openbaarmaking van nevenwerkzaamheden gekoppeld is: de gemeentesecretaris en de directeur van een gemeentelijke dienst of bedrijf (dan wel functionarissen in functies die daarmee op één lijn staan maar in het gemeentelijk organisatiemodel een andere benaming hebben). Lokaal dient bepaald te worden of er daarnaast nog sprake is van ‘andere ambtenaren aangesteld in een functie waarvoor ter bescherming van de integriteit van de openbare dienst openbaarmaking van de nevenwerkzaamheden noodzakelijk is’. Gedacht kan worden aan de functies waaraan het plaatsvervangend directeurschap is verbonden. Daarnaast kunnen in aanmerking komen de stadsdeelsecretaris en functies zoals directeur van een projectorganisatie, concern- of dienstcontroller, afdelingshoofd, commandant van de brandweer.

Het LOGA verstaat onder openbaar te maken gegevens het volgende:

  • -

    hoofdfunctie (dus niet de persoonsnaam van de ambtenaar);

  • -

    de nevenfunctie die de functionaris verricht, voorzover het een nevenfunctie betreft die de belangen van de dienst, voorzover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken;

  • -

    de organisatie waarbinnen de nevenfunctie wordt vervuld;

  • -

    de eventuele beperkingen die het college heeft gesteld aan de uitoefening van de nevenfunctie.

Tevens verdient het aanbeveling om openbaar te maken met ingang van welke datum de nevenwerkzaamheid wordt verricht.De openbaarmaking kan geschieden door ter inzage legging van de gegevens op het gemeentehuis zoals dat is voorgeschreven voor de openbaarmaking van nevenfuncties van politieke ambtsdragers.

Artikel 15:1e:0:2

Indien het lidmaatschap van een beroepsvereniging een bepaalde meerwaarde heeft -zulks ter beoordeling van de directeur- is het redelijk dat dan een vergoeding aan de medewerker wordt verstrekt. Het verdient de voorkeur allereerst te bezien of het lidmaatschap in dergelijke gevallen niet door de directie kan worden aangegaan. Als dat niet aan de orde is, kan de medewerker zelf lid worden en kan door de directeur worden besloten dat aan de medewerker de betreffende kosten worden vergoed.

Artikel 15:1f Melding financiële belangen (T)

Lid 1

In 2003 is aan de Ambtenarenwet een bepaling toegevoegd die overheidswerkgevers verplicht om voorschriften vast te stellen over het melden van financiële belangen door ambtenaren die een functie uitoefenen waarin risico bestaat op financiële belangenverstrengeling. Het begrip financieel belang is zeer divers. Het kan gaan om het bezit van effecten, vorderingsrechten, onroerend goed, bouwgrond alsook om financiële deelneming in ondernemingen. Het college dient ambtenaren aan te wijzen die zijn aangesteld in een functie (dan wel feitelijke werkzaamheden verrichten) waaraan een bijzonder risico op financiële belangenverstrengeling is verbonden. Bij de gemeentelijke overheid kan gedacht worden aan ambtenaren die betrokken zijn bij grondzaken, subsidieverstrekking, sponsoring, verstrekking van leningen, verstrekking van garanties, inkoop en aanbesteding zoals bijvoorbeeld het gunnen van onderzoeks- en adviesopdrachten. Ambtenaren die deze taken verrichten zouden in de verleiding kunnen komen zich bij het nemen van functionele beslissingen te laten leiden door niet-functionele belangen zoals een persoonlijk financieel belang. Of er inderdaad sprake is van een bijzonder risico hangt af van de feitelijke werkzaamheden en bevoegdheden van de ambtenaar en dient lokaal bepaald te worden. Ook ambtenaren die uit hoofde van hun functie (dan wel hun feitelijke werkzaamheden) beschikken of kunnen beschikken over koersgevoelige informatie zullen een meldplicht opgelegd moeten krijgen. Zij hebben immers de mogelijkheid deze informatie oneigenlijk te gebruiken of lopen het risico de schijn van oneigenlijk gebruik op te wekken. De inschatting is dat zich bij de gemeenten niet of nauwelijks bijzondere risico’s zullen voordoen met betrekking tot oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie.

Lid 2 en lid 3

Het college bepaalt op welke wijze financiële belangen worden gemeld. Nadere regels kunnen betrekking hebben op de volgende elementen.

  • -

    Het gebruik van een formulier voor de melding.

  • -

    De functionaris aan wie de melding gedaan moet worden.

  • -

    De wijze van registratie in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.  

  • -

    De wijze waarop de actualiteit van de registratie gewaarborgd wordt.

  • -

    De plicht van de ambtenaar tot het verstrekken van nadere gegevens over het financiële belang of het bezit van (of de transactie in) effecten.

Met betrekking tot de plicht tot verstrekking van gegevens wordt opgemerkt dat het bevoegd gezag in de gelegenheid moet zijn om te beoordelen of de gemelde belangen en bezittingen een risico opleveren in de werkzaamheden van de ambtenaar. De ambtenaar dient alle informatie te verschaffen die voor deze beoordeling nodig is. Is er sprake van een risico dan dient beoordeeld te worden hoe dit risico voorkomen of verkleind kan worden.     

Lid 4

Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de ambtenaar om te voorkomen dat hij in (de schijn van) een situatie terecht komt dat hij in zijn functievervulling wordt beïnvloed door persoonlijke financiële belangen. Dat vloeit voort uit de algemene norm van goed ambtenaarschap en is nu uitdrukkelijk bepaald in artikel 15:1f, vierde lid. De vraag of een financieel belang toelaatbaar is kan niet eenduidig beantwoord worden. Bezien moet worden of het concrete financieel belang daadwerkelijk risico’s met zich meebrengt bij het uitoefenen door de ambtenaar van zijn bevoegdheden en werkzaamheden. Wordt het financiële belang of effectenbezit niet toelaatbaar geacht dan zal de werkgever op basis van de verbodsbepaling maatregelen moeten nemen om een risico op financiële belangenverstrengeling of misbruik het hoofd te bieden. Daarbij dient eerst naar de minst ingrijpende oplossing gezocht te worden. Gedacht kan worden aan aanpassing van de taakinhoud of overplaatsing in een andere functie. Is een dergelijke oplossing niet mogelijk dan is de ambtenaar verplicht het financieel belang af te stoten.

Artikel 15:1:11 Aanvaarden andere werkzaamheden (T)

Lid 3

Op grond van dit artikellid valt een ambtenaar die op grond van artikel 15:1:11, tweede lid, is aangewezen om taken te verrichten in het kader van de Wet rampen en zware ongevallen voor wat betreft die werkzaamheden onder leiding en toezicht van het college van de gemeente waar een ramp of zwaar ongeval plaatsvindt. Daartoe zijn dus geen individuele detacheringsovereenkomsten nodig. Het college van de gemeente waar de ambtenaar is aangesteld, blijft de formele werkgever van desbetreffende ambtenaar en de rechtspositie van die gemeente blijft, ook voor onderhavige werkzaamheden in het kader van de Wrzo, van toepassing.

Artikel 15:1:12 Vergoeding van schade (T)

Dit artikel opent de mogelijkheid om door de gemeente geleden schade op de schuldige of nalatige ambtenaar te verhalen. Bij elk schadegeval zal daarover door het college een beslissing moeten worden genomen, met name over de vraag of de schuld of nalatigheid van de ambtenaar van dien aard is dat zij geheel op hem kan worden verhaald of dat met een gedeeltelijke schadevergoeding kan worden volstaan. Overigens moet men natuurlijk niet voor elk wissewasje naar dit artikel grijpen. In elke organisatie komen ‘bedrijfsongevalletjes’ voor die inherent zijn aan menselijk handelen. Deze zijn meestal wel aan iemand toe te rekenen, maar de woorden ‘schuld’ en ‘nalatigheid’ wijzen er toch wel op dat het moet gaan om zaken waarover men de ambtenaar echt een verwijt kan maken.

Artikel 15:1:13 Plichten rekenplichtige ambtenaar (T)

Hierbij gaat het om iedere ambtenaar die beroepshalve geld int en/of uitgeeft, bijvoorbeeld via een loketkas of op andere wijze financiële waarden beheert. Het betreft hier dus niet alleen degenen die ontvangersfuncties bekleden op grond van het bepaalde in artikel 212 van de Gemeentewet. Genoemd artikel bepaalt dat de administratie en het beheer van vermogenswaarden van de gemeente worden verricht door de bij de in dat lid bedoelde regels aan te wijzen ambtenaren.

Artikel 15:1:15 Beoordeling van de ambtenaar (T)

De aan dit artikel ten grondslag liggende beoordelingsregeling behoeft de instemming van de ondernemingsraad, dit op grond van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, onderdeel g van de Wet op de ondernemingsraden.

Artikel 15:1:16 Dragen van uniform of dienstkleding (T)

Op grond van het bepaalde in het eerste lid kan bijvoorbeeld een collegebesluit worden opgesteld waarin wordt bepaald dat het niet geoorloofd is voor ambtenaren die baliewerkzaamheden verrichten of anderszins regelmatig in contact treden met burgers, in een korte broek op de werkplek te verschijnen.

Artikel 15:1:17 Standplaats (T)

Wat betreft de verplichting voor de ambtenaar in of nabij de standplaats te wonen, dient rekening gehouden te worden met het vierde Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In artikel 2, eerste lid van dat Protocol is immers het volgende individuele grondrecht van elke burger - dus ook van die burger die in een arbeidsrelatie tot de overheid staat - geformuleerd: ‘een ieder die zich wettig op het grondgebied van een (verdragsluitende) staat bevindt, heeft het recht zich daar vrij te verplaatsen en er in vrijheid plaats van verblijf te kiezen’. Op dit grondrecht kan ingevolge artikel 2, derde lid van hetzelfde Protocol slechts inbreuk worden gemaakt bij wet en indien de daarin op te leggen beperkingen ‘in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van ’s lands veiligheid of de openbare veiligheid, ter handhaving van de openbare orde, ter voorkoming van strafbare handelingen, ter bescherming van de gezondheid of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen’.

De beperking op het individuele grondrecht is neergelegd in artikel 15:1:17. Een relevante uitspraak in dit verband is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 april 1990 (TAR 1990, nr. 139). In deze zaak is geoordeeld dat de relevante verdragsartikelen verdragspartijen niet verbieden aan de vervulling van een ambtelijke betrekking te verbinden dat de ambtenaar in de omgeving van zijn werkplek dient te wonen, op voorwaarde dat die begrenzing van de woonomgeving in een functionele relatie tot die betrekking staat. Aan die voorwaarde is volgens de Centrale Raad voldaan indien de grenzen van dit woongebied zodanig zijn vastgesteld dat in redelijkheid kan worden gezegd dat, wanneer de ambtenaar buiten dat gebied gaat wonen, de goede vervulling van zijn functie te zeer in het gedrang komt. Dit laatste kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de reistijden excessief lang zijn of wanneer de ambtenaar in verband met de aard van zijn functie niet snel genoeg op zijn werkplek aanwezig kan zijn. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld de brandweercommandant, het hoofd interne zaken of de gemeentesecretaris. Het aspect van calamiteiten die zich in een gemeente kunnen voordoen speelt hierbij een rol.

Artikel 15:1:17:1

Vooralsnog is het de bedoeling dat de verplichting alleen geldt voor nieuw te benoemen medewerkers. De huidige Officieren van Dienst blijven dus vrijgesteld van deze verplichting. Of deze vrijstelling moet worden ingetrokken als de norm uit de leidraad een wettelijke status (AMvB) krijgt, zal op dat moment worden bezien.Deze vrijstelling voor de zittende officieren kent wel een uitzondering: een Officier die verhuist en daarbij niet binnen het aangewezen gebied gaat wonen, mag niet langer deelnemen aan de piketregeling Districtsofficieren van Dienst (DOVD).

Artikel 15:1:18 Dienstwoning (T)

Een huis is pas een dienstwoning in de zin van dit artikel als het voor een goede vervulling van zijn werkzaamheden noodzakelijk is dat de ambtenaar in een bepaald huis woont (zie artikel 18:1:3). Te denken valt aan portiers- of conciërgewoningen. Einde van het dienstverband brengt dan de verplichting met zich mee de dienstwoning te verlaten.

De woning die door de gemeente aan de ambtenaar ter beschikking wordt gesteld zonder dat tussen de werkzaamheden die de ambtenaar moet verrichten en het gebruik van de woning een duidelijk verband bestaat, wordt ook wel ‘dienstwoning’ genoemd, maar is in feite een normale huurwoning. Einde van het dienstverband betekent dan niet automatisch het einde van de huurovereenkomst. In die gevallen geldt de normale huurbescherming.

Artikel 15:1:22 Reis- en verblijfkosten (T)

De vergoeding van reis- en verblijfkosten van reizen in het belang van de dienst is een onderdeel van de rechtspositie dat onderwerp uitmaakt van het lokale domein. Hetzelfde geldt overigens voor de kosten woon-werkverkeer voor de niet-verhuisplichtige ambtenaar. Hiermee wordt bedoeld dat het hier een zaak betreft die niet is geregeld in CAR of UWO. In veel gemeenten wordt het Besluit van 1 maart 1993, houdende vaststelling van het Reisbesluit binnenland voor het burgerlijk rijkspersoneel (Reisbesluit binnenland, Stbl. 1993, 144), van overeenkomstige toepassing verklaard.

i30361.pdf [Klik hier om het document te downloaden]

Artikel 15:1:23 Vergoeden van schade (T)

Lid 1

De schade die hier bedoeld wordt, moet zijn geleden als gevolg van de vervulling van zijn betrekking. Deze beperking betekent niet dat alleen schade die het directe gevolg is van het werk dat de ambtenaar verricht, vergoed wordt. Er moet een zodanig verband zijn met de betrekking, dat de schade zich niet zou hebben voorgedaan (althans niet op die tijd en plaats) als de ambtenaar niet aan het werk zou zijn geweest. Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding mag rekening worden gehouden met normale slijtage. Voorkomen moet worden dat de ambtenaar ongerechtvaardigd voordeel geniet, wat het geval zou zijn wanneer als schadevergoeding de nieuwwaarde van een goed wordt betaald, terwijl het goed deze waarden niet meer had op het moment van de schade. In het algemeen zal geen schade vergoed hoeven worden bij diefstal van een fiets uit een fietsenstalling of diefstal van een jas uit een garderobe, omdat deze goederen doorgaans niet nodig zijn voor de uitoefening van de functie.

Lid 2

In het tweede lid van dit artikel wordt geregeld in welke gevallen de schade aan een eigen auto wordt vergoed, die is opgelopen tijdens een dienstreis. Deze bepaling is opgenomen als gevolg van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 juni 1995 waar in een ledenbrief van het College voor Arbeidszaken van 27 juli 1995 (kenmerk ARZ/505527) nader op wordt ingegaan. Er wordt niets geregeld over de hoogte van de vergoeding die betaald dient te worden. Dit kan de schade aan de eigen auto zijn, dan wel het verlies aan no-claimkorting. Er is bewust voor gekozen af te zien van de verplichting voor de ambtenaar een all-riskverzekering af te sluiten omdat dit niet in alle gevallen in redelijkheid kan worden opgelegd.

Artikel 15:1:24 Gebruik van motorrijtuig (T)

Het gebruik van de eigen auto ten behoeve van de dienst is gebonden aan toestemming van het college ter voorkoming van een ongelimiteerd gebruik. Wanneer toestemming is verleend, mag de ambtenaar verwachten dat de gemaakte kosten die voortvloeien uit het gebruik van de eigen auto worden vergoed. De juridische basis hiervoor is gelegen in artikel 15:1:22. Als voorwaarde verbonden aan de toestemming de eigen auto te gebruiken ten behoeve van dienstreizen, kan bijvoorbeeld het afsluiten van een all-riskverzekering worden verbonden.

Artikel 15:1:25 Schadeloosstelling (T)

Het college moet op grond van artikel 169 lid 2 Gemeentewet, de raad alle inlichtingen geven die de raad voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft. Daarnaast kan de raad, als zich een incident voordoet of dreigt voor te doen het college met de aan de raad ten dienste staande middelen ter verantwoording roepen.

Met betrekking tot de actieve inlichtingenplicht wordt nog het volgende opgemerkt. In sommige gevallen zal buiten kijf staan dat het college de raad inlicht over een voornemen tot een schadeloosstelling of vergoeding van kosten. Criteria daarvoor kunnen zijn de politieke relevantie of de bijzondere financiële consequenties. Is er sprake van een overeenkomst met de betrokken ambtenaar, dan geldt bovendien het vierde lid van artikel 169 Gemeentewet. Hierin wordt bepaald dat het college de raad vooraf inlicht over een besluit tot privaatrechtelijk handelen indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de gemeente.

Artikel 15:1:30 Borstvoeding (T)

Ingevolge dit artikel dient de werkgever een ruimte beschikbaar te stellen waar de ambtenaar borstvoeding kan kolven of kan zogen. Deze voorziening kan in de plaats komen van de gelegenheid die de ambtenaar krijgt haar kind zelf te voeden. Bij dit alles speelt de redelijkheid een belangrijke rol.

Artikel 15:1:31 Benadeling positie gemeentelijke organisatie (T)

Dit artikel bevat een zorgplicht voor de gemeente voor de werknemers in de zin van artikel 2:4 (aanstelling) en 2:5 (arbeidsovereenkomst) die (plaatsvervangend) lid zijn van de commissie voor georganiseerd overleg. Dezelfde plicht ligt er ten aanzien van de werknemers die anderszins door de vakorganisaties zijn aangewezen om vakbondsactiviteiten te vervullen. Het gaat daarbij om de activiteiten waarvoor zij op grond van artikel 6:4:2 buitengewoon verlof kunnen genieten.

De zorgplicht is te vergelijken met die voor de ondernemingsraadsleden, opgenomen in artikel 21, eerste lid van de Wet op de ondernemingsraden. Omdat zij door de uitoefening van hun taak kwetsbaarder zijn dan andere werknemers, is deze extra rechtsbescherming in de CAR/UWO opgenomen. Daardoor wordt gewaarborgd dat zij onafhankelijk in de onderneming kunnen optreden zolang zij door hun vakorganisatie daarvoor een aanwijzing hebben gekregen. Het gaat daarbij om benadeling in promotiekansen, verslechtering van werkomstandigheden, gedwongen overplaatsing, schorsing vanwege vakbondsactiviteiten en het niet verlengen van een aanstelling/arbeidsovereenkomst. De feitelijke handelwijze van de gemeente moet gelijk zijn aan het handelen wanneer betrokkene de vakbondsactiviteiten niet zou vervullen. De werknemer die zich desondanks benadeeld voelt, kan zich wenden tot de administratieve kamer van de arrondissementsrechtbank (aanstelling) of de kantonrechter (arbeidsovereenkomst).

Artikel 15:2 Klokkenluiders (T)

Het verdient aanbeveling dat het college de raad informeert over de vaststelling van de klokkenluidersregeling en de wijzigingen daarin. De raad kan het college ter verantwoording roepen over het gevoerde beleid ter zake van de meldingen.

Artikel 16:1:1 Plichtsverzuim (T)

In dit artikel is de bevoegdheid neergelegd om een ambtenaar te straffen. Deze zeer ruime formulering van de strafbaarstelling brengt met zich dat het bestuursorgaan zeer zorgvuldig te werk moet gaan alvorens een straf op te leggen. In de eerste plaats moeten feiten in die zin bewezen worden dat zij in rechte kunnen worden aangetoond. Daarbij moeten bepaalde gedragingen van betrokkene als verwijtbaar worden aangemerkt. Het aspect van de verwijtbaarheid speelt nogal eens een rol wanneer een bestuursorgaan tot strafontslag wil overgaan in een geval waarbij de ambtenaar zich niet bereid toont op het spreekuur van de bedrijfsarts te komen. Uiteraard moet het hierbij om een zwaar dossier gaan; dit vergt dossieropbouw. Met het opleggen van een dergelijke sanctie loopt het bestuursorgaan het risico dat het strafontslag ongedaan wordt gemaakt op grond van het feit dat de gedragingen de betrokkene niet kunnen worden verweten. In dit verband speelt artikel 15:1:1 een rol; dit artikel bepaalt onder meer dat de ambtenaar gehouden is zich te gedragen als een goed ambtenaar betaamt.

Artikel 16:1:2 Disciplinaire straffen (T)

In het eerste lid worden de disciplinaire straffen limitatief opgesomd. De straffen lopen uiteen van een schriftelijke berisping tot een strafontslag. In dit verband wordt ook aandacht gevraagd voor artikel 8:15:1, dat gaat over de schorsing als ordemaatregel. Wat betreft onderdeel e dient te worden opgemerkt dat het niet-uitbetalen van het salaris - ten hoogste tot een bedrag overeenkomend met het salaris over een halve maand - slechts eenmaal kan worden opgelegd.

Het is mogelijk een combinatie van straffen op te leggen. De op te leggen straf dient in overeenstemming te zijn met het plichtsverzuim. Het besluit een straf toe te passen, zoals genoemd in artikel 16:1:2, eerste lid, is een besluit ingevolge de Awb.

Het derde lid biedt de mogelijkheid om een voorwaardelijke straf op te leggen. De voorwaarden dienen redelijk te zijn; er dient rekening te worden gehouden met de belangen van de organisatie en die van de ambtenaar. Ook de termijn waarbinnen de voorwaarde kan worden vervuld, dient redelijk te zijn. Wanneer een ambtenaar bijvoorbeeld geruime tijd heeft gefraudeerd met het tijdsregistratiesysteem, kan worden afgesproken dat betrokkene strafontslag wordt verleend wanneer hij binnen enkele maanden na een afgesproken tijdstip zich wederom schuldig maakt aan hetzelfde feit. Wanneer aan een voorwaarde is voldaan, wordt de straf ten uitvoer gelegd. Een dergelijk uitvoeringsbesluit is een besluit in de zin van de Awb, hetgeen betekent dat de betreffende ambtenaar vooraf gehoord dient te worden.

Artikel 16:1:3 Verantwoording (T)

Voordat een ambtenaar een straf wordt opgelegd, wordt het voornemen tot strafoplegging de ambtenaar schriftelijk meegedeeld. Betrokkene dient allereerst te worden gehoord om zijn zienswijze kenbaar te kunnen maken. Het gaat hier immers om een besluit waar de ambtenaar niet om gevraagd heeft en waar hij naar verwachting bezwaar tegen zal hebben, waarbij de beschikking zal steunen op gegevens of feiten die de ambtenaar betreffen en die hij niet zelf heeft verstrekt. Artikel 16:1:3 kan begrepen worden als een uitwerking van de hoorprocedure ingevolge de Awb (artikel 4:8).

Dit horen kan pas plaatsvinden na een afkoelingsperiode van zes dagen en kan niet later gebeuren dan na 12 dagen na ontvangst van de schriftelijke mededeling waarin het voornemen tot het opleggen van een disciplinaire straf wordt aangekondigd.

Hoofdstuk 17

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

Artikel 6  Vergoeding reiskosten in afwachting van verhuizing

Zie memo aan Wethouder P&O 18 januari 2001. Op grond van dit memo kan in individuele gevallen in afwachting van de verhuizing een vergoeding in de reiskosten worden verleend onder de volgende voorwaarden:

  • 1

    de vergoeding kent een maximum en wel de kosten van de goedkoopste wijze van openbaar vervoer;

  • 2

    betaling geschiedt slechts via bureau SPIN van het Administratiecentrum, teneinde fiscale spelregels te bewaken;

  • 3

    toekenning geschiedt vooralsnog vanaf datum indiensttreding tot het moment van verhuizing, evenwel voor maximaal één jaar;

  • 4

    verlenging met nog één jaar is mogelijk indien de medewerker op dat moment verklaart nog steeds de intentie te hebben te verhuizen naar Nijmegen of directe omgeving;

  • 5

    de medewerker verklaart schriftelijk dat hij –indien alsnog van verhuizing wordt afgezien- de aan hem betaalbaar gestelde vergoeding zal terugbetalen aan de gemeente.

Artikel 18:1:7 Vervallen (T)

(Vervallen)

Artikel 19:1 Werkingssfeer (T)

Vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer zijn ambtenaren. Daarom moet het college op grond van artikel 125 van de Ambtenarenwet een rechtspositieregeling voor hen vaststellen. De rechtspositie van de vrijwilligers bij de brandweer wordt in dit hoofdstuk geregeld. De overige hoofdstukken van de CAR/UWO zijn niet van toepassing.

Artikel 19:3 Overleg met vakorganisaties (T)

In artikel 125 van de Ambtenarenwet wordt bepaald dat het bevoegd gezag van een gemeente voorschriften vaststelt over de wijze waarop met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheidspersoneel overleg wordt gepleegd. Dit artikel is een uitwerking van die bepaling.

Artikel 19:6 Aanstelling in vaste of tijdelijke dienst (T)

Een vrijwilliger kan in vaste of in tijdelijke dienst aangesteld worden. Een tijdelijke aanstelling kan alleen bij wijze van proef, dus om te beoordelen of de vrijwilliger goed functioneert en geschikt is voor de brandweerdienst. Een aanstelling op proef ligt vooral voor de hand als de vrijwilliger nog in opleiding is. De tijdelijke aanstelling wordt altijd aangegaan voor een van te voren omschreven periode. Deze periode wordt vermeld in de aanstelling. Een eerste tijdelijke aanstelling kan verleend worden voor ten hoogste twee jaren. Uitgangspunt is dat in die periode bekeken wordt of de vrijwilliger in aanmerking kan komen voor een vaste aanstelling, is dat niet het geval dan eindigt het dienstverband. Na afloop van de eerste tijdelijke aanstelling kan er ook nog onduidelijkheid zijn over het functioneren van de vrijwilliger; bijvoorbeeld omdat de vrijwilliger lange tijd ziek is geweest. Daarom is het mogelijk om in bijzondere situaties een tweede tijdelijke aanstelling te verlenen. De maximale termijn voor een tijdelijke proefaanstelling is drie jaar en er kunnen maximaal twee tijdelijke aanstellingen verleend worden.

Artikel 19:7 Voorwaarden voor aanstelling (T)

Het Besluit brandweerpersoneel stelt een aantal eisen aan de vrijwilliger. Een belangrijke voorwaarde is dat de vrijwilliger blijkens een geneeskundig onderzoek in staat geacht kan worden de op te dragen werkzaamheden naar behoren te verrichten. Dit betekent dat een vrijwilliger voordat hij aangesteld kan worden een keuring moet ondergaan. Daarna wordt de vrijwilliger periodiek gekeurd.

Artikel 19:7a Vervallen (T)

(Vervallen)

Artikel 19:9 Bevordering (T)

Het Besluit brandweerpersoneel stelt opleidingseisen aan de verschillende rangen. Bevordering naar een volgende rang kan alleen plaatsvinden indien de vrijwilliger het daarvoor benodigde diploma heeft behaald. Het is overigens niet zo dat het behalen van een diploma recht geeft op bevordering; hierover beslist het college. Dit artikel beoogt niet in te grijpen in lokale aanstellings- en bevorderingsbesluiten.

Artikel 19:10 Vervallen (T)

(Vervallen)

Artikel 19:12 Informatie aan hoofdwerkgever (T)

De meeste vrijwilligers hebben een baan in loondienst. Om als vrijwilliger goed inzetbaar te zijn is het van belang dat de hoofdwerkgever medewerking hieraan verleent. Het kan immers voorkomen dat een vrijwilliger onder werktijd werkzaamheden voor de brandweer moet verrichten. Ook dienen zowel de gemeente als de hoofdwerkgever bij het vaststellen van de werktijden rekening te houden met de Arbeidstijdenwet; de werkzaamheden voor de brandweer worden namelijk meegeteld als arbeidstijd in het kader van de Arbeidstijdenwet.

De vrijwilliger moet de gemeente informatie geven over zijn hoofdwerkgever die er, onder meer, toe strekt dat de gemeente in contact kan komen met de hoofdwerkgever. De vrijwilliger heeft daarnaast de plicht om zijn hoofdwerkgever te informeren over een aantal praktische zaken die bij het vrijwilligerschap horen.

Artikel 19:13 Vergoeding (T)

Voor een zeer beperkte groep vrijwilligers geldt een aangepaste vergoedingentabel. De aangepaste tabel geldt voor de zeer beperkte categorie vrijwilligers bij de brandweer voor wie de vergoedingen tot het inkomen in de zin van het Pensioenreglement worden gerekend. Het gaat hierbij om personen die vóór 1 januari 1980 een aanstelling hadden als vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer. Onder bepaalde voorwaarden vielen zij onder de werking van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet (ABP). Op 1 januari 1980 is de regeling op dit punt gewijzigd en zijn vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer uitgesloten van het ambtenaarschap in de zin van de ABP. Bij de wijziging in 1980 is een overgangsmaatregel getroffen. Deze hield in dat vrijwilligers die op 31 december 1979 al ambtenaar waren, het ambtenaarschap behielden zolang zij in dezelfde dienstverhouding werkzaam bleven. Op grond van deze overgangsbepaling zijn er nu nog vrijwilligers bij de brandweer die overheidswerknemer zijn en pensioen opbouwen bij het ABP.

Degenen die na 1 januari 1980 zijn aangesteld, zijn per definitie geen ABP-deelnemer. Voor hen is deze aparte vergoedingentabel niet van belang, maar geldt de reguliere vergoedingentabel.

Artikel 19:15 Vergoeding voor oefeningen, cursussen en overige werkzaamheden (T)

In deze paragraaf worden de vergoedingen geregeld. De vergoeding valt uiteen in een jaarvergoeding en een aantal vergoedingen per activiteit. De hoogte van de vergoeding verschilt per functie en per activiteit.

Artikel 19:17 Vergoeding voor langdurige aanwezigheid (T)

De vergoeding voor langdurige aanwezigheid is bedoeld voor activiteiten die een groot tijdsbeslag leggen op de agenda van de vrijwilliger of waarvoor de vrijwilliger verlof moet opnemen in zijn hoofdbetrekking. Als voorbeeld kan dienen het deelnemen aan oefeningen in het buitenland; dit neemt vaak meerdere dagen in beslag. Als de vrijwilliger recht heeft op de langdurigheidstoeslag komt deze in de plaats van de vergoeding uit kolom twee, de vergoeding voor oefeningen, cursussen en overige werkzaamheden.

De vrijwilliger ontvangt een vergoeding voor langdurige aanwezigheid wanneer hij vijf uur of langer ingezet wordt. De vergoeding geldt voor alle uren van de inzet; duurt de inzet bijvoorbeeld zes uur dan ontvangt de vrijwilliger over alle zes uren de vergoeding voor langdurige aanwezigheid. De vergoeding wordt alleen verstrekt over die uren waarin daadwerkelijk geoefend wordt of een cursus gevolgd wordt; de reistijd bijvoorbeeld telt dus niet mee voor de berekening van de vijf uren en over deze tijd wordt ook geen vergoeding verstrekt. De vergoeding voor langdurige aanwezigheid is evenmin bedoeld als vergoeding voor kazerneringsdiensten. Wanneer een gemeente werkt met kazerneringsdiensten voor vrijwilligers dan moet hiervoor op grond van artikel 19:19 lokaal een vergoedingsregeling vastgesteld worden.

Artikel 19:18 Consignatievergoeding (T)

Deze vergoeding wordt alleen verstrekt wanneer een vrijwilliger zich buiten de kazerne ter beschikking moet houden om opgeroepen te worden.

Artikel 19:19 Kazerneringsdienst (T)

LOGA-partijen hebben in het onderhandelingsakkoord over de vrijwilligers bij de brandweer, d.d. 15 mei 2009, afgesproken dat onderzoek verricht zal worden naar de in het land gebruikte bedrijfsvoeringsmodellen voor de inzet van brandweervrijwilligers. Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek treden LOGA-partijen opnieuw met elkaar in overleg over de rechtspositie van de vrijwilliger. De mogelijkheid om lokaal een regeling te treffen over vergoeding van kazerneringsdiensten is daardoor van tijdelijke aard.

Artikel 19:22 Gratificatie (T)

Het toekennen van een gratificatie is alleen mogelijk als hiertoe lokaal een regeling is opgesteld. Deze regeling moet specifiek betrekking hebben op vrijwilligers bij de brandweer.

De lokale regeling over gratificaties en andere vormen van flexibele beloning is niet van toepassing op de vrijwilligers.

Artikel 19:23 Fiscaal aantrekkelijke regelingen (T)

Artikel 4a:3 van de CAR/UWO maakt het mogelijk om een lokale regeling te treffen met fiscaal gunstige personeelsvoorzieningen. Als een gemeente een dergelijke regeling heeft dan mag de vrijwilliger hier ook gebruik van maken. Of de vrijwilliger ook daadwerkelijk fiscaal voordeel geniet hangt van individuele factoren en of de vrijwilliger voldoet aan de eisen die de fiscus stelt aan gebruikmaking van de regeling. Het openstellen van deze regelingen voor vrijwilligers betekent dus niet automatisch dat de vrijwilliger hier ook gebruik van kan maken.

De voorwaarden die in de lokale regeling gesteld zijn ten aanzien van deelname zijn van overeenkomstige toepassing op de vrijwilliger. Biedt de lokale regeling ook andere aanspraken dan alleen de mogelijkheid van gebruikmaking van fiscaal gunstige voorzieningen, dan zijn deze andere aanspraken niet van toepassing op de vrijwilliger. Dit artikel voorziet enkel in de mogelijkheid om de vrijwilliger de mogelijkheid te geven om binnen de fiscale randvoorwaarden gebruik te maken van fiscaal gunstige regelingen.

Artikel 19:25 Ongevallenverzekering (T)

Het college is verplicht om een ongevallenverzekering voor de vrijwilliger af te sluiten. Deze verzekering voorziet in een financiële uitkering wanneer de vrijwilliger overlijdt of tijdelijk of blijvend arbeidsongeschikt raakt als gevolg van een ongeval tijdens de brandweerdienst. Een goede informatievoorziening over de inhoud van de verzekering is van groot belang; daarom heeft de werkgever de plicht om de vrijwilliger bij indiensttreding te informeren en relevante wijzigingen te melden.

Artikel 19:26 Vergoeding geneeskundige kosten (T)

De medische kosten van een vrijwilliger zullen grotendeels vergoed worden door de zorgverzekeraar. Een deel van de kosten kan echter voor rekening blijven van de vrijwilliger; de ongevallen verzekering biedt hiervoor een voorziening.

Artikel 19:27 Verzekering zelfstandig ondernemers (T)

De gevolgen van een dienstongeval zijn voor vrijwilligers die zelfstandig ondernemer zijn vaak groter dan voor vrijwilligers in loondienst. De vrijwilliger in loondienst heeft vanuit zijn hoofdbetrekking immers recht op loondoorbetaling gedurende twee jaar. Voor de zelfstandig ondernemer is dit afhankelijk van de verzekering die hij zelf tegen arbeidsongeschiktheid heeft afgesloten. Om die reden geven LOGA-partijen gemeenten het advies om een aanvullende verzekering af te sluiten. Deze aanvullende verzekering is echter niet verplicht.

Artikel 19:28 Schade aan kleding en uitrusting (T)

Als de vrijwilliger schade lijdt als gevolg van zijn werkzaamheden wordt dit in onder voorwaarden vergoed door het college. Dit artikel beperkt zich tot de schade aan kleding en uitrusting en schade aan het voertuig waarmee de vrijwilliger een dienstreis maakt. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat de vrijwilliger voorafgaand toestemming nodig heeft van het college om bij een dienstreis gebruik te maken van de eigen auto. Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding mag de werkgever rekening houden met normale slijtage. Het is niet de bedoeling dat de medewerker een onrechtvaardig voordeel geniet door standaard de schade te vergoeden op basis van de nieuwwaarde van een goed.

Artikel 19:29 Zwangerschap(T)

De werkgever is wettelijk verplicht om ervoor te zorgen dat een vrouw veilig en gezond kan werken tijdens de zwangerschap; hierover zijn regels vastgelegd in wet- en regelgeving over arbeidsomstandigheden en arbeidstijden. De eisen die aan de werkgever gesteld worden, in combinatie met de aard van het brandweerwerk zijn van dien aard dat ervoor gekozen is om zwangere vrouwen en vrouwen die borstvoeding geven uit de repressieve brandweerdienst te halen. Dit geldt ook voor vrouwen die korter dan zes maanden geleden zijn bevallen. Deelname aan brandweeroefeningen is alleen toegestaan nadat voorafgaand overleg is geweest met de bedrijfsarts en toestemming verleend is. Om deze regeling goed uit te kunnen voeren is het belangrijk dat een vrouwelijke vrijwilliger in een zo vroeg mogelijk stadium haar zwangerschap meldt.

Artikel 19:30 Beschikbaarheid van de vrijwilliger (T)

De organisatie van de vrijwillige brandweer verschilt per korps. Veel korpsen werken met het vrije instroomprofiel, anderen werken met consignatie- of kazerneringsdiensten voor vrijwilligers. In alle gevallen is het van belang dat de vrijwilliger voldoende beschikbaar is voor de brandweerdienst en dat de korpsleiding ervan op de hoogte is wie wel en wie niet beschikbaar is.

Artikel 19:31 Verplichtingen (T)

Dit artikel legt een verband met de plichten die een vrijwilliger heeft op grond van zijn aanstelling. Het biedt de grondslag om een disciplinaire maatregel op te leggen wegens plichtsverzuim.

Artikel 19:32 Eed of belofte (T)

Sinds maart 2006 is de overheidswerkgever wettelijk verplicht om nieuw aan te stellen personeel een ambtseed- of belofte af te nemen. Dit is een van de middelen om bewuster om te gaan met integriteit.

Artikel 19:33 Verboden (T)

Overtreding van deze artikelen levert plichtsverzuim op; dit kan leiden tot een disciplinaire straf. Bij persoonlijk gebruik van goederen van de gemeente kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het gebruik van een brandweervoertuig voor een privéverhuizing.

Artikel 19:34 Gebruik van motorrijtuig (T)

Gebruik van de eigen auto voor dienstreizen is alleen toegestaan wanneer het college daarvoor toestemming heeft verleend. Indien de vrijwilliger zonder toestemming van het college toch de eigen auto gebruikt dan zal ingeval van eventuele schade het college niet gehouden zijn tot vergoeding daarvan.

Het al dan niet verlenen van toestemming is niet van invloed op de aansprakelijkheid van het college jegens derden ex artikel 6:170 van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel stelt dat de werkgever aansprakelijk is voor schade die aan een derde wordt toegebracht door één van de werknemers.

Artikel 19:35 Kledingvoorschrift (T)

Vrijwilligers dragen dezelfde uniformen en onderscheidingstekenen als de beroepsbrandweerlieden. De bij de rangen behorende onderscheidingstekenen zijn te vinden in de Regeling uniformkleding en onderscheidingstekenen rijksbrandweerpersoneel. Grondslag voor deze regeling is Artikel 65, eerste lid, Algemeen Rijksambtenarenreglement. Hierin staat dat de ambtenaar verplicht is de dienstkleding en de onderscheidingstekenen te dragen, voor zover dit door Onze Minister is voorgeschreven.

Artikel 19:39 Disciplinaire straffen (T)

Tijdens de periode van schorsing als disciplinaire straf wordt als regel de vergoeding ingehouden. Het gaat hier om zowel de vaste als de variabele vergoeding.

Algemeen (T)

In dit hoofdstuk is de aanstellingskeuring en de periodieke medische keuring voor repressief brandweerpersoneel geregeld.

Artikel 19a:1 Algemeen (T)

Omdat het werk in repressieve dienst bijzondere eisen stelt aan de medische geschiktheid van de medewerker en gevaren met zich mee kan brengen voor de medewerker zelf en voor derden die zijn betrokken bij zijn werkzaamheden, wordt de medewerker in repressieve dienst onderworpen aan een aanstellingskeuring en een periodiek medische keuring. De keuringen zijn verplicht voor medewerkers (beroeps en vrijwilligers) in een functie van manschap a en b of bevelvoerder zoals vermeld in het Besluit personeel veiligheidsregio’s. Het college heeft de mogelijkheid andere functies aan te wijzen waarvoor de aanstellingskeuring en periodieke medische keuring wordt verplicht. Uitgangspunt hierbij moet wel zijn dat het uitoefenen van de functie belastend is voor de gezondheid van de medewerker, danwel risico’s voor derden met zich meebrengt. Hierbij dient de Wet op de medische keuringen in acht te worden genomen.

Artikel 19a:2 Aanstellingskeuring (T)

Al het brandweerpersoneel dat in dienst treedt in een functie van manschap A en B of bevelvoerder moet gekeurd worden. Dit zijn de functies binnen de brandweer waarbij aan medewerkers bijzondere eisen aan de medische geschiktheid worden gesteld. Dit geldt zowel voor beroepspersoneel als voor vrijwilligers. Lokaal kan worden vastgesteld bij welke andere functies ook gekeurd moet worden.

Hierbij moet rekening worden gehouden met de Wet op de medische keuringen. Deze staat een aanstellingskeuring alleen toe als aan de vervulling van de functie, waarop de aanstelling betrekking heeft, bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid moeten worden gesteld. Onder medische geschiktheid voor de functie wordt begrepen de bescherming van de gezondheid en veiligheid van degene die gekeurd wordt en van derden bij de uitvoering van de desbetreffende arbeid.

De inhoud van de aanstellingskeuring is vastgelegd in bijlage VIIa van de CAR. Deze aanstellingskeuring is in opdracht van het LOGA door het Coronel instituut ontwikkeld.

Artikel 19a:3 Periodiek Preventief Medisch Onderzoek (T)

Lid 1

Vanwege bescherming van de gezondheid en veiligheid van de brandweermedewerker en vanwege de bescherming van de gezondheid en veiligheid van derden bij de uitvoering van de arbeid is het noodzakelijk om de medische geschiktheid van de medewerker ook na aanstelling te blijven toetsen. Daarom zijn regels gesteld over het Periodiek Preventief Medisch Onderzoek (PPMO). Uit het PPMO volgt een oordeel over de medische geschiktheid van de medewerker voor de uitoefening van zijn functie. Het PPMO geeft daarnaast een prognose over de belastbaarheid van de medewerker in de nabije toekomst.

Lid 2

De inhoud van het PPMO is ontwikkeld door het Coronel Instituut in samenwerking met de sociale partners en mensen uit de brandweerbranche. Het PPMO geeft inzicht in de ontwikkeling van de belastbaarheid. Met de keuring is beoogd in te schatten of de medewerker voldoet aan de bijzondere eisen aan medische geschiktheid die de functie vereist. Dit ter bescherming van de gezondheid van de medewerker en ter bescherming van derden die betrokken zijn bij het werk van de medewerkers. Als uit het PPMO blijkt dat de medewerker nu of op termijn zijn werkzaamheden niet meer kan uitvoeren dan ondernemen de werkgever en de medewerker gezamenlijk actie. Doel hierbij is de medewerker klaar te stomen voor een andere functie. Het LOGA zal in overleg met de NVBR een handreiking maken over hoe omgegaan kan worden met keuringresultaten en welke stappen er genomen kunnen worden. Naar verwachting is deze handreiking in het voorjaar van 2011 gereed.

Lid 3 en 4

De frequentie van het PPMO is gekoppeld aan de leeftijd van de medewerker. Bij indiensttreding wordt het PPMO afgenomen als nulmeting. Vervolgens wordt iedere medewerker die jonger is dan 40 jaar eenmaal per 4 jaar getest. Medewerkers tussen de 40 en 50 jaar, eens per twee jaar en medewerkers ouder dan 50 worden ieder jaar getest. Met deze frequentie is aangesloten bij het oude besluit brandweerpersoneel en dus bij de frequenties van de oude medische testen.

Artikel 19a:4 Fysieke test (T)

De functie van manschap a en b en bevelvoerder stelt bijzondere eisen aan de fysieke conditie van de medewerker. Jaarlijks wordt de fysieke conditie daarom getoetst. De functiespecifieke test van het PPMO kan hiervoor gebruikt worden.

Hoofdstuk 19b

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

Hoofdstuk 20 Geen Toelichting (T)

Hoofdstuk 20

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

Artikel 21:1:1 Begripsomschrijving (T)

Dit hoofdstuk regelt de rechtspositionele gevolgen van de gelijkstelling van levenspartners aan echtgenoten van gehuwde ambtenaren. Artikel 21:1:1 bepaalt onder welke voorwaarden een levenspartner van een ambtenaar gelijk wordt gesteld aan een echtgeno(o)t(e).

Het gaat daarbij om:

  • -

    de ter uitvoering van de CAR en deze regeling vastgestelde regelingen met betrekking tot

    • a

      aanspraken op bezoldiging tijdens militaire dienst;

    • b

      het verlof met behoud van bezoldiging wegens persoonlijke of familieomstandigheden;

    • c

      de uitkering bij overlijden van de ambtenaar, waarbij voor de toepassing van artikel 8:16:3 de levenspartner als gezinslid wordt aangemerkt;

  • -

    de bepalingen van hoofdstuk 10 met betrekking tot de uitkering bij overlijden van de wachtgelder;

  • -

    de bepalingen van hoofdstuk 11 met betrekking tot:

    • a

      het recht op een uitkering;

    • b

      de uitkering bij overlijden van betrokkene;

  • -

    de bepalingen van hoofdstuk 18 met betrekking tot de verhuiskosten-, de reiskosten- en de pensionkostenvergoeding;

  • -

    de bepalingen van hoofdstuk 9 met betrekking tot de uitkering bij overlijden van de gewezen ambtenaar.

Omdat er niet wordt verwezen naar de bepaling die het buitengewoon verlof regelt bij een huwelijk, kan er geen sprake zijn van het verlenen van buitengewoon verlof bij het ondertekenen van een samenlevingscontract.

Hoofdstuk 22 Geen Toelichting (T)

Hoofdstuk 22

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.


Noot
*

Het betreft hier de formele arbeidsduur -dit is de arbeidsduur volgens de aanstelling- zoals deze was voor het gebruik van de 60-jarigenregeling. Het percentage in de kolom duidt dus niet op een volledige of deeltijdaanstelling maar is een percentage van de oorspronkelijke arbeidsduur.

Noot
*

De bezoldiging is altijd in overeenstemming met de formele arbeidsduur, maar de doorbetaling kan verminderd zijn; zie daarvoor de laatste kolom.

Noot
*

Het in deze kolom genoemde percentage is het percentage van het oorspronkelijke dienstverband waarover FPU-ontslag is verleend en derhalve een FPU-uitkering wordt gegeven. Het zegt echter niets over de hoogte van de uitkering.

Noot
*

De verminderde seniorenarbeidsduur is uitgedrukt in een percentage van de oorspronkelijke formele arbeidsduur.

Noot
*

Na 61 jaar is de doorbetaling van de bezoldiging altijd in overeenstemming met de verminderde seniorenarbeidsduur.

Noot
*

Dit voorbeeld is bij een ander percentage FPU-ontslag op gelijke wijze van toepassing zolang het percentage niet meer bedraagt dan 50.

Noot
*

Dit voorbeeld is bij een ander percentage FPU-ontslag op gelijke wijze van toepassing zolang het percentage niet meer bedraagt dan 50.

Noot
*

Een medewerker heeft maximaal 4 jaar recht op de compensatie, immers vanaf het moment dat de medewerker 59 jaar is gaat hij met onbezoldigd volledig verlof (levensloop).

Noot
*

Op het moment van verschijnen van deze teksten (juni 2006) zijn deze voorwaarden nog niet bekend. Deze voorwaarden worden uitgewerkt bij de uitwerking van de inkoop levensloop (artikel 9b:44) en volgen in de tweede helft van 2006.

Noot
*

Zie noot 1