Regeling vervallen per 01-07-2012

Verstrekkingenboek voorzieningen WMO Steenwijkerland 2008

Geldend van 01-01-2008 t/m 30-06-2012

Intitulé

Verstrekkingenboek voorzieningen WMO Steenwijkerland 2008

I N H O U D S O P G A V E :

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE UITGANGSPUNTEN VAN WMO-BELEIDSREGELS

Paragraaf 1.1 Inleiding

Paragraaf 1.2 Algemene uitgangspunten bij toekenning verstrekkingen

Paragraaf 1.2.1 Algemene bepalingen (art1)

Paragraaf 1.2.2 Voorwaarden voor verstrekking (Art. 2 lid 1)

  • a.

    Langdurig noodzakelijk

  • b.

    Goedkoopst adequate voorziening

  • c.

    Individueel gericht

  • d.

    Niet algemeen gebruikelijk (Art.2 lid 3)

  • e.

    Aanspraken via andere regelingen

  • f.

    Geen compensatieplicht als gevolg van gebruik van slechte materialen

  • g.

    Geen compensatieplicht kosten gemaakt voor het moment van beschikken

  • h.

    Voorziening verloren gegaan door schuld aanvrager

HOOFDSTUK 2 VORM VAN TE VERSTREKKEN INDIVIDUELE VOORZIENINGEN

Paragraaf 2.1 Keuzevrijheid in de vorm van individuele voorzieningen

  • a.

    a. Keuzevrijheid

  • b.

    Voorziening in natura

  • c.

    Financiële tegemoetkoming

  • d.

    Persoonsgebonden budget

  • e.

    Eigen bijdrage en eigen aandeel

Paragraaf 2.2 Algemene voorzieningen

HOOFDSTUK 3 WOONVOORZIENINGEN

Paragraaf 3.1 Algemene uitgangspunten

Paragraaf 3.2 Primaat algemene voorzieningen

Paragraaf 3.3 Primaat van verhuizen (Art. 13)

Paragraaf 3.4 Hoofdverblijf

Paragraaf 3.5 Beperking op het recht op een woonvoorzieningen

  • a.

    Toestemming eigenaar

  • b.

    Frequentie van woningaanpassingen

  • c.

    Compensatieplicht van de gemeente beperkt tot hoofdverblijf (Art.14)

  • d.

    Eerst wachten op beslissing en daarna pas starten met werkzaamheden (Art.2)

  • e.

    Uitbreiding woning noodzakelijk in verband met ergonomische belemmeringen. (Art. 18)

  • f.

    Ergonomische beperkingen

  • g.

    Ergonomische belemmeringen

Paragraaf 3.6 Woningaanpassingen

Paragraaf 3.7 Woonaanpassingen van bouwkundige en woontechnische aard

  • a.

    Traplift

  • b.

    Stalling voor noodzakelijke vervoermiddelen

  • c.

    Uitraaskamer

Paragraaf 3.8 Woningaanpassingen van niet-bouwkundige en woontechnische aard

  • a.

    Woningsanering in verband met CARA

  • b.

    Vervangen vloerbedekking in verband met gebruik rolstoel

  • c.

    Patiëntenliften

  • d.

    Losse sanitaire voorzieningen

Paragraaf 3.9 Aanpassing gemeenschappelijke ingang en/of ruimten ten behoeve van een individuele gehandicapte (Art. 19)

Paragraaf 3.10 Aanpassingen van woonwagens, woonschepen en binnenschepen (Art. 20 e.v.)

Paragraaf 3.11 Verhuis- en inrichtingskostenvergoeding(art. 16)

Paragraaf 3.12 Kosten van onderhoud, controle/keuring en reparatie (Art.24)

Paragraaf 3.13 Huurderving (Art. 26)

Paragraaf 3.14 Persoonsgebonden budget

HOOFDSTUK 4 HET ZICH LOKAAL VERPLAATSEN PER VERVOERMIDDEL

Paragraaf 4.1 Algemene uitgangspunten

Paragraaf 4.2 Soorten individuele vervoersvoorzieningen (Art. 30)

  • a.

    Algemeen

  • b.

    Gesloten buitenwagen

  • c.

    Open elektrische buitenwagen (scootmobiel)

  • d.

    Andere verplaatsingsmiddelen

  • e.

    Autoaanpassingen

  • f.

    Tegemoetkoming kosten van gebruik (rolstoel)taxi, eigen auto en/of

collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer.

Paragraaf 4.3 Het recht op een vervoersvoorziening (Art.31)

  • a.

    Algemeen

  • b.

    Bijzondere bepalingen ten aanzien van de financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten (Art 31 lid 5 e.v.)

Paragraaf 4.4 Training gebruik vervoersvoorzieningen (Art. 32)

Paragraaf 4.5 Persoonsgebonden budget vervoersvoorzieningen

HOOFDSTUK 5 VERPLAATSEN IN EN ROND DE WONING (rolstoelen)

Paragraaf 5.1 Rolstoelen algemeen

Paragraaf 5.2 Verschillende soorten rolstoelvoorzieningen (Art. 34)

Paragraaf 5.3 Het recht op een rolstoel (Art. 35)

Paragraaf 5.4 Bruikleen of eigendom

Paragraaf 5.5 Training elektrische rolstoel (Art. 37)

Paragraaf 5.6 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen Awbz-bewoners

Paragraaf 5.7 Persoonsgebonden budget rolstoelvoorzieningen

HOOFDSTUK 6 HULP BIJ HET HUISHOUDEN

Paragraaf 6.1 Huishoudelijke voorzieningen algemeen

Paragraaf 6.2 Recht op hulp bij het huishouden

Paragraaf 6.3 Gebruikelijke zorg

Paragraaf 6.4 Omvang van de hulp bij het huishouden

Paragraaf 6.5 Uitbetaling en verantwoording PGB

Paragraaf 6.6 Eigen bijdrage

HOOFDSTUK 7 HET VERKRIJGEN VAN EEN VOORZIENING EN HET MOTIVEREN

VAN BESLUITEN

Paragraaf 7.1 Aanvraagprocedure (Art. 44)

Paragraaf 7.2 Indienen van de aanvraag

Paragraaf 7.3 Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking

Paragraaf 7.4 Intrekking van een voorziening

Paragraaf 7.5 Terugvordering

HOOFDSTUK 8 SLOTBEPALINGEN

Paragraaf 8.1 Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule (Art. 51)

Paragraaf 8.2 Overgangsbepalingen bestaande aanspraken Awbz en Wvg

BIJLAGE I Protocol Indicatiestelling CIZ, april 2005

BIJLAGE II Protocol Gebruikelijke Zorg CIZ, april 2005

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE UITGANGSPUNTEN VAN WMO-BELEIDSREGELS

1.1. Inleiding

De Wet maatschappelijke ondersteuning(Wmo) legt gemeenten een compensatieplicht op ten aanzien van het voeren van een huishouding, het zich verplaatsen in en om de woning en het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel ten aanzien van een persoon met beperkingen, zoals bedoeld in artikel 1 onder d van de verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Steenwijkerland (verordening Vmo). De Wmo geeft geen nadere omschrijving van de voorzieningen waarmee gemeenten deze compensatieplicht kunnen vervullen. Bovendien schrijft de Wmo niet voor dat het om individuele voorzieningen moet gaan, zodat ook het aanbieden van algemene voorzieningen onderdeel van het gemeentelijke beleid kan uitmaken. Het compensatiebeginsel stoelt op het sociale grondrecht, op zorg en welzijn en op de internationaal-rechtelijk gehanteerde maatstaf ICF. Het gaat om een afdwingbaar recht, maar het resultaat wordt gedefinieerd en niet de weg erheen. Gemeenten houden hiermee de beleidsvrijheid om de voorzieningen af te stemmen op bestaande behoeften. Het is daarom de taak van gemeenten om in een verordening de aard en vorm van de te verstrekken voorzieningen vast te leggen.

Bij raadsbesluit d.d. 11 september 2007 is in dit verband door de gemeenteraad van Steenwijkerland de verordening Vmo vastgesteld, die in werking treedt op 1 januari 2008. In Steenwijkerland is in de verordening onder meer geregeld wanneer en in welke vorm voorzieningen kunnen worden verleend.

Het Besluit maatschappelijke ondersteuning Steenwijkerland(Besluit Mo) en onderliggend Verstrekkingenboek voorzieningen Wmo zijn uitwerkingen van de verordening Vmo. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning Steenwijkerland zijn criteria vastgelegd die gelden voor financiële tegemoetkomingen en de hoogte van de forfaitaire en gemaximeerde vergoedingen.

In dit verstrekkingenboek wordt verder aangegeven op welke wijze de verstrekking van voorzieningen moet worden ingevuld. Met name wordt hierin invulling gegeven aan algemene uitgangspunten van het uitvoeringsbeleid, de procedures en de gedragslijn bij de verstrekking van voorzieningen. Het verstrekkingenboek moet daarom als verlengstuk worden gezien van de verordening Vmo en ook het Besluit Mo. Net als in de verordening is er in deze beleidsregels van uitgegaan dat onder het voeren van een huishouden zowel de woonvoorzieningen als de hulp bij het huishouden moeten worden verstaan. Onder het zich verplaatsen in en om de woning is de rolstoelvoorziening gerekend. Onder het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel zijn de vervoersvoorzieningen begrepen.

Formeel juridisch gezien dient dit verstrekkingenboek beschouwd te worden als een bundeling van beleidsregels met betrekking tot de uitvoering van het Wmo-verstrekkingenbeleid. Op grond van de verordening Vmo is het college van burgemeester en wethouders het betreffende bestuursorgaan dat een aantal bevoegdheden heeft met betrekking tot de uitvoering van het Wmo-verstrekkingenbeleid, zodat onderhavige beleidsregels ook door het college van burgemeester en wethouders zijn vastgesteld. De beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, lid 1 Algemene wet bestuursrecht:

“Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.”

Bij beleidsregels gaat het om een besluit van algemene strekking niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omdat de bevoegdheid niet rechtstreeks aan de wet wordt ontleend. Feitelijk gaat het bij beleidsregels om een “codificatie” van een bepaalde gedragslijn met betrekking tot een bepaald beleid. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens door het college vastgesteld beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie.

Van belang om hier nog op te merken is de zogenaamde “inherente afwijkingsbevoegdheid” die kenmerkend is voor beleidsregels en die ook mogelijk is omdat beleidsregels geen algemeen verbindende voorschriften zijn. Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht kan het college van burgemeester en wethouders in incidentele gevallen namelijk van het vastgestelde beleid afwijken, indien dat beleid voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zouden zijn met de door die beleidsregel te dienen doelen.

Artikel 4 Wmo is het artikel dat gemeenten opdracht geeft personen met beperkingen door middel van het verstrekken van individuele voorzieningen te compenseren in de beperkingen die worden ondervonden in de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie. Uiteindelijk houdt dit artikel een compensatieplicht in voor de gemeenten.

Compensatieplicht

Het begrip compensatieplicht kan alsvolgt worden beschreven:

Een alternatief bieden aan de persoon met beperkingen door het treffen van voorzieningen, die deze persoon een uitgangspositie verschaffen, zodat deze persoon op aanvaardbare mate zelfredzaam is en in aanvaardbare mate in staat is tot maatschappelijke participatie.

Aanvaardbare mate

Hierbij kan worden aangesloten bij de constante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, waarbij wordt aangegeven, dat van belanghebbenden gevergd kan worden zich enige beperkingen te getroosten. (CRvB 19-02-1999, nr. 97/10900 Wvg, CRvB 20-02-2002, 01/1115 Wvg, CRvB 02-08-2005, 00/969 Wvg, CRvB 01-02-2006, 03/2988 Wvg)

Zelfredzaamheid

Dit begrip kan omschreven worden als het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk of financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen, die maatschappelijke participatie mogelijk maken.

Maatschappelijke participatie

Onder maatschappelijke participatie wordt verstaan: de normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouding, het normale gebruik van de woning, het zich in en om de woning verplaatsen, het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen, het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden, om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven.

Het verstrekkingenbeleid van de gemeente is een dynamisch geheel. Inzichten over toepassing van het beleid, technische ontwikkelingen op het gebied van voorzieningen kunnen tot gevolg hebben dat het verstrekkingenbeleid dient te worden aangepast.

Ook dit verstrekkingenboek zal daarom regelmatig moeten worden geactualiseerd.

1.2 ALGEMENE UITGANGSPUNTEN BIJ TOEKENNING VERSTREKKINGEN

1.2.1. Algemene bepalingen - Art. 1

In artikel 1 van de verordening worden een aantal begrippen opgesomd, waarvan een nadere verklaring te vinden is in de toelichting van de verordening bij dit artikel.

1.2.2. Voorwaarden voor verstrekking - Art. 2, lid 1

Op basis artikel 2, lid 1 van de verordening Vmo Steenwijkerland zijn een aantal beperkingen opgenomen, die betrekking hebben op het toekennen van een voorziening. Een voorziening kan slechts worden toegekend als aan alle drie in het eerste lid van dit artikel genoemde voorwaarden is voldaan.

a. Langdurig noodzakelijk

Er kan slechts een voorziening aan een persoon met beperkingen worden toegekend voor zover deze voorziening langdurig noodzakelijk is om diens beperkingen op het gebied van het wonen of zich binnen of buiten de woning verplaatsen, op te heffen of te verminderen.

Noodzakelijk

Ten eerste moet op grond van artikel 2, lid 1, onder a van de verordening bepaald worden of de voorziening noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel, het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden, op te heffen of te verminderen. Uit de jurisprudentie volgt, dat de voorziening medisch noodzakelijk moet zijn. Een medische noodzaak veronderstelt objectief medische aanwijsbare beperkingen.(CRvB 24-12-2003, nr.02/1811Wvg). In uitzonderlijke situaties kan echter ook de ziekelijke overtuiging, dat men gehandicapt is, ook tot objectief medisch aanwijsbare beperkingen leiden.(CRvB 29-01-2002, nr.99/5764Wvg)

Worden de genoemde beperkingen niet door de gevraagde voorziening gecompenseerd, dat wil zeggen, opgeheven of verminderd, dan is de voorziening niet medisch noodzakelijk en zal de aanvraag om deze voorziening moeten worden afgewezen.(CRvB 24-12-2003, nr.02/1811Wvg, CRvB 29-01-2002, nr.99/5764 Wvg) De voorwaarde dat een voorziening noodzakelijk moet zijn om de beperkingen te compenseren betekent dat aanvragen voor Wmo-voorzieningen, die niet noodzakelijk zijn, maar gewenst of gemakkelijk (deels) afgewezen moeten worden.

Is de voorziening wel noodzakelijk om de beperkingen op te heffen of te verminderen, dan dient nog vastgesteld te worden of de voorziening langdurig noodzakelijk is.

Langdurig

Langdurig noodzakelijk wil zeggen dat de gehandicapte voor langere tijd aangewezen moet zijn op een aanpassing of een hulpmiddel. Waar de grens van langdurig gelegd moet worden is niet eenduidig aan te geven.

Daarom is de prognose omtrent de ziekte of handicap van groot belang. Uit de indicatiestelling zal moeten blijken of sprake is van het al dan niet langdurig noodzakelijk zijn van een voorziening.

"Voor langere tijd" betekent in ieder geval dat wie bijvoorbeeld tijdelijk gehandicapt is als gevolg van een auto-ongeluk, niet voor een voorziening in het kader van de Wmo in aanmerking komt. Hulpmiddelen die slechts voor korte tijd noodzakelijk zijn, vallen op grond van de Awbz onder de verantwoordelijkheid van de Thuiszorgorganisatie. Op basis van het Awbz-Besluit is bepaald dat Kruisorganisaties de noodzakelijke verpleegartikelen en hulpmiddelen in bruikleen kunnen verstrekken, gedurende maximaal 3 maanden met eventueel nog een verlenging van maximaal nog eens drie maanden. Gelet op deze in het Awbz-Besluit genoemde periode, wordt, wanneer een voorziening 6 maanden of langer noodzakelijk wordt geacht, verondersteld dat een dergelijke voorziening als langdurig noodzakelijk wordt verstrekt op basis van de Wmo. Ook bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak.

De eis dat er sprake moet zijn van een langdurige noodzaak impliceert niet dat er steeds sprake moet zijn van een medische eindsituatie.(CRvB 3-5-2006, nr.04/3917Wvg)

Ook komt het voor dat iemand een lange revalidatie periode doormaakt, maar uiteindelijk toch op een verbeterde gezondheidssituatie uitkomt. Indien de herstelperiode langer dan een jaar gaat duren is het college toch gehouden om een voorziening te treffen. Dit zelfde geldt voor terminale patiënten. Voor vervoersvoorzieningen en rolstoelen, die in bruileen worden verstrekt is dat geen probleem, omdat die op termijn beëindigd kunnen worden. Bij woonvoorzieningen zal enerzijds de niet langdurige noodzaak van de voorziening in overweging moeten worden genomen, zodat verhuizen niet direct in beeld komt, maar anderzijds ondervindt de belanghebbende wel een beperking bij het normale gebruik van de woning, zij het tot op zekere hoogte van voorbijgaande aard.

De woningaanpassing moet echter wel de ondervonden beperkingen op het gebied van de zelfredzaamheid in aanvaardbare mate compenseren. Wel zal bij advisering en de keuze voor de soort voorziening rekening gehouden moeten worden met de beperkte duur van de noodzaak.

Uitzondering langdurig noodzakelijk

Voorheen viel kortdurende huishoudelijke verzorging onder de Awbz. Nu de huishoudelijke verzorging volledig onder de Wmo valt, is dit ook het geval voor kortdurende huishoudelijke verzorging indien een persoon tijdelijke beperkingen ondervindt bij het voeren van een huishouden. Zo valt de huishoudelijke verzorging na een ziekenhuisopname ook onder de Wmo.(TK 2005-2006, 30131,C,p.45)

b. Goedkoopst adequate voorziening

De verordening vermeldt dat de voorziening "naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening" moet kunnen worden aangemerkt.

De begrippen goedkoopst en adequaat moeten in onderlinge samenhang worden bezien. De volgorde waarin deze begrippen in het bepalende criterium “goedkoopst adequate voorziening” geplaatst zijn, betekent niet dat in de afweging die bij het verstrekken van een bepaalde voorziening wordt gemaakt, de hoogte van de kosten van de voorziening voorop staan en pas dan wordt gekeken naar het adequaat zijn van de voorziening.

Primair betekent dit dat de voorziening adequaat moet zijn. Pas als er meerdere voorzieningen zijn, dan wel andere combinaties van voorzieningen, die als adequaat kunnen worden beschouwd, kan de goedkoopste oplossing worden gekozen. (CRvB 07-01-2003, nr.01/799 Wvg) Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Of specifieke voorzieningen als adequaat kunnen worden aangemerkt, hangt dus geheel af van de combinatie van individuele omstandigheden van de aanvrager en de mogelijkheden die de lokale situatie biedt. De gemeente dient derhalve, wat betreft de te verstrekken voorziening, op vraag te sturen. Vraagsturing houdt in, dat mensen met beperkingen de regie over hun eigen leven kunnen voeren en zelf keuzes kunnen maken. Derhalve dienen de noodzakelijke voorzieningen aan te sluiten bij de wijze waarop zij hun leven willen invullen. Dit houdt in dat er adequate voorzieningen verstrekt dienen te worden, die rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de gehandicapte.

Ingeval belanghebbende een voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget(PGB) wenst te ontvangen, mag bij het vaststellen van de tegenwaarde van de voorziening dan ook rekening worden gehouden met de goedkoopst adequate voorziening.

c. Individueel gericht

Een voorziening kan worden toegekend, voor zover deze in overwegende mate op het individu is gericht. Er moet altijd een individuele gehandicapte of oudere zijn die de voorziening aanvraagt. De voorziening moet voor deze aanvrager noodzakelijk zijn in het kader van de Wmo. Aanvragen voor gemeenschappelijke voorzieningen worden hiermee uitgesloten. De voorziening draagt dus een individueel karakter en is gericht op het opheffen van het vervoer- en of woonprobleem van één gehandicapte. Een gehandicapte kan een voorziening voorts alleen te eigen nutte aanvragen. Wel kan iemand anders namens de gehandicapte een aanvraag indienen. Daarbij dient dan wel te worden aangegeven wat de reden is waarom betrokkene de aanvraag niet zelf kan indienen.

d. Niet algemeen gebruikelijk - artikel 2 lid 3

De formulering in de verordening is dat geen voorziening wordt verstrekt die “voor een persoon als

de aanvrager” algemeen gebruikelijk is. Uit de jurisprudentie blijkt dat aan het bovenstaande de

volgende uitleg moet worden gegeven;

Een door de aanvrager gevraagde voorziening is algemeen gebruikelijk voor een persoon als aanvrager, indien een persoon zonder beperkingen, die zich voor wat betreft leeftijd, inkomen en dergelijke in een vergelijkbare positie bevindt, naar maatschappelijke maatstaf redelijkerwijs de beschikking zou (kunnen) hebben over een dergelijke voorziening.

Een voorziening kan als algemeen gebruikelijk beschouwd worden als die aan de volgende drie voorwaarden voldoet:

  • -

    de voorziening moet niet speciaal ontwikkeld en bedoeld zijn voor mensen met een beperking, hetgeen inhoudt, dat de voorziening ook door niet-gehandicapten als normale zaak gebruikt wordt;

  • -

    de voorziening moet gewoon overal te koop zijn;

  • -

    de voorziening moet niet duurder zijn dan vergelijkbare producten.

Daarnaast dient nog getoetst te worden of er ook sprake is van een uitzondering, aangezien de voorziening “voor een persoon als de aanvrager” ook algemeen gebruikelijk moet zijn. Ondanks dat een voorziening aan de drie bovenstaande voorwaarden voldoet kan ten gevolge van individuele omstandigheden van de gehandicapte het verstrekken van de voorziening toch tot de compensatieplicht van de gemeente behoren. Een limitatieve opsomming van de uitzonderingen is niet te geven aangezien deze geheel individueel bepaald zijn. Uitzonderingen zijn bijvoorbeeld:

  • -

    Het vervangen van betrekkelijk nieuwe voorzieningen in een woning ten gevolge van het plotseling gehandicapt worden of van een snelle verslechtering van de gezondheidstoestand van een gehandicapte.

  • -

    Het inkomensniveau van de gehandicapte.

Zo kan ten gevolge van aantoonbare kosten die direct verband hebben met de handicap een besteedbaar inkomen tot of zelfs onder het bijstandsniveau ontstaan. Ook in deze situatie zal er sprake zijn van compensatieplicht, omdat moeilijk verwacht kan worden dat de gehandicapte met zijn lage inkomen de noodzakelijke voorziening zelf zal aanschaffen.(CRvB 28-5-99, 98/55258Wvg R011 93 en 98/5365Wvg R011 93 inzake centrale verwarming en lavet). Met betrekking tot het inkomensniveau ter bepaling van hetgeen algemeen gebruikelijk is, wordt aangesloten bij de Wmo-norminkomens, zoals vastgesteld door de VNG. Waar precies de grens tussen, wat algemeen gebruikelijk is en wat dat niet is, getrokken moet worden, zal afgemeten worden aan algemeen maatschappelijke normen.

De strekking ervan moet aldus worden begrepen, dat beoogd wordt te voorkomen, dat een voorziening wordt verstrekt, waarvan, gelet op de individuele omstandigheden van betrokken gehandicapte, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij niet gehandicapt was, de beschikking zou (kunnen) hebben. (CRvB 3-7-01, 00/764,765,766 en 767 Wvg) Algemeen gebruikelijk is een dynamisch begrip, omdat de inhoudt ervan in de jurisprudentie is ontwikkeld en mogelijk nog verder ontwikkeld zal worden.

e. Aanspraken via andere regelingen

Een voorziening wordt in het kader van de verordening Vmo niet toegekend indien er een andere wettelijke regeling of een privaatrechtelijke overeenkomst bestaat, op grond waarvan aanspraak kan worden gemaakt op een voorziening.(CRvB 07-02-2007, nr. 04/4445 Wvg). Zo is de gemeente niet verantwoordelijk voor de verstrekking van rolstoelen aan bewoners van een Awbz-instelling die van dezelfde instelling “behandeling” ontvangen. Awbz-geïndiceerden, die thuis blijven wonen vallen echter ook onder de reikwijdte van de compensatieplicht. Een Awbz-indicatie voor opname in een Awbz-instelling is niet voldoende om de gemeente te ontheffen van de compensatieplicht.(CRvB 22-02-2006, nr. 04/3745 Wvg). Een uitzondering hierop is, dat, vanaf het moment waarop het CIZ een indicatiebesluit vaststelt voor een zorgzwaartepakket(full-package), de huishoudelijke verzorging onder de Awbz valt en niet onder de compensatieplicht van de Wmo. Een belanghebbende, die geïndiceerd is voor verblijf in een Awbz-instelling en opgenomen wil worden, maar nog niet kan worden opgenomen vanwege het bestaan van een wachtlijst, komt in beginsel ook niet in aanmerking voor een woonvoorziening of een rolstoel in het kader van de Wmo. De reden hiervan is, dat de voorziening niet langdurig noodzakelijk is en derhalve door de uitleencentrale van de Thuiszorg dient te worden verstrekt.

f. Geen compensatieplicht als gevolg van gebruik van slechte materialen

Het wegnemen en opheffen van problemen die voortvloeien uit de aard van de gebruikte materialen valt niet onder de compensatieplicht. Zo komen vocht en tocht bijvoorbeeld in veel woningen voor. Het oplossen van deze problemen moet gezien worden als een woningverbetering en valt niet onder de compensatieplicht Wmo. Dit betekent niet dat belemmeringen die voortvloeien uit bijvoorbeeld cara niet op grond van de Wmo zouden kunnen worden weggenomen. Artikel 11 sub c van de verordening Vmo biedt namelijk de basis om ook voor deze voorzieningen een financiële tegemoetkoming te verstrekken.

g. Geen compensatieplicht kosten gemaakt voor het moment van beschikken

Het is een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor een fait accompli te stellen waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woningaanpassing zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-adequate oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoopst-adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.

h. Voorziening verloren gegaan door schuld van aanvrager

Voorzover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft en daarbij is sprake van schuld van de aanvrager, zal geen nieuwe voorziening verstrekt worden. Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootmobiel rijdend te houden. Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, onder invloed van alcohol, drugs of oneigenlijk gebruik enz. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden.

Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden. Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn.

Als iemand een persoonsgebonden budget heeft kan op gelijke wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden.

HOOFDSTUK 2 VORM VAN TE VERSTREKKEN INDIVIDUELE VOORZIENINGEN

2.1 Keuzevrijheid in de vorm van de individuele voorziening

a. Keuzevrijheid - art. 4

Artikel 6 van de Wmo bepaalt het volgende:

“ Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”

Dit artikel regelt de keuzevrijheid van de burger voor de vorm van de individuele voorzieningen. Het college moet de belanghebbende de keuze bieden tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget. Er is echter nog een derde vorm waarin een voorziening kan worden verstrekt, namelijk de financiële tegemoetkoming(zie artikel 5 en 19 Wmo). Deze vorm wordt echter niet als keuzemogelijkheid genoemd in artikel 6 Wmo. In relatie tot bouwkundige woonvoorzieningen wordt – in navolging van de Wvg – de verplichting opgelegd om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geen persoonsgebonden budget genoemd worden. Ook zal soms een financiële tegemoetkoming verstrekt worden als het gaat om een taxi- of een rolstoeltaxikostenvergoeding die op declaratiebasis wordt verstrekt.

Noch uit de Wmo of uit het Besluit maatschappelijke ondersteuning kan worden afgeleid dat de gemeente, indien een cliënt kiest voor een voorziening in natura, ook nog een keuzemogelijkheid moet bieden tussen verschillende aanbieders of leveranciers.

b. Voorziening in natura - Art. 5

Een voorziening in nature kan aan belanghebbende worden verstrekt in eigendom, huur of in bruikleen. In onze gemeente is er niet voor gekozen voorzieningen rechtstreeks aan cliënten in huur te verstrekken.

Eigendom

Eigendom is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben(artikel 5:1 BW). Het is een exclusief recht, wat inhoudt, dat de eigenaar zijn zaak mag gebruiken met uitsluiting van derden. De voornaamste reden voor een verstrekking in eigendom is dat bepaalde voorzieningen zich er niet voor lenen om in huur of bruikleen verstrekt te worden. Hierbij kan gedacht worden aan voorzieningen die speciaal voor een belanghebbende (op maat) gemaakt zijn, zoals zitortheses. Ook kan het uit hygiënisch oogpunt wenselijk zijn een voorziening in eigendom te verstrekken. Bijvoorbeeld bij bad, douche en toiletvoorzieningen.

Bruikleen

Bij bruikleen is er sprake van een overeenkomst, waarbij de ene partij aan de andere een zaak afgeeft om daarvan gebruik te maken, onder verplichting, dat degene die de zaak ontvangt, deze terug geeft na daarvan gebruik te hebben gemaakt. Degene die de zaak afgeeft blijft eigenaar van de zaak. Het is dus de gemeente, die bij het verstrekken van een voorziening in bruikleen, aan de belanghebbende een voorziening verstrekt, zolang hij deze voorziening nodig heeft. De leverancier, die namens de gemeente de voorziening verstrekt, blijft echtere het eigendom van de betreffende voorziening behouden. Een belangrijk verschil met de verstrekking in huur is, dat bruikleen handelt om niet(art. 7a:1777 BW). Terwijl tussen de gemeente en de leverancier sprake is van een huurovereenkomst, is er tussen de leverancier en de cliënt sprake van bruikleen, waarvoor een bruikleenovereenkomst wordt gebruikt.

Bij het in voorkomende gevallen verstrekken van een traplift in bruikleen kan de vraag rijzen wie eigenaar is van de geplaatste traplift. Hoewel op grond van artikel 5:3 Burgerlijk Wetboek(BW) de eigenaar van een zaak eveneens eigenaar is van haar bestanddelen(art.3:4 BW), kan op grond van rechtsinterpretatie en jurisprudentie(HR 15-11-1991, NJ 1993, 316) geconcludeerd worden dat een in bruikleen verstrekte traplift geen bestanddeel vormt van de woning. Ten gevolge hiervan blijft de gemeente of de leverancier bij het in bruikleen verstrekken van een traplift juridisch eigenaar van de traplift.

c. Financiële tegemoetkoming - Art. 6

Een belangrijk kenmerk van een financiële tegemoetkoming is dat het over het algemeen niet de volledige kosten van de betreffende voorziening dekt. Het gaat immers om een tegemoetkoming in de kosten en niet om een verstrekking die de kosten volledig dekt. Een forfaitaire financiële tegemoetkoming is een bedrag dat los van de werkelijke kosten en los van het inkomen wordt vastgesteld. Te denken valt aan een verhuiskostenvergoeding of een auto- of taxikostenvergoeding.

d. Persoonsgebonden budget - Art. 7

Het begrip persoonsgebonden budget (PGB) kan worden omschreven als een op de persoonlijke omstandigheden en behoeften afgestemd geldbedrag(budget), waarmee de cliënt zelf de voorziening, die nodig is geacht om de ondervonden beperkingen in aanvaardbare mate te compenseren, inkoopt en onderhoud. De cliënt die een PGB ontvangt wordt veelal budgethouder genoemd.

Artikel 6 Wmo geeft aan dat aan een cliënt een PGB kan worden verleend, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.

In het Besluit MO is opgenomen, dat een PGB niet wordt verstrekt als uit onderzoek blijkt, dat:

  • a.

    het ernstige vermoeden bestaat dat de persoon ten behoeve van wie het persoonsgebonden budget is bedoeld problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden budget en er geen mogelijkheid is tot zaakwaarneminger;

  • b.

    het ernstige vermoeden bestaat dat de persoon ten behoeve van wie het persoonsgebonden budget is bedoeld niet kan voldoen aan lopende financiële verplichtingen dan wel er sprake is van onder bewind- of curatele stelling;

  • c.

    bij een eerder toegekend persoonsgebonden budget, de aanvrager het budget niet heeft besteed aan de voorziening waarvoor dit budget was toegekend;

  • d.

    indien in de persoon gelegen bezwaren hiertoe aanleiding geven;

  • e.

    indien doelmatigheidsoverwegingen hiertoe aanleiding geven;

Voorkomende situaties kunnen bijvoorbeeld zijn, mensen met manische buien, verslavingsproblematiek, schuldenproblematiek en beginnende dementie. Ook in situaties waarbij het ziektebeeld, dat de aanvrager heeft dermate progressief is dat bij verstrekking van de voorziening al duidelijk is dat binnen korte tijd deze voorziening weer vervangen zal moeten worden door een (meer) aangepaste voorziening, kan besloten worden geen persoonsgebonden budget toe te passen, omdat snelle opvolging van voorzieningen een persoonsgebonden budget onwerkbaar maakt. In de jurisprudentie zal een en ander zich in de komende jaren verder uitkristalliseren.

De hoogte van het PGB

Bij het bepalen van het bedrag van de voorziening wordt uitgegaan van het bedrag dat de voorziening bij verstrekking in natura zou kosten. Dat wil zeggen, dat indien de cliënt kiest voor een PBG, de gemeente zich moet vergewissen dat de voorziening ook daadwerkelijk kan worden aangeschaft (EK 2005-2006, 30131, C, p.19-20). Dat kan afgeleid worden van bijvoorbeeld een offerte. Daarbij kunnen bedragen geteld worden voor het onderhoud en de reparaties van de voorziening, voor zover daar sprake van kan zijn. Deze bedragen zijn ofwel bij verstrekking in eigen beheer bekend vanuit het verleden, ofwel kunnen bij verstrekking bij de leverancier worden opgevraagd.

De gemeente mag bij het vaststellen van de hoogte van het PGB de begrippen goedkoopst en adequaat hanteren. Naast het opvragen van een offerte bij de leveranciers kan de gemeente ook gebruik maken van de richtprijzen van het Handboek Hulpmiddelen Nederland van de KBOH. Dit Handboek is te raadplegen op www. Kboh.nl. Hierin staan richtprijzen voor rolstoelen, scootmobielen en losse woonvoorzieningen(douche/toiletstoel e.d.) vermeld.

Gebruiksduur

Bij toekenning van een PGB voor bepaalde voorzieningen(rolstoel, scootmobiel e.d.) wordt een periode vastgesteld hoe lang men met de aangekochte voorziening normaal gesproken kan doen.

Binnen deze periode kan in beginsel geen beroep meer worden gedaan op de Wmo voor dezelfde of een vergelijkbare voorziening.

Juridisch eigendom

Als de cliënt kiest voor een PGB dan wordt hij na aankoop van de voorziening eigenaar van de voorziening. De gemeente kan daarom aan de verstrekking van een PGB niet de voorwaarde verbinden, dat de aangekochte voorziening moet worden teruggegeven als de belanghebbende overlijdt of verhuist naar een andere gemeente. De cliënt is zelf verantwoordelijk voor onderhoud, keuring, verzekering en reparatie van de voorziening, omdat in het PGB een compensatie hiervoor is opgenomen. Sommige leveranciers bieden hiervoor de mogelijkheid om zogenaamde onderhoudscontracten af te sluiten.

PGB-beschikking

Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor hoeveel jaar het persoonsgebonden budget bedoeld is.

Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven program van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor kan voorkomen worden dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, hetgeen op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn. Dit is uitsluitend te voorkomen door een program van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Zo dient in voorkomende gevallen een door of namens het college goedgekeurde offerte bijgevoegd te worden. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat program van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.

e. Eigen bijdragen en eigen aandeel - Art. 8

Met uitzondering van de voorziening hulp bij het huishouden is een aanvrager om een Wmo-voorziening geen eigen bijdrage verschuldigd, noch wordt bij het vaststellen van een financiële tegemoetkoming rekening gehouden met het inkomen.

2.2 Algemene voorzieningen

De algemene voorzieningen komen niet voor in hoofdstuk 2 van de verordening, maar omdat deze wel in de volgende hoofdstukken aan de orde komen is hier een uitleg van het begrip algemene voorziening opgenomen.

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • -

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • -

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • -

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Algemene voorzieningen moeten veelal nog ontwikkeld worden. Te denken valt aan rolstoelpools, collectief vervoer, scootmobielpools, klussen- en boodschappendiensten e.d. Het gaat in het algemeen om (zeer) incidenteel gebruik. Bij de toelatingstoets hoort in ieder geval het antwoord op de vraag of betrokkene veilig van de voorziening gebruik kan maken. Indien nodig, is bij aflevering (en ophalen) van de voorziening een beperkte (aanvullende) instructie mogelijk.

Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet mee geholpen denkt te zijn uiteraard altijd een aanvraag om een individuele voorziening kan indienen.

HOOFDSTUK 3 WOONVOORZIENINGEN

3.1 Algemene uitgangspunten

De regering heeft aangegeven dat in de Wmo de verlening van woonvoorzieningen op dezelfde wijze zal plaatsvinden als bij de Wvg. Gemeenten beoordelen de verwachte noodzakelijkheid van een woonvoorziening en bezien of de huidige woning wordt aangepast of dat tot een alternatieve oplossing wordt overgegaan. Ook het primaat van verhuizen mag onder de Wmo worden gehanteerd(TK 2005-2006, 30131, nr.29, p.100).

De Wmo geeft, in tegenstelling tot de Wvg, geen definitie van het begrip woonvoorziening. Daarom is in de verordening Vmo geen begripsomschrijving opgenomen. In artikel 9 van de verordening is vastgesteld, dat ter compensatie van de beperkingen bij het voeren van een huishouden bepaalde woonvoorzieningen verstrekt kunnen worden. Aangezien een woonvoorziening niet alleen maar betrekking heeft op het compenseren van beperkingen bij het voeren van een huishouden, dient hieronder ook verstaan te worden het compenseren van beperkingen die een cliënt ondervindt bij het zich verplaatsen in de woning, zoals door middel van een traplift. Een woonvoorziening kan dus ook beperkingen bij het normale gebruik van de woning compenseren. Het normale gebruik van de woning is volgens de toelichting op het amendement, dat heeft geleid tot invoering van de compensatieplicht, iets anders dan het voeren van een huishouden(TK 2005-2006, 30131, nr.65). Een woonvoorziening houdt verband met ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woonruimte, die gericht zijn op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen, die een persoon met beperkingen bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt. Het gaat daarbij vooral om belemmeringen die een normaal gebruik van de woonruimte in de weg staan en die normale woonactiviteiten bemoeilijken of onmogelijk maken. Onder normaal gebruik wordt verstaan het kunnen verrichten van normale woonfuncties, zoals slapen, eten, lichaamsreiniging, koken en keukengebruik, horizontale en verticale verplaatsingen in en om de woning, toegang tot de woning. Voor kinderen houdt dit ook in veilig spelen in en om de woning evenals voorzieningen, die gericht zijn op het voorkomen van fysiek letsel. Uitgangspunt hierbij is het niveau van de sociale woningbouw, zodat hobby- en werkkamers en de garage buiten de compensatieplicht vallen.Tot de woonvoorziening wordt ook een uitraasruimte gerekend.

Onder woonruimte wordt ook de achtertuin en bij flats ook het balkon begrepen.(CRvB 19-11-1999 98/4307)

De compensatieplicht van de gemeente met betrekking tot woonvoorzieningen beperkt zich in beginsel tot personen die een zelfstandige woonruimte (gaan) bewonen. Personen die in een Awbz-instelling, een verzorgingstehuis of een andere onzelfstandige woon(zorg)vorm verblijven, kunnen in de regel geen aanspraak maken op woonvoorzieningen op grond van de Wmo.

Op deze regel zijn twee uitzonderingen van toepassing. Het betreft hier gehandicapten die hun hoofdverblijf hebben in een Awbz-instelling, maar regelmatig een bepaalde woonruimte bezoeken en minderjarige gehandicapten die bij één van de ouders wonen maar die ook bij de andere ouder regelmatig op bezoek gaan (artikel 14, lid 2 en 6 verordening Vmo).

Op grond van uitspraken van de CRvB(d.d. 15/10/1999, nrs. 98/5498, 5502, 5504 en 5505 Wvg R011 93) zijn alle, vanuit de Awbz opgezette vormen van extra murale zorg, zoals aanleunwoningen en/of WoonZorgComplexen, waarbij een scheiding van wonen en zorg is aangebracht, waardoor men niet (meer) woont in een Awbz-inrichting, maar in een “zelfstandige” woning, onder de compensatieplicht van de gemeente terechtgekomen. Hierbij wordt vanuit de Awbz reguliere (thuis) zorg en eventueel aanvullende verpleeghuiszorg geboden en kan men zelfs over een Awbz opname indicatie beschikken. De Centrale Raad van Beroep heeft hierbij de wet als uitgangspunt genomen en stelt dat alleen bewoners van artikel 8 Awbz erkende inrichtingen op onderdelen van de compensatieplicht zijn uitgezonderd. Wie dus niet in een dergelijke instelling verblijft maar in een situatie waarin wonen en zorg gescheiden is, valt dus onder de gemeentelijke compensatieplicht. Deze uitspraak geldt overigens niet voor verzorgingstehuizen. Los van het gegeven dat die (nog) niet artikel 8 Awbz erkend zijn, zijn zij als tehuis in de verordening Vmo uitgesloten voor woonvoorzieningen omdat het daar gaat om op (gehandicapte) ouderen gerichte zorgvoorzieningen.

Met de invoering van de Wmo is de gemeente verantwoordelijk geworden voor alle woningaanpassingen, ook die boven de € 45.378,00 uitgaan. De gemeente kan zelf bepalen waar een gedegen advies opgevraagd wordt, in de praktijk zal dit de in de gemeente gebruikelijke adviesorganen zijn, zoals SCIO Consult of CIZ. Het aanbrengen van woningaanpassingen in de zogenaamde ADL-clusterwoningen blijft de verantwoordelijkheid van de Ziekenfondsraad.

De gemeente kan op basis van artikel 11 van de verordening Vmo verschillende soorten woonvoorzieningen verstrekken. Naast financiële tegemoetkomingen in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten, aard en nagelvaste (woning)aanpassingen, woonvoorzieningen van niet-bouwkundige en woontechnische aard, worden onder meer ook kosten van reparatie, keuring en onderhoud, tijdelijke huisvesting en huurderving vergoed.

Indien een voorziening in zelfwerkzaamheid wordt uitgevoerd, kan er geen vergoeding voor loonkosten worden verleend. In een dergelijk geval zullen uitsluitend de materiaalkosten als subsidiabel worden aangemerkt.

3.2 Primaat algemene voorzieningen - Art. 10

In eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene voorziening. Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de wet relevant woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning, zie de toelichting op het amendement dat leidde tot artikel 4 van de wet (amendement Miltenburg c.s., 30 131, nr. 65). Als een algemene voorziening niet volstaat als oplossing ofwel niet aanwezig is in de gemeente, moet het probleem middels een individuele voorziening worden opgelost; dat kan zijn een woonvoorziening in natura, een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming.

3.3 Primaat van verhuizen - Art. 13

Artikel 13 regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt.

Steeds dient per individueel geval bekeken te worden of er voor betrokkene(n) een geschikte reeds aangepaste woning beschikbaar is of komt. Probleem is echter dat vaak niet (binnen een redelijke tijd) een geschikte woning kan worden aangeboden. Ook zijn betrokkenen vaak niet genegen om te verhuizen. Bij de uiteindelijke keuze om een woningaanpassing eventueel wel of niet uit te voeren dient daarom een afweging te worden gemaakt tussen de kosten van het aanpassen van de huidige woning en de kosten van het verhuizen. Ook hier geldt namelijk het algemeen uitgangspunt van het principe van de goedkoopst adequate oplossing. De tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten wordt niet verstrekt wanneer de woning adequaat kan worden aangepast voor een bedrag lager dan de vergoeding voor de verhuis- en inrichtingskosten.

Wanneer de woningaanpassing wordt begroot op een bedrag tussen eenmaal de vergoeding voor de verhuis- en inrichtingskosten en tweemaal dit bedrag, dan kan de gehandicapte kiezen tussen een verhuiskostenvergoeding, indien hij wenst te verhuizen of een tegemoetkoming voor de kosten van woningaanpassing tot maximaal tweemaal de vergoeding voor de verhuis- en inrichtingskosten. Wanneer de woningaanpassing meer gaat kosten dan tweemaal de vergoeding voor de verhuis- en inrichtingskosten, dan geldt in principe de verhuisplicht, tenzij er zich bijzondere omstandigheden voordoen.

Bijzondere omstandigheden bij de afweging wel of niet verhuizen

In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst-adequate oplossing.

Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager.

In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.

Bij de afweging wel of niet verhuizen spelen ook sociale omstandigheden een rol.

Daarbij moet gedacht worden aan:

  • -

    een medische contra indicatie,

  • -

    dreigende vereenzaming,

  • -

    financiële consequenties voor de gehandicapte,

  • -

    de binding die de gehandicapte met de buurt heeft (de tijd dat de gehandicapte in die buurt woont),

  • -

    de mantelzorg die door de verhuizing eventueel wegvalt en

  • -

    de aanwezigheid en afstand tot verschillende voorzieningen.

Bij het toepassen van het primaat van verhuizing zullen alle belangen zorgvuldig moeten worden afgewogen. Voorbeelden van belangen afweging zijn te vinden in de jurisprudentie.(CRvB 26-06-2001, nr.99/4843, CRvB 29-07-2003, nr. 01/5051, CRvB 11-01-2006, nr.03/6421, CRvB 29-03-2002, nr. 01/2425)

Om te bezien of er een geschikte aangepaste woning beschikbaar is of komt, wordt een wachttijd van 6 maanden redelijk geacht. Is er na 6 maanden nog steeds geen geschikte aangepaste woning beschikbaar, dan dient van het primaat van verhuizen te worden afgeweken en dient alsnog tot een woningaanpassing van de huidige woning te worden overgegaan. Indien de gehandicapte de door de gemeente geschikt bevonden woning niet accepteert, bedraagt de financiële tegemoetkoming voor de aanpassing van de huidige woning maximaal tweemaal de vergoeding voor de verhuis- en inrichtingskosten.

3.4 Hoofdverblijf - Art. 14

In de omschrijving van woonvoorziening is tot uitdrukking gebracht dat het gaat om een woonruimte die bedoeld is om permanent bewoond te worden en daar ook geschikt voor is. Woonruimten die niet aan deze criteria voldoen komen niet voor aanpassing in aanmerking, ook al dienen zij voor een gehandicapte tot woonverblijf. Vaak zal hier sprake zijn van niet toegestane permanente bewoning van recreatieverblijven. Krachtens de Wmo heeft de gemeente een compensatieplicht voor de in de gemeente woonachtige personen met beperkingen. In eerste instantie geeft de gemeentelijke bevolkingsadministratie hierover uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de persoon met een beperking daadwerkelijk verblijft heeft de compensatieplicht voor het verlenen van voorzieningen.

In het geval van Awbz-bewoners heeft de compensatieplicht betrekking op de vervoersvoorzieningen. In die gevallen waarin personen met een beperking een briefadres elders hebben, kunnen gemeenten de betreffende instellingen op grond van artikel 75 van de Wet GBA aanwijzen op bepaalde, door de gemeente vast te stellen tijdstippen een overzicht te verstrekken van personen welke naar redelijke verwachting voor onbepaalde tijd verblijven in de instelling, dan wel gedurende drie maanden ten minste tweederde van de tijd in de instelling zullen verblijven.

Het is noodzakelijk de zinsnede 'dan wel zal staan ingeschreven' op te nemen voor situaties waarin de betrokkene naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken.

In die gevallen dat de persoon met beperkingen naar een andere gemeente wil verhuizen moet duidelijk zijn waar de aanvraag ingediend moet worden.

De verordening beoogt met de zinsnede 'en op welk adres de persoon met beperkingen in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven, dan wel zal staan ingeschreven' een mogelijkheid te openen aanvragen in te dienen bij gemeenten waar men nog niet woonachtig is.

Beoogd wordt aan te geven dat de aanvraag voor een aan te passen en te betrekken woning ingediend moet worden in de gemeente waar de aan te passen woning staat. Deze gemeente kan immers beter overwegen of het aanpassen van de woning de goedkoopste adequate oplossing is of dat een reeds geschikte woning beschikbaar is. De gemeente waaruit de persoon met beperkingen vertrekt, heeft hier geen inzicht in. Van belang is wel dat er in voorkomende gevallen zekerheid bestaat dat de persoon met beperkingen ook daadwerkelijk naar de andere gemeente zal verhuizen en ook recht heeft op een woningaanpassing. Er dient dus een indicatie plaats te vinden. Ook in die gevallen dat een aanvraag wordt gedaan voor het bezoekbaar maken van een woonruimte voor de gehandicapte die in een Awbz-instelling verblijft, is bovenstaande formulering van belang.

Een verhuiskostenvergoeding moet overigens aangevraagd worden bij de te verlaten gemeente.

Woonruimte

Hierbij is aangesloten bij het begrip woonruimte als bedoeld in artikel 11, lid 1, onder a van de wet op de Huurtoeslag. Uit de toelichting van deze wet blijkt, dat, mede gelet op de omschrijving in de Huurprijzenwet en de jurisprudentie, er sprake is van een zelfstandige woonruimte:

“als de ruimte voor particuliere bewoning geschikt is, een eigen afsluitbare toegangsdeur heeft en over een eigen toilet, eigen sanitair(niet gedeeld met anderen) beschikt, alsmede minimaal een tweepits kookgelegenheid heeft.” Tevens wordt in deze toelichting een omschrijving gegeven van een onvrije etage. Hieronder wordt verstaan een woning met eigen voorzieningen(keuken, sanitair, enzovoorts), die bestaat uit diverse afsluitbare vertrekken, die uitkomen op een gezamenlijke verkeersruimte, zoals een hal, overloop of gemeenschappelijke opgang.

Een en ander sluit ook aan bij de omschrijving van het begrip woonruimte, dat in Boek 7 in Titel 4, artikel 233 van het Burgerlijk wetboek(BW) is opgenomen. Hier wordt het begrip woonruimte omschreven, als een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige dan wel niet zelfstandige woning is verhuurd, dan wel een woonwagen of een standplaats, alsmede onroerende aangehorigheden.

Volgens artikel 7:234 BW wordt onder zelfstandige woning verstaan de woning welke een eigen toegang heeft en welke de bewoner kan bewonen zonder daarbij afhankelijk te zijn van wezenlijke voorzieningen buiten de woning.

Voor eigen woningen is in de gemeentelijke verordeningen bepaald, dat voor de woonruimte zowel gebruikersbelasting als eigenarenbelasting op grond van de Verordening onroerende zaakbelastingen Steenwijkerland verschuldigd is of op grond van de vermelding in de kadastrale registratie als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht deze belasting verschuldigd zal zijn.

3.5 Beperking op het recht op een woonvoorzieningen - Art. 15

a. Toestemming eigenaar

Voordat de woonruimte aangepast kan worden, is de medewerking van de eigenaar nodig. Wanneer de eigenaar en bewoner dezelfde persoon zijn zal dit meestal geen problemen opleveren, omdat de aanpassing noodzakelijk is voor de desbetreffende persoon zelf of een lid van het huishouden.

Bij verhuurders kan de situatie anders zijn. Er dient daarbij onderscheid te worden gemaakt tussen particuliere en sociale verhuurders. Op grond van het Besluit Beheer Sociale Huursector (BBSH) hebben sociale verhuurders een taak in de huisvesting van gehandicapten. Een sociale verhuurder dient voor het bouwen of treffen van voorzieningen ten behoeve van gehandicapten, ervoor te zorgen dat deze groep volgens redelijke wensen kan worden gehuisvest. Als een sociale verhuurder naar het oordeel van de gemeente te weinig medewerking verleent om een woningaanpassing te realiseren, kan de gemeente eventueel het Rijk inschakelen voor het opleggen van een sanctie.

Voor particuliere verhuurders geldt dat de gemeente de medewerking aan woningaanpassingen eventueel kan afdwingen via een aanschrijving op grond van artikel 15a van de Woningwet. Voor zowel particuliere als sociale verhuurders geldt voorts dat de gemeente de medewerking van beide stimuleert doordat in de verordening Vmo een bepaling is opgenomen inzake huurderving.

b. Frequentie van woningaanpassingen

Als een persoon met beperkingen in een voor de handicap adequate woning woont bestaat uiteraard altijd het recht om te verhuizen. Bij die verhuizing mag van de persoon met beperkingen verwacht worden dat deze rekening houdt met de aanwezige omstandigheden, ook de omstandigheden die te maken hebben met de handicap. Dat betekent dat gezocht zal moeten worden naar een woning die weer adequaat is. Dit kan in een aantal situaties anders liggen. Indien op basis van ziekte of gebrek de handicap zal verergeren en op korte termijn belemmeringen bij het normale gebruik van de woning zullen optreden zal een uitzondering op deze situatie gemaakt moeten worden. In die situatie moet het wel vaststaan of zeer waarschijnlijk zijn, dat de belemmeringen op korte termijn zullen toenemen. In die situatie hoeft niet gewacht te worden tot de belemmeringen daadwerkelijk zijn toegenomen.

Onder “andere belangrijke redenen” als bedoeld in artikel 15, lid 2, onder a van de verordening worden gewijzigde sociale omstandigheden begrepen, zoals bijvoorbeeld het moeten verlaten van een aangepaste woning in verband met een echtscheiding of een hieruit volgende situatie van co-ouderschap.

Bij co-ouderschap kan het hoofdverblijf van een gehandicapt kind worden aangepast en de woning van de andere ouder bezoekbaar gemaakt worden.

Een tweede situatie betreft een situatie waarin er belangrijke redenen zijn om te verhuizen. Te denken valt bijvoorbeeld aan het aanvaarden van een andere werkkring door de persoon met beperkingen of zijn partner op een afstand die niet bereisbaar geacht moet worden.

Of de noodzaak tot mantelzorg die niet realiseerbaar is in de woning waar de persoon met beperkingen op dat moment woont, terwijl een afweging is gemaakt ten aanzien van professionele ondersteuning of zorg. Ook in die situatie kan verhuizing vanuit een adequate woning leiden tot medewerking van nieuwe aanpassingen in een te betrekken woning, mits daarbij gezocht is naar de meest adequate woning die op dat moment beschikbaar is en in de situatie van de persoon met beperkingen passend geacht moet worden.

c. Compensatieplicht gemeente beperkt tot hoofdverblijf - Art. 14

De compensatieplicht die de gemeente heeft beperkt zich tot het hoofdverblijf van de persoon met

beperkingen. Een tegemoetkoming is in principe alleen mogelijk voor aanpassing van een woning waar de belanghebbende daadwerkelijk zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft. Het gaat hierbij om woonruimten die in het kader van de wet op de Huurtoeslag als zelfstandige woonruimte worden aangemerkt of eigen woningen waarvoor onroerendzaakbelasting betaald moet worden.

Hotels/pensions, woon- en leefgemeenschappen, communes, trekkerswoonwagens, bejaardenoorden

of daarmee vergelijkbare tehuizen, vakantiewoningen, tweede woningen, panden bestemd voor kamerverhuur, kamerverhuur en onzelfstandige woonruimten vallen buiten de regeling.

Art. 14, lid 2

In afwijking van het bovenstaande kan ook een financiële tegemoetkoming worden verleend indien

de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft in een Awbz-inrichting, of een daaraan

gelijkgestelde instelling en hij of zij regelmatig een bepaalde woning bezoekt.

Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de woning van de ouders maar ook in die gevallen waarin bijvoorbeeld een minderjarige persoon met beperkingen bij één van de ouders woont en regelmatig de andere ouder bezoek. Verder wordt de financiële tegemoetkoming in dergelijke gevallen alleen verleend onder de voorwaarde, dat de gemeente waar de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft, verklaart dat haar niet bekend is dat ten behoeve van de persoon met beperkingen reeds eerder een woning bezoekbaar is gemaakt.

De financiële tegemoetkoming betreft dus slechts een tegemoetkoming in de kosten van het bezoekbaar maken van een hierboven bedoelde woonruimte met een maximum gelijk aan de vergoeding voor de verhuis- en inrichtingskosten.

Onder het bezoekbaar-maken van de woonruimte wordt verstaan dat de persoon met beperkingen

de woonruimte, de woonkamer en één toilet kan bereiken.

Aanpassing van de slaapkamer en de douche en/of badkamer wordt niet vergoed. Belanghebbende verblijft namelijk niet voortdurend in de te bezoeken woning en het is dan ook redelijk dat geen volledige maar een beperkte aanpassing plaatsvindt.

d. Eerst wachten op beslissing en daarna pas starten met werkzaamheden - Art. 2 lid 3

Een financiële tegemoetkoming voor het aanbrengen van woningaanpassingen kan alleen worden verkregen wanneer met de start van de werkzaamheden wordt gewacht tot na de beslissing op de aanvraag. Verder dienen betrokkenen de door het college aangewezen ambtenaar toegang te verlenen tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht, inzicht te bieden in bescheiden en tekeningen en de gelegenheid te geven tot het controleren van de gerealiseerde woningaanpassing. De financiële tegemoetkoming wordt uiteindelijk door burgemeester en wethouders vastgesteld indien zij kunnen instemmen met het verzoek tot vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming. De hoogte van de tegemoetkoming wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Besluit Mo.

e. Uitbreiding woning noodzakelijk in verband met ergonomische belemmeringen - Art. 18

Voor het realiseren van sommige woningaanpassingen kan het nodig zijn dat extra m2 grond worden gekocht. In artikel 18 van de verordening Vmo en bijlage I van het Besluit Mo zijn hiervoor de mogelijkheden aangegeven. Om in aanmerking te kunnen komen voor een dergelijke vergoeding, moet vast staan dat het omwille van ergonomische belemmeringen noodzakelijk is dat een woning wordt uitgebreid of dat een aanbouw wordt gerealiseerd.

f. Ergonomische beperkingen

Hiermee worden lichamelijke functionele beperkingen bedoeld, hetgeen inhoudt: iedere vermindering of afwezigheid (als gevolg van een stoornis) van de mogelijkheid tot een voor de mens normale activiteit, zowel wat de wijze als wat de reikwijdte van de uitvoering betreft. Beperkingen duiden op problemen bij het uitvoeren van individuele activiteiten, waarbij vooral wordt gelet op de dagelijkse bezigheden. Wanneer voorzieningen bedoeld zijn om bepaalde gezondheidsklachten of ziekteverschijnselen te verminderen of te voorkomen, dan vallen deze niet onder de Wmo. Het criterium ergonomische beperkingen is dus gekoppeld aan bouw- of woontechnische voorzieningen. De woonvoorzieningen van niet bouw- of woontechnische aard vallen niet onder dit begrip.

g. Ergonomische belemmeringen

Hiermee wordt bedoeld dat het moet gaan om bouw- of woontechnische belemmeringen, die aantoonbaar

in de weg staan bij het normale gebruik van de woonruimte en die rechtstreeks het gevolg zijn van lichamelijke functionele beperkingen; iemand kan b.v. moeilijk lopen of bewegen en ondervindt daardoor belemmeringen in het traplopen of bij het douchen. Eén en ander voor zover de belemmeringen niet voortvloeien uit de aard van de gebruikte materialen. Wanneer voorzieningen bedoeld zijn om bepaalde gezondheidsklachten of ziekteverschijnselen te verminderen of te voorkomen, vallen deze niet onder de Wmo.

3.6 Woningaanpassingen

In de verordening wordt onder woningaanpassing verstaan een ingreep van bouw- of woontechnische aard (onroerende woonvoorzieningen), die gericht zijn op het opheffen of verminderen

van beperkingen, die een persoon met beperkingen ondervindt bij het normale gebruik van zijn woonruimte. Om voor deze voorzieningen in aanmerking te komen moet er sprake zijn van ergonomische beperkingen. Het criterium ergonomische beperkingen is dus gekoppeld aan bouw- of woontechnische voorzieningen.

De woningaanpassingen kunnen worden onderscheiden in:

  • 1.

    bouwkundige aard (bijvoorbeeld, realiseren aanbouw met slaapkamer en natte cel, rolstoelberging, vergroten douche, vergroten toilet, verbreden deuren), Bouwkundige voorzieningen worden altijd als financiële tegemoetkoming in eigendom verstrekt;

  • 2.

    woontechnische aard, dit zijn inrichtingselementen (bijvoorbeeld, traplift, verhoogde toiletpot, aangepaste keukens e.d.). Woontechnische voorzieningen kunnen als financiële tegemoetkoming of in natura worden verstrekt. Bij verstrekking als financiële tegemoetkoming wordt de voorziening eigendom van de aanvrager. Bij verstrekking in natura kan de voorziening in eigendom of in bruikleen verstrekt worden;

  • 3.

    van niet bouw(kundige)- of woontechnische aard (roerende woonvoorzieningen). Het betreft hier bijvoorbeeld:

    • -

      woningsanering in verband met CARA;

    • -

      hulpmiddelen bij het baden, douchen, wassen (douchestoel, wegklapbare armsteunen, los zitbad als hulpmiddel bij medicinaal baden) en het toiletgebruik.

Deze voorzieningen kunnen zowel als financiële tegemoetkoming als in natura verstrekt worden. De verstrekking kan in eigendom of in bruikleen plaatsvinden.

De hulpmiddelen moeten langdurig (meer dan 6 maanden) nodig zijn. Gaat het om een termijn van minder dan 6 maanden dan worden zij verstrekt vanuit de Thuiszorg. De hulpmiddelen worden in natura verstrekt.

Een zitbad als hulpmiddel bij het medicinaal baden komt alleen voor vergoeding in aanmerking, indien het medicinaal baden niet elders kan plaatsvinden (ziekenhuis) en een andere vorm van lichaamsreiniging niet mogelijk is.

3.7 Woningaanpassingen van bouwkundige of woontechnische aard

a. Traplift

Voor het bereiken van verschillende woonlagen in de woning kan het installeren van een traplift in voorkomende gevallen de goedkoopst adequate oplossing zijn. De woonlagen die op deze manier bereikbaar worden gemaakt, zijn verdiepingen waar woonruimten liggen waar men noodzakelijke woonactiviteiten zoals slapen, wassen, eten, koken etc. verricht. Welk type traplift dient te worden geselecteerd hangt af van de bouwkundige situatie en de beperkingen van betrokkene.

b. Stalling voor noodzakelijke vervoermiddelen

Voor sommige vervoermiddelen, met name de scootmobiel, is het noodzakelijk dat deze gestald kunnen worden. Indien zo’n stalling niet aanwezig is, wordt in het kader van de Wmo in een stallingmogelijkheid voorzien. In sommige gevallen dient een bestaande stalling te worden aangepast. Bij het creëren van een stallingruimte dienen een aantal uitgangspunten te worden gehanteerd. Zo moet er in de stallingruimte ook ruimte zijn om het voertuig uit de stalling te kunnen rijden. Verder moet de stalling gemakkelijk toegankelijk zijn en moet deze bescherming bieden tegen regen, vorst en diefstal. Ook moeten de kosten voor het realiseren van een stallingruimte in redelijke verhouding staan tot de waarde van het vervoermiddel.

c. Uitraaskamer - Art. 13 lid 3

Bepaalde stoornissen van verstandelijk gehandicapten, bijvoorbeeld hyperactiviteit en moeilijkheden in het doseren van omgevingsprikkels, kunnen (op bepaalde tijden) aanleiding geven tot problemen bij het verblijf van de verstandelijke gehandicapte in de woonruimte.

Deze problemen kunnen worden opgevangen door in de woning over een uitraaskamer te beschikken.

Onder een uitraaskamer wordt verstaan een kamer (verblijfsruimte), waarin een psychisch gehandicapte die gedragsproblemen heeft, zich kan afzonderen of tot rust kan komen.

De criteria voor vergoeding van een uitraaskamer zijn:

  • -

    Betrokkene beschadigt zichzelf ( zelfverwonding)

  • -

    Betrokkene beschadigt de omgeving (vernielzucht)

  • -

    Er is sprake van ongecontroleerde driftbuien of overmatige apathie

De uitraaskamer is bedoeld om de persoon met beperkingen, die bovenstaande problemen ondervindt tegen zichzelf te beschermen. Alsmede om de ouders/verzorgers in staat te stellen beter toezicht uit te oefenen. Daarbij moet het er om gaan dat de uitraaskamer het belang van de persoon met beperkingen dient. Gaat het bij de gevolgen van de gedragsproblemen niet om de belangen van de persoon met beperkingen, maar om die van anderen, bijvoorbeeld doordat zij bestaan uit hinder voor die anderen, dan is er geen sprake van een uitraaskamer in de zin van de Wmo.

3.8 Woningaanpassingen van niet-bouwkundige of woontechnische aard

a. Woningsanering in verband met CARA

CARA-klachten die verband houden met een allergie voor huisstofmijt, kunnen verminderen

als in de directe omgeving het contact met de huisstofmijt zo gering mogelijk is. Dit kan enerzijds worden bereikt door de omgeving schoon en stofvrij te houden en anderzijds door bij de inrichting van de woning rekening te houden met gladde of synthetische materialen. Een gehandicapte kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen, indien deze voortkomen uit een aantoonbare allergie voor huisstofmijt.

Op het terrein van woningsanering i.v.m. allergie zijn de inzichten aan verandering onderhevig. Voorheen was het min of meer standaard om in ieder geval (bij huisstofmijtallergie) op de slaapkamer vloerbedekking, matras en gordijnen aan te passen. Op dit moment wordt hierover door de Nederlandse vereniging van cara-verpleegkundigen anders gedacht.

Dit houdt in dat, alvorens over te gaan tot vervanging van deze materialen, eerst getest dient te worden in hoeverre er überhaupt huisstofmijtallergeen in deze materialen aanwezig is. Testmateriaal, te weten de acarex test, kan door iedereen worden aangeschaft. Wijkverpleegkundigen worden nogal eens ingeschakeld of geconsulteerd wanneer saneren i.v.m. allergie aan de orde is. Zij zijn op de hoogte van bovengenoemde verandering en betrekken deze kennis in de wijze waarop hun advies tot stand komt. Vaak ook spelen de verpleegkundigen een rol bij de uitvoering van de test.

De in verband met een allergie noodzakelijk aan te schaffen vervangende artikelen zijn vrijwel altijd algemeen gebruikelijk. Slechts indien dergelijke artikelen voortijdig moeten worden vervangen kan niet meer gesproken worden van een algemeen gebruikelijke voorziening.

Aangezien personen van acht jaar en ouder geacht worden niet meer te kruipen in de woonkamer, waardoor het contact met de huisstofmijt aanzienlijk wordt beperkt, geldt voor deze personen een beperkte zorgplicht.

De financiële tegemoetkoming beperkt zich daarbij tot de kosten van vloerbedekking en gordijnen voor

  • -

    de slaap- en woonkamer voor kinderen tot en met zeven jaar;

  • -

    alleen de slaapkamer voor personen van acht jaar en ouder.

Bij de bepaling van de hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt rekening gehouden met de reeds verlopen afschrijvingsperiode. Daarbij geldt:

  • -

    jonger dan 2 jaar: 100%

  • -

    tussen de 2 en 4 jaar: 75%

  • -

    tussen de 4 en 6 jaar: 50%

  • -

    tussen de 6 en 8 jaar: 25%

Indien een gehandicapte bij aanschaf van een artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij of zij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert, wordt geen vergoeding gegeven voor de vervanging hiervan.

Voor wat betreft de woningsanering in verband met CARA ontstaat hierbij een afstemmingsvraagstuk met de Awbz omdat op grond van de Awbz voorzieningen kunnen worden getroffen die noodzakelijk zijn als gevolg van luchtwegallergieën. Saneren houdt in, dat wollen of pluizige vloerbedekking en gordijnen door glad synthetisch materiaal vervangen worden en matras en kussens worden voorzien van een afschermende hoes. De afschermende hoes valt niet onder de werkingssfeer van de Wmo, maar dient aangevraagd te worden bij de Zorgverzekeraars.

b. Vervangen vloerbedekking in verband met gebruik rolstoel

Indien de aanwezige vloerbedekking ongeschikt is om de rolstoel adequaat te gebruiken, dan kan het noodzakelijk zijn dat de aanwezige vloerbedekking vervangen dient te worden door zogenaamd rolstoelvast-tapijt. Een financiële vergoeding voor het vervangen van vloerbedekking kan alleen worden verstrekt indien de betrokkene voor het eerst van een rolstoel gebruik gaat maken. Ook hier gelden de onder a. genoemde afschrijvingsperioden en de daaraan gekoppelde tegemoetkomingen.

c. Patiëntenliften

Het verticale transport van een gehandicapte kan in een aantal gevallen problemen opleveren. Niet in alle gevallen kan een hoog-laag bed het probleem oplossen en biedt een patiëntenlift wel een oplossing. Een patiëntenlift wordt in een aantal gevallen ook gebruikt voor het verplaatsen van bijvoorbeeld bed naar de douche of het bad. Patiëntenliften zijn hulpmiddelen voor het boven en buiten de inrichtings-elementen brengen van personen, die niet zelf voor de duur van het transport, de totale lichaamsondersteuningskracht kunnen leveren. Er zijn zowel vaste als mobiele patiëntenliften.

De keuze voor een bepaalde patiëntenlift is afhankelijk van een drietal factoren:

  • 1.

    de bouwkundige situatie ter plekke en de beschikbare ruimte;

  • 2.

    de noodzakelijk lichaamsondersteuning;

  • 3.

    de fysieke omstandigheden van de betrokkene (gewicht, lengte, etc.).

Er zijn verschillende typen patiëntenliften op de markt verkrijgbaar.

Onderstaand een grove indeling:

  • -

    patiëntenliften vast opgesteld; met handbediende of elektrisch bediende hefbeweging; de verplaatsingsbeweging vindt met de hand plaats;

  • -

    patiëntenliften, over de vloer verrijdbaar; met handbediende of elektrische bediende hefbeweging; de verplaatsingsbeweging -rijden of draaien- vindt met de hand plaats;

  • -

    patiëntenliften, via een bovenrailgeleiding, verrijdbaar voor een bepaalde transfer; met elektrisch bediende hefbeweging; de rijbeweging is handbediend of elektrisch;

  • -

    patiëntenliften, via een bovenrailgeleiding, verrijdbaar over een bepaald traject: met elektrisch bediende hefbeweging; de rijbeweging is handbediend of elektrisch;

  • -

    patiëntenliften, via een railgeleiding, verrijdbaar over een willekeurig traject; met elektrisch bediende hefbeweging; de rijbeweging is handbediend of elektrisch.

De keuze voor één van de typen patiëntenliften wordt gemaakt afhankelijk van de te verwachten transfers en hun bestemming, de mogelijkheden van de persoon met beperkingen, de indeling van de woning en de aanwezige inrichtingselementen.

Uitgangspunt bij deze voorzieningen is dat een persoon met beperkingen niet in staat is zelfstandig in en uit bed te gaan en ook niet zelfstandig in een rolstoel plaats kan nemen. De persoon met beperkingen moet verder, zoals voor alle Wmo-voorzieningen geldt, langdurig op het gebruik van deze voorziening zijn aangewezen.

d. Losse sanitaire voorzieningen zoals douche-/badhulpmiddelen en toiletvoorzieningen

Net als de patiëntenliften vallen ook de losse douche- en badhulpmiddelen en de toiletvoorzieningen, als roerende woonvoorzieningen, onder de Wmo. Voor wat betreft de douche- en badhulpmiddelen kan in het algemeen tussen de AWBZ en de Wmo, de volgende scheiding worden gemaakt.

Hulpmiddelen voor gebruik in de “natte cel” (zoals badzitjes, badplanken, douchewagens en douche-brancards) vallen onder de Wmo en dus onder de verantwoordelijkheid van de gemeente.

De overige hulpmiddelen ten behoeve van: het aan- en uitkleden, slapen, eten en drinken en zitten, vallen onder de verantwoordelijkheid van de Awbz.

Bij toiletvoorzieningen gaat het bijvoorbeeld om een po-stoel. Voor zowel de douche/badvoorzieningen als de toiletvoorzieningen geldt als uitgangspunt dat een persoon met beperkingen niet staande kan douchen of problemen heeft bij het toiletgebruik. Een persoon met beperkingen die slechts tijdelijk is aangewezen op bovengenoemde hulpmiddelen, dient hiervoor een beroep te doen op de Awbz.

3.9 Aanpassing gemeenschappelijke ingang en/of ruimten ten behoeve van een individuele gehandicapte - Art. 19

Voor het treffen van voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten kan, als zonder deze woningaanpassing(en) de woonruimte voor de persoon met beperkingen, die in deze woonruimte zijn hoofdverblijf heeft ontoegankelijk blijft, een financiële tegemoetkoming worden verleend.

Een financiële tegemoetkoming kan ook verleend worden indien het gemeenschappelijke ruimten betreffen die onder het gehuurde vallen en of waarvan de persoon met beperkingen gebruik moet kunnen maken. Een voorwaarde is dat het voorzieningen zijn die geen belemmering vormen voor andere bewoners en niet gevoelig zijn voor het aanbrengen van schade door derden.

De mogelijke aanpassingen zijn:

  • -

    Verbreden van toegangsdeuren

  • -

    Aanbrengen van elektrische deuropeners

  • -

    De aanleg van een hellingbaan vanaf de openbare weg naar de toegang van het gebouw.

  • -

    Aanbrengen van drempelhulpen en vlonders

  • -

    Aanbrengen van een extra trapleuning/traplift

Het aanpassen van hobby- en recreatieruimten komt in het algemeen niet in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming, tenzij uitsluitend via deze ruimte(n) de woning bereikt kan worden.

Van woongebouwen die specifiek op gehandicapten en ouderen gericht zijn mag men, zeker voor de gemeenschappelijke ruimten, verwachten dat er rekening is gehouden met de specifieke kenmerken van de doelgroep waarvoor zij bestemd zijn. Dat betekent dat voorzieningen in die algemene ruimten niet voor vergoeding in het kader van de Wmo in aanmerking komen. Specifieke voorzieningen in het eigen woongedeelte van de persoon met beperkingen kunnen wel voor vergoeding in aanmerking worden gebracht. Het gaat om gebouwen die gerealiseerd zijn vanaf de negentiger jaren.

Vanaf die tijd is de gedachte van het zogenaamde aanpasbaar bouwen, evenals het zogenaamde seniorenlabel, gemeengoed geworden. Vanaf die tijd mag bouwen, waarbij rekening wordt gehouden met de kenmerken van ouderen of gehandicapten, zeker in specifiek voor deze groepen bestemde gebouwen, als normaal beschouwd worden.

Derhalve wordt er vanuit gegaan dat in gebouwen, gebouwd of gerenoveerd na 1 januari 1995, welke bestemd zijn voor de huisvesting van ouderen of gehandicapten, reeds bij de bouw rekening is gehouden met aspecten van bereikbaarheid en toegankelijkheid. In deze wooncomplexen worden de hierboven genoemde voorzieningen als algemeen gebruikelijk beschouwd.

3.10 Aanpassingen van woonwagens, woonschepen en binnenschepen - Art. 20 e.v.

Voor het aanpassen van een woonwagen of een woonschip is eveneens een bijdrage mogelijk

De bijdrage is inclusief eventuele aanpassingen aan de stand- of ligplaats van woonwagen of woonschip.

Hierbij is vereist dat:

  • a.

    de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal 5 jaar is;

  • b.

    de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt;

  • c.

    de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening bij de gemeente op een erkende standplaats stond; en

  • d.

    de hoofdbewoner van een woonwagen in het bezit is van een bewoningsvergunning als bedoeld in de Woonwagenwet.

Een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonschip kan alleen worden verstrekt indien de technische levensduur van het woonschip nog minimaal vijf jaar is en het woonschip nog minimaal vijf jaar op de ligplaats mag blijven liggen. Indien de technische levensduur van de woonwagen of het woonschip minder dan vijf jaar is of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt of het woonschip niet ten minste nog vijf jaar op de ligplaats mag liggen, bedragen de maximale aanpassingskosten € 1.000,00 .

Een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een binnenschip worden verder slechts verleend indien de aanpassing betrekking heeft op het voor de schipper, de bemanning en hun gezinsleden bestemde gedeelte van het verblijf als bedoeld in het Binnenschepenbesluit en het betreffende binnenschip.

3.11 Verhuis- en inrichtingskostenvergoeding - Art. 16

Aangezien de regering heeft aangegeven dat in de Wmo de verlening van woonvoorzieningen op dezelfde wijze zal plaatsvinden als bij de Wvg, geldt de compensatieplicht voor ingrepen van bouwkundige of woningtechnische aard de nadere voorwaarde, dat deze gericht dienen te zijn op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen. Uit jurisprudentie valt af te leiden dat deze voorwaarde niet geldt voor de overige woonvoorzieningen, waar onder de verhuis- en inrichtingskostenvergoedingen.

Om derhalve in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de verhuis- en (her)inrichtingskosten, moet de persoon met beperkingen bij normaal gebruik in zijn huidige woning, belemmeringen ondervinden die in de nieuwe woonruimte worden weggenomen of aanzienlijk worden verminderd.

Soms zijn er in de nieuwe woning nog enkele aanpassingen nodig om dit te realiseren. Daarom wordt een tegemoetkoming toegekend: bij verhuizing naar een geschikte woning en zo nodig ook bij verhuizing naar een woning die verbouwd moet worden.

Een financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten kan ook nog verstrekt worden aan een niet-gehandicapte indien een aangepaste woning wordt vrijgemaakt.

Indien bijvoorbeeld de partner of familie, na overlijden of uit huis plaatsing van de persoon met beperkingen, in een aangepaste woning achterblijft, kan de gemeente het vrijwillig verhuizen uit de aangepaste woning aantrekkelijk maken door het aanbieden van een tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting. Voorwaarde is wel dat de kosten van woningaanpassing destijds meer bedroegen dan de vergoeding voor verhuis- en inrichtingskosten en dat de aangepaste voorzieningen nog voldoen aan de eisen van de tijd.

In een aantal gevallen wordt voor een verhuizing geen financiële tegemoetkoming verstrekt, ook al is er sprake van belemmeringen in het normale gebruik van de woning. Het gaat hier om een verhuizing naar een Awbz-inrichting, een verzorgingstehuis of een andere onzelfstandige woonzorgvorm. Een kamer in een dergelijke instelling valt niet onder de definitie van zelfstandige woonruimte Ook ten behoeve van een verhuizing naar een vakantiewoning of een andere woning die niet geschikt is om het hele jaar te bewonen worden geen verhuis- en inrichtingskosten vergoed.

Als men voor het eerst zelfstandig gaat wonen bestaat er ook geen aanspraak op een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding. In een dergelijk geval blijft wel de mogelijkheid bestaan dat een woonvoorziening wordt verleend als gevolg van ondervonden beperkingen in de woning.

3.12 Kosten van onderhoud, controle/keuring en reparatie -- Art 24

In de artikelen 7:203 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW) is onder meer bepaald dat de verhuurder verplicht is het verhuurde aan de huurder te leveren in een goede staat van onderhoud. In de artikelen 7: 206 en 7: 212 e.v. BW is aangegeven welke onderhoudswerkzaamheden tot de verplichtingen van de huurder en welke tot de verhuurder behoren. Geringe en dagelijkse reparaties komen voor rekening van de huurder tenzij deze hun oorzaak vinden in de vervallen toestand van het gehuurde. Alle niet geringe en niet-dagelijkse reparaties komen voor rekening van de verhuurder.

Een in de woonruimte aanwezige installatie welke aard- en nagelvast aan het gebouw is verbonden moet worden beschouwd als een bestanddeel van de woning. De verhuurder heeft hiervoor dan ook een instandhoudingplicht.

In de verordening Vmo en in het Besluit Mo is bepaald dat de gemeente voor de reparatie, onderhoud en keuring van sommige voorzieningen een financiële tegemoetkoming kan verstrekken. Het gaat daarbij om stoelliften, rolstoel- of sta-plateauliften, woonhuisliften, hefplateauliften, balansliften, de mechanische inrichting voor het verstellen van de hoogte van een keukenblok, wastafel of bad en elektromechanische openings- en sluitingsmechanismen van deuren.

3.13 Huurderving - Art. 26

Het verstrekken van een tegemoetkoming in de kosten van huurderving kan gezien worden als één van de instrumenten waardoor de medewerking van verhuurders sneller verkregen kan worden. Gemeente en verhuurders hebben er beiden belang bij dat reeds aangepaste woningen weer opnieuw aan een andere persoon met beperkingen toegewezen worden. Om woningen te reserveren voor gehandicapten kan het voorkomen dat de woning een aantal maanden leeg zal staan. Het is, gezien ook het belang van de verhuurders, redelijk dat de verhuurder (een deel van het) risico loopt bij leegstand. Derhalve is het niet een automatisme dat de gemeente bijdraagt in de kosten van huurderving. De gemeente heeft er echter ook belang bij dat een aangepaste woning voor de doelgroep beschikbaar blijft. Als de verwachting bestaat dat binnen afzienbare tijd een geschikte kandidaat voor de woning kan worden gevonden is het ook redelijk dat de gemeente hieraan een bijdrage levert. Kortom, beide partijen hebben een zorg voor en een belang bij goede toewijzing.

In de verordening Vmo (art. 26) en in het Besluit Mo (art. 3 lid 4) is bepaald op welke wijze de financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving wordt verstrekt. De verhuurder kan voor maximaal zes maanden een financiële tegemoetkoming krijgen. De hoogte van de tegemoetkoming per maand is maximaal het bedrag van de laatstgenoten kale huur.

3.14 Persoonsgebonden budget(PGB)

Op grond van artikel 4 van het Besluit Mo wordt met betrekking tot een PGB voor woonvoorzieningen het volgende bepaald:

  • 1.

    Het persoonsgebonden budget voor woningaanpassingen wordt vastgesteld als tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte.

  • 2.

    Het persoonsgebonden budget voor roerende woonvoorzieningen wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de kostprijs, exclusief inkoopvoordeel, van de goedkoopst-adequate voorziening, inclusief onderhoud en reparatie.

  • 3.

    Een woningaanpassing in de vorm van een traplift wordt in beginsel alleen in natura of als een financiële tegemoetkoming verstrekt.

Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor roerende woonvoorzieningen voor hoeveel jaar het persoonsgebonden budget bedoeld is.

Om te voorkomen, dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden, een verkeerde woonvoorziening wordt gerealiseerd, dient een program van eisen onderdeel uit te maken van de beschikking. Zo dient bij woningaanpassingen een door het college goedgekeurde offerte bijgevoegd te worden. Wordt dan toch een woonvoorziening gerealiseerd die niet aan dat program van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.

Is de beschikking verzonden, dan kan het persoonsgebonden budget beschikbaar worden gesteld. Dat kan in één keer, indien daar aanleiding voor is (een aan te schaffen voorziening zal ook in één keer betaald moeten worden), maar kan ook in termijnen, bijvoorbeeld bij grote woningaanpassingen op basis van de voorschotnota’s van de aannemer.

Verantwoording

Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen 12 maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan het PGB is toegekend aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding).

Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling van de werkelijke kosten en uitbetaling van het resterende PGB. Hierbij worden de betreffende bescheiden ter controle bijgevoegd. Na ontvangst van de gereedmelding vindt een huisbezoek plaats om na te gaan of de aanpassing overeenkomstig het programma van eisen is uitgevoerd. Diegene aan wie het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

HOOFDSTUK 4 HET ZICH LOKAAL VERPLAATSEN PER VERVOERMIDDEL

4.1 Algemene uitgangspunten

Het gemeentebestuur draagt zorg voor de verlening van vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige persoon met beperkingen, voor zover voldaan wordt aan de hier voor geldende voorwaarden.

Vervoersvoorzieningen dienen ertoe om beperkingen in de mobiliteit te verminderen.

Mobiliteit kan gedefinieerd worden als de mogelijkheid om zich te verplaatsen in en om de woning als ook langere afstanden daarbuiten.

Als iemand door een handicap in zijn mobiliteit beperkt is, kan de situatie ontstaan, dat men niet meer in staat is om op een gewenst niveau (= de verplaatsingsbehoefte) deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. Het gaat daarbij om de mogelijkheden tot het doen van alledaagse zaken (boodschappen, kinderen van school halen) tot het bezoeken van familie en deelname aan sociaal-culturele activiteiten (vereniging, theater, soos). De beoordeling voor de Wmo beperkt zich derhalve tot het leefvervoer.

Met het treffen van een vervoersvoorziening wordt beoogd de bewegingsvrijheid van de persoon met beperkingen op een zodanige wijze te verruimen, dat die de bewegingsvrijheid van een persoon zonder beperkingen benadert. Isolement van de persoon met beperkingen moet voorkomen worden.

Het gemeentelijk beleid is erop gericht om de vervoersvoorzieningen zoveel mogelijk te laten aansluiten op de individuele behoeften en de persoonlijke omstandigheden van deze doelgroep.

Vervoer in verband met werk

Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever.

Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet Rea-voorzieningen.

4.2 Soorten individuele vervoersvoorzieningen - Art. 30

a. Algemeen

De individuele vervoersvoorzieningen zoals die in de verordening Vmo zijn genoemd kunnen slechts verstrekt worden als naast de indicatiecriteria voldaan wordt aan de volgende formele criteria:

  • -

    de voorziening dient verband te houden met ziekte of gebrek;

  • -

    de voorziening dient in overwegende mate op het individu gericht te zijn;

  • -

    het gebruik van de voorzieningen moet langdurig noodzakelijk zijn;

  • -

    de voorziening moet de goedkoopst, adequate oplossing bieden;

  • -

    de voorziening mag voor een persoon als aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn;

b. Gesloten buitenwagen

Een gesloten buitenwagen is een specifiek invalidenvoertuig. Aan personen met gebreken, die wisselende temperatuurveranderingen zeer slecht verdragen en waarbij een scootmobiel geen adequate oplossing is, kan een dergelijke gesloten buitenwagen worden verstrekt.

Mogelijke criteria voor verstrekking van een gesloten buitenwagen zijn:

  • -

    Het gebruik maken van individueel taxivervoer en deelname collectief vraagafhankelijk vervoer is niet mogelijk of voldoet niet aan de vervoersbehoefte.

  • -

    Een ander, goedkoper vervoermiddel, b.v. een scootmobiel biedt geen adequate oplossing op grond van medische problematiek.

De gesloten buitenwagen is bedoeld voor personen met gebreken die zich vanwege de handicap niet in de openlucht kunnen/mogen verplaatsen of zich bij slechte weersomstandigheden in een gesloten voertuig moeten verplaatsen.

Gesloten buitenwagens kunnen voor bepaalde personen met gebreken een adequate voorziening zijn indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • -

    het inkomen van de persoon met gebreken bevindt zich op of rond een niveau waarbij geacht moet worden dat men niet kan beschikken over een eigen auto;

  • -

    het taxivervoer en de tegemoetkoming hiervoor zijn niet afdoende voor de persoon met gebreken om de korte en de iets langere afstanden te kunnen overbruggen.

  • -

    verder gelden dezelfde criteria als voor de toekenning van een scootmobiel(zie onderstaand)

Het feit dat een persoon met gebreken gedeeltelijk is aangewezen op overdekt vervoer (alleen in de wintermaanden) is geen indicatie voor overdekt vervoer. Mede afhankelijk van de vervoersbehoefte en de individuele leefomstandigheden zal een overwogen keuze gemaakt moeten worden tussen open of gesloten vervoer (scootmobiel of een gesloten buitenwagen). Uitgangspunt blijft echter dat de scootmobiel in principe dient te worden beschouwd als de goedkoopst adequate voorziening en dat slechts in bijzondere gevallen, een gesloten buitenwagen kan worden verstrekt.

c. Open elektrische buitenwagen (scootmobiel)

De scootmobiel is bedoeld voor gebruikers met een matige tot slechte sta-loopfunctie. Hierbij wordt uitgegaan, dat er geen of een beperkt loopvermogen aanwezig is. Daarnaast dient geen gebruik gemaakt te kunnen worden van andere vervoersvoorzieningen voor de korte afstand, zoals bijvoorbeeld een (aangepaste) fiets, bromfiets e.d. Een scootmobiel is namelijk bedoeld voor die afstanden, welke door een persoon zonder gebreken normaliter lopend of fietsend wordt afgelegd. Een persoon met gebreken zou voor deze afstanden gebruik moeten maken van een auto, taxi of collectief vervoer. Aangezien dit aanmerkelijk meerkosten met zich meebrengt in vergelijking met de kosten van personen, die in staat zijn om deze afstanden lopend of fietsend af te leggen, wordt een vervoerskostenvergoeding alleen onvoldoende geschikt geacht om aan de vervoerbehoefte van de persoon met gebreken te voldoen, zodat aanvulling met een ander verplaatsingsmiddel, zoals een scootmobiel, nodig is om tot een adequate voorziening te komen. Volgens de Centrale Raad van Beroep zijn de met de scootmobiel afgelegde kilometers inbegrepen in de minimale zorgplicht van de gemeente in het kader van vervoer van 1500 tot 2000 km.

De wagen heeft een goed rijcomfort en is afhankelijk van de beperkingen goed afgeveerd. De scootmobiel is bedoeld voor incidenteel, kortdurend gebruik buitenshuis.

Een scootmobiel dient te worden gezien als een vervoersvoorziening en er dient hiervoor dan ook een zodanige indicatie aanwezig te zijn, waarbij gekozen wordt voor de goedkoopst adequate oplossing.

Het voornaamste selectiecriterium heeft betrekking op de aanwezigheid van een vervoersbehoefte in de directe omgeving van de woning. Indien de aanvrager bijvoorbeeld in een straal van 1 tot 1,5 kilometer rond de woning met een scootmobiel zelf boodschappen kan doen, familie kan bezoeken en andere vormen van vrije tijdsbesteding beschikbaar heeft, kan een scootmobiel de ondervonden belemmeringen op dit gebied verminderen of wegnemen.

Verdere randvoorwaarden zijn:

  • -

    dat de lokale vervoersbehoefte deels met de scootmobiel kan worden opgelost;

  • -

    dat men zich adequaat en veilig in het verkeer moet kunnen verplaatsen;

  • -

    dat de betrokkene een goede zitbalans heeft;

  • -

    en dat transfers kunnen worden gemaakt.

d. Andere verplaatsingsmiddelen

Bij andere verplaatsingsmiddelen moet in de eerste plaats gedacht worden aan verplaatsingsmiddelen, die in de buurt komen van wat voor persoon zonder gebreken normaal gebruikelijk is. Zij het dat het hier dan gaat om aangepaste verplaatsingsmiddelen zoals een driewielfiets, loopfiets, aanpassingen aan een standaardfiets, bromfiets, scooter of fiets met lage instap e.d. Vaak kan zo met relatief lage kosten een hoge mate van mobiliteit bewerkstelligd worden.

Hieronder valt niet de verstrekking van een bruikleen auto of een financiële tegemoetkoming of een vergoeding in de kosten van aanschaf van een aangepaste auto, aangezien de verlening van een vervoerskostenvergoeding, eventueel in samenhang met een vervoersvoorziening voor de korte afstand, de goedkoopst adequate oplossing wordt geacht te zijn. Slechts als er geen andere adequate oplossingen zijn kan een bruikleenauto aan de orde komen.

Fietsen en fietsen-met-hulpmotor kunnen rekening houdend met de individuele omstandigheden van de persoon met gebreken worden aangemerkt als algemeen gebruikelijk. Voor de hiervoor geldende criteria wordt verwezen naar Paragraaf 1.2.2. op blz. 8. Het kan een reden zijn deze niet te verstrekken op grond van de Wmo.

Indien een fiets-met-hulpmotor is geïndiceerd is deze te beschouwen als een voorliggende voorziening ten opzichte van de scootmobiel. Een geïndiceerde krijgt van de gemeente een forfaitaire vergoeding als bijdrage in de kosten van aanschaf van een fiets-met-hulpmotor. De kosten voor onderhoud en reparatie zijn bij dit bedrag inbegrepen.

Het bovenstaande geldt niet voor bijzondere fietsen, zoals driewielfietsen, vierwielfietsen, loopfietsen en tandems. Deze vallen wel onder de Wmo en worden speciaal gebruikt door personen met gebreken met een slecht evenwicht of slechtziendheid hetgeen het gebruik van een normale fiets gevaarlijk maakt.

Ook andere groepen personen met gebreken kunnen gebaat zijn bij een bijzondere fiets zoals een driewielfiets. Bijvoorbeeld verstandelijk gehandicapten of mensen met een gestoorde motoriek.

Een normale (kinder)driewieler kan als algemeen gebruikelijk worden beschouwd en komt niet voor verstrekking in aanmerking. Alle driewielfietsen in bijzondere uitvoering voor kinderen komen dat in principe wel.

Voor alle fietsen geldt dat de persoon met gebreken in ieder geval moet kunnen lopen, op- en afstappen, op een zadel kan blijven zitten, moet kunnen sturen, zich door middel van trappen moet kunnen voortbewegen en eventuele noodzakelijke bagage moet kunnen transporteren.

Als algemene functionele voorwaarden geldt tevens dat de aanvrager over voldoende verkeersinzicht en verkeersvaardigheid beschikt.

e. Autoaanpassingen

Autoaanpassingen zijn er op gericht het gebruik van een auto mogelijk te maken voor die personen met gebreken die op de eigen auto zijn aangewezen voor het vervoer buitenshuis.

Ook kan het zo zijn dat het gaat om kinderen zonder zelfstandige vervoersbehoefte die samen met de andere leden van het gezin willen/moeten reizen.

In het gemeentelijke beleid is het uitgangspunt, dat in principe geen autoaanpassingen worden verstrekt, tenzij is vastgesteld dat een cliënt niet in staat is gebruik te maken van het reguliere openbaar vervoer, niet zijnde deur tot deur vervoer, of taxi en uitsluitend is aangewezen op het gebruik van de eigen auto om te voorzien in zijn vervoersbehoefte.

Bij de verstrekking van autoaanpassingen aan personen met een zelfstandige vervoersbehoefte is derhalve de vraag aan de orde of het mogelijk maken van het gebruik van de auto een goedkopere oplossing is dan de verlening van andere adequate vervoersvoorzieningen.

Met andere woorden: is betrokkene aangewezen op vervoer per aangepaste eigen auto?

De beantwoording van die vraag is in ieder geval afhankelijk van de aard van de handicap en de sociale omstandigheden van de persoon met gebreken.

Slechts bij uitzondering, wanneer andere vervoersvoorzieningen in combinatie met aanvullende maatregelen geen adequaat antwoord is op de mobiliteitsbehoefte resp. de geconstateerde beperkingen, kan een autoaanpassing plaatsvinden.

Factoren die bij de beoordeling een rol dienen te spelen:

  • -

    betrokkene moet in ieder geval een indicatie hebben voor een vervoersvoorziening, dus niet in staat zijn lopend, fietsend of met het reguliere openbaar vervoer, niet zijnde deur tot deur vervoer, de sociale kontakten te kunnen onderhouden;

  • -

    betrokkene moet, mede gelet op sociale omstandigheden, niet in staat zijn om met normale auto/taxi of rolstoeltaxi te reizen;

  • -

    het gezinsleven wordt vaak sterk bepaald door de mobiliteitsmogelijkheden van de persoon met gebreken. Een gehandicapte moeder of vader met jonge kinderen, die in een normale situatie even boodschappen doet of de kinderen van school haalt, zal bij het ontbreken van een auto in bijzondere uitvoering zwaar belemmerd worden in de voering van het huishouden, waar toch al veel extra- inspanning gevraagd wordt. Vervoer per taxi biedt hier doorgaans geen adequaat aanbod;

  • -

    vervoer van een ernstig gehandicapt kind.

Criteria met betrekking tot welke autoaanpassingen en de frequentie zijn:

  • a.

    de aanpassing dient individueel te zijn; niet standaard opgenomen of verkrijgbaar te zijn in de voorhanden zijnde automodellen (een automatisch transmissie wordt dus niet vergoed);

  • b.

    het dient om aanpassingen te gaan, die minder vaak voorkomen, of die in een uitvoering gemaakt moeten worden, die afwijkt van de gangbare voorzieningen;

  • c.

    autoaanpassingen dienen door het CBR te worden gekeurd; vervolgens wordt een aantekening op het rijbewijs gemaakt welke noodzakelijke aanpassingen zijn aangebracht;

  • d.

    bij wisseling van auto dient, bij autoaanpassingen die verwisselbaar zijn, bekeken te worden of de aanpassingen overzetbaar zijn;

  • e.

    een zelfde aanpassing wordt in principe maximaal een keer per 5 jaar verstrekt.

Voorbeelden van mogelijke autoaanpassingen zijn:

  • -

    aanpassingen van bedieningsinstrumenten; het betreft hier mechanische aanpassingen om een voertuig te bedienen en te kunnen besturen;

  • -

    autoaanpassingen om de motor te bedienen;

  • -

    autoaanpassingen om de handrem te bedienen;

  • -

    bedieningssysteem en -apparatuur;

  • -

    autoaanpassingen om het stuursysteem te bedienen;

  • -

    autoaanpassingen om secundaire functies te bedienen;

  • -

    autogordels en -tuigjes; gordels of riemsystemen die een persoon vastbinden om zijn of haar veiligheid te verzekeren tijdens het reizen;

  • -

    speciaal ontworpen autostoelen en kussens;

  • -

    autopersonenliften (zonder rolstoel) liften die aan een auto bevestigd zijn om een persoon in en uit de auto te tillen;

  • -

    rolstoelvergrendelingen;

  • -

    aanpassingen van de carrosserie om de toegankelijkheid van de auto te vergroten;

  • -

    regeling van temperatuur en ventilatie;

f. Tegemoetkoming kosten van gebruik (rolstoel)taxi, eigen auto en/of collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer.

Voor de bovengenoemde vervoersvoorzieningen wordt een gemaximeerde financiële tegemoetkoming verstrekt. Dit houdt in, dat aan de cliënt het recht op een maximumbedrag voor vervoerskosten wordt toegekend , maar dat op basis van de werkelijk gemaakte kosten van vervoer de vergoeding wordt uitgekeerd. Bij het vaststellen van de hoogte van de vergoeding dient derhalve rekening te worden gehouden met de individuele vervoerbehoefte van de persoon met gebreken.

Ten einde de hoogte van de individuele financiële tegemoetkoming voor vervoerskosten te bepalen dient de persoon met gebreken per kwartaal aan het college van burgemeester en wethouders een opgave te verstrekken van het aantal door hem/haar afgelegde kilometers en/of betalingsbewijzen over te leggen van de gemaakte vervoerskosten met het collectief vraagafhankelijk vervoer en/of taxi.

De hoogte van de financiële tegemoetkoming voor vervoerskosten zal echter niet hoger kunnen zijn, dan het door het College van burgemeester en wethouders vastgestelde maximum bedrag per jaar.

Een en ander past goed bij de grote diversiteit ten aanzien van de vervoerskosten in deze gemeente, namelijk bijna de helft van de burgers woont op het platteland met weinig voorzieningen en grote afstanden en de andere helft woont in een stedelijk gebied met veel voorzieningen en relatief veel kortere afstanden.

Naar algemeen geldende bestuursrechtelijke opvattingen dient een bestuursorgaan echter bij het ontwikkelen van beleid ruimte te laten voor nuancering in individuele gevallen.

Vervoerswensen

Het is niet zo dat de vergoeding voldoende dient te zijn om al het vervoer dat de gehandicapte wenst, te betalen. De gemeente voldoet in beginsel aan haar compensatieplicht als met de geboden (combinatie van) vervoersvoorziening(en) (afhankelijk van lokale omstandigheden) 1500 tot 2000 kilometers per jaar kunnen worden gereden wanneer het gaat om regionaal vervoer. Het kan voorkomen dat de persoon met gebreken aangeeft een extreem verplaatsingspatroon te hebben. Wanneer dit het gevolg is van de wens van deze persoon veel te reizen hoeft dit geen aanleiding te zijn om een hoger bedrag toe te kennen. Een persoon met gebreken die - door omstandigheden - op grote afstand van zijn familie woont, verkeert in dezelfde omstandigheden als elke persoon zonder gebreken in zo'n situatie. Als men er in die situatie voor kiest de familie zeer frequent te bezoeken, zal dit aanzienlijke vervoerskosten met zich meebrengen. Men kan er ook voor kiezen minder frequent op bezoek te gaan.

Sociaal isolement

Bij de toetsing of de gemeente aan haar compensatieplicht heeft voldaan hanteert de rechter veelal als criterium dat de betrokkene niet in een sociaal isolement mag raken door zijn handicap. Om dit te kunnen beoordelen wordt doorgaans een relatie gelegd met het vervoerspatroon in de periode voordat de handicap intrad. Van de betrokken persoon met gebreken wordt verwacht, dat hij tenminste omstandigheden naar voren brengt waaraan concrete aanwijzingen zijn te ontlenen voor het ontstaan van een toestand van sociaal isolement of vervreemding.

Beperking onderzoeksplicht

Uit de hoofdregel dat de persoon met gebreken zijn vervoersbehoefte moet aantonen volgt, dat het verantwoordelijke bestuursorgaan in het geval dat de betrokkene een min of meer uitgebreide bovenregionale vervoersbehoefte aangeeft, geen onderzoek naar bedoelde uitzonderingssituatie behoeft te doen. Indien blijkt dat de betrokkene in zijn directe woonomgeving contacten onderhoudt, is daar nog minder aanleiding toe.(CRVB 24-12-1999 nr99/695wvg)

Bij het bepalen van de relevante vervoersbehoefte gaat het niet om de vraag hoe vaak een persoon met gebreken een bepaalde bestemming wil bereiken, maar om de vraag hoe vaak hij dat moet kunnen doen om deel te nemen aan het 'leven van alle dag' en om de daarvan deel uitmakende wezenlijke sociale contacten te onderhouden. Wat mensen normaal gesproken van dag tot dag plegen te doen wanneer het gaat om zichzelf (buitenshuis) te verplaatsen dient derhalve uitgangspunt te zijn bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen. Indien hierbij beperkingen worden ondervonden dienen deze beperkingen te worden verminderd om een sociaal isolement te voorkomen. Uit het voorgaande dient te worden afgeleid dat niet alle bij de persoon met gebreken levende (vervoers)wensen opgelost hoeven te worden.

Wezenlijke sociale activiteiten of contacten

Indien er bij de persoon met gebreken sprake is van verplaatsingen van het leven van alle dag en dat bij het wegvallen daarvan vereenzaming dreigt, behoren deze verplaatsingen tot de wezenlijke sociale activiteiten of contacten. Tot de wezenlijke sociale activiteiten of contacten kan in een individueel geval een contact behoren dat weliswaar niet valt onder de contacten van de doorsnee burger maar wel zo wezenlijk is voor de gehandicapte, dat het voor hem mede het "leven van alle dag" uitmaakt.

Wezenlijke bovenregionale sociale contacten

Het verplaatsingspatroon waarvoor gemeenten in het kader van de Wmo een compensatieplicht hebben betreft in principe de directe woon- en leefomgeving. Een onderzoek moet uitwijzen of er ook een zorgplicht is voor bestemmingen welke bovenregionaal zijn.

De CRvB heeft inmiddels bepaald dat het (kunnen) onderhouden van (bovenregionale) wezenlijke activiteiten of contacten onder de gemeentelijke zorgplicht valt wanneer deze van essentieel belang zijn ter voorkoming van vereenzaming.

Hiervan is sprake indien:

  • -

    bij het wegvallen van het contact de betrokkene in een sociaal isolement raakt; en

  • -

    het contact uitsluitend door persoonlijk bezoek te handhaven is.

Derhalve kan een beroep op de hardheidsclausule worden gedaan ingeval omstandigheden naar voren worden gebracht waaraan concrete aanwijzingen zijn te ontlenen voor het ontstaan van een toestand van sociaal isolement of vervreemding.

In bijzondere gevallen kan het zich voordoen, dat een persoon met gebreken zich slechts buitenshuis kan verplaatsen in een speciaal op zijn handicap aangepaste auto, aangezien hij in geen enkel ander vervoermiddel, dus ook niet met een (rolstoel)taxi of met collectief systeem van aanvullend vervoer, vervoerd kan worden.

In deze gevallen kan op grond van de hardheidsclausule de vervoerskostenvergoeding voor een rolstoeltaxi als een forfaitair bedrag worden verstrekt.

4.3 Het recht op een vervoersvoorziening - Art. 31

a. Algemeen

Het recht op een vervoersvoorziening ontstaat in het algemeen als een persoon met gebreken door zijn handicap niet meer die verplaatsingen kan maken, die mensen gewoon zijn te maken in het leven van “alledag”. Dit begrip is door de jurisprudentie nader ingevuld.

Verplaatsingen in het kader van het leven van “alledag” kunnen niet verengd worden tot één facet, zoals bijvoorbeeld alleen het boodschappen doen. Er moeten meer facetten aanwezig zijn, zoals familiebezoek, andere sociale contacten en culturele bestemmingen. Indien dergelijke bestemmingen met het regulier openbaar vervoer, niet zijnde deur tot deur vervoer, door de persoon met gebreken kunnen worden bereikt, dan is dat openbaar vervoer adequaat en kan geen vervoersvoorziening worden verstrekt.

Daarnaast is in de verordening bepaald, dat personen met gebreken voor een vervoersvoorziening in aanmerking kunnen komen, als zij ten gevolge ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen van langdurige aard hebben, waardoor zij in redelijkheid niet in staat zijn een afstand van meer dan 800 meter binnen redelijke termijn kunnen overbruggen

Hierbij is aangesloten bij de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, waarbij er van uit wordt gegaan, dat indien men meer dan 800 meter kan lopen, men geacht wordt zelfstandig in zijn vervoerbehoefte te kunnen voorzien.

Uit deze jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt, dat personen, die meer dan 800 meter kunnen lopen in beginsel geacht kunnen worden de dichtstbijzijnde halte van het openbaar vervoer te bereiken.

Hetgeen inhoudt, dat het niet of nauwelijks beschikbaar zijn van openbaar vervoer bij het bepalen van de noodzaak van een vervoersvoorziening weinig of geen rol speelt.

Is er binnen een straal van 800 meter een bushalte, maar de persoon met gebreken kan ten gevolge van zijn beperkte loopvermogen deze niet bereiken, dan bestaat er wel aanspraak op een vervoersvoorziening ook al kan de persoon met gebreken wel in en uit stappen en in het openbaar vervoer vervoerd worden.

Onder het begrip “geen gebruik kunnen maken” in artikel 31, lid 1, wordt derhalve niet alleen het niet in en uit kunnen stappen, maar ook het om medische redenen niet kunnen reizen in het openbaar vervoer begrepen, alsmede het niet kunnen bereiken van het openbaar vervoer, niet zijnde deur tot deur vervoer, binnen de afstand van 800 meter.

Wat onder een “redelijke termijn” wordt verstaan is in de jurisprudentie nog niet verder ontwikkeld, maar volgens de VNG moet hierbij gedacht worden aan het overbruggen 800 meter in een maximum tijdspanne van ongeveer een kwartier.

b. Bijzondere bepalingen ten aanzien van de financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten - Art. 31 lid 5 e.v.

Samenwonenden

Indien beide partners (zelfstandig wonend) voor een leefkilometervergoeding geïndiceerd zijn ontvangen zij samen maximaal 150% van het gemaximeerde normbedrag indien de vervoersbehoefte niet samenvalt.

Personen in verzorgingstehuizen en Awbz-instellingen.

Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen personen die in een verzorgingshuis of een gelijkwaardige Awbz-huisvesting verblijven en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen.

Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van personen.

Deze categorie mensen hebben de eerste sociale contacten in het verzorgingstehuis, waar ook diverse recreatieve activiteiten worden ontwikkeld. Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere Awbz-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instelling de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de Awbz-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden.

Een beperking van het maximum bedrag voor vervoerskosten ten opzichte van zelfstandig wonende personen met beperkingen, die voor hun sociale en culturele contacten zijn aangewezen op activiteiten buiten hun woning, ligt dan ook in de rede. Om die reden wordt de financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer voor personen in verzorgingstehuizen of verblijvende in een gelijkwaardige huisvesting vastgesteld op 70% van de vastgestelde gemaximeerde bedragen.

Een bestuursorgaan dient bij het ontwikkelen van beleid naar algemeen geldende bestuursrechtelijke opvattingen in ieder geval ruimte te laten om in daarvoor in aanmerking komende gevallen af te wijken van het gevoerde beleid. Er dient ruimte te zijn voor nuancering in individuele gevallen.

Indien derhalve een, in een dergelijk tehuis verblijvende, persoon met gebreken aangeeft dat het toegekende verlaagde gemaximeerde normbedrag ontoereikend is om zijn gebruikelijke vervoerspatroon te handhaven, omdat er een grotere vervoersbehoefte is in verband met het bezoeken van familie en kennissen ter voorkoming van een dreigende vereenzaming, kan op grond van een individuele beoordeling van de beperkingen en de sociale omstandigheden van betrokkene, de financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten verhoogd worden tot maximaal 100% van het gemaximeerde normbedrag. (CRvB 24-12-1999, nr. 99/695wvg)

Samenloop financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten met andere vervoervoorzieningen

Indien er sprake is van het samengaan van het toekennen van een financiële tegemoetkoming in de vervoerskostenen een andere vervoersvoorziening voor korte afstanden, zoals bijvoorbeeld een scootmobiel, wordt geacht, dat tezamen een voldoende adequate voorziening is verleend om de mobiliteit van een geïndiceerde te garanderen.

Derhalve wordt de financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer voor personen aan wie tevens een andere vervoersvoorziening is of wordt toegekend, vanaf de datum van samenloop, vastgesteld op 50% van de vastgestelde gemaximeerde bedragen. Bij de, door de Centrale Raad van Beroep aangegeven minimale zorgplicht van de gemeente in het kader van vervoer van 1500 tot 2000 km, zijn namelijk ook de kilometers inbegrepen, welke gemaakt worden met een ander vervoermiddel, zoals een scootmobiel, driewielfiets e.d.

Aangezien in het algemeen de sociale contacten in de eigen leefomgeving van belang zijn zal de vervoersbehoefte grotendeels kortere afstanden betreffen. Hiervoor kan dan goed gebruik worden gemaakt van een andere individuele vervoervoorziening, zoals voornoemd. Bij een beroep op de hardheidsclausule in verband met het ontstaan van een toestand van sociaal isolement of vervreemding, kan indien dit aantoonbaar is gemaakt, de financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten verhoogd worden tot maximaal 100% van het gemaximeerde normbedrag. (CRvB 24-12-1999, nr. 99/695wvg)

Kinderen

Met betrekking tot de noodzaak van een vervoersvoorziening voor kinderen wordt onderscheid gemaakt in een tweetal leeftijdcategorieën:

  • -

    Bij kinderen tot 12 jaar is er in toenemende mate sprake van een zelfstandig verplaatsingsbehoefte. Mede omdat zij daarbij deels door de ouders worden begeleid wordt een gemaximeerde leefkilometervergoeding van 50% voldoende adequaat geacht.

  • -

    Kinderen van 12 jaar en ouder hebben, evenals volwassenen, een zelfstandig verplaatsingsbehoefte. Zij hebben derhalve aanspraak op een vergoeding op basis van de werkelijke vervoersbehoefte tot het volle gemaximeerde normbedrag.

Indien binnen een gezin meerdere kinderen met gebreken voor een taxikostenvergoeding in aanmerking komen, wordt aan elk der kinderen maximaal 3/4 maal de bij de leeftijdscategorie behorende gemaximeerde vergoeding toegekend.

4.4 Training gebruik vervoersvoorzieningen - Art. 32

Binnen het kader van de verordening Vmo zijn er twee soorten trainingen mogelijk in het leren omgaan met een vervoersvoorziening, namelijk:

  • -

    Training tijdens het adviestraject

    De training tijdens het adviestraject is bedoeld om te kunnen komen tot een goed inzicht in de motorische en cognitieve vaardigheden van een cliënt om zich met een vervoermiddel op een veilige manier in het verkeer te begeven.

    Na deze training wordt besloten of de vervoersvoorziening verstrekt kan worden.

  • -

    Training na aflevering van een voorziening

    Deze training is bedoeld om iemand vertrouwd te maken met een reeds verstrekte voorziening. De training vindt plaats in de woonomgeving van de cliënt. Trainingen kunnen door de adviseur geïndiceerd worden. De cliënt kan ook zelf een aantal gewenningslessen aanvragen, wanneer hij zich onzeker voelt over het gebruik ervan. In beginsel komen maximaal vijf trainingslessen van een uur voor vergoeding in aanmerking.

4.5 Persoonsgebonden budget (PGB) voor vervoersvoorzieningen

Op grond van artikel 7 van het Besluit Mo wordt met betrekking tot een PGB voor vervoersvoorzieningen

bepaald, dat een persoonsgebonden budget kan worden verstrekt voor alle in artikel 30 van de verordening Vmo genoemde voorzieningen met uitzondering van de vervoerskostenvergoedingen voor het gebruik van eigen auto, taxi, rolstoeltaxi, collectief aanvullend en openbaar vervoer, alsmede voor de kosten van noodzakelijke begeleiding tijdens vervoer. Voor deze laatstgenoemde voorzieningen kan uitsluitend een financiële tegemoetkoming worden verleend. De hoogte van het PGB wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de kostprijs, exclusief inkoopvoordeel, van de goedkoopst-adequate voorziening, inclusief onderhoud en reparatie. Uitbetaling vindt plaats na het overleggen van een pro forma-nota, waaruit blijkt, dat een voorziening is besteld, conform het programma van eisen.

De toekenning van het persoonsgebonden budget wordt gebonden aan een periode van 5 jaar(art.7 Besluit Mo). Binnen deze periode kan in beginsel geen beroep meer worden gedaan op de Wmo voor een zelfde voorziening.

HOOFDSTUK 5 VERPLAATSEN IN EN ROND DE WONING

5.1 Rolstoelen algemeen

Op grond van de Wmo kunnen voor het verplaatsen in en rond de woning rolstoelen worden verstrekt. In het gebruik van rolstoelen in een Awbz-instelling (met uitzondering van regionale instellingen voor beschermd wonen en gezinsvervangende tehuizen), waarbij een combinatie van verblijf en behandeling aan de orde is, wordt voorzien door de Awbz. Onder het begrip rolstoel vallen handbewogen en/of elektrische rolstoelen, alsmede sportrolstoelen. Andere voorzieningen voor het verplaatsen binnenshuis, zoals een trippelstoel, vallen hier niet onder.

Individuele aanpassingen aan rolstoelen behoren ook tot de rolstoelverstrekkingen. Een voorbeeld hiervan is een anti-dekubitus kussen. De aanpassingen zullen vaak tegelijkertijd met de rolstoel worden gerealiseerd, maar aanpassingen kunnen ook later nog op aanvraag worden verleend.

Een persoon met beperkingen komt voor een rolstoel in aanmerking wanneer er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek en er sprake is van medische noodzaak tot het zich in belangrijke mate zittend moeten verplaatsen in en/of om de woning. Dit houdt in, dat de noodzaak tot het zich zittend verplaatsen niet de gehele dag aanwezig behoeft te zijn. Verder moeten de loophulpmiddelen onvoldoende uitkomst bieden.

5.2 Verschillende soorten rolstoelvoorzieningen - Art. 34

Net als in de Wvg geeft de Wmo ook geen definitie van wat we onder het begrip rolstoel moeten verstaan, maar er zijn verschillende typen rolstoelen met elk een eigen, specifiek gebruiksdoel. Onderstaand worden er een aantal beschreven.

Handbewogen rolstoelen

Hieronder vallen zogenoemde zelfbewegers en duwwandelwagens. Alle eenvoudige handbewogen rolstoelen kennen nagenoeg hetzelfde basisonderstel. Ze zijn bedoeld voor gebruikers, die niet de gehele dag afhankelijk zijn van een rolstoel. Bijvoorbeeld enkel voor het verplaatsen op een aantal tijdstippen van de dag. Uitgangspunt is dat sprake is van een medische noodzaak tot het zich in belangrijke mate zittend moeten verplaatsen in en om de woning.

Elektrische rolstoelen

Wanneer een handbewogen rolstoel niet geschikt is kan het noodzakelijk zijn dat een elektrische rolstoel wordt verstrekt. Daarbij moet gedacht worden aan beperkte arm- of handfunctie.

Elektrische rolstoelen zijn rolstoelen die met behulp van een elektromotor worden aangedreven. De bediening vindt meestal plaats via een joystick, die met de hand wordt bediend, maar ook meer ingewikkelde manieren van besturen zijn mogelijk zoals kinbesturing, hoofd/voetbesturing of besturing via een scanner. In het algemeen zal het zo zijn dat gebruikers van elektrische rolstoelen de hele dag in deze rolstoel zitten. In incidentele gevallen kan het voorkomen dat binnenshuis gebruik gemaakt wordt van een handbewogen rolstoel en buitenshuis van de elektrische rolstoel.

Naast elektrische rolstoelen zijn er ook motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om het rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken.

Sportrolstoelen

Steeds meer personen met beperkingen nemen actief deel aan sporten. Ook in revalidatie en therapie speelt de sport een grote rol. Voor dit doel zijn er speciale sportrolstoelen ontwikkeld. Naast de gewone sportstoel is er ook nog de "wheeler". Dit is een sportrolstoel, die voor de lange afstandssport (marathon bijvoorbeeld) is ontwikkeld.

Een sportrolstoel wordt uitsluitend als persoonsgebonden budget verstrekt. De kosten voor onderhoud en reparatie zijn bij dit bedrag inbegrepen.

Een persoon met beperkingen kan maximaal éénmaal per drie jaar aanspraak maken op vergoeding voor een sportrolstoel. Iemand komt in aanmerking voor een sportrolstoel als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen.

Aanpassingen en accessoires aan rolstoelen - Art. 34

De meeste rolstoelen worden in een standaard uitvoering geleverd. Bij de keuze van de rolstoel zal zoveel mogelijk gezocht worden naar een rolstoel die in de standaard uitvoering zoveel mogelijk tegemoet komt aan de eisen van de gebruiker. Toch zal het in een aantal gevallen nodig zijn aanpassingen aan te brengen om de rolstoel tot een adequaat middel te maken.

Aanpassingen aan rolstoelen vallen onder Wmo indien deze medisch noodzakelijk zijn. Accessoires aan rolstoelen worden in het algemeen slechts verstrekt als er sprake is van medische noodzaak.

Vormen van accessoires zijn bijvoorbeeld: schootskleden, voetenzakken, orthese-jassen en stokhouders De eerste drie accessoires kunnen nodig zijn voor personen met beperkingen, die een stoornis hebben in het zichzelf warm houden, in het temperatuurgevoel of ten gevolge van koude een toename van klachten hebben.

Ook kan het zich voordoen, dat ten gevolge van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het aan-en uittrekken van standaard in de handel zijnde warme kleding niet of beperkt mogelijk is.

Voor de montage van een stokhouder is een indicatie aanwezig wanneer er naast de rolstoel ter overbrugging van loopafstanden gebruik gemaakt wordt van een stok of elleboogkruk.

5.3 Het recht op een rolstoel - Art. 35

Een persoon met beperkingen komt in aanmerking komt voor verstrekking van een rolstoel als er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Voorts moet men om medisch-ergonomisch redenen in belangrijke mate aangewezen zijn op zittend verplaatsen.

Ten slotte moeten andere loophulpmiddelen onvoldoende uitkomst bieden. De noodzaak tot zittend verplaatsen hoeft niet de gehele dag, maar wel in belangrijke mate, aanwezig te zijn.

Van grote betekenis is, dat de persoon met beperkingen de juiste voorziening krijgt. Voorzieningen moeten de gevolgen van de handicap beperken, dan wel opheffen.

De "restcapaciteit" van de persoon met beperkingen (dat wat men nog wel kan) moet zoveel mogelijk worden benut of zelfs uitgebreid om verslechtering van de situatie te voorkomen. De gebruiker moet er goed mee overweg kunnen en de rolstoel moet bruikbaar zijn in de omgeving waar de gebruiker woont en geschikt zijn voor de activiteiten die men wil ondernemen.

Voor sportrolstoelen kunnen ook belanghebbenden in aanmerking komen, die in het dagelijkse leven normaliter niet op het gebruik van een rolstoel zijn aangewezen, maar zonder sportrolstoel niet in staat zijn tot sportbeoefening.

5.4 Bruikleen of eigendom - Art. 36

Als een rolstoel in natura wordt verstrekt dan wordt deze in bruikleen verstrekt.

Personen met beperkingen krijgen een sportrolstoel in eigendom. Voor de kosten van aanschaf,

onderhoud en reparatie wordt eens per 3 jaar een persoonsgebonden budgetbeschikbaar gesteld.

5.5 Training elektrische rolstoel - Art. 37

Indien daartoe aanleiding bestaat is het mogelijk om op grond van de verordening kosten te vergoeden

van trainingen in het gebruik van een elektrische rolstoel. Dit kan zowel voor trainingen tijdens het adviestraject als voor trainingen na aflevering van de rolstol.

Ook is dit mogelijk voor een zogenaamde proefplaatsing. In beginsel komen maximaal vijf trainingslessen van een uur voor vergoeding in aanmerking.

5.6 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor Awbz-bewoners - Art. 38

In het kader van de Wmo heeft de gemeente een compensatieplicht(art. 4 lid 1 Wmo). Deze compensatieplicht geldt ook voor bewoners van een Awbz-instelling.

Bewoners van Awbz-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen zijn erkend komen, ingevolge artikel 38 van de Verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de Awbz geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken Awbz van toepassing is, waarbij zorg aan de orde is bestaande uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg.

Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn dat er een rolstoel uit de Awbz wordt verstrekt. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo.

Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

5.7 Persoonsgebonden budget (PGB) voor rolstoelvoorzieningen

Op grond van artikel 10 van het Besluit Mo wordt met betrekking tot een PGB voor rolstoelvoorzieningen

bepaald, dat een persoonsgebonden budget kan worden verstrekt voor de in artikel 34, onder a en b van de verordening Vmo genoemde voorzieningen,te weten een rolstoel voor verplaatsing binnen en buiten de woonruimte en een sportrolstoel. De hoogte van het PGB wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de kostprijs, exclusief inkoopvoordeel, van de goedkoopst-adequate voorziening, inclusief onderhoud en reparatie. Uitbetaling vindt plaats na het overleggen van een pro forma-nota, waaruit blijkt, dat een voorziening is besteld, conform het programma van eisen.

De toekenning van het persoonsgebonden budget wordt gebonden aan een periode van 5 jaar(art.10, lid 2 Besluit Mo). Binnen deze periode kan in beginsel geen beroep meer worden gedaan op de Wmo voor de zelfde voorziening.

HOOFDSTUK 6 HULP BIJ HET HUISHOUDEN

6.1 Huishoudelijke voorziening algemeen - Art. 39

De huishoudelijke voorziening valt vanaf 1 januari 2007 onder de Wmo. In de Verordening Vmo is aangesloten bij de Awbz-regels zoals die op 31 december 2006 golden. Onder de Awbz werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.

Hulp bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden.

  • -

    Als een algemene voorziening; een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt, met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte.

  • -

    Als de hulp bij het huishouden in natura. Ook hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening, net als bij de algemene voorziening. Het verschil zit echter in de toekenningsprocedure, die meer op de persoon is afgestemd, en in de regel meer geschikt zal zijn voor de wat grotere en langduriger behoefte aan hulp.

  • -

    Als een persoonsgebonden budget (PGB) voor hulp bij het huishouden. Met dit PGB moet de aanvrager zelf hulp inhuren.

6.2 Recht op hulp bij het huishouden - Art. 40

Besloten is in onze gemeente het Protocol Indicatiestelling voor Huishoudelijk Verzorging van het Centrum Indicatiestelling Zorg, april 2005, als toegangscriterium voor hulp bij het huishouden aan te wijzen. In aanmerking komen in eerste instantie personen met een aantoonbare beperking ten gevolge van ziekte of gebrek. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. Verder komen in aanmerking mantelzorgers in het kader van dezogenaamde ‘respijtzorg’, dat wil zeggen als de noodzaak aanwezig is om mantelzorgers te ontlasten. Als de mantelzorger bijvoorbeeld de mantelzorg (bestaande uit persoonlijke en huishoudelijke verzorging) door overbelasting niet meer (geheel) aan zou kunnen, zou een indicatie hulp bij het huishouden gesteld kunnen worden, zodat de mantelzorger die hulp niet meer hoeft te geven en meer tijd overhoudt voor de persoonlijke verzorging. Het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk.

Algemeen aangeboden hulp bij het huishouden is in de vorm van een primaat in deze verordening neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of deze vorm van hulp bij het huishouden het probleem op adequate wijze kan oplossen.

Als de algemene voorziening onvoldoende adequaat is of niet aanwezig is, komt de individuele voorziening voor hulp bij het huishouden aan de orde. De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of uit een persoongebonden budget.

Het Protocol Indicatiestelling voor Huishoudelijk Verzorging spreekt over een cliëntsysteem. Onder een cliëntsysteem, aangeduid als leefeenheid in het Besluit Zorgaanspraken Awbz wordt verstaan: “een eenheid bestaande uit gehuwden die al dan niet gezamenlijk met een of meer ongehuwde minderjarigen duurzaam een huishouden voeren dan wel uit een meerderjarige ongehuwde die met een of meer ongehuwde minderjarigen duurzaam een huishouden voeren.”

De aanspraak op hulp bij het huishouden is een aanvulling op eigen mogelijkheden van de zorgvrager en de leefeenheid, waar hij onderdeel van uitmaakt.

Het Protocol Indicatiestelling voor Huishoudelijk Verzorging is een onlosmakelijk onderdeel van dit verstrekkingenboek en is als zodanig als Bijlage I toegevoegd aan deze beleidsregels.

6.3 Gebruikelijke zorg - Art. 41

Het Protocol Gebruikelijke Zorg van Centrum Indicatiestelling Zorg, april 2005 is aangewezen als criterium om te bepalen op welke wijze er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.

Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren.

Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk.

Protocol Gebruikelijke Zorg is een doorontwikkeling van de vroegere normen die bij de gezinsverzorging bekend stonden als 'Algemene Aanvaardbare Standaard voor Verzorging (AASV)'. In dit werkdocument is beschreven welke zorg huisgenoten in normale situaties aan elkaar leveren. Het is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Gebruikelijke zorg is ook alleen aan de orde als er een leefeenheid is die een gezamenlijk huishouden voert. Uitwonende kinderen vallen hier dus buiten. Bijvoorbeeld ouders die kinderen verzorgen, partners die elkaar verzorgen in geval van griep, etc. Deze zorg wordt 'gebruikelijk' genoemd en komt daardoor niet voor indicatie in aanmerking. De gebruikelijke zorg wordt onderscheiden van niet-gebruikelijke zorg. Dat is zorg waarvan niet verwacht mag worden dat huisgenoten die per definitie aan elkaar leveren. Hieronder wordt ook mantelzorg gerekend. Deze vormen van niet-gebruikelijke zorg komen in principe wel voor indicatiestelling in aanmerking.

In de Memorie van Antwoord aan de Eerste kamer(d.d. 21-4-06, nr. 30131, Blz 59) geeft de staatssecretaris aan, waar de grens ligt tussen gebruikelijke zorg en mantelzorg. Als de zorg langer duurt dan drie maanden en voorzover dit meer dan acht uur per week is, wordt deze zorg beschouwd als mantelzorg.

Het Protocol Gebruikelijke Zorg is een onlosmakelijk onderdeel van dit verstrekkingenboek en is als zodanig als Bijlage II toegevoegd aan deze beleidsregels.

6.4 Omvang van de hulp bij het huishouden - Art. 42

Overeenkomstig hetgeen gebruikelijk was in de Awbz is in de verordening Vmo gekozen om de omvang van de benodigde huishoudelijke hulp te indiceren in klassen. Klassen zijn te vergelijken met standaardporties. Elke klasse is gekoppeld aan minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen een vaste bandbreedte. Mocht de behoefte aan hulp van de aanvrager enigszins stijgen of dalen binnen de bandbreedte van de toegekende klasse, dan hoeft daarvoor niet opnieuw geïndiceerd en beschikt te worden. Als die zorgbehoefte, uitgedrukt in uren, zich onderaan de bandbreedte bevindt, is men voordelig uit; is de behoefte aan uren gelegen vlak onder het plafond van de klasse, is het voordeel minder. Zolang de objectief vastgestelde behoefte echter binnen de bandbreedte blijft, is er sprake van een toereikende voorziening.

In de verordening is de volgende klasse-indeling opgenomen:

  • -

    Klasse 1, 0 tot en met 1,9 uur per week;

  • -

    Klasse 2, 2 tot en met 3,9 uur per week;

  • -

    Klasse 3, 4 tot en met 6,9 uur per week;

  • -

    Klasse 4, 7 tot en met 9,9 uur per week;

  • -

    Klasse 5, 10 tot en met 12,9 uur per week;

  • -

    Klasse 6, 13 tot en met 15,9 uur per week.

Omvang Persoonsgebonden budget - Art. 43

Met betrekking tot de omvang van het aantal uren geldt bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden dezelfde klasse-indeling al bij hulp bij het huishouden in natura. In het Besluit Mo zijn aan de klassen bedragen gekoppeld, die als PGB aan de aanvragers kunnen worden uitgekeerd.

Als het aantal geïndiceerde uren of dagdelen hoger is dan de bovengrens van de bovenste klasse, dan wordt het tarief van de hoogste klasse verhoogd met het bedrag gekoppeld aan Klasse 1, vermenigvuldigd met het aantal uren of dagdelen waarmee de bovengrens van de hoogste klasse wordt overschreden.

6.5 Uitbetaling en verantwoording PGB

Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget

is en voor welke periode het PGB bedoeld is. In het besluit Mo(art. 15) is vastgesteld, dat het PGB aangewend dient te worden voor de bekostiging van hulp in het huishouden en daarmee noodzakelijk verbonden kosten. Is de beschikking verzonden, dan kan het PGB beschikbaar worden gesteld. Om de betaling overzichtelijk te houden is er voor gekozen het PGB per kwartaal of per half jaar beschikbaar te stellen. Daarbij is er rekening mee gehouden dat bij betaling over een lange periode uitsluitend betaling achteraf problemen zal opleveren. Het PGB zal dan ook per voorschot aan het begin van de periode worden uitbetaald.(art.14 Besluit Mo)

Hierbij worden de volgende regels gehanteerd:

  • -

    persoonsgebonden budget tot € 2.500,00 op jaarbasis in één keer;

  • -

    persoonsgebonden budget tussen € 2.500,00 en € 5.000,00 op jaarbasis: per half jaar;

  • -

    persoonsgebonden budget tussen € 5.000,00 en € 25.000,00 op jaarbasis; per kwartaal.

Verantwoording

Steekproefsgewijs zal het college bepalen bij welke budgethouders gegevens zullen worden opgevraagd om te controleren of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. Is dat het geval, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan kan het college besluiten te overwegen het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest, of dat sprake is geweest van onwetendheid. In die laatste situatie zal overlegd worden dat deze situatie in de toekomst vermeden dient te worden. Bij opzet zal afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan. Een ieder die een persoonsgebonden budget toegekend heeft gekregen, dient derhalve achteraf over de besteding er van verantwoording te kunnen afleggen.

Iedere budgethouder dient hiervoor de volgende stukken te bewaren en op verzoek te overleggen:

  • -

    een afschrift van de overeenkomst met de zorgverlener;

  • -

    bewijs van betaling aan zorgverlener.

Aangezien het persoonsgebonden budget voor hulp in de huishouding een vrij besteedbaar bedrag kent, waarover geen verantwoording verschuldigd is, behoeft over 1, 5% van het persoonsgebonden budget met een minimum van € 250,00 en een maximum van € 1.250,00 geen verantwoording te worden afgelegd.

6.6 Eigen bijdrage

In tegenstelling tot de overige individuele voorzieningen is bij de huishoudelijke voorziening wel een eigen bijdrage verschuldigd. Dit geldt zowel voor de verstrekking van hulp bij het huishouden in natura als in de vorm van een PGB. De raad heeft besloten het eigen bijdragebeleid zoals dat gold onder de Awbz, voor zover niet in strijd met de Algemene Maatregel van Bestuur, zoveel mogelijk voort te zetten. Dientengevolge worden de standaard parameters, welke jaarlijks door het Ministerie Volksgezondheid, Welzijn en Sport(VWS) als basis voor eigen bijdrage voor hulp in de huishouden worden vastgesteld, aangehouden.

Overeenkomstig hetgeen onder de Awbz in de regeling PGB nieuwe stijl 2004 is vastgesteld, is in het Besluit Mo opgenomen, dat de eigen bijdrage voor een persoonsgebonden budget voor hulp in het huishouden maximaal 60% bedraagt van het toegekende PGB.

Deze eigen bijdrage wordt berekend en geïnd door het Centraal Administratie Kantoor (CAK).

Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. Al deze activiteiten zullen door het CAK worden uitgevoerd.

In de beschikking zal opgenomen moeten worden dat er een eigen bijdrage in de kosten verschuldigd is. Omdat die eigen bijdrage vastgesteld en geïnd zal worden door het CAK, zal in de meeste gevallen uitsluitend een aankondiging opgenomen kunnen worden.

HOOFDSTUK 7 HET VERKRIJGEN VAN EEN VOORZIENING EN HET MOTIVEREN VAN BESLUITEN

7.1 Aanvraagprocedure - Art. 44

De procedure om te komen tot een voorziening is gelijk aan de aanvraagprocedure zoals die in de Algemene wet bestuursrecht(Awb) is opgenomen. In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend.

In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier/document. Het woord document wordt hier gebezigd, om ook een digitale aanvraag mogelijk te maken. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier/document is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

In de Awb is eveneens opgenomen binnen welke termijn na het indienen van een aanvraag door de gemeente beslist moet zijn op de aanvraag. De beslissing moet binnen een redelijke termijn zijn genomen, waarbij wordt gesteld dat die redelijke termijn in ieder geval is verstreken als het bestuursorgaan binnen acht weken geen beslissing heeft gegeven. Sommige aanvragen in het kader van de Wmo vragen een duidelijk langere beslistermijn dan 8 weken. In die situaties kan het bestuursorgaan aan belanghebbende een kennisgeving zenden waarin mededeling wordt gedaan van de termijn die nodig is om tot een beslissing te komen. Deze mededeling moet in ieder geval voor het verstrijken van de periode van acht weken zijn gedaan. Is binnen acht weken geen besluit kenbaar gemaakt of geen mededeling gedaan van een langere termijn, dan kan gesproken worden van een fictieve weigering op grond waarvan de gehandicapte een bezwaarschriftenprocedure kan starten.

7.2 Indienen van de aanvraag - Art. 45

In de Beleidsnotitie Individuele Wmo-voorzieningen is bepaald, dat burgers voor (aan)vragen zowel bij de balies van de bij het digitale zorgloket aangesloten organisaties, het Centrum Indicatiestelling Zorg(CIZ), als bij de gemeentelijke balie terecht kunnen.

7.3 Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking - Art. 46

Het college is bevoegd de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

Zonder advies van adviesinstanties kan tot een verstrekking of de verlening van een voorziening overgegaan kan worden, wanneer het college naar hun oordeel beschikken over voldoende informatie om, rekening houdend met specifieke omstandigheden van het geval, op basis daarvan een verantwoorde beslissing kunnen nemen. Hiermee is indicatiestelling door de cluster individuele Wmo-voorzieningen, voorheen cluster Wvg, mogelijk. In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten is in de wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. In de verordening behoeft niet opgenomen te worden wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, hetgeen een eenduidige vermelding voor alle voorzieningen onmogelijk maakt. In het geval dat een aanvraag naar verwachting om redenen van medische of ergonomische aard moet worden afgewezen of er bestaat onduidelijkheid over (het verloop van) het ziektebeeld en/of de daaruit voortvloeiende belemmeringen en/of het college wenst om andere redenen advies, wordt een medisch advies gevraagd omtrent de aard en de omvang van de aangegeven en ondervonden beperkingen, alsmede omtrent mogelijke oplossingen ter vermindering van deze beperkingen.

Samenhang - Art.46Lid 7

De Verordening Vmo bepaalt dat de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager. In het Besluit Mo is in artikel 17 hieromtrent vastgesteld, dat bij het onderzoek aandacht wordt besteed aan:

  • a.

    de algemene gezondheidstoestand van de aanvrager;

  • b.

    de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek;

  • c.

    de woning en de woonomgeving van de aanvrager;

  • d.

    de psychisch en sociaal functioneren van de aanvrager;

  • e.

    de sociale omstandigheden van de aanvrager.

Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf vanuit cliëntperspectief in samenhang te bezien. Hierdoor is enerzijds de samenhang met de Awbz gewaarborgd, maar wordt anderzijds ook een ruime hoeveelheid informatie vergaard waarmee het college een zorgvuldig, op de individuele situatie af te stemmen besluit kan nemen.

Aanvullende motiveringsplicht - Art.46Lid 8

De aanvullendemotiveringsplicht is neergelegd in artikel 26 Wmo door het amendement TK 2005-2006, 30131, nr. 60. Met dit artikel wordt beoogd de rechtsbescherming van de aanvrager van voorzieningen op grond van de Wmo te versterken.

Het college zal op grond van de aanvullendemotiveringsplicht moeten aangeven of en in hoeverre het genomen besluit bijdraagt aan een van de belangrijkste doelstellingen van de Wmo, namelijk: het bevorderen dan wel behouden van deelname aan het maatschappelijk verkeer van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht. Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatievan betrokkene. Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen of dat de gevraagde voorziening behandelmogelijkheden in de weg staat.

Tot slot geeft de Awb ook regels betreffende de motivering van een beslissing. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat te allen tijde een beroepsprocedure voorafgegaan dient te worden door een bezwaarschriftenprocedure. Als een geheel of gedeeltelijk afwijzende beslissing wordt overwogen op basis van een uitgebracht extern advies, is het gewenst de aanvrager in de gelegenheid te stellen (schriftelijk) zijn zienswijze naar voren te brengen. Een beroep tegen een besluit in het kader van de Wmo moet ingesteld worden bij de administratieve kamer van de arrondissementsrechtbanken.

7.4 Intrekking van een voorziening - Art. 49

Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze

van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen

op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk

in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening, omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

7.5 Terugvordering - Art. 50

De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen.Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura), kan het collegede voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,- en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

HOOFDSTUK 8 SLOTBEPALINGEN

8.1 Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule - Art. 51

In bijzondere gevallen kunnen burgemeester en wethouders ten gunste van de persoon met beperkingen afwijken van de bepalingen van deze verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste van de betrokken gehandicapte of eigenaar van de woonruimte en nooit ten nadele. Met nadruk is gesteld: in bijzondere gevallen. Dit houdt in, dat het gebruik maken van de hardheidsclausule beschouwd moet worden als een uitzondering en niet als een regel. Een gemeente moet in verband met precedentwerking duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

8.2 Overgangsbepalingen bestaande aanspraken Awbz en Wvg - Art. 54

Ingaande 1 januari 2008 vervallen de rechten en plichten van de op grond van de Awbz afgegeven indicatiebesluiten voor huishoudelijke verzorging en die op grond van de Wvg-besluiten verstrekte voorzieningen, met uitzondering van de roerende zaken, die in eigendom of bruikleen zijn verstrekt.

Het uitgangspunt hierbij is dat ingaande deze datum op de genoemde rechten en plichten overeenkomstig het nieuwe gemeentelijk beleid besloten moet worden

Aangezien het Wvg-beleid en het beleid ten aanzien van huishoudelijke verzorging ongewijzigd zijn overgenomen in deze verordening is bepaald dat indicatiebesluiten Awbz met betrekking tot huishoudelijke verzorging en Wvg-besluiten gedurende de rest van de looptijd worden aangemerkt als Wmo-besluiten. Een en ander houdt in dat personen met lopende rechten niet allemaal meteen geherindiceerd behoeven te worden en er geen wijziging ontstaat in de toegekende voorzieningen.

Steenwijk, 27 november 2007 GW