Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR83430
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR83430/1
Regeling vervallen per 08-03-2014
Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie
Geldend van 03-11-2010 t/m 12-04-2012
Intitulé
Provinciale Ruimtelijke VerordeningStructuurvisieProvinciale Staten van Noord-Holland;
gelezen de voordracht van gedeputeerde staten; overwegende dat het in het belang van een goede ruimtelijke ordening in de provincie noodzakelijk
is algemene regels vast te stellen omtrent de inhoud van en de toelichting op bestemmings- plannen over onderwerpen in zowel het landelijke als het bestaand bebouwd gebied van Noord- Holland waar een provinciaal belang mee gemoeid is;
voorts overwegende dat het ter uitvoering van de Provinciale Structuurvisie, zoals deze door provinciale staten is vastgesteld in haar vergadering van 21 juni 2010 wenselijk is algemene regels te stellen aangaande:
- •
de Provinciale Planologische Commissie
- •
de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling
- •
de bedrijventerreinen en detailhandel
- •
de mogelijkheden voor woningbouw in het landelijk gebied
- •
de vereiste ruimtelijke kwaliteit, verbonden met stedelijke en niet-stedelijke ontwikkelingen in het landelijke gebied
- •
de Groene Ruimte
- •
de Blauwe Ruimte
- •
energie
- •
landbouw
gelet op artikelen 4.1 en 9.1 van de Wet ruimtelijke ordening;
besluiten:
vast te stellen de hierna volgende:
Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie
Hoofdstuk 1 Algemeen
Titel 1 Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsbepalingen
-
1. afhaalpunten ten behoeve van e-commerce: locatie uitsluitend bedoeld voor opslag en distributie van artikelen, tot stand gekomen na aan- en/ of verkoop via internet en zonder rechtstreekse verkoop of productadvisering via winkel, showroom of etalage;
-
2. afhankelijke woonruimte: een bijgebouw dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met de woning en waarin een gedeelte van de huis- houding uit een oogpunt van mantelzorg gehuisvest is;
-
3. agrarisch bedrijf: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, houtteelt daaronder begrepen, of het houden van dieren;
-
4. agrarisch bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond waarop bebouwing met een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van een agrarisch bedrijf is toegestaan;
-
5. bebouwing: één of meerdere gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde;
-
6. bebouwingskarakteristiek: de in verschillende tijdsfasen ontstane kenmerkende stedenbouwkundige opbouw en architectonische kenmerken van een gebied;
-
7. bedrijfswoning: een woning die gezien ligging en functie bedoeld is voor de huisvesting van personen wier aanwezigheid gelet op de bestemming van een gebouw of terrein noodzakelijk is;
-
8. bedrijventerrein: een binnen de provincie Noord-Holland gelegen terrein van minimaal 1 ha bruto dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie. Onder de beschrijving vallen daarmee ook (delen) van bedrijventerreinen die gedeeltelijk (maar niet overwegend) bestemd zijn en geschikt zijn voor kantoorgebouwen. Ook vallen daaronder de zeehaventerreinen welke met laad- en/of loskade langs diep vaarwater toegankelijk zijn voor grote zeeschepen. De volgende terreinen vallen er niet onder: terrein voor grondstoffenwinning, olie- en gaswinning, terrein voor waterwinning, terrein voor agrarische doeleinden, terrein voor afvalstort;
-
9. bestaande bebouwing:
- a.
bebouwing en bouwwerken geen gebouwen zijnde die rechtmatig aanwezig zijn of waarvoor een bouwvergunning is of kan worden verleend op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening; of
- b.
bebouwing en bouwwerken geen gebouwen zijnde die kan worden toe- gestaan op grond van onherroepelijke besluiten van gedeputeerde staten of provinciale staten op het moment van inwerkingtreding van de verordening.
- a.
-
10. bestaand bouwblok: bouwblok vastgelegd in een bestaand bestemmingsplan, zoals dat geldt en tijde van de inwerkingtreding van de verordening.
-
11 biomassa- inrichtingen: inrichtingen, gericht op de productie van energie of warmte uit plantaardig en/of dierlijk (rest) materiaal;
-
12 complex van recreatiewoningen: een terrein of een plaats van enige omvang, al dan niet geheel of gedeeltelijk met gemeenschappelijke voorzieningen ingericht, en blijkens die inrichting bestemd om meerdere recreatiewoningen te plaatsen of geplaatst te houden en bedrijfsmatig te exploiteren;
-
13 cultuurhistorische waarden: de fysieke overblijfselen van de historie, zowel bovengronds (gebouwde monumenten) als ondergronds (archeologie) als het cultuurlandschap met zijn historische landschapselementen als verbinding daartussen;
-
14 de wet: de Wet ruimtelijke ordening;
-
15 gecombineerde landbouw: landbouwfuncties al dan niet in combinatie met landschapsbeheer, waterbeheer en natuur, recreatie, educatie, zorgboerderijen e.d. en waarbij het landschap bepalend is voor de ontwikkelingsruimte van agrarische bedrijven;
-
16 glastuinbouwbedrijf: een agrarisch bedrijf waarbij de teelt van gewassen (bloemen, groente of fruit) in een kas (een glazen, staande constructie) plaatsvindt onder gecontroleerde omstandigheden;
-
17 grondgebonden agrarische bedrijfsvoering: een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf;
-
18 grootschalige (perifere) detailhandel: detailhandel groter dan 1500 m2 vloeroppervlak (buiten bestaande winkelcentra) en groter dan 5000 m2 (binnen bestaande winkelcentra);
-
19 grootschalige landbouw: al dan niet grondgebonden landbouwfuncties als bollenteelt, zaadclusters, veeteelt, glastuinbouw die zich kunnen kenmerken door intensieve productiemethoden en/of grootschalige bebouwing;
-
20 intensieve veehouderij: niet-grondgebonden agrarische bedrijven die zelfstandig of als neventak (nagenoeg) geheel in gebouwen varkens, pluimvee, konijnen, vleeskalveren, pelsdieren en/of overig kleinvee houden. Het biologisch houden van dieren conform de Landbouwkwaliteitswet, het kweken van vis en het houden van melkvee en overig rundvee, geiten, schapen of paarden wordt niet aangemerkt als intensieve veehouderij;
-
21 kantoorlocatie: een binnen de provincie Noord-Holland gelegen terrein van minimaal 1 ha bruto dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door kantoren en openbare gebouwen, daaronder niet begrepen een terrein dat in overwegende mate bestemd is voor detailhandel of horeca;
-
22 landbouw-effectrapportage: een onderzoek dat inzicht biedt in de directe en indirecte effec- ten voor de landbouw;
-
23 landelijk gebied: het gebied, niet zijnde bestaand bebouwd gebied;
-
24 landschappelijke kwaliteit: de essentiële elementen en kenmerken van landschappen, fysiek van aard zoals beschreven in de leidraad Landschap en Cultuurhistorie.
-
25 mantelzorg: het bieden van zorg aan eenieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband;
-
26 natuurlijke waarden: de biotische en abiotische waarden van een gebied;
-
27 nieuwe landgoederen: een grotendeels openbaar toegankelijk groengebied met een omvang van minimaal 5 hectare, zo mogelijk ingericht als boscomplex, met daarin één woongebouw ‘van allure’ met een gering aantal wooneenheden of één kantoor;
-
28 nieuwe bebouwing: het oprichten van gebouwen, anders dan het vervangen van gebouwen door gebouwen van gelijke aard, omvang en karakter;
-
29 ontwikkelingsgeschiedenis: de ruimtelijke transformaties die een gebied in de tijd heeft ondergaan;
-
30 ordeningsprincipe: de ruimtelijke opbouw c.q. de verkavelingsstructuur van het landschap;
-
31 permanente bewoning: gebruik van een recreatiewoning als feitelijk hoofdverblijf;
-
32 provinciale planningsopgave: de som van de uitbreidingsvraag en vervangingsvraag aan nieuwe bedrijventerreinen verminderd met de verwachte ruimtewinst;
-
33 recreatiewoning: woning ten behoeve van tijdelijk recreatief verblijf;
-
34 ruimte voor ruimteregeling: regeling, gericht op een aantoonbare en duurzame verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door de bouw van woningen als compensatie voor de sloop van landschappelijk storende en/of niet- passende bebouwing of functies onder de voorwaarde dat dit leidt tot een vermindering van het bebouwde oppervlak;
-
35 teeltondersteunend glas: glasopstand dienstbaar aan een vollegronds landbouwbedrijf en bestemd voor het broeien of opkweken van plantmateriaal;
-
36 transformatiegebied: een zoekgebied voor ver- stedelijking waarin meerdere opgaven – bijvoorbeeld voor wonen, water, recreatie, natuur en bedrijvigheid – in samenhang worden ontwikkeld met inachtname van de ruimtelijke kwaliteit, bereikbaarheid en duurzaam bouwen;
-
37 verbrede landbouw: landbouwfunctie, aangevuld met niet-agrarische nevenfunctie(s);
-
38 verstedelijking: alle functies die verband houden met wonen, bedrijvigheid, glastuinbouw, voorzieningen, bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen, voor zover deze het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken;
-
39 volumineuze detailhandel: winkelformules die vanwege de omvang en de aard van het assortiment een groot oppervlak nodig hebben, zoals bouwmarkten, tuincentra, wooninrichtingszaken, autobedrijven;
-
40 volwaardig agrarisch bedrijf: een agrarisch bedrijf dat tenminste aan één volledige arbeidskracht een inkomen verschaft;
-
41 vrijwaringszone: de ruimte ter weerszijden van en boven een primaire of regionale waterkering die benodigd is voor een toekomstige versterking van de waterkering;
-
42 weidewinkel: een solitaire, los van het bestaand bebouwd gebied gelegen, grootschalige winkelvestiging of cluster van vestigingen;
-
43 windturbine: een door wind aangedreven bouwwerk waarmee energie wordt opgewekt/ turbine waarin winddruk omgezet wordt in mechanische energie;
Artikel 2 Toepasselijkheid
In deze regeling wordt mede verstaan onder:
- a.
aanwijzen van bestemmingen: het regelen van het beheer bij een beheersverordening, als bedoeld in artikel 3.38 van de wet.
- b.
bestemmingsplannen: bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 3.1. van de wet, beheersverordeningen als bedoeld in artikel 3.38 van de wet, projectbesluiten als bedoeld in artikel 3.10 van de wet en wijzigings- of uitwerkingsplannen als bedoeld in artikel 3.6 eerste lid onder a of b. van de wet, buiten planse vrijstellingen ex artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening die onder het over gangrecht Wro vallen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
- c.
de toelichting op een bestemmingsplan: de toelichting of ruimtelijke onderbouwing van een onder b met een bestemmingsplan gelijkgesteld besluit.
Titel 2 Provinciale planologische commissie
Artikel 3 Instelling en taken provinciale planologische commissie
-
1. Er is een provinciale planologische commissie, als bedoeld in artikel 9.1 van de wet, hierna te noemen de commissie.
-
2. De commissie heeft als taak het overleg over en de coördinatie van zaken betreffende provinciaal ruimtelijk beleid, indien dat in een wettelijk voorschrift wordt voorgeschreven of op verzoek van gedeputeerde staten of provinciale staten.
-
3. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels geven omtrent de taak, werkwijze en samenstelling van de commissie.
Titel 3 Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO)
Artikel 4 Instelling en taken Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling
-
1. Er is een Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO), hierna te noemen de ARO.
-
2. De ARO adviseert gedeputeerde staten over aangelegenheden betreffende de ruimtelijke ordening, verstedelijking en ruimtelijke kwaliteit in Noord-Holland, indien de bepalingen van deze verordening dit voorschrijven.
-
3. De ARO bestaat uit een onafhankelijke voorzitter en leden met een bijzondere deskundigheid op het terrein van landschapszorg, stedenbouw, cultuurhistorie en met aandacht voor water, natuur, economie en landbouw.
-
4. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels geven omtrent de taak, werkwijze en samenstelling van de ARO.
-
5. Gemeenten kunnen wanneer nut en nood zaak van de betreffende verstedelijking buiten Bestaand Bebouwd Gebied is aangetoond, in een vroeg stadium over ontwikkelingen op hun grondgebied advies vragen aan de ARO.
Hoofdstuk 2 Regels voor het gehele provinciale grondgebied
Artikel 5 Volumineuze detailhandel op bedrijventerreinen
-
1. Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid om detailhandel uit te oefenen op een bedrijventerrein of kantoorlocatie.
-
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
- a.
een af haalpunt ten behoeve van e-commerce;
- b.
onzelfstandige detailhandel die behoort bij een toegestane bedrijfsuitoefening, daaraan nauw aansluit en zowel bedrijfseconomisch als ruimtelijk een ondergeschikt onderdeel uitmaakt van de bedrijfsuitoefening.
- a.
-
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan in een bestemmingsplan voor bedrijventerreinen en kantoorlocaties regels worden opgenomen ten behoeve van de vestiging van volumineuze, brand of explosiegevaarlijke detailhandel die in binnensteden en wijkwinkelcentra uit een oogpunt van hinder, veiligheid of verkeersaantrekkende werking niet inpasbaar zijn.
Artikel 6 Grootschalige (perifere) detailhandel
-
1. Een bestemmingsplan kan – met in achtneming van het bepaalde in artikel 15 – voorzien in grootschalige (perifere) detailhandelsvestigingen:
- a.
op een locatie gelegen in of aansluitend op bestaande binnensteden en winkelcentra indien dit aantoonbaar niet leidt tot ernstige verstoring en/ of duurzame ontwrichting van de bestaande detailhandelsstructuur;
- b.
als in de binnensteden en/of wijkwinkelcentra aantoonbaar geen ruimte gevonden kan worden en;
- c.
als aantoonbaar sprake is van thematische binding aan een bestaande perifere locatie.
- a.
-
2. De toelichting bij het bestemmingsplan dat nieuw toe te voegen grootschalige (perifere) detailhandel mogelijk maakt geeft aan in hoeverre regionale afstemming heeft plaatsgehad binnen de regionale adviescommissie en maakt melding van het advies van deze commissie.
Artikel 7 Weidewinkels
Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid tot vestiging van weidewinkels.
Artikel 8 Aardkundig waardevolle gebieden
In de toelichting van een bestemmingsplan wordt aangegeven in hoeverre rekening is gehouden met de in het gebied, zoals aangegeven op kaart 10 en op de digitale verbeelding ervan, voorkomende bijzondere aardkundige waarden zoals beschreven in het bijlage-rapport Actualisatie Intentieprogramma Bodem beschermingsgebieden (vastgesteld door Provinciale Staten d.d. 12 januari 2004, nr. 68).
Hoofdstuk 3 Regels voor het Bestaand Bebouwd Gebied
Artikel 9 Aanwijzing Bestaand Bebouwd Gebied
-
1. Als Bestaand Bebouwd Gebied wordt aangewezen:
- a.
het gebied, als zodanig aangegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan en
- b.
de bestaande of de bij een – op het moment van inwerkingtreden van de verordening – geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing en kassen, waaronder mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern.
- a.
-
2. Een bestemmingsplan geeft – anders dan na toepassing van artikel 16 (Ruimte voor Ruimte) of artikel 17 (Verbrede landbouw) – aan Bestaand Bebouwd Gebied, zijnde kassen, uitsluitend met de functie kassen in overeenstemming zijnde bestemmingen en regels.
Artikel 10 Wijziging bestaand bebouwd gebied
Gedeputeerde staten kunnen, gehoord provinciale staten, c.q. de vakcommissie, de begrenzing van het bestaand bebouwd gebied, zoals aangegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan, wijzigen.
Artikel 11 Locaties voor bedrijventerreinen en kantoorlocaties binnen bestaand bebouwd gebied
-
1. Een bestemmingsplan binnen bestaand bebouwd gebied kan voorzien in een nieuw bedrijventerrein en kantoorlocatie of een uitbreiding van een bestaand terrein voor zover deze in overeenstemming zijn met de geldende provinciale planningsopgave.
-
2. Gedeputeerde staten stellen een provinciale planningsopgave vast en jaarlijks een regionale bedrijventerreinmonitor ten behoeve van het opstellen/actualiseren ervan.
-
3. De toelichting bij het bestemmingsplan dat voorziet in transformatie van bedrijfsterrein geeft een verantwoording over de wijze waarop in het verlies aan bedrijfsterrein wordt voorzien zowel wat betreft oppervlakte als beschikbaarheid van voldoende terrein voor specifieke milieubelastende bedrijfssoorten.
Hoofdstuk 4 Regels voor het landelijk gebied
Artikel 12 Verbod tot aanleg van bedrijventerreinen en kantoorlocaties
-
1. Een bestemmingsplan voorziet niet in een nieuw bedrijventerrein en kantoorlocatie of een uitbreiding van een bestaand terrein in het landelijk gebied.
-
2. Gedeputeerde staten kunnen – gehoord de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling – ontheffing verlenen van het verbod, genoemd in het eerste lid voor de aanleg van een nieuw bedrijventerrein en kantoorlocatie of de uitbreiding van een bestaand terrein indien het nieuwe bedrijventerrein of kantoorlocatie of de uitbreiding van het bestaande terrein in overeenstemming is met de geldende provinciale planningsopgave, als bedoeld in artikel 11 eerste en tweede lid.
-
3. Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.
-
4. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuw bedrijventerrein of kantoorlocatie mogelijk maakt, na toepassing van het bepaalde in het tweede lid, geeft aan in hoeverre de nieuwe locatie of de uitbreiding van een bestaand terrein in overeenstemming is met en gebaseerd op afspraken van de gemeente met de andere gemeenten in regioverband en duidelijk is:
- a.
op welke wijze het bedrijventerrein of de kantoorlocatie of de uitbreiding past in de regionale verdeling van deze terreinen over de gemeenten;
- b.
op welke wijze het bedrijventerrein of de uitbreiding past in de afgesproken vestigingsmilieus;
- c.
dat op bestaande terreinen binnen bestaand bebouwd gebied geen ruimte meer beschikbaar is of kan worden verkregen na herstructurering of intensivering
- d.
op welke wijze het bedrijventerrein of de kantoorlocatie past in een af te spreken tijdsfasering;
- e.
dat in voldoende mate is aangetoond dat behoefte bestaat aan een nieuw bedrijfsterrein of kantoorlocatie of uitbreiding van bestaand terrein en;
- f.
op welke wijze de vestigingsmilieus zich verhouden tot de bereikbaarheid van het bedrijventerrein of kantoorlocatie.
- a.
-
5. Gedeputeerde staten zijn bevoegd tot het vast stellen van nadere regels omtrent de relatie van bedrijventerreinen en kantoorlocaties met verschillende vestigingsmilieu’s en de bereikbaarheid daarvan door middel van goede aansluitingen op verkeers- en vervoers- verbindingen.
-
6. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid zijn nieuwe bedrijventerreinen en kantoorlocaties of uitbreiding van bestaande terreinen in het landelijk gebied tevens mogelijk indien:
- a.
deze onderdeel uitmaken van de transformatiegebieden - meervoudig zoals weergegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan;
- b.
deze in overeenstemming is met de geldende provinciale planningsopgave en;
- c.
het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.
- a.
Artikel 13 Nieuwe woningbouw
-
1. Een bestemmingsplan voorziet niet in de ontwikkeling van nieuwe woningbouw in het landelijk gebied.
-
2. Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de Adviescommissie voor Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO), ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor:
- a.
nieuwe woningbouw, hieronder begrepen de ontwikkeling van nieuwe landgoederen, zoals bedoeld in artikel 1 van deze verordening, die bijdraagt aan een substantiële verbetering van in de directe omgeving daarvan aanwezige kwaliteiten van het landschap;
- b.
overige nieuwe woningbouw in het landelijk gebied.
- a.
-
3. Gedeputeerde staten kunnen de ontheffing als bedoeld in het tweede lid uitsluitend verlenen indien:
- a.
de noodzaak van nieuwe woningbouw is aangetoond aan de hand van de in het vierde lid genoemde documenten;
- b.
is aangetoond dat nieuwe woningbouw niet kan worden gerealiseerd door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand bebouwd gebied en;
- c.
het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.
- a.
-
4. Ten behoeve van de beoordeling van de noodzaak van nieuwe woningbouw stellen gedeputeerde staten de volgende documenten vast:
- a.
gebiedsdocument Noord-Holland Noord 20102020 en Metropoolregio Amsterdam 2010-2020 (vastgesteld in 2009)
- b.
provinciale woningbouwmonitor (jaarlijks opgesteld en vastgesteld)
- c.
provinciale woonvisie; en de regionale actieprogramma’s (vast te stellen in respectievelijk 2010 en 2011).
- a.
-
5. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is nieuwe woningbouw in het landelijke gebied tevens mogelijk:
- a.
indien nieuwe woningbouw tot stand komt onder toepassing van een Ruimte voor Ruimte – regeling, als bedoeld in artikel 16;
- b.
indien nieuwe woningbouw, als bedoeld in artikel 17, onderdeel uitmaakt van verbrede landbouw op respectievelijk functiewijzigingen van agrarische bouwpercelen
- c.
indien de nieuwe woningbouw onderdeel uitmaakt van de transformatiegebieden - meervoudig zoals weergegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan.
- a.
Artikel 14 Overige vormen van verstedelijking
-
1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 12 en 13 voorziet een bestemmingsplan ook niet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in artikel 1 van deze verordening, in het landelijk gebied.
-
2. Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de Adviescommissie voor Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO), ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid.
-
3. Gedeputeerde staten kunnen de ontheffing als bedoeld in het tweede lid uitsluitend verlenen indien:
- a.
de noodzaak van verstedelijking als bedoeld in het eerste lid is aangetoond;
- b.
is aangetoond dat de beoogde verstedelijking niet door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd en;
- c.
het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.
- a.
-
4. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid zijn nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in artikel van deze verordening, in het landelijk gebied tevens mogelijk indien deze onderdeel uitmaken van de transformatiegebieden – meervoudig zoals weergegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan. Hierbij wordt het bepaalde in artikel 15 in acht genomen.
Artikel 15 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van verstedelijking in het landelijk gebied
-
1. Een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in de artikelen 12, 13 en 14 in het landelijk gebied houdt rekening met:
- a.
de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8;
- b.
de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd;
- c.
de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis;
- d.
de historische structuurlijnen;
- e.
cultuurhistorische objecten; overeenkomstig de in het tweede lid genoemde Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Daartoe geeft de toelichting bij het bestemmingsplan tenminste een verantwoording van de mate waarin deze nieuwe functies rekening houden met:
- 1.
de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap;
- 2.
de ordeningsprincipes van het landschap;
- 3.
de bebouwingskarakteristieken (architectuur, stedenbouw, openbare ruimte) ter plaatse;
- 4.
de inpassing van de nieuwe functies in de wijdere omgeving (grotere landschapseenheid);
- 5.
de bestaande kwaliteiten van het gebied ( inclusief de ondergrond) als hiervoor bedoeld en de maatregelen die nodig zijn om negatieve effecten op deze kwaliteiten op te heffen in relatie tot de nieuwe functies.
- 1.
- a.
-
2. Provinciale staten stellen de landschapstypen en kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid vast in een Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.
Artikel 16 De Ruimte voor Ruimte- regeling
-
1. Een bestemmingsplan kan voorzien in de mogelijkheid van nieuwe woningen ter compensatie van storende bebouwing of functies buiten het bestaand bebouwd gebied als voorzien is in een Ruimte voor Ruimte regeling. Deze regels voorzien in ieder geval in:
- a.
een vermindering van het bebouwde oppervlak door een netto-afname van bebouwing .
- b.
zekerstelling dat de herstructurering van de te saneren locatie inclusief de sloop van de hiervoor bedoelde bebouwing of functies plaats heeft.
- c.
niet meer woningen worden toegestaan dan noodzakelijk is om de sloop van bedoelde bebouwing of functies te realiseren; de compensatie vanuit het ruimte voor ruimte beleid dient bij voorkeur plaats te vinden in of tegen bestaand bebouwd gebied.
- a.
-
2. Een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op
- a.
Ecologische Hoofdstructuur, als bedoeld in artikel 19,
- b.
Nationale landschappen, als bedoeld in artikel 20,
- c.
Rijksbufferzones, als bedoeld in artikel 24,
- d.
Weidevogelleefgebieden, als bedoeld in artikel 25, en
- e.
Recreatie om de Stadgebieden voor zover niet vallende onder de gebieden als bedoeld onder a t/m d en aangegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan, voorziet in een regeling, als bedoeld in artikel 16, eerste lid.
- a.
-
3. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels geven ten aanzien van de eisen waaraan de regeling, als bedoeld in het eerste lid moet voldoen in de gebieden als bedoeld in het tweede lid. Deze regels betreffen in ieder geval:
- a.
de wijze van de kostenverdeling terzake van de compensatie en welke kosten in aanmerking komen;
- b.
de wijze van zekerheidsstelling als bedoeld in het eerste lid onder b;
- c.
de locatie van de compenserende woningbouw en;
- d.
het gebruik van de regeling ten behoeve van verplaatsing van (agrarische) bedrijfsbebouwing.
- e.
door de nieuw te bouwen woning(en) mogen de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven niet worden beperkt.
- a.
-
4. Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 17 Verbrede landbouwfuncties op of functiewijzigingen van agrarische bouw percelen
-
1. Een bestemmingsplan voorziet slechts in de mogelijkheid dat agrarische gebouwen inclusief de agrarische bedrijfswoning(en) en uitgezonderd kassen, al dan niet als nevenfunctie, op het bouwperceel worden gebruikt voor kleinschalige vormen van (bijzondere) huisvesting, werken, recreatie en zorgfuncties indien:
- a.
de nieuwe functie(s) de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven en de woonfunctie van omringende woningen niet wordt beperkt;
- b.
de mogelijkheid van buitenopslag in relatie tot niet-agrarisch gebruik wordt geregeld in het bestemmingsplan.
- c.
de nieuwe functie aantoonbaar geen onevenredige verkeersaantrekkende werking heeft en dat er sprake is van een acceptabele verkeerssituatie;
- d.
eventuele extra parkeerplaatsen op het eigen bouwperceel worden gerealiseerd;
- e.
ingeval van bijzondere huisvesting uitsluitend sprake is van afhankelijke woonruimten of woningen als onderdeel van zorgfuncties;
- f.
ingeval van recreatiefuncties permanente bewoning wordt verboden en;
- g.
in geval van functiewijziging naar burgerwoning na volledige agrarische bedrijfsbeëindiging dit uitsluitend gesitueerd wordt in het voormalige agrarische hoofdgebouw waarbij karakteristieke boerderijen gesplitst mogen worden indien geen af breuk wordt gedaan aan het oorspronkelijke karakter van de bebouwing.
- a.
-
2. Gedeputeerde staten zijn bevoegd nadere regels vast te stellen over de aard en omvang van de toe te laten niet- agrarische functies.
-
3. Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 18 Recreatiewoningen
-
1. Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid van permanente bewoning van recreatiewoningen en stacaravans.
-
2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bestaand bedrijfsmatig geëxploiteerd complex van recreatiewoningen stelt regels ter waarborging van een bedrijfsmatige exploitatie van het complex.
-
3. Een bestemmingsplan dat – na toepassing van artikel 14 derde lid – de oprichting van een nieuw complex van recreatiewoningen mogelijk maakt stelt regels ter waarborging van een bedrijfsmatige exploitatie van het complex en het voorkomen van permanente bewoning van de recreatiewoningen.
-
4. Bestemmingsplannen, waarin bestaande recreatieparken, liggend in of tegen beschermde natuurgebieden, met een zomer- en winterregeling, moeten deze regeling respecteren en handhaven teneinde de natuur in het winterseizoen de mogelijkheid te geven te herstellen.
-
5. Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 5 De Groene Ruimte
Titel 1 Ecologische Hoofdstructuur
Artikel 19 Ecologische Hoofdstructuur en provinciale Ecologische Verbindingszones
-
1. Voor de gronden aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan, als Ecologische Hoofdstructuur en als Ecologische Verbindingszones geldt:
- a.
dat in een bestemmingsplan geen nieuwe bestemmingen en regels worden opgenomen die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de ecologische hoofdstructuur significant aantasten;
- b.
dat in een bestemmingsplan ten minste bestemmingen en regels worden opgenomen die de natuurfunctie mogelijk maken en;
- c.
dat in een bestemmingsplan de ruimtelijke kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 15 in acht zijn genomen.
- a.
-
2. In aanvulling op het eerste lid beschrijft de toelichting van het bestemmingsplan:
- a.
de wezenlijke waarden en kenmerken per gebied, zoals opgenomen in bijlage 1 van deze verordening en zoals beschreven in de natuurbeheerplannen;
- b.
hoe deze waarden en kenmerken worden beschermd en;
- c.
hoe negatieve effecten op deze wezenlijke waarden en kenmerken worden voorkomen.
- a.
-
3. Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling, ontheffing verlenen van het eerste en tweede lid ten behoeve van:
- a.
een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten voor zover:
- 1.
er sprake is van een groot openbaar belang;
- 2.
er geen reële andere mogelijkheden zijn en;
- 3.
de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd of;
- 1.
- b.
een bestemmingsplan dat een activiteit of een combinatie van activiteiten mogelijk maakt die mede tot doel heeft de kwaliteit of kwantiteit van de ecologische hoofdstructuur per saldo te verbeteren.
- a.
-
4.
- a.
Een ontheffing als bedoeld in het derde lid kan slechts worden verleend als
- 1.
de ruimtelijke kwaliteitseisen, zoals bedoeld in artikel 15, in acht worden genomen;
- 2.
het bestemmingsplan in overeenstemming is met het gestelde in
artikel 13, derde lid, onder a en b, en artikel 14, derde lid, onder a en b en;
- 3.
Gedeputeerde staten besloten heeft van de bevoegdheid tot herbegrenzing van de Ecologische hoofdstructuur, als bedoeld in het zevende lid, gebruik te maken.
- 1.
- b.
Onverminderd het gestelde onder a kan een ontheffing als bedoeld in het derde lid onder a slechts worden verleend als de toelichting bij het bestemmingsplan een verantwoording bevat omtrent de aard van de effectbeperkende- of compenserende maatregelen, de begrenzing van het compensatiegebied en de wijze waarop die compensatie duurzaam is verzekerd.
- c.
Onverminderd het gestelde onder a kan een ontheffing als bedoeld in het derde lid onder b slechts worden verleend voor zover die activiteit of combinatie van activiteiten blijkens een in provinciale- of intergemeentelijke structuurvisie vastgelegde integrale gebiedsvisie in onderlinge samenhang of in onderlinge samenhang met activiteiten in een ander bestemmingsplangebied:
- 1.
de kwaliteit van de ecologische hoofdstructuur verbetert, waarbij de oppervlakte van de ecologische hoofdstructuur minimaal gelijk blijft of toeneemt, of
- 2.
het areaal van de ecologische hoofdstructuur wordt vergroot, ter compensatie van het gebied dat door de activiteiten verloren is gegaan, indien daarmee een beter functionerende ecologische hoofdstructuur ontstaat.
- 1.
- a.
-
5. In aanvulling op het vierde lid onder b dienen de volgende regels in acht te worden genomen:
- a.
de compensatie leidt niet tot nettoverlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de wezenlijke kenmerken en waarden en;
- b.
de compensatie vindt plaats:
- 1.
aansluitend aan of bij het aangetaste gebied, met dien verstande dat een duurzame situatie ontstaat;
- 2.
door realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden of fysieke compensatie op afstand van het gebied, indien fysieke compensatie aansluitend aan of nabij het gebied niet mogelijk is, of
- 3.
op financiële wijze, indien zowel fysieke compensatie als compensatie door kwalitatief gelijkwaardige waarden redelijkerwijs onmogelijk is.
- 1.
- a.
-
6. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van het vijfde lid.
-
7
- a.
Gedeputeerde staten kunnen, gehoord provinciale staten, c.q. de vakcommissie, de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur wijziging voor zover:
- 1.
op basis van een ecologische onderbouwing
is vastgesteld dat:
- 1.
de wijziging leidt tot een verbetering van de samenhang van de ecologische hoofdstructuur of tot een betere inpassing van de ecologische hoofdstructuur in de planologische omgeving, en
- 2.
ten minste de kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen van de ecologische hoofdstructuur in het desbetreffende gebied worden behouden.
- 1.
- 2.
bij bestemmingsplan toepassing wordt gegeven aan de krachtens het derde en vierde lid gestelde regels.
- 1.
- b.
Gedeputeerde staten kunnen tevens de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur wijzigen ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling, voor gevallen waarin de regels gesteld onder a, niet voorzien en voor zover:
- 1.
de aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden en van de samenhang van de ecologische hoofdstructuur als gevolg van de ontwikkeling beperkt is;
- 2.
de voorgenomen wijziging van de bestemming of regels ter zake van het gebruik van de grond ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan leidt tot een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van de ecologische hoofdstructuur in het desbetreffende gebied;
- 3.
de voorgenomen wijziging van de bestemming of regels ter zake van het gebruik van de grond ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan ertoe leidt dat de oppervlakte van de ecologische hoofdstructuur niet afneemt;
- 4.
de voorgenomen wijziging van de bestemming of regels omtrent het gebruik van de grond ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan zorgvuldig is onderbouwd, waarbij blijkend uit de bij het bestemmingsplan behorende toelichting in ieder geval alternatieven zijn afgewogen, en
- 5.
maatregelen worden genomen die een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing borgen.
- 1.
- a.
-
8. Gedeputeerde staten zijn bevoegd de op grond van het tweede lid vastgelegde wezenlijke waarden en kenmerken nader te specificeren, aan te vullen of nader te visualiseren en nadere regels te stellen in het belang van de realisatie, bescherming, instandhouding en verdere ontwikkeling van de natuurdoelen van de ecologische hoofdstructuur.
Titel 2 Nationale landschappen en UNESCO- werelderfgoederen
Artikel 20 Nationale landschappen en UNESCOwerelderfgoederen
-
1. Als Nationaal Landschap is nader begrensd het gebied:
- a.
Laag Holland (inclusief werelderfgoed De Beemster), zoals aangegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan,
- b.
Arkemheen – Eemland (de Kampen) zoals aangegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan,
- c.
Nieuwe Hollandse Waterlinie zoals aangegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan; en
- d.
De Stelling van Amsterdam zoals aan gegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan;
- a.
-
2. Als Nationaal Landschap Groene Hart is begrensd het gebied aangegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan.
-
3. Als werelderfgoed is begrensd:
- a.
het Unesco-werelderfgoed de Stelling van Amsterdam zoals aangegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan, en
- b.
het Unescowerelderfgoed De Beemster zoals aangegeven op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan.
- a.
Artikel 21 Kernkwaliteiten Nationale Landschappen en Uitzonderlijke Universele Waarden UNESCOwerelderfgoederen
Voor de gronden gelegen binnen de Nationale Landschappen en werelderfgoederen genoemd in artikel 20 dienen in het bestemmingsplan regels te worden opgenomen ten behoeve van het
behoud of versterking van de kernkwaliteiten van het betreffende Nationale Landschap en/ of het behoud of versterking van de Uitzonderlijke Universele Waarden van het betreffende werelderfgoed zoals omschreven in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.
Artikel 22 Ontwikkelingen binnen een Nationaal Landschap en UNESCO Werelderfgoed
-
1. Een bestemmingsplan mag uitsluitend voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van de bebouwing van bestaande functies binnen de gebieden als bedoeld in artikel 20 voorzover deze de kernkwaliteiten en/of Uitzonderlijke Universele waarden behouden of versterken, als bedoeld in de leidraad genoemd in artikel 15 tweede lid.
-
2. In aanvulling op het gestelde in het eerste lid bevat het bestemmingsplan geen bestemmingen en regels die voorzien in:
- a.
een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie of glastuinbouwlocatie dan wel een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject;
- b.
een project dat, of een activiteit die, de uitgewerkte uitzonderlijke universele waarden van het Unesco-werelderfgoed – ‘De Beemster’ of het Unescowereld erfgoed ‘De Stelling van Amsterdam’, aantast of doet verdwijnen.
- a.
-
3. Onverminderd geldt het bepaalde in artikel 13 derde lid onder a en b, artikel 14 derde lid onder a en b en artikel 15.
-
4. Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling, ontheffing verlenen van het gestelde in het tweede lid onder a indien:
- a.
er sprake is van een groot openbaar belang;
- b.
als er voldoende maatregelen worden getroffen om de nadelige effecten van de ontwikkeling op het behoud of de versterking van de uitgewerkte kernkwaliteiten te mitigeren of te compenseren;
- c.
het bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 13 derde lid onder a en b, artikel 14 derde lid onder a en b;
- d.
het bestemmingsplan in overeenstemming is met de kwaliteitseisen zoals opgenomen in artikel 15 van deze verordening en;
- e.
er geen reële andere mogelijkheden zijn.
- a.
Artikel 23 Wijkermeerpolder
Voor gronden aangeduid op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan als ‘Wijkermeerpolder’ voorziet een bestemmingsplan niet in industriële bebouwing.
Titel 3 Rijksbufferzones
Artikel 24 Rijksbufferzones
-
1.
- a.
Voor de gebieden die aangeduid zijn als rijksbufferzones op kaart 5 en op de digitale verbeelding ervan, maakt een bestemmingsplan verdere verstedelijking niet mogelijk in de vorm van nieuwe gebouwen voor:
- 1.
wonen;
- 2.
detailhandel, bedrijven, dienstverlening en kantoren, anders dan dienstbaar aan dagrecreatie, voor natuurbeheer, waterbeheer, veiligheid, hulpdiensten of voor de levering van gas, water of elektriciteit;
- 3.
glastuinbouw of intensieve veeteelt;
- 4.
complexen van recreatiewoningen;
- 5.
grootschalige hotels;
- 6.
bezoekersintensieve overdekte dagrecreatie en;
- 7.
bezoekersintensieve openlucht dagrecreatie.
- 1.
- b.
Als verdere verstedelijking wordt tevens aangemerkt de bedrijfsmatige opslag van volumineuze goederen in de open lucht anders dan ten behoeve van agrarische bedrijvigheid op een oppervlakte van meer dan 500 m2 en anders dan die opslag die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bij een geldend bestemmingsplan is toegelaten.
- c.
Als verdere verstedelijking wordt niet aangemerkt nieuwe gebouwen voor restaurant, café, kleinschalig hotel, kampeerbedrijf en zorgboerderij.
- a.
-
2. In aanvulling op het verstedelijkingsverbod zoals geregeld in het eerste lid wordt tevens in het bestemmingsplan en de toelichting aangegeven:
- a.
op welke wijze de open en groene ruimte wordt beschermd;
- b.
op welke wijze de ruimtelijke kwaliteit wordt beschermd en;
- c.
op welke wijze de dagrecreatieve functie wordt versterkt; waarbij de ontwikkelingen zijn afgestemd op het aangrenzend stedelijk gebied en de ruimtelijke kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 15 in acht zijn genomen.
- a.
-
3. Gedeputeerde staten, gehoord de Advies commissie Ruimtelijke Ontwikkelingen, kunnen ontheffing verlenen van het eerste en tweede lid voor een bestemmingsplan dat bestemmingen en regels bevat:
- a.
voor woningbouw die tot stand komt door toepassing van de Ruimte voor Ruimte regeling als bedoeld in artikel 16;
- b.
voor nieuwe bebouwing welke gekoppeld is aan een substantiële verbetering van in de betreffende rijksbufferzone aanwezige kwaliteiten van natuur, water of landschap of de recreatieve mogelijkheden (rood voor groen), voor zover in een provinciale of intergemeentelijke structuurvisie aanwijzingen zijn gegeven voor de locaties;
- c.
grecreatie voor zover in een provinciale of intergemeentelijke structuurvisie aanwijzingen zijn gegeven voor de locaties;
- d.
ten behoeve van een niet agrarische nevenactiviteit ter ondersteuning van de bedrijfsvoering van een bedrijf voor grondgebonden landbouw,– tuinbouw of – veeteelt, of;
- e.
voor woningbouw overeenkomstig de afspraken tussen Rijk en provincie met betrekking tot de ‘pilot Waterland’.
- a.
-
4. In afwijking van het derde lid kunnen gedeputeerde staten, gehoord de Advies commissie Ruimtelijke Ontwikkeling, ook ontheffing verlenen van het eerste en tweede lid voor zover:
- a.
er sprake is van een groot openbaar belang;
- b.
er geen reële andere mogelijkheden zijn en;
- c.
de negatieve effecten zoveel mogelijkheden zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd.
- a.
-
5.
- a.
Een ontheffing als bedoeld in het derde en vierde lid kan alleen worden verleend indien de ruimtelijke kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 15 in acht zijn genomen en;
- b.
Een ontheffing als bedoeld in het vierde lid kan alleen worden verleend indien ten aanzien van het vierde lid sub c maatregelen ter vergroting van de ruimtelijke kwaliteit of ter versterking van de dagrecreatieve functie worden getroffen.
- a.
-
6. Gedeputeerde staten zijn bevoegd nadere regels te stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie plaats heeft, teneinde te garanderen dat de ruimtelijke kwaliteit toeneemt en de dagrecreatieve waarde wordt versterkt.
Titel 4 Weidevogelleefgebieden
Artikel 25 Weidevogelleefgebieden
-
1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op weidevogelleefgebieden, zoals op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven, voorziet niet in:
- a.
de mogelijkheid van nieuwe bebouwing, anders dan binnen een bestaand bouwblok of een uitbreiding daarvan;
- b.
de mogelijkheid van aanleg van nieuwe weginfrastructuur;
- c.
de mogelijkheid van aanleg van bossen of boomgaarde;
- d.
de mogelijkheid verstorende activiteiten, buiten de huidige agrarische activiteiten, te verrichten die het weidevogelleefgebied verstoren, en;
- e.
de mogelijkheid werken uit te voeren die realisatie van nieuwe peilverlagingen mogelijk maken.
- a.
-
2. In een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid wordt de aanleg van hoogopgaande beplantingen of laanbeplanting af hankelijk gesteld van een aanlegvergunning, als bedoeld in artikel 3.3. sub a. van de Wro.
-
3. Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling, ontheffing verlenen van het gestelde in het eerste lid ten behoeve van:
- a.
een ingreep waarvoor geen aanvaardbaar alternatief aanwezig is en waarmee bovendien een groot openbaar belang wordt gediend;
- b.
woningbouw indien er sprake is van de toepassing van de regeling Ruimte voor Ruimte als bedoeld in artikel 16 en waarbij de natuurdoelen leidend zijn of;
- c.
woningbouw die bijdraagt aan een substantiële verbetering van in de directe omgeving daarvan aanwezige natuur kwaliteiten van het landschap.
- a.
-
4. Ontheffing als bedoeld in het derde lid kan alleen worden verleend indien:
- a.
schade zoveel mogelijk wordt voorkomen en resterende schade wordt gecompenseerd;
- b.
de maatregelen ten behoeve van de compensatie als bedoeld onder a daadwerkelijk worden uitgevoerd;
- c.
het bestemmingsplan in overeenstemming is met het gestelde in artikel 13 derde lid onder a en b, artikel 14 derde lid onder a en b en;
- d.
de ruimtelijke kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 15 in acht genomen zijn.
- a.
-
5. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van het vierde lid a en b.
Titel 5 Landbouw
Artikel 26 Gebied voor grootschalige landbouw
-
1. Voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een gebied voor grootschalige landbouw, zoals op kaart 6 aangegeven en op de digitale verbeelding ervan, geldt het volgende:
- a.
Agrarische bebouwing moet worden geconcentreerd binnen het bouwperceel;
- b.
Een agrarisch bouwperceel mag worden vergroot tot maximaal 2 hectare ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf mits dit noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering alsmede voor het oprichten van een bio-massa inrichting ten behoeve van eigen gebruik;
- c.
Ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf is maximaal één agrarische bedrijfswoning toegestaan; het bestemmingsplan kan met een ontheffing, als bedoeld in artikel 3.6 van de wet, één extra bedrijfswoning mogelijk maken mits dit noodzakelijk is voor het toezicht;
- d.
Een nieuwe intensieve veehouderij en de uitbreiding van het aantal dierplaatsen voor intensieve veehouderij, al dan niet als neventak, is niet toegestaan. Bestemmingsplannen bieden geen gronden of regels waardoor de vestiging van nieuwe volwaardige intensieve veehouderijen wordt toegestaan. Uitsluitend bestaande intensieve veehouderijen krijgen, voor zover aan alle wettelijke milieueisen is voldaan, de ruimte op de huidige locatie op duurzame wijze te ontwikkelen. Het concentratiegebied voor intensieve veehouderij in de Wieringermeer dient als uitwijkgebied voor bestaande intensieve veehouderijen in andere delen van Noord-Holland aangemerkt te worden, wiens wens tot uitbreiding van de perceelgrootte op de huidige locatie niet gehonoreerd kan worden;
- e.
Een nieuw glastuinbouwbedrijf en de uitbreiding van een bestaand glastuinbouwbedrijf zijn uitsluitend binnen de op de kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven ‘glastuinbouwconcentratiegebieden’ toegestaan en mogen in het bestemmingsplan niet onmogelijk worden gemaakt;
- f.
In afwijking van het bepaalde in e. maakt een bestemmingsplan uitbreiding van – op het moment van in werkingtreding van de verordening – bestaande glastuinbouwbedrijven tevens mogelijk in het gebied, op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven ‘tuinbouwconcentratiegebied’;
- g.
Indien sprake is van verplaatsing van een glastuinbouwbedrijf naar het gebied, op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven als ‘glastuinbouwconcentratiegebied’ dient zeker gesteld te worden dat door toepassing van de Ruimte voor Ruimteregeling de bestaande locatie geherstructureerd wordt.
- h.
Uitbreiding van teeltondersteunend glas van meer dan 2000 m2 per perceel op een grondgebonden landbouwbouwbedrijf buiten de onder e. bedoelde gebieden is niet toegestaan;
- i.
Een nieuw bollenteeltbedrijf voor permanente bollenteelt en de uitbreiding van een bestaand bedrijf alsmede het mogelijk maken van grondbewerkingen als bezanden, omzetten en omspuiten ten behoeve van permanente bollenteelt zijn uitsluitend toegestaan:
- 1.
In de bollenconcentratiegebieden, zoals aangegeven op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan.
- 2.
Een bestemmingsplan voor de gebieden, genoemd onder 1. maakt de vestiging van een bollenteeltbedrijf voor permanente bollenteelt niet onmogelijk.
- 1.
- j.
De nieuwvestiging van een zaadveredelingsbedrijf is uitsluitend mogelijk binnen het op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven zaadveredelingsconcentratiegebied en mogen in dat zaadveredelingsconcentratiegebied in het bestemmingsplan niet onmogelijk worden gemaakt.
- k.
Uitbreiding van op het moment van inwerkingtreding van de verordening bestaande daarbuiten gelegen zaadveredelingsbedrijven, is uitsluitend toegestaan voor als zodanig op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan specifiek aangegeven bedrijven.
- a.
-
2. Gedeputeerde staten kunnen – gehoord de Adviescommissie voor Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO) ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid onder punt b. voor een groter bouwperceel mits de noodzaak daartoe is aangetoond door middel van een bedrijfsplan.
-
3. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid onder h. voor:
- a.
teeltondersteunend glas tot een maximum van 4000 m2 of
- b.
teeltondersteunend glas tot een maximum van 200 m2 per hectare teeltondersteunend glas voor een bedrijf met een perceel van minimaal 20 hectare, mits de noodzaak daartoe is aangetoond door middel van een bedrijfsplan.
- a.
-
4. Artikel 15 is van toepassing op bestemmingsplannen, als bedoeld in artikel 26 eerste lid.
-
5. Voor zover landbouwbedrijven, als bedoeld in dit artikel, tevens zijn begrepen in de Ecologische Hoofdstructuur zoals is geregeld in artikel 19 en het gebied als bedoeld in artikel 25 (weidevogelleefgebieden) geldt tevens het in die artikelen bepaalde.
Artikel 27 Landbouweffectrapportage
-
1. Een bestemmingsplan, gelegen in het gebied als bedoeld in artikel 26 eerste lid en artikel 28 eerste lid gaat vergezeld van een landbouw- effectrapportage, indien er bij die bestemmingsplannen sprake is van:
- a.
een MERplichtige activiteit als bedoeld in het Besluit MER, of overige ingrepen die een aanzienlijk effect hebben op gronden met een agrarische bestemming; en
- b.
een vermindering van het areaal landbouwgrond met minimaal 100 ha.
- a.
-
2. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen aan de toelichting van bestemmingsplannen of de ruimtelijke onderbouwing van projectprocedures met betrekking tot de inhoud van een landbouw-effectrapportage.
Artikel 28 Gebieden voor gecombineerde landbouw
-
1. Een bestemmingsplan dat betrekking geeft op het gebied buiten de in artikel 26 eerste lid bedoelde gebieden, maakt geen agrarische bouwpercelen mogelijk, groter dan 1,5 hectare.
-
2. In aanvulling op het eerste lid voorziet het bestemmingsplan niet in bestemmingen en regels ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische activiteiten.
-
3. Het bepaalde in artikel 26 eerste lid, sub a, c. en h. alsmede het derde lid 3 is van overeenkomstige toepassing.
-
4. Artikel 15 is van toepassing op bestemmingsplannen, als bedoeld in artikel 28 eerste lid.
-
5. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op veenpolderlandschappen bevat geen regels die voorzien in het scheuren van grasland.
-
6. Gedeputeerde staten kunnen – gehoord de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling – ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor een groter bouwperceel tot ten hoogste 2 hectare mits de noodzaak daartoe is aangetoond door middel van een bedrijfsplan.
Hoofdstuk 6 De Blauwe Ruimte
Artikel 29 Primaire waterkeringen.
-
1. Voor de hele kust van het IJsselmeer, Markermeer en de kusten van het Gooi en IJmeer, Waddenzee en Noordzee geldt voor primaire waterkeringen, zoals deze zijn aangegeven op kaart 8 en op de digitale verbeelding ervan, een vrijwaringszone waterkeringen van 100 meter binnendijks en 175 meter buitendijks, waarbinnen een bestemmingsplan nieuwe bebouwing of gebruik anders dan voor bebouwing, uitsluitend mag toestaan indien:
- a.
er sprake is van niet- onomkeerbare ontwikkelingen naar oordeel van de waterbeheerder;
- b.
een toekomstige landwaartse versterking van de waterkering niet wordt belemmerd en;
- c.
kan worden meebewogen met het peil van IJssel- en Markermeer en Noordzee;
- a.
-
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan een bestemmingsplan het oprichten van bouwwerken op primaire waterkeringen binnen het Bestaand Bebouwd Gebied van kustplaatsen mogelijk maken mits:
- a.
er geen zand wordt onttrokken aan de waterkering en;
- b.
zware ontgravingen of gebruik van explosieven niet worden toegestaan tenzij een onbelemmerd functioneren van de waterkering wordt zeker gesteld.
- a.
-
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid maakt een bestemmingsplan het oprichten van gebouwen niet mogelijk in de duinen en op de primaire waterkering buiten het Bestaand Bebouwd gebied van kust gemeenten, tenzij:
- a.
er zwaarwegende maatschappelijke belangen in het geding zijn en;
- b.
er geen alternatieve locatie beschikbaar is.
- a.
Artikel 30 Regionale waterkeringen
-
1. Voor zover een bestemmingsplan mede betrekking heeft op regionale waterkeringen, zoals aangegeven op kaart 8 en de digitale verbeelding ervan, voorziet het bestemmingsplan in bescherming van de waterkerende functie door op deze functie toegesneden bestemmingen en regels en voorziet het bestemmingsplan tevens in een vrijwaring- zone aan weerszijden van de waterkeringen opdat reconstructies van de waterkeringen niet onmogelijk worden gemaakt. Deze lokaal benodigde vrijwaringszones worden over- genomen van de hoogheemraadschappen.
-
2. Afwijken van de vrijwaringszone, als bedoeld in het eerste lid, is mogelijk indien hierover blijkens de toelichting bij het bestemmingsplan overeenstemming is bereikt tussen betrokken gemeenten, waterbeheerder en provincie.
Artikel 31 Strandzonering
Een bestemmingsplan wijst slechts bestemmingen aan voor jaarrondstrandpaviljoens voor zover het gronden betreft die zijn opgenomen op kaart 8 en op de digitale verbeelding ervan behorende bij deze verordening.
Hoofdstuk 7 Energie
Artikel 32 Windturbines
-
1. Binnen het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven ‘zoekgebied voor grootschalige windturbines’ mag een bestemmingsplan bestemmingen en regels bevatten voor het oprichten van windturbine- parken met de daarbij behorende infrastructurele voorzieningen.
-
2. Buiten het in het eerste lid aangegeven gebied en buiten bestaand bebouwd gebied mag een bestemmingsplan bestemmingen en regels bevatten voor het oprichten van windturbine- parken mits:
- a.
Deze geplaatst worden in stroken langs kanalen, waterkeringen, spoorwegen en wegen;
- b.
In de omgeving van kassengebieden;
- c.
In het grensgebied tussen land en water.
- a.
-
3. Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in bestemmingen en regels voor nieuwe solitair geplaatste windturbines:
- a.
bij infrastructurele knooppunten of nabij een markant punt waarbij een boerderij niet geldt als een markant punt en
- b.
indien plaatsing in een windturbinepark niet mogelijk is.
- a.
-
4. Gedeputeerde staten kunnen – gehoord de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling – ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid voor andere locaties dan genoemd onder de punten a tot en met c.
-
5. Op het bepaalde in de leden 1 tot en met 4 is artikel 15 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 33 Energie en duurzaam bouwen
-
1. Bestemmingsplannen voor woningbouw, renovatie, (herstructurering) bedrijven- terreinen, kantoorlocaties en glastuinbouw dienen te beschrijven op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en inzet van duurzame energiebesparing en inzet van duurzame energie, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van rest- warmte, Warmte Koude Opslag en aard warmte, zonne-energie, biomassa.
-
2. Nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking dient aan eisen van duurzaam bouwen te voldoen.
Hoofdstuk 8 Procedureregels ontheffingen
Artikel 34 Aanvragen om ontheffing
Een ontheffing kan uitsluitend worden aan- gevraagd door de gemeenteraad of burgemeester en wethouders en – voor zover het de gemeente Amsterdam betreft – de stadsdeelraad of het dagelijks bestuur van een stadsdeelraad voordat het ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage wordt gelegd.
Artikel 35 Ontheffing Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling
Gedeputeerde staten kunnen een ontheffing voorleggen aan de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO), naast de gevallen als in deze verordening voorgeschreven.
Artikel 36 Inhoud aanvragen om ontheffing
Een aanvraag om een ontheffing bevat in ieder geval:
- a.
een beschrijving van de redenen waarom de ontheffing wordt gevraagd;
- b.
een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd;
- c.
een of meer kaarten op een zodanige schaal of de digitale verbeelding ervan dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waarop de ontheffing betrekking heeft.
Artikel 37 Bij beslissing op aanvraag te betrekken provinciaal beleid
Gedeputeerde staten houden bij de beslissing op de aanvraag om ontheffing ten minste rekening met de geldende Provinciale Structuurvisie, respectievelijk de door gedeputeerde staten vast- gestelde uitwerkingen daarvan.
Artikel 38 Voorschriften ontheffing
Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden ter bescherming van de belangen die de bepaling waarvan ontheffing wordt verleend beoogt te beschermen.
Artikel 39 Weigering ontheffing
Gedeputeerde staten verlenen geen ontheffing indien door het stellen van beperkingen of voor- schriften niet voldoende kan worden tegemoet- gekomen aan de belangen die de bepaling waar- van ontheffing is aangevraagd, beoogt te beschermen.
Artikel 40 Intrekken ontheffing
Gedeputeerde staten kunnen – anders dan op aanvraag – een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien:
- a.
de ontheffing is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens;
- b.
door de aanvrager wordt gehandeld in strijd met of in afwijking van de bij de ontheffing gegeven voorschriften;
Artikel 41 Vervallen ontheffing
Een verleende ontheffing vervalt indien niet binnen twee jaar na het verlenen van de ontheffing een bestemmingsplan is vastgesteld met gebruikmaking van de ontheffing.
Artikel 42 Termijn beslissing op ontheffing
-
1. Gedeputeerde staten beslissen binnen 12 weken nadat de aanvraag om ontheffing is ontvangen op het verzoek om ontheffing.
-
2. Indien gedeputeerde staten niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn kunnen beslissen, delen zij dit aan de aanvrager van de ontheffing mede onder vermelding van de termijn waarbinnen de beslissing wel tege- moet kan worden gezien.
Hoofdstuk 9 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 43 Technische correctie van begrenzingen
Gedeputeerde staten zijn bevoegd kennelijke onjuistheden in de begrenzing van gebieden in de bij deze verordening behorende kaarten of op de digitale verbeelding ervan te wijzigen.
Artikel 44 Aanpassingtermijn bestemmingsplannen
-
1. Het tijdstip waarop een bestemmingsplan in elk geval in overeenstemming met deze verordening moet zijn vastgesteld is:
- a.
voor bestemmingsplannen die vòòr 1 juli 2003 onherroepelijk zijn geworden 1 juli 2013
- b.
voor bestemmingsplannen die op of na 1 juli 2003 en vòòr het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening onherroepelijk zijn geworden uiterlijk vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening.
- a.
-
2. Indien uitsluitend de toelichting op een bestemmingsplan conform het eerste lid of het tweede lid van dit artikel in overeen- stemming met deze verordening moet worden gebracht, kan deze aanpassing achterwege blijven.
-
3. Gedeputeerde staten nemen geen verzoek tot ontheffing in overweging dat gebaseerd is op een verouderd bestemmingsplan. Indien provinciale belangen beschermd dienen te worden, die niet in het verouderde bestemmingsplan zijn geborgd, neemt de provincie indien nodig de verantwoordelijkheid van gemeenten over door middel van het inpassingsplan.
Artikel 45 Buiten toepassing verklaren van bepalingen van de verordening
Gedeputeerde staten kunnen voor bepaalde gevallen één of meer bepalingen van deze ver- ordening buiten toepassing verklaren of daarvan afwijkingen toestaan voor zover toepassing, gelet op het doel en het belang die de desbetreffende bepalingen beogen te beschermen – zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard of onevenredig hoge kosten met zich mee brengt.
Artikel 46 Intrekking
De Provinciale ruimtelijke verordening Noord- Holland 2009 wordt ingetrokken.
Artikel 47 Inwerktreding
Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het provincieblad waarin het wordt geplaatst.
Artikel 48 Titel
Deze verordening wordt aangehaald als: Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie
Ondertekening
Haarlem, 21 juni 2010.
Provinciale Staten van Noord-Holland,
A.P. van der Meché, waarnemend voorzitter.
I.J.M. Speekenbrink, griffier.
Bijlage 1
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones: omschrijving wezenlijke kenmerken en waarden
Bronnen:
- •
NoordHolland Natuurlijk 2005!
- •
Kaart behorend bij gebiedsplannen;
- •
(concept) Ambitiekaart Natuurtypen Noord-Holland (feb.2009);
- •
Index natuur en Landschap, Onderdeel natuurbeheertypen (versie 0.3, 11-02-2009)
Wat is de Index?
De Index is een instrument om de natuur in Nederland mee te benoemen en de kosten van het beheer in beeld te brengen. Er is een typologie ontwikkeld bestaande uit natuur-, beheer- en recreatietypen, waarmee de natuurgebieden in Nederland op eenduidige wijze kunnen worden beschreven. Deze typologie is een stroomlijning van de huidige verschillende bestaande typologieën, zoals natuurdoeltypen, SBB(sub)doeltypen, NMnatuurtypen, PBpakketten en integreert de habitattypen van Natura-2000 tot een gemeenschappelijke basis.
De hoofdlijnen zijn gebaseerd op de tekst van de index Natuur en Landschap. De hoofdlijnen zijn, samen met de bijgevoegde kaart, de omschrijving van de wezenlijke kenmerken en waarden van natuur in Noord-Holland. De verdere detaillering van de wezenlijke kenmerken en waarden komt te staan in de gebiedsplannen.
N.B.: De natuurdoeltypen worden omschreven op hoofdlijnen, en niet op subthema’s. De gebieden op de kaart in de bijlage vormt een schakering van in Noord-Holland voorkomende natuurdoeltypen. Om een zekerheid in te bouwen dat alle natuur afdoende gedekt is, worden in de kaart alle natuuronderdelen genoemd (EHS (incl. bestaande natuur), N2000 en NB-wetgebieden). In het provinciale beleid, geldend voor de EHS, N2000 en de NBwetgebieden, staat nader omschreven wat voor Noord-Holland wezenlijke natuur is.
De natuur van Noord-Holland kenmerkt zich door een grote verscheidenheid van natuurlijke, recreatieve en cultuurhistorische waarden. De op de kaart aangegeven natuur kent een schakering van onderstaande natuurtypen.
Hoofdtypen natuur Noord-Holland:
N01 Grootschalige, dynamische natuur
Zee en wad omvat de zee, zeearmen en niet begroeide droogvallende zand en-slikplaten die door de zee worden overstroomd. Duin- en kwelderlandschap omvatten de kustduingebieden en kwelder waar wind en waterdynamiek vrij spel hebben.
Het landschap wordt gevormd door natuurlijke processen, met name de werking van zeewater- stromen en wind. Het Noord-Hollandse zee en wad zijn van Europees groot belang voor veel trekvogels, bodemdieren en vissoorten.
N04 Stilstaande wateren
Onder stilstaande wateren worden kranswierwateren, zoete plas, brak water en afgesloten zeearm onderscheiden. Kranswieren zijn grote vertakte algen met fijne bladeren die meestal dicht bij de bodem groeien. Het water moet zeer helder, voedselarm en niet vervuild zijn. Voorbeelden van kranswierwateren zijn te vinden in het Naardermeer, de Gouwzee en het IJmeer.
Bij zoete plas gaat om grote en kleine wateren met voedselrijk, (vrijwel) stilstaand water, waarin waterplanten groeien en verlanding vanaf de oever plaatsvindt. Het Markermeer, de Amstel en de Kortenhoefse plassen zijn hier voorbeelden van.
Bij brak water gaat het om wateren in de kust gebieden en de laagveengebieden die ooit onder de invloed van de zee hebben gestaan. Voorbeelden zijn de Westzaan, de Oostzaan en Ilperveld.
Grote concentraties watervogels zijn kenmerkend voorde Noord-Hollandse stilstaande wateren. Met name in de winter heeft de Provincie Noord-Holland een grote internationale verantwoordelijkheid voor overwinterende watervogels.
Het IJsselmeer is een voorbeeld van een afgesloten zeearm. Het zijn de grote meren met aanvoer van zoet water uit rivieren of beken, die door te spuien het water lozen op zee. De gebieden zijn internationaal zeer belangrijk als rust en foerageergebied voor watervogels.
N05 Moerassen
Moerassen komen voor op de overgang van zoet water naar land. Het lage deel van Nederland is vrijwel volledig ontstaan als moeras. De bodems zijn zeer nat, voedselrijk en matig zuur tot neutraal. Riet is kenmerkend. Voorbeelden van moerassen zijn bijvoorbeeld te vinden bij de Oostelijke Vechtplassen. De vaak uitgestrekte rietvelden zijn van groot belang voor een aantal kritische vogelsoorten als blauwborst, snor en roerdomp.
Gemaaid rietland is rietland waarbij het riet grotendeels jaarlijks in het winterhalfjaar wordt gemaaid.
N06 Voedselarme venen en vochtige heiden
Veenmosrietlanden en moerasheide zijn vrij voedselarme moerastypen die alleen in laagveenmoerassen en veenweidegebieden voorkomen. Trilveen heeft zijn naam te danken aan de slappe bodems die op en neer bewegen als er overheen wordt gelopen. Het zijn 20 tot 70 cm dikke drijvende kraggen van plantenresten en veen. Trilvenen zijn onder meer te vinden in Ilperveld en bij Loosdrecht/Kortenhoef.
Brakke venen kwamen voor de afsluiting van de Zuiderzee op grote schaal voor in Noord Holland. Door verzoeting komt het nog op slechts enkele plaatsen voor. Internationaal gezien hebben zijn ze zeer zeldzaaam. Brakke venen komen voor in de Eilandspolder, Westzaan, Wormer- en Jisperveld&Kalverpolder, en in Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld en Twiske.
N08 Open duinen
Hier wordt onderscheid gemaakt tussen strand en embryonaal duin, open duin, vochtige duinvallei en duinheide. Strand en embryonaal duin zijn van beland voor broedende en foeragerende kustvogels voor wie rust een belangrijke voorwaarde is. De Hors en Onrust op Texel zijn hier voorbeelden van. Onder open duinen wordt ver- staan de zeereep en de binnenduinen. Verstuiving en begrazing zorgen hier voor de kenmerkende variatie.
Internationaal gezien zijn open duinen zeldzaam en Noord Holland heeft daarom een bijzondere verantwoordelijkheid. Goede voorbeelden zijn Kennemerland, Zwanenwater en de duinen op Texel.
Vochtige duinvalleien zijn de valleien van de jonge duinen langs de kust, die vaak onder invloed staan van zoet grondwater, en die veel pionierbegroeiingen kennen.
In zijn totaliteit herbergen de duinen van Noord-Holland een groot deel van de Nederlandse flora.
N09 Schorren of kwelders
Schorren of kwelders zijn laaggelegen zandige of slikkige gronden onder invloed van getijde met pioniergemeenschappen, ruigten en graslanden van zoutminnende en zouttolerante vegetaties. Ze zijn van groot belang als overwinteringsgebied voor ganzen en als foerageergebied voor bijvoorbeeld de bergeend. In Noord Holland vinden we deze gebieden ten zuiden van Texel en bij Balgzand.
N10 Vochtige schraalgraslanden
Nat schraalland en vochtig hooiland zijn zeer oud boerengrasland. Nat schraalland kwam in het verleden in het algemeen voor in de grote veengebieden. De bodem is heel slap, ze kunnen ’s winters onder water staan drogen ’s zomers vaak oppervlakkig uit. Vochtig hooiland is ontstaan door ontginning van moerassen of natte bossen, en door langdurig gebruik als hooiland. Een rijke flora is een belangrijk kenmerk.
Ilperveld, Jisperveld en de Oostelijke vechtplassen kennen dit soort graslanden.
N12 Rijke graslanden en akkers
Zilt- en/of overstromingsgrasland komt voor op de Slufter bij Texel. Het bestaat uit korte, grazige vegetaties.
N13 Vogelgraslanden
Internationaal gezien zijn onze weidevogels heel bijzonder. Er is echter een achteruitgang in de weidevogelstand, en op veel plekken wordt speciaal op weidevogels afgestemd beheer gevoerd om ze te behouden. Een goede kwaliteit kenmerkt zich door een mozaïek van verschillende beheervormen van grasland, insectenrijkdom, een open landschap en brede, rijk begroeide slootkanten. Sommige gebieden worden beheerd om te dienen als wintergastenweide, dat wil zeggen dat ze kunnen dienen als foerageergebied voor ganzen, zwanen en eenden.
Grote hoeveelheden weidevogels op deze gras landen komen onder anderen voor in Waterland, Texel, Laag Holland, Zeevang en Amstelland.
N14 Vochtige bossen
Veenbos is bos op natte standplaatsen met venige bodem met dominerende soorten als zwarte els, zachte berk en grauwe wilg. Water speelt een grote rol, en bepaalt voor een groot deel de begroeiing. Vaak zijn het bossen die zijn ontstaan na het stopzetten van maaibeheer van rietlanden. Typische moerasplanten als moeras- varen zijn kenmerkend. Het Naardermeer kent deze bossen.
N15 Droge bossen
Duinbossen komen veel voor in Noord Holland. Door de invloed van zeewind ontstaat er een geleidelijke overgang van struweel in het binnenduin naar hoger opstaand bos in verder van de zee gelegen binnenduin. De bossen zijn rijk aan broedvogels, en hebben een belangrijke betekenis voor diverse soorten paddenstoelen en vaatplanten. De duinenrij tussen de provinciegrens met Zuid-Holland en Groet en Texel kennen deze bossen.
Dennen, eiken en beukenbos komen voor op de zandgronden, zoals bijvoorbeeld in het Goois natuurreservaat.
N17 Cultuurhistorische bossen
Hakhoutbossen bestaan uit bossen die men niet te hoog laat opschieten, maar dicht bij de grond afzet om de stronken weer te laten ontspruiten en de gevormde opslag te oogsten. Vaak zijn hakhoutbossen kenmerkende elementen in het landschap geworden en zouden om hun cultuur- historische waarden behouden moeten blijven. Essen, wilgen, en eiken zijn de meest voorkomende soorten. In Noord-Holland komt het voor bij de bossen in de binnenduinranden, op de strandwallen en in het Gooi.
Parkbossen zijn bossen die vallen binnen een historisch park/ of tuinaanleg, en die samenhangen met cultuurhistorische waardevolle landgoederen. Vaak zijn er veel uitheemse bomen te vinden, een karakteristieke struiklaag en kruiden. Beheer is er op gericht het bijzondere te handhaven. Beeckestijn, Marquette en Elswout zijn bekende voorbeelden in Noord-Holland.
Kaart 1 Grondgebied
Kaart 1 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.
Kaart 2 Bestaand bebouwd gebied (BBG)
Kaart 2 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.
Kaart 3 Landelijk gebied
Kaart 3 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.
Kaart 4 Ecologie
Kaart 4 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.
Kaart 5 Nationale en metropolitane landschappen
Kaart 5 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.
Kaart 6 Landbouwgebieden
Kaart 6 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.
Kaart 7 Landbouwclusters
Kaart 7 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.
Kaart 8 Blauwe Ruimte
Kaart 8 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.
Kaart 9 Duurzame energie
Kaart 9 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.
Kaart 10 Aardkundige waarden
Kaart 10 ligt bij de provincie ter inzage en is ter beschikking gesteld op www.noord-holland.nl.
Algemene toelichting
1 Algemeen
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening met de daarbij behorende Invoeringswet in werking getreden. De wet voorziet in een nieuw stelsel van verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk, provincies en gemeenten. Daartoe zijn de bevoegdheden voor Rijk, provincies en gemeen ten voor zowel beleidsvorming als voor de uitvoering fundamenteel gewijzigd. Kortweg gezegd komt de stelselwijziging voor de provincies erop neer dat het streekplan de status heeft gekregen van structuurvisie en daarmee een zelf bindend beleidsdocument is geworden. Ook het goedkeuringsvereiste door gedeputeerde staten voor gemeentelijke bestemmingsplannen is komen te vervallen. Daarnaast heeft de provincie een aan- tal instrumenten gekregen waardoor zij zelf haar belangen pro-actief kan borgen en verwezenlijken.
Voor het streekplan is de provinciale structuur- visie in de plaats gekomen. In de structuurvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en heeft zij tevens aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren. Uitgangspunt hierbij is dat de provincie aangeeft en motiveert wat haar provinciale belangen zijn. De structuurvisie is uitsluitend zelf bindend. Op het instrument structuurvisie en de daarin neergelegde provinciale belangen wordt hier niet verder ingegaan doch wordt verwezen naar dat document.
Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid staan de provincie – naast de bekende bestuurlijke middelen als subsidies, overleg, convenanten e.d. – diverse juridische instrumenten ter beschikking, zoals een provinciale ruimtelijke verordening, een proactieve aanwijzing, een inpassingsplan en andere instrumenten. Deze zetten wij naast de verordening waar nodig selectief in. Het bij de Structuurvisie behorende uitvoeringsprogramma gaat hier verder op in.
De provinciale verordening is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of projectbesluiten. Uiteraard moet altijd het provinciale belang de inzet van de verordening rechtvaardigen. Het uitgangspunt van de wet is dat bevoegdheden ter doorwerking van het ruimtelijke beleid zoveel mogelijk pro-actief worden ingezet, maar complementair staan instrumenten zoals overleg, zienswijze en zo nodig een reactieve aanwijzing ook ter beschikking om doorkruising van provinciaal beleid te voorkomen. Inzet van dit laatste middel is echter onderhevig aan verdergaande juridische beperkingen. Hierop wordt op deze plaats verder niet ingegaan.
Voor de inzet van de verordening is het nodig dat
- a.
de provincie zich verantwoordelijk acht voor de doorwerking van het provinciale belang;
- b.
het belangen betreffen die generiek van aard zijn dus voor alle – of in ieder geval een groot aantal – gemeenten eenduidige normstelling vragen ten behoeve van de ontwikkeling van hun planologisch beleid;
- c.
regeling in bestemmingsplannen, project- besluiten of beheersverordening mogelijk is en
- d.
het niet gaat om tijdelijke situaties.
2 Korte voorgeschiedenis
De provincie heeft een nieuwe structuurvisie vastgesteld ter vervanging van de huidige twee streekplannen Noord-Holland Zuid en het Ontwikkelingsbeeld (streekplan) Noord-Holland Noord. Bij de laatste partiële herziening ‘actualisering streekplannen Noord-Holland zuid en Ontwikkelingsbeeld (streekplan) Noord- Holland Noord’ (vastgesteld door PS op 19 november 2007 en 17 december 2007) was het tot dan geldende beleid al in lijn gebracht met de Nota Ruimte.
Op 18 maart 2008 heeft provinciale staten haar sturingsfilosofie vastgesteld. Daarbij werd – naast overleg met gemeenten – in belangrijke mate ingezet op het gebruik van juridische instrumenten uit de Wet op de ruimtelijke ordening om tot doorwerking van haar beleid te komen. Op 3 juni 2008 is vervolgens een Overgangsdocument vastgesteld. In dit document is geïnventariseerd welke provinciale belangen in de geldende streekplanne (en de daarop geënte Leidraad Provinciaal Ruimtelijk Beleid) in aan merking komen voor pro-actieve juridische sturing en beleidsneutraal konden doorwerken in een provinciale verordening.
Dit heeft geleid tot de Provinciale ruimtelijke verordening 2009, die op 15 december 2008 door provinciale staten is vastgesteld en op 1 januari 2009 in werking is getreden.
3 Toelichting op de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie
De nu voorliggende Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisi (PRVS) vloeit voort uit het Uitvoeringsprogramma van de Provinciale Structuurvisie. In dit uitvoeringsprogramma is aangegeven voor welke onderdelen van beleidsdoelstellingen (provinciale belangen) uit de Visie de verordening als algemene regel noodzakelijk is voor de doorwerking van het provinciale ruimtelijke beleid. Uitgangspunt is geweest niet meer te regelen dan strikt noodzakelijk. Waar sectorregelgeving voldoende werd geacht is dus geen regeling in deze ruimtelijke verordening opgenomen.
Op rijksniveau is inmiddels het geldende beleid uit de Nota Ruimte – voor zover daartoe geschikt – beleidsneutraal neergelegd in een ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Algemene maatregel van Bestuur Ruimte). Het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening is op 29 mei 2009 door het Kabinet vastgesteld en zal naar verwachting medio 2010
n werking treden. In dit ontwerp Besluit worden algemene regels gesteld die rechtstreeks doorwerken in bestemmingsplannen en zich daarmee dus richten op de gemeenteraden. Deze direct tot de gemeenten gerichte regels uit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening worden in de verordening niet herhaald. Wij gaan er van uit dat deze rijksregelgeving bij alle gemeenten bekend is.
Daarnaast worden voor een aantal onderwerpen regels gesteld die zich richten op de provincies ter verdere uitwerking en/of aanvulling in een provinciale verordening. Op deze wijze komen de rijksregels ‘getrapt’ in bestemmingsplannen terecht. Ons tot deze onderwerpen beperkend gaat het hier om de volgende onderwerpen (voor zover voor Noord-Holland van belang):
- •
bundeling van verstedelijking en locatie beleid economische activiteiten;
- •
rijksbufferzones;
- •
ecologische hoofdstructuur
- •
nationale landschappen (inclusief werelderf goedgebieden Stelling van Amsterdam en de Beemster);
- •
het kustfundament;
- •
het regionaal watersysteem.
Tevens is voor Noord-Holland nog van belang dat ook de kaders uit de pkb Derde Nota Waddenzee in het ontwerpBesluit zijn opgenomen.
Zoals gezegd geldt het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening nog niet. Zoveel mogelijk is echter bij de opzet en de formuleringen in deze verordening met dit ontwerp-besluit al rekening gehouden. Er bestaat wel het risico dat de ver- ordening moet worden aangepast door een gewijzigde vaststelling van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Naar verwachting wordt het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening medio 2010 vastgesteld.
Tenslotte is ook de geldende provinciale verordening leidend geweest voor de regeling van een aantal onderwerpen in deze verordening; het gaat hier met name om een aantal agrarische onderwerpen zoals de landbouweffect rapportage, de tweede agrarische bedrijfswoningen en het concentratiebeleid voor glas en bollen.
Opbouw en inhoud Verordening
Hoofdstuk 1 regelt onder meer de provinciale planologische commissie en de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling. De regeling voor de provinciale planologische commissie is nood- zakelijk nu de Wet ruimtelijke ordening een regeling bij verordening voorschrijft (artikel 9.1 Wro). Voor wat betreft werkwijze, taken en samenstelling is in de bestaande regeling bij Reglement geen wijziging aangebracht. Hoofdstuk 2 geeft regels voor zowel het bestaand bebouwd gebied als voor het landelijke gebied. Het gaat hier vooral om regels voor werkfuncties en grootschalige detailhandel.
Hoofdstuk 3 betreft de aanwijzing van het bestaand bebouwd gebied en de daarbij behorende kaart en de digitale verbeelding ervan.
Hoofdstuk 4 geeft regels voor het landelijk gebied; het gaat hier om het vastleggen van de mogelijkheden voor nieuwbouw, de daaraan te stellen ruimtelijke kwaliteitseisen, de Ruimte voor Ruimteregeling en de vastlegging van mogelijkheden voor de verbrede landbouw.
Hoofdstuk 5 betreft de Groene Ruimte: Ecologische Hoofdstructuur, Nationale landschappen, Rijksbufferzones, regels ter behoud van de open heid, de weidevogelleefgebieden alsmede het vastleggen van de landbouwhoofdstructuur.
Hoofdstuk 6 gaat over de Blauwe Ruimte (water keringen, strandzonering).
Hoofdstuk 7 betreft Energie (windturbines) Hoofdstukken 8 en 9 geven een aantal formeel-juridische bepalingen waaronder de ontheffingen, de aanpassingsplicht, overgangs- en slotbepalingen.
In de Verordening wordt – voor zover nodig – op specifieke artikelen een meer specifieke toelich ting gegeven.
Geen rechtstreeks werkende bepalingen
Er is in deze verordening geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die het derde lid van artikel 4.1 Wro geeft om bevriezende regels te stellen om zodoende het doel van de verordening veilig te stellen. Hiervoor is gekozen vanuit de verwach- ting dat deze verordening- ter uitvoering van de structuurvisie - in vergelijking met het voorheen geldende streekplanbeleid niet tot grote beleids- wijzigingen (lees: planaanpassingen) leidt. De streekplannen gelden immers beiden sedert 2003 en 2004 en zijn dus vrij recent. In belangrijke mate volgt het provinciale ruimtelijke beleid uit de Structuurvisie het geldende beleid uit de Nota Ruimte (met name het Groen/Blauwe beleid). Accentverschillen zijn vooral gelegen in het bundelingsbeleid (de voorrang voor bestaand bebouwd gebied) en het kwaliteitsbeleid. Volgens een kort uitgevoerde planinventarisatie (quickscan) is het beeld dat het merendeel der geldende bestemmingsplannen van gemeenten daarmee in overeenstemming is. Het is derhalve niet nodig om rechtstreeks werkende bevriezende bepalingen op te nemen waaraan bouwaanvragen getoetst zouden moeten worden zolang bestemmingsplannen niet zijn aangepast aan de verordening.
Bijlagen
Aan de verordening zijn in een bijlage diverse kaarten verbonden die voor een exacte meting van het werkingsbereik van regels onontkoombaar zijn. Ook zijn in de bijlage toetsingskaders voor de toepassing van regels opgenomen, waaronder bijvoorbeeld de wezenlijke waarden en kenmerken van de Ecologische Hoofdstructuur en ecologische verbindingszones. Het voornemen is in de leidraad Landschap en Cultuurhistorie de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen op te nemen, dat nog wordt vastgesteld door provinciale staten.
In een aantal gevallen komt het voor dat verschillende kaarten of digitale verbeeldingen voor een bepaald gebied samenvallen. Dit betekent dat meerdere regels voor bestemmingsplannen op het zelfde gebied van toepassing kunnen zijn. Dit is met name het geval bij de regelgeving rond Nationale Landschappen, Ecologische Hoofd- structuur, Weidevogelleefgebieden en Rijks bufferzones.
Analoog/digitaal
Het ontwerp van de verordening is niet volgens het systeem van Ministeriële Regeling Standaarden Ruimtelijke Ordening (vroeger: DURP) opgezet. Dit zal wel het geval zijn als de verordening door provinciale staten wordt vastgesteld omdat per 1 januari 2010 de des- betreffende verplichting in het Besluit ruimtelijke ordening in werking treedt.
Ontheffingen
Op een aantal punten is aan gedeputeerde staten een ontheffingsbevoegdheid verleend. Dit heeft twee redenen: enerzijds wordt hiermee flexibili- teit bereikt van een op zichzelf star instrument als een verordening omdat nadere regels ter uitwerking van de kaders die de verordening stelt niet met zwaardere procedures hoeven te worden vastgesteld, anderzijds wordt daarmee voorkomen dat de verordening belast wordt met zeer gedetailleerde (technische) regelgeving. Door middel van een ontheffing kan ook beter maat- werk worden geleverd.
Vanwege de ruimtelijke kwaliteitseisen is de ontheffing verbonden met de verplichting om een nieuw samen te stellen Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling te horen voordat ont heffing wordt verleend.
Aangezien het in deze verordening om een instructieverordening gaat door het ontbreken van rechtstreeks werkende bepalingen zijn het primair de gemeenteraden of burgemeester en wethouders die de ontheffing bij gedeputeerde staten kunnen aanvragen. In de juridische literatuur wordt de mogelijkheid open gehouden dat ook een burger een ontheffing kan aanvragen maar niet aannemelijk is dat dit zal gebeuren nu een burger bij een verleende ontheffing geen belang heeft als de gemeente er geen gebruik van maakt. Tegen het besluit tot verlenen van ontheffing of een weigering kan wel bezwaar worden gemaakt door iedere belanghebbende nu een dergelijk besluit de rechtspositie kan beïnvloeden.
Aanpassing bestemmingsplannen aan verordening
De Wro schrijft voor dat binnen 1 jaar – tenzij de verordening een andere termijn voorschrijft – het bestemmingsplan aan de verordening moet zijn aangepast. In de verordening is gekozen voor een andere termijn. Deze termijn is nu bepaald over- eenkomstig de Bestuurlijke omgangscode AmvB Ruimte, waarin een harmonisatie van deze aan passingstermijnen is afgesproken tussen rijk, IPO, VNG en UvW. Doel is om zo een beperking van regeldruk te bereiken. Daarbij wordt voor- gesteld zoveel mogelijk aan te sluiten bij de in het Barro genoemde termijnen.
Van het Barro wordt enigszins afgeweken door niet het moment van in werking treding van het Barro (voorzien medio 2010) maar het moment van in werking treding van de verordening ( naar verwachting eerste kwartaal van 2010) als uitgangspunt te nemen. De termijn van 5 jaar is wel van toepassing.
4 Totstandkomingsprocedure van de Verordening
Het ontwerp van deze verordening is door ons vastgesteld op 6 oktober 2009. Zoals voor- geschreven in de Wet ruimtelijke ordening is het ontwerp vervolgens op 21 oktober 2009 bekend- gemaakt in de Staatscourant, regionale bladen en langs elektronische weg en is een ieder in de gelegenheid gesteld tot het maken van schriftelijke of elektronische opmerkingen. Dit heeft geleid tot circa 120 opmerkingen. Daarnaast hebben wij ambtshalve een klein aantal redactionele wijzigingen aangebracht ter verduidelijking van de tekst.
Op 29 maart 2010 en 26 april 2010 heeft de Commissie ROG de conceptvoordracht en ontwerpverordening met de Nota van Beant woording besproken. Tenslotte hebben wij de Voordracht aan provinciale staten op 16 februari vastgesteld, waarna de verordening op 21 juni 2010 door provinciale staten zal worden besproken en vastgesteld. Wij streven er naar de verordening medio september 2010 in werking te laten treden. De nu geldende verordening kan dan vervallen.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1
Wij hebben hier een aantal in de verordening gebruikte begrippen,die niet in het dagelijkse spraakgebruik vanzelfsprekend zijn, gedefinieerd om onduidelijkheden bij de toepassing van de verordening uit te sluiten. Begrippen die reeds in het juridisch verkeer (wet en regelgeving of jurisprudentie) een bepaalde betekenis hebben zijn hier niet opgenomen. Er wordt bij die begrippen aangesloten bij de bestaande definities. Zo is bijvoorbeeld ‘gebouw’ gedefinieerd in de Woningwet.
Artikel 2
Ingevolge de Wet ruimtelijke ordening richt de verordening zich op bestemmingsplannen, uitwerkingen of wijzigingen, beheersverordeningen en projectbesluiten en besluiten tot buiten toepassing verklaring van de beheersverordening. Om te voorkomen dat per artikel deze opsomming iedere keer moet worden herhaald wordt dit in dit artikel eenmaal opgesomd.
Artikel 3
De wet schrijft in artikel 9.1 voor dat bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld over de instelling, de werkwijze en de taak van de provinciale planologische commissie. Met artikel 3 van deze verordening wordt aan deze wettelijke verplichting voldaan. In een nader uitvoeringsbesluit krachtens deze verordening kunnen gedeputeerde staten vervolgens het bestaande Reglement van de Provinciale Planologische Commissie, dat tot op heden samenstelling en werkwijze (bijvoorbeeld de instelling van subcommissies) regelt, herzien en aanpassen aan de nieuwe wet.
Artikel 4
In deze verordening (artikelen 4 en volgende) wordt verder een belangrijke taak toebedacht aan de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO) om gedeputeerde staten te adviseren over aspecten van ruimtelijke kwaliteit in het geval dat een ontheffing van gedeputeerde staten nodig is. Het gaat hierbij met name om het in structuurvisie en verordening neergelegde verstedelijkingsbeleid (wonen, werken, voorzieningen) in het landelijk gebied, ingrepen in de EHS, de Nationale landschappen, Rijksbuffer zones, weidevogelleefgebieden en aspecten van het landbouwbeleid. De verordening bevat met betrekking tot deze onderwerpen een aantal ontheffingsbevoegdheden voor gedeputeerde staten waarvoor een advies van de ARO wordt voorgeschreven. Het is de bedoeling aan de ARO een sterk onaf hankelijk karakter te verlenen (met hoogstens een ambtelijk secretariaat) door de keuze voor personen, niet zijnde vertegenwoordigers van organisaties, met bijzondere deskundigheid op het terrein van landschap, stedenbouw, cultuurhistorie en tevens aandacht voor water, natuur, economie en landbouw. Hiermee krijgt de besluitvorming door gedeputeerde staten een kwalitatieve meerwaarde. Uiteraard is voor de ARO het beleid, neergelegd in de provinciale structuurvisie, deze verordening en met name de Leidraad Landschap en Cultuur historie uitgangspunt voor haar advisering en blijven gedeputeerde staten eindverantwoordelijk. De verdere organisatie van werkwijze (voorbereiding advies, relatie met ambtelijke organi- satie, termijnen e.d.), bemensing (vervanging, aantal leden, financiële aspecten e.d.) worden in een uitvoeringsbesluit geregeld. Dit zal gereed zijn op het moment van inwerkingtreding van de verordening.
Het vijfde lid van artikel 4 maakt het gemeenten mogelijk een prealabele vraag over een ontwikkeling ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit aan de ARO voor te leggen. De gemeente legt deze aanvraag voor een principe advies bij gedepu- teerde staten neer. Ten behoeve van het principe advies is de nut en noodzaak van de ontwikkeling in het gebied buiten het Bestaand Bebouwd Gebied aangetoond. De aanvraag geschiedt vroegtijdig in het planvormingsproces (vóór de ontheffingsaanvraag).
Artikel 5 en 6
Ook ten aanzien van de (grootschalige, perifere en volumineuze) detailhandel schrijft het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (AmvB Ruimte) regels in de verordening voor. Het betreft hier de toepassing van het bundelingsbeleid en de SERladder. Daarnaast hebben wij op 9 februari 2009 een provinciale detailhandels- en leisurevisie vastgesteld waarin wij ons beleid hebben vastgelegd. Het gaat hier om de uitbreidingsvraag binnen de provincie en betreft het gebied zowel binnen als buiten bestaand bebouwd gebied. Het oprichten van regionale adviescommissies die het aanbod van grootschalige (perifere) detailhandel regionaal afstemt komt eveneens voort uit de eerder genoemde detailhandels- en leisurevisie.
Artikel 8
De aardkundige monumenten (17 stuks in Noord- Holland) worden beschermd door de Provinciale Milieuverordening. De voorkomende bijzondere aardkundige waarden echter genieten deze bescherming niet. Dit is de reden dat wij gemeenten vragen in de bestemmingsplannen die geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op de op de kaart aangegeven 63 aardkundig waardevolle gebieden om de daar voorkomende bijzondere aardkundige waarden ingeval van nieuwe ontwikkelingen zo goed mogelijk te beschermen.
Artikel 9 en 10
De aanwijzing van het Bestaand Bebouwd Gebied ( BBG) door de provincie volgt uit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro; AmvB Ruimte). De situatie wordt gefixeerd op het moment van inwerkingtreding van de verordening. Het Barro schrijft ook voor dat het Bestaand Bebouwd Gebied binnen een periode van 4 jaar vanaf de dagtekening van het aanwijzingsbesluit telkens opnieuw wordt aangewezen. Om redenen van flexibiliteit is daarom in artikel 10 aan gedeputeerde staten de bevoegdheid gegeven bij uitvoeringsbesluit deze aanpassingen te verrichten. Het gaat hier uitsluitend om administratieve aanpassingen aan de hand van reeds verleende ontheffingen door gedeputeerde staten.
Aangezien de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling al over die ontheffingen heeft geadviseerd is hernieuwde advisering over deze grensaanpassingen niet nodig. Gemeenten zijn verplicht om voor het Bestaand Bebouwd Gebied bestemmingsplannen te maken en hebben bij de invulling daarvan een grote mate van beleidsvrijheid. Uitzondering hierop vormen de kassen die als zodanig bestemd moeten worden.
De provincie stimuleert wel de benutting van de binnenstedelijke ruimte, met name rond knooppunten van openbaar vervoer. Het BBG wordt niet alleen bepaald door de kaart maar ook en vooral door hetgeen in artikel 9 en in artikel 1 als bestaande bebouwing is aangegeven.
Wij hebben een invulling gegeven aan het Bestaand Bebouwd Gebied die afwijkt van (d.w.z. ruimer is dan) de definitie van het Barro in artikel 1.1 sub a. Uitgangspunt voor ons was om zoveel mogelijk recht te doen aan de geldende streekplannen ( zie echter criterium B6,B7, B10 en B11 hierna) en de overige besluiten van provinciale staten en gedeputeerde staten om bestaande – juridisch relevante – rechten gestand te doen. Daarnaast beogen wij recht te doen aan de lopende planvorming bij gemeenten voor zover wij deze kennen en ons daarover in positieve zin hebben uitgelaten. Om deze reden hebben wij in de verordening geen overgangsrecht opgenomen; gemeentelijke voorbereidende plan- of projectbesluitvorming die nog niet ter visie is gelegd conform artikel 3.8 Wro is dus niet in het BBG opgenomen.
Alles wat onder B valt (zie hierna) betekent dus niet dat dergelijke projecten niet gerealiseerd kunnen worden maar het betekent wel dat in het kader van een ontheffing van gedeputeerde staten een nieuwe beoordeling op nut en noodzaak en ruimtelijke kwaliteit plaats heeft. Om zoveel mogelijk aan het voorgaande uitgangs- punt recht te doen hebben wij bij het vastleggen van wat wel en wat niet tot Bestaand Bebouwd gebied behoort een aantal criteria (‘spelregels’) bepaald.
A Wat is wel in BBG opgenomen:
- 1.
Feitelijk bestaande bebouwing t.b.v. alle stedelijke functies ( wonen inclusief gelegaliseerde permanent bewoonde recreatiewoningen), werken, kassen, voorzieningen (sport- recreatieve- maatschappelijke e.d.), spoorweg/wegverkeersinfrastructuur, stedelijk water, stedelijk groen van stad, dorp of kern;
- 2.
Geprojecteerde bebouwing als bedoeld onder 1. in geldende en in werking getreden bestemmingsplannen of projectbesluiten van gemeenten;
- 3.
Bebouwing als bedoeld onder 1. die is toe gestaan door PS/GS in geldende onherroepelijke streekplanbesluiten (inclusief partiële herzieningen, uitwerkingen of afwijkingen), goedkeuringsbesluiten op bestemmings- plannen of afgegeven verklaringen van geen bezwaar onder de ‘oude’ WRO en verleende ontheffingen van de provinciale ruimtelijke verordening 2009;
- 4.
Bebouwing als bedoeld onder 1. in ontwerp bestemmingsplannen van gemeenten die bij gemeenten op grond van artikel 3.8 Wro ter visie zijn gelegd en waartegen wij geen zienswijzen hebben ingediend;
- 5.
In afwijking van het bepaalde in A1 zijn ook stedelijke groenvoorzieningen (dagrecreatieterreinen, campings, sportvelden, golf banen e.d.) zonder of met nauwelijks feitelijk aanwezige of o.g.v. bestemmingsplan geprojecteerde bebouwing die voor minstens 75% door stedelijk gebied zijn omsloten toch binnen BBG opgenomen;
- 6.
Voor de duidelijkheid: Gebied vallende binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) waar bebouwing als bedoeld onder 1. feitelijk aanwezig is of geprojecteerd in geldende in werking getreden bestemmingsplannen en waar – gelet op de EHS – een ontwerpopgave geldt, is ook binnen BBG opgenomen.
B Wat is dus niet in BBG opgenomen:
- 1.
Plannen van gemeenten in voorbereiding, dus voorontwerp bestemmingsplannen of projectbesluiten die nog niet op grond van artikel 3.8 Wro bij de gemeente ter visie zijn gelegd;
- 2.
Woonschepen(-ligplaatsen) in het landelijk gebied;
- 3.
Bestuurlijke toezeggingen die schriftelijk zijn vastgelegd spelen bij een eventueel aan te vragen ontheffing van de verordening wèl een rol; het gaat hier o.m. om de volgende in voorbereiding zijnde specifieke ontwikkelingen: Dorpsontwikkelingsplan Oosterend (Texel), Hippolytushoef-Noord (Wieringen) golf baan Regthuijs (Niedorp), Agriport fase 2 (Wieringermeer), Broekhornpolder (Heerhugowaard);
- 4.
Zachte bedrijfsterreinen zoals bedoeld in bijlage 3 van de Structuurvisie;
- 5.
Bedrijfsterreinen die deel uitmaken van de strategische reserve (dwz voor nà 2020);
- 6.
Groenvoorzieningen (dagrecreatieterreinen, campings, sportvelden, golf banen e.d.) met geen of nauwelijks feitelijk aanwezige of o.g.v. bestemmingsplan geprojecteerde bebouwing aan de randen van stedelijk gebied, ook al lagen deze binnen de rode contour/bestaand stedelijk gebied o.g.v. de streekplannen NHZ of NHN;
- 7.
Gebieden met agrarische bestemming, niet zijnde glastuinbouw, met geen of nauwelijks feitelijk aanwezige of o.g.v. bestemmingsplan geprojecteerde bebouwing aan de randen van stedelijk gebied, ook al lagen deze binnen de rode contour/bestaand stedelijk gebied o.g.v. de streekplannen NHZ of NHN;
- 8.
Verblijfsrecreatieve (bungalow-) terreinen;
- 9.
De in de structuurvisie opgenomen transformatiegebieden;
- 10.
Voor de duidelijkheid: EHS-gebied waar bebouwing als bedoeld onder 1. niet feitelijk aanwezig is of geprojecteerd in geldende in werking getreden bestemmingsplannen is niet in BBG opgenomen, ook al lagen deze binnen de rode contour/bestaand stedelijk gebied o.g.v. de streekplannen NHZ of NHN;
- 11.
Voor de duidelijkheid: Defensiecomplexen buiten de feitelijk aanwezige of in werking getreden bestemmingsplannen geprojecteerde bebouwing zijn – anders dan in geldende streekplannen – niet in BBG opgenomen.
Artikel 11
Het bepaalde in artikel 11 over de locaties voor bedrijventerreinen heeft als achtergrond dat de afgesproken regionale planningsopgave (zoals Plabeka) ook betrekking heeft op binnenstedelijke terreinen.
Artikel 11 derde lid is opgenomen om te voor komen dat na toepassing van herstructurerende maatregelen waarbij andere functies op (voormalige) bedrijventerreinen worden toegestaan, het voor bedrijven beschikbare areaal in de knel komt. Dit moet dan worden gecompenseerd. Daarbij gaat het niet alleen om compensatie van het totaal aantal hectares bruto of netto beschikbare terrein maar moet ook rekening worden gehouden met compensatie van terrein ten behoeve van bepaalde milieu-categorieën.
Artikel 12
Dit artikel geeft invulling aan het provinciale beleid om onnodige verstedelijking in het landelijk gebied tegen te gaan. Het provinciale bedrijfsterreinenbeleid op het punt van planning, locaties en regionale afstemming van bedrijven, dienstverlening en kantoren daarbij in het bijzonder. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (AmvB Ruimte) wordt aan de provincies opdracht gegeven bij verordening hierover regels te stellen en de toepassing van de SERladder daarbij te betrekken. Hiermee wordt een prioriteitsstelling bedoeld namelijk om eerst binnen het bestaande bebouwd gebied te zoeken naar mogelijkheden van herstructurering of intensivering (eventueel transformatie) en pas als dat niet leidt tot resultaten buiten bestaand bebouwd gebied te zoeken. De verplichting tot regionale afstemming van bedrijfsterreinen lag al vast in het Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord in de vorm van een regionale bedrijfsterreinenvisie. Onder afspraken betreffende vestigingsmilieus verstaan wij ook het aanwijzen van bedrijventerreinen of delen daarvan voor bedrijven met grote milieuhinder en/of veiligheidsrisico’s. Wij verwijzen ook naar het convenant bedrijventerreinen 2010-2020.
Aan de hand van jaarlijks uit te voeren monito ring van regionale behoefteramingen en opgaves wordt een provinciale planningsopgave vastgesteld. Uitsluitend plannen die hierin passen zijn toegestaan. In het vierde lid zijn – zowel kwantitatief als kwalitatief – de eisen opgenomen die wij stellen aan de onderbouwing van het bestemmingsplan, ook op het punt van de bereikbaarheid (locatiebeleid). Gedeputeerde staten zijn bevoegd nadere regels te stellen om het huidige locatiebeleid zoals dat is opgenomen in de nota ‘Het juiste bedrijf op de juiste plaats’ zo nodig aan te passen, inclusief criteria ten aanzien van Schiphol-gebondenheid.
Artikel 13
In artikel 13 is bepaald dat nieuwe woningbouw in het landelijk gebied verboden is (behoudens ontheffing). De provincie stelt weinig eisen voor bouwen en gebruik binnen bestaand bebouwd gebied. Buiten bestaand bebouwd gebied vindt de provincie het van belang om de open ruimtes zoveel mogelijk te behouden en te ontwikkelen. Dit gebied gaat echter niet op slot, maar bebouwingsplannen dienen te voldoen aan eisen van nut en noodzaak en ruimtelijke kwaliteit. Ten aanzien van de nut en noodzaak van woningbouw is de SERladder eveneens toegepast. Voor het aantonen van de noodzaak van woningbouw buiten bestaand bebouwd gebied hanteren wij de in het vierde lid genoemde documenten. De gebiedsdocumenten en de provinciale woningbouwmonitor zijn reeds vastgestelde documenten. De provinciale woningbouwmonitor wordt jaarlijks opgesteld en vastgesteld. Zodoende zijn actuele gegevens beschikbaar. De genoemde provinciale woonvisie is echter op het moment van inwerkingtreding van de verordening nog niet vastgesteld. De bedoeling is dat het deel van de Provinciale woonvisie, de regionale actieprogramma’s, leidend is voor de beoordeling of een uitbreiding van nieuwe woningbouw noodzakelijk is. Voor de tussenliggende periode wordt volstaan met toetsing aan de overige in het vierde lid genoemde documenten. Op het moment dat de regionale actieprogramma’s worden vastgesteld blijven deze documenten hun functie als toetsingskader voor de noodzaak eveneens behouden.
Artikel 14
Door middel van de artikelen 12 en 13 wordt uitsluitend de aanleg van bedrijventerreinen en de woningbouw gestuurd maar niet de overige vormen van verstedelijking als bovengrondse en ondergrondse infrastructuur of openbare voorzieningen zoals sportvoorzieningen (stadions), recreatieterreinen als bungalowparken, golf- terreinen waarbij (intense) bebouwing mogelijk is.
Dit is onwenselijk omdat de provincie op de ont- wikkeling van dergelijke voorzieningen die toch ook in belangrijke mate het landelijk gebied (negatief) kunnen beïnvloeden wel pro-actief wil kunnen sturen. Ook met de genoemde vormen van verstedelijking kan immers in belangrijke mate de ruimtelijke kwaliteit in het geding zijn of wil de provincie de SER methodiek (voorrang voor het BBG) en nut en noodzaak kunnen beoordelen.
Artikel 15
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (AmvB Ruimte) schrijft de provincies voor bij ver ordening te regelen dat zorgvuldig wordt omgegaan met de mogelijkheden van nieuwe vormen van verstedelijking waaronder nieuwe woningbouw buiten het bestaand bebouwd gebied (BBG). In artikel 12 is specifiek voor bedrijventerreinen en kantoorlocaties een regeling opgenomen, inhoudende een verbodsregeling behoudens ontheffing van gedeputeerde staten; in artikel 13 eenzelfde verbodsregeling met ontheffingscriteria gericht op nieuwe woningbouw en in artikel 14 de regeling voor overige vormen van verstedelijking, zoals bedoeld in artikel 1 (voorzieningen, bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, stedelijk water een stedelijk groen voor zover deze het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken).
Wij hebben het geldende beleid, zoals dat nu is geregeld in de streekplannen, in de Structuurvisie gecontinueerd waarbij – conform het rijksbeleid – de mogelijkheden voor nieuwe woningbouw buiten het bestaand bebouwd gebied ten behoeve van een zorgvuldig ruimtegebruik worden beperkt en aan voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit worden gebonden.
Aangetoond moet worden waarom nieuwe woningbouw niet binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd. Daarbij wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de in deze verordening geregelde Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling gedeputeerde staten niet over het aspect nut en noodzaak adviseert (dit gebeurt in een zogenaamde ambtelijke ‘voortoets’ maar wèl en uitsluitend over de met een ontheffing samenhangende aspecten van ruimtelijke kwaliteit, zoals bedoeld in artikel. Het gaat er hier om de kernkwaliteiten van landschap en dorpsstructuren te behouden of te versterken. De bedoeling is zoveel mogelijk behoud van waardevolle dorpsranden, kenmerkende bebouwingskarakteristieken, verkavelingen en lintstructuren na te streven.
Meetpunt hiervoor is een vernieuwde Leidraad Landschap en Cultuurhistorie dat door provinciale staten is vastgesteld. In artikel 15 zijn daartoe de elementen aangegeven die in een Toelichting bij het bestemmingsplan of ruimtelijke onderbouwing van een ander planologisch besluit moeten worden verantwoord. Het zijn de 5 elementen die in het geldende beleid al worden gevraagd in de vorm van een Beeldkwaliteitsplan. Het bestaande beleid wordt hiermee gecontinueerd.
Het verbod van nieuwe woningbouw en de eis van prioriteit voor bestaand bebouwd gebied geldt ook voor woningbouw die tot stand komt door toepassing van Rood voor Groen (inclusief nieuwe landgoederen zoals in de verordening is gedefinieerd). Dit geldt niet voor woningbouw onder de toepassing van de Ruimte voor Ruimte – regeling, bijzondere huisvesting als onderdeel van verbrede landbouw, een functiewijziging van een agrarisch bouwperceel en het op de kaart aangegeven transformatiegebied - meervoudig. Wel moet ook deze kleinschalige onafhankelijke woningbouw onder toepassing van Ruimte voor Ruimte en de bijzondere huisvesting ingeval van verbrede landbouw voldoen aan de ruimtelijke kwaliteitseisen, zoals vastgelegd in de eerdergenoemde Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.
Artikel 16
De Ruimte voor Ruimte – regeling bouwt voort op het geldende beleid dat in september 2007 door gedeputeerde staten is vastgesteld en ook in de geldende verordening een grondslag heeft. Aan de hand van een plaatsgehad hebbende evaluatie van de regeling wordt een aanpassing van de regeling voorbereid. Dit wordt meegenomen in de regels als bedoeld in het derde lid. Onveranderd blijft dat het gaat om een door de gemeente op vrijwillige basis toe te passen regeling met uitzondering van de gebieden, zoals genoemd in het tweede lid. In deze gebieden dient het bestemmingsplan de toepassing van Ruimte voor Ruimte, bijvoorbeeld door een wijzigingsbevoegdheid en/of uitwerkingsverplichting, mogelijk te maken.
Het gestelde in het derde lid onder a heeft betrekking op de exploitatieopzet waaruit blijkt hoeveel compensatiewoningen nodig zijn ten opzichte van de te saneren bebouwing.
Artikel 17
De mogelijkheden van niet-agrarische functies, als nevenfunctie danwel als algehele vervanging van een agrarische functie, zijn wat verruimd ten opzichte van de huidige regeling. Niet alleen vrijkomende (bestaande) bebouwing maar ook nieuwbouw mag worden gebruikt voor niet-agrarische functies van ondergeschikte aard onder de voorwaarden, zoals genoemd in het eerste lid.
Wat betreft de toegestane bijzondere huisvesting wordt met name gedacht aan afhankelijke woonruimten zoals woonruimte ten behoeve van mantelzorg, een niet-zelfstandige woning voor ‘de rustende boer’ of andere specifieke doelgroepen. Het mag dus niet sluipenderwijs leiden tot nieuwe burgerwoningbouw.
Verdere planologische beperkingen (bijvoorbeeld welke functies niet zijn toegestaan) zullen in een nader uitvoeringsbesluit van gedeputeerde staten kunnen worden geregeld.
Artikel 19
Dit artikel heeft als doel het behoud en de ontwikkeling van de Ecologische hoofdstructuur (EHS) en de ecologische verbindingszones (EVZ). De provincie heeft de recreatiegebieden met hoge natuurwaarden ook opgenomen in de ecologische hoofdstructuur. In de structuurvisie is opgenomen dat de provincie Noord-Holland de gebieden met een hoge biodiversiteit beschermt en deze uitbouwt tot een robuust samenhangend netwerk. Daarnaast stelt ook het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening een regeling bij verordening verplicht.
Het behoud en ontwikkeling van de EHS en de EVZ kan op diverse wijzen in het bestemmingsplan worden opgenomen. Dit kan door de betreffende gronden de natuurbestemming te geven (indien er sprake is van een al gerealiseerde nevenfunctie). Indien de gronden nog niet voor natuur beschikbaar zijn dan dient de omvorming naar natuur wel in het bestemmingsplan mogelijk te worden gemaakt. Dit kan door het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid.
Voor een gebied dat als EHS is begrensd, maar (nog) een agrarische bestemming heeft, hoeft bij toepassing van het ‘nee, tenzij’-beginsel alleen rekening gehouden te worden met de actuele natuurwaarden, zijnde de natuurwaarden die al aanwezig zijn, en nog niet met de potentiële natuurwaarden. Voorzetting van het bestaande agrarisch gebruik is over het algemeen mogelijk. Indien deze voortzetting een uitbreiding van bebouwing betekent die buiten het bouwperceel ligt van het ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening vigerende bestemmingsplan dan dient te worden voldaan aan de compensatieregels.
In het eerste lid is de nee van het nee, tenzij- regime opgenomen. De volgende voorbeelden van ruimtelijke initiatieven die significante gevolgen kunnen hebben zijn:
- •
aanleg van nieuwe en uitbreiding van bestaande woningbouw, bedrijven en andere opstallen (uitbreiding van agrarische bedrijven is in sommige gevallen wel mogelijk indien dat noodzakelijk is voor de natuurbeheerfunctie van het bedrijf);
- •
aanleg van nieuwe infrastructuur of uitbreiding van bestaande infrastructuur;
- •
vestiging van nieuwe en uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijbedrijven en glastuinbouwbedrijven;
- •
nieuwe voorzieningen voor en omvangrijke uitbreiding van permanente verblijfsrecreatie (waaronder bungalowparken), ‘leisurecentra’ en attractieparken;
- •
ontgrondingen ten behoeven van oppervlakte delfstofwinning;
- •
aanleg en bouw van afvalstort;
- •
bouw of uitbreiding van drijvende objecten;
- •
opstelling van windturbines.
Of een ruimtelijke ingreep in een concreet geval daadwerkelijk significante gevolgen heeft, is echter af hankelijk van de wezenlijke kenmerken en waarden die voor het betrokken gebied zijn vastgesteld.
De ontheffing als bedoeld in het derde lid sub a is overeenkomstig de afwijkingsmogelijkheid van het verbod in het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (artikel 3.12, tweede lid). Hierin wordt gesteld dat er een uitzondering geldt als er geen andere mogelijkheid is en er sprake is van groot openbaar belang, de nadelige effecten worden weggenomen of ondervangen en de resterende effecten worden gecompenseerd.
De veiligheid, drinkwatervoorziening, de plaat- sing van installaties voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie of voor installaties voor de winning, opslag of transport van olie en aardgas worden in ieder geval aan- gemerkt als dwingende redenen van groot open- baar belang.
De ontheffing als bedoeld in het derde lid sub b betreft de saldobenadering als bedoeld in het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. De Provincie acht het belangrijk dat binnen de natuurgebieden op een zo inventief mogelijke manier wordt omgegaan met het beheer. Daarom wordt in beperkte mate woning- bouw toegestaan in natuurgebieden, gekoppeld aan beheer van het landschap (Landgoederen-beleid en Rood voor Groen). De natuurdoelen zijn hierbij leidend en de saldobenadering is van toe- passing.
In geval van toepassing van de Ruimte voor Ruimte regeling dient per geval bekeken te worden wat de significante effecten zijn op de ecologische hoofdstructuur. Indien het geen negatief significant effect betreft dan is er geen bezwaar. Indien het negatief significant effect wel optreedt dan geldt het nee-tenzij regime. Bij individuele toepassingen van ruimte voor ruimte met significante effecten op de ecologische hoofdstructuur kan eventueel het instrument van herbegrenzing om niet-ecologische redenen worden toegepast (kleinschalige ontwikkeling). Alvorens ontheffing verleend wordt dienen gedeputeerde staten aan te geven van de bevoegdheid tot herbegrenzing gebruik te maken. Het verlenen van de ontheffing hoeft niet te wachten op de daadwerkelijke herbegrenzing. Gedeputeerde staten zullen binnen een redelijke termijn overgaan tot herbegrenzing van de ecologische hoofdstructuur.
Artikel 20, 21 en 22
Ter uitvoering van de regeling in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (AmvB Ruimte) en de opdracht aan provincies in de verordening hiervoor regels op te nemen zijn in dit artikel de in Noord-Holland gelegen Nationale Landschappen begrensd en zijn de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen en de Uitzonderlijke Universele Waarden van de UNESCO-werelderfgoederen in NoordHolland vastgelegd.
In artikel 21 is aangegeven dat de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen en de Uitzonderlijke Universele Waarden van de UNESCOwerelderfgoederen worden opgenomen in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie, die de provincie op grond van het tweede lid van artikel 15 zal opstellen.
Het Groene Hart is weliswaar op de kaart van de verordening opgenomen, maar de nadere begrenzing ervan zal geschieden bij de inwerking- treding van het Besluit algemene regels ruimte lijke ordening (AmvB Ruimte). Voor het gebied dat op kaart en digitale verbeelding ervan bij deze verordening staat aangeduid als Groene Hart gelden de regels zoals opgenomen in deze verordening voor nationale landschappen.
Voor wat betreft de woningbouwmogelijkheden wordt aangesloten op de regels in deze verordening ten aanzien van nieuwe woningbouw buiten het bestaand bebouwd gebied (artikel 13 derde lid) zoals deze gelden voor heel Noord- Holland. Hierin wordt gesteld dat eerst nut en noodzaak moet zijn aangetoond. Ook dient aangegeven te worden dat de nieuwe woningbouw binnen het bestaand bebouwd gebied niet kan worden gerealiseerd, ook niet door verdichting, transformatie of herstructurering. Tevens geldt ook bij woningbouw de algemene kwaliteitseis voor woningbouw in het landelijk gebied, waarvoor wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 15. In tegenstelling tot de regels rond migratiesaldo nul in het ontwerp Besluit algemene ruimtelijke ordening benaderen wij nieuwe woningbouw in de nationale landschappen vanuit deze ruimtelijke kwaliteitseisen. Daarbij gelden dus tevens de regels van het aantonen van nut en noodzaak zoals hierboven beschreven. Voor de nationale landschappen hoeft derhalve geen aparte regeling opgenomen te worden. Wij stellen dan ook dat de nationale landschappen op deze wijze voldoende beschermd worden.
Voor de werelderfgoederen ‘De Beemster’ en ‘De Stelling van Amsterdam’ geldt, dat naast de regels opgenomen in deze verordening, de regels die voortvloeien uit de Convention Concerning the Protection of the World Cultural and Natural Heritage en de Operational Guidelines for the Implementation of the World Heritage Conven tion aan de orde blijven. Dit betekent onder meer, dat uit de Guidelines komende procedures inzake rapportage over en monitoring van de instandhouding van de uitzonderlijke universele waarden en eisen inzake de authenticiteit en integriteit van de werelderfgoederen van toe- passing zijn.
Artikel 24
Het doel van dit artikel is dat de rijksbufferzones gevrijwaard blijven van verdere verstedelijking en dat deze zich verder kunnen ontwikkelen tot relatief grootschalige, groene gebieden met diverse mogelijkheden voor ontspanning en dagrecreatie. In Noord-Holland betreft het de volgende gebieden:
- a.
Amsterdam –Haarlem,
- b.
Amsterdam – Purmerend,
- c.
Amstelland – Vechtstreek en
- d.
Hilversum – Utrecht,
In de structuurvisie is opgenomen dat de landschappelijke kwaliteit en identiteit van de rijksbufferzones behouden en versterkt dienen te worden. Hiertoe behoort tevens het verder ontwikkelen van de diverse mogelijkheden voor ontspanning en dagrecreatie. De Noord-Hollandse rijksbufferzones vormen daarmee een belangrijk onderdeel van de ontwikkeling van de metropolitane landschappen rond de stad Amsterdam. Artikel 3.3. van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening betreft een rechtstreekse doorwerking van deze regelgeving in het bestemmingsplan. In dit artikel is het verstedelijkingsverbod opgenomen voor gronden gelegen in de rijksbufferzone. Indien er sprake is van een ontheffing dient ook hier de nut en noodzaak te worden van de nieuwe woningbouw of overige verstedelijking te worden aangetoond. Eveneens zijn de ruimtelijke kwaliteitseisen van toepassing. Locaties voor wonen in het kader van de Pilot Waterland en de gemaakte afspraken tussen Rijk en provincie (o.a. briefwisseling van 26-11-2008) dienen met ontheffing van gedeputeerde staten te worden verwerkt in bestemmingsplannen. Uiteraard moet bij deze ontheffing aan de algemene kwaliteitseisen conform artikel 15 zijn voldaan. Daarnaast gelden specifiek voor de Pilot Waterland de kwaliteitseisen ‘Waterlands Wonen’ en ‘Bouwen voor Waterland 2020’.
Artikel 25
Met dit artikel wordt beoogd de leefgebieden van weidevogels te beschermen. Uit een aantal onderzoeken blijkt dat behalve het beheer, de afwezigheid van opgaande begroeiing en gunstige omgevingscondities, de afwezigheid van bebouwing in hoge mate bepalend is voor het succes van weidevogelpopulaties. Zodoende is het onwenselijk dat in nieuwe bestemmingsplannen nieuwe bouwblokken worden toegekend in open gebieden. Uitbreiding op bestaande of uitbreiding van bestaande bouwpercelen is minder schadelijk voor weidevogels.
Indien het toch noodzakelijk blijkt dat een deel van het leefgebied moet wijken voor een andere functie dan dient het leefgebied te worden gecompenseerd. De omvang van de compensatie wordt bepaald door de oppervlakte vernietigd, verstoord of versnipperd leefgebied. Hiervoor dient een nieuw geschikt leefgebied te worden gerealiseerd door uitvoering van actief weidevogelbeheer met een gemiddeld beheerregime. In het vijfde lid is geregeld dat gedeputeerde staten nadere regels kunnen stellen ten aanzien van de compensatie.
Bij weginfrastructuur voor wandelen en fietsen moet worden gezocht naar een inpassing met minimale verstoring voor weidevogels, indien nodig moeten de paden in het broedseizoen worden gesloten. Onder verstorende activiteiten worden activiteiten verstaan, die buiten de huidige agrarische activiteiten een verstorende werking hebben op de weidvogels. Hierbij kan bij voorbeeld gedacht worden aan het plaatsen van windmolens of het inrichten van landingsplaatsen voor deltavliegers.
Peilverlagingen in bestaande weidevogelleefgebieden zijn in strijd met het provinciaal ruimtelijk beleid voor behoud van weidevogels. De relatief natte omstandigheden zijn essentiële omgevingscondities voor duurzame vogelpopulaties vanwege de open structuur van graslanden. Deze open structuur is noodzakelijk voor de overleving van weidevogelkuikens.
De woningbouw als bedoeld in het derde lid onder c heeft betrekking op rood voor groen projecten, waardoor weidevogelleefgebied gerealiseerd kan worden. Het deel dat door het rood niet gerealiseerd wordt dient te worden gecompenseerd.
Met verwijzing naar het eerste lid onder a, geldt dat voor de ontwikkeling van de agrarische bedrijven in de weidevogelleefgebieden het beleid voor de gebieden voor grootschalige landbouw of gecombineerde landbouw onverkort van toepassing is.
Artikel 26 en 27
In de structuurvisie hebben wij onze landbouwhoofdstructuur ontwikkeld die gebaseerd is op een indeling in twee gebieden:
- 1.
het gebied voor grootschalige landbouw;
- 2.
het gebied voor gecombineerde landbouw.
Artikel 26 eerste lid legt vast dat voor de grootschalige landbouw hier concentratiegebieden voor de permanente bollenteelt, de glastuinbouw, de zaadteelt, mogelijke intensieve veehouderij zijn aangegeven. Daartoe zijn bouwpercelen van 2 hectare toegestaan. Gedeputeerde staten kunnen een ontheffing verlenen voor grotere bouwpercelen. De vestiging van dergelijke bedrijven binnen deze concentratiegebieden mag door de bestemmingsplannen niet onmogelijk worden gemaakt. Onder ‘duurzame wijze’ wordt verstaan dat een intensieve veehouderij moet voldoen aan alle eisen voor volksgezondheid, milieu en dierenwelzijn. Alleen in het geval dat een bestaande intensieve veehouderij op het huidige agrarische perceel te weinig ruimte heeft op duurzame wijze te ontwikkelen, mag deze intensieve veehouderij zich verplaatsen naar het concentratiegebied voor intensieve veehouderij in de Wieringermeer, waarbij het aantal dierplaatsen niet mag toenemen.
De vestiging van middelgrote en grote bio-massa inrichtingen is mogelijk op agrobusinessterreinen of bedrijfsterreinen. Deze vallen binnen het bestaand bebouwd gebied. Biomassa inrichtingen voor eigen gebruik zijn overal in de provincie mogelijk, zo nodig na een ontheffing van gedeputeerde staten ten behoeve van een vergroting van het bouwperceel (dit laatste geldt uitsluitend voor het gebied voor grootschalige landbouw). Wij begrijpen onder ‘eigen gebruik’ ook de situaties dat energie wordt geleverd aan derden, zolang maar sprake is van een onder- geschikte functie ten opzichte van de agrarische hoofdbestemming.
De regeling van het teeltondersteunende glas bij volle grond bedrijven voor dit gebied en voor de gebieden daarbuiten is overeenkomstig het nu geldende beleid.
De verplichting tot het maken van een Landbouw-effect rapportage geldt in geval van MER plichtige activiteiten en overige activiteiten die een aanzienlijk effect op de landbouw hebben.
Artikel 28
In artikel 28 gaat het om de gebieden voor gecombineerde landbouw. In het midden en zuiden van Noord-Holland zijn landschappelijk kwetsbaar gebied zoals veenweidegebieden of cultuurhistorisch waardevolle gebieden karakteristiek. Het landschap bepaalt waar en hoeveel ruimte wordt geboden aan productielandbouw (nee tenzij). Voorbeelden van gecombineerde landbouw zijn landbouw als landschapbeheerder, een combinatie van waterbeheer en natuur, recreatie, educatie, kleinschalige productie, zorgboerderijen etc. Biomassainrichtingen zijn ook in deze gebieden toegestaan mits voor eigen gebruik.
Artikel 29 en 30
De hier gegeven regels voor artikelen 29 en 30 gelden zowel voor de waterkeringen zelf als voor het aanliggende gebied. Beide zijn nodig om de waterkerende functie van dijklichamen zelf te beschermen (waterveiligheidsbelang) alswel om bestaande of toekomstige reconstructies van regionale en primaire waterkeringen (dijkverhogingen, dijkverleggingen of anderszins) of andere ruimtelijke ontwikkelingen niet onmogelijk te maken. Het is aan het gemeentebestuur om te bepalen welke functies aan weerzijden van de dijk mogelijk zijn. Overeenkomstig de eisen in het Besluit ruimtelijke ordening dient de toelichting uitsluitsel te geven over het overleg met de waterschappen en het resultaat daarvan (de watertoets). Voor wat betreft het eerste lid onder a is deze watertoets ook bepalend voor de vraag of in welke gevallen en onder welke voorwaarden de aanleg van infrastructuur op de dijk of in de zones wenselijk is. De mening van de waterbeheerder is hierbij doorslaggevend.
Het opnemen van de vrijwaringszone hebben wij vooral bedoeld om het overleg tussen waterbeheerder en gemeenten te faciliteren, zodat deze gezamenlijk afspraken maken over de te hanteren vrije zone langs waterkeringen. Beiden kunnen de resultaten van deze gesprekken vastleggen in geactualiseerde bestemmingplannen en de leggers. Daarnaast willen wij gesprekspartner zijn in die situaties waar wij ook een belang hebben.
In de recent vastgestelde waterverordeningen en uitvoeringsbesluiten hebben wij afspraken gemaakt met de waterbeheerders over het actualiseren van de leggers en beheerregisters. Indien er bij regionale keringen overeenstemming is tussen gemeenten, waterbeheerders en provincie over vrijwaringszones kan hiervan afgeweken worden.
Artikel 31
Dit artikel volgt uit de structuurvisie. Hierin is opgenomen dat de provincie streeft naar een betere benutting van de aanwezige voorzieningen voor het verlengen van het toeristische seizoen en verbreding van het toeristische product. De locaties waar de jaarrondstrandpaviljoens niet toegestaan zijn worden weergegeven op kaart 8 en op de digitale verbeelding ervan.
Artikel 32
Onder de in het eerste lid van artikel 32 opgenomen ‘daarbij behorende voorzieningen’ worden bedoeld: voorzieningen zoals kabels, leidingen, wegen en paden, dammen, duikers, opstel-, los-, laadplaatsen en elektrische-, meet-, schakel en trafostations.
Artikel 44
De regeling van de aanpassingstermijn van bestemmingsplannen aan de verordening is gebaseerd op de Bestuurlijke omgangscode AmvB Ruimte, waarin een harmonisatie van deze aan passingstermijnen wordt afgesproken tussen rijk, IPO, VNG en UvW om zo beperking van regeldruk te bereiken. Daarbij wordt voorgesteld zoveel mogelijk aan te sluiten bij de in de AmvB Ruimte genoemde termijnen. Onder punt 2 zijn wij enigszins van de AmvB Ruimte afgeweken door niet het moment van in werking treding van de AmvB (voorzien medio 2010) maar het moment van in werking treding van de verordening (naar verwachting eerste kwartaal van 2010) als uitgangspunt te nemen. De termijn van 5 jaar is wel van toepassing. Voor bestemmingsplannen die ná het tijdstip van in werking treding van de verorde- ning onherroepelijk zijn geworden is geen – van artikel 4.1. tweede lid van de wet afwijkende – regeling opgenomen.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl