Omgevingsverordening Overijssel 2009, hoofdstuk 4 en artikel 8.1.2 voor zover dit betrekking heeft op het waterschap Regge en Dinkel

Geldend van 22-12-2009 t/m heden

Intitulé

Omgevingsverordening Overijssel 2009, hoofdstuk 4 en artikel 8.1.2 voor zover dit betrekking heeft op het waterschap Regge en Dinkel

Vastgesteld bij gemeenschappelijk besluit van Provinciale Staten van Gelderland en Overijssel van 23 september 2009, nr. PS2009-594 (Provinciaal Blad 2009/171 van 21 december 2009 en Provinciaal Blad nr. 2009/184 van 17 december 2009).

ARTIKEL I

 

Het navolgende hoofdstuk 4 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009, voor zover dit betrekking heeft op het waterschap Regge en Dinkel, van toepassing te verklaren op het hele grondgebied van het waterschap Regge en Dinkel:

HOOFDSTUK 4. WATER

Titel 4.1. Begripsbepalingen

Artikel 4.1.1. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    algemeen bestuur: het algemeen bestuur van een waterschap in de provincie Overijssel;

  • b.

    beheerplan: plan als bedoeld in artikel 4.6 van de wet

  • c.

    dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van een waterschap in de provincie Overijssel;

  • d.

    de minister: de minister van Verkeer en Waterstaat;

  • e.

    Gedeputeerde Staten: Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel tenzij in de verordening anders is bepaald;

  • f.

    peilbesluit: besluit als bedoeld in artikel 5.2 van de wet;

  • g.

    projectplan: plan als bedoeld in artikel 5.5 van de wet;

  • h.

    profiel van vrije ruimte: de ruimte ter weerszijden van en boven een primaire en regionale waterkering die naar het oordeel van de beheerder benodigd is ten behoeve van een toekomstige versterking van de waterkering;

  • i.

    regionale waterkering: een waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de wet, die beveiliging biedt tegen overstroming en die als zodanig is aangewezen in deze verordening;

  • j.

    regionaal waterplan: plan als bedoeld in artikel 4.4 van de wet;

  • k.

    retourbemaling: het in een grondwaterlichaam brengen van onttrokken water, ter compensatie of vermindering van de gevolgen van het onttrekken van water;

  • l.

    het waterschap: de waterschappen Groot-Salland, Regge en Dinkel, Reest en Wieden, Velt en Vecht

  • m.

    wet: de Waterwet.

Artikel 4.1.2. Toepassingsbereik 

Dit hoofdstuk van deze verordening is van toepassing op het gebied van het waterschap Groot Salland, het waterschap Reest en Wieden, het waterschap Regge en Dinkel en het waterschap Velt en Vecht, bedoeld in artikel 2 van het reglement van het waterschap.

Titel 4.2. Normen regionale keringen en wateroverlast, verdringingsreeks

Artikel 4.2.1. Aanwijzen regionale waterkeringen 

Als regionale keringen gelden de regionale waterkeringen die zijn aangegeven op de kaart Regionale waterkeringen en peilbesluiten nr 09295056.

Artikel 4.2.2. Veiligheidsnorm regionale waterkeringen

  • 1 Op kaart Regionale waterkeringen en peilbesluiten nr. 09295056 is voor elke regionale waterkering of voor elk deel daarvan de veiligheidsnorm aangegeven als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand waarop de regionale waterkering moet zijn berekend, mede gelet op overige het waterkerende vermogen bepalende factoren.

  • 2 Gedeputeerde Staten stellen een technische leidraad vast voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Deze strekt tot aanbeveling voor de beheerder.

  • 3 Gedeputeerde Staten stellen voorschriften vast voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen en stellen ten behoeve van de beoordeling de maatgevende waterstanden vast.

  • 4 Gedeputeerde Staten stellen na overleg met het dagelijks bestuur het tijdstip vast waarop de verschillende regionale waterkeringen voor de eerste keer moeten voldoen aan de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid.

  • 5 Indien een regionale waterkering is gelegen in meer dan één provincie, kunnen Gedeputeerde Staten van die provincies besluiten dat het toezicht op die waterkering wordt uitgeoefend door Gedeputeerde Staten van de provincie waarin de waterkering in hoofdzaak is gelegen.

Artikel 4.2.3. Regionale verdringingsreeks onttrekking IJsselmeergebied 

  • 1 In geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt bij het beheer bij de in artikel 2.2 lid 1 onder 3° van het Waterbesluit bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • a.

      doorspoeling van stedelijk en landelijk gebied ter voorkoming van botulisme en blauwalgen, in geval sprake is van een risico voor de volksgezondheid;

    • b.

      onttrekking voor proces- en gietwater;

    • c.

      doorspoeling ter bestrijding van verzilting of verontreiniging van oppervlaktewater waaruit proces- of gietwater onttrokken wordt;

    • d.

      beregening van akker- en tuinbouwgewassen

  • 3 In geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt bij het beheer bij de artikel 2.2 lid 1, onder 4° van het Waterbesluit bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

    • a.

      doorspoeling tegen verzilting en verontreiniging ten behoeve van beregening akker- en tuinbouw;

    • b.

      peilhandhaving klei- en zandgebieden;

    • c.

      peilhandhaving en doorspoeling van niet kwetsbare natuur;

    • d.

      beregening gras/maïs;

    • e.

      peilopzetten veenkoloniaal gebied

    • f.

      afvoer voor visintrek

    • g.

      doorspoeling tegen botulisme en blauwalgen voor zover de volksgezondheid niet in het geding is;

    • h.

      het voorkomen van onnodig verlies van water tijdens het schutten van schepen.

Artikel 4.2.4. Normen wateroverlast

  • 1 Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied binnen de bebouwde kom van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, dat in een ruimtelijk plan is bestemd voor de doeleinden bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen, een gemiddelde overstromingskans van eens in de 100 jaar en voor het overige gebied een gemiddelde overstromingskans van eens in de 10 jaar.

  • 2 Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied buiten de bebouwde kom van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994 en behoudens de gebieden van genoemd in lid 3 een gemiddelde overstromingskans van niet vaker dan:

    • a.

      eens in de 50 jaar voor glastuinbouw en hoogwaardig land- en tuinbouw, waarbij 1 procent van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben;

    • b.

      eens in de 25 jaar voor akkerbouw, waarbij 1 procent van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben;

    • c.

      eens in de 10 jaar voor grasland, waarbij 5 procent van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben.

  • 3 Voor de volgende gebieden wordt een andere daarbij vermelde gemiddelde overstromingskans vastgesteld:

    • a.

      eens in de 10 jaar waarbij 30 procent van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben voor de veenweidegebieden rond de Weerribben in het beheersgebied van het waterschap Reest en Wieden, waarbij de begrenzing door het waterschap in het waterbeheerplan zoals vermeld in artikel 4.4.4. is vastgelegd;

    • b.

      eens in de 10 jaar voor landbouwgronden in beekdalen in het beheergebied van het waterschap Regge en Dinkel, waarbij de begrenzing door het waterschap in het waterbeheerplan, zoals vermeld in artikel 4.4.4. is vastgelegd;

    • c.

      eens in het jaar voor laaggelegen gebieden in het beheergebied van het waterschap Regge en Dinkel, waarbij de begrenzing door het waterschap in het waterbeheerplan, zoals vermeld in artikel 4.4.4. is vastgelegd;

  • 4 Gedeputeerde Staten stellen voorschriften vast voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren.

  • 5 De bergings- en afvoercapaciteit van de verschillende regionale wateren voldoen uiterlijk in 2015 voor de eerste keer aan de in het eerste, tweede en derde lid opgenomen normen; zonodig kunnen Gedeputeerde Staten op verzoek van het dagelijks bestuur ontheffing van deze termijn verlenen.

Artikel 4.2.5. Verslag toetsing watersysteem

  • 1 Het dagelijks bestuur brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 4.2.2. lid 1 en 2, periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer.

  • 2 Het verslag, bedoeld in het eerste lid, bevat een beoordeling van de veiligheid. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de veiligheidsnorm, technische leidraad en voorschriften bedoeld in artikel 4.2.2. en de legger bedoeld in artikel 4.5.1.

  • 3 Het dagelijks bestuur brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de normen, bedoeld in artikel 4.2.4., periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer.

  • 4 Het verslag, bedoeld in het derde lid, bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de normen en voorschriften bedoeld in artikel 4.2.4. en de legger bedoeld in artikel 4.5.1.

  • 5 Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen bedoeld in het eerste en derde lid een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

  • 6 Gedeputeerde Staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur, vast voor welk tijdstip de verslagen, bedoeld in het eerste en derde lid, voor de eerste maal wordt uitgebracht en met welke frequentie de verslagen daarna wordt uitgebracht.

Titel 4.3. Toedeling beheer watersysteem en beheer en instandhouding vaarwegen

Artikel 4.3.1. 

Het waterschap is belast met het beheer van het watersysteem dat behoort tot de taak van het waterschap, zoals omschreven in artikel 4 van het reglement van het waterschap.

Artikel 4.3.2. Toedeling beheer vaarwegen 

Op de als bijlage 6 bij deze Verordening behorende lijsten is aangegeven welk bestuursorgaan, niet zijnde een bestuursorgaan van het Rijk, is belast met het vaarwegbeheer.

Artikel 4.3.3. Begripsomschrijvingen 

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    lijst A: de in bijlage 6 bij deze verordening behorende lijst met kaart van vaarwegen in beheer bij de provincie;

  • b.

    lijst B: de in bijlage 6 bij deze verordening behorende lijst met kaart van binnen de provincie gelegen vaarwegen in beheer bij andere overheidslichamen, het Rijk uitgezonderd;

  • c.

    minimaal benodigde vaarwegdiepte: de vaarwegdiepte op basis van de scheepstype indeling conform CEMT, of conform de klasse indeling volgens de BRTN, vermeerderd met de benodigde kielspeling;

  • d.

    schip: schip als bedoeld in artikel 1. lid 1, onder b, van de Scheepvaartverkeerswet;

  • e.

    vaarweg: elk binnen de provincie gelegen water dat openstaat voor het openbaar scheepvaartverkeer, voor zover vermeld op lijst A of lijst B;

  • f.

    vaarwegbeheer: de overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van een vaarweg en bijbehorende werken;

  • g.

    vaarwegbeheerder: het bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat met het vaarwegbeheer is belast en als zodanig is vermeld op lijst A of lijst B;

  • h.

    werk: elk kunstwerk of ander bouwwerk, waaronder begrepen oevers en oevervoorzieningen, boven, op, in, onder of langs een vaarweg gelegen.

Artikel 4.3.4. Belangenbescherming 

Deze titel en de daarop berustende bepalingen hebben tot doel:

  • a.

    regels te stellen in het belang van de instandhouding, de bruikbaarheid en bescherming van de vaarwegen en de bijbehorende werken;

  • b.

    aanvullende regels te stellen in het belang van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de vaarwegen.

Artikel 4.3.5. Vaarwegdiepte en vaarwegonderhoud

  • 1 Gedeputeerde Staten kunnen de minimaal benodigde vaarwegdiepten vaststellen van de vaarwegen op de lijsten A en B.

  • 2 De vaarwegbeheerder draagt zorg voor het onderhoud van de vaarweg met inachtneming van de minimaal benodigde vaarwegdiepten, vastgesteld krachtens het eerste lid.

  • 3 Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4.3.6. Bedieningstijden van bruggen en sluizen

  • 1 Gedeputeerde Staten stellen de bedieningstijden vast van de beweegbare bruggen en sluizen, behorende bij de vaarwegen op de lijsten A en B.

  • 2 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor spoorbruggen en voor bruggen en sluizen in beheer bij het Rijk.

  • 3 De beheerders van de bruggen en sluizen dragen er zorg voor dat de bruggen en sluizen worden bediend op de door Gedeputeerde Staten vastgestelde tijden.

  • 4 Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4.3.7. Onttrekken van een vaarweg aan het openbaar scheepvaartverkeer

  • 1 Het besluit van een vaarwegbeheerder, tot het blijvend geheel of gedeeltelijk onttrekken aan het openbaar verkeer van een vaarweg van lijst B voor alle schepen behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.

  • 2 Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4.3.8. Absoluut verbod voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken 

Het is verboden:

  • a.

    het voor het scheepvaartverkeer noodzakelijke uitzicht op en bij scheepvaartwegen te belemmeren;

  • b.

    de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de scheepvaartweg in gevaar te brengen;

  • c.

    vaste stoffen of voorwerpen in een vaarweg te brengen, dan wel vaste stoffen of voorwerpen op een zodanige wijze op oevers te plaatsen of te hebben, dat deze geheel of gedeeltelijk in een vaarweg kunnen geraken;

Artikel 4.3.9. Verboden met ontheffingsmogelijkheid voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken

  • 1 Het is verboden om:

    • a.

      veranderingen aan te brengen aan de scheepvaartweg;

    • b.

      enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in, onder of binnen een afstand van tien meter landinwaarts van de scheepvaartweg horizontaal gemeten vanuit de oeverlijn.

      Dit verbod geldt niet voor het Giethoornse meer, de Beulakerwijde en de Belterwijde.

  • 2 Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de verbodsbepalingen van lid 1, indien de belangen, bedoeld in artikel 4.3.4. zich daartegen niet verzetten. Aan een ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

    Een ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:

    • a.

      de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de ontheffing niet meer op dezelfde wijze zou worden verleend;

    • b.

      de ontheffing gedurende twee jaar niet is gebruikt;

    • c.

      gebleken is dat de ontheffing is verleend op basis van door de houder verstrekte onjuiste gegevens;

    • d.

      de in het tweede lid bedoelde voorschriften of beperkingen niet of niet voldoende worden nageleefd.

    • e.

      Op de voorbereiding van een besluit omtrent de beperking van de gebruiksmogelijkheid van een kanaal voor de scheepvaart is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4.3.10. Regeling werken op de oever van vaarwegen

  • 1 Voor het aanbrengen, houden, veranderen of verwijderen van enig werk op de oever binnen een afstand van tien meter landinwaarts van de scheepvaartweg horizontaal gemeten vanuit de oeverlijn kan volstaan worden met het inzenden van een ondertekend en volledig ingevuld meldingsformulier. Deze melding dient minimaal vier weken voor aanvang van de werken te geschieden.

  • 2 Indien de bruikbaarheid en/of instandhouding van de scheepvaartweg door enig werk in gevaar kan komen, zal voor het werk alsnog een ontheffing met voorschriften en beperkingen worden verleend. Gedeputeerde Staten brengen dit besluit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de melding ter kennis aan de meldingplichtige.

    In dat geval wordt het meldingsformulier behandeld als een aanvraag om ontheffing.

Artikel 4.3.11. Verhaalplicht 

Onverminderd artikel 7.11 van het Binnenvaartpolitiereglement, moeten schepen, samenstellen van schepen en drijvende voorwerpen op aanwijzing van de vaarwegbeheerder worden verhaald indien onderhoud van een vaarweg of bijbehorend werk dat nodig maakt.

Titel 4.4. Regionaal waterplan en beheerplannen

Artikel 4.4.1. Inhoud regionaal waterplan

  • 1 Het regionaal waterplan bevat, naast het bepaalde in de artikelen 4.4 van de wet, één of meer kaarten met bijbehorende verklaring waarin de hoofdlijnen van het waterbeleid in beeld zijn gebracht.

  • 2 De ruimtelijke aspecten bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de wet worden in het regionaal waterplan aangeduid.

Artikel 4.4.2. Voorbereiding regionaal waterplan

  • 1 Gedeputeerde Staten voeren, ter voorbereiding van het regionaal waterplan, ten minste overleg met het dagelijks bestuur, de hoofd-ingenieur directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.

  • 2 Gedeputeerde Staten raadplegen ter voorbereiding van het regionaal waterplan de Minister van Verkeer en Waterstaat en Gedeputeerde Staten van de aangrenzende provincies en de beheerder(s) van de grensoverschrijdende dan wel grensvormende watersystemen.

  • 3 Op de voorbereiding van het regionaal waterplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4.4.3. Uitwerking regionaal waterplan

  • 1 In het regionaal waterplan kan worden bepaald dat Gedeputeerde Staten het regionaal waterplan of onderdelen daarvan moeten of kunnen uitwerken volgens de in het regionaal waterplan gegeven regels.

  • 2 Het besluit van Gedeputeerde Staten tot uitwerking van het regionaal waterplan maakt deel uit van het regionaal waterplan.

  • 3 Artikel 4.4.2. is van overeenkomstige toepassing op het in het tweede lid genoemde besluit.

Artikel 4.4.4. Inhoud beheerplan

  • 1 Het beheerplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.6 van de wet, ten minste:

    • a.

      de beschrijving van de bestaande toestand van het watersysteem waarover het beheer zich uitstrekt;

    • b.

      het beleid inzake het beheer van de watersystemen gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;

    • c.

      de beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, zodat de gestelde doelen zijn te realiseren;

    • d.

      een raming van de kosten van de, gedurende de planperiode, te nemen maatregelen, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen omslagen dan wel heffingen in de planperiode;

    • e.

      het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem voor de (landgebruiks) functies in het beheersgebied;

    • f.

      één of meer kaarten, waarop de bestaande en geplande waterstaatswerken staan aangegeven.

    • g.

      één of meer kaarten, waarbij de gebieden van met de daarbij behorende normen als bedoeld in artikel 4.2.4 lid 2 en 3 staan aangegeven.

  • 2 Het beheerplan is voorzien van een toelichting, waarin ten minste is opgenomen:

    • a.

      de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de eventueel uitgevoerde onderzoeken;

    • b.

      een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionaal waterplan, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de in het eerste lid onder c. genoemde maatregelen;

Artikel 4.4.5. Raadplegen bij opstellen beheerplan 

Het dagelijks bestuur raadpleegt, bij het opstellen van het beheerplan, ten minste de dagelijks besturen van de aangrenzende waterbeheerders, Gedeputeerde Staten en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende provincies en gemeenten alsmede de ten aanzien van grensoverschrijdende dan wel grensvormende watersystemen bevoegde Duitse autoriteiten.

Artikel 4.4.6. Voorbereiding beheerplan

  • 1 Op de voorbereiding van het beheerplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De stukken worden ter inzage gelegd in ten minste het kantoor van het desbetreffende waterschap en in de gemeentehuizen van de gemeenten die zijn gelegen binnen het gebied waarop het beheerplan betrekking heeft.

  • 2 Een ieder heeft de gelegenheid zijn zienswijze over het beheerplan naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.

  • 3 Het dagelijks bestuur kan besluiten dat de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet wordt toegepast bij het actualiseren van het maatregelenprogramma en het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem als bedoeld in artikel 4.4.4. lid 1, onder c en e indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.

  • 4 Een vastgesteld beheerplan wordt toegezonden aan de instanties als bedoeld in artikel 4.4.5. en aan de Minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 4.4.7. Uitwerking beheerplan

  • 1 In het beheerplan kan worden bepaald dat het dagelijks bestuur het beheerplan of onderdelen daarvan moet of kan uitwerken volgens de in het beheersplan gegeven regels.

  • 2 Het besluit van het dagelijks bestuur tot uitwerking van het beheerplan maakt deel uit van het beheerplan.

  • 3 Artikel 4.4.6. is van overeenkomstige toepassing op het in het tweede lid genoemde besluit.

Artikel 4.4.8. Goedkeuring beheerplan 

Indien het beheerplan in zijn geheel wordt herzien, wordt het beheerplan ter goedkeuring gestuurd naar Gedeputeerde Staten. Indien het een herziening van beperkte strekking betreft, wordt de herziening ter goedkeuring gestuurd naar Gedeputeerde Staten van de provincie waarop de herziening van het beheerplan betrekking heeft. Als bijlagen voegt het dagelijks bestuur toe het verslag van het bij de voorbereiding gevoerde overleg, de ingediende zienswijzen en de algemene beschouwingen van het algemeen bestuur daarover.

Artikel 4.4.9. Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan 

Het dagelijks bestuur rapporteert ten minste een maal per jaar aan Gedeputeerde Staten over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.

Artikel 4.4.10. Nadere voorschriften voortgangsrapportage 

Gedeputeerde Staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de voortgangsrapportage, bedoeld in artikel 4.4.9.

Titel 4.5. Aanleg en beheer van waterstaatswerken

Artikel 4.5.1. Legger waterstaatswerken

  • 1 De legger bedoeld in artikel 5.1 van de wet bevat naast het bepaalde in het eerste en tweede lid van dat artikel in ieder geval:

    • a.

      het lengteprofiel en dwarsprofielen van de primaire- en regionale waterkeringen en regionale oppervlaktewaterlichamen;

    • b.

      een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire- en regionale waterkering, regionale oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onder a, en artikel 5.1 lid 1 van de wet, geldt in geval van het meanderen van een oppervlaktewaterlichaam dat daarvoor in de legger wordt tenminste opgenomen de ruimtelijke begrenzing en het minimale dwarsprofiel.

  • 3 In afwijking van artikel 5.1 eerste lid van de wet, wordt in het geval van bergingsgebieden tenminste opgenomen de ruimtelijke begrenzing en het bergend vermogen.

  • 4 Op de overzichtskaart bedoeld in artikel 5.1 lid 1 van de wet is ten aanzien van de primaire- en regionale waterkeringen tevens aangegeven het profiel van vrije ruimte.

  • 5 Gedeputeerde Staten kunnen bepalen dat artikel 5.1 lid 1 van de wet, gedurende een daarbij vast te stellen termijn niet van toepassing is op daarbij aan te wijzen waterkeringen of onderdelen daarvan.

  • 6 Gedeputeerde Staten kunnen voor waterstaatswerken vrijstelling verlenen van de leggerplicht bedoeld in artikel 5.1 van de wet met betrekking tot vorm, afmeting en constructie indien deze waterstaatswerken zich naar hun aard of functie niet lenen voor omschrijving van die elementen.

Artikel 4.5.2. Aanwijzing verplichte peilbesluiten 

Het algemeen bestuur stelt een of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewateren in de gebieden die zijn aangegeven op de als kaart Regionale waterkeringen en peilbesluiten nr. 09295056 bij deze verordening behorende kaart of kaarten.

Artikel 4.5.3. Inhoud peilbesluit

  • 1 Het peilbesluit bevat naast het bepaalde in het tweede lid van artikel 5.2 van de wet een kaart met de begrenzing van het gebied waarbinnen de oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen gelegen zijn waarop het peilbesluit betrekking heeft.

  • 2 Het peilbesluit gaat vergezeld van een toelichting waarin ten minste zijn opgenomen:

    • a.

      de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de verrichte onderzoeken;

    • b.

      een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie;

    • c.

      een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de diverse belangen;=

Artikel 4.5.4. Openbare voorbereiding peilbesluit 

Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4.5.5. Herziening peilbesluit

  • 1 Een peilbesluit wordt ten minste eens in de tien jaren herzien.

  • 2 Gedeputeerde Staten, kunnen op verzoek van het algemeen bestuur van het waterschap eenmalig vrijstelling verlenen van de verplichting genoemd in het eerste lid voor ten hoogste 5 jaar.

  • 3 Indien het peilbesluit betrekking heeft op het grondgebied van meerdere provincies, dan wordt de vrijstelling verleend door Gedeputeerde Staten van de provincie, waarbinnen het grootste deel van het gebied, waarvoor het peilbesluit geldt, is gelegen.

Artikel 4.5.6. Projectprocedure voor waterstaatswerken 

Gedeputeerde Staten van de provincie waarbinnen het te realiseren project in hoofdzaak is gelegen kunnen, mede op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap, paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de wet van toepassing verklaren op:

  • a.

    projectplannen tot de aanleg of wijziging van bergingsgebieden in regionale watersystemen;

  • b.

    projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van regionale waterkeringen.

Artikel 4.5.7. Toezending projectplannen 

Projectplannen, als bedoeld in artikel 5.5 van de wet, behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Staten van de provincie waarbinnen het te realiseren project in hoofdzaak is gelegen. Een projectplan, dat betrekking heeft op een primaire of regionale waterkering die onderdeel uitmaakt van een dijkring die tevens is gelegen op het grondgebied van een andere provincie of provincies wordt door het dagelijks bestuur tevens toegezonden aan Gedeputeerde Staten van die provincie of provincies.

Artikel 4.5.8. Waterakkoorden 

Bij de voorbereiding van een waterakkoord, bedoeld in artikel 3.7 van de wet, raadpleegt het dagelijks bestuur het college van burgemeester en wethouders en Gedeputeerde Staten.

Titel 4.6. Handelingen in watersystemen: grondwateronttrekking en infiltratie

Artikel 4.6.1. Grondwaterregister

  • 1 Gedeputeerde Staten houden een register bij waarin inrichtingen voor het onttrekken van water uit een grondwaterlichaam en infiltraties in een grondwaterlichaam worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit aan hen dan wel aan de dagelijkse besturen van de waterschappen worden verstrekt. Voorts worden daarin vermeld de vergunningen, krachtens welke het onttrekken van water of infiltreren van water plaatsvindt.

  • 2 Het dagelijks bestuur verstrekt aan Gedeputeerde Staten van de provincie of de provincies waarin de onttrekking van grondwater of infiltratie plaatsvindt de gegevens die door toepassing van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen. Voorts wordt een overzicht verstrekt van de vergunningen en meldingen, krachtens welke het onttrekken van grondwater of infiltreren van water plaatsvindt.

  • 3 De opgave, bedoeld in het vorige lid, wordt uiterlijk op 31 mei van elk jaar of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen vier maanden na die beëindiging verstrekt.

  • 4 Het dagelijks bestuur maakt voor de uitvoering van het gestelde in de vorige leden gebruik van het Landelijk Grondwater Register zoals dat is ondergebracht bij TNO/DINO (www.lgronline.nl). 

Artikel 4.6.2. Registratieplicht grondwateronttrekkingen – en infiltraties 

Het algemeen bestuur kan de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid van het Waterbesluit niet toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 50.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 50.000 m3.

Artikel 4.6.3. Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

  • 1 Gedeputeerde Staten kunnen een inrichting of infiltratie die niet ingevolge artikel 6.11, eerste lid van het Waterbesluit is opgegeven, ambtshalve in het register, genoemd in artikel 4.6.1., inschrijven.

  • 2 Indien de ambtshalve inschrijving, genoemd in het eerste lid, plaatsvindt in de loop van een kalenderjaar, wordt als datum van de inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is aangevangen.

Artikel 4.6.4. Vergunningplicht reservering diepe pakket van Salland

  • 1 Alle onttrekkingen van grondwater op een diepte van meer dan 50 meter beneden het maaiveld en zijn gelegen in het gebied, aangegeven als boringsvrije zone diepe pakket van Salland op kaart Drinkwatervoorziening nr. 09295053, zijn vergunningplichtig.

  • 2 Het algemeen bestuur van het waterschap Groot Salland regelt bij verordening dat voor onttrekkingen van grondwater op een diepte van meer dan 50 meter beneden het maaiveld en zijn gelegen in het gebied, aangegeven als boringsvrije zone diepe pakket van Salland op kaart Drinkwatervoorziening nr. 09295053, een vergunningplicht geldt,

  • 3 Het dagelijkse bestuur van het waterschap Groot Salland kan voor het gebied bedoeld in lid 2 slechts vergunning verlenen voor het onttrekken van grondwater als dit grondwater bedoeld is voor hoogwaardige industrieel gebruik waarop de Warenwet van toepassing is en waarvoor geen alternatief voorhanden is.

  • 4 Het algemeen bestuur van Waterschap Groot Salland kan de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid van het Waterbesluit niet toepassen op de onttrekkingen waarvoor het dagelijkse bestuur op grond van het vorige lid vergunning verleent.

Artikel 4.6.5. Vrijstelling vergunningplicht 

Een vergunning tot het onttrekken van grondwater als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet, is niet vereist ten aanzien van inrichtingen waarbij de onttrokken hoeveelheid niet meer bedraagt dan 10 m³ per uur en waarbij de onttrokken hoeveelheid totaal niet meer bedraagt dan 5000 m³ per kwartaal en waarop het bepaalde in artikel 4.6.4, lid 1 niet van toepassing is.

Artikel 4.6.6 Instelling commissie 

Gedeputeerde Staten stellen een commissie van deskundigen in die is belast met het adviseren inzake verzoeken als bedoeld in artikel 7.19, eerste lid van de wet.

ARTIKEL II

 

Het navolgende artikel 8.1.2 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009, voor zover dit betrekking heeft op het waterschap Regge en Dinkel, van toepassing te verklaren op het hele grondgebied van het waterschap Regge en Dinkel:

Artikel 8.1.2. Intrekking Verordening Fysieke Leefomgeving Overijssel

  • 1 De verordening voor de fysieke leefomgeving Overijssel en de hierop gebaseerde uitvoeringsbesluiten wordt ingetrokken met uitzondering van:

    • a.

      Hoofdstuk 4, paragraaf 1 (grondwateronttrekking) met het daarop gebaseerde uitvoeringsbesluit.

    • b.

      Hoofdstuk 6, de artikelen 6.1 en 6.2, lid 1 en lid 2 (toezichthouders en strafbepalingen).

    • c.

      Hoofdstuk 5 paragraaf 2 (scheepvaartwegen).

  • 2 Gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Waterwet worden de onderdelen a tot en met c van het eerste lid alsnog ingetrokken;

  • 3 Ingetrokken worden:

    • Verordening op de waterhuishouding 2002.

    • Verordening waterkering Noord-Nederland.

ARTIKEL III

 

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 29 januari 2009, houdende regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterwet), in werking treedt. 

Ondertekening

Provinciale Staten van Gelderland en Overijssel
 

TOELICHTING In IPO-verband zijn afspraken gemaakt over de inhoudelijke afstemming van de waterverordening van provincies die te maken hebben met provinciegrensoverschrijdende waterschappen. Om te voorkomen dat een waterschap te maken krijgt met verschillende waterverordeningen, is afgesproken dat de provincie waarin het kleinste deel van het grondgebied van het waterschap valt de waterverordening ‘overneemt’ van de provincie  waarin het grootste deel valt. Dit vergt niet alleen afstemming over de inhoud van de waterverordening met buurprovincies, maar ook een afstemming van het moment dat overgaan wordt tot vaststelling/inwerkingtreding. Met dit besluit wordt voor het waterschap Regge en Dinkel de afstemming vormgegeven, zodat voor zowel de provincie Gelderland als Overijssel voor dit waterschap een identieke waterverordening van toepassing is.ARTIKEL I

Titel 4.1. Begripsbepalingen

In titel 4.1. zijn de begripsbepalingen en het toepassingsbereik opgenomen. De begripsbepalingen die in de Waterwet en het Waterbesluit zijn opgenomen (zoals bijvoorbeeld oppervlaktewaterlichaam en bergingsgebied) zijn niet in deze Verordening herhaald. Gemakshalve wordt voor de uitleg van die begripsbepalingen verwezen naar de Waterwet en het Waterbesluit. Dit hoofdstuk is van toepassing op de gebieden van de waterschappen Groot Salland, Regge en Dinkel, Reest en Wieden, Velt en Vecht voor zover gelegen binnen het grondgebied van de provincie Overijssel. Het gaat ook gelden voor de overige gebieden van Regge en Dinkel, Reest en Wieden en Velt en Vecht. Daarvoor is separate besluitvorming van PS Drenthe en Gelderland nodig. Voor de Overijsselse delen van de waterschappen Rijn en IJssel, Veluwe en Zuiderzeeland nemen wij de Verordeningen die door de provincie Gelderland c.q. Flevoland voor deze waterschappen zijn opgesteld over.Titel 4.2. Normen regionale keringen en wateroverlast, verdringingsreeks

Algemeen

Op grond van artikel 2.4 van de Waterwet moeten bij provinciale Verordening voor daarbij aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij een andere beheerder dan het Rijk, veiligheidsnormen worden vastgesteld. In deze titel wordt daarin voorzien. Vastgelegd is wat het gewenste beschermingsniveau is van de waterkeringen die op grond van hun functie van regionale betekenis worden geacht. De desbetreffende regionale waterkeringen zijn aangegeven op de als bijlage bij deze Verordening behorende kaart(en). Op die kaart(en) is tevens voor elke waterkering de veiligheidsnorm aangegeven. Door het stellen van normen geeft de provincie nader invulling aan de reglementair opgedragen taak van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied. Het waterschap is reglementair gehouden het watersysteem zo in te richten en te beheren dat het voldoet aan de in deze Verordening nader gestelde eisen in de vorm van normen. In verband hiermee is ervan afgezien in deze titel een specifieke beheersopdracht op te nemen die inhoudt dat het waterschap er voor zorg draagt dat de regionale waterkeringen aan de gestelde veiligheidsnorm voldoen. Hetzelfde geldt voor de normen wateroverlast (zie artikel 2.8. Waterwet).Artikelgewijs

Artikel 4.2.2. Veiligheidsnorm regionale waterkeringen

Eerste lid In dit lid is bepaald dat voor regionale waterkeringen de gemiddelde overschrijdingsfrequentie per jaar (kans van voorkomen van een bepaalde waterstand) de veiligheidsnorm is. Het wenselijke veiligheidsniveau is gerelateerd aan de economische schade die bij het falen van de waterkering kan optreden. De aangewezen waterkeringen zijn op de bijlage bij deze Verordening behorende kaart(en) opgenomen. De norm is bepaald op basis van de mogelijk optredende schade. De uitgangspunten voor de berekening van de schade en de vertaling naar de norm zijn afgeleid van IPO-Leidraden die daartoe zijn opgesteld. Voor elk van de regionale waterkeringen is de veiligheidsnorm ook op bedoelde kaart(en) opgenomen. Tweede en derde lid Zoals hiervoor is aangegeven is op de kaart(en) voor de verschillende regionale waterkeringen of delen daarvan de veiligheidsnorm aangegeven. Deze abstracte norm dient voor de dagelijkse praktijk geoperationaliseerd te worden. Dit geschiedt enerzijds in de vorm van een voorschrift voor de toetsing en anderzijds in de vorm van een leidraad voor het ontwerp van een regionale waterkering. Omdat het hierbij om een uitwerking van de veiligheidsnorm gaat, is de bevoegdheid tot vaststelling van het voorschrift en de leidraad in handen van Gedeputeerde Staten gelegd. Vierde lid Het vaststellen van het tijdstip waarop de verschillende regionale waterkeringen aan de gestelde veiligheidsnorm moeten voldoen is bepalend voor de zorgplicht van de beheerder en is derhalve een aangelegenheid van het provinciaal bestuur. Er is echter om de volgende reden niet voor gekozen dat tijdstip in deze Verordening vast te leggen. De omvang van het door de beheerder uit te voeren maatregelenpakket wordt bepaald door de uitkomst van het toetsingsproces. De (financiële) inspanningen die de beheerder zal moeten leveren om de regionale waterkeringen te laten voldoen aan de vastgestelde veiligheidsnorm worden verder in hoge mate bepaald door het tijdsbestek waarbinnen de gevraagde inspanning geleverd moet worden. Het bepalen van het tijdstip waarop de waterkeringen op orde moeten zijn, vereist een afweging tussen enerzijds wat wenselijk is wat betreft veiligheid en anderzijds wat aanvaardbaar is wat betreft lastenstijging. Dat is maatwerk. Om die reden is die bevoegdheid in handen van Gedeputeerde Staten gelegd en is bepaald dat Gedeputeerde Staten overleg voeren met het dagelijks bestuur van de beheerder alvorens zij een dergelijk besluit nemen.

Artikel 4.2.3. Regionale verdringingsreeks onttrekking IJsselmeergebied

In artikel 2.9. van de Waterwet is bepaald dat bij provinciale Verordening voor de regionale wateren de rangorde kan worden bepaald van de maatschappelijke en ecologische behoeften bij watertekorten. In dit artikel is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Van watertekort is sprake indien de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en economische behoeften groter is dan het aanbod, waarbij het gaat om de beschikbaarheid van voldoende water van die kwaliteit die voor bepaalde behoeften nodig is. Het beheer van het regionale watersysteem is er, onder andere, op gericht alle watervragers zoveel mogelijk van het benodigde water te voorzien. In tijden van watertekort is dit echter niet meer mogelijk. De gevolgen voor waterverbruikers kunnen aanzienlijk zijn. De regionale verdringingsreeks biedt helderheid over welke behoeften in een situatie van watertekort voorgaat boven de anderen en draagt bij aan een slagvaardig en eenduidig optreden van de waterbeheerder in situaties van watertekorten. In de Omgevingsvisie is aangegeven dat de hiervoor beschreven landelijke verdringingsreeks gevolgd moet worden. Echter voor de onttrekking IJsselmeergebied is het om de volgende reden noodzakelijk deze in de Verordening op te nemen. Artikel 2.2. van het Waterbesluit legt de landelijke verdringingsreeks vast, welke bindend is. De landelijke verdringingsreeks bepaalt hoe het beschikbare water in de door het Rijk beheerde wateren wordt verdeeld in tijden van watertekort. De reeks is daardoor van toepassing in alle Rijkswateren. Daarnaast is er een groot aantal gebieden, waar het oppervlaktewater niet door het Rijk beheerd wordt. In de landelijke verdringingsreeks zijn de watergebruikers ingedeeld in 4 categorieën. Binnen de categorieën 1 (veiligheid en voorkomen onomkeerbare schade aan waterkeringen, onomkeerbare klink en zetting en onomkeerbare schade aan natuur) en 2 (drinkwatervoorziening en energievoorziening) is sprake van een door het Rijk vastgestelde prioriteitsvolgorde. Binnen de categorieën 3 en 4 is er ruimte voor een regionale prioritering op basis van minimalisatie van de economische en maatschappelijke schade. Dat kan in principe betekenen dat elke partij of regio binnen categorieën 3 en 4 anders prioriteert. Een werkgroep heeft voor het gebied rondom het IJsselmeer geadviseerd om die prioritering voor Noord-Nederland zo veel mogelijk op elkaar af te stemmen. In het rapport Waterverdeling Noord-Nederland, Advies van de Werkgroep Regionale Uitwerking Verdringingsreeks Noord-Nederland, september 2006 is daar uitwerking aan gegeven. Op basis van dit rapport leggen de provincies rondom het IJsselmeer de verdringingsreeks voor onttrekkingen uit het IJsselmeer in de Verordeningen vast.

Artikel 4.2.4. Normen wateroverlast

Op grond van artikel 2.8 van de Waterwet moeten bij provinciale Verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, normen worden gesteld met betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar van daarbij aan te wijzen gebieden. In dit artikel wordt daarin voorzien. Voor verschillende te onderscheiden gebieden worden normen gegeven waarbij de kans op overstroming als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De normen drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De normering bakent de zorgplicht/inspanningsverplichting af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen, dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag en geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over het restrisico en hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken. In het Nationaal Bestuursakkoord Water (2003) zijn werknormen opgenomen welke voor de verschillende vormen van landgebruik de hoogst toelaatbaar geachte kans op overstroming ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau uitdrukken. De vormen van landgebruik die worden onderscheiden zijn: grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. Deze werknormen zijn uitgangspunt geweest bij het bepalen van het definitief voor een gebied toepasselijke beschermingsniveau, de vast te stellen gebiedsnormen. Voor specifieke gebieden kunnen door de waterbeheerder gemotiveerd andere normen worden aangehouden. Wanneer het een strengere norm betreft valt dit reeds binnen de bepaling (`niet vaker dan´). Voor bepaalde gebieden is het wenselijk lichtere normen aan te houden. De waterbeheerder doet hiertoe een gemotiveerd voorstel aan Provinciale Staten. Indien deze het voorstel overnemen worden de afwijkende normen vastgesteld en opgenomen in de provinciale Verordening en het beheerplan van het waterschap. De gebieden met afwijkende normen zijn in het artikel expliciet vermeld. Indien in de toekomst voor niet nader genoemde gebieden een andere norm zou moeten gelden kan door de beheerder hiertoe een verzoek aan Provinciale Staten worden gericht. Eventuele maatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren aan de in deze Verordening vastgelegde norm te laten voldoen neemt de beheerder op in het beheerplan zoals bedoeld in artikel 4.6 van de wet. In het eerste en tweede lid wordt onderscheid gemaakt in het gebied binnen en buiten de bebouwde kom. Voor de bepaling van de bebouwde kom wordt aansluiting gezocht bij de grenzen die door de gemeenteraad in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 worden vastgesteld. Hiertoe is gekozen om te voorkomen dat bij een wijziging van de bebouwde komgrens de Verordening zou moeten worden aangepast. Binnen de bebouwde kom is de normering voor wateroverlast vastgesteld op eens in de 100 jaar. Deze norm geldt voor alle onroerende zaken voor zover niet behorende tot een oppervlaktewaterlichaam. Voor het overige gebied is een gemiddelde vastgesteld van eens in de 10 jaar. Als overige gebied kan gedacht worden aan parken en plantsoenen, waarvoor een norm van 1:100 als onnodig zwaar wordt gezien. Indien een waterschap desondanks ook voor deze gebieden de zwaardere norm wil aanhouden verzet de Verordening zich daar niet tegen. Buiten de bebouwde kom is de normering voor wateroverlast met name gerelateerd aan de economische waarde van het landgebruik. In lid 3 zijn voor een aantal genoemde gebieden andere normen vastgelegd. Hierbij is een verbinding met het waterbeheerplan van het waterschap gelegd door op te nemen dat in het plan een kaart moet worden toegevoegd waarop de begrenzing van deze gebieden is aangegeven. In artikel 4.4.4. (inhoud waterbeheerplan) wordt deze verplichting geconcretiseerd. Om te bereiken dat de toetsing van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren door de beheerders op uniforme wijze tot stand komt, is aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid gegeven om nadere voorschriften te stellen. Het vaststellen van het tijdstip waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren voor de eerste keer aan de gestelde norm moeten voldoen is bepalend voor de zorgplicht van de beheerder en is daarom een aangelegenheid van het provinciaal bestuur. In de afgelopen periode is in diverse beleidsdocumenten uitgegaan dat uiterlijk in 2015 wordt voldaan. In bijzondere gevallen kan van deze datum gemotiveerd worden afgeweken.

Artikel 4.2.5. Verslag toetsing watersysteem

Uit artikel 2.14. van de Waterwet volgt dat bij of krachtens provinciale Verordening, regels kunnen worden gesteld ten aanzien van het periodiek door de beheerder meten van daarbij aan te geven grootheden en het aan de hand van de meetresultaten beoordelen van de mate van verwezenlijking van de in deze Verordening neergelegde normen met betrekking tot de waterkering en de waterkwantiteit. Het is gelet op de Memorie van Toelichting bij artikel 2.14. van de Waterwet gewenst dat de beheerder de vinger “aan de pols van het watersysteem houdt” en periodiek nagaat in hoeverre de normen verwezenlijkt zijn. De resultaten van de beoordeling van het watersysteem en de bevindingen bij de beoordeling worden door de beheerder vervat in een verslag, dat wordt toegezonden aan Gedeputeerde Staten. Het verslag heeft een ander karakter en wordt met een andere frequentie opgesteld dan de algemene voortgangsrapportage bedoeld in artikel 4.4.9. Om die reden maakt het verslag als bedoeld in artikel 4.2.5. geen onderdeel uit van de algemene voortgangsrapportage. De beheerder draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem, meer specifiek de beoordeling van de primaire en regionale waterkering, de regionale wateren en de ondersteunende kunstwerken. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde normen met betrekking tot de veiligheid van de regionale waterkering respectievelijk het tegengaan van wateroverlast. De beheerder rapporteert de uitkomsten van deze beoordeling periodiek aan Gedeputeerde Staten zodat Gedeputeerde Staten kunnen nagaan of aan de normen is voldaan. In samenhang met het voorgaande kan in de rapportage aandacht worden besteed aan de uit het Nationaal Bestuursakkoord Water voortvloeiende verplichting voor de beheerder om de regionale watersystemen te toetsen aan de vastgestelde gebiedsnormen voor wateroverlast en de uitwerking van de gewenste grond- en oppervlaktewaterregimes (GGOR) als bedoeld in het Nationaal Bestuursakkoord Water. In verband met de vereiste veiligheid, het tegengaan van wateroverlast en discussies met betrekking tot schaderegelingen en kostenverdeling is het van belang dat de toetsing van watersystemen op uniforme wijze kan worden uitgevoerd, zodat eenduidig kan worden bepaald wanneer het watersysteem kan worden gekwalificeerd als "op orde". In dit kader kan ook worden gewezen op de voorschriften die Gedeputeerde Staten ingevolgde de Verordening kunnen stellen met betrekking tot de beoordeling van waterstaatswerken.Titel 4.3. Toedeling beheer watersysteem en beheer en instandhouding vaarwegen

Algemeen

De Waterwet beoogt te bewerkstelligen dat landsdekkend is bepaald wie belast zijn met het beheer van watersystemen. Hiertoe is in artikel 3.1. van de Waterwet bepaald dat alle watersystemen of onderdelen daarvan die bij het Rijk in beheer zijn, worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. In artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt  opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging. De reglementaire taakopdracht is gebiedsgericht. Dat betekent dat alle regionale watersystemen of onderdelen daarvan bij een waterschap in beheer zijn, tenzij er sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2. lid 2, van de Waterschapswet. Op grond van artikel 3.2. lid 1, van de Waterwet moeten voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan bij provinciale Verordening beheerders worden aangewezen. Hierbij dient artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen. Ter uitvoering van artikel 3.2. van de Waterwet is in artikel 4.3.1. van deze Verordening het waterschap aangewezen als beheerder van het regionale watersysteem. Hierbij is verwezen naar de reglementaire omschrijving van de taak van het waterschap, zijnde de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied, voor zover deze taak niet aan andere publiekrechtelijke lichamen is opgedragen’. Met de in taakopdracht opgenomen clausulering wordt bereikt dat de toedeling van beheer geen betrekking heeft op watersystemen die in beheer zijn bij het Rijk of op vaarwegbeheer dat als onderdeel van het watersysteembeheer bij een gemeente of provincie berust, zijnde een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2. lid 2, van de Waterschapswet.

Artikel 4.3.2. Voorsiet in de aanwijzing van beheerders voor vaarwegen

Hiertoe is op een aangegeven welke gemeente, provincie of welk waterschap is belast met het vaarwegbeheer van regionale en lokale wateren. Door middel van deze lijst wordt de bestaande beheersituatie vastgelegd. Daarmee is deze lijst voor de bestuurspraktijk bepalend voor de vraag welk bestuursorgaan aangaande het vaarwegbeheer van bedoelde wateren een zorgplicht heeft dan wel bevoegdheden heeft. Lijst A bevat alleen de vaarwegen die bij de provincie in beheer zijn. Lijst B (de ‘toezichtslijst’) is een uitgebreidere lijst. Daarop zijn alle wateren opgenomen die van lokale betekenis zijn voor de scheepvaart en waarop de provincie het toezicht heeft. Aard van de bepalingen De in de artikelen 4.3.3. tot en met 4.3.10. opgenomen bepalingen zijn gebaseerd op de in 2007 door het IPO vastgestelde Modelverordening Vaarwegen. Er hebben aanpassingen plaatsgevonden voor zover de tekst van de Waterwet daartoe noodzaakte en voor zover dat noodzakelijk was in verband met het integreren van die modelverordening in deze Verordening. De artikelen hebben betrekking op het vaarwegbeheer. Bij vaarwegbeheer gaat het om instandhouding van de natte infrastructuur waarover  scheepvaartverkeer moet kunnen plaatsvinden, alsmede om aanleg en verbetering van objecten die deel uitmaken van die infrastructuur. In de praktijk wordt dit wel omschreven als ‘het in stand houden van de bak’. Voor het (technisch) beheer van de droge infrastructuur zijn richtlijnen opgenomen in de Wegenwet. Voor het beheer en onderhoud van de natte infrastructuur is echter geen specifiek wettelijk kader beschikbaar. Deze artikelen hebben geen betrekking op het nautisch beheer, behalve artikel 4.3.11. Het nautisch beheer is gericht op het bevorderen van een veilige, vlotte en doelmatige afwikkeling van het scheepvaartverkeer, onder andere door regulering en handhaving. Het nautisch beheer is min of meer uitputtend geregeld in de zogenaamde hogere regelgeving: de Scheepvaartverkeerswet en de daaruit voortvloeiende regelingen zoals onder meer het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) en het Besluit Administratieve Bepalingen Scheepvaartverkeer (BABS).Artikelgewijs

Artikel 4.3.3. Begripsomschrijvingen

Vaarweg De omschrijving is ontleend aan artikel 1.01., onderdeel D5 van het Binnenvaartpolitiereglement (verder in deze toelichting: BPR). Binnen deze omschrijving valt het begrip vaarwater, zijnde het gedeelte van een vaarweg dat feitelijk door de scheepvaart kan worden gebruikt. De beperking ‘voor zover vermeld op lijst A of lijst B’ voorkomt dat ook sloten en dergelijke kleine wateren in principe onder het regime van de Verordening vallen. Werk. Strikt genomen moet een vaarweg ook als een ‘werk’ als hier bedoeld worden beschouwd, maar voor de hanteerbaarheid van de bepalingen van de Verordening is hiervan afgezien.

Artikel 4.3.4. Belangenbescherming

Deze bepaling geeft een nadere uitwerking van de doelstellingen die met deze titel worden nagestreefd.

Artikel 4.3.5. Vaarwegdiepte en vaarwegonderhoud

Het derde lid bindt het vaststellen en wijzigen van de minimaal benodigde vaarwegdiepten aan de openbare voorbereidingsprocedure van Afdeling 3.4. Algemene wet bestuursrecht. Hierbij wordt rekening gehouden met de Richtlijnen Vaarwegen 2005, onderdeel 3 Vaarwegvakken en de vigerende CEMT-klassen en richtlijnen van het BRTN-convenant. 1

Artikel 4.3.6. Bedieningstijden van bruggen en sluizen

Het belang van de beroepsvaart en de recreatievaart is gediend met een optimale afstemming van de bedieningsregime van de beweegbare bruggen en sluizen. Dit artikel legt daarom de vaststelling van deze bedieningstijden exclusief (uitgezonderd de spoorbruggen) bij Gedeputeerde Staten (eerste lid). Voorts moeten de beheerders van deze bruggen en sluizen ervoor zorgen (derde lid) dat ze minimaal bediend worden op de tijden die door Gedeputeerde Staten zijn vastgesteld. Het vierde lid bindt het vaststellen en wijzigen van bedieningstijden van bruggen en sluizen aan de openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij wordt rekening gehouden met de Richtlijnen Vaarwegen 2005, onderdeel 7,  Bediening. Voor de vaststelling van de bedieningstijden voor vaarwegen die opgenomen zijn in de BRTN worden de BRTN-richtlijnen ten behoeve van de recreatievaart tevens mee gewogen.

Artikel 4.3.7. Onttrekken van een waterweg aan het openbaar scheepvaartverkeer

Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 8, tweede lid, van de Wegenwet, op grond waarvan (land)wegen in beheer bij een provincie of een waterschap aan het openbaar verkeer onttrokken kunnen worden. De onttrekking van een vaarweg of een gedeelte daarvan aan het openbaar scheepvaartverkeer is blijvend, dus niet tijdelijk, en geldt voor alle schepen, dat wil zeggen voor elk type schip in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Scheepvaartverkeerswet.

Artikel 4.3.8. Absoluut verbod voor procvinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken

Dit artikel is alleen van toepassing op provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken. De vaarwegbeheerders van de wateren van lijst B dienen ten aanzien van de in die artikelen genoemde onderwerpen zelf te voorzien in regelgeving. In dit artikel zijn verboden opgenomen, zoveel mogelijk in de vorm van doelvoorschriften. Zo ishet verboden het voor het scheepvaartverkeer noodzakelijke uitzicht op en bij scheepvaartwegen te belemmeren. Ook is het verboden om de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de scheepvaartweg in gevaar te brengen. Dat betekent bijvoorbeeld dat het verboden is om houtgewas of takken van bomen zodanig in of boven de vaarweg te laten hangen dat zij hinder voor de scheepvaart veroorzaken. Dit betekent ook dat er langs de oever geen werken mogen worden opgericht, bijvoorbeeld in de bocht van een scheepvaartweg, die het uitzicht van het scheepvaartverkeer belemmeren. De afstand van het werk tot de vaarweg is hierbij niet van belang. Bij twijfel kunnen de richtlijnen vaarwegen 2005 uitkomst bieden, of kan contact worden opgenomen met de betreffende beleidsafdeling. Volgens sub c is het verboden vaste stoffen of voorwerpen in een vaarweg te doen geraken, dan wel vaste stoffen of voorwerpen op een zodanige wijze op oevers te plaatsen of te hebben, dat deze geheel of gedeeltelijk in een vaarweg kunnen geraken. Soortgelijke bepalingen staan in het  binnenvaartpolitiereglement en de keuren van de waterschappen. In het Binnenvaartpolitiereglement is geregeld dat het verboden is vanaf een schip stoffen in het water te brengen. Daarnaast is in de keuren van de waterschappen, die ook voor de scheepvaartwegen gelden, ook geregeld dat er geen stoffen in het water mogen worden gebracht. Het komt voor dat er maaisel zodanig op de oever wordt gebracht dat het in het water terecht kan komen. Hierop moet adequaat gehandhaafd kunnen worden. Daarom is een expliciet verbod in de Verordening opgenomen. De verboden van dit artikel zijn absoluut: ontheffing ervan is niet mogelijk.

Artikel 4.3.9. Verboden met ontheffingsmogelijkheid voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken

Dit artikel is alleen van toepassing op provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken. De vaarwegbeheerders van de wateren van lijst B dienen ten aanzien van de in die artikelen genoemde onderwerpen zelf te voorzien in regelgeving. Lid 1 bevat relatieve verboden, waarvan wel ontheffing kan worden gevraagd. In sub 1a is bepaald dat er geen veranderingen mogen worden aangebracht aan de scheepvaartweg. Tot veranderingen behoren onder meer verbredingen, versmallingen, verdiepingen of verondiepingen van de scheepvaartweg. Voor het houden van wedstrijden is op grond van artikel 1.23. van het Binnenvaartpolitiereglement toestemming vereist.

Artikel 4.3.11. Verhaalplicht

Dit artikel vormt een aanvulling op de nautische regel van het Binnenvaartpolitiereglement ten aanzien van de verhaalplicht van schepen die afgemeerd zijn op plaatsen waar andere schepen moeten worden geladen of gelost. Deze verhaalplicht wordt in dit artikel ook opgelegd aan schepen wanneer onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd.Titel 4.4. Regionaal waterplan en beheerplannen

Algemeen

De bepalingen onder deze titel hebben betrekking op de totstandkoming en de inhoud van het regionaal waterplan en het beheerplan en de voortgangsrapportage. De bestaande planstructuur van de Wet op de waterhuishouding is grotendeels overgenomen in de Waterwet. Provinciale Staten stellen het regionaal waterplan vast. De waterschappen houden hier rekening mee bij het opstellen van hun beheerplan. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte beheerplan goed wordt ingebed in het breder afgewogen regionaal waterplan. Om de betekenis van de watersysteembenadering te benadrukken biedt de wet nu de mogelijkheid om, in plaats van voor een gehele provincie, een regionaal waterplan te maken voor bijvoorbeeld een deelstroomgebied. De wet geeft in artikel 4.4. duidelijk aan welke onderdelen het regionaal waterplan moet bevatten. De Verordening is op dit punt dan ook beknopt. De Verordening gaat uitgebreider in op de in het beheerplan op te nemen onderdelen.Artikelgewijs

Artikel 4.4.1. Inhoud regionaal waterplan (tweede lid)

Integratie van water en ruimtelijke ordening is alleen mogelijk wanneer de ruimtelijke gevolgen van de wateropgaven worden uitgewerkt in ruimtelijke plannen. De Waterwet brengt daarom een koppeling aan tussen de wateropgaven en de uitwerking daarvan door het regionaal waterplan tegelijkertijd de status te geven van structuurvisie in de zin van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 4.4.2. Voorbereiding regionaal waterplan

Verplicht overleg Het eerste artikellid verplicht Gedeputeerde Staten tot het voeren van overleg met ten minste het dagelijks bestuur van de waterschappen. Het staat Gedeputeerde Staten vrij, behalve met de genoemde partijen, ook te overleggen met de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten, bedrijven en instanties. Verplicht raadplegen Het tweede lid bepaalt dat Gedeputeerde Staten gehouden zijn om ten minste te raadplegen de minister, Gedeputeerde Staten van de aangrenzende provincies en de beheerder van de grensoverschrijdende dan wel grensvormende watersystemen. Deze opsomming is niet limitatief. Het staat  Gedeputeerde Staten vrij bijvoorbeeld andere overheden, bedrijven en instanties te raadplegen. Daarbij kan worden gedacht aan Rijkswaterstaat, waterleidingbedrijven en belangenorganisaties, zoals LTO, natuur- en milieuorganisaties, VNO-NCW en de Kamer van Koophandel. Inspraakperiode Afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is van toepassing op de voorbereiding van het plan. De inspraakperiode bedraagt zes weken.

Artikel 4.4.3. Uitwerking regionaal waterplan

Dit artikel biedt Provinciale Staten de grondslag om Gedeputeerde Staten de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het, onder nader  beschreven voorwaarden, uitwerken van bepaalde onderdelen van het regionaal waterplan. De planuitwerking verkrijgt vervolgens dezelfde status als het regionaal waterplan. De bevoegdheid is beperkt tot het uitwerken van het eerder vastgestelde kader. Deze mag zich dan ook niet richten op het niveau van daadwerkelijke uitvoering van maatregelen. Die bevoegdheid is immers voorbehouden aan de waterschappen. Een in een uitwerkingsplan uit te werken onderwerp is bijvoorbeeld het aanwijzen van een waterbergingsgebied.

Artikel 4.4.4. Inhoud beheerplan

Het beheerplan bevat, op de schaal van het waterschap, een uitwerking van de strategische doelen, die de provincie in haar regionaal waterplan heeft geformuleerd. De uitwerking bevat ten minste concrete maatregelen, de bijbehorende planning en de kosten die nodig zijn om deze maatregelen te realiseren. Het beheerplan gaat ook in op de vaststelling van het Gewenste Grondwater- en oppervlaktewaterregiem (GGOR). In een dergelijk GGOR-besluit staat welke grondwater- en oppervlaktewatersituatie (verdeeld naar ruimte en tijd) in het projectgebied wordt nagestreefd, uitgedrukt in: ? De gemiddeld hoogste grondwaterstand (ghg), de gemiddeld laagste grondwaterstand (glg), de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (gvg); ? De te hanteren streefpeilen; ? De termijn van realisatie. In een achtergronddocument wordt toegelicht: ? De afweging die ten grondslag ligt aan het GGOR-besluit en het doorlopen proces; ? Indien relevant: de inrichting van de watergangen, de (grond)waterkwaliteit en de benodigde wateraanvoer; ? Een beschrijving van de maatregelen, raming van kosten en een globaal plan van aanpak.

Artikel 4.4.6. Voorbereiding beheerplan

Afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van besluiten, waaronder de voorbereiding en vaststelling van het beheersplan. De voorbereidingsprocedure voor het beheerplan is overigens identiek aan de in titel 4.4. neergelegde procedure voor de totstandkoming van het regionaal waterplan. Voor de verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij titel 4.4.

Artikel 4.4.7. Uitwerking beheerplan

Dit artikel biedt het algemeen bestuur de grondslag om het dagelijks bestuur de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het, onder nader beschreven voorwaarden, uitwerken van bepaalde onderdelen van het beheerplan. De planuitwerking verkrijgt vervolgens dezelfde status als het beheerplan.

Artikel 4.4.8. Goedkeuring beheerplan

Het waterschap stuurt met het goed te keuren beheerplan de in het artikel genoemde bijlagen mee. Deze zijn geen onderdeel van het beheerplan. Gedeputeerde Staten gebruiken de bijlagen bij de beoordeling van het plan en bij het beantwoorden van de vraag of het beheerplan is voorbereid en vastgesteld volgens de daarvoor geldende procedure. De mogelijkheid van een herziening van beperkte strekking en goedkeuring daarvan door de provincie waar de herziening plaatsvindt, kan bijvoorbeeld worden ingezet voor aanpassingen in het kader van GGOR. Deze kunnen dan stapsgewijs aan het beheerplan worden toegevoegd.

Artikel 4.4.9. en 4.4.10. Voortgangsrapportage

In artikel 3.10 van de Waterwet is bepaald dat bij provinciale Verordening met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer regels kunnen worden gesteld omtrent de door de besturen van waterschappen te vertrekken informatie. Voor het kunnen uitoefenen van toezicht is het van belang dat Gedeputeerde Staten over adequate en voldoende actuele informatie beschikken. In dit artikel is geregeld dat de beheerder, ten minste eenmaal per jaar, aan Gedeputeerde Staten rapporteert over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan en de mate waarin de in het beheerplan gestelde doelen worden bereikt. Deze voortgangsrapportage vormt de basis voor het periodiek bestuurlijk overleg in de beleidscyclus tussen de provincie en het waterschap. In dit verband kan worden gewezen op de afspraken die het IPO en de Unie van waterschappen hebben neergelegd in de rapportage "Afstemming van taken in het regionale waterbeheer" (2005). Uitgangspunt is dat de samenwerking tussen provincie en waterschap zich toespitst op de gezamenlijke beleidsvorming (met ieder een eigen rol hierin), de uitvoering en het toezicht op de uitvoering. Daarbij wordt uitgegaan van een afstemming van taken op basis van partnership en complementariteit. In het periodiek overleg kunnen alle onderwerpen betreffende het regionaal waterbeheer, het regionaal waterplan en het beheerplan aan de orde worden gesteld. Ook de wijze waarop het toezicht wordt ingevuld en het maken van afspraken ter evaluatie in het eerstvolgende overleg kunnen hiervan deel uitmaken. In de voortgangsrapportage en het overleg daaromtrent kan onder meer worden ingegaan op de aspecten en planonderdelen, genoemd in artikel 4.7. lid 2, van de Waterwet en hetgeen daaromtrent is bepaald in het Waterbesluit. Hierbij kan worden gedacht aan de uitvoering van het programma van maatregelen en voorzieningen, de planning van de uitvoering, de daarvoor beschikbare en/of benodigde financiële middelen, de gekwantificeerde opgaven en de condities (zoals de mogelijkheden voor de ruimtelijke inpassing van waterhuishoudkundige voorzieningen, het draagvlak bij belanghebbenden, de acceptatie van de financiële gevolgen die nodig zijn om de strategische doelen te kunnen realiseren en overige, voor de realisatie, relevante omstandigheden). Bij de rapportage en het bepalen van de prioriteiten kan een relatie worden gelegd met het verslag inzake de beoordeling van het watersysteem, bedoeld in artikel 4.2.5. Op basis van het verslag en het periodiek overleg ziet de provincie erop toe dat de gestelde strategische doelen worden bereikt. In voorkomende gevallen, wanneer blijkt dat de strategische doelen niet worden bereikt, kunnen specifieke nadere afspraken worden gemaakt. Indien nodig kan, na voorafgaand overleg, het toepassen van instrumenten om te kunnen bijsturen worden overwogen.Titel 4.5. Aanleg en beheer van waterstaatswerken

Algemeen Legger waterstaatswerken In artikel 5.1. van de Waterwet is bepaald dat de beheerder zorg draagt voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar richting, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. In artikel 1.1. van de Waterwet is bepaald welke beheersobjecten onder waterstaatswerken zijn begrepen. De Waterwet vermeldt de basisgegevens die van de legger deel uitmaken. De ligging van de waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones wordt aangegeven op overzichtskaarten. In de Waterwet is bepaald dat bij provinciale Verordening ten aanzien van inhoud, vorm en periodieke herziening van de legger voor daarbij te onderscheiden categorieën van waterstaatswerken nadere voorschriften kunnen worden gegeven. In deze titel wordt dit onderwerp nader uitgewerkt. De beheerder draagt er zorg voor dat de gegevens in de legger actueel blijven. De legger voor de oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, primaire- en regionale waterkeringen of ondersteunende kunstwerken kunnen door de beheerder desgewenst bij een of meer afzonderlijke besluiten, in afzonderlijke documenten worden vastgesteld dan wel worden gecombineerd. De legger is van belang voor de toetsing van de waterstaatswerken aan de gestelde normen. Deze toetsing wordt mogelijk door de gegevens in de legger, waarin de vereiste toestand van de waterstaatswerken is aangegeven, te vergelijken met de feitelijke toestand van de waterstaatswerken. Daarnaast is de legger van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van de verbod- en beheerbepalingen ingevolge de Waterwet of de waterschapskeur (de werkingssfeer het vereiste van vergunningen of ontheffingen). De legger op grond van de Waterwet moet worden onderscheiden van de legger als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet. Desgewenst kunnen beide leggers in één document worden gecombineerd. De Waterschapswet bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de voorbereiding en vaststelling van de laatstgenoemde legger (toepassing inspraakverordening). In artikel 5.1. van de wet is een vrijstellingsmogelijkheid ingebouwd ten aanzien van het vermelden van vorm, afmeting en constructie van waterstaatswerken. Van deze mogelijkheid is in het vierde lid gebruik gemaakt gelet op de aard en functie van de in het vierde lid aangewezen waterstaatswerken. Deze lenen zich niet voor het vastleggen van vorm, afmeting en constructie. Het vermelden van de ligging blijft wel verplicht dit in verband met het feit dat de legger de reikwijdte van de keur bepaald. Peilbesluiten Op grond van artikel 5.2. van de Waterwet moeten bij of krachtens provinciale Verordening de oppervlaktewaterlichamen en/of grondwaterlichamen worden aangewezen waarvoor de beheerder peilbesluiten dient vast te stellen. In de betreffende artikelen is daarin voorzien. In het peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. Een peilbesluit geeft aan de ingezetenen van het waterschap die verschillende belangen hebben (zoals droge voeten, natuur, landbouw, voorkomen zetting, droge kruipruimte) aan welk peil gehandhaafd zal worden. Een belanghebbende weet dan waar hij of zij het gebruik op kan instellen. De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is in deze Verordening alleen opgelegd voor die gebieden waar het waterschap onder normale omstandigheden de wateraanvoer en waterafvoer kan beheersen. De desbetreffende gebieden zijn aangegeven op de als bijlage bij deze Verordening behorende kaart(en). Voor de gebieden waar geen peilbesluiten zijn voorgeschreven, kan het waterschap streefpeilen hanteren. Projectprocedure voor waterstaatswerken De wet geeft voor de aanleg, verlegging en versterking van primaire waterkeringen een specifieke coördinatieregeling, de projectprocedure voor waterstaatswerken genoemd. Daarmee worden de besluitvormingsprocedures bespoedigd en vereenvoudigd. De wet beperkt deze coördinatieregeling niet tot primaire waterkeringen maar geeft de provincies de mogelijkheid deze regeling ook open te stellen voor andere projecten. In artikel 4.5.6. is aangegeven voor welke projecten de projectprocedure ook kan worden ingezet. Waterakkoord Het systeem van aanwijzing van verplichte gevallen waarin een waterakkoord moet worden vastgesteld is in de wet vervangen door de verplichting om “voor zover dat nodig is met het oog op een samenhangend en doelmatig waterbeheer” waterakkoorden te sluiten. Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek waarvoor ook in artikel 3.5. en 3.6. van de wet inzake de samenwerking tussen waterschappen en gemeenten is gekozen. Bij provinciale Verordening kunnen alleen nog nadere regels met betrekking tot waterakkoorden worden gesteld. Met artikel 5.10. van de Waterwet is hieraan invulling gegeven. De nadere regels hebben alleen betrekking op de voorbereiding van de waterakkoorden.

Artikelgewijs

Artikel 4.5.1.Legger waterstaatswerken

Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de regionale waterkering (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde veiligheidsnorm, de technische leidraad en de voorschriften, bedoeld in artikel 4.2.2. van deze Verordening. Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, dwarsprofielen wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van (de primaire en regionale) waterkering en de daaraan grenzende beschermingszones zijn. Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde normen en de voorschriften, bedoeld in artikel 4.2.4. van deze Verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht (het voorkomen en tegengaan van wateroverlast). Het opstellen van deze legger is mede van belang gelet op de uit het Nationaal Bestuursakkoord Water voor de beheerder voortvloeiende verplichting om de regionale watersystemen te toetsen in samenhang met het GGOR. Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, overige gegevens met betrekking tot de bergings- en afvoercapaciteit, wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van de te onderscheiden oppervlaktewaterlichamen of categorieën van oppervlaktewaterlichamen en daaraan grenzende beschermingszones, alsmede van de bergingsgebieden, zijn. De gegevens in de legger zijn mede van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van verbods- en beheerbepalingen ingevolge de Waterwet of de waterschapskeur (de werkingssfeer het vereiste van vergunningen of ontheffingen). Omdat hieruit gevolgen kunnen voortvloeien voor belanghebbende eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die nabij waterstaatswerken zijn gelegen ligt, ligt het in de rede dat bij de voorbereiding van de legger de procedure, bedoeld in afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht, wordt gevolgd.

Artikel 4.5.2. Aanwijzing verplichte peilbesluiten

Op kaart Regionale waterkeringen en peilbesluiten nr. 09295056 bij deze Verordening behorende kaart(en) zijn de oppervlaktewaterlichamen aangewezen, waarvoor het waterschap verplicht is een of meer peilbesluiten vast te stellen die zoveel mogelijk worden gehandhaafd. Deze kaart kent een globale begrenzing. De exacte begrenzing zal door het waterschap bij de vaststelling van het peilbesluit worden bepaald.

Artikel 4.5.3. Inhoud peilbesluit

In dit artikel wordt aangegeven welke informatie het peilbesluit ten minste bevat. In verband met de wisselvalligheid van weersomstandigheden (nat of droog) hebben waterschappen behoefte aan een flexibel peilbeheer. Het tweede lid van artikel 5.2. van de wet voorziet er daarom in dat peilbesluiten door de toepassing van bandbreedten flexibel kunnen zijn. In het peilbesluit kan zo nodig worden aangegeven welke peilen of bandbreedten in bepaalde delen van het jaar worden aangehouden. Het waterschap heeft de inspanningsverplichting om de in het peilbesluit aangegeven waterstanden te handhaven. De toelichting bij het peilbesluit dient op grond van onderdeel a van het tweede lid inzicht te gegeven in de verhouding tussen de gekozen oppervlaktewaterstanden ten opzichte van het optimale grond- en oppervlaktewaterregime.

Artikel 4.5.4. Openbare voorbereiding peilbesluit

Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard.

Artikel 4.5.5. Herziening peilbesluit

Het eerste lid geeft aan dat een peilbesluit ten minste eenmaal in de tien jaar moet worden herzien. De termijn van tien jaar waarbinnen de herziening moet plaatsvinden, vangt aan op de datum waarop het peilbesluit, na publicatie van de goedkeuring, in werking is getreden.

Artikel 4.5.6. Projectprocedure voor waterstaatswerken

Bij of krachtens provinciale Verordening kunnen projecten worden aangewezen die zodanig belangrijk zijn voor het goed functioneren van het watersysteem dat deze alleen kunnen worden gerealiseerd door het gebruiken van de projectenprocedure. Er is ten behoeve van de transparantie voor gekozen de projecten bij Verordening aan te wijzen. Dat biedt het voordeel dat vooraf duidelijk is voor welke projecten de projectenprocedure dient te worden ingezet. De projectenprocedure brengt immers belangrijke gevolgen met zich mee.Titel 4.6. Handelingen in het watersysteem: grondwateronttrekking en infiltratie

Algemeen

In lijn met het uitgangspunt “decentraal wat kan, centraal wat moet” zijn in de Waterwet de eigen verordenende bevoegdheden van provincie en waterschap niet verder ingeperkt dan nodig. Dit blijkt onder andere uit hoofdstuk 6 van de wet, waar ruimte wordt geboden aan provincie en waterschap om zelf in de benodigde regelgeving te voorzien. Alleen waar dat nodig is met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, zullen door het Rijk regels worden gesteld. Dit betekent dat, waar van rijkswege gestelde regels ontbreken, waterschappen en provincies bevoegd zijn om daarin zelf bij Verordening te voorzien. De waterschappen zijn als watersysteembeheerder verantwoordelijk voor de regulering van de handelingen in het regionale watersysteem. De Waterwet maakt hierop één uitzondering voor een drietal specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen. Deze categorieën zijn opgenomen in artikel 6.4. van de wet. Het betreft onttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, koude- en warmteopslagsystemen en onttrekkingen van meer dan 150.000 mper jaar ten behoeve van industriële toepassingen. Voor deze categorieën van onttrekkingen kunnen door de provincie bij of krachtens Verordening regels worden gesteld. Het infiltreren van water ten behoeve van voornoemde toepassingen valt ook onder het bevoegd gezag van Gedeputeerde Staten. Onttrekkingen voor andere doeleinden kunnen worden gereguleerd door de waterschappen. De Waterwet laat de waterschappen de mogelijkheid voor de overige onttrekkingen een verbodsstelsel te introduceren met de mogelijkheid van vergunningen, algemene regels en vrijstellingen. De provincie heeft de mogelijkheid de regulering van de overige onttrekkingen te sturen via instructieregels bedoeld in artikel 3.11. van de Waterwet. In deze titel is daardoor een gedifferentieerd stelsel van regels vastgelegd. Deels hebben de regels betrekking op de specifieke categorieën van onttrekkingen en infiltraties die onder het bevoegd gezag van Gedeputeerde Staten vallen. Voor het overige deel zijn in deze titel instructiebepalingen opgenomen die mede sturend zijn voor de invulling van het verbodsstelsel bij de waterschappen en het grondwaterregister.

Paragraaf 4.6 van de Omgevingsverordening Zoals in het Statenvoorstel vermeld, worden in het Waterbesluit en de Waterregeling diverse onderdelen centraal niveau geregeld. Het gaat hierbij om de verplichte melding van een onttrekking en de wijze waarop de hoeveelheid gemeten moet worden en het moment van opgave aan Gedeputeerde Staten op. Daarmee bestaat er geen ruimte meer om hierop nog aanvullende regels op te nemen. Waar nodig en wenselijk wordt rechtstreeks verwezen naar de  betreffende artikelen in de wet, het besluit of de regeling. Dit heeft er toe geleid dat de meeste artikelen geheel of gedeeltelijk zijn vervallen of gewijzigd. Voor het indienen van een aanvraag voor een vergunning op grond van artikel 6.4 van de wet zijn in de Waterregeling algemeen geldende regels (indiening vereisten) opgenomen. De wijzigingen betreffen de specifieke verwijzigen naar de bepalingen van algemeen geldende  regels opgenomen in het Waterbesluit. Nieuw is het derde lid waarin wordt geregeld dat het Waterschap binnen een vooraf gestelde periode de noodzakelijke gegevens aanlevert. De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de wet, maar er wordt naar verwezen in artikel 7.7, eerste lid, onder c van de wet. Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien. Het grondwaterregister is gekoppeld aan de grondwaterheffing. Deze grondwaterheffing kan van toepassing zijn op onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van provincie en waterschap vallen. Dit brengt met zich mee dat het grondwaterregister moet worden gevuld met gegevens die door de provincie en het waterschap afzonderlijk worden verkregen. Artikel 4.6.1 geeft hier invulling aan door te bepalen dat de gegevens die door provincie en waterschap worden verkregen in het register moeten worden opgenomen. Het beheer van het grondwaterregister is expliciet neergelegd bij Gedeputeerde Staten. In overleg tussen IPO en Unie van Waterschappen is een landelijk register opgezet. Ook bij een landelijk register is het noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor het grondwaterregister bij een daar toe aangewezen bestuursorgaan, in casu Gedeputeerde Staten, neer te leggen. De aangewezen bestuursorganen kunnen gezamenlijk besluiten een landelijk register in te richten en te vullen.Artikelgewijs

Artikel 4.6.1. Grondwaterregister

De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de Waterwet, maar er wordt naar verwezen in artikel 7.4., eerste lid, onder c van de Waterwet. Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens Verordening te voorzien. Het grondwaterregister is gekoppeld aan de grondwaterheffing. Deze grondwaterheffing kan van toepassing zijn op onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van provincie en waterschap vallen.

Dit brengt met zich mee dat het grondwaterregister moet worden gevuld met gegevens die door de provincie en het waterschap afzonderlijk worden verkregen. Artikel 4.6.1. geeft hier invulling aan door te bepalen dat de gegevens die door provincie en waterschap worden verkregen in het register moeten worden opgenomen. Het beheer van het grondwaterregister is expliciet neergelegd bij Gedeputeerde Staten. In overleg tussen IPO en Unie van Waterschappen wordt gewerkt aan het opzetten van een landelijk register. Ook bij een landelijk register is het noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor het grondwaterregister bij een daar toe aangewezen bestuursorgaan neer te leggen. De aangewezen bestuursorganen kunnen gezamenlijk besluiten een landelijk register in te richten en te vullen.

Artikel 4.6.2. Registratieplicht

Dit artikel bepaalt dat het algemeen bestuur de vrijstellingsmogelijkheid die artikel 6.11, vijfde lid van het Waterbesluit biedt, niet kan toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 50.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 50.000 m3. Door middel van dit artikellid wordt de vrijstellingsmogelijkheid van de waterschappen beperkt. Een registratieplicht voor alle onttrekkingen (inclusief de relatief kleine en nauwelijks fluctuerende onttrekkingen) is niet altijd noodzakelijk. Dit artikel geeft aan dat het waterschap onttrekkingen van minder dan 50.000 m3 van de registratieplicht kan uitzonderen. Het dagelijks bestuur van het waterschap verstrekt onder andere de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen aan Gedeputeerde Staten. Artikel 6.11, eerste lid van het Waterbesluit bepaalt dat degene die grondwater onttrekt of water infiltreert, waarvoor geen vergunning is vereist krachtens artikel 6.4 van de wet of een verordening van het waterschap, dit bij het bevoegd gezag meldt. De gegevens die bij een dergelijke melding moeten worden verstrekt zijn opgenomen in de artikelen 6.24 en 6.25 van de Waterregeling. Deze instructiebepaling hangt samen met het grondwaterregister (artikel 4.6.1) en is opgenomen vanwege het grote provinciale belang bij registratie. Een betrouwbaar grondwaterregister is belangrijk, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen door provincie en waterschap (zoals belangenafweging bij vergunningen) als voor de provinciale grondwaterheffing. Een betrouwbaar register heeft met name waarde indien de grondwateronttrekkingen waarvoor de provincie en die waarvoor de waterschappen bevoegd zijn onder de registratieplicht vallen. Hierdoor ontstaat er een dekkend beeld van de belangrijkste grondwateronttrekkingen.

Artikel 4.6.3. Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

De ambtshalve inschrijving in het openbaar register met terugwerkende kracht tot de datum, waarop de onttrekking is aangevangen, is noodzakelijk in verband met de grondwaterheffing. De wijziging betreft de verwijzing naar het Waterbesluit.

Artikel 4.6.4. Vergunningsplicht reservering diepe pakket van Salland

Voor het derde watervoerende pakket onder Salland geldt al sinds 1991 een strategische reservering voor de openbare drinkwatervoorziening en hoogwaardige industriële toepassing waarop de warenwet van toepassing is. Dit watervoerende pakket bevat grondwater van een zeer hoge kwaliteit en leeftijd maar is tegelijkertijd kwetsbaar voor uitputting (verzilting door te veel onttrekkingen) en verontreinigingen (doorboren van bovenliggende kleilagen). Zorgvuldig beheer is noodzakelijk mede gelet op de reeds aanwezige onttrekkingen voor de drinkwatervoorziening en hoogwaardige industriële toepassingen. Daarom zijn via dit artikel voorwaarden opgenomen teneinde algehele vergunningplicht te regelen en tevens de gronden waarop door het dagelijks bestuur wel vergunning kan worden verleend expliciet bepaald. Aan het artikel is ten opzichte van de huidige tekst een vierde lid toegevoegd waardoor het waterschap verplicht wordt om de gegevens van de door het algemeen bestuur verleende vergunningen voor dit watervoerende pakket op te nemen in het register.

Artikel 4.6.5. Vrijstelling vergunningsplicht (w.o. bodem energiesystemen)

Op grond van artikel 6.4, lid 2 van de wet hebben Provinciale Staten de mogelijkheid om bij verordening voor onttrekkingen waarbij de te onttrekken hoeveelheid ten hoogste 10 m3 per uur bedraagt vrijstelling van vergunningplicht te geven. Tevens bestaat de mogelijkheid om op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit vrijstelling te geven van de verplichting deze onttrekkingen te melden en de onttrokken hoeveelheid te meten en daarvan opgave te doen aan Gedeputeerde Staten. In het voorstel is de eerste mogelijkheid (vrijstelling vergunningplicht) opgenomen. De vrijstelling van meldingplicht en meetplicht hebben wij niet voorgesteld. In de vigerende verordening (VFLO) geldt een algemene meldplicht voor alle onttrekkingen waaronder ook deze categorie valt. Hierdoor hebben wij een overzicht van alle open energieopslagsystemen die onder de werking van de Waterwet vallen. Dit is relevant bij beleidsontwikkeling, een goede en volledige vergunningverlening waarbij met alle belangen (ook die van kleine installaties) rekening kan worden gehouden en voor de handhaving.

Artikel 4.6.6 Instelling commissie

In dit artikel wordt aan Gedeputeerde Staten opgedragen een commissie van deskundigen in te stellen. In artikel 7.19, eerste lid van de wet is bepaald dat degene die bij een vergunninghouder een vordering kan indienen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een onttrekking van grondwater of infiltratie krachtens een watervergunning, eerst Gedeputeerde Staten kan verzoeken een onderzoek in te stellen. Deze voorziening houdt verband met de in artikel 5.27 van de wet opgenomen gedoogplicht. Deze houdt in dat rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken waarin het grondwater invloed ondergaat door een onttrekking of infiltratie krachtens een watervergunning, verplicht zijn die onttrekking of infiltratie te gedogen. Deze bepalingen zijn overgenomen uit de Grondwaterwet (artikel 37, eerste lid, respectievelijk artikel 33). De wetgever acht het wenselijk de burger die overweegt een schadeclaim in te dienen bij de vergunninghouder te faciliteren. Dit vanwege het complexe karakter van schadevragen die samenhangen met grondwateronttrekkingen, de benodigde specifieke kennis en de hoge kosten van het inhuren van dergelijke kennis voor de burger. De wetgever is van oordeel dat de vraag of er schade is en zo ja wat de omvang van die schade is door een onpartijdige partij moet worden vastgesteld. In verband daarmee was in de Grondwaterwet de bepaling opgenomen (artikel 37, tweede lid) dat Gedeputeerde Staten een verzoek tot het instellen van een onderzoek in handen stellen van een commissie van deskundigen die daarover advies uitbrengt aan de verzoeker. Ter uitvoering daarvan hebben Gedeputeerde Staten van de provincies in 1996 gezamenlijk één commissie ingesteld, de Commissie van Deskundigen Grondwaterwet. In de wet ontbreekt de verplichting tot het instellen van een commissie van deskundigen. Het is aan de provincies overgelaten om te bepalen op welke wijze zij verzoeken als bedoeld in artikel 7.19, eerste lid van de wet behandelen. In IPO-verband is uitgesproken dat het wenselijk is vast te houden aan één landelijke, onafhankelijk opererende commissie vanwege het beperkte aantal verzoeken op jaarbasis, de complexiteit van de schadevragen, de wenselijkheid van bundeling van expertise voor het beoordelen van die schadevragen en voorts vanwege de voordelen van een landelijk toegepaste uniforme werkwijze bij de behandeling van verzoeken. Verder wordt nog opgemerkt dat artikel 7.19, eerste lid van de wet ook van toepassing kan zijn op verzoeken die betrekking hebben op grondwateronttrekkingen die zijn vergund door een waterschapsbestuur. Dat betekent dat de bepalingen van het door ons college te nemen instellingsbesluit ook op die verzoeken van toepassing zijn. Het desbetreffende waterschapsbestuur zal door ons worden geïnformeerd over de adviesaanvraag en dat het advies ook wordt toegezonden aan dat bestuur.