Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR74996
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR74996/1
Regeling vervallen per 01-01-2015
Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Teylingen 2006
Geldend van 01-07-2006 t/m 31-12-2014
Intitulé
Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Teylingen 2006Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Teylingen 2006
Tekst van de verordening
De raad van de gemeente Teylingen,
gelezen het voorstel van het college van ;
gezien het advies van de raadscommissie ;
gezien het gevoerde op overeenstemming gerichte overleg met de vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen van de niet door gemeente in stand gehouden scholen in de gemeente;
gelet op artikel 102 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 100 van de Wet op de expertisecentra, artikel 76m van de Wet op het voortgezet onderwijs;
gelet op de artikelen XIII, XV en XVII van de Wet dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden;
gelet op artikel 5 van de Gemeentewet;
gelet op artikelen 4:4, 6:2, 6:12 en 6:20 van de Algemene Wet Bestuursrecht
overwegende dat het noodzakelijk is de toekenning van voorzieningen in de huisvesting voor het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs bij verordening te regelen;
besluit vast te stellen de volgende: Verordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs Teylingen 2006.
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsbepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder
- a.
minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;
- b.
bevoegd gezag: bevoegd gezag van een volgens de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs bekostigde openbare of bijzondere school, die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is in een gebouw dat zich bevindt op het grondgebied van de gemeente;
- c.
school: school voor basisonderwijs, school voor (voortgezet) speciaal onderwijs en voor voortgezet onderwijs;
- •
school voor basisonderwijs: een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;
- •
school voor (voortgezet) speciaal onderwijs: een school voor speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de expertisecentra en een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra;
- •
school voor voortgezet onderwijs: school of scholengemeenschap voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs.
- •
- d.
nevenvestiging: deel van een school dat door de minister ingevolge artikel 85 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 76a of artikel 76b van de Wet op de expertisecentra, artikel X van de wet van 31 mei 1995 (stb. 319) of artikel 75 van de Wet op het voortgezet onderwijs voor bekostiging in aanmerking is gebracht;
- e.
voorziening: een van de voorzieningen in de huisvesting als bedoeld in artikel 2 van deze verordening;
- f.
programma: het programma als bedoeld in artikel 12 van deze verordening;
- g.
overzicht: het overzicht van de niet in het kader van de vaststelling van het programma ingewilligde aanvragen als bedoeld in artikel 13 van deze verordening;
- h.
aanvrager: het bevoegd gezag dat een aanvraag voor vergoeding van een voorziening of voor bekostiging van bouwvoorbereiding van een voorziening als bedoeld in artikel 25 van deze verordening heeft ingediend;
- i.
aanvraag: verzoek om vergoeding van een voorziening of om bekostiging van bouwvoorbereiding;
- j.
voor blijvend gebruik bestemde voorziening: voorziening in de huisvesting die, volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II van deze verordening, 15 jaren of langer noodzakelijk is;
- k.
voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening: voorziening in de huisvesting die, volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II van deze verordening, niet langer dan 15 jaren noodzakelijk is;
- l.
permanent gebouw: schoolgebouw dat door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 60 jaren als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;
- m.
noodlokaal: verplaatsbare ruimte die door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 15 jaren als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;
- n.
gymnastiekruimte: ruimte die geschikt is voor het onderwijs in lichamelijke oefening;
- o.
advies Onderwijsraad: een advies van de Onderwijsraad over de vaststelling van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, als bedoeld in artikel 95 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 93 van de Wet op de expertisecentra, artikel 76f en 210, negende lid van de Wet op het voortgezet onderwijs;
- p.
verhuur: het gebruik van een onderwijsgebouw door derden, niet zijnde onderwijsgebruik of gebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.
- q.
gezamenlijke akte: de akte als bedoeld in artikel 110 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108 van de Wet op de expertisecentra, artikel 76u en artikel 225, eerste lid van de Wet op het voortgezet onderwijs;
- r.
beslissing gedeputeerde staten: de beslissing van gedeputeerde staten in een geschil als bedoeld in artikel 110, tweede lid van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108, tweede lid van de Wet op de expertisecentra, artikel 76u, tweede lid en artikel 225, tweede lid van de Wet op het voortgezet onderwijs;
- s.
eigendomsoverdracht: de eigendomsoverdracht als bedoeld in artikel 110 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108 van de Wet op de expertisecentra, artikel 76u en artikel 225, vierde lid van de Wet op het voortgezet onderwijs.
Artikel 2 Omschrijving voorzieningen in de huisvesting
Bij de toepassing van deze verordening worden de volgende voorzieningen onderscheiden:
- a.
de voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen bestaande uit:
- 1.
nieuwbouw voor een school die voor het eerst voor rijksbekostiging in aanmerking is gebracht, dan wel nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw waarin een school is gehuisvest, al dan niet op dezelfde locatie;
- 2.
uitbreiding van een gebouw waarin een school is gehuisvest;
- 3.
gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw ten behoeve van de huisvesting van een school;
- 4.
verplaatsing van een of meer bestaande noodlokalen ten behoeve van de huisvesting van een school;
- 5.
terrein voor zover benodigd voor de realisering van een onder a sub 1° tot en met 4° omschreven voorziening;
- 6.
inrichting met onderwijsleerpakket of voor vwo, avo en vbo met leer- en hulpmiddelen voor zover deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks- of gemeentewege in aanmerking is gebracht;
- 7.
inrichting met meubilair voor zover deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks- of gemeentewege in aanmerking is gebracht;
- 8.
medegebruik van een ruimte voor het onderwijs in een gebouw dat al bij een andere school in gebruik is en medegebruik van een gymnastiekruimte;
- 1.
- b.
aanpassingen aan gebouwen bestaande uit een of meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I;
- c.
onderhoud aan gebouwen van een school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs zoals onderscheiden in bijlage I;
- d.
herstel van een constructiefout bestaande uit schade aan een gebouw veroorzaakt door eigen gebrek of eigen bederf, alsmede uit kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet manifest geworden materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie;
- e.
herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw, onderwijsleerpakket of voor vo leer- en hulpmiddelen en meubilair ingeval van bijzondere omstandigheden;
- f.
huur van een sportterrein, dat niet in eigendom is van een bevoegd gezag, voor een school voor voortgezet onderwijs ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke oefening.
Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen
Ten aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a1,a2 en b kan een aanvraag worden ingediend voor bekostiging van bouwvoorbereiding. Hierbij is het bepaalde in hoofdstuk 4 van toepassing.
Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen
- 1.
Bij toekenning van een van de in artikel 2 genoemde voorzieningen, of bij toekenning van bekostiging van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 3, wordt bij de wijze van vaststelling van de hoogte van de vergoeding een onderscheid gemaakt tussen vooraf genormeerde bedragen en bedragen gebaseerd op de feitelijk voorziene kosten per geval.
- 2.
De genormeerde vergoedingsbedragen worden vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in bijlage IV, deel A. De vergoedingsbedragen die zijn gebaseerd op de feitelijke kosten worden vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in bijlage IV, deel B.
- 3.
Deel A van bijlage IV is van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a1, a2, a6 en a7 en artikel 3 en voor vergoedingen voor het gebruik van gymnastiekaccommodaties als bedoeld in artikel 38
-
Deel B van bijlage IV is van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a3, a4, a5 en a8, b, c, d, e, en f alsmede in geval van huur van een accommodatie.
Artikel 5 Informatieverstrekking
- 1.
Het bevoegd gezag verstrekt aan het college gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.
-
Bij de gegevensverstrekking kan het bevoegd gezag verplicht worden gebruik te maken van een door de raad vastgesteld formulier.
- 2.
De in het eerste lid bedoelde gegevens worden onderscheiden in:
- a.
basisgegevens, zijnde gegevens die eenmalig in hun geheel worden verstrekt en vervolgens alleen in geval van wijziging worden gemeld bij het college;
- b.
periodieke gegevens, zijnde gegevens die regelmatig door het bevoegd gezag dienen te worden verstrekt.
- a.
- 3.
De in het tweede lid onder a genoemde basisgegevens omvatten:
- 1.
gegevens over het bevoegd gezag, bestaande uit naam, adres, denominatie en vestigingsplaats, alsmede een opgave van een contactpersoon inzake aangelegenheden aangaande de huisvesting;
- 2.
gegevens over de onder het beheer van het bevoegd gezag staande school of scholen die geheel of gedeeltelijk gehuisvest zijn in een gebouw gelegen in de gemeente, bestaande uit het Brin-nummer, naam, adres, onderwijssoort en eventuele onderwijsafdelingen en, voor zover van toepassing, de aanduiding of de school bestaat uit een hoofdvestiging met een of meer nevenvestigingen;
- 3.
gegevens over de bij de school of nevenvestiging in gebruik zijnde gebouwen gespecificeerd per gebouw, bestaande uit:
- •
het adres;
- •
de status van het gebouw zijnde hoofdgebouw of dislocatie;
- •
de bouwaard zijnde permanent of noodlokaal;
- •
het bouwjaar zijnde het oorspronkelijk bouwjaar of, ingeval het gebouw bestaat uit in verschillende jaren gebouwde delen, de bouwjaren onderscheiden naar gebouwdeel met de daarbij behorende bruto-vloeroppervlakte;
- •
de bruto-vloeroppervlakte van het gebouw uitgedrukt in m2;
- •
de genormeerde en feitelijke capaciteit van het gebouw voor zover bestemd voor een school voor basisonderwijs of een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs, te bepalen aan de hand van het gestelde in bijlage 3, deel A en B;
- •
- 4.
gegevens over de omvang van het medegebruik uitgedrukt in het aantal groepen, voor zover het een school voor basisonderwijs of een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs betreft en het aantal in medegebruik genomen m2 voor zover het voortgezet onderwijs betreft, te verstrekken door de hoofdgebruiker van het gebouw waarin het medegebruik plaatsvindt;
- 5.
gegevens over het adres, het stichtingsjaar en de oppervlakte van de oefenzaal indien een bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school voor basisonderwijs, school voor (voortgezet) speciaal onderwijs of school voor voortgezet onderwijs eigenaar is van een gymnastiekruimte.
- 1.
- 4.
De in het tweede lid onder b genoemde periodieke gegevens omvatten:
- 1.
een afschrift van de jaarlijkse opgave aan de minister van het aantal leerlingen dat op de wettelijk teldatum staat ingeschreven op de school, die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is in een gebouw gelegen op het grondgebied van de gemeente;
- 2.
een afschrift van een tussentijdse opgave aan de minister van het aantal leerlingen dat staat ingeschreven op de school in verband met een groei van het aantal leerlingen;
- 3.
indien de school gedeeltelijk is gehuisvest in een of meer locaties op het grondgebied van de gemeente, een opgave van het aantal leerlingen op de wettelijke teldatum per locatie.
-
De onder 1° en 2° vermelde gegevens worden door het bevoegd gezag tegelijkertijd met de opgave aan de minister verstrekt aan het college. De onder 3° vermelde gegevens worden door het bevoegd gezag gevoegd bij de jaarlijkse opgave als bedoeld onder 1°.
- 1.
- 5.
Een bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs of een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs verstrekt jaarlijks voor 1 april voorafgaande aan het volgende schooljaar een opgave van de voor dat schooljaar voor de school gewenste onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte. Deze opgave bevat de volgende gegevens:
- 1.
de gewenste omvang van het onderwijsgebruik uitgedrukt in een aantal klokuren;
- 2.
de aanduiding van de gymnastiekruimte of -ruimten waarin het gebruik wordt gewenst;
- 3.
de tijden waarop het onderwijsgebruik gedurende een schoolweek wordt gewenst.
- 1.
- 6.
In aanvulling op de in het eerste tot en met vijfde lid bedoelde gegevens verstrekken de bevoegde gezagsorganen op verzoek van het college alle inlichtingen die nodig zijn voor de uitvoering van deze verordening. Hieronder kunnen in ieder geval zijn begrepen:
- 1.
een oordeel over de juistheid en volledigheid van door het college voorgelegde gegevens die betrekking hebben op het bevoegd gezag;
- 2.
inlichtingen die noodzakelijk zijn voor het opmaken van de staat van het onderhoud als bedoeld in artikel 37.
- 1.
HOOFDSTUK 2 Programma en overzicht
Paragraaf 2.1 Aanvragen programma
Artikel 6 Indiening aanvraag
1. Een aanvraag voor opneming van een voorziening op het programma wordt voor 1 februari van het jaar van vaststelling van het betreffende programma door het bevoegd gezag ingediend bij het college. Hierbij kan het bevoegd gezag verplicht worden gebruik te maken van een door het college vastgesteld formulier.
2. Indien de aanvraag niet voor 1 februari is ingediend, besluit het college de aanvraag niet te behandelen. Het besluit de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken na ontvangst van de ingediende aanvraag.
Artikel 7 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag
- 1.
De aanvraag vermeldt in ieder geval:
- a.
de naam en het adres van de aanvrager;
- b.
de dagtekening;
- c.
de naam van de school en, voor zover van toepassing, het gebouw ten behoeve waarvan de voorziening is bestemd;
- d.
welke voorziening wordt aangevraagd;
- e.
de onderbouwing van de noodzaak en de omvang van de gewenste voorziening;
- f.
de geplande aanvangsdatum van uitvoering van de voorziening.
- a.
- 2.
In aanvulling op de in het eerste lid vermelde gegevens gaat de aanvraag vergezeld van:
- a.
een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school, die voldoet aan de in bijlage II omschreven vereisten, tenzij het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2, onder a onderdelen 6° tot en met 8° en artikel 2, onder d, e en f;
- b.
de aanduiding van de gewenste plaats waar de voorziening moet worden gerealiseerd, indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2, onder a, onderdelen 1° tot en met 4°;
- c.
een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak blijkt indien het een voorziening betreft bestaande uit nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw, uit onderhoud aan een gebouw van een school voor basisonderwijs of een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs, of uit herstel van een constructiefout;
- d.
een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering van de voorziening, indien de aanvraag betrekking heeft op een voorziening waarop het gestelde in artikel 4, derde lid, laatste volzin van toepassing is;
- e.
een voor aanbesteding gereed bouwplan en bouwbegroting, indien de aanvraag volgt op een toekenning van een vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 27.
-
Bij de rapportage als bedoeld onder c kan het bevoegd gezag verplicht worden gesteld gebruik te maken van het door het college vastgestelde formulier 'Bouwkundige opname'.
- a.
- 3.
Bij het ontbreken van een of meer gegevens als bedoeld in het eerste of tweede lid deelt het college dit voor 28 februari schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld voor 28 maart de ontbrekende gegevens aan te vullen.
-
Indien de aanvrager de vereiste ontbrekende gegevens niet heeft verstrekt voor 28 maart, besluit het college de aanvraag niet te behandelen.
- 4.
Indien een door het college in behandeling genomen aanvraag betrekking heeft op een voorziening voor een school waarvan de beoordeling van de noodzaak mede is gebaseerd op het aantal leerlingen van de betrokken school op de wettelijke teldatum van 1 oktober van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6 valt, dan zendt de aanvrager onverwijld aan het college een afschrift van de opgave als bedoeld in artikel 5, vierde lid onder 1. Indien het afschrift niet binnen een week na het tijdstip van de wettelijke teldatum is ontvangen, deelt het college dit schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld het afschrift van de opgave alsnog binnen drie dagen na de datum van ontvangst van de mededeling in te dienen. Indien het afschrift van de opgave niet binnen de termijn bedoeld in de vorige volzin is verstrekt, besluit het college de aanvraag niet te behandelen.
- 5.
Een besluit om ingevolge het derde lid de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken na het verstrijken van de daarin genoemde termijn. Een besluit om ingevolge het vierde lid de aanvraag niet te behandelen wordt binnen vier weken na het nemen van de daarin genoemde beslissing bekendgemaakt aan de aanvrager.
Artikel 8 Opgave ingediende aanvragen
Het college verstrekt ter informatie aan de bevoegde gezagsorganen een opgave van de ingevolge artikel 6 en artikel 25 ingediende aanvragen. Voor zover van toepassing geeft het college daarbij aan welke aanvraag of aanvragen niet in behandeling worden genomen.
Paragraaf 2.2 Overleg voorafgaand aan vaststelling programma en overzicht
Artikel 9 Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting
- 1.
Na het in behandeling nemen van een aanvraag door het college, kan de aanvraag voor 1 mei volgend op de datum als genoemd in artikel 6, door de aanvrager nader worden toegelicht. De toelichting kan plaatsvinden op verzoek van de aanvrager of op verzoek van het college.
- 2.
Indien de aanvraag een voorziening betreft waarop het gestelde in artikel 4, derde lid, laatste volzin van toepassing is, treedt het college voor de in het eerste lid genoemde datum in overleg met de aanvrager indien het college van oordeel is dat de door de aanvrager overgelegde begroting van de kosten dient te worden aangepast. Wanneer in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de hoogte van het geraamde bedrag dan geeft het college dat, onder vermelding van de redenen, aan in het voorstel tot vaststelling van het bedrag, het programma en het overzicht als bedoeld in paragraaf 2.3.
-
Het college geeft in dit voorstel tevens de hoogte van het geraamde bedrag aan waarvan voor de aangevraagde voorziening wordt uitgegaan bij de toepassing van het gestelde in paragraaf 2.3.
Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad
- 1.
Alvorens het college het programma en het overzicht vaststelt, worden de bevoegde gezagsorganen in een overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de voorgenomen inhoud van dat voorstel naar voren te brengen.
- 2.
Het overleg als bedoeld in het eerste lid vindt plaats voor 1 oktober. De bevoegde gezagsorganen worden ten minste twee weken voor de door het college vastgestelde datum schriftelijk daarvan in kennis gesteld. Zij worden hierbij tevens in kennis gesteld van de voorgenomen inhoud van het voorstel.
- 3.
De bevoegde gezagsorganen die niet deelnemen aan het overleg als bedoeld in het eerste lid, kunnen vóór de in het tweede lid bedoelde datum hun zienswijze schriftelijk kenbaar maken aan het college. Het college stelt de deelnemers aan het overleg hiervan in kennis.
- 4.
Van de in het overleg door de bevoegde gezagsorganen naar voren gebrachte zienswijzen, van de tijdig ingediende, schriftelijk kenbaar gemaakte zienswijzen en van de reactie van het college op deze zienswijzen, wordt door het college een verslag gemaakt. Het verslag wordt toegezonden aan alle bevoegde gezagsorganen.
- 5.
Indien een bevoegd gezag of het college een advies wenst van de Onderwijsraad over het voorstel met betrekking tot de voorgenomen inhoud van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, dan wordt dit door het bevoegd gezag of het college tijdens het overleg als bedoeld in het eerste lid kenbaar gemaakt. Dit gebeurt aan de hand van een schriftelijk gemotiveerde omschrijving van de onderwerpen waarover het advies van de Onderwijsraad wordt verwacht. Hierbij wordt tevens het verband aangegeven tussen deze onderwerpen en de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting.
- 6.
De bevoegde gezagsorganen en het college worden in het overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen over een verzoek om advies van de Onderwijsraad. Het schriftelijke verzoek om advies en de daarover naar voren gebrachte zienswijzen maken deel uit van het verslag van het overleg als bedoeld in het vierde lid.
- 7.
Het college is belast met de indiening van een verzoek om advies bij de Onderwijsraad. Daarbij zorgt zij ervoor dat de Onderwijsraad alle stukken, waaronder het schriftelijk verslag van het overleg met de daarin opgenomen zienswijzen, ontvangt die nodig zijn voor de beoordeling van het verzoek.
- 8.
Een afschrift van het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies wordt zo spoedig mogelijk door het college toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen. Indien het geheel of gedeeltelijk opvolgen van het advies van de Onderwijsraad zou leiden tot een of meer inhoudelijke bijstellingen van de voorgenomen inhoud van het programma, dan worden de bevoegde gezagsorganen door het college bij de toezending van het afschrift van het advies uitgenodigd voor een nader overleg.
-
In alle andere gevallen beoordeelt het college of nader bestuurlijk overleg over het advies van de Onderwijsraad noodzakelijk is. Het college geeft dit aan bij de toezending van het afschrift van het advies van de Onderwijsraad.
- 9.
Het nader overleg als bedoeld in het vorige lid vindt binnen twee weken plaats na toezending van het advies van de Onderwijsraad aan de bevoegde gezagsorganen. Het college maakt van dit overleg een verslag en voegt dit toe aan het verslag als bedoeld in het vierde lid.
Paragraaf 2.3 Vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht
Artikel 11 Tijdstip vaststelling
- 1.
Het college stelt het bekostigingsplafond vast dat beschikbaar is voor de vergoeding van de aangevraagde voorzieningen. Dit bekostigingsplafond kan worden gesplitst in afzonderlijke bedragen per onderwijssoort en/of per voorziening.
- 2.
Het programma en het overzicht worden vastgesteld uiterlijk op 31 december van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6 valt.
Artikel 12 Inhoud programma
- 1.
De aangevraagde voorzieningen waarmee in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma een aanvang kan worden gemaakt, komen, voor zover het college heeft vastgesteld dat geen van de in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de Expertisecentra en Wet op het voortgezet onderwijs opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, in aanmerking voor plaatsing op het programma. Daarbij past het college de regels toe met betrekking tot:
- a.
de beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I;
- b.
de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II;
- c.
de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen als bedoeld in bijlage III.
-
Van de voor plaatsing op het programma in aanmerking komende voorzieningen neemt het college, aan de hand van de urgentiecriteria als bedoeld in bijlage V, uitsluitend voorzieningen op in het programma voor zover het bedrag of de deelbedragen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, toereikend zijn.
- a.
- 2.
Op voorstel van het overleg als bedoeld in artikel 10, kan het college de raad verzoeken bij de vaststelling van het programma afwijken van de urgentiecriteria als bedoeld in bijlage V.
- 3.
Ten aanzien van de in het programma opgenomen voorzieningen wordt, voor zover van toepassing, door het college aangegeven:
- a.
het genormeerde bedrag dat ingevolge bijlage IV, deel A voor de betreffende voorziening beschikbaar wordt gesteld;
- b.
het geraamde bedrag gemoeid met de uitvoering van de voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin;
- c.
de voorwaarden betreffende ingebruikneming of buitengebruikstelling van gebouwen of lokalen.
- a.
Artikel 13 Inhoud overzicht
- 1.
Het overzicht bevat de aangevraagde voorzieningen die, gelet op het bepaalde in artikel 12, eerste lid, niet in het programma zijn opgenomen.
- 2.
Ten aanzien van elk van de in het overzicht opgenomen voorzieningen wordt aangegeven waarom deze niet in het programma zijn opgenomen.
Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht
- 1.
De bekendmaking van de besluiten tot vaststelling van het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht geschiedt binnen twee weken na de datum van vaststelling door toezending door het college van de besluiten aan de aanvragers. Tegelijkertijd met de bekendmaking wordt van de besluiten door het college schriftelijk mededeling gedaan aan de overige bevoegde gezagsorganen.
- 2.
De besluiten als bedoeld in het eerste lid worden tegelijkertijd met de bekendmaking ter inzage gelegd.
Paragraaf 2.4 Uitvoering programma
Artikel 15 Overleg wijze van uitvoering
- 1.
Binnen vier weken na de datum van vaststelling van het programma treedt het college in overleg met de aanvrager over de wijze van uitvoering van de op het programma geplaatste voorziening. In dit overleg wordt alle informatie verstrekt die nodig is voor de uitvoering van de voorziening. Daarbij worden, voor zover van toepassing, afspraken gemaakt over:
- a.
het bouwheerschap als bedoeld in de wet;
- b.
het tijdstip van indiening van het bouwplan en de begroting door de aanvrager;
- c.
een andere wijze van uitvoering van het besluit met inachtneming van het beschikbaar te stellen bedrag;
- d.
de wijze waarop door het college toepassing wordt gegeven aan de toetsing van het bouwplan en de begroting, alsmede aan de toetsing in verband met wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 16;
- e.
de controle op en het afleggen van verantwoording over de besteding van de beschikbaar te stellen middelen.
- a.
- 2.
Indien het overleg betrekking heeft op de uitvoering van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin, dan geeft de aanvrager aan op welke wijze de aanbesteding van de uitvoering zal plaatsvinden. Daarbij worden, voor zover van toepassing gezien de aard van de voorziening, de gestelde richtlijnen als bedoeld in bijlage IV, deel B in acht genomen.
- 3.
De inhoud van de afspraken of de constatering dat het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, wordt door het college schriftelijk vastgelegd in een verslag van het overleg en binnen vier weken na afloop van het overleg ter kennis gebracht van de aanvrager. Indien de aanvrager schriftelijk instemt met het verslag of binnen twee weken na ontvangst nog niet schriftelijk heeft gereageerd, wordt, afhankelijk van de inhoud van het vastgestelde verslag, geacht dat er overeenstemming of geen overeenstemming is bereikt.
- 4.
Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 16, vierde lid, neemt het college binnen vier weken nadat de overeenstemming als bedoeld in het derde lid is bereikt, een beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. Het bepaalde in artikel 17 is daarbij van overeenkomstige toepassing.
- 5.
Indien in het overleg geen overeenstemming als bedoeld in het derde lid is bereikt, deelt het college binnen vier weken nadat het verslag is vastgesteld, dit schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt aangegeven dat de bekostiging van de uitvoering van de voorziening geen aanvang zal nemen.
Artikel 16 Instemming bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overlegging offertes
- 1.
Nadat de overeenstemming als bedoeld in artikel 15, derde lid, is bereikt en voorafgaand aan het verlenen van een bouwopdracht, dient de aanvrager met inachtneming van de hierover gemaakte afspraken, de bouwplannen, de desbetreffende begroting en een aanduiding van het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang dient te nemen, ter instemming in bij het college.
- 2.
Binnen zes weken na ontvangst beslist het college over de instemming met de bouwplannen en de desbetreffende begroting en over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. Het college kan, onder mededeling daarvan aan de aanvrager, deze termijn verlengen met drie weken. Indien niet binnen deze termijn is besloten, wordt geacht instemming te zijn verleend met de bouwplannen en de begroting en vangt de bekostiging aan op het door de aanvrager aangegeven tijdstip.
-
Binnen twee weken na de datum van de beslissing over het bouwplan, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt, deelt het college de beslissing schriftelijk mee aan de aanvrager.
- 3.
Bij de beslissing als bedoeld in het tweede lid stelt het college eveneens vast of de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma, al dan niet ingrijpend zijn gewijzigd. Bij een naar het oordeel van het college ingrijpende wijziging van de feiten en omstandigheden komt de voorziening alsnog niet voor bekostiging in aanmerking.
- 4.
De instemming met de bouwplannen, de instemming met de begroting, de toetsing of voldaan wordt aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, en de toetsing of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden kunnen achterwege blijven als naar het oordeel van het college dat niet noodzakelijk is gezien de inhoud van de in het programma opgenomen voorziening. Het college doet hiervan mededeling aan de aanvrager in het overleg als bedoeld in artikel 15.
- 5.
De indiening van de in het eerste en het tweede lid bedoelde begroting blijft achterwege indien het de uitvoering betreft van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin.
-
De beslissing van het college als bedoeld in het tweede lid betreft dan uitsluitend de beoordeling van het bouwplan. Daarbij zijn de genoemde termijnen in het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
- 6.
Nadat het college met het bouwplan van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin, heeft ingestemd, overlegt de aanvrager met inachtneming van de hierover gemaakte afspraken als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aan het college de aan de aanvrager uitgebrachte offertes voor de uitvoering van de voorziening. Het college beslist binnen vier weken na ontvangst van de offertes over het bedrag dat definitief beschikbaar wordt gesteld voor de uitvoering van de voorziening en over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. De aanvrager wordt binnen twee weken na de datum van deze beslissing hiervan schriftelijk in kennis gesteld. Voor de vaststelling van het definitieve bedrag is de offerte met de laagste prijsstelling bepalend.
Artikel 17 Aanvang bekostiging
Het college kan bij de beslissing als bedoeld in artikel 16, tweede lid of artikel 16, zesde lid, over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen, bepalen dat de beschikbaarstelling van de gelden in termijnen plaatsvindt. De beschikbaarstelling van de gelden geschiedt dan telkens op een zodanig tijdstip dat de aanvrager kan voldoen aan de financiële verplichtingen voortkomend uit de realisering van de op het programma geplaatste voorziening.
Artikel 18 Vervallen aanspraak op bekostiging
- 1.
De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt, indien niet door de aanvrager vóór 1 oktober van het jaar volgend op de vaststelling van het programma een bouwopdracht is verleend dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten en een afschrift hiervan niet voor 15 oktober daaropvolgend aan het college is gezonden. De in de eerste volzin bedoelde bouwopdracht is onherroepelijk en vermeldt de aanvangsdatum van het werk en de termijn, uitgedrukt in het aantal werkbare dagen, binnen welke het werk wordt opgeleverd.
-
De in de eerste volzin bedoelde overeenkomsten zijn onherroepelijk. In geval van een huur- of erfpachtovereenkomst wordt daarin de datum van inwerkingtreding vermeld, alsmede de duur van de overeenkomst. In geval van een koopovereenkomst wordt daarin de datum van aankoop vermeld.
- 2.
De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de overschrijding van de termijn als bedoeld in het eerste lid veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen en de aanvrager voor 1 september een schriftelijk gemotiveerd verzoek heeft ingediend bij het college tot verlenging van de termijn als bedoeld in het eerste lid.
- 3.
Het college beslist voor 15 september over het verzoek tot verlenging van de termijn. Indien het verzoek wordt ingewilligd, wordt in het besluit aangegeven tot welke datum de termijn als bedoeld in het eerste lid wordt verlengd.
HOOFDSTUK 3 Aanvragen met spoedeisend karakter
Paragraaf 3.1 Aanvraag
Artikel 19 Indiening aanvraag
Een aanvraag om bekostiging van een voorziening in de huisvesting die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, kan worden ingediend bij het college. Hierbij kan het bevoegd gezag verplicht worden gesteld gebruik te maken van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.
Artikel 20 Inhoud aanvraag
- 1.
De aanvraag bevat in ieder geval de gegevens zoals vermeld in artikel 7, eerste lid. In aanvulling daarop dient de aanvrager de volgende gegevens te verstrekken:
- a.
een nadere aanduiding van de omstandigheden die de voorziening in de huisvesting spoedeisend maken;
- b.
de reden waarom de voorziening in de huisvesting niet kon worden aangevraagd in het kader van een nog vast te stellen programma;
- c.
een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school, die voldoet aan de in bijlage II omschreven vereisten, tenzij het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2 onder a, onderdelen 6 tot en met 8 en artikel 2 onder d, e en f;
- d.
een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin.
- a.
- 2.
Indien naar het oordeel van het college een of meer gegevens als bedoeld in het eerste lid ontbreken, wordt dit binnen vier weken na datum van indiening van de aanvraag schriftelijk medegedeeld aan de aanvrager. De aanvrager heeft de gelegenheid de ontbrekende gegevens binnen vier weken na ontvangst van de mededeling in te dienen bij het college. Indien de aanvrager de vereiste ontbrekende gegevens niet binnen de in de vorige volzin bedoelde termijn heeft verstrekt, besluit het college de aanvraag niet te behandelen.
Paragraaf 3.2 Beoordeling aanvraag; uitvoering besluit
Artikel 21 Tijdstip beslissing
- 1.
Het college beslist binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag of binnen vier weken nadat de aanvullende gegevens zijn verstrekt of hadden moeten zijn verstrekt. Binnen twee weken na de datum van de beslissing wordt de aanvrager hiervan schriftelijk in kennis gesteld door het college.
- 2.
Indien een beschikking niet binnen vier weken kan worden gegeven, stelt het college de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Artikel 22 Inhoud beslissing
- 1.
De aangevraagde voorziening wordt toegewezen, indien het college heeft vastgesteld dat het treffen van de voorziening, gelet op de voortgang van het onderwijs, geen uitstel kan lijden en geen van de in de Wet op het primair onderwijs, Wet op de expertisecentra en Wet op het voortgezet onderwijs opgenomen weigeringsgronden van toepassing is. Bij deze vaststelling past het college de regels toe met betrekking tot:
- a.
de beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I;
- b.
de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II;
- c.
de oppervlakte en indeling van gebouwen als bedoeld in bijlage III.
- a.
- 2.
De beslissing van het college kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere dan de gevraagde voorziening omvatten.
- 3.
Indien de aanvraag wordt toegewezen, vermeldt het college welk genormeerd bedrag ingevolge het bepaalde in bijlage IV, deel A voor de toegewezen voorziening beschikbaar wordt gesteld, dan wel wat het geraamde bedrag is indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin. Bij de beschikking stelt het college vast voor welke datum een bouwopdracht moet zijn verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst moet zijn gesloten, en voor welke datum een afschrift daarvan aan het college moet zijn toegezonden. Binnen vier maanden na de datum van de beschikking door het college moet een bouwopdracht zijn verleend, dan wel een koop-, huur-, of erfpachtovereenkomst zijn gesloten.
Artikel 23 Uitvoering beslissing
Na bekendmaking van de beslissing als bedoeld in artikel 21, eerste lid, waarbij een vergoeding is toegewezen, treedt het college zo spoedig mogelijk in overleg met de aanvrager over de wijze van uitvoering.
Het bepaalde in de artikelen 15, 16 en 17 is daarbij overeenkomstig van toepassing, met uitzondering van de in tweede lid van artikel 16 genoemde termijn van zes weken. Hiervoor moet worden gelezen drie weken.
Artikel 24 Vervallen aanspraak bekostiging
- 1.
Indien niet voor de in artikel 22, derde lid bedoelde tijdstippen een bouwopdracht is verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten en een afschrift daarvan is gezonden aan het college, vervalt de aanspraak op bekostiging. Ten aanzien van de inhoud van een bouwopdracht, dan wel koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is het gestelde in artikel 18, eerste lid van overeenkomstige toepassing.
- 2.
De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de overschrijding van de datum veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden, die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen, en de aanvrager uiterlijk vier weken voor het verstrijken van deze datum een schriftelijk gemotiveerd verzoek heeft ingediend bij het college tot verlenging van de termijn.
- 3.
Dit verzoek schort het vervallen van de aanspraak op bekostiging op totdat het college op het verzoek heeft beslist. Indien het college het verzoek inwilligt, noemt het college een nieuwe datum waarop de aanspraak op bekostiging vervalt. Indien het college het verzoek afwijst, geldt de datum van beslissing op het verzoek als vervaldatum, met dien verstande dat deze datum niet voor de oorspronkelijke vervaldatum kan vallen.
HOOFDSTUK 4 Bekostiging bouwvoorbereiding
Artikel 25 Aanvraag
- 1.
Het bevoegd gezag dat voornemens is een aanvraag in te dienen voor plaatsing op het programma van een voor blijvend gebruik bestemde voorziening als bedoeld in artikel 3, kan daaraan voorafgaand een aanvraag indienen bij het college voor bekostiging van de bouwvoorbereiding. Het betreft de voorbereiding voorafgaand aan het moment van aanbesteding van die voorziening.
- 2.
De aanvraag wordt gedaan voor 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de bekostiging gewenst wordt. Hierbij kan het bevoegd gezag verplicht worden gesteld gebruik te maken van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.
- 3.
De aanvraag gaat vergezeld van de volgende gegevens:
- a.
de naam en het adres van de aanvrager;
- b.
de dagtekening;
- c.
de naam van de school ten behoeve waarvan de vergoeding wordt gewenst;
- d.
de reden, de gewenste omvang en de aanduiding van de gewenste locatie van de voorziening;
- e.
het gewenste tijdstip van realisering van de voorziening;
- f.
een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school die voldoet aan de in bijlage II omschreven vereisten;
- g.
indien het nieuwbouw betreft ter vervanging van een bestaand gebouw: een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak van de vervanging blijkt;
- h.
een begroting van de kosten als bedoeld in het eerste lid, indien de bekostiging bouwvoorbereiding is aangemerkt als een voorziening bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin.
-
Bij de rapportage als bedoeld onder g kan het bevoegd gezag verplicht worden gesteld gebruik te maken van het door het college vastgestelde formulier 'Bouwkundige opname'.
- a.
- 4.
Bij het ontbreken van een of meer gegevens als bedoeld in het derde lid, deelt het college dit voor 28 februari schriftelijk mee aan de aanvrager en stellen hem in de gelegenheid om voor 28 maart de gegevens aan te vullen. Het gestelde in artikel 7, derde en vijfde lid is daarbij van overeenkomstige toepassing.
Artikel 26 Toelichting en overleg aanvraag
- 1.
Ten aanzien van het geven van een toelichting op de aanvraag of het overleg over de begroting is het gestelde in artikel 9 van overeenkomstige toepassing.
- 2.
Voordat het college een besluit neemt over de aanvraag voor bekostiging van bouwvoorbereiding, treedt het college in overleg met de aanvrager. Dit overleg over de aanvraag vindt plaats tezamen met het overleg als bedoeld in artikel 10, eerste lid. De leden twee, drie en vier van artikel 10 zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.
Artikel 27 Beschikking op aanvraag
- 1.
Het college neemt op het tijdstip als bedoeld in artikel 11 een beslissing over de aanvraag.
- 2.
De aanvraag wordt toegewezen indien en voor zover:
- a.
er voldoende middelen voor de vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding beschikbaar zijn;
- b.
de noodzaak van de gewenste voorziening voldoende vaststaat;
- c.
er een reële mogelijkheid is dat de voorziening in het gewenste jaar van uitvoering voor bekostiging in aanmerking kan worden gebracht.
- a.
- 3.
Indien de aanvraag wordt toegewezen, wordt in de beschikking vermeld tot welk bedrag de kosten van bouwvoorbereiding worden vergoed. Het bedrag kan in termijnen aan de aanvrager beschikbaar worden gesteld, echter steeds op een zodanig tijdstip dat de aanvrager aan zijn financiële verplichtingen jegens derden die hij heeft ingeschakeld bij de bouwvoorbereiding, kan voldoen. Over de daadwerkelijke beschikbaarstelling van het bedrag worden afspraken gemaakt tussen aanvrager en het college.
- 4.
Aan een toewijzing als bedoeld in het tweede lid kunnen door de aanvrager geen rechten worden ontleend ten aanzien van de plaatsing van de voorziening op enig toekomstig programma.
Artikel 28 Vervallen aanspraak bekostiging
De aanspraak die voortvloeit uit de beschikking tot toekenning van bekostiging van bouwvoorbereiding vervalt, indien door de aanvrager niet voor 15 september van het jaar dat volgt op het jaar waarin de beschikking is genomen, daadwerkelijk gestart is met de bouwvoorbereiding en niet voor 1 oktober daaropvolgend informatie is verstrekt aan het college waaruit dit blijkt.
HOOFDSTUK 5 Medegebruik en verhuur
Paragraaf 5.1 Medegebruik ten behoeve van onderwijs of educatie
Artikel 29 Aanduiding omstandigheden
Het college kan overgaan tot vordering van een gedeelte van een gebouw of terrein, bestemd voor een school, indien:
- a.
er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij een school berekend volgens het gestelde in bijlage III, delen A en B en het bevoegd gezag van die school een aanvraag als bedoeld in artikel 6 of 19 voor medegebruik of uitbreiding heeft ingediend;
- b.
het bevoegd gezag van een school een aanvraag voor een andere huisvestingsvoorziening heeft ingediend en door medegebruik aan de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien;
- c.
er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij een andere school of een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, vastgesteld aan de hand van de voor die school of instelling gangbare berekeningswijze en
- d.
er sprake is van leegstand in een lesgebouw van een school;
- e.
er sprake is van leegstand in gymnastiekruimte van een school.
Artikel 30 Omschrijving leegstand
- 1.
Er is sprake van leegstand in een lesgebouw:
- a.
wanneer het betreft een gebouw van een school voor basisonderwijs of voor (voortgezet) speciaal onderwijs, indien uit de vergelijking van het aantal groepen zoals berekend op basis van bijlage III, deel B en de capaciteit van het gebouw zoals vastgesteld op basis van bijlage III, deel A blijkt dat er ten minste één leslokaal niet nodig is voor de daar gevestigde school of scholen;
- b.
wanneer het betreft een gebouw van een school voor voortgezet onderwijs (met uitzondering van een zelfstandige school voor praktijkonderwijs), indien uit de vergelijking van de ruimtebehoefte zoals berekend op basis van Bijlage III, deel B en de capaciteit van het gebouw zoals vastgesteld op basis van Bijlage III, deel A blijkt dat er een overschot is aan vierkante meters bruto vloeroppervlakte tenzij het bevoegd gezag op basis van het lesrooster of lesroosters voor het lopende of eerstkomende schooljaar aantoont dat er binnen het overschot aan vierkante meters bruto vloeroppervlakte geen sprake is van onderbenutting van de onderwijsruimten. Voor een zelfstandige school voor praktijkonderwijs (niet zijnde een afdeling voor praktijkonderwijs) is hetgeen bepaald in lid a van dit artikel van toepassing.
- a.
- 2.
Er is sprake van leegstand in een gymnastiekruimte:
- a.
wanneer het betreft een gebouw dat gebruikt wordt door een of meer scholen voor basisonderwijs of voor (voortgezet) speciaal onderwijs indien de som van het aantal klokuren gebruik dat wordt vergoed op grond van artikel 38 minder is dan 40 klokuren;
- b.
wanneer het betreft een gebouw van een school voor voortgezet onderwijs, indien uit de berekening op basis van Bijlage III, Deel B blijkt dat benutting van het gebouw lager is dan 40 lesuren, tenzij het bevoegd gezag op basis van het lesrooster of de lesroosters voor het lopende of eerstkomende schooljaar aantoont dat dit niet het geval is;
- c.
wanneer het een gebouw betreft dat gebruikt wordt door een of meer scholen voor basisonderwijs, voor (voortgezet) speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs, indien de som van de berekeningswijzen genoemd onder a en b een aantal klokuren lager dan 40 oplevert.
- a.
Artikel 31 Nalaten vordering; volgorde van vorderen
- 1.
Het college gaat niet over tot vordering ten behoeve van medegebruik indien het bevoegd gezag de leegstand van het gebouw waarin het beoogde medegebruik dient plaats te vinden in gebruik heeft gegeven aan een andere school of scholen ten behoeve van het onderwijs aan die school of scholen.
- 2.
Het gestelde in het eerste lid is niet van toepassing indien het gebruik van die andere school of scholen kan plaatsvinden in de aan die scholen reeds ter beschikking staande huisvestingscapaciteit.
- 3.
Indien er zich in meerdere gebouwen leegstand voordoet wordt:
- a.
als eerste de leegstand gevorderd in het gebouw dat in gebruik is bij een school van hetzelfde bevoegd gezag, tenzij uit oogpunt van doelmatigheid het vorderen van leegstand in een ander gebouw een betere oplossing biedt;
- b.
vervolgens de leegstand gevorderd in het gebouw waarin een school van dezelfde richting is gehuisvest en
- c.
vervolgens de leegstand gevorderd in het gebouw dat het dichtst gelegen is bij het hoofdgebouw van de school ten behoeve waarvan de vordering plaatsvindt.
- a.
- 4.
Het college kan, indien de bij de vordering betrokken bevoegde gezagsorganen daarmee instemmen, in een individueel geval van de in het derde lid opgenomen volgorde afwijken.
Artikel 32 Overleg en mededeling
- 1.
Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering van leegstand in een lesgebouw of gymnastiekruimte, voert het college daarover overleg met het bevoegd gezag waarvan de leegstand gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de huisvesting is bestemd. Dit overleg maakt deel uit van het overleg als bedoeld in artikel 10.
- 2.
Binnen vier weken na de vaststelling van het programma als bedoeld in artikel 11, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen heeft gegeven geen bezwaar tegen de vordering te hebben.
- 3.
Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering in het kader van een aanvraag als bedoeld in artikel 19, voert het college daarover zo spoedig mogelijk overleg met het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de huisvesting is bestemd.
- 4.
Binnen een week na afloop van het overleg als bedoeld in het vorige lid, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen heeft gegeven geen bezwaar tegen de vordering te hebben.
- 5.
De schriftelijke mededeling van het college als bedoeld in het tweede en vierde lid, bevat in ieder geval:
- a.
de naam van de school en het bevoegd gezag ten behoeve waarvan wordt gevorderd;
- b.
een aanduiding van het aantal groepen of voor het voortgezet onderwijs het aantal leerlingen ten behoeve waarvan gevorderd wordt of, indien het betreft het onderwijs in lichamelijke oefening, het aantal klokuren dat gevorderd wordt;
- c.
een aanduiding van het gebouw waarop de vordering betrekking heeft;
- d.
een aanduiding van het aantal en het type ruimten dat gevorderd wordt;
- e.
de periode waarvoor gevorderd wordt en de ingangsdatum van het medegebruik.
- a.
Artikel 33 Vergoeding
De bevoegde gezagsorganen die het betreft stellen in onderling overleg, met inachtneming van de wettelijke bepalingen, een vergoeding voor het medegebruik vast. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, geldt het bepaalde in bijlage IV, deel C.
Paragraaf 5.2 Medegebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden
Artikel 34 Aanduiding omstandigheden
Het college kan overgaan tot vordering indien:
- a.
er sprake is van leegstand van een lesgebouw of een gymnastiekruimte zoals bepaald in artikel 30;
- b.
er sprake is van onderbenutting van een sportveld van een school voor voortgezet onderwijs, blijkend uit het lesrooster van de school of scholen die dat sportveld voor het onderwijs gebruiken.
Artikel 35 Overleg en mededeling
Alvorens over te gaan tot vordering voert het college overleg met het bevoegd gezag.
- 1.
In dat overleg komt in ieder geval aan de orde:
- a.
voor welke activiteit of activiteiten gevorderd wordt;
- b.
of die activiteit of activiteiten zich verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school;
- c.
welke maatregelen eventueel noodzakelijk zijn om te voorkomen dat het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school hinder van het medegebruik ondervindt;
- d.
wat naar de mening van het college en het bevoegd gezag een redelijke vergoeding voor het medegebruik is;
- e.
de datum waarop het medegebruik redelijkerwijs een aanvang kan nemen.
- a.
- 2.
Binnen vier weken na afloop van het overleg doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag. Indien het overleg zoals bedoeld in het eerste lid heeft geleid tot afspraken, bevat de mededeling in ieder geval die afspraken. Voorzover het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, bevat de mededeling de beslissing van het college over de punten waarover geen overeenstemming bestond. Indien het bevoegd gezag in het overleg te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen de vordering, kan van de schriftelijke mededeling als hier bedoeld worden afgezien.
Paragraaf 5.3 Verhuur
Artikel 36 Toestemming college
- 1.
Alvorens een huurovereenkomst te sluiten, vraagt het bevoegd gezag toestemming voor de verhuur aan het college.
- 2.
Het verzoek om toestemming wordt schriftelijk gedaan en bevat een aanduiding van de huurder, alsmede van de bestemming van de te verhuren ruimte.
- 3.
Het college verleent de toestemming niet indien:
- a.
de bestemming van de te verhuren ruimte in strijd is met bepalingen daaromtrent uit de Wet op het primair onderwijs, Wet op de expertisecentra en Wet op het voortgezet onderwijs of regelgeving;
- b.
de te verhuren ruimte onmiddellijk nodig is voor een school.
- a.
- 4.
Het college neemt binnen vier weken na ontvangst van het verzoek een besluit en zendt dat aan het bevoegd gezag.
HOOFDSTUK 6 Einde gebruik gebouwen en terreinen
Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud
- 1.
Nadat een gebouw of terrein niet meer door het bevoegd gezag nodig is voor de huisvesting van een school wordt het gebruik van het gebouw of terrein zo spoedig mogelijk beëindigd, doch uiterlijk op de datum genoemd in de door het college en het bevoegd gezag ondertekende gezamenlijke akte of de datum zoals vastgesteld door gedeputeerde staten bij de beslissing inzake een geschil over de totstandkoming van een gezamenlijke akte.
- 2.
Indien er, naar het oordeel van het college, mogelijk sprake is van achterstallig onderhoud aan het gebouw of terrein bedoeld in het eerste lid, dat tot de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort, wordt, voordat de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden, een staat van onderhoud opgemaakt.
- 3.
De staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van het college na overleg met het bevoegd gezag.
- 4.
Over de staat van onderhoud wordt overleg gevoerd met het bevoegd gezag. In dat overleg wordt, indien van toepassing, vastgesteld welk deel van het onderhoud alsnog door het bevoegd gezag wordt uitgevoerd of welk bedrag in plaats daarvan aan het college betaald wordt. Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, stellen partijen vast welke handelwijze gevolgd wordt.
- 5.
Het opmaken van een staat van onderhoud blijft achterwege indien dit naar het oordeel van het college niet nodig is.
HOOFDSTUK 7 Gebruik en bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs
Artikel 38 Omvang en bekostiging gebruik
- 1.
De omvang van het door de gemeente bekostigde gebruik van een gymnastiekruimte door een school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs is gebaseerd op het aantal klokuren per week waarin volgens het activiteitenplan door de school de gymnastiekruimte wordt gebruikt.
-
Voor een basisschool wordt het maximaal aantal klokuren dat voor bekostiging in aanmerking komt vastgesteld volgens het bepaalde in bijlage III, deel B en bedraagt ten hoogste 1,5 klokuur per week per groep leerlingen van 6 jaar en ouder.
-
Voor een speciale school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt het maximaal aantal klokuren dat voor bekostiging in aanmerking komt vastgesteld volgens het bepaalde in bijlage III, deel B, en bedraagt ten hoogste 3,75 klokuur per week per groep leerlingen jonger dan zes jaar indien de school niet de beschikking heeft over een speellokaal en ten hoogste 2,25 klokuur per groep leerlingen van zes jaar en ouder
- 2.
Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school voor basisonderwijs of school voor (voortgezet) speciaal onderwijs dat eigenaar is van een gymnastiekruimte ontvangt jaarlijks bekostiging. De hoogte van de bekostiging wordt vastgesteld volgens het bepaalde in bijlage IV, deel A, op basis van de door het betreffende bevoegd gezag ingevolge artikel 5, derde lid, onder 5, verstrekte gegevens. Het maximaal aantal voor bekostiging in aanmerking komende klokuren wordt op grond van het eerste lid vastgesteld. Wanneer er sprake is van medegebruik van de gymnastiekruimte door een of meer andere scholen voor basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs wordt voor de bepaling van de hoogte van de vergoeding het aantal klokuren getotaliseerd.
- 3.
Het college keert de ingevolge het tweede lid vastgestelde jaarlijkse vergoeding in driemaandelijkse termijnen uit aan het bevoegd gezag als bedoeld in het tweede lid, waarbij de eerste termijn aanvangt aan het begin van het schooljaar.
Artikel 39 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroostering gebruik
- 1.
De jaarlijkse opgave van het gewenste onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte als bedoeld in artikel 5, vijfde lid wordt beschouwd als een aanvraag in de zin van artikel 19, met dien verstande dat op de afhandeling van een dergelijke aanvraag het bepaalde in dit artikel van toepassing is.
- 2.
Het college stelt jaarlijks voor 1 mei voorafgaande aan het daaropvolgende schooljaar op basis van de ingediende opgaven een voorstel tot inroostering vast van het onderwijsgebruik door scholen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs van de op het grondgebied van de gemeente gelegen gymnastiekruimten. Hiertoe wordt het gewenste onderwijsgebruik afgezet tegen de beschikbare capaciteit van de gymnastiekruimten, waarbij wordt uitgegaan van een capaciteit van 26 klokuren per week per gymnastiekruimte.
- 3.
Het college neemt bij de vaststelling van het voorstel tot inroostering het volgende in acht:
- a.
de afstanden in relatie tot de omvang van het onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte, zoals opgenomen in bijlage I, deel B;
- b.
het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van een gymnastiekruimte wordt voor de betreffende school het eerste ingeroosterd voor die gymnastiekruimte;
- c.
het gymnastiekonderwijs van een school wordt zoveel mogelijk ingeroosterd in één gymnastiekruimte.
- a.
- 4.
Het voorstel tot inroostering vermeldt per school voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs de volgende gegevens:
- a.
het aantal klokuren waarvoor de school wordt ingeroosterd in een gymnastiekruimte;
- b.
de aanduiding van de gymnastiekruimte waarin en de tijden gedurende welke het onderwijsgebruik plaatsvindt;
- c.
een nadere onderverdeling van het aantal klokuren per gymnastiekruimte wanneer het gebruik in meer dan één gymnastiekruimte plaatsvindt;
- d.
voor zover het gewenste aantal klokuren hoger is dan het aantal klokuren dat ingevolge artikel 38, eerste lid voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt, wordt vermeld hoeveel klokuren voor rekening komen van het bevoegd gezag van de school.
-
Het college neemt het aantal klokuren als bedoeld in dit lid onder d slechts op in het voorstel tot inroostering voor zover daarvoor nog capaciteit beschikbaar is, nadat rekening is gehouden met het totale klokuurgebruik dat voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt.
- a.
- 5.
Het voorstel tot inroostering wordt door het college binnen twee weken na vaststelling toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs. De bevoegde gezagsorganen worden daarbij uitgenodigd voor een overleg over het voorstel. Dit overleg vindt plaats binnen twee weken na toezending van het voorstel. In het overleg worden de vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen in de gelegenheid gesteld te reageren op het voorstel tot inroostering.
- 6.
Met inachtneming van de reacties van de bevoegde gezagsorganen stelt het college voor 15 juni volgend op de genoemde datum in het tweede lid, de definitieve inroostering vast van het gebruik van de gymnastiekruimte voor het volgende schooljaar. Indien het college daarbij afwijkt van een of meer in het overleg als bedoeld in het vijfde lid naar voren gebrachte reacties, dan wordt dit gemotiveerd.
- 7.
Binnen twee weken na vaststelling van de inroostering ontvangen de betreffende bevoegde gezagsorganen een schriftelijke mededeling van het college over de inroostering in de beschikbare gymnastiekruimten van de onder hun bevoegd gezag staande school of scholen voor het volgende schooljaar. Deze mededeling is te beschouwen als een beslissing in de zin van artikel 22 en, indien van toepassing, een beslissing in de zin van artikel 32, vierde lid.
HOOFDSTUK 8 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 40 Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet
- 1.
In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
- 2.
Het college kan voor bepaalde gevallen de verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van de verordening beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Artikel 41 Indexering
Het college stelt jaarlijks de in het kader van deze verordening gehanteerde normbedragen voor de vergoeding van voorzieningen bij op basis van de in bijlage IV deel A opgenomen prijsindexen en systematiek van prijsbijstelling.
Artikel 42 Citeertitel; inwerkingtreding
De verordening kan worden aangehaald als: Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Teylingen
Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2006.
Ondertekening
Toelichting
Artikel 1 Begripsbepalingen
Een belangrijk in de wet verankerd uitgangspunt bij de uitvoering van de aan de gemeente overgedragen huisvestingstaak is dat het openbaar en bijzonder onderwijs op gelijke voet worden behandeld. Dit uitgangspunt komt ook tot uiting te komen in de modelverordening. Het gemeentebestuur past bij de uiteindelijke beslissingen over de huisvesting voor alle schoolbesturen dezelfde normen, criteria etc. toe. Ook in procedurele zin is sprake van een volstrekt gelijke behandeling. Als concreet voorbeeld kan genoemd worden dat de indieningsdatum voor aanvragen en de voorwaarden waaraan deze moeten voldoen voor alle schoolbesturen dezelfde zijn.
Om de gelijke behandeling over de volle breedte te waarborgen is ervoor gekozen om onder de begripsomschrijving van 'bevoegd gezag' en 'aanvrager' alle schoolbesturen te vatten die een volgens de wet bekostigde onderwijsvoorziening in stand houden die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is op het grondgebied van de gemeente (hoofdvestiging, nevenvestiging, dislocatie). Er is dus geen onderscheid gemaakt tussen openbaar (in welke bestuursvorm dan ook) en bijzonder onderwijs.
In het geval dat burgemeester en wethouders bestuur zijn van een openbare school waarvoor een huisvestingsvoorziening wordt gewenst, betekent dit dat burgemeester en wethouders dus gehouden zijn aan dezelfde procedures en termijnen als een bestuur van een bijzondere school, een bestuurscommissie ex artikel 82 van de Gemeentewet waaraan de schoolbestuurlijke zorg voor de huisvesting is overgedragen of een openbaar lichaam dat krachtens een gemeenschappelijke regeling een openbare school in stand houdt.
Dit kan tot de op het eerste gezicht wellicht wat wonderlijke situatie leiden dat burgemeester en wethouders voor de in de verordening opgenomen indieningsdatum 'bij zichzelf' een aanvraag indienen. In de gemeentelijke bestuurspraktijk is dit geen novum. Zo komt het bijvoorbeeld geregeld voor dat burgemeester en wethouders bij zichzelf een verzoek om een bouwvergunning voor een gemeentelijk project indienen.
Dit alles vergt wel dat burgemeester en wethouders hiermee zorgvuldig omgaan, in die zin dat men altijd aan anderen (de raad, besturen van niet door de gemeente in stand gehouden scholen) moet kunnen aantonen dat men de 'eigen' aanvragen ook daadwerkelijk in alle opzichten gelijk behandelt ten opzichte van de andere aanvragen.
Artikel 2 Omschrijving voorzieningen in de huisvesting
De omschreven voorzieningen geven niet alleen aan wat kan worden aangevraagd, maar ook wat er door de gemeente (anderszins) kan worden toegewezen. Voorzieningen die worden gewenst, maar die niet onder de omschrijving van dit artikel kunnen worden gebracht, vallen buiten het bereik van deze verordening. Louter op deze grond kan de gemeente een dergelijke voorziening weigeren. Dit sluit ook aan op de in de wet opgenomen weigeringsgrond dat een voorziening wordt geweigerd indien het geen voorziening in de huisvesting is in de zin van de wet (zie bijvoorbeeld artikel 100, eerste lid, onder a WPO).
Voorbeeld: het buitenschilderwerk van een basisschool wordt volgens de opsomming van de onderhoudsactiviteiten (zie bijlage I, overzicht 'Onderhoud PO') niet gerekend tot de huisvestingsvoorziening onderhoud als bedoeld in artikel 2, onder c. Reden hiervoor is dat in deze bijlage buitenschilderwerk niet als voorziening in de huisvesting is opgenomen. (Een vergoeding voor het buitenschilderwerk vormt overigens een onderdeel van de vergoeding voor de materiële instandhouding, welke een schoolbestuur rechtstreeks van het rijk ontvangt.)
De benoemde activiteiten die wel als zodanig zijn aangemerkt, hebben daarmee een limitatief karakter. Uiteraard heeft iedere gemeente de vrijheid tot verruiming van de opgesomde activiteiten over te gaan, maar dus niet tot inperking.
In artikel 2 zijn de in de wet globaal aangeduide voorzieningen in de huisvesting (zie bijvoorbeeld artikel 92 WPO) nader gespecificeerd. Op dit punt onderscheidt het zich van de in artikel 1 verklaarde begrippen.
Ad a
1o
Het begrip nieuwbouw omvat tevens het begrip vervangende nieuwbouw.
2o
Ingevolge het bepaalde in bijlage I gaat het bij uitbreiding in het primair onderwijs om een noodzakelijke uitbreiding voor de huisvesting van minimaal één groep.
3o
Ingebruikneming komt als term voor een voorziening in de huisvesting in de wet niet voor, maar wordt daar aangeduid met 'bestaand gebouw of een gedeelte daarvan'. Het kan daarbij gaan om zowel een onderwijsgebouw dat geheel leegstaat als een niet-onderwijsgebouw. Bij ingebruikneming worden de gebouwen bestemd voor onderwijsdoeleinden. Bij gedeeltelijke leegstand in schoolgebouw waarvan een andere school gebruikt maakt is er sprake van medegebruik.
4o
Verplaatsing is beperkt tot noodlokalen vanwege de aard van een gebouw (men kan zich in de praktijk weinig voorstellen bij een verplaatsing van een permanent gebouw, dan is er sprake van vervangende nieuwbouw).
5o
Toekenning van terrein voor de realisering van de bouw of uitbreiding van een onderwijsgebouw is geen automatisme zoals voor de decentralisatie in het primair onderwijs het geval was. Een toekenning van terrein vindt nu alleen nog maar plaats wanneer de grond nodig is voor de feitelijke realisering van de huisvestingsvoorziening.
6o/7o
Het onderscheid tussen onderwijsleerpakket en meubilair is gemaakt om bij een uitbreiding op basis van de toepassing van de 'gewichtenscore' in het basisonderwijs alleen de voorziening OLP te hoeven toekennen. De handelwijze om bij fusies uit te gaan van de inbreng van het bestaande meubilair en onderwijsleerpakket in de gefuseerde school betekent een verscherping ten opzichte van het huidige toekenningsbeleid, maar is in het kader van het bereiken van efficiency en het leveren van maatwerk op lokaal niveau te rechtvaardigen. De afwijkende terminologie voor het voortgezet onderwijs (leer- en hulpmiddelen) vloeit voort uit de wet.
8o
Medegebruik beperkt zich in principe tot schoolgebouwen die reeds in gebruik zijn bij primair en voortgezet onderwijs. Onder medegebruik valt tevens het gebruik van een gymnastiekaccommodatie die niet in eigendom is van een school (bijvoorbeeld medegebruik in een gemeentelijke accommodatie). De genoemde schoolsoorten in het (v)so betreffen de volgende. Voor een bad voor bewegingstherapie: een school voor lichamelijk gehandicapte kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen met een lichamelijke handicap. Voor een bad voor watergewenning: een school voor zeer moeilijk lerende kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen.
Ad b en c
In bijlage I van de modelverordening zijn ter verduidelijking de overzichten, die ook onderdeel vormen van de toelichting op de wet, overgenomen. In deze overzichten is aangegeven welke onderhoudsactiviteiten voor het primair onderwijs (overzicht I-1) in beginsel voor rekening van de gemeente kunnen worden gebracht.
Daarnaast is in bijlage I verder inhoud gegeven aan de voor de invoering van de decentralisatie in het primair onderwijs gehanteerde begrippen 'partiële en algehele aanpassing'. Hiermee is in bijlage I de concrete inhoud van de begrippen aanpassing en onderhoud aangegeven.
Ad d
Voor het begrip constructiefouten is een 'definitie' geformuleerd, gebaseerd op de in het verleden hierover gevormde jurisprudentie. Als een constructiefout een directe belemmering vormt voor de voortgang, kan het herstel van de fout op grond van de spoedprocedure (artikel 19 e.v.) worden aangevraagd. Kan het herstel van de fout wel uitstel dulden dan is de mogelijkheid tot het aanvragen van plaatsing van een voorziening op het programma de meeste geëigende procedure. In dat laatste geval zijn de gewone urgentiecriteria alsmede de financiële weigeringsgrond van toepassing. Voor het voortgezet onderwijs geldt dat het herstel van een constructiefout aan de binnenzijde van een gebouw voor rekening komt van het schoolbestuur.
Ad e
De bijzondere omstandigheden zoals genoemd in de wet zijn in de verordening niet nader uitgewerkt, aangezien dergelijke omstandigheden zich niet uitputtend laten beschrijven. Wel is in de wet bepaald dat de gemeente een huisvestingsvoorziening kan weigeren indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag (zie bijvoorbeeld artikel 100, tweede lid WPO).
De aanduiding in de wet dat herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw geldt als een huisvestingsvoorziening betekent dat de beoordeling van deze voorziening dient te verlopen via de reguliere procedure van het programma of via de spoedprocedure. De reguliere procedure zal niet altijd geschikt zijn voor de afhandeling van dergelijke aanvragen. Het herstel van schade is meestal spoedeisend. Daarbij komt dat zeker voor de kleine schadegevallen (bijvoorbeeld glasschade) de reguliere procedure te zwaar en te omslachtig is.
Dit pleit ervoor om in ieder geval de kleinere schaden door burgemeester en wethouders te laten afwikkelen. Alleen voor de grotere schadegevallen zal dan de verordening in stelling moeten worden gebracht.
Ad f
Evenals voor de invoering van de decentralisatie het geval was, kan aan een schoolbestuur in het voortgezet onderwijs onder bepaalde voorwaarden een vergoeding worden toegekend voor het huren van een sportterrein voor buitensportactiviteiten gedurende een periode van maximaal acht weken.
Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen
De wet biedt de gemeente de mogelijkheid om, naast de toewijzing en vergoeding van de huisvestingsvoorziening zelf, aan een bevoegd gezag dat daarom verzoekt een vergoeding toe te kennen voor de kosten gemoeid met de voorbereiding (van de aanvraag) van de huisvestingsvoorziening. Het betreft een facultatieve bepaling. Een gemeente is, met andere woorden, niet verplicht daadwerkelijk deze mogelijkheid te bieden. Uit oogpunt van 'kenbaar bestuur', waaronder het vooraf geven van duidelijkheid over het gemeentelijk optreden, is ervoor gekozen om in de modelverordening een bepaling op te nemen waarmee de lokale overheid aangeeft of, en zo ja ten aanzien van welke soort van huisvestingsvoorzieningen, de gemeente de mogelijkheid van een bouwvoorbereidingskrediet opent.
In artikel 3 wordt hiervoor de basis gelegd, waarbij het voor de hand ligt dat een gemeente de mogelijkheid beperkt tot die huisvestingsvoorzieningen die naar aard en (financiële) omvang belangrijk zijn. Hierbij kan vooral worden gedacht aan voorzieningen zoals (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding. Deze voorzieningen vergen doorgaans de meeste voorbereidingstijd en kosten in het kader van de bouwplanontwikkeling.
In hoofdstuk 4 van de modelverordening wordt de aanvraag- en besluitvormingsprocedure voor de bouwvoorbereiding nader geregeld. Hierbij is uitgegaan van een - ook in tijd bezien - gelijkschakeling met de aanvraagprocedure voor opneming van een huisvestingsvoorziening in het programma. Formeel is het evenwel een gescheiden traject, omdat de vergoeding voor de kosten van bouwvoorbereiding in de zin der wet géén voorziening in de huisvesting is en derhalve ook geen onderdeel van het huisvestingsprogramma kan zijn.
Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen
Dit artikel vormt de 'kapstok' op basis waarvan de vergoeding wordt vastgesteld voor de door de gemeente voor vergoeding in aanmerking gebrachte huisvestingsvoorzieningen in het kader van de programma-vaststelling, de spoedprocedure, de bouwvoorbereiding of het overgangsrecht. Ten aanzien van de in de artikelen 2 en 3 onderscheiden voorzieningen wordt hier de grondslag van de vergoeding gelegd. Hierbij zijn twee benaderingen denkbaar: een normatieve en een feitelijke bepaling van de kosten die vergoed worden. Ook hier is uit oogpunt van 'kenbaar bestuur' ervoor gekozen om voorafgaande aan de indiening van en besluitvorming over aanvragen, duidelijk per voorziening aan te geven welke benadering ten aanzien van de vergoeding geldt. Bij de vaststelling van de verordening dient per voorziening de afweging te worden gemaakt welke benadering van toepassing is. Deze afweging dient niet alleen te worden gemaakt ten aanzien van de voorzieningen in de huisvesting, maar voor de vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding. Dit vloeit ook voort uit het eerste lid van artikel 4 en uit artikel 25, derde lid, onder h van de modelverordening. Bij de te maken afweging ligt het voor de hand om in ieder geval voor niet of nauwelijks vooraf te normeren kosten van bepaalde voorzieningen te kiezen voor een vergoedingswijze die gebaseerd is op een individuele beoordeling van de feitelijke kosten (de zgn. offertelijn).
Uitgaande van de voorzieningen waarvoor in bijlage IV, deel A, van de modelverordening gezien de aard van de voorziening geen normvergoeding is bepaald, is de offertelijn in ieder geval goed denkbaar bij de volgende voorzieningen:
- •
verplaatsing van een of meer bestaande noodlokalen;
- •
herstel van constructiefouten;
- •
herstel en vervanging in verband met schade;
- •
aanpassingen aan gebouwen;
- •
gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw;
- •
aankoop van terreinen ten behoeve van de realisering van een huisvestingsvoorziening;
- •
huur van bestaande andere, niet-onderwijsgebouwen
- •
kosten van bouwvoorbereiding;
- •
medegebruik of nieuwbouw van een bad voor watergewenning of bewegingstherapie in het (v)so.
Uiteraard kan op basis van de afweging op lokaal niveau een andere keuze worden gemaakt, die verankerd dient te worden in artikel 4 opdat de potentiële aanvragers vooraf op de hoogte zijn van welke lijn van toepassing is op een voorziening (de genormeerde of feitelijke kostenlijn).
Het onderbrengen van een van de hiervoor genoemde voorzieningen in een genormeerde benadering brengt met zich mee dat daarvoor door de gemeente in bijlage IV, deel A, een genormeerde vergoeding moet worden vastgesteld.
Anders dan bij de vooraf genormeerde vergoeding het geval is, begint de offertelijn met een door de aanvrager bij de aanvraag van de gewenste huisvestingsvoorziening over te leggen raming van de kosten. De gemeente toetst deze raming en stelt deze zo nodig bij. Het bedrag van de al dan niet bijgestelde raming is vervolgens een gegeven in het kader van de vaststelling van het huisvestingsbudget en het programma. Bij een eventuele uitvoering van de voorziening, die voortkomt uit een plaatsing op het programma, kan de raming op basis van over te leggen offertes worden omgezet in een definitieve vaststelling van de vergoeding die de gemeente ter beschikking stelt van de aanvrager.
Artikel 5 Informatieverstrekking
Dit artikel is de concrete uitwerking van de informatiebepaling uit de wet. Deze bepaalt dat een bevoegd gezag aan de gemeente alle inlichtingen dient te verschaffen die de gemeente noodzakelijk acht voor een adequate uitvoering van de bevoegdheden terzake van de onderwijshuisvesting (zie bijvoorbeeld artikel 112 WPO). Ook hier is omwille van de duidelijkheid voor zowel de schoolbesturen als de gemeente gekozen voor een zo concreet mogelijke invulling van de inhoud van de informatieverstrekking in de verordening. Artikel 5 omvat het informatieverkeer zoals dat zich voltrekt tussen schoolbestuur en lokale overheid, ongeacht of er sprake is van een verzoek om vergoeding van een huisvestingsvoorziening. De gemeente moet immers over een adequaat en daarmee up-to-date bestand beschikken van gegevens die relevant zijn voor de onderwijshuisvesting. Dit bestand vormt vaak het vertrekpunt bij de beoordeling van de huisvestingswensen.
De leden 1 t/m 4 hebben betrekking op informatie die het schoolbestuur uit eigen beweging dient te verstrekken aan burgemeester en wethouders.
Het vijfde lid ziet op een informatie-verplichting van een schoolbestuur op een expliciet verzoek daartoe van burgemeester en wethouders.
Het informatieverkeer dient gekenmerkt te worden door een zekere terughoudendheid bij de lokale overheid, in die zin dat de te verstrekken informatie ook een aantoonbare functie vervult in het licht van de gemeentelijke zorg voor de huisvesting. Verstrekking van informatie waarbij een dergelijke functie niet kan worden aangetoond, dient achterwege te blijven.
Zoals in het informatie-artikel is beschreven, valt de gegevensuitwisseling te onderscheiden in basis- en periodieke gegevens. Basisgegevens betreffen 'basale' gegevens over het bevoegd gezag, over de school en over de huisvestingssituatie van de school. De basisgegevens, die per 1 januari 1997 zijn aangetroffen en verzameld, vormen bijvoorbeeld samen de input van de 'nulmeting' (zie ook bijlage III, deel A). De nulmeting is de basis op grond waarvan de bestaande huisvestingssituatie in termen van aanwezige capaciteit wordt vastgelegd.
De basisgegevens zullen in de regel niet frequent wijzigen. Bij wijziging dienen de veranderde gegevens, door het bevoegd gezag wel gemeld te worden bij burgemeester en wethouders teneinde het gegevensbestand up-to-date te houden.
Daarnaast worden de periodieke gegevens onderscheiden. De belangrijkste hiervan is de jaarlijkse leerlingtelling, gezien de directe relatie tussen het aantal leerlingen en de benodigde huisvestingscapaciteit. Omdat deze telgegevens dermate belangrijk zijn voor de uitvoering van de huisvestingstaken, is de verstrekking daarvan expliciet opgenomen in de modelverordening. Met de jaarlijkse opgave van het aantal leerlingen worden de 'telformulieren' bedoeld die de schoolbesturen op basis van het bekostigingsbesluit WPO dienen te verstrekken aan de minister van OCenW.
Artikel 6 Indiening aanvraag
(Indienings)termijnen
In de algemene toelichting op de verordening is in paragraaf 2.2.6.3 de procedure (koppeling aan gemeentelijke begrotingscyclus en het daaraan ontleende tijdpad) uitgebreid beschreven. De in de verordening vermelde data zijn zodanig gekozen, dat er voor de gemeente voldoende voorbereidingstijd is om te komen tot een zorgvuldige vaststelling van het programma. Dit behoeft allerminst uit te sluiten dat naar gelang de lokale situatie (zoals de omvang van de gebouwenvoorraad en de hiermee samenhangende omvang van het te verwachten aantal aanvragen, de mogelijke aanwezigheid van een meerjarige planning en hieraan gekoppelde afspraken over de huisvesting en de inrichting van de eigen organisatie) de voorbereidingstijd wordt bekort en dus van een later tijdstip van indiening wordt uitgegaan (1 maart of 1 april). Een verlenging van deze periode door het vervroegen van de indieningsdatum ligt minder voor de hand. Het tijdstip tussen indiening van de aanvraag en de beslissing daarop wordt dan aan de lange kant. Daarmee zou een belangrijk winstpunt ten opzichte van de procedures (OVH- en IS-procedures) die golden vóór invoering van de decentralisatie, aan kracht inboeten. Dit winstpunt heeft betrekking op het feit dat de procedures voor de voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen met ongeveer een jaar bekort worden.
In de modelverordening is een sanctie verbonden aan een te late indiening van de aanvraag. Deze aanvraag wordt door burgemeester en wethouders niet in behandeling genomen. Het buiten behandeling laten van de aanvraag betekent dat de aanvraag niet door burgemeester en wethouders verder wordt betrokken bij van de voorbereiding van het programma en het overzicht en dus ook niet bij het uiteindelijke voorstel daarover aan de raad.
Geen indiening aanvragen overzicht in het kader van meerjarig huisvestingsbeleid (het zgn. 'consensusmodel')In artikel 6 is de mogelijkheid van indiening van aanvragen beperkt tot die voor het programma. De reden hiervan is dat de wetgeving slechts van deze mogelijkheid uitgaat. De wetgever heeft niet voorzien in een mogelijkheid van indiening van een aanvraag voor het overzicht. Dit hangt samen met de functie die de wetgever aan het overzicht toekent (zie bijvoorbeeld artikel 96 WPO). Bij de parlementaire behandeling is daarover het volgende opgemerkt: 'Het overzicht [...] bevat slechts een verzameling van afgewezen aanvragen van niet door de gemeente in stand gehouden scholen en gewenste huisvestingsvoorzieningen van door de gemeente in stand gehouden scholen die niet in het eerste jaar kunnen worden gerealiseerd. De plaatsing op het overzicht kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van het feit dat het voor nieuwe voorzieningen vastgestelde budget niet toereikend is dan wel dat de aangevraagde voorziening geen huisvestingsvoorziening in de zin van de wet en/of gemeentelijke verordening is. De enige reden dat bedoeld overzicht dient te worden gepubliceerd, is informatieverstrekking van scholen om te kunnen inschatten of een aanvraag in een volgend jaar een kans van slagen heeft. Het is derhalve niet bedoeld als huisvestingsplan.' (TK 1995-1996, 24 455, nr.7).
Geconstateerd kan worden dat de wetgever geen kaders heeft willen stellen of instrumenten in de wet heeft opgenomen waarmee een gemeente schoolbesturen kan 'dwingen' om ten aanzien van de huisvesting te handelen in het licht van een meerjarig perspectief. Met dit laatste wordt bedoeld dat op lokaal niveau sprake is van een voortschrijdende meerjarige planning van huisvestingsvoorzieningen, waarbij een koppeling is gelegd met de gemeentelijke meerjarenbegroting. Zo'n meerjarige planning kan gebaseerd zijn op:
- •
een inventarisatie van de wensen ten aanzien de huisvesting (op basis van prognoses; woningbouwplanning; verschuiving in leerlingstromen en voedingsgebieden; meerjarige onderhoudsplannen e.d.);
- •
een aangebrachte prioritering in de wensen, tot uitdrukking komend in het vermoedelijke tijdstip van daadwerkelijke bekostiging;
- •
een koppeling met de financiële mogelijkheden in het kader van de meerjarenbegroting.
Tegelijkertijd kan geconstateerd worden dat zeker in het primair onderwijs een dergelijk meerjarige aanpak op lokaal niveau steeds meer ingang vindt, in de vorm van 'integrale huisvestingsplannen' en plannen voor het meerjarig onderhoud. Niet verwonderlijk omdat:
- •
het een efficiënte aanwending van de gebouwenvoorraad bevordert (saneren van zowel voor gemeente als schoolbesturen kostbare leegstand; capaciteit creëren of in stand houden op die locaties waar de behoefte aanwezig is);
- •
gemeente en schoolbestuur meer houvast wordt gegeven over de richting van het huisvestingsbeleid. Behoudens onvoorziene omstandigheden vormt het programma het (jaarlijkse) formele sluitstuk van de bekostiging van voorzieningen die op zich reeds enige tijd werden voorzien en waarmee rekening was gehouden.
Zoals gezegd kan een dergelijke benadering ingevolge de wet niet worden afgedwongen. Dit laat natuurlijk onverlet dat de gemeente een dergelijke aanpak effectueert, indien daarover overeenstemming bestaat met de schoolbesturen (al dan niet per onderwijssoort). In aanvulling op hetgeen hierover al is opgemerkt in de algemene toelichting plaatst een dergelijk 'consensusmodel' de werking van de verordening in een ander daglicht. De verordening met al zijn normen en criteria is dan meer iets dat de gemeente achter de hand heeft in het geval het consensusmodel niet (meer) werkt. De verordening verkrijgt hiermee meer een 'vangnetfunctie'. Daarnaast houdt de verordening zijn formele functie voor wat betreft de uiteindelijke toekenning van voorzieningen door middel van plaatsing op het programma. Het gaat daarbij om het (jaarlijks) formaliseren van de in het kader van het consensusmodel gemaakte afspraken, voor zover volgens deze afspraken de voorzieningen in het betrokken jaar aan bod dienen te komen. Hiermee vindt de uiteindelijke toekenning en bekostiging plaats met inachtneming van de door de wetgever gestelde kaders.
Het inhoudelijke zwaartepunt van het lokaal gevoerde huisvestingsbeleid ligt echter vast in de afspraken over het 'integraal huisvestingsplan', die jaarlijks worden herijkt. De inhoud en duur van de afspraken zal verschillen naargelang de lokale omstandigheden.
Er is van af gezien om in de modelverordening (facultatieve) bepalingen op te nemen in het geval op lokaal niveau een planmatige aanpak wordt overeengekomen. Dit is gedaan vanuit de notie dat wanneer men overeenstemming weet te bereiken over een dergelijke aanpak, inclusief afspraken over de effectuering in het kader van de vaststelling van het programma, men ook zelf invulling geeft aan de vormgeving van deze afspraken. Gezien het tweezijdige karakter van deze afspraken is het opnemen van bepalingen in de verordening daarvoor niet de aangewezen weg. Daarbij kan sterk getwijfeld worden aan de rechtskracht van dergelijke bepalingen, indien (onverhoopt) een van de partijen af wil van de op vrijwillige basis gemaakte afspraken en zich daarbij beroept op de formele wettelijke kaders.
Aanvraagformulier Zeker in grotere gemeenten kan een gestandaardiseerde wijze van indiening van aanvragen zijn nut hebben. Zo kan het bijvoorbeeld de onderlinge vergelijkbaarheid van aanvragen verbeteren, hetgeen van belang kan zijn wanneer men vanwege een ontoereikend budget moet overgaan tot prioritering.
Artikel 7 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag
Lid 1
Dit lid bevat een opsomming van enkele basisgegevens die bij elke aanvraag moeten worden vermeld. Wanneer gewerkt wordt met een aanvraagformulier, worden deze en de onder lid 2 opgenomen gegevens standaard opgenomen.
Lid 2
In dit lid is een aantal specifieke aanvullende gegevens opgenomen dat, afhankelijk van de voorziening die wordt aangevraagd, moet worden overgelegd.
Allereerst betreft het de leerlingprognose, die vrijwel bij iedere aangevraagde voorziening moet worden ingediend. Hierop zijn in navolging op het beleid dat van kracht was voor de decentralisatie, enkele uitzonderingen van toepassing. Het betreft de aanvragen 'sec' voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair, dat wil zeggen zonder dat er noodzaak is om de capaciteit van de bestaande huisvesting uit te breiden, aanvragen voor herstel van constructiefouten en herstel van schade wegens bijzondere omstandigheden en aanvraag voor de huur van een sportterrein voor een school voor voortgezet onderwijs.
In de praktijk is het echter goed denkbaar dat in bepaalde situaties de prognose-eis te zwaar is of geen reëel doel dient. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de aanvraag voor vervanging van de dakbedekking van een (getalsmatig) gezonde, levensvatbare basisschool. Overwogen kan worden hiervoor een aanvullende bepaling op te nemen in de verordening waarbij burgemeester en wethouders de mogelijkheid hebben om op verzoek van het schoolbestuur de prognose-eis te laten vallen, indien de aard van de gevraagde voorziening daartoe aanleiding geeft. Aan de andere kant is het ook denkbaar dat de gemeente in de verordening wel een prognose-eis verbindt aan een voorziening die hiervan nu is uitgezonderd. Hierbij kan worden gedacht aan de herbouw van een afgebrand schoolgebouw (onderdeel van de voorziening herstel en vervanging in verband met schade). Een prognose kan daarbij uitwijzen in hoeverre het noodzakelijk is de school in haar oorspronkelijke omvang te herbouwen.
Overigens is het ook mogelijk de prognose-eis in zijn geheel te schrappen uit het model, wanneer op lokaal niveau overeenstemming bestaat over de toepassing en het resultaat (inclusief de jaarlijkse bijstelling) van een prognosemethodiek. Eén instantie, bijvoorbeeld het onderdeel van het gemeentelijk apparaat dat belast is met bevolkingsprognoses, is dan belast met de operationalisatie van de methodiek.
Naast de prognose is de bouwkundige rapportage een in het oog springend, aanvullend gegeven.
Een bouwkundige opname is aan de orde wanneer het relevant is om bij de beoordeling van een huisvestingsverzoek vast te stellen of het gewenste onderhoud aan een gebouw inderdaad noodzakelijk is. Ook ten aanzien hiervan wordt de praktijk van vóór 1 januari 1997 gecontinueerd. De bouwkundige rapportage dient een tweeledig doel:
vaststelling van de noodzaak voor dat onderhoud;
vaststelling van de mate van urgentie.
De bouwkundige rapportage kan geschieden aan de hand van de invulling van het door burgemeester en wethouders vast te stellen formulier 'Bouwkundige opname'. Bij de opzet van dit formulier is aangesloten bij een reeds door de Rijksgebouwendienst ontwikkelde schouwmethode voor schoolgebouwen, zoals deze voor de decentralisatie zowel in het primair als voortgezet onderwijs werd toegepast.
Lid 3-5
Met de in deze leden geformuleerde bepalingen wordt nader invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 4:5 Awb. De geboden mogelijkheid om aanvullend gegevens aan te leveren gaat vooraf aan de in de Awb opgenomen mogelijkheid om als bestuursorgaan (in casu burgemeester en wethouders) een aanvraag buiten behandeling te laten in verband met onvoldoende verstrekte gegevens en bescheiden. De Awb kent nadere bepalingen die het bestuursorgaan daarbij in acht moet nemen. Zo moet het besluit om de aanvraag niet te behandelen binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of wanneer de termijn die voor de aanvulling is gegeven ongebruikt verstreken is, aan de aanvrager bekend gemaakt te worden.
Terwille van de duidelijkheid voor de potentiële aanvragers is ervoor gekozen om de concrete uitwerking van de Awb in dit opzicht in de verordening op te nemen. Deze uitwerking komt er op neer dat de duur van termijnen die burgemeester en wethouders kunnen hanteren in de verordening is vastgelegd.
De bevoegdheid die burgemeester en wethouders wordt toegekend om incomplete aanvragen niet te behandelen, heeft als praktisch voordeel dat dergelijke aanvragen in een eerder stadium kunnen worden afgehandeld. De gemeenteraad hoeft zich in het kader van de vaststelling van het programma alleen te buigen over de inhoud van volledige aanvragen en zich niet met vormfouten rond incomplete aanvragen bezig te houden. Dit komt ook overeen met de huidige bestuurspraktijk.
Géén hardheidsclausule
Er is van af gezien hier een hardheidsclausule op te nemen, die het mogelijk maakt om in geval van overmacht aan de zijde van de aanvrager af te wijken van de termijnen. Een gemeente kan zelf de afweging maken of men een dergelijke clausule, die een zekere mate van vrijheid toestaat bij het afwijken van de algemene regels, wenselijk vindt. Het gevaar van een hardheidsclausule is dat er (relatief) vaak een beroep op wordt gedaan. De behandeling vergroot de uitvoeringslast van het bestuursorgaan en bekort bij toewijzing de beschikbare tijd voor de (voorbereiding van de) besluitvorming. Daarnaast lijkt een hardheidsclausule te veel van het goede tegen de achtergrond van de mogelijkheid om in klemmende situaties een aanvraag met een spoedeisend karakter in te dienen.
Lid 4
In enkele specifieke gevallen is het noodzakelijk om het resultaat van de wettelijke teldatum van 1 oktober 'onverwijld' door te geven aan de gemeente. Dit omdat het resultaat - en de daarmee samenhangende behoefte aan huisvesting(scapaciteit) - van direct belang is voor de beoordeling van de noodzaak van een aangevraagde voorziening en daarmee van het al dan niet opnemen van de voorziening op het programma.
In concreto betreft het hier aanvragen voor tijdelijke voorzieningen in de huisvesting in het (school)jaar dat volgt op de programmavaststelling. Zo zal bijvoorbeeld de noodzaak van een extra noodlokaal aan het begin van het schooljaar doorgaans bepaald worden door het leerlingaantal en het daarmee samenhangende 'ruimtebeslag' op de teldatum van 1 oktober daarvoor. De noodzaak van de tijdelijke voorziening is daarmee afhankelijk van het resultaat op de teldatum. Aangezien dit essentieel is voor de uiteindelijke beoordeling door de raad, is de bepaling in het vierde lid opgenomen. Evenals het geval is bij andere in de modelverordening opgenomen termijnen is ook hier gekozen voor het werken met een fatale termijn. Er is nog een andere mogelijkheid denkbaar, namelijk dat achteraf wordt geconstateerd dat uitvoering van de op het programma geplaatste voorziening wegens gewijzigde omstandigheden (in casu een tegenvallend resultaat van de leerlingtelling) geen doorgang vindt (zie bijvoorbeeld artikel 16, derde lid). Met deze mogelijkheid moet men bij voorkeur terughoudend omgaan, zeker wanneer de gewijzigde omstandigheid zich nog aan de vooravond van de programmavaststelling manifesteert en er in procedureel opzicht rekening kan gehouden met deze mogelijkheid.
Artikel 8 Opgave ingediende aanvragen
Dit artikel is een direct uitvloeisel van het wettelijk uitgangspunt om ook in procedureel opzicht het openbaar en bijzonder onderwijs op gelijke voet te behandelen. De opgave van de ingediende aanvragen geeft alle bevoegde gezagsorganen inzicht in wat er aan aanvragen ligt, zowel vanuit het bijzonder als vanuit het openbaar onderwijs. Er kunnen daarmee niet naderhand nog aanvragen worden toegevoegd.
Bij het vooroverleg over de vaststelling van de verordening kan met de schoolbesturen worden afgesproken om deze informatieverstrekking per onderwijssector (basis-, speciaal en voortgezet onderwijs) te regelen. Zo zal een bestuur voor voortgezet onderwijs niet altijd geïnteresseerd zijn in welke huisvestingswensen er precies leven in het basisonderwijs.
Artikel 9 Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting
Lid 1
Deze bepaling is met name opgenomen om de mogelijkheid een nadere toelichting/verduidelijking te vragen of te geven over de op zich complete aanvragen in tijd bezien te beperken. Dit gebeurt met het oog op een effectief verloop van de verdere procedure op weg naar de vaststelling van het programma. Met deze bepaling wordt bijvoorbeeld voorkomen dat het overleg als bedoeld in artikel 10 onnodig belast wordt door allerlei vragen over onduidelijkheden in de aanvragen. De datum van 1 mei is gekozen teneinde burgemeester en wethouders voldoende ruimte te bieden voor het opstellen van een ontwerpvoorstel voor het programma en het overzicht.
Lid 2
Ten aanzien van een voorziening waarvan de uiteindelijke vergoeding ingevolge artikel 4, derde lid, laatste volzin, gebaseerd wordt op de werkelijke kosten zal in eerste aanleg worden gewerkt met een raming van de kosten. De bepaling in dit lid regelt dat er overleg plaatsvindt tussen de aanvrager en burgemeester en wethouders indien de gemeente daartoe aanleiding ziet in de door de aanvrager overgelegde begroting. Burgemeester en wethouders kunnen na toetsing van deze raming van oordeel zijn dat de begroting op een of meer onderdelen bijstelling behoeft.
Uiteindelijk bepalen burgemeester en wethouders de hoogte van de geraamde kosten zoals deze, al dan niet bijgesteld, wordt voorgesteld in het kader van de vaststelling van het gemeentelijk huisvestingsbudget en het daaruit voortkomende programma.
Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad
Lid 1-4
Met deze leden wordt de in de wet opgenomen verplichting ingevuld dat de gemeente niet dan na overleg met het onderwijsveld overgaat tot de vaststelling van een huisvestingsprogramma.
Onder het overleg is ook vervat de hoorplicht ingevolge de Awb van de aanvragers. Omdat de aanvrager bepaalt hoe hij gehoord wil worden, moet gelegenheid worden gegeven om de standpunten ook schriftelijk kenbaar te maken. Gezien het karakter van het overleg (met alle bevoegde gezagsorganen) moeten degenen die wel aan het overleg deelnemen weten wat de schriftelijke standpunten inhouden, zodat ze daar eventueel op kunnen reageren.
Overigens verdient het aanbeveling om in het overleg dat voorafgaat aan de vaststelling van de verordening na te gaan hoe dit overleg praktisch het best kan worden ingericht. Zo is het bijvoorbeeld denkbaar om voor gemeenten die beschikken over een breed spectrum van onderwijssoorten, het overleg per sector in te richten (primair en voortgezet onderwijs). Daarnaast kan worden vastgesteld of het hier bedoelde overleg over de onderwijshuisvesting ingebed wordt in een mogelijk breder gestructureerde overlegvorm in het kader van het lokaal onderwijsbeleid.
Lid 5-9
De wet bepaalt dat de Onderwijsraad om advies wordt verzocht wanneer een bevoegd gezag de gemeente daarom vraagt, dan wel wanneer de gemeente uit eigen beweging hiertoe overgaat (zie bijvoorbeeld artikel 102, lid 6 WPO). De Onderwijsraad brengt binnen vier weken zijn advies uit. Het advies wordt tegelijkertijd met het programma bekend gemaakt. Op de advisering door de Onderwijsraad is van toepassing hetgeen in algemene zin over advisering is geregeld in de Awb. In dit verband is met name het bepaalde in artikel 3:6, tweede lid, artikel 3:7 en artikel 3:50 van belang. Zo kan op grond van artikel 3:6, tweede lid de gemeenteraad het programma vaststellen indien de Onderwijsraad het advies niet binnen vier weken uitbrengt. Op grond van artikel 3:7 is de gemeente gehouden, al dan niet op verzoek, de gegevens beschikbaar te stellen die de Onderwijsraad nodig heeft voor het uitbrengen van advies. Wanneer de raad afwijkt van het advies van de Onderwijsraad worden ingevolge artikel 3:50 Awb de redenen daarvan vermeld in de motivering.
In de leden 5 t/m 9 is in procedurele zin aangegeven op welke wijze de Onderwijsraad kan worden ingeschakeld voor het inwinnen van advies over de vaststelling van het huisvestingsprogramma in relatie tot de aspecten van de vrijheid van richting en vrijheid van inrichting. Hierbij is aangesloten op de procedurele lijn zoals die van toepassing is op de inschakeling van de Onderwijsraad bij de vaststelling of wijziging van de huisvestingsverordening (zie artikel 7 met de daarbij behorende toelichting van de VNG-modelverordening procedure overleg huisvesting).
Volgens de wet is het de gemeenteraad die tijdens het overleg over het programma kan besluiten 'uit eigen beweging' een verzoek om advies in te dienen bij de Onderwijsraad. Op grond van het vijfde en het zevende lid delegeert de raad dit aan burgemeester en wethouders. Dit sluit ook aan op de (voor de hand liggende) keuze om ook het voeren van het overleg over het programma over te laten aan burgemeester en wethouders.
In lid 6 is bepaald dat alle deelnemers aan het overleg in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven over de inhoud van een (voorgenomen) verzoek om advies aan de Onderwijsraad. Dit tegen de achtergrond dat iedereen erbij gebaat is dat duidelijkheid bestaat over de beweegredenen bij een, meer of alle partijen om zich tot de Onderwijsraad te wenden. Deze gedachtewisseling laat uiteraard het recht van een individueel schoolbestuur of van de gemeente om de Onderwijsraad in te schakelen, ook wanneer de andere overlegpartners daaraan geen behoefte hebben, onverlet. De zienswijzen van de schoolbesturen dienen schriftelijk te worden vastgelegd omdat de Onderwijsraad bij zijn oordeelsvorming over een verzoek om advies ook afwijkende meningen zal willen betrekken.
Ingevolge de wettekst is het de gemeenteraad die in alle gevallen de Onderwijsraad verzoekt om advies. In lid 7 wordt tot uiting gebracht dat de raad - in navolging van het bepaalde in lid 5 - dit overdraagt aan burgemeester en wethouders.
Het is van belang dat het door burgemeester en wethouders ingediende verzoek om advies goed gedocumenteerd is en vergezeld gaat van alle stukken die relevant (kunnen) zijn voor de adviseur (artikel 3:9 Awb). De Onderwijsraad stelt zich namelijk op het standpunt dat de adviestermijn van vier weken een aanvang neemt vanaf het moment waarop de Onderwijsraad beschikt over de stukken die hij relevant acht voor de advisering.
Bij een eventuele inschakeling van de Onderwijsraad is het van belang dat de gemeente goed in de gaten houdt dat hierdoor de besluitvorming geen ernstige vertraging oploopt. Dit geldt zeker wanneer het overleg waarin kenbaar werd gemaakt dat een of meer van de overlegpartners een advies van de Onderwijsraad wenste, na de zomer plaatshad. Met het oog op het bepaalde in artikel 11, lid 4 verdient het dan nadrukkelijk aanbeveling om zo spoedig mogelijk tot de indiening van het advies over te gaan. Minstens zo belangrijk is dat, zoals hiervoor is opgemerkt, hierbij de Onderwijsraad de beschikking krijgt over alle relevante stukken.
Artikel 11Tijdstip vaststelling
Lid 1
Hier wordt de mogelijkheid geopend om desgewenst afzonderlijke bedragen vast te stellen voor specifiek gemeentelijk beleid. Hierbij kan gedacht worden aan het treffen van bepaalde huisvestingsvoorzieningen teneinde bepaalde onderwijsinhoudelijke ontwikkelingen te stimuleren, zoals bijvoorbeeld de integratie tussen het basisonderwijs en delen van het speciaal onderwijs. Tevens kan een deel van het budget worden geoormerkt voor de gerichte aanwending van middelen voor de uitvoering van een meerjarige onderhoudsplanning van schoolgebouwen, die op lokaal niveau is overeengekomen.
Het afsplitsen van een bedrag voor een specifieke categorie van voorzieningen kan een belangrijk instrument voor de gemeente zijn om bepaalde accenten te leggen in de uitvoering van haar zorgplicht voor een adequate onderwijshuisvesting. Teneinde dit instrument effectief te kunnen inzetten is het wel noodzakelijk om voorafgaande aan het moment van de indiening van huisvestingsverzoeken hierover aan alle schoolbesturen duidelijkheid te bieden. Dit kan door bijvoorbeeld in de meerjarenbegroting voor bepaalde huisvestingsvoorzieningen een apart budget op te nemen en daarbij te waarborgen dat dit bedrag ook beschikbaar komt ten tijde van de vaststelling van het programma. Een dergelijk deelbudget dient in combinatie met de volgorde van de hoofd- en subprioriteiten zoals opgenomen in bijlage V te worden bezien. Afhankelijk van de aard van de prioriteit kan een wijziging in deze volgorde nodig zijn om te bewerkstelligen dat het deelbudget ook daadwerkelijk kan worden aangewend voor de beoogde prioriteit in het huisvestingsbeleid. Wordt de volgorde van de prioriteiten namelijk niet aangepast aan de gewenste intensivering van bepaalde onderdelen van het beleid, dan bestaat de kans dat de beschikbare middelen ingevolge de niet-aangepaste volgorde van urgentiecriteria moeten worden aangewend voor andere voorzieningen.
Het is evident dat eventuele accenten binnen het toekenningsbeleid altijd in het verlengde dienen te liggen van de gemeentelijke zorgplicht voor een adequate huisvesting. Dergelijke accenten mogen met andere woorden de reguliere noodzakelijke voorzieningen zoals uitbreidingen en onderhoud niet onmogelijk maken. Voorts zullen de beleidsaccenten en de daaruit voortvloeiende deelbudgetten in relatie tot een bijstelling van de prioriteiten altijd in en na overleg met de schoolbesturen moeten worden aangebracht. Zo is bijvoorbeeld een voorgenomen wijziging in de urgentiecriteria (bijlage V) aan te merken als een wijziging van de verordening, waaraan op overeenstemming gericht overleg vooraf moet gaan met de schoolbesturen.
Leden 2 en 3
Uitgangspunt van de modelverordening is de koppeling aan de begrotingscyclus. Dat leidt ertoe dat gelijktijdig met de begroting ook het programma en het daaruit voortvloeiende overzicht worden vastgesteld. Ter bescherming van de aanvragers wordt een uiterste datum binnen het lopende kalenderjaar gesteld.
Het spreekt voor zich dat het college van B&W geen programma hoeft vast te stellen, indien geen voorziening in de huisvesting nodig is noch een aanvraag is ingediend. Dit is in de wet zelf geregeld (zie bijvoorbeeld artikel 97 WPO). Hetzelfde geldt voor het overzicht, met dien verstande dat de vaststelling van een overzicht achterwege kan blijven wanneer alle aanvragen worden geplaatst op het programma of wanneer er geen aanvragen zijn ingediend - en er dus ook geen kunnen worden afgewezen.
Lid 4
Overschrijding van de uiterste datum van de programmavaststelling leidt er automatisch toe dat alle aangevraagde voorzieningen voor vergoeding in aanmerking moeten worden gebracht, net zoals dat bij de minister van OCenW het geval was. Om praktische redenen is ervoor gekozen om ook te vermelden dat het bijbehorende (norm)bedrag beschikbaar wordt gesteld; de aanvrager weet dan waar hij aan toe is. Wel moet in zo'n geval nog overleg over de wijze van uitvoering plaatsvinden en moet geregeld worden dat voor een bepaalde datum een bouwopdracht etc. moet zijn verleend.
Artikel 12 Inhoud programma
Lid 1
In dit lid, dat een belangrijk onderdeel van de verordening betreft, namelijk de inhoud van het huisvestingsprogramma, komt voor alle duidelijkheid tot uitdrukking dat het college het programma vaststelt als resultante van de toetsing aan de in de wet limitatief omschreven weigeringsgronden (zie bijvoorbeeld artikel 95, derde lid WPO). Een deel van deze weigeringsgronden wordt voor wat betreft hun feitelijke toepassing geoperationaliseerd via de nadere regels die de raad stelt op de onderdelen, genoemd in de tweede volzin.
Zo zijn de 'beoordelingscriteria' een nadere invulling van de toets of de aangevraagde voorziening noodzakelijk is en of de aanvraag een voorziening betreft als genoemd in artikel 2 van de verordening.
De criteria voor de prognose operationaliseren de wettelijke weigeringsgrond 'dat de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen ...'
De regels over de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen doen ditzelfde ten aanzien van de weigeringsgrond '... dat de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt'.
De concrete invulling van deze regels wordt niet in de romp van de modelverordening uitgeschreven, maar in de in artikel 12 genoemde bijlagen. Artikel 12 vormt daarmee, zoals ook bij andere bepalingen uit de romp het geval is, de kapstok voor de gedetailleerde uitwerkingen van bepaalde elementen in de bijlagen.
De urgentiecriteria zijn apart gepositioneerd, omdat deze - in tegenstelling tot de andere regels in het eerste lid - niet noodzakelijk bij de programmavaststelling behoeven te worden toegepast. De urgentiecriteria komen pas in beeld wanneer er meer aanvragen liggen dan waarvoor er budget beschikbaar is.
Lid 2
De gemeente en schoolbesturen kunnen het wenselijk vinden om voorzieningen op het programma op te nemen die volgens de criteria over de urgentie (bijlage V) daar strikt genomen niet voor in aanmerking zouden komen. Indien daarover consensus bestaat (uiteindelijk blijkend uit het bestuurlijk overleg over het concept-programma als bedoeld in artikel 10, eerste lid van de verordening), kunnen burgemeester en wethouders hiermee rekening houden bij het formuleren van hun huis-vestingsprogramma. Dit artikel biedt de mogelijkheid om af te wijken van de criteria zoals geformuleerd in bijlage V.
Hoewel het bestuurlijk overleg over het concept-programma geen 'op overeenstemming gericht overleg' betreft, is de praktijk binnen veel gemeenten dat het overleg wel als zodanig wordt gevoerd en beleefd. Net als bij de VNG-modelverordening Overleg lokaal onderwijsbeleid is er van afgezien om een regeling te treffen voor het stemmen over een alternatieve urgentievolgorde. Beoogd wordt te komen tot een gezamenlijk gedragen voorstel. Finale besluitvorming over de daadwerkelijke urgentievolgorde vindt niet plaats tijdens het overleg. Uiteindelijk beslist het college of zij wel of niet wenst af te wijken van de systematiek en criteria van bijlage V. Het gaat om een kan-bepaling.
Lid 3
De zinsnede 'voor zover van toepassing' kan ook op de vergoeding betrekking hebben. Zo zijn er voorzieningen denkbaar waarvoor het niet nodig is om een bedrag beschikbaar te stellen. Hierbij kan worden gedacht aan medegebruik in een (onderwijs)gebouw dat geschikt is en waaraan dus geen aanpassingen hoeven plaats te vinden.
Een aanvrager die een voorziening geplaatst ziet op het programma, kan daaruit niet alleen afleiden dat de voorziening voor bekostiging in aanmerking komt, maar ook welke eventuele nadere voorwaarden er gelden rond ingebruikneming of buitengebruikstelling. Bijvoorbeeld: de uitbreiding van een hoofdgebouw gaat gepaard met het afstoten van een dislocatie.
Wanneer de vergoeding van een op het programma geplaatste voorziening op normatieve wijze is vastgesteld dan kan de aanvrager ook rechtstreeks uit de opneming op het programma afleiden voor welk bedrag de voorziening dient te worden gerealiseerd.
Indien het gaat om een voorziening waarvan de uiteindelijk vergoeding gebaseerd is op de feitelijke kosten, dan vermeldt het programma van welke raming is uitgegaan. Deze raming zal vervolgens als leidraad worden gehanteerd bij de vaststelling van het definitief vergoedingsbedrag aan de hand van door de aanvrager in het kader van de uitvoering te overleggen offertes.
Artikel 13 Inhoud overzicht
Lid 1
Een verwijzing naar artikel 12, eerste lid volstaat, omdat uit de toepassing van de daar genoemde criteria blijkt of een aangevraagde voorziening op het programma dan wel op het overzicht terechtkomt. Ook aangevraagde voorzieningen die geen voorzieningen zijn in de zin van artikel 2 van de verordening komen op het overzicht te staan.
Lid 2
Deze bepaling is een direct uitvloeisel van het motiveringsbeginsel.
Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling bedrag, programma en overzicht
Lid 1
Volgens de toelichting op de wet moeten het programma en het overzicht worden opgevat als een bundel van beschikkingen. Deze beschikkingen moeten uiteraard ter kennis van de aanvragers worden gebracht. De termijn van twee weken is gekozen, omdat de wet bepaalt dat binnen vier weken na vaststelling van het programma overleg over de uitvoering plaatsvindt met burgemeester en wethouders. Ingevolge artikel 3:43 Awb dient de gemeente van het besluit mededeling toe doen aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Gelet op het overleg met het totale scholenveld voorafgaande aan de vaststelling van het programma is er echter voor gekozen het besluit aan alle schoolbesturen toe te sturen. Hierbij doet dus niet terzake of het betrokken schoolbestuur in een eerder stadium een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Lid 2
De wet bepaalt alleen iets over de terinzagelegging van het overzicht. Vanwege de samenhang tussen bedrag, programma en overzicht ligt het voor de hand het totaal ter inzage te leggen.
Artikel 15 Overleg wijze van uitvoering
Lid 1
Dit artikel geeft een nadere invulling aan het wettelijk voorgeschreven overleg over de wijze van uitvoering. Met deze invulling wordt beoogd dat de aanvrager en burgemeester een aantal praktische afspraken maken over aspecten die samenhangen met de realisering van de toegekende voorziening. Met dergelijke afspraken kunnen onduidelijkheden en misverstanden in het verdere uitvoeringstraject worden voorkomen. In ieder geval zal hierbij volstrekt duidelijk moeten zijn wie als bouwheer optreedt. De wet gaat er weliswaar vanuit dat het bevoegd gezag optreedt als bouwheer, maar biedt de mogelijkheid dat het bevoegd gezag en burgemeester en wethouders overeenkomen dat de gemeente de voorziening tot stand brengt. Het moet duidelijk vaststaan of al dan niet gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid.
De termijn van vier weken waarbinnen burgemeester en wethouders met het betrokken schoolbestuur in overleg treden over de uitvoering vloeit direct voort uit de wetgeving (artikel 95, lid 8 WPO; artikel 93, lid 8 WEC en artikelen 76, lid 8 en 210, lid 8 WVO).
De passage 'voor zover van toepassing' is opgenomen om niet alle voorkomende varianten op het bouwheerschap en de eigendomssituatie te hoeven beschrijven. Daarnaast is het bijvoorbeeld denkbaar dat geen nadere afspraken behoeven te worden gemaakt over het tijdstip van indiening van het bouwplan en de desbetreffende begroting, eenvoudigweg omdat burgemeester en wethouders in het kader van artikel 16, vierde lid hebben besloten dat dit achterwege kan blijven. Hetzelfde kan gelden voor de uitvoering van de toets of zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen.
In het kader van de controle en het afleggen van verantwoording over de besteding van de middelen kunnen nadere afspraken worden gemaakt over de wijze en momenten waarop burgemeester en wethouders geïnformeerd worden over de voortgang van de uitvoering van de voorziening, alsmede over de wijze waarop de finale verantwoording wordt afgelegd. Daarbij kan - zeker bij omvangrijke projecten - ook aan de orde zijn dat dit gepaard gaat met een accountantsverklaring.
Lid 2
Wanneer de vergoeding van de uitvoering van de voorziening gebaseerd is op de feitelijke kosten wordt in aanvulling op de afspraken die voortvloeien uit het bepaalde in lid 1, ook expliciet in het overleg aan de orde gesteld op welke wijze de aanvrager het werk wil gaan aanbesteden en wanneer de gemeente zicht krijgt op de offertes die op de aanbesteding worden uitgebracht (zie ook toelichting bij artikel 4). Bij de aanbesteding van het werk dient de aanvrager, voor zo ver dit gezien de aard van de voorziening nodig is, ingevolge het bepaalde in bijlage IV, deel B richtlijnen in acht te nemen. Overigens kan de aanvrager eerst tot aanbesteding overgaan wanneer burgemeester en wethouders hebben ingestemd met het bouwplan, tenzij een dergelijk plan naar het oordeel van burgemeester en wethouders eveneens gezien de aard van de voorziening niet vereist is (zie ook artikel 16, lid 4).
Lid 3
Om te voorkomen dat in een later stadium misverstanden rijzen over de afspraken over de uitvoering is bepaald dat deze schriftelijk worden vastgelegd en ter instemming aan de aanvrager worden voorgelegd. Indien de aanvrager zijn instemming schriftelijk heeft verleend, dan is daarmee direct vastgelegd dat er overeenstemming bestaat over de wijze van uitvoering. Mocht de aanvrager niet instemmen met het verslag, dan zal in de praktijk meestal nader overleg plaatsvinden om alsnog overeenstemming te bereiken. Blijken partijen het niet eens te kunnen worden over de uitvoering van de voorziening dat wordt dit ook schriftelijk vastgelegd en van beide zijde geconstateerd.
Lid 4
Hierin is bepaald dat burgemeester en wethouders, in geval in het overleg is medegedeeld dat de indiening van een bouwplan en begroting achterwege kan blijven en/of er geen nadere toetsing aan wettelijke voorschriften of gewijzigde omstandigheden hoeft plaats te vinden (zie artikel 16, vierde lid), binnen vier weken nadat het overleg tot overeenstemming heeft geleid, de aanvrager uitsluitsel geven wanneer de bekostiging een aanvang neemt. Het zal daarbij in de regel voorzieningen betreffen waarvoor in een eerder stadium al een offerte is overgelegd, die weinig of geen voorbereidingstijd meer vergen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de vervanging van de dakbedekking van een basisschool (onderdeel van de huisvestingsvoorziening onderhoud).
Lid 5
Wanneer uit het ingevolge het derde lid vastgestelde verslag blijkt het overleg over de wijze van uitvoering uiteindelijk niet uitmondt in een overeenstemming tussen aanvrager en burgemeester en wethouders, dan zijn burgemeester en wethouders als bestuursorgaan de instantie die dit constateert en meedeelt aan het bevoegd gezag. Hierbij deelt het college mee wat de overwegingen zijn om niet in te stemmen met de door de aanvrager gewenste uitvoering. Deze mededeling is een besluit in de zin van de Awb, waartegen dan ook voor aanvrager de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat.
Artikel 16 Goedkeuring bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigen; overlegging offertes
Dit artikel is voor een belangrijk deel een nadere uitwerking van de wettelijke bepaling, waarbij een schoolbestuur dat aanspraak heeft op een vergoeding van een voorziening en bij de uitvoering van de voorziening als bouwheer optreedt, een bouwplan en de daarbij behorende begroting ter goedkeuring moet indienen bij burgemeester en wethouders (zie bijvoorbeeld artikel 103 WPO).Tevens geeft de aanvrager daarbij aan op welk moment de bekostiging een aanvang dient te nemen.
Indien in het overleg over de uitvoering (zie artikel 15) in afwijking van het uitgangspunt dat de aanvrager optreedt als bouwheer, wordt afgesproken dat de gemeente het bouwheerschap op zich neemt, dan is het gestelde in het eerste lid uiteraard niet van toepassing.
De aanvrager moet alleen een begroting bij het bouwplan in te dienen wanneer het een voorziening betreft waarvoor de vergoeding op basis van de genormeerde benadering (bijlage IV, deel A) is vastgesteld. Deze begroting zal marginaal getoetst worden zolang de geraamde kosten de genormeerde vergoeding niet overschrijden.
Met het oog op een goede voortgang van de uitvoering en de duidelijkheid richting aanvrager is in het tweede lid voorzien in een fatale termijn (maximaal beslaat deze termijn negen weken) waarbinnen de gemeente het bouwplan en de begroting moet hebben goedgekeurd. Bij goedkeuring van het bouwplan en begroting stellen burgemeester en wethouders ook het tijdstip vast waarop de bekostiging een aanvang neemt. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de wettelijke opdracht om een dergelijk tijdstip vast te stellen (zie bijvoorbeeld artikel 99, eerste lid WPO). Wanneer de fatale termijn door burgemeester en wethouders wordt overschreden dan wordt het bouwplan en de begroting geacht te zijn goedgekeurd en dient de bekostiging aan te vangen op het tijdstip zoals door de aanvrager is aangegeven.
Het bepaalde in het derde lid markeert in de procedure rond de uitvoering van het programma het moment waarop wordt bezien of er zich na vaststelling van het programma nieuwe omstandigheden hebben aangediend, die het rechtvaardigen om de aanspraak op vergoeding te herzien. Het betreft hier een nadere invulling van wederom een wettelijke bepaling (zie bijvoorbeeld artikel 101 WPO in samenhang met artikel 99, eerste lid WPO). Het moment is zodanig gekozen dat door de aanvrager nog geen onomkeerbare stappen zijn gezet, zoals bijvoorbeeld het verlenen van een bouwopdracht.
De leden 5 en 6 zien op de besluitvorming over de uitvoering van aanvragen waarvoor de offertelijn geldt, of anders gezegd, waarbij de feitelijke kosten bepalend zijn voor de uiteindelijke vergoeding. Hierbij is geen sprake van een begroting, dus ook niet van een toets daarvan. De begroting is namelijk al bij de indiening van de aanvraag overgelegd en heeft toen alleen de functie gehad om te komen tot een bedrag ten behoeve van de vaststelling van het programma. Bij de uitvoering van een voorziening die volgens de offertelijn wordt gerealiseerd, nemen de offertes de rol over van de begroting.
Artikel 17 Aanvang bekostiging
Dit artikel is de uitwerking van de wettelijke opdracht zoals neergelegd in bijvoorbeeld artikel 102, vierde lid WPO. Er is gekozen voor een globale regeling waarin ruimte is voor variatie naargelang de concrete omstandigheden. Door de bepaling op te nemen dat de aanvrager altijd aan zijn financiële verplichtingen moet kunnen voldoen, is de bescherming van de aanvrager gewaarborgd.
Artikel 18 Vervallen aanspraak op vergoeding
Lid 1
De data van 1 en 15 oktober zijn gekozen met het oog op de vaststelling van de volgende gemeentebegroting. Het is van belang om op dat moment te weten of een toegekende voorziening eventueel in een volgend begrotingsjaar betaald moet worden. De bepaling over de toezending van onder meer de bouwopdracht binnen twee weken berust niet op de wet. Het is echter van belang om een dergelijke bepaling op te nemen, omdat de gemeente daarna actie in de richting van de aanvrager kan ondernemen. De term 'door de aanvrager' is opgenomen om duidelijk te maken dat, indien de gemeente optreedt als bouwheer en de termijn wordt overschreden, er geen sprake is van het vervallen van het recht op een vergoeding. De aanvrager heeft dan immers recht op een voorziening.
Lid 2
Deze hardheidsclausule is, in aanvulling op de wet, opgenomen, omdat het denkbaar is dat, bijvoorbeeld door ruimtelijke ordeningprocedures, de termijn buiten de schuld van de aanvrager wordt overschreden.
Lid 3
De datum van 15 september is gekozen opdat de aanvrager bij afwijzing van het verzoek kan proberen voor 1 oktober alsnog een bouwopdracht etc. te geven.
Artikelen 19-24 Spoedprocedure
In dit hoofdstuk van de modelverordening zijn nadere regels opgenomen over de indiening en beoordeling van aanvragen met een spoedeisend karakter. Deze aanvragen doorlopen niet de procedure die geldt voor het programma en zijn daarom niet gebonden aan een bepaalde indieningsdatum. De aanvragen kunnen dus het gehele jaar door worden ingediend. Het zou een misvatting zijn op grond hiervan te veronderstellen dat de spoedprocedure als een soort 'ontsnappingsroute' kan worden gebruikt. Een ontsnappingsroute die zou kunnen worden gevolgd wanneer een bevoegd gezag verzuimd tijdig - op grond van artikel 6 van de modelverordening - een aanvraag in te dienen voor het programma of wanneer een aanvraag niet op het programma is geplaatst wegens toepassing van de financiële weigeringsgrond. In dit laatste geval kan een bevoegd gezag in de verleiding komen de aanvraag opnieuw in te dienen via de spoedprocedure, omdat de financiële weigeringsgrond bij deze procedure niet kan worden gehanteerd door de gemeente.
Een andere optie is dat een bevoegd gezag op 'twee paarden wedt', namelijk: voor dezelfde voorziening een aanvraag indient voor de opneming in het programma én een aanvraag indient in het kader van de spoedprocedure.
Al deze procedurele opties lopen echter bij toepassing van de modelverordening spaak, omdat het uiteindelijk gaat om de inhoud van de aanvraag. Onomstotelijk moet blijken dat het bij een aanvraag met een spoedeisend karakter gaat om een calamiteit in de ware zins des woords. Een calamiteit die onvoorzienbaar was en volgens de wetgever zodanig moet zijn dat het treffen van een voorziening geen uitstel kan lijden, omdat anders het onderwijsproces geen doorgang meer kan vinden. Het meest voor de hand liggende voorbeeld daarbij is het afbranden van een schoolgebouw, waardoor het onderwijsproces (tijdelijk) in een andere accommodatie moet doorgaan.
Toepassing van de modelverordening leidt er toe dat in vergelijking met de situatie van voor de decentralisatie, het moment tussen indiening van een reguliere aanvraag en de beoordeling in het kader van het programma, aanzienlijk wordt bekort. Dit betekent dat het overgrote deel van de aanvragen voor huisvestingsvoorzieningen via deze procedure op adequate wijze kan worden afgehandeld. Ook de aanvragen die wellicht hoog zouden scoren bij de toepassing van de urgentiesystematiek, maar waarvan op moment van indiening en op het moment van programmavaststelling (nog) niet kan worden gesproken over de noodzaak om onverwijld de voorziening te treffen omdat anders het onderwijsproces stokt. Dit betekent ook dat mag worden verwacht dat de aanvragen die in het kader van de spoedprocedure worden ingediend ook écht spoedeisend zijn. Normaliter zal dit betekenen dat de toepassing, maar zeker ook de toewijzing in het kader van de spoedprocedure, eerder uitzondering dan regel zal zijn.
Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd te beslissen op een spoedaanvraag van een schoolbestuur. In de bepalingen over de procedure rondom aanvragen met een spoedeisend karakter wordt aangesloten bij de bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit komt erop neer dat het college van burgemeester en wethouders binnen een redelijke termijn (artikel 4:13 Awb) een beschikking dient af te geven. Indien een beschikking niet binnen een redelijke termijn kan worden gegeven, stelt het college van burgemeester en wethouders de aanvrager daarvan in kennis en wordt een redelijke termijn genoemd waarbinnen hij de beschikking wel tegemoet kan zien (art. 4:14 Awb).
Artikel 20 Inhoud aanvraag
Lid 1
In aanvulling op de basisgegevens die zouden moeten worden overgelegd indien het om een reguliere aanvraag zou gaan, dient in de aanvraag ook duidelijk het spoedeisende karakter (de calamiteit waardoor het onderwijsproces geen voortgang kan vinden) te worden toegelicht.
Evenals bij een aanvraag voor het programma het geval is, kan ook bij de aanvragen voor spoedeisende voorzieningen een keuze worden gemaakt ten aanzien van welke gewenste voorzieningen in de huisvesting een prognose wel of niet vereist is. Harmonisatie met de in dit verband in artikel 7, tweede lid, onder a van de modelverordening gemaakte keuze ten aanzien van de prognoses is daarbij vanzelfsprekend.
Lid 2
De termijnen voor het aanleveren van aanvullende gegevens zijn bewust kort gehouden. Dit is gerechtvaardigd, omdat het tenslotte gaat om het treffen van een voorziening die eigenlijk geen uitstel kan dulden. Iedereen, en zeker de school, is gebaat bij een snelle, maar zorgvuldige besluitvorming.
Artikel 21 Tijdstip beslissingen
Er is aangesloten bij de termijnen zoals de Awb deze geeft. Indien het college van burgemeester en wethouders niet in de gelegenheid is binnen deze termijnen te beslissen op de aanvraag, stelt zij de aanvrager hiervan op de hoogte en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen wel een beschikking tegemoet kan worden gezien.
Het volgen van de Awb brengt met zich mee dat het niet op tijd beschikken niet meer betekent dat de aanvraag van rechtswege geacht wordt te zijn toegekend. De Awb gaat er vanuit dat wanneer er niet tijdig wordt beschikt, de aanvraag geacht wordt niet te zijn toegekend.
Artikel 22 - 24 Inhoud en uitvoering beschikking; vervallen aanspraak vergoeding
Bij de besluitvorming en de uitvoering daarvan ten aanzien van aanvragen met een spoedeisend karakter is, afgezien van de afwijkende termijnen, de lijn gevolgd die ook van toepassing is ten aanzien van de vaststelling van programma en overzicht. Dit betekent dat met inachtneming van de in de wet opgenomen weigeringsgronden (zie bij voorbeeld artikel 100 WPO), de toetsingscriteria worden toegepast overeenkomstig de bijlagen van de verordening. Extra dimensie die ten opzichte van de 'reguliere lijn' aan deze toetsing wordt toegevoegd is het element van de spoedeisendheid: het treffen van de voorziening kan geen uitstel lijden in verband met de voortgang van het onderwijs. Tevens komt in de modelverordening tot uiting dat het college van burgemeester en wethouders niet de financiële weigeringsgrond kan hanteren. Dit komt tot uiting doordat de urgentiecriteria zoals opgenomen in bijlage V buiten beschouwing blijven.
Het college van burgemeester en wethouders geeft bij de beschikking aan voor welke datum een bouwopdracht moet zijn verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst moet zijn gesloten. Burgemeester en wethouders doen er verstandig aan bij de voorbereiding van de aanvraag met de aanvrager te spreken over een af te spreken datum.
Artikelen 25-28 Vergoeding kosten bouwvoorbereiding
Gemeenten die geen mogelijkheid willen bieden voor het aanvragen en daarmee toekennen van vergoedingen voor de kosten van de bouwvoorbereiding, kunnen bij de vaststelling van de verordening de artikelen 3 en 25 t/m 28 achterwege laten. Met nadruk zij opgemerkt dat de aanvraag om een vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding van een andere orde is dan een aanvraag voor plaatsing op het programma. Eerstbedoelde aanvraag is bedoeld om de weg te plaveien naar de indiening van een aanvraag voor het programma. Het zal daarbij in de regel gaan om huisvestingsvoorzieningen die als omvangrijk moeten worden gekwalificeerd en die zich al enkele jaren van tevoren aankondigen (de nieuwbouw van een school is daarbij het meest voor de hand liggende voorbeeld). Met behulp van een bouwvoorbereidingskrediet kunnen de aanvragen voor het programma goed worden voorbereid. Dit heeft als voordeel dat wanneer dergelijke goed gedocumenteerde aanvragen verschijnen op het programma, de uitvoering vrij snel na vaststelling van het programma ter hand kan worden genomen. De gemeente heeft dan de zekerheid dat in het jaar waarvoor de middelen beschikbaar worden gesteld, ook de besteding zal plaatsvinden.
Een bouwvoorbereidingskrediet is bedoeld voor de bestrijding van salariskosten, die zijn gemoeid met de voorbereiding van een bouwproject. Onder voorbereiding worden de werkzaamheden verstaan tot aan het moment van aanbesteding. Het kan daarbij gaan om kosten van:
- •
architect;
- •
adviseur constructie;
- •
adviseur werktuigbouwkundige installatie;
- •
adviseur electrotechnische installatie.
In bepaalde situaties kan het bovendien nuttig zijn adviseurs in te schakelen voor bijvoorbeeld het programma van eisen, het projectmanagement, de kostenbeheersing of de bouwfysica.
Inschakeling van laatstgenoemde adviseurs kan een beperking inhouden van de werkzaamheden van de architect en de eerstgenoemde overige adviseurs.
In het algemeen wordt de opdracht aan de architect geregeld met toepassing van de standaardvoorwaarden 1988 Rechtsverhouding opdrachtgever-architect, opgesteld door de BNA (SR 1988).
In de Leidraad 1994 blijvende voorzieningen in de huisvesting voor scholen VO en BVE, een gezamenlijke uitgave van de ministeries van OCenW en VROM (ISBN 90 346 2885 X), zijn in bijlage 8 nadere aanwijzingen gegeven omtrent de opdrachtverlening aan architect en adviseurs.
De bouwvoorbereiding is niet aangemerkt als een voorziening in de huisvesting, omdat het dat volgens de wet niet is. De toekenning van een vergoeding voor bouwvoorbereiding dient daardoor buiten het programma te blijven. Het bedrag voor het programma is immers bestemd voor huisvestingsvoorzieningen zoals bedoeld in de wet. Als een zodanige voorziening niet wordt toegekend omdat het bedrag niet voldoende is, en er wordt wel in dat kader bouwvoorbereiding toegekend (het kan daarbij om aanmerkelijke bedragen gaan), dan heeft de aanvrager die wordt afgewezen in beroep een gerede kans op succes. Het bedrag voor bouwvoorbereiding dient dus als apart bedrag te worden opgenomen.
Er is wel alles voor te zeggen om, gezien de budgettaire gevolgen voor de gemeentebegroting in het algemeen en voor de onderwijshuisvesting in het bijzonder, de beoordeling en afhandeling van verzoeken om bouwvoorbereiding in procedure gelijk te schakelen met die voor het programma. Voor deze benadering is dan ook gekozen in hoofdstuk 4 van de modelverordening. Dit betekent ook dat de raad het orgaan is dat beslist over het inwilligen van dergelijke verzoeken.
Toekenning van een vergoeding voor bouwvoorbereiding van een voorziening betekent niet dat de voorziening die met behulp van deze vergoeding wordt voorbereid per saldo meer kost dan een soortgelijke voorziening, die zonder een dergelijke vergoeding geplaatst wordt op het programma. In feite komt de toekenning van een vergoeding er op neer dat een deel van de kosten gemoeid met de huisvestingsvoorziening naar voren worden gehaald. Dit betekent ook dat wanneer een genormeerde vergoeding wordt toegekend ter realisering van de huisvestingsvoorziening zelf, de bouwvoorbereidingsvergoeding dan op de genormeerde vergoeding in mindering wordt gebracht.
Dit gebeurt omdat in de normatieve vergoedingsbedragen voor bouwactiviteiten zoals opgenomen in bijlage IV, deel A, de kosten van voorbereiding zijn inbegrepen.
De mogelijkheid om een bouwvoorbereidingskrediet aan te vragen is een nadere concretisering van de in de wet opgenomen mogelijkheid dat de raad een vergoeding voor bouwvoorbereiding kan toekennen. Bij de bepalingen inzake de beslissing op dergelijke verzoeken zijn de toetsingscriteria aangeduid, omwille van kenbaar bestuur en gelijke behandeling (zie artikel 27). Daarbij is voorzien in een financiële weigeringsgrond. Voorts spreekt het voor zich dat de noodzaak van de voorziening waarvoor de bouwvoorbereiding is bestemd aanwezig moet zijn. Daarnaast zal ook, uit oogpunt van een gerichte en effectieve besteding van eventueel toe te kennen gelden voor de bouwvoorbereiding, een duidelijk perspectief aanwezig moeten zijn: wanneer de plannen zijn uitgewerkt, moet er ook binnen afzienbare termijn daadwerkelijk een aanvang mee worden gemaakt.
Dit is niet alleen afhankelijk van de vraag of het bevoegd gezag in het beoogde jaar de opdracht tot uitvoering kan verlenen, maar ook van een reële inschatting door de gemeente of het beoogde project voor dat jaar op een nog vast te stellen programma kan worden geplaatst. Het verstrekken van een bouwvoorbereidingskrediet geeft hierop weliswaar geen recht, maar het is weinig zinvol een dergelijk krediet toe te kennen en vervolgens bij de daarop volgende - met behulp van het krediet voorbereide - aanvraag voor plaatsing op het programma te moeten constateren dat de financiële ruimte niet aanwezig is voor de realisering van de voorziening. Iets dat zich natuurlijk altijd kan voordoen in geval van onvoorziene tegenvallers op de gemeentebegroting.
Artikelen 29-36 Medegebruik en verhuur
De artikelen 102 WPO, 100 WEC, 76m en 217 WVO geven de opdracht aan de gemeenteraad om in de huisvestingsverordening een procedure voor het medegebruik en de verhuur van onderwijsgebouwen op te nemen. Wat het medegebruik betreft houdt de opdracht in feite in het vastleggen van de wijze waarop burgemeester en wethouders met het recht tot het vorderen van leegstaande ruimten omgaan. Dit vorderingsrecht kan betrekking hebben op medegebruik ten behoeve van onderwijs en educatie, maar ook ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Met nadruk zij gemeld dat het gaat om delen van gebouwen die leegstaan. Indien het gaat om een gebouw dat in zijn geheel leeg is of komt, is artikel 37, Einde gebruik gebouwen, van toepassing.
Het vorderingsrecht met betrekking tot gebouwen kan betrekking hebben op zowel het gebruik tijdens als na de schooltijden. Dit geldt ook voor sportterreinen die in eigendom zijn van een schoolbestuur voor voortgezet onderwijs. Het vorderingsrecht beperkt zich dan tot het vorderen ten behoeve van ander gebruik dan onderwijsgebruik (bijvoorbeeld voor sportverenigingen). Het recht van de gemeente om leegstand te bestemmen voor ander gebruik strekt zich uit over de wel en de niet door de gemeente in stand gehouden scholen. Het sluitstuk van de procedure - het vorderen - vindt echter niet plaats als het leegstand betreft in een gebouw van een school die de gemeente zelf in stand houdt. Dat neemt niet weg dat de criteria die in deze artikelen worden geformuleerd uiteraard ook gelden voor gebouwen van scholen die door de gemeente in stand worden gehouden.
Er is gekozen voor een iets verschillende benadering van medegebruik ten behoeve van onderwijs en medegebruik ten behoeve van andere activiteiten. Voor medegebruik ten behoeve van andere activiteiten mag van burgemeester en wethouders verlangd worden dat in het overleg met het bevoegd gezag expliciet, en ten aanzien van met name aangeduide onderwerpen, de gelegenheid wordt geboden om eventuele wensen aangaande het medegebruik te uiten, mede gelet op de vrijheid van richting en inrichting. Uiteraard bestaat die gelegenheid ook in het overleg over het onderwijsmedegebruik. Aangezien het dan echter altijd gaat om gebruik dat overeenkomt met de bestemming van het gebouw, zal het overleg daarover meer een praktisch dan een principieel karakter kunnen hebben.
De artikelen 29 t/m 33 worden toegepast als er een aanvraag van een bevoegd gezag voor plaatsing op het programma of voor de spoedprocedure is gedaan. Dat kan een aanvraag om medegebruik zijn, maar het kan ook een andere aanvraag zijn die wordt afgewezen en waarin door middel van medegebruik wordt voorzien.
Voorbeeld: er komt een aanvraag binnen om de uitbreiding van een basisschool op het programma te plaatsen. De bepalingen van artikel 12 (regels voor de vaststelling van het programma) zijn van toepassing op die aanvraag. In artikel 12 wordt onder meer verwezen naar bijlage I. In die bijlage is gesteld dat de uitbreiding niet wordt bekostigd als er binnen 2.000 meter hemelsbreed sprake is van leegstand waar medegebruik kan plaatsvinden. Binnen die afstand blijkt geschikte leegstand aanwezig te zijn, hetgeen wordt geconstateerd aan de hand van artikel 30 (omschrijving leegstand). Tevens wordt geconstateerd dat de situatie als bedoeld in artikel 31, lid 1 (de leegstand is al door het bevoegd gezag in medegebruik gegeven aan een andere school) zich niet voordoet. Die constatering kan plaatsvinden aan de hand van de gemeentelijke gegevensadministratie; op grond van artikel 5 moet een bevoegd gezag immers melden dat er sprake is van medegebruik. Burgemeester en wethouders delen in het overleg als bedoeld in artikel 10 (het overleg over het programma) mede dat zij voornemens zijn de raad voor te stellen om de wettelijke weigeringsgrond genoemd in artikel 100, lid 1d WPO toe te passen (de aanvraag wordt geweigerd als er door middel van medegebruik in de huisvestingsbehoefte kan worden voorzien). Over dat voornemen wordt op grond van artikel 32 overleg gevoerd met het bevoegd gezag dat de aanvraag heeft ingediend en met het bevoegd gezag waarvan leegstand gevorderd zal worden. Dat overleg maakt deel uit van het overleg over het programma als bedoeld in artikel 10. Er wordt voorzien in de aanvraag door toepassing te geven aan artikel 31 (volgorde van vorderen) en 32 (overleg en mededeling). De beschikking voor het bevoegd gezag dat de uitbreiding heeft aangevraagd (onderdeel van het programma) luidt als volgt: de aanvraag wordt afgewezen en in plaats daarvan wordt medegebruik in gebouw [.....] toegekend. Het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt krijgt op grond van artikel 32 een vorderingsbeschikking, tenzij in het overleg is aangegeven dat er tegen de vordering geen bezwaar bestaat.
Wat de verhuur betreft kan de regeling in de verordening beperkt zijn; de wet regelt immers uitputtend wanneer wel en niet sprake kan zijn van verhuur.
Artikel 29 Aanduiding omstandigheden
In dit artikel is aangegeven dat er, alvorens burgemeester en wethouders kunnen overgaan tot vordering, eerst sprake moet zijn van een aanvraag (op grond van artikel 6 of 19) om een huisvestingsvoorziening voor een school, en dat er bij die school ook een aantoonbaar tekort aan huisvesting is. Lid 1b ziet op de situatie dat er bijvoorbeeld sprake is van een omvangrijke onderhouds- of aanpassingsbehoefte, terwijl medegebruik daarvoor een alternatief vormt. De leden 1d en e regelen dat er sprake dient te zijn van leegstand.
Artikel 30 Omschrijving leegstand
Lid 1a
Voor 1 januari 1997 was op grond van de wet- en regelgeving voor het primair onderwijs duidelijk wat er onder leegstand moest worden verstaan. Er werd uitgegaan van een strikt genormeerde benadering: als het aantal vierkante meters van een gebouw ruimte liet voor een extra groep leerlingen was er sprake van genormeerde leegstand. Of die leegstand wel of niet feitelijk aanwezig was of in gebruik was voor andere doeleinden deed niet ter zake. Aangezien de betreffende wet- en regelgeving niet langer van toepassing is, is het van belang een definitie van het begrip leegstand in de verordening op te nemen. Bij de begripsaanduiding is gekozen voor eenzelfde benaderingswijze als voorheen, zij het met de volgende uitzondering.
Omdat bij de capaciteitsbepaling van een gebouw ingevolge bijlage III, deel A wordt uitgegaan van lokalen, kan het niet meer voorkomen dat er weliswaar een overmaat aan vierkante meters geconstateerd wordt maar dat er geen lokaal over is.
Bij de capaciteitsbepaling worden ruimten die een bevoegd gezag eventueel voor eigen rekening heeft gerealiseerd en waar geen (rijks)vergoeding voor wordt verstrekt wel geregistreerd, maar niet als beschikbare capaciteit. Het vorderingsrecht strekt zich derhalve niet tot dergelijke ruimten uit. Voor de goede orde: de zogenaamde eigendoms- en huurscholen vallen dus wel onder het vorderingsrecht. Hiervoor wordt immers wel een (rijks)vergoeding verstrekt.
In tegenstelling tot de volledig voor eigen rekening gefinancierde ruimten, strekt het vorderingsrecht zich wel uit tot leegstaande ruimten waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming (bijvoorbeeld mediatheek, overblijflokaal) heeft gegeven. Deze handelwijze kan worden afgeleid uit de jurisprudentie onder de oude wetgeving waarin is vastgelegd dat, indien er sprake is van genormeerde leegstand waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming heeft gegeven, deze bestemming moet wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.
Lid 1b
Voor het voortgezet onderwijs kan niet van een zelfde, strikt genormeerde, benadering worden uitgegaan als bij het primair onderwijs. Het vertrekpunt is wel hetzelfde: door de capaciteit van het gebouw (als bepaald volgens bijlage III, deel A) te relateren aan de behoefte volgens het ruimtebehoeftemodel ingevolge bijlage III, deel B wordt bezien of er een overschot aan ruimte is. Als dat overschot geconstateerd wordt, behoeft dat niet automatisch te betekenen dat er dan ook een geschikte ruimte vrij is op de gewenste tijd. Een bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs heeft namelijk het recht, binnen de rijksbekostiging, om meer of minder uren aan bepaalde vakken toe te delen. Deze keuzen hebben consequenties voor het lesrooster en de omvang van de groepen, en daarmee voor de beschikbaarheid van het gebouw. Daarom wordt bij een school voor voortgezet onderwijs vervolgens aan de hand van het lesrooster bekeken of er daadwerkelijk sprake is van leegstand. De verantwoordelijkheid om op basis van lesroosters eventueel aan te tonen dat er geen sprake is van leegstand, ligt bij het schoolbestuur. Achtergrond hiervan is dat gemeenten geen zicht hebben op de lesroosters van scholen.
Het gaat hier met nadruk om de vrijheid binnen de rijksbekostiging. Indien een bevoegd gezag extra middelen aanwendt en daarmee beslag op leegstand legt, is er sprake van eigen beleid dat dient te wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.
Lid 2a
Voor de beoordeling of er ruimte is in een gymlokaal dat gebruikt wordt door het primair onderwijs wordt het aantal klokuren dat voor dat lokaal in gebruik is en waarvoor de gemeente goedkeuring heeft verleend, bij elkaar opgeteld. De capaciteit van het gebouw, verminderd met dit aantal, levert de leegstand op. Voor de capaciteit van het gebouw wordt uitgegaan van het maximum aantal uren dat een gebouw per week voor het onderwijs gebruikt kan worden. Het aantal van 40 is dan reëel, gelet op de schooltijden voor het voortgezet onderwijs die de maximumgrens vormen. Het getal van 40 betekent uiteraard niet dat scholen voor primair onderwijs buiten hun reguliere schooltijden verwezen kunnen worden naar een gymnastiekruimte die nog geen 40 klokuren in gebruik is. Verwijzing kan alleen maar plaatsvinden binnen de voor de betreffende schoolsoort geldende reële schooltijden.
Lid 2b
De reden van de controle aan de hand van het lesrooster is dezelfde als bij lid 1b.
Artikel 31 Nalaten vordering; volgorde van vorderen
Lid 1
Door opneming van deze bepaling wordt recht gedaan aan de autonomie van scholen. Indien bevoegde gezagsorganen onderling medegebruik overeenkomen, is er geen reden voor de gemeente om dat te doorkruisen. Deze bepaling kan er mogelijk toe leiden dat in een enkel geval alsnog bijvoorbeeld een uitbreiding moet worden toegestaan omdat door de bevoegde gezagsorganen niet de meest optimale situatie is gecreëerd. Aangezien deze situatie waarschijnlijk alleen bij hoge uitzondering zal voorkomen, is dit geen reden om af te zien van deze bepaling.
Overigens kan deze bepaling uitgebreid worden naargelang de gemeente in het (brede) huisvestingsbeleid bepaalde accenten wil leggen. Als voorbeeld kan genoemd worden het niet vorderen van leegstand indien deze wordt benut als peuterspeelzaal.
Lid 2
Hierin is bepaald dat het onderling overeengekomen medegebruik alleen dan een reden is om niet tot vordering over te gaan, indien de eigen gebouwen van de school die medegebruikt, onvoldoende capaciteit hebben. Uiteraard wordt ook hier uitgegaan van de bepaling van de capaciteit en van het aantal groepen zoals bedoeld in bijlage III. Ook hier geldt dat eigen beleid van bevoegde gezagsorganen, bijvoorbeeld het verkleinen van groepen zodanig dat dit leidt tot een extra huisvestingsbehoefte, moet wijken voor noodzakelijk ander onderwijsgebruik.
Lid 3
De keuze voor deze volgorde van vorderen kan uiteraard gewijzigd worden. Het verdient echter aanbeveling om deze keuze wel vast te leggen. Indien er meerdere opties zijn moet immers gemotiveerd kunnen worden hoe burgemeester en wethouders tot een bepaalde keuze zijn gekomen. Het gestelde in dit lid zijn bij uitstek aangelegenheden die met de bevoegde gezagsorganen besproken moeten worden, alvorens ze vast te leggen. Dat geldt uiteraard ook voor a, zoals dat voor de hele verordening geldt. Uitgangspunt bij de vordering is dat een schoolbestuur dat ruimtegebrek heeft bij een van zijn scholen, eerst gaat kijken naar eventueel beschikbare ruimte binnen een van de onder zijn beheer staande gebouwen. Indien deze aanwezig is, zal het in de regel nog geen eens komen tot een aanvraag voor medegebruik bij de gemeente. Mocht dit wel zo zijn dan is de kans groot dat ingevolge lid 3a de gemeente het bestuur verwijst naar een van zijn eigen gebouwen. Voor a geldt echter ook dat het financiële consequenties kan hebben om niet als eerste optie van de - qua oppervlakte en indeling - geschiktste ruimte uit te gaan. Vandaar dat uit hoofde van een doelmatiger oplossing kan worden voorbijgegaan aan aanwezige leegstand in een van de gebouwen van het betrokken schoolbestuur. Het gestelde onder b is minder relevant als het gaat om gymnastiekruimten. Om redenen van eenvoud is er echter voor gekozen geen aparte volgorde voor gymnastiekruimten op te nemen. Bij de toepassing van lid 3c dient het openbaar onderwijs in dit verband ook als een richting te worden aangemerkt.
Lid 4
Deze bepaling voorkomt dat de volgorde zoals opgenomen in het derde lid te rigide gaat werken. Wanneer op lokaal niveau alle bij de vordering betrokken partijen het eens zijn over een oplossing die niet direct voortvloeit uit het derde lid, dan kan van de daarin neergelegde volgorde worden afgeweken.
Artikel 32 Overleg en mededeling
Lid 1
Het voeren van overleg is wettelijk verplicht. Om praktische redenen is ervoor gekozen dit te koppelen aan het overleg over het programma. In het kader van de vaststelling van het programma zal immers in de regel geconstateerd worden of er van medegebruik sprake kan zijn.
Ten aanzien van het voorgenomen besluit in het kader van het programma (dat is niet het besluit tot vordering maar het besluit om medegebruik toe te staan) is er voor beide bevoegde gezagsorganen de mogelijkheid een advies van de Onderwijsraad te vragen. Ook hebben zij beiden de mogelijkheid om bezwaar en beroep tegen de vaststelling van het programma in te stellen. Dit heeft geen opschortende werking.
Lid 2
De termijn van vier weken is uiteraard facultatief. Om een bevoegd gezag waarvan gevorderd gaat worden de gelegenheid te geven desgewenst tijdig (organisatorische) maatregelen te nemen, verdient het aanbeveling de termijn zo kort mogelijk te houden. Het bevoegd gezag is overigens op grond van het overleg ook al in de gelegenheid om zich voor te bereiden op het medegebruik. De mededeling dient schriftelijk plaats te vinden. Er is sprake van een beschikking waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is. Het instellen van bezwaar en/of beroep heeft geen opschortende werking.
De laatste volzin is toegevoegd om geen overbodige administratieve handelingen te hoeven uitvoeren indien er in het overleg is komen vast te staan dat er overeenstemming over de vordering bestaat.
Leden 3 en 4
In geval van een spoedprocedure is het niet goed mogelijk om termijnen op te nemen voor het overleg. De aard van de aanvragen kan namelijk met zich meebrengen dat een en ander op zeer korte termijn geregeld moet worden. Uiteraard geldt ook hier dat het 'ontvangende' bevoegde gezag redelijkerwijs de gelegenheid moet hebben om de nodige maatregelen te treffen.
Lid 5e
De vordering geschiedt voor een bepaalde periode, zodat het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt weet waar het aan toe is. Het ligt voor de hand de periode te baseren op de uitkomst van de prognose. De periode van vordering kan verlengd worden indien dat noodzakelijk is.
Artikel 33 Vergoeding
Voor het primair onderwijs is, als gevolg van de vereenvoudiging van het Londo-stelsel, in de wet bepaald dat een bevoegd gezag dat gebruik maakt van een gebouw van een andere bevoegd gezag, de daarvoor ontvangen vergoeding doorbetaalt. Aangezien 'de ontvangen' vergoeding niet eenduidig te definiëren valt - de vergoeding is namelijk mede afhankelijk van de omvang van de school - dient daarover overleg tussen de bevoegde gezagsorganen plaats te vinden. Voor het voortgezet onderwijs geldt niet een dergelijke wettelijke bepaling, daar is overleg dus ook de aangewezen weg.
Omdat de belangen uiteenlopen, kan het voorkomen dat het overleg niet tot overeenstemming leidt. Omdat er dan geen wettelijk geregelde rechtsbescherming geldt, lijkt het verstandig om in de verordening een bepaling ten aanzien van de vergoedingen op te nemen voor het geval men er onverhoopt niet uitkomt. Een systematiek hiervoor is opgenomen in bijlage IV, deel C, en is afgeleid van de rijksvergoeding voor de materiële instandhouding voor de huisvesting van groepen in het basisonderwijs. Uiteraard kunnen andere bedragen worden opgenomen.
Artikel 34 Aanduiding omstandigheden
Onderdeel a
Zie de toelichting bij artikel 30.
Onderdeel b
De sportvelden zijn hier opgenomen vanwege de bepaling in artikel 76r WVO dat het vorderingsrecht zich ook daartoe uitstrekt.
Artikel 35 Overleg en mededeling
Lid 2
De reden dat hier expliciet is aangegeven wat in ieder geval in het overleg aan de orde dient te komen is gelegen in het feit dat het gaat om gebruik van een gebouw of terrein waarvoor het gebouw of terrein niet in eerste instantie is bedoeld. Dat betekent dat de positie van het bevoegd gezag met nog meer waarborgen omkleed moet worden dan wanneer het om onderwijsmedegebruik gaat. Het bevoegd gezag moet in de gelegenheid gesteld worden zich in het overleg een oordeel te vormen over de aard van de activiteit en de invloed van die activiteit op het onderwijsproces. Als gevolg daarvan kan ook afgesproken worden dat bepaalde maatregelen van de zijde van de gemeente of de medegebruiker genomen worden om hinder te voorkomen. Omdat het om verschillende vormen van medegebruik kan gaan is niet eenduidig vast te stellen welke vergoeding daartegenover dient te staan. Wel is het mogelijk om hierbij aan te sluiten op een vergoedingsbedrag in het kader van de programma's van eisen materiële instandhouding basisonderwijs door middel van een verwijzing naar bijlage IV, deel C. Deze vergoeding dekt de variabele kosten en zal in het algemeen voldoende zijn; het gaat immers niet om huur.
Er is van afgezien de beoogde gebruiker in het overleg te betrekken. Er wordt van uitgegaan dat deze door burgemeester en wethouders vertegenwoordigd wordt. Desgewenst kan de beoogde gebruiker natuurlijk wel in het overleg betrokken worden. Het verdient in ieder geval aanbeveling dat het bevoegd gezag en de medegebruiker, voor de aanvang van het medegebruik, schriftelijk een aantal (praktische) afspraken vastleggen. Het kader voor die afspraken wordt gevormd door het besluit tot vordering door burgemeester en wethouders.
Lid 3
Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, nemen burgemeester en wethouders een beslissing inzake de openstaande punten. Voor deze formulering is gekozen om te voorkomen dat door een verschil van mening het vorderingsrecht niet geëffectueerd kan worden. De beslissing van burgemeester en wethouders is een beschikking, waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is.
Artikel 36 Toestemming burgemeester en wethouders
Leden 2 en 3
De aanduiding van de bestemming van de te verhuren ruimte is van belang voor de toetsing door burgemeester en wethouders aan de wet- en regelgeving die bepaalde bestemmingen niet toelaat. Zo is het bijvoorbeeld op grond van de onderwijswetgeving niet toegestaan om een onderwijsgebouw of -terrein te verhuren als woon- of bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 1623a, tweede lid en 1624, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek. Ook een bestemming die zich niet verdraagt met het onderwijs aan de school is in de onderwijswetgeving uitgesloten. Er is echter voor gekozen die afweging aan het bevoegd gezag te laten. Burgemeester en wethouders maken wel de afweging of er een andere school is die ruimte voor het onderwijs nodig heeft, op basis van eventueel binnengekomen verzoeken. In dat verband is gekozen voor een onmiddellijke noodzaak. Indien die noodzaak over enige tijd ontstaat, is dat geen reden voor weigering. Het verdient wel aanbeveling, indien burgemeester en wethouders een indicatie hebben dat de beoogde ruimte op korte termijn nodig zal zijn voor het onderwijs, dat zij dit aan het bevoegd gezag mededelen. Dat geldt evenzeer als burgemeester en wethouders voornemens zijn de ruimte te vorderen voor ander gebruik. Het bevoegd gezag kan dan een verantwoorde afweging maken of het wil overgaan tot verhuur. De risico's voor verhuur en de eventuele schadeplicht die ontstaat bij voortijdige opzegging van het contract omdat burgemeester en wethouders gebruik maken van hun vorderingsrecht ligt ingevolge de wet bij het bevoegd gezag.
Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud
De wetgeving voor het primair onderwijs kende tot 1 januari 1997 een bepaling waarin gesteld werd dat het gebruik van een dislocatie diende te worden beëindigd binnen drie maanden na beëindiging van de rijksbekostiging van dat gebouw. De rijksbekostiging werd beëindigd indien een dislocatie kon worden 'leeggerekend', dat wil zeggen indien het hoofdgebouw genormeerd zoveel ruimte bevatte dat alle groepen van de school daarin gehuisvest konden worden. Aangezien de rijksbekostiging niet langer gerelateerd is aan de gebouwen, is er geen sprake meer van 'leegrekenen' door het rijk. Aan een bepaling omtrent de beëindiging van het gebruik van dislocaties is echter wel behoefte, vooral vanwege het feit dat gemeenten door hergebruik van onderwijsgebouwen een deel van de beoogde efficiency moeten realiseren. Het eindigen van het recht op het gebruik van hoofdgebouwen blijft in de wet gekoppeld aan de beëindiging van de bekostiging van de school, zie bijvoorbeeld artikel 163 WPO. De WVO kent weliswaar niet zo'n bepaling, maar het spreekt voor zich dat het recht op het gebruik van een gebouw eindigt wanneer de school die het gebouw gebruikt wordt opgeheven.
De artikelen 102 WPO, 100 WEC, 76m en 217 WVO geven aan de gemeente opdracht om in de verordening een termijn op te nemen gedurende welke een gebouw nog ten hoogste kan worden gebruikt nadat, bij een gezamenlijke akte of door gedeputeerde staten, is bepaald dat de school heeft opgehouden of zal ophouden het gebouw te gebruiken. Tevens moet de gemeente een procedure vaststellen voor een eventueel op te maken staat van onderhoud ingeval van beëindiging van het gebruik.
Artikel 37 van de modelverordening voorziet in deze wettelijke opdracht. In het artikel wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen en dislocaties. Dat onderscheid is in dit kader ook niet relevant; ten aanzien van alle gebouwen moet duidelijk zijn op welk moment het gebruik uiterlijk beëindigd moet worden.
Het opmaken van de staat van onderhoud is gekoppeld aan de beëindiging van het gebruik van een gebouw. De wettelijke bepalingen over de beëindiging van het gebruik hebben alleen betrekking op niet door de gemeente in stand gehouden scholen. In formele zin zijn de bepalingen over het achterstallig onderhoud dus niet van toepassing op de scholen die door de gemeente in stand worden gehouden. Vanuit het oogpunt van gelijke behandeling is dit uiteraard in materiële zin wel het geval. Het volgen van eenzelfde handelwijze ligt dan ook voor de hand.
Lid 1
De datum van de beëindiging van het gebruik ligt in formele zin altijd na de datum waarop toepassing is gegeven aan artikel 110 WPO, 108 WEC, 76u of 225 WVO. Aan die artikelen wordt toepassing gegeven doordat burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag in een gezamenlijke akte verklaren dat het gebruik van het gebouw beëindigd wordt of, ingeval van een geschil daarover, indien gedeputeerde staten daar een beslissing over nemen op verzoek van een der partijen. In materiële zin kan uiteraard sprake zijn van een beëindiging van het gebruik op een tijdstip dat ligt voor toepassing van eerder genoemde artikelen. Van belang is dan echter wel dat de eigendomsoverdracht dan nog niet heeft plaatsgevonden en dat het bevoegd gezag als eigenaar nog steeds verantwoordelijk is voor het gebouw.
Als datum is gekozen de datum die in de akte die bevoegd gezag en gemeente opstellen wordt genoemd. Als er een geschil over de akte ontstaat zullen gedeputeerde staten een beslissing nemen. In de meeste gevallen zal de datum aan het einde van het schooljaar liggen.
Om een en ander inderdaad aan het einde van het schooljaar te kunnen realiseren, is het nodig dat burgemeester en wethouders in een vroegtijdig stadium constateren dat een gebouw mogelijk niet meer nodig is voor een school. Die constatering kan in de regel plaatsvinden aan de hand van de leerlingtelling van 1 oktober. Als er sprake is van een voorgenomen fusie of opheffing, moet een bevoegd gezag daarvan mededeling doen aan de gemeente ingevolge artikel 5 van de modelverordening. Direct na de telling van 1 oktober, of na de mededeling van het bevoegd gezag, kan de procedure voor de vaststelling van een gezamenlijke akte over het einde van het gebruik in gang worden gezet. Mocht daarover een geschil ontstaan, dan kan gedeputeerde staten om een beslissing worden verzocht. De beslissing van gedeputeerde staten is een beschikking, waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is. Of het instellen van beroep in dit geval opschortende werking heeft, is niet eenduidig aan te geven. In het algemeen geldt dat het instellen van beroep geen opschortende werking heeft, tenzij de wet anders bepaalt. De wet bepaalt dat de eigendomsoverdracht, die pas kan plaatsvinden nadat is komen vast te staan dat de school het gebouw blijvend niet meer nodig heeft, niet eerder kan plaatsvinden dan nadat de beslissing van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden of nadat door de rechter in beroep is beslist. Ten aanzien van de eigendomsoverdracht heeft het instellen van beroep dus opschortende werking. Ten aanzien van de beslissing of een school heeft opgehouden het gebouw te gebruiken sec, bepaalt de wet niets. Ten aanzien van een mogelijk beroep tegen die beslissing zou dus gesteld kunnen worden dat het geen opschortende werking heeft. Mocht blijken dat dat wel zo is, dan kan overwogen worden een voorlopige voorziening bij de president van de rechtbank te vragen indien er sprake is van spoedeisende omstandigheden.
Lid 2
Met achterstallig onderhoud wordt in dit verband bedoeld het onderhoud dat, met het oog op de onderhoudsplicht van een bevoegd gezag, al uitgevoerd had moeten zijn. Het gaat er dus niet om dat een gebouw nog een extra opknapbeurt moet krijgen alvorens het buiten gebruik wordt gesteld. Als bijvoorbeeld de meerjarenonderhoudsplanning aangeeft dat er een schilderbeurt gepland is over één jaar, en uit de schouwing van het gebouw blijkt niet dat dit schilderwerk eigenlijk al had moeten plaatsvinden, dan is er geen sprake van achterstallig onderhoud.
Het is van belang de staat van het onderhoud op te maken, voordat de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden. Alleen voor die tijd kan nog eenduidig worden vastgesteld aan wie het eventueel achterstallig onderhoud is toe te rekenen. Het spreekt voor zich dat het opmaken van de staat van onderhoud achterwege kan blijven indien er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat er sprake is van achterstallig onderhoud dat tot de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort.
Lid 3
De staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van burgemeester en wethouders. Hiervoor kunnen burgemeester en wethouders een ambtenaar met deskundigheid van bouwzaken aanwijzen of een derde, zoals een bouwkundig adviesbureau. Over de inhoud van de opdracht en over de persoon of instantie die dit uitvoert, hebben burgemeester en wethouders eerst overleg met het betrokken bevoegd gezag. Hiermee wordt voorkomen dat achteraf onnodige discussie c.q. meningsverschillen ontstaan over de inhoud van de opdracht en over de keuze van de uitvoerder. De positie van burgemeester en wethouders is in dit kader vergelijkbaar met die van de verhuurder, die bij de opzegging van de huur een inventarisatie maakt van datgene wat voor rekening van de huurder hersteld moet worden. Op grond van artikel 5 kunnen bepaalde inlichtingen van het bevoegd gezag gevraagd worden. Deze inlichtingen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op een meerjarenonderhoudsplanning (indien aanwezig) of uit bewijsstukken dat er geregeld onderhoud is uitgevoerd. Het spreekt voor zich dat bij het opmaken van de staat van onderhoud overleg plaatsvindt over het tijdstip waarop de schouwing plaatsvindt.
Lid 4
Burgemeester en wethouders voeren overleg met het bevoegd gezag over de uitkomsten van de staat van onderhoud. Het bevoegd gezag kan dan aangeven of men het daar wel of niet mee eens is. Als er achterstallig onderhoud is geconstateerd, geeft het bevoegd gezag in het overleg aan of het bereid is dit alsnog uit te voeren. Er kan ook overeengekomen worden dat het bedrag dat gemoeid is met het achterstallig onderhoud wordt betaald aan de gemeente. Indien partijen geen overeenstemming bereiken, bespreken ze hoe de vervolgprocedure zal zijn. Er kan bijvoorbeeld arbitrage overeengekomen worden, waarbij beide partijen afspreken zich te zullen neerleggen bij de uitkomst daarvan. Burgemeester en wethouders kunnen zich ook wenden tot de burgerlijke rechter, op grond van het feit dat het bevoegd gezag een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zich niet te houden aan de wettelijke opdracht om een gebouw behoorlijk te gebruiken of te onderhouden. Gelet op de kosten en de moeite die dergelijke procedures voor beide partijen met zich meebrengen, verdient het veruit de voorkeur in gezamenlijk overleg een oplossing te bereiken.
Lid 5
Deze bepaling is opgenomen voor de situatie dat er weliswaar een vermoeden over achterstallig onderhoud bestaat, maar er geen reden is om dit nog te laten uitvoeren. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als het gebouw gesloopt wordt.
Artikelen 38 en 39 Gebruik en vergoeding gymnastiekruimte primair onderwijs
In de artikelen 38 en 39 zijn het gebruik van en de vergoeding voor gymnastiekruimten voor het primair onderwijs nader geregeld.
De verlegging per 1 januari 1997 van de geldstroom 'materiële instandhouding gymnastiek' voor het primair onderwijs naar de gemeenten via het Gemeentefonds leidt tot de opdracht aan de gemeenteraad om na overleg met de schoolbesturen voor het onderwijs in lichamelijke opvoeding het aantal klokuren vast te stellen dat ten hoogste per groep leerlingen voor vergoeding in aanmerking komt. Deze wettelijke opdracht is nader uitgewerkt in artikel 38.
Aangezien de gemeente belast is met de bepaling van de omvang en de vergoeding van het onderwijsgebruik van gymnastiekruimten en - landelijk bezien - het overgrote deel van de gymnastiekruimten door of vanwege de gemeente worden beheerd, ligt het voor de hand dat de gemeente een coördinerende rol vervult bij de toedeling van dit gebruik. Dit is verder uitgewerkt in artikel 39.
Artikel 38 Omvang en vergoeding gebruik
Lid 1
In het systeem in het primair onderwijs van voor de invoering van de decentralisatie werden de capaciteit en het gebruik van gymnastiekaccommodaties uitgedrukt in een aantal klokuren onderwijsgebruik. In lid 1 is ervoor gekozen deze systematiek ook na 1 januari 1997 te handhaven. Hiermee wordt voorkomen dat een onnodige breuk optreedt in de van overheidswege bekostigde omvang van het onderwijsgebruik van gymnastiekruimten.
De voor de bepaling van het aantal klokuren gymnastiek per schoolweek al voor het basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs in het recente verleden ontwikkelde en toegepaste rekenregels zijn dan ook overgenomen in de verordening.
Hiertoe is in het eerste lid bepaald dat de gemeente voor het basisonderwijs ten hoogste 1,5 klokuur gymnastiek per bovenbouwgroep bekostigt; voor het (voortgezet) speciaal onderwijs is dit ten hoogste 2,25 klokuur per bovenbouwgroep. In een specifiek geval is het in het (voortgezet) speciaal onderwijs mogelijk om voor een groep leerlingen jonger dan zes jaar een vergoeding te verkrijgen voor het gebruik van een gymnastiekruimte voor ten hoogste 3,75 klokuren per week. Deze mogelijkheid was al verankerd in de bekostigingsregels zoals deze golden voor 1 januari 1997. De formulering 'ten hoogste' betekent dat de gemeente ook minder klokuren kan bekostigen wanneer op basis van het activiteitenplan van de school het gebruik van de gymnastiekruimte onder dit niveau ligt. De formulering sluit tevens uit dat het gebruik boven deze norm voor bekostiging van gemeentewege in aanmerking komt.
De wijze waarop het aantal groepen, waarvan de omvang van het gebruik wordt afgeleid, vastgesteld wordt, is neergelegd in bijlage III, deel B. Voor het basisonderwijs wordt hiervoor verwezen naar paragraaf 1.2; voor het (voortgezet) speciaal onderwijs naar paragraaf 2.2).
Leden 2 en 3
Hier wordt de hoogte en wijze van vergoeding geregeld voor het gebruik door het primair onderwijs van gymnastiekruimten die in eigendom zijn van een schoolbestuur van een niet door de gemeente in stand gehouden school. Anders dan voor de gymnastiekruimten die door of vanwege de gemeente beschikbaar zijn voor het onderwijsgebruik, dient in dit geval een vergoeding aan het schoolbestuur te worden verstrekt.
Een school voor primair onderwijs welke een gemeentelijke accommodatie gebruikt als gymnastiekruimte krijgt hiervoor geen vergoeding. De gemeente bekostigt immers tot aan het genoemde maximum in lid 1 zelf de exploitatie van dit gebruik. Wanneer een schoolbestuur, niet zijnde de gemeente, eigenaar is van de accommodatie dan dient dit wel een vergoeding te ontvangen teneinde de kosten van het onderwijsgebruik te kunnen dekken.
Artikel 39 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroostering gebruik
Het gebruik door het primair onderwijs van gymnastiekruimten vindt meestal plaats in gemeentelijke accommodaties. Formeel beschouwd gaat het daarbij doorgaans om situaties van medegebruik en daarmee om een voorziening in de huisvesting als bedoeld in artikel 2 van de verordening.
Aangezien de omvang van dit medegebruik, uitgedrukt in het aantal klokuren, jaarlijks kan fluctueren door de veranderingen in het aantal leerlingen van een school, zou dat jaarlijks kunnen leiden tot aanvragen in het kader van het programma, dan wel spoedprocedure. Beide procedures zijn te zwaar en te omslachtig om jaarlijkse mutaties in het gebruik van gymnastiekaccommodaties aan te vragen. Dit geldt voor die mutaties die binnen de bestaande capaciteit kunnen worden opgevangen en dus niet leiden tot een uitbreiding of nieuwbouw van gymnastiekruimten. Zeker wanneer daarbij wordt bedacht dat de gemeente ingevolge de wet en artikel 38 gehouden is tot bekostiging van het genormeerde gymnastiekgebruik.
Tegen deze achtergrond is in artikel 39 voor een benadering gekozen waarbij de huisvestingsprocedures worden ontlast van aanvragen die samenhangen met mutaties in klokuren, voor zover deze mutaties binnen de voorhanden zijnde capaciteit kunnen worden ondergebracht. Formeel worden de jaarlijkse opgaven van schoolbesturen van het gewenste gebruik van de gymnastiekruimten weliswaar beschouwd als een aanvraag in het kader van de spoedprocedure, materieel worden zij echter buiten deze procedure om afgewikkeld. Hiervoor in de plaats komt de benadering uit artikel 39, die in essentie op het volgende neerkomt.
De gemeente heeft als lokale overheid zicht op het onderwijsgebruik van de sportaccommodaties (welke school geeft gymnastiekonderwijs in welk gebouw, wanneer en voor hoeveel uren, en wat is de capaciteit van het gebouw?).
De volgende elementen zorgen ervoor dat de gemeente voor het primair onderwijs dit inzicht heeft:
inventarisatie van de accommodaties die geschikt zijn voor gymnastiekonderwijs, inclusief de eigendomssituatie;
vaststelling van de capaciteit en feitelijk/genormeerd klokuurgebruik per onderwijsgebruiker (school);
jaarlijkse registratie van de mutaties in feitelijk/genormeerd klokuurgebruik.
De mutaties zijn gebaseerd op:
- •
het aantal leerlingen op de teldatum t-1 voor de vaststelling van het genormeerde gebruik voor het daaropvolgende schooljaar;
- •
de opgaven van de schoolbesturen waarbij wordt aangegeven voor hoeveel uur men feitelijk gebruik wil maken van een gymnastiekruimte voor het komende schooljaar;
Op basis van dit inzicht maakt de gemeente jaarlijks een voorstel tot inroostering van het onderwijsgebruik, waarbij indien nodig ook wordt bezien in hoeverre gebruik boven de norm kan plaatsvinden, gegeven de beschikbare capaciteit.
Dit voorstel wordt niet dan na overleg met de betrokken schoolbesturen vastgesteld.
De opgaven van het gewenste gebruik, het voorstel tot en het vaststellen van de inroostering vinden relatief kort voor het nieuwe schooljaar plaats. Dit omdat de meeste schoolbesturen over de exacte omvang van het gymnastiekgebruik pas uitspraken kunnen doen wanneer zicht bestaat op de omvang en inzet van de personeelsformatie voor het komende schooljaar.
Artikel 41 Indexering
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat jaarlijks de verordening door de raad moet worden gewijzigd, louter om de ingevolge artikel 4 gehanteerde genormeerde vergoedingen aan de prijsontwikkeling aan te passen. Bijlage IV, deel A, waar deze normen hun basis hebben, vormt namelijk - net als de overige bijlagen - onderdeel van de verordening. Door de prijsbijstelling te delegeren aan burgemeester en wethouders wordt een dergelijke relatief zware procedure via de raad overbodig. Het kan nu via een lichtere procedure door op dit onderdeel burgemeester en wethouders de bevoegdheid tot wijziging te geven. Het wettelijk verplichte overleg met het onderwijsveld dat voorafgaat aan wijzigingen van de verordening, kan plaatsvinden door toezending van de voorgenomen prijsbijstellingen en het bieden van de mogelijkheid om hierop te reageren.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl