Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR743140
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR743140/1
Verordening Jeugdhulp Scherpenzeel 2025
Geldend van 02-08-2025 t/m heden
Intitulé
Verordening Jeugdhulp Scherpenzeel 20251. Algemene bepalingen
Artikel 1 Definities
-
1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
- a.
het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Scherpenzeel
- b.
algemene voorziening: (jeugdhulp)voorziening op grond van de wet die rechtstreeks toegankelijk is zonder voorafgaand (diepgaand) onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders en die bijdragen aan de eigen mogelijkheden, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid van deze verordening
- c.
andere voorziening: wettelijke voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen
- d.
budgethouder: de persoon die een persoonsgebonden budget ontvangt op grond van de wet;
- e.
individuele voorziening: een op de jeugdhulpbehoefte van de jeugdige of zijn ouder toegesneden, niet vrij toegankelijke voorziening als bedoeld in artikel 3, derde lid van deze verordening, waarvoor het college een beschikking afgeeft
- f.
familiegroepsplan: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren
- g.
hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet.
- h.
jeugdhulpaanbieder: rechtspersoon of natuurlijk persoon die bedrijfsmatig/beroepsmatig jeugdhulp verleent onder verantwoordelijkheid van de gemeente
- i.
onderzoeksverslag: het document waarin de ondersteuningsbehoefte, ofwel het ondersteuningsplan, van de jeugdige en/of zijn ouders is vastgelegd, samen met de doelen (beoogde resultaten) en hoe deze te bereiken, evenals de bijdragen die zowel het college als de hulpvrager en zijn sociale netwerk hieraan kunnen leveren
- j.
Pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken
- k.
Pgb budgetplan: is een overzicht van de besteding van het persoonsgebonden budget. Het bevat zowel een zorginhoudelijk als een financieel overzicht. In het budgetplan staat o.a. welke zorg wordt ingekocht, bij welke zorgverleners, en wat de kosten hiervan zijn.
- l.
wet: jeugdwet 2015
- a.
-
2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Jeugdwet, het Besluit Jeugdwet, de Algemene wet bestuursrecht en de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
Artikel 2 Onafhankelijke cliëntondersteuning
Het college zorgt ervoor dat jeugdigen en/of hun ouders een beroep kunnen doen op onafhankelijke en kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de jeugdige uitgangspunt is.
2. Vormen van Jeugdhulp
Artikel 3 Vormen van Jeugdhulp
-
1. Het college is verantwoordelijk voor het verstrekken van jeugdhulp in de vorm van algemene voorzieningen en individuele voorzieningen.
-
2. De volgende algemene voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar;
- a.
jeugd- en jongerenwerk
- b.
opvoedondersteuning
- c.
jeugdgezondheidszorg
- d.
advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling via Veilig Thuis
- e.
vertrouwenspersoon jeugdhulp via Stichting Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ)
- f.
de Kindertelefoon
- g.
peuterspeelzaalwerk
- h.
activiteiten ter versterking van de pedagogische opgroeiomgeving, zoals stimuleren en faciliteren van initiatieven vanuit de informele netwerken of steuncontacten tussen ouders en jongeren, die een bijdrage leveren aan een gezonde en veilige opgroei- en opvoedomgeving
- i.
specialistische ondersteuning Jeugd-GGZ via de huisarts
- j.
mantelzorgondersteuning, gericht op opgroeien en opvoeden
- k.
korte individuele trainingen of andere kortdurende interventies, al dan niet in groepsverband, die gericht op het creëren van een stabiele opvoed- en opgroeisituatie
- l.
ambulante hulpverlening en preventieve kortdurende gesprekken aansluitend bij het onderwijs of kinderopvang, waarbij ondersteuning voor opvoeders en jeugdigen geboden wordt in overleg met de school of kinderopvang
- m.
het voeren van regie: het systematisch coördineren, afstemmen en volgen van de benodigde hulpverlening aan jeugdigen en/of gezinnen, waarbij meerdere hulpverleners betrokken zijn
- n.
vraagverheldering via het (keukentafel)gesprek
- o.
algemeen maatschappelijk werk
- a.
-
3. De volgende individuele voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:
Ambulant
Ambulante begeleiding
Ambulante behandeling
Ambulant groep
Crisis ambulant
Persoonlijke verzorging
Vervoer (i.c.m. groep)
Consultatie en advies
Ernstige Dyslexie
Jeugd GGZ
Module X
Verblijf
Logeeropvang
Pleegzorg
Verblijf
Gezinshuizen
Consultatie en advies
Crisis Verblijf
Veiligheid
Preventieve jeugdbescherming
Jeugdbescherming en -reclassering
-
4. De individuele voorzieningen zijn regionaal ingekocht. In de met de gecontracteerde jeugdhulpaanbieders afgesloten deelovereenkomsten JeugdFV ambulant, verblijf en veiligheid staan de individuelen voorzieningen uitgewerkt op de volgende elementen:
- a.
beschrijving
- b.
doelgroep
- c.
doel
- d.
duur en intensiteit
- e.
kwaliteit
- f.
productcode
- a.
-
5. De deelovereenkomsten Jeugd Foodvalley ambulant, verblijf en veiligheid zijn te vinden op: https://www.jeugdfv.nl/aanbieders/inkoop
3. Toegang tot Jeugdhulp
Artikel 4 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
-
1. Het college draagt zorg, overeenkomstig artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet, voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een door het college gecontracteerde jeugdhulpaanbieder, als en voor zover deze jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.
-
2. Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 16 van deze verordening.
-
3. Het college biedt geen vergoeding voor jeugdhulp zoals bedoeld in het eerste lid geleverd door een jeugdhulpaanbieder waarmee de gemeente geen contractrelatie heeft, tenzij het college met de gecontracteerde jeugdhulpaanbieders niet in staat is de bij de verwijzing passende jeugdhulp te laten leveren.
-
4. De huisarts, medisch specialist of jeugdarts kunnen jeugdigen of ouders rechtstreeks verwijzen naar een algemene of andere voorziening.
-
5. De jeugdhulpaanbieder houdt zich bij het beoordelen van de hulpvraag na een verwijzing aan de regels in deze verordening en de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contractrelatie.
Artikel 5 Toegang jeugdhulp bij kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering
-
1. Het college zorgt voor de inzet van de jeugdhulp die:
- a.
de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel en/of
- b.
de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.
- a.
-
2. Bij de inzet van jeugdhulp die de gecertificeerde instelling nodig acht is jeugdhulp van een gecontracteerde jeugdhulpaanbieder voorliggend aan jeugdhulp van een niet gecontracteerde jeugdhulpaanbieder.
Artikel 6 Toegang jeugdhulp via de gemeente
-
1. Jeugdigen en ouders kunnen met hun hulpvraag terecht bij het college. Deze aanvraag kan zowel mondeling als schriftelijk.
-
2. Het college bevestigt de ontvangst van een aanvraag schriftelijk.
-
3. Als een jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger jeugdhulp zelf wenst in te kopen met een pgb, dient hij daartoe een pgb-budgetplan in als bedoeld in artikel 17. Een door de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger ondertekend pgb-budgetplan wordt aangemerkt als aanvraag voor een pgb.
-
4. Het college neemt het besluit op een aanvraag uiterlijk binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.
-
5. Het college legt het besluit op een aanvraag voor een individuele voorziening vast in een beschikking.
-
6. In spoedeisende gevallen beslist het college na een hulpvraag direct tot verstrekking van een tijdelijke individuele voorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 7 van deze verordening, en de aanvraag van de jeugdige en/of zijn ouders of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.
-
7. Jeugdigen en/of ouders kunnen zich rechtstreeks wenden tot een algemene of andere voorziening.
4. Onderzoek en beoordeling
Artikel 7 Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren
-
1. Het college onderzoekt in een gesprek met de jeugdige en/of zijn ouders, zo spoedig mogelijk na ontvangst van de aanvraag, volgens lid 2 tot en met 8.
-
2. Het college wijst voor het onderzoek op de mogelijkheid om gebruik te maken van een vertrouwenspersoon als bedoeld in artikel 2.5, van de wet en van gratis cliëntondersteuning als bedoeld in artikel 2.2.4, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
-
3. Voordat het onderzoek van start gaat, kunnen de jeugdige of zijn ouder(s) het college een familiegroepsplan verstrekken. Het college brengt hen van deze mogelijkheid op de hoogte na de aanvraag in de gelegenheid het plan te overhandigen. Als de jeugdige of zijn ouder(s) daarom verzoeken, zorgt het college voor ondersteuning bij het opstellen van het familiegroepsplan.
-
4. Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger afzien van een onderzoek als de aanvraag wordt ingetrokken. Dat wordt schriftelijk bevestigd.
-
5. Het college onderzoekt wanneer een jeugdige of een ouder of een wettelijke vertegenwoordiger een aanvraag voor jeugdhulp indient met de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger:
- a.
wat de hulpvraag is van de jeugdige of zijn ouder;
- b.
of er sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn;
- c.
welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Rekening houdend met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en/of zijn ouders;
- d.
of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden.
- e.
zijn die mogelijkheden ontoereikend dan treft het college een voorziening voor jeugdhulp.
Bij het onderzoek wordt, indien van toepassing, aandacht besteed aan een goede afstemming van de toekenning op andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen.
- a.
-
6. Als de jeugdige of zijn ouder(s) een familiegroepsplan aan het college hebben overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek. Bij het onderzoek wordt ook de jeugdige zoveel mogelijk betrokken en gehoord.
-
7. Bij het onderzoek wordt aan de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger medegedeeld welke mogelijkheden er bestaan om te kiezen voor welke leveringsvorm. De jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt in begrijpelijke bewoordingen ingelicht over de gevolgen van die keuze.
-
8. De jeugdige en/of zijn ouders verschaffen het college de gegevens en documenten die voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen.
Artikel 8 Deskundig oordeel, advies en voorbereiding van de besluitvorming
-
1. Het college zet voor het onderzoek naar aanleiding van een aanvraag voor jeugdhulp de daarvoor benodigde specifieke deskundigheid in en zorgt ervoor dat de deskundigheid bekend is bij de aanvrager.
-
2. Het onderzoek vindt plaats door of onder verantwoordelijkheid van SKJ- of BIG-geregistreerde professionals. Als dat noodzakelijk is, wordt extern (medisch) advies gevraagd.
-
3. De uitvoeringstaken in het kader van de Jeugdwet kunnen extern zijn belegd of de besluitvorming op aanvragen voor jeugdhulp kan zijn gemandateerd aan andere bestuursorganen of aanbieders. In die gevallen draagt het college zorg voor het voorkomen van een rolvermenging bij advisering, gemandateerde besluitvorming en levering van individuele voorzieningen door deze partijen.
-
4. Het gestelde in de voorgaande leden is ook van toepassing op heronderzoek als bedoeld in artikel 8.1.3 Jeugdwet.
Artikel 9 Aanvraag
-
1. Jeugdigen en/of ouders kunnen een aanvraag om een individuele voorziening bij het college indienen door middel van:
- a.
een door de jeugdige en/of zijn ouders ondertekend onderzoeksverslag als bedoeld in artikel 8 van deze verordening, of
- b.
een ondertekend familiegroepsplan.
- a.
-
2. De voorziening wordt toegekend met ingang van de datum waarop de hulpvraag is gemeld bij de gemeente of huisarts/medisch specialist/gecertificeerde instelling/jeugdarts of met ingang waarop de voorziening na datum melding wordt ingezet. De voorziening kan met terugwerkende kracht worden toegekend indien de noodzaak en de passendheid van de voorziening nog is vast te stellen.
-
3. In afwijking van het tweede lid kan geen voorziening met terugwerkende kracht worden toegekend, indien het hulptraject reeds is afgerond en de hulp niet langer noodzakelijk is, tenzij het hulptraject is ingezet na verwijzing van de huisarts medisch specialist/gecertificeerde instelling/jeugdarts.
-
4. Het college legt het verlenen dan wel het afwijzen van een individuele voorziening vast in een beschikking als bedoeld in artikel 12 van deze verordening.
Artikel 10 Verslag
-
1. Na het onderzoek verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van het uitgevoerde onderzoek en het in verband daarmee gevoerde gesprek. Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger worden door hen aan het verslag toegevoegd.
-
2. Het college vergewist zich ervan dat de jeugdige en zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger de uitleg over de uitkomsten van het onderzoek hebben begrepen.
Artikel 11 Criteria voor toekenning van een individuele voorziening
-
1. Het college neemt het onderzoeksverslag als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een individuele voorziening.
-
2. Binnen de kaders van de wet en deze verordening kan een individuele voorziening worden verstrekt wanneer door het college is vastgesteld dat:
- a.
inzet van jeugdhulp noodzakelijk is gezien de aard en ernst van de hulpvraag;
- b.
de jeugdige of ouders voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn en gebruikmaking van personen uit het eigen netwerk of vrijwilligers, geen afdoende oplossing kan bieden voor de hulpvraag;
- c.
algemene of andere (voorliggende) voorzieningen in de betreffende situatie niet afdoende blijken.
- a.
-
3. Overeenkomstig de definitie van jeugdhulp uit artikel 1.1, van de wet wordt geen individuele voorziening verstrekt voor hulp of ondersteuning aan een jeugdige die niet noodzakelijk is op grond van een psychisch probleem of stoornis, psychosociaal probleem, gedragsprobleem of beperking, maar die voortkomt uit een behoefte die past bij de normale ontwikkeling van de jeugdige van een bepaalde leeftijd.
-
4. Een algemene of andere voorziening kan de noodzaak verminderen of wegnemen als deze:
- a.
daadwerkelijk beschikbaar is; en
- b.
passend en toereikend is voor de hulpvraag.
- a.
-
5. Als een individuele voorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate, tijdig beschikbare voorziening.
-
6. Een individuele voorziening jeugdhulp wordt toegekend als de inzet van de voorziening doeltreffend geacht kan worden. De doeltreffendheid beoordeelt het college door vast te stellen of de individuele voorziening wezenlijk bijdraagt aan het oplossen van de hulpvraag en [waar beschikbaar] er wordt gewerkt met een bewezen effectieve interventie en nooit met een bewezen niet effectieve interventie.
-
7. Er is sprake van bewezen effectieve voorzieningen als de effectiviteit is vastgesteld in wetenschappelijk onderzoek en de interventie(s) zijn opgenomen als zijnde ‘erkend’ in:
- a.
de Databank Effectieve Jeugdinterventies van het Nederlands Jeugdinstituut;
- b.
de zorgstandaarden van de GGZ Standaarden;
- c.
de databank voor interventies gericht op jeugdigen met een beperking (databank interventies gehandicaptenzorg);
- a.
Artikel 12 Beoordeling eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen
-
1. Een individuele voorziening wordt niet verstrekt als naar het oordeel van het college uit het onderzoek blijkt dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige of zijn ouder(s) toereikend zijn om binnen de eigen mogelijkheden, zo nodig met inzet van het sociale netwerk of met ondersteuning van andere (hulpverlenende) instellingen, de hulp te bieden die passend is bij de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder(s).
-
2. Tot het sociale netwerk behoren andere personen binnen de kring van familie, vrienden, kennissen en bekenden die van betekenis zijn voor- en bijdragen aan het welzijn en welbevinden van de jeugdige of zijn ouder(s).
-
3. Tot de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen behoort in elk geval het aanspreken van een aanvullende zorgverzekering als die is afgesloten.
-
4. Bij de beoordeling van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen, bedoeld in het eerste lid, neemt het college, gelet op het bepaalde in de artikelen 82 en 247, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, tot uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen, ook als sprake is van psychische problemen of stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of beperkingen, allereerst bij de ouder(s) zelf ligt en dat de hulp die daarvoor nodig is in beginsel ook door hen geleverd kan worden. Uit het onderzoek kan evenwel blijken dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) tekortschiet, omdat sprake is van:
- a.
geobjectiveerde beperkingen om noodzakelijke hulp te bieden;
- b.
een gebrek aan kennis of vaardigheden om noodzakelijke hulp te bieden; of
- c.
overbelasting of dreigende overbelasting, waardoor geen noodzakelijke hulp kan worden verwacht totdat deze belasting of dreigende overbelasting is opgeheven.
- a.
-
5. Bij de beoordeling van het vierde lid, onder c, wordt ook vastgesteld welke mogelijkheden de ouder(s) hebben om de overbelasting of dreigende overbelasting op te heffen, waarbij redelijkerwijs verwacht mag worden dat de ouder(s) maatschappelijke activiteiten beperken en betaalde arbeid verminderen of anders organiseren om overbelasting of dreigende overbelasting op te heffen. Hierbij houdt het college ook rekening met:
- a.
De behoefte en mogelijkheden van de jeugdige;
- b.
De voor de jeugdige benodigde ondersteuningsintensiteit en de duur daarvan;
waarbij als uitgangspunt geldt dat kortdurende inzet van niet langer dan 3 maanden in een jaar niet tot overbelasting leidt;
- c.
De mogelijkheden, de draagkracht en de belastbaarheid van de ouders;
- d.
De samenstelling van het gezin en de woonsituatie;
- e.
Het belang van de ouders om te voorzien in een inkomen, waarbij geen financiële draagkrachtmeting wordt gedaan;
- f.
De mogelijkheden van het sociale netwerk om de jeugdige en de ouders te ondersteunen;
- g.
De mogelijkheid om gebruik te maken van voorliggende (wettelijke) voorzieningen;
- h.
Overige relevante omstandigheden van de jeugdige en de ouders die redelijkerwijs van invloed kunnen zijn op de mogelijkheid om de benodigde hulp zelf te bieden.
- a.
-
6. Het bieden van een beschermende woonomgeving van ouder(s) aan kinderen is tot en met de leeftijd van 17 jaar in principe gebruikelijke zorg, zowel in kortdurende als langdurende situaties.
Artikel 13 Vervoer
-
1. Uitgangspunt is dat ouder(s) zelf verantwoordelijk zijn voor vervoer van de jeugdige van en naar de jeugdhulpaanbieder. Overeenkomstig artikel 12 lid 1.
-
2. Een vervoersvoorziening wordt alleen verstrekt aan de jeugdige ten behoeve van het vervoer van de jeugdige naar en van de locatie waar de jeugdhulp plaatsvindt.
-
3. Een vervoersvoorziening wordt alleen aan de jeugdige toegekend als naar het oordeel van het college is aangetoond dat er een noodzaak bestaat tot inzet van deze voorziening.
-
4. Het college beoordeelt, overeenkomstig artikel 12, in elke individuele situatie of er specifieke omstandigheden zijn waardoor de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige of zijn ouder(s) onvoldoende zijn om de eigen verantwoordelijkheid voor het vervoer op zich te nemen.
-
5. Als naar het oordeel van het college een passende voorziening beschikbaar is waarvoor geen vervoer geïndiceerd hoeft te worden, is deze voorziening voorliggend op een indicatie waarvoor wel vervoer geïndiceerd moet worden.
Artikel 14 Dyslexie
-
1. De zorg voor kinderen tot 13 jaar met ernstige dyslexie (ED), dyslexiezorg, valt onder de wet.
-
2. Voor dyslexiezorg geldt dat deze alleen toegankelijk is voor de jeugdige nadat de ED-specialist (in opdracht van de gemeente Scherpenzeel) op basis van het Protocol Dyslexie Diagnostiek en Behandeling 3.0 van oordeel is dat diagnostiek dan wel de behandeling van Ernstige Dyslexie noodzakelijk is.
Artikel 15 Inhoud beschikking individuele jeugdhulpvoorziening
-
1. In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt, worden de gemaakte afspraken met de jeugdige en/of zijn ouders vastgelegd en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.
-
2. Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:
- a.
welke individuele voorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;
- b.
wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;
- c.
de geldigheidsduur van de beschikking;
- d.
het aantal uren die toegekend worden
- e.
hoe de voorziening wordt verstrekt, indien van toepassing, en
- f.
welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn, indien van toepassing.
- g.
dat een verzoek om verlenging van de voorziening tijdig dient te worden aangevraagd door de jeugdige en/of ouders.
- a.
-
3. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:
- a.
welke individuele voorziening wordt verstrekt en wat het beoogde resultaat daarvan is;
- b.
welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;
- c.
wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;
- d.
het aantal uren die toegekend worden
- e.
wat de duur is van de verstrekking van het pgb , en
- f.
de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb
- g.
dat een verzoek om verlenging van de voorziening tijdig dient te worden aangevraagd door de jeugdige en/of ouders.
- a.
-
4. Het onderzoeksverslag en/of familiegroepsplan en/of budgetplan maken onderdeel uit van de beschikking. In deze plannen kunnen de aspecten als genoemd in lid 1 tot en met lid 3 worden opgenomen.
5. PGB
Artikel 16 Voorwaarden pgb
-
1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet.
-
2. Nadat en/of tijdens de hulpvraag of de ondersteuningsbehoefte is vastgesteld, wordt een aanvraag voor een individuele voorziening in de vorm van een pgb door de jeugdige en/of zijn ouders ingediend bij het college op een ter beschikking gesteld pgb-budgetplan, waarin is opgenomen:
- a.
welke jeugdhulp de jeugdige en/of zijn ouders gezien de hulpvraag willen inkopen met het pgb en wat het beoogde resultaat is;
- b.
indien van toepassing: op welke wijze het beoogde resultaat bijdraagt aan de doelen die in het familiegroepsplan beschreven staan;
- c.
op welke wijze de jeugdige en/of zijn ouders de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uitvoeren, dan wel wie hiertoe is gemachtigd;
- d.
waarom de jeugdige en/of zijn ouders de jeugdhulp “in natura” niet passend vinden;
- e.
op welke wijze de kwaliteit van de jeugdhulp is gewaarborgd;
- f.
een onderbouwde begroting;
- g.
de motivatie aan de hand van de tien punten benoemd in artikel 18 waaruit blijkt dat de budgethouder of budgetbeheerder in staat is de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
- a.
-
3. Het college kan een pgb verstrekken indien:
- a.
de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een door het college gecontracteerde aanbieder, niet passend achten;
- b.
uit de beoordeling van de pgb-vaardigheid met inachtneming van artikel 18 blijkt dat de budgethouder of, indien van toepassing, de budgetbeheerder in staat is uitvoering te geven aan de eisen die het beheer van een pgb met zich meebrengt; en
- c.
naar het oordeel van het college met inachtneming van artikel 20 is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is en in voldoende mate zal bijdragen aan het bereiken van het in het pgb-budgetplan opgenomen beoogde resultaat.
- d.
de maximale werkweek van de informele jeugdhulpverlener niet meer dan 40 uur per week is, rekening houdend met het totaal aantal uren werk waaraan een arbeidscontract ten grondslag ligt;
- e.
er geen sprake is van een situatie als bedoeld in het artikel 17.
- a.
-
4. De volgende uitgangspunten worden gehanteerd bij de besteding van een pgb:
- a.
Er is geen verantwoordingsvrij bedrag.
- b.
Voor budgethouders met meerdere pgb’s is schuiven tussen verschillende budgetten niet toegestaan, tenzij hierover schriftelijke afspraken zijn gemaakt met het college.
- a.
-
5. Het college kan nadere regels stellen omtrent de toekenning van een pgb.
Artikel 17 Pgb wordt niet verstrekt
-
1. Het college verstrekt geen pgb indien:
- a.
voor algemene voorzieningen als bedoeld in artikel 3;
- b.
voor jeugdhulp door een persoon uit het sociaal netwerk als dat anders is dan persoonlijke verzorging of begeleiding;
- c.
wanneer de budgethouder onvoldoende regievaardig is, dit ook niet met behulp van anderen kan, voor het uitvoeren van de taken die behoren bij het persoonsgebonden budget;
- d.
wanneer de budgethouder ook de hulpverlener is;
- e.
voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die voorafgaand aan de indiening van de aanvraag zijn gemaakt;
- f.
voor hulp van een aanbieder die door het college is ingekocht voor het bieden van jeugdhulp in zorg in natura;
- g.
voor zover er sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 8.1.1 vierde lid van de wet.
- h.
als uit onderzoek is gebleken dat de cliënt een eerder pgb niet in overeenstemming met doel en/of bestemming heeft ingezet,
- i.
voor ondersteuning van een aanbieder die fraude heeft gepleegd in de 4 jaren voorafgaand aan de aanvraag.
- j.
voor ondersteuning van een pgb-aanbieder indien er twijfels zijn over de integriteit van de pgb-aanbieder, wat zich in ieder geval voordoet indien de pgb-aanbieder:
- i.
betrokken is geweest bij strafbare feiten of overtredingen heeft begaan die de veiligheid en de kwaliteit van de ondersteuning in gevaar brengen;
- ii.
verdacht is geweest van strafbare feiten dan wel daarvoor veroordeeld is geweest;
- iii.
bestuursrechtelijke en/of fiscaalrechtelijke boetes opgelegd heeft gekregen;
- iv.
bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen opgelegd heeft gekregen in de vorm van een last onder bestuursdwang en/of dwangsom;
- v.
doet vermoeden op basis van feiten en omstandigheden dat de pgb-aanbieder en/of zijn directie en/of de aan hen gelieerde vennootschappen een zakelijk samenwerkingsverband onderhouden met derden die in relatie staan tot strafbare feiten of daarvan verdacht worden;
- vi.
op grond van de Wet Bibob een gevaarconclusie wordt getrokken vanuit een eigen onderzoek door de gemeente, een onderzoek door het Landelijk Bureau Bibob of een registratie in het Bibob-register.
- vii.
zich niet professioneel gedraagt. Hiervan is onder andere sprake indien de pgb-aanbieder zich intimiderend opstelt, geen voorbeeldfunctie toont of incidenten hebben plaatsgevonden binnen de uitvoering van zijn functie.
- i.
- a.
Artikel 18 Pgb-vaardigheid
-
1. Om aan de voorwaarden voor pgb-vaardigheid te voldoen dient de beoogd budgethouder, al dan niet met hulp vanuit het sociaal netwerk of, indien van toepassing, een budgetbeheerder, in ieder geval:
- a.
een duidelijk beeld te hebben van de hulpvraag;
- b.
op de hoogte te zijn van de regels en verplichtingen die horen bij het pgb of deze zelf (online) weten te vinden;
- c.
in staat te zijn om een overzichtelijke pgb-administratie bij te houden;
- d.
voldoende vaardig te zijn om in de Nederlandse taal te communiceren met de gemeente, de SVB en de zorgverleners;
- e.
in staat te zijn zelfstandig te handelen en onafhankelijk voor een zorgverlener te kiezen;
- f.
in staat te zijn om afspraken te maken en vast te leggen en om dit te verantwoorden aan het college;
- g.
in staat te zijn om te beoordelen en te beargumenteren of de geleverde zorg passend en kwalitatief goed is;
- h.
in staat te zijn de inzet van zorgverleners te coördineren, waardoor de zorg door kan gaan, ook bij verlof en ziekte;
- i.
in staat te zijn om als werk- of opdrachtgever de zorgverleners aan te sturen en aan te spreken op hun functioneren; en
- j.
voldoende kennis te hebben over het werk- of opdrachtgeverschap of deze kennis weten te vinden.
- a.
-
2. Een budgethouder of een budgetbeheerder wordt in beginsel niet in staat geacht de aan een pgb verbonden taken verantwoord te kunnen uitvoeren als sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden:
- a.
het beheer wordt verricht door de persoon of organisatie die ook de jeugdhulp levert aan de budgethouder
- b.
er is sprake van één of meer van de volgende omstandigheden:
- 1°.
schuldenproblematiek;
- 2°.
ernstige verslavingsproblematiek;
- 3°.
aangetoonde fraude, in de zin van opzettelijke misleiding om financieel voordeel te verkrijgen, begaan in de vier jaar voorafgaand aan de aanvraag;
- 4°.
een aanmerkelijke verstandelijke beperking;
- 5°.
een ernstig psychiatrisch ziektebeeld;
- 6°.
een vastgestelde, blijvende cognitieve stoornis;
- 7°.
het onvoldoende machtig zijn van de Nederlandse taal in woord en geschrift;
- 8°.
het niet verkrijgen van een Verklaring Omtrent het Gedrag
- 1°.
- a.
Artikel 19 Onderscheid formele hulp en informele hulp
-
1. Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen:
- a.
personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;
- b.
personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;
- c.
personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp.
- a.
-
2. Indien de jeugdhulp geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder, is altijd sprake van informele hulp.
-
3. Indien de hulp wordt verleend door een andere persoon dan beschreven in lid 1 onder a, b of c, is er sprake van informele hulp.
Artikel 20 Kwaliteitseisen individuele voorziening in de vorm van een pgb
-
1. Ter waarborging van de kwaliteit van de met een pgb in te kopen individuele voorziening voldoet de uitvoerder van (in)formele jeugdhulp aan de volgende eisen:
- a.
beschikt over een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) die niet ouder is dan drie maanden bij aanvang van de zorgovereenkomst en gedurende de hulpverlening niet ouder dan drie jaar, waaruit blijkt dat er geen bezwaren zijn voor de uitoefening van diens functie;
- b.
beschikt over de juiste vaardigheden en deskundigheid om verantwoorde hulp te bieden;
- c.
houdt een deugdelijke administratie bij met een registratie van de geleverde hulp;
- d.
is voldoende vaardig om in de Nederlandse taal te communiceren;
- e.
werkt volgens een plan waarin activiteiten en doelen zijn vastgelegd;
- f.
voert de hulp uit in overeenstemming met de beschikking van het college;
- g.
stemt de hulp af op de persoonlijke situatie van de jeugdige of zijn ouder(s);
- h.
stemt de hulp af op andere voorzieningen, algemene voorzieningen en individuele voorzieningen waar de jeugdige of zijn ouder(s) gebruik van maken;
- i.
respecteert de privacy van de jeugdige of zijn ouder(s) en gaat vertrouwelijk om met informatie over de persoonlijke situatie;
- j.
neemt bij vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling in het huishouden van de jeugdige of zijn ouder(s) voor advies of het doen van een melding contact op met Veilig Thuis;
- k.
meldt calamiteiten en geweldsincidenten bij de verlening van jeugdhulp aan het college;
- l.
werkt mee aan toezicht en aangekondigd en onaangekondigd onderzoek door het college of daartoe aangewezen derden op inhoudelijke kwaliteit en op rechtmatigheid;
- m.
is of raakt door verlening van de jeugdhulp naar het oordeel van het college niet overbelast.
- a.
-
2. Ter waarborging van de kwaliteit van de met een pgb in te kopen individuele voorziening voldoet de uitvoerder van formele jeugdhulp aan de volgende aanvullende eisen:
- a.
hetgeen is bepaald in artikel 19, lid 1;
- b.
handelt in overeenstemming met de professionele standaard;
- b.
werkt op basis van een hulpverleningsplan;
- c.
werkt met een systeem voor kwaliteitsbewaking;
- d.
hanteert de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, de meldplicht calamiteiten en de meldplicht geweld bij de verlening van jeugdhulp;
- e.
SKJ of BIG registratie kan tonen en
- f.
stelt een vertrouwenspersoon in staat zijn taak uit te voeren.
- a.
-
3. Er wordt geen pgb voor informele jeugdhulp verstrekt als, conform het afwegingskader voor een verantwoorde werktoedeling op basis van het Kwaliteitskader Jeugd, formele jeugdhulp noodzakelijk is.
Artikel 21 Hoogte van een pgb-tarief
-
1. De hoogte van het pgb voor formele jeugdhulp bedraagt nooit meer dan 100% van het laagste adequate in de jeugdhulpregio JeugdFV gecontracteerde tarief voor de te verstrekken voorziening in natura.
-
2. Indien het pgb is gebaseerd op een uurtarief, wordt onderscheid gemaakt in:
- a.
het professionele tarief voor degene die voldoet aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de deelovereenkomsten van de jeugdhulpregio JeugdFV, bedraagt het tarief 85% van het in de betreffende situatie goedkoopst adequate tarief in natura, tenzij met inachtneming van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel het tarief in het individuele geval niet toereikend is;
- b.
het professionele tarief voor degene die niet voldoet aan de voorwaarden in de deelovereenkomsten van de jeugdhulpregio JeugdFV, maar wel volgens de voor de jeugdhulp gebruikelijke professionele standaard werkt, bedraagt 60% van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura.
- c.
het tarief voor informele hulp van een niet-professional uit het sociale netwerk voor het verlenen van jeugdhulp in de vorm van begeleiding bedraagt het wettelijke minimum loon inclusief vakantietoeslag en vakantie-uren.
- a.
-
3. In afwijking van het bepaalde in het derde lid onder c., kan de hoogte van het pgb voor informele hulp gelijk zijn aan de maximale hoogte van de tegemoetkoming per kalendermaand voor een hulp uit het sociaal netwerk, zoals opgenomen in artikel 8ab van de Regeling Jeugdwet.
-
4. Het tarief op basis waarvan het pgb is berekend, blijft in stand zolang de toekenning geldig is.
-
5. Indien de kosten van de door de jeugdige en/of zijn ouder(s) beoogde individuele voorziening uitstijgen boven de kostprijs van de naar het oordeel van het college adequate individuele voorziening in natura, dienen de jeugdige en/of zijn ouder(s) het verschil zelf te bekostigen.
-
6. Het pgb wordt bruto verstrekt met inachtneming van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en is inclusief de eventuele kosten voor een eenmalige uitkering, een feestdagenuitkering, reiskosten of de kosten van uitstapjes.
-
7. Het college kan in uitvoeringsregels nadere regels opstellen ter uitvoering van het bepaalde in dit artikel.
Artikel 22 Uitsluiting PGB
-
1. De volgende kosten zijn uitgesloten van vergoeding vanuit een pgb:
- a.
kosten voor bemiddeling;
- b.
kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers;
- c.
kosten voor het voeren van een pgb-administratie;
- d.
kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;
- e.
kosten die worden gemaakt voor zover het pgb is bestemd voor besteding in het buitenland, tenzij hiervoor expliciet toestemming is gegeven door het college;
- f.
kosten voor vervoer als de jeugdige op grond van artikel 13 naar het oordeel van het college niet in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening;
- g.
kosten voor hulp die direct ingezet moet worden (crisishulp);
- h.
kosten voor een aanvraag van een Verklaring Omtrent het Gedrag;
- a.
6. Herziening, intrekking, terugvordering en de bestrijding misbruik
Artikel 23 Inlichtingen
-
1. Het college informeert de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening in natura of in de vorm van een pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
-
2. Mede overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet doen de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening in natura of in de vorm van een pgb.
Artikel 24 Intrekking, herziening, opschorting en terugvordering
-
1. Het college onderzoekt periodiek of er aanleiding is een beslissing aangaande een verstrekking van een individuele voorziening in natura of in de vorm van een pgb te heroverwegen en kan hierover nadere regels stellen.
-
2. Onverminderd artikel 8.1.4, van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening in natura of in de vorm van een pgb herzien of intrekken als het college vaststelt dat:
- a.
de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;
- b.
de jeugdige of zijn ouder(s) niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb zijn aangewezen;
- c.
de individuele voorziening in natura of in de vorm van een pgb niet meer toereikend is te achten;
- d.
de jeugdige of zijn ouder(s) niet voldoen aan de voorwaarden die zijn verbonden aan de individuele voorziening in natura of in de vorm van een pgb;
- e.
de jeugdige of zijn ouder(s) het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is;
- f.
de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger met het pgb jeugdhulp betrekken van een jeugdhulp-aanbieder tegen wie bezwaren zijn ontstaan, als bedoeld in artikel 17, lid 1 onder i en j; of
- g.
de jeugdige verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet.
- a.
-
3. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.
-
4. Een beslissing tot toekenning van een voorziening in natura kan worden ingetrokken als blijkt dat de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger zich niet binnen zes maanden na de besluitdatum hebben gemeld bij een jeugdhulpaanbieder.
-
5. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft herzien of ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb. Het college kan het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen.
-
6. Het college kan, bij een gegrond vermoeden van een omstandigheid als bedoeld in het tweede lid, onder a, d, e of f, de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke onderbreking van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken.
Artikel 25 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet
-
1. Het college treft de nodige maatregelen om misbruik of het oneigenlijk gebruik van individuele voorzieningen tegen te gaan. Tot deze maatregelen behoren in ieder geval:
- a.
het zoeken naar mogelijk samenwerking met organisaties die zich ook bezighouden met het tegengaan van oneigenlijk gebruik en misbruik op het terrein van de zorg of aanverwante terreinen;
- b.
het maken van afspraken met jeugdhulpaanbieders over de facturatie, resultaatsturingen, accountantscontrole en productieverantwoordingen, zodat declaraties en uitbetalingen in overeenstemming zijn met de contractuele afspraken, de leveringsopdracht, de prestatieafspraken en de feitelijk geleverde prestaties;
- c.
het periodiek onderzoeken, al dan niet steekproefsgewijs, van het gebruik van individuele voorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan;
- d.
het beperken van de looptijd van de indicaties of periodiek uitvoeren van controles bij langlopende indicaties;
- e.
het uitvoeren van een grondige toets aan de voorkant bij de verstrekking van een pgb op:
- i.
de regiemogelijkheden van de jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger;
- ii.
de kwaliteit van de invulling van de individuele voorziening door de pgb-aanbieder mede met het oog op de te bereiken resultaten.
- i.
- f.
het monitoren van het gebruik van het pgb en de behaalde resultaten in relatie tot de gestelde doelen;
- g.
het informeren van de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik hiervan.
- a.
Artikel 26 Onderzoek naar recht- en doelmatigheid individuele voorzieningen en pgb’s
-
1. Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van individuele voorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de recht- en doelmatigheid daarvan.
-
2. Het college wijst ambtenaren aan die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving op het rechtmatige gebruik van een individuele voorziening of pgb, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van de wet en deze verordening.
-
3. Voor zover de toezichthoudende ambtenaar door inzage in documenten bij de vervulling van zijn taak dan wel door verstrekking van gegevens in het kader van een melding gegevens, daaronder begrepen bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Algemene verordening gegevensbescherming, heeft verkregen, ter zake waarvan de beroepskracht uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de toezichthoudende ambtenaar.
-
4. Het college voert een actief fraudepreventiebeleid. Onderdeel van dit beleid is dat het college cliënten en betrokken derden informeert over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik daarvan.
-
5. De aanvrager en ontvanger van de individuele voorziening en eventueel betrokken derden verstrekken aan het college alle medewerking en informatie die benodigd is voor het onderzoek als bedoeld in het eerste lid voor zover de medewerking redelijkerwijs gevorderd kan worden. Het college bepaalt hiervoor in de nadere regels een redelijke termijn.
-
6. Het college kan onderzoek doen naar de reden van de beëindiging van de aanspraak op een voorziening en op basis daarvan besluiten nemen met betrekking tot de rechtmatigheid van de voorziening en de wederzijds tussen het college en de jeugdige of zijn ouder resterende verplichtingen en de afhandeling daarvan.
-
7. Het college kan ten aanzien van het bepaalde in dit artikel nadere regels stellen.
Artikel 27 Toezichthouder
-
1. De toezichthouder functioneert onafhankelijk.
-
2. De toezichthouder is belast met:
- a.
de bevoegdheid om inlichtingen te vorderen, waaronder van de politie en de belastingdienst;
- b.
de bevoegdheid om de (cliënten)administratie te vorderen bij de jeugdhulpaanbieder;
- c.
de bevoegdheid om de administratie te vorderen van de jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger;
- d.
het vorderen van identificatie;
- e.
de inzage van documenten en toegang tot gegevens;
- f.
het betreden van plaatsen, met uitzondering van woningen;
- g.
het controleren of de jeugdhulpaanbieder de verplichtingen uit de toekenningsbeschikking of de raamovereenkomst of uitvoeringsovereenkomst met het college naleeft;
- h.
het ondersteuningsinhoudelijk controleren van de overeenkomsten die de jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger heeft gesloten; voldoen deze aan bij de aanvraag geleverde gegevens en informatie;
- i.
het controleren of de individuele voorziening veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt uitgevoerd.
- a.
-
3. De toezichthouder maakt zijn onderzoeksrapport actief openbaar en neemt daarbij de regels uit de Wet open overheid (Woo) en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in acht.
Artikel 28 Maatregelen bij onrechtmatigheid
-
1. Als uit onderzoek van de toezichthouder blijkt dat de ondersteuning niet conform de gestelde (kwaliteits-) eisen is geleverd of onrechtmatig is gedeclareerd dan handelt het college conform het afwegingskader van de Jeugdhulpregio JeugdFV.
-
2. Bij de te nemen maatregelen worden de volgende uitgangspunten in acht genomen:
- a.
handhaven geschiedt op basis van risico’s;
- b.
maatregelen zijn doelgericht, proportioneel en subsidiair;
- c.
lichte maatregelen worden getroffen waar het kan en zware maatregelen waar nodig;
- d.
handhaving is maatwerk waarbij iedere situatie apart wordt afgewogen;
- e.
het belang van jeugdigen en zijn ouders staat voorop.
- a.
7. Afstemming met andere voorzieningen
Artikel 29 Afbakening algemeen
Op grond van artikel 1.2 lid 1 sub b van de Jeugdwet treft het college geen voorziening als naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling, zoals de Wet passend onderwijs, de Wet langdurige zorg, de Zorgverzekeringswet, de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Participatiewet.
Artikel 30 Afstemming met voorliggende voorzieningen en andere vormen van hulp en ondersteuning
-
1. Het college stemt de jeugdhulp waaraan een jeugdige of een ouder behoefte heeft, ten minste af op het aanbod van activiteiten, diensten of middelen op grond van:
- a.
de Leerplichtwet;
- b.
de Participatiewet;
- c.
de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening;
- d.
de Wet Inburgering 2021;
- e.
de Wet kinderopvang;
- f.
de Wet langdurige zorg;
- g.
de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
- h.
de Wet passend onderwijs;
- i.
de Wet publieke gezondheid;
- j.
de Wet tijdelijk huisverbod;
- k.
de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg;
- l.
de Zorgverzekeringswet,
zodat deze zoveel mogelijk op elkaar aansluiten en ondersteunt de jeugdige en zijn ouder(s) actief bij het verkrijgen van toegang tot de andere voorziening(en) of bij behoud van de continuïteit van de zorg op grond van de benodigde zorg.
- a.
-
2. De afgestemde jeugdhulp wordt zodanig ingezet dat dit leidt tot:
- a.
het opheffen van een situatie die voor een jeugdige of een ouder of diens omgeving levensbedreigend is, of met grote waarschijnlijkheid leidt tot ernstige gezondheidsschade;
- b.
stabilisatie van een crisissituatie, anders dan bedoeld onder a;
- c.
een voldoende mate van duurzame zelfredzaamheid van een jeugdige of een ouder, voor zover dat binnen het vermogen ligt.
- a.
-
3. Het college weegt bij de afstemming van de jeugdhulp de volgende aspecten mee:
- a.
de behoefte aan hulp en ondersteuning van een jeugdige of een ouder;
- b.
de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van een jeugdige of een ouder zoals bedoeld in artikel 12 en de mogelijkheden van het sociale netwerk;
- c.
welke volgorde van inzet van hulp en ondersteuning naar verwachting het meeste effect sorteert en in hoeverre hulp en ondersteuning gelijktijdig kan of moet worden ingezet;
- d.
welke hulp en ondersteuning leidt tot de minste maatschappelijke kosten op lange termijn.
- a.
-
4. Als een jeugdige of een ouder of wettelijk vertegenwoordiger weigert mee te werken aan ondersteuning als bedoeld in het eerste lid, kan het college het onderzoek beëindigen en een individuele voorziening weigeren.
-
5. Als een jeugdige van 16 jaar of ouder die hulp op grond van de wet ontvangt naar alle waarschijnlijkheid na het achttiende levensjaar hulp of ondersteuning nodig heeft vanuit een wettelijke kader als bedoeld in het eerste lid, is het college gehouden om:
- a.
voor het achttiende levensjaar zodanige hulp en ondersteuning te bieden dat de benodigde hulp en ondersteuning vanaf het achttiende jaar zo beperkt mogelijk kan zijn; en
- b.
de continuïteit van hulp en ondersteuning te waarborgen voor zover dat nodig is.
- a.
-
6. Ter uitvoering van het vijfde lid, onderzoekt het college tijdig welke andere voorziening nodig is, vanaf de achttiende verjaardag en op welke wijze en vanuit welke andere voorzieningen (Wet maatschappelijke ondersteuning, Wet langdurige zorg, of de Zorgverzekeringswet) deze ondersteuning vanaf het achttiende levensjaar wordt ingezet.
Artikel 31 Afbakening Jeugdwet en Wet passend onderwijs
-
1. Ondersteuning gericht op het doorlopen van het onderwijsprogramma die primair gericht is op het leerproces, het behalen van onderwijsdoelen of om de jeugdige verder te helpen in de onderwijsontwikkeling, valt onder de zorgplicht van de Wet passend onderwijs.
-
2. Indien een jeugdige recht heeft op ondersteuning vanuit de Wet passend onderwijs gaat deze wet in rangorde voor op de Jeugdwet en treft het college geen individuele voorziening op grond van de Jeugdwet.
-
3. Als de verstrekte ondersteuning als bedoeld in het eerste en tweede lid mogelijk ook een bijdrage levert aan de ontwikkeling op andere leefgebieden, blijft het onderwijs verantwoordelijk voor de ondersteuning.
-
4. Als de jeugdige naast het behalen van onderwijsdoelen begeleiding en/of persoonlijke verzorging nodig heeft op school in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen of psychische problemen en stoornissen, valt de ondersteuning – voor zover aan de voorwaarden voor toekenning wordt voldaan - onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet.
-
5. Als op basis van wettelijke bepalingen onduidelijk is of de hulpvraag valt onder de Wet passend onderwijs of onder de Jeugdwet, dan rust op het college de verplichting om in samenwerking met het onderwijs met behulp van het onderzoeksverslag en het ontwikkelperspectief tot een passende oplossing te komen voor de hulpvraag.
Artikel 32 Afbakening Jeugdwet en de Wet langdurige zorg (Wlz)
-
1. Als een jeugdige recht heeft op ondersteuning vanuit de Wlz zoals genoemd in het tweede en vierde lid, die overeenkomt met de aangevraagde ondersteuning op grond van de Jeugdwet, gaat de Wlz in rangorde voor op de Jeugdwet en treft het college geen individuele voorziening op grond van de Jeugdwet.
-
2. Ondersteuning valt onder de Wlz als de jeugdige vanwege een somatische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuigelijke beperking een blijvende behoefte heeft aan:
- a.
permanent toezicht ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel voor de verzekerde jeugdige of;
- b.
24 uur per dag zorg in de nabijheid, omdat de jeugdige zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen en de jeugdige, om ernstig nadeel voor zichzelf te voorkomen,
- i.
door fysieke problemen voortdurend begeleiding, verpleging of overname van zelfzorg nodig heeft, of;
- ii.
door zware regieproblemen voortdurend begeleiding of overname van taken nodig heeft.
- i.
- a.
-
3. Een uitzondering op het eerste lid is wanneer er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de problemen van de jeugdige en er daardoor recht is op een soortgelijke voorziening op grond van zowel de Jeugdwet als de Wlz. In dat geval is het college gehouden een individuele voorziening op grond van de Jeugdwet te treffen voor zover aan de voorwaarden voor toekenning wordt voldaan.
-
4. Ondersteuning die onder de Wlz zorg valt, zijn onder andere:
- a.
logeeropvang voor jeugdigen met een Wlz-indicatie;
- b.
verblijf in een Wlz-instelling;
- c.
vervoer naar een Wlz-locatie;
- d.
begeleiding, persoonlijke verzorging en verpleging;
- e.
behandeling van psychische stoornissen, mits deze een integraal onderdeel uitmaakt van de behandeling die vanuit de Wlz geboden wordt.
- a.
-
5. Wanneer de jeugdige en/of de ouder(s) weigeren mee te werken aan het verkrijgen van een indicatiebesluit Wlz terwijl er gegronde redenen zijn die aannemelijk maken dat de jeugdige een indicatie voor Wlz-zorg zou kunnen krijgen, weigert het college een individuele voorziening op grond van de Jeugdwet. Op de onderbouwing van die weigering is de laatste zin van het zevende lid van toepassing.
-
6. Als de jeugdige een Wlz-indicatie heeft en daarnaast een behandeling nodig heeft voor een psychische stoornis, valt deze behandeling – voor zover aan de voorwaarden voor toekenning wordt voldaan - onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet, tenzij de behandeling integraal onderdeel uitmaakt van de geboden behandeling vanuit de Wlz.
-
7. Als het college een individuele voorziening op basis van de Jeugdwet wil beëindigen omdat de Wlz van toepassing is, ligt de bewijslast bij het college. In de argumentatie moeten in ieder geval onderstaande zaken onderbouwd worden:
- a.
waarom er op dit moment 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht nodig is;
- b.
waarom er op termijn geen verbetering te verwachten is.
- a.
Artikel 33 Afbakening Jeugdwet en Zorgverzekeringswet
-
1. Als de jeugdige medisch noodzakelijke zorg nodig heeft die niet is gericht op psychische problemen en stoornissen of psychosociale problemen, dan valt dit niet onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet en is er geen recht op een individuele voorziening op basis van de Jeugdwet, behoudens het bepaalde in artikel 1.1 Jeugdwet. Voorbeelden van zorg op basis van de Zvw zijn:
- a.
hulpmiddelenzorg;
- b.
ziekenvervoer;
- c.
zintuiglijke gehandicaptenzorg.
- a.
-
2. Een uitzondering op het eerste lid is wanneer er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de problemen van jeugdige en er daardoor recht is op een soortgelijke voorziening op grond van zowel de Jeugdwet als de Zvw. In dat geval is het college gehouden een individuele voorziening op grond van de Jeugdwet te treffen voor zover aan de voorwaarden voor toekenning wordt voldaan.
-
3. Persoonlijke verzorging voor jeugdigen tot 18 jaar kan zowel onder de Jeugdwet als onder de Zvw vallen. Daarbij geldt:
- a.
persoonlijke verzorging valt onder de Zvw als het nodig is in verband met een behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop;
- b.
persoonlijke verzorging valt onder de Jeugdwet als het gericht is op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij algemene dagelijkse levensverrichtingen.
- a.
Artikel 34 Afbakening Jeugdwet en Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
Als naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, dan verleent het college geen voorziening op grond van de Jeugdwet. Het betreft dan bijvoorbeeld:
- a.
voorzieningen in de vorm van hulpmiddelen, woningaanpassingen en een gebarentolk;
- b.
een vervoersvoorziening om te kunnen reizen naar verschillende locaties, zoals sportvereniging en recreatieplekken;
- c.
een maatwerkvoorziening voor opvang, indien jeugdige met ouder(s) meekomt als ouder de thuissituatie moet verlaten, vanwege bijvoorbeeld huiselijk geweld, mishandeling of een huisuitzetting.
Artikel 35 Verlengde jeugdhulp
-
1. Verlengde jeugdhulp is een individuele voorziening op basis van de Jeugdwet na het 18e levensjaar van een jeugdige of na het 21e levensjaar van jeugdige in pleegzorg/gezinshuis.
-
2. Een jeugdige kan aanspraak maken op verlengde jeugdhulp, indien:
- a.
er na het 18e levensjaar aantoonbaar geen opvolgende financiering beschikbaar is vanuit de Wmo, Wlz of Zvw of vanuit justitie, én;
- b.
als er daarnaast sprake is van één van onderstaande situaties:
- i.
jeugdige ontvangt de hulp al onder de Jeugdwet en het college acht voortzetting noodzakelijk;
- ii.
noodzaak van de hulp is bepaald voordat de jeugdige 18 werd;
- iii.
na beëindiging van jeugdhulp die is gestart voor het bereiken van de 18-jarige leeftijd, wordt binnen een termijn van een half jaar vastgesteld dat hervatting van de hulp nodig is;
- iv.
jeugdige heeft een strafbaar feit begaan tussen het 18e en 23e levensjaar waarvoor een maatregel (als bedoeld in artikel 77c van het wetboek van Strafrecht) is uitgesproken.
- i.
- a.
-
3. Een jeugdige heeft geen recht op verlengde jeugdhulp in de volgende gevallen:
- a.
jeugdige valt onder de Zvw, maar wil of kan zijn eigen bijdrage niet betalen;
- b.
de hulpvraag valt onder de Wmo, maar een passende voorziening is alleen beschikbaar binnen de beschikbare jeugdhulp. In die gevallen wordt jeugdhulp ingezet, bekostigd vanuit de Wmo;
- c.
jeugdige ontving ondersteuning vanuit de Jeugdwet in de vorm van begeleiding, persoonlijke verzorging, respijtzorg of de meeste vormen van geestelijke gezondheidszorg. Voor deze ondersteuning is een voorziening vanuit een ander wettelijk kader beschikbaar.
- a.
8. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit
Artikel 36 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
-
1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.11 van de Jeugdwet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:
- a.
een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met derde; of
- b.
een reële prijs die geldt als ondergrens voor:
- i)
een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en
- ii)
de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.
- i)
- a.
-
2. Het college bedingt bij de door hem gecontracteerde of gesubsidieerde aanbieders van preventie, jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen dat zij het verlenen van preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering alleen aan derden uitbesteden als zij die derden daarvoor een reële prijs betalen, die tot stand is gekomen met gebruikmaking van de kostprijselementen bedoeld in het eerste lid.
-
3. Het eerste en tweede lid gelden voor subsidies slechts voor zover zij worden verstrekt voor de daadwerkelijke verlening van preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering aan jeugdigen of hun ouders en de omvang van de subsidie direct of indirect wordt gebaseerd op de hoeveelheid verrichte diensten.
-
4. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:
- a.
overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, en
- b.
rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.
- a.
-
5. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:
- a.
de kosten van de beroepskracht;
- b.
redelijke overheadkosten;
- c.
kosten voor niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;
- d.
reis- en opleidingskosten;
- e.
indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;
- f.
overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen, en
- a.
-
6. Het college draagt er zorg voor dat een door een derde ingeschakelde onderaannemer een vaste prijs of reële prijs ontvangt die is vastgesteld door de derde op basis van de kostprijselementen genoemd in het derde lid.
-
7. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.
-
8. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.
9. Klachten en medezeggenschap
Artikel 37 Klachtregeling
Het college stelt binnen de door de raad vastgestelde kaders een regeling op voor mediation en second opinion alsmede de afhandeling van klachten van jeugdigen en ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen, verzoeken en aanvragen als bedoeld in deze verordening.
Artikel 38 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
-
1. Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
-
2. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.
10. Slotbepalingen
Artikel 39 Hardheidsclausule
-
1. In gevallen betreffende de uitvoering van deze verordening waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
-
2. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van deze verordening als toepassing daarvan leidt tot een onaanvaardbare situatie.
Artikel 40 Overgangsrecht, intrekking oude verordening
-
1. Een jeugdige of zijn ouder(s) houdt recht op een lopende voorziening, verstrekt op grond van de Verordening jeugdhulp Scherpenzeel 2021, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen ten aanzien van die voorziening.
-
2. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening jeugdhulp Scherpenzeel 2021 waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.
-
3. Bezwaarschriften gericht tegen besluiten die zijn genomen voor de inwerkingtreding van deze verordening, worden behandeld op grond van Verordening jeugdhulp Scherpenzeel 2021 die ten aanzien van de betreffende zaak zijn rechtskracht behoudt. Hier kan ten gunste van de jeugdige of zijn ouder(s) van worden afgeweken als heroverweging op grond van de huidige Verordening jeugdhulp Scherpenzeel 2025 leidt tot een gunstiger uitkomst.
-
4. Het college is bevoegd een besluit, dat is genomen op grond van Verordening jeugdhulp Scherpenzeel 2021 te herzien:
- a.
op de gronden, vermeld in Verordening jeugdhulp Scherpenzeel 2021
- b.
indien uit een door het college uitgevoerd heronderzoek blijkt dat er met toepassing van de ten tijde van het onderzoek geldende verordening een afwijkend besluit zou zijn genomen;
- c.
indien de cliënt wenst te veranderen van aanbieder of van verstrekkingsvorm.
- a.
-
5. Het college heeft de bevoegdheid om een pgb dat is verstrekt onder Verordening jeugdhulp Scherpenzeel 2021, terug te vorderen op de in deze verordening[en] genoemde gronden.
-
6. De Verordening Jeugdhulp Scherpenzeel 2021 wordt ingetrokken.
Artikel 41 Inwerkingtreding en citeertitel
-
1. Deze verordening treedt in werking na publicatie.
-
2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Jeugdhulp Scherpenzeel 2025
Ondertekening
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van 15 juli 2025
B.S. van Ginkel – Schuur
griffier
M.C. Teunissen
voorzitter
Toelichting Verordening jeugdhulp Scherpenzeel 2025
Algemeen
Opbouw van de verordening
Deze verordening begint in hoofdstuk 1 met een begrippenlijst. In hoofdstuk 2 leest u welke vormen van jeugdhulp de gemeente kan bieden. Hoofdstuk 3 behandelt de verschillende wegen die leiden naar toegang tot jeugdhulp. Hoofdstuk 4 gaat over de manier waarop een verzoek om jeugdhulp wordt beoordeeld en hoe een besluit daarover wordt voorbereid. Hoofdstuk 5 bevat aanvullende regels voor het bieden van jeugdhulp in de vorm van een persoonsgebonden budget. De hoofdstukken 6 tot en met 10 bevatten overige (algemene) regels, onder meer over rechten, (medewerkings)plichten en de herziening van besluiten.
De opdracht van de wetgever: wat moet de Verordening regelen?
Sinds 1 januari 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor alle jeugdhulp. De taken van de gemeenten zijn geregeld in de Jeugdwet (hierna: de wet). Gemeenten moeten ervoor zorgen dat jongeren met een beperking, stoornis of aandoening de jeugdhulp en ondersteuning krijgen die nodig is. Eén van de doelen van de wet is om gebruik te maken van de eigen kracht van jongeren, ouders en hun sociale netwerk, zodat jeugdhulp wordt geboden aan jeugdigen en gezinnen in de meest kwetsbare situaties, waarbij de inzet van jeugdhulp noodzakelijk is gezien de aard en ernst van de hulpvraag.
Deze verordening geeft uitvoering aan de wet die de gemeenteraad opdraagt om bij verordening regels vast te stellen over:
- a.
de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
- b.
de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;
- c.
de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld; en
- d.
de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Daarnaast regelt deze verordening, overeenkomstig de wet, op welke wijze ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij de uitvoering van de wet, waarbij wordt geregeld de wijze waarop zij:
- a.
in de gelegenheid worden gesteld voorstellen voor het beleid te doen;
- b.
vroegtijdig in staat worden gesteld gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen;
- c.
worden voorzien van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen,
- d.
deel kunnen nemen aan periodiek overleg;
- e.
onderwerpen voor de agenda van dit overleg kunnen aanmelden; en
- f.
worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.
De verordening bevat ook regels ter waarborging van:
- a.
een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van diensten door derden en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan; en
- b.
de continuïteit van de jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering.
Tot slot wordt in deze verordening bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Achtergronden
De wet maakt deel uit van de in 2015 ingezette bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Eén van de uitgangspunten hierbij was dat een omslag gemaakt zou worden van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg zijn vervangen door een voorzieningenplicht, waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd het waar nodig tijdig bieden aan jeugdigen en ouders van bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin wordt versterkt.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.2, van de wet heeft vastgesteld. In dit beleidsplan is het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Vrij toegankelijk en niet vrij toegankelijk
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en/of zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.
Toegang jeugdhulp via de gemeente
Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij de gemeente (in sommige gevallen nadat zij naar de gemeente zijn doorverwezen door het Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling). De beslissing door de gemeente welke hulp een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand op basis van het onderzoek dat namens het college in samenspraak met die jeugdige en zijn ouders wordt uitgevoerd. Veelal zal op basis van één of meerdere gesprekken tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt het college een besluit tot verstrekking van de voorziening en worden de jeugdige en zijn ouders doorverwezen naar een jeugdhulpaanbieder die in staat is om de betreffende problematiek aan te pakken. Dit proces is in deze verordening nader ingekaderd.
Toegang via de huisarts, medische specialist of jeugdarts
De wet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft gecontracteerd. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij meervoudige problematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die in deze verordening zijn gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is en stuurt op collectief niveau op de omvang en duur van de beschikte individuele voorzieningen (zie artikel 3, derde tot vijfde lid). De bepalingen in de verordening over het onderzoek naar de hulpvraag zijn onverkort op jeugdhulpaanbieders van toepassing, ook bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist (zie artikel 4).
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het Openbaar Ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het Openbaar Ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of beëindiging van het gezag uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de wet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
Afbakening jeugdhulpplicht
De reikwijdte van de jeugdhulpplicht in de wet vormt al enkele jaren een belangrijk onderwerp in gesprekken over de jeugdzorg. In de Hervormingsagenda Jeugd is de afspraak gemaakt dat de wetgever de wet gaat aanpassen om deze reikwijdte te verduidelijken en af te bakenen c.q. te begrenzen. Dit om ervoor te zorgen dat de jeugdhulp terechtkomt bij de meest kwetsbare gezinnen of gezinnen in de meest kwetsbare situaties. Het doel is om duidelijk te maken wat er wel onder de jeugdhulpplicht valt, in plaats van wat er niet onder valt. Op dit moment geldt er geen jeugdhulpplicht voor hulp die op ‘eigen kracht’ kan worden geboden of worden georganiseerd, maar deze begrippen zijn echter niet gedefinieerd in de wet. Als er vrij toegankelijke voorzieningen zijn, dan gaan deze momenteel voor op niet-vrij toegankelijke voorzieningen.
De verordening voorziet in:
- -
Het scherper verwoorden en uitwerken van het beschikbare voorzieningenpakket;
- -
Een verbeterde afstemming tussen de wet en andere wetgeving;
- -
Het uitwerken van de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen ouders en het college als verstrekker van individuele voorzieningen;
- -
Een uitdrukkelijke opname van het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) verplicht stellen voor de medische verwijsroute; en
- -
Duidelijke voorwaarden ter voorkoming van oneigenlijk gebruik en misbruik van de wet.
Deze verordening vormt het normstellend kader waarmee de jeugdhulp nader wordt geregeld, met inachtneming van de wet.
Artikelgewijs
In deze artikelsgewijze toelichting worden enkel die (onderdelen) van bepalingen behandeld die nadere toelichting behoeven.
1. Algemene bepalingen
Artikel 1 Definities
Het aantal definities in artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening worden de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de wet gebruikt. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouder(s)’. Gebruik van ‘of’ impliceert hier ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouder(s)’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).
In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:
- '1°.
ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;
- 2°.
het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en
- 3°.
het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht’.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel1:3, tweede lid, van de Awb).
‘Andere voorziening’: onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de wet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De verschillende beschikbare vormen van jeugdhulp zijn opgenomen in artikel 3 (individuele voorzieningen en algemene voorzieningen). Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in artikel 4 en verder.
‘iJw’: is in de Regeling Jeugdwet gedefinieerd als de ‘door het Zorginstituut beheerde standaarden als bedoeld in artikel 2.15, derde lid, van de wet bestaande uit bedrijfsregels, berichtenstandaarden en berichtspecificaties’. De iJw is de iStandaard om cliënten in alle fasen van de Jeugdwet-keten te volgen: van de toewijzing tot de zorglevering en de declaratie. Het doel is een snelle en efficiënte inzet van zorg ondersteunen en bijdragen aan een afname van administratieve lasten. Daarnaast moet iJw een betrouwbare en duurzame bron van informatie zijn over Jeugdwet-zorg (https://www.istandaarden.nl/ijw).
‘Pgb’: De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.
Artikel 2Onafhankelijke cliëntenondersteuning
Dit artikel regelt dat jeugdigen en ouders kosteloos een beroep kunnen doen op onafhankelijke cliëntondersteuning. Deze ondersteuning is niet verbonden aan de gemeente of zorgaanbieders en helpt bij het verwoorden van de hulpvraag, het maken van keuzes en het voeren van gesprekken. Het belang van de jeugdige staat altijd centraal. Het college zorgt dat deze ondersteuning laagdrempelig beschikbaar is.
2. Vormen van jeugdhulp
Artikel 3 Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.9, onder a, van de wet, op grond waarvan de gemeente verplicht is bij verordening regels te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen. Daarnaast beoogt deze verordening voor iedereen duidelijk te maken wat het gemeentelijke aanbod aan jeugdhulpvoorzieningen is. Ook vindt de gemeente het belangrijk dat op voorhand duidelijk is – uitgaande van toegang tot de jeugdhulp via de gemeente (zie artikel 6) – welke vormen van voorzieningen alleen toegankelijk zijn na een besluit van de gemeente (de ‘individuele voorzieningen’) en welke in beginsel vrij toegankelijk zijn voor iedereen waarvoor ze bedoeld zijn (de ‘algemene voorzieningen’).
Gelet op het voornoemde belang bevat dit artikel een opsomming van de vormen van jeugdhulp die de gemeente biedt. Van verschillende van de hier genoemde vormen van jeugdhulp bestaan diverse varianten. Welke variant wordt ingezet zal steeds afhankelijk zijn van de uitkomst van het onderzoek en de betreffende situatie en de specifieke behoeften van de jeugdige en zijn ouders.
Derde tot vijfde lid
Uit de parlementaire geschiedenis bij de wet volgt dat de gemeenteraad, ter uitvoering van het bepaalde in artikel 2.9, van de wet, in de verordening (op geaggregeerd niveau) kan sturen op duur, omvang en frequentie van individuele voorzieningen (Kamerstukken II 2013/14, 33 684, nr. 3, p. 148 en Kamerstukken II 2013/14, 33 684, nr. 10, p. 40). In het derde tot vijfde lid wordt daarom bij bepaalde individuele voorzieningen op collectief niveau op deze elementen gestuurd. Het college moet op basis van het vierde lid deze elementen overnemen in de afspraken die zij maakt met jeugdhulpaanbieders in het kader van de inkoop- en subsidierelatie. Het feit dat deze omvang in beginsel wordt aangehouden maakt dat in zeer bijzondere individuele situaties van de in de verordening bepaalde omvang kan worden afgeweken.
Vierde lid
Op grond van artikel 2.6, eerste lid, onder a, van de wet is het aan het college om zorg te dragen voor een kwalitatief en kwantitatief aanbod. In het vierde lid is bepaald over welke elementen het college in het kader van zijn inkoop- of subsidierelatie met de jeugdhulpaanbieders afspraken moet maken. Deze afspraken dragen bij aan duidelijkheid over het beschikbare voorzieningenpakket.
De kwaliteitseisen waar jeugdhulpaanbieders moeten voldoen die onder verantwoordelijkheid van het college werkzaamheden uitvoeren vloeien rechtstreeks voort uit de wet. Deze zijn daarom niet in de verordening opgenomen, maar moeten uiteraard wel in de contractuele afspraken worden opgenomen.
3. Toegang tot jeugdhulp
In het voorgaande hoofdstuk zijn de beschikbare vormen van jeugdhulp geregeld. In dit hoofdstuk worden de toegangsmogelijkheden tot jeugdhulp in het vrijwillig kader (nader) geregeld. Zoals in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven wordt de toegang in het gedwongen kader, via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het Openbaar Ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting hier niet geregeld.
Artikel 4Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
Eerste lid
Naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp (zie hierna), bestaat ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp (artikel 2.6, eerste lid, onder e, van de wet). Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke ( algemene) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder.
Derde lid
De huisarts, medisch specialist en jeugdarts moeten in beginsel verwijzen naar een door de gemeente gecontracteerde jeugdhulpaanbieder. Als de jeugdige of zijn ouders na een verwijzing door de huisarts kiezen voor een aanbieder van jeugdhulp die geen contract of subsidierelatie met de gemeente heeft, en de gemeente soortgelijke jeugdhulp wel kan laten leveren door een jeugdhulpaanbieder waarmee zij een contract of subsidierelatie heeft, is de gemeente niet gehouden de andere keuze te vergoeden (Kamerstukken II 2013/14, 33 684, nr. 3, p. 149). De gemeente bepaalt bij de medische verwijsroute niet welke jeugdhulp moet worden geleverd, maar heeft wel de regie over wie de jeugdhulp verleent (Rb. Oost-Brabant 26 maart 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:1761). De verordening sluit vergoeding van deze kosten in een dergelijke situatie dan ook uit. De jeugdige of zijn ouders kunnen in een situatie als deze wel een pgb aanvragen. Het college zal deze aanvraag dan beoordelen op basis van de aan de verkrijging van een pgb gestelde voorwaarden (zie hoofdstuk 5).
Van dit uitgangspunt kan enkel worden afgeweken als het college heeft ingestemd met de levering van de jeugdhulp door een aanbieder die niet is gecontracteerd of gesubsidieerd. Deze instemming dient voorafgaand aan de zorgverlening schriftelijk te worden verkregen. De gemeente betaalt dan de aanbieder. De instemming van het college is geen automatisme. Er zal sprake moeten zijn van een bijzondere situatie die dit rechtvaardigt en waarbij de jeugdige of zijn ouders geen gebruik kunnen maken van een pgb.
Vijfde lid
In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of de orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of zijn ouders daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Op grond van het eerste lid zorgt het college voor de inzet van deze jeugdhulp. Het vijfdede lid bepaalt dat de jeugdhulpaanbieder daarbij wel gehouden is aan hetgeen volgt uit de contract- of subsidierelatie met de gemeente. Ook is hij gehouden aan hetgeen volgt uit deze verordening. Dit betekent concreet dat hij zich onder meer houdt aan het beoordelingskader dat in artikel 7 is voorgeschreven en dat het stappenplan van de CRvB volgt. Ook dient hij zich in beginsel te beperken tot de inzet van individuele voorzieningen die in artikel 3 zijn opgesomd. Zie ook de algemene toelichting en de toelichting bij artikel 3. Aldus legt de verordening een koppeling tussen de beschikbare vormen van individuele voorzieningen en de toegang via de medische verwijsroute.
Artikel 5Toegang jeugdhulp bij kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering
Het college is verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van jeugdhulp wanneer deze noodzakelijk is voor de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of een strafrechtelijke beslissing. De noodzaak wordt vastgesteld door de rechter, gecertificeerde instelling of justitiële ketenpartners. Indien de gecertificeerde instelling jeugdhulp nodig acht, heeft hulp via een gecontracteerde aanbieder voorrang op niet-gecontracteerde hulp.
Artikel 6Toegang jeugdhulp via de gemeente
Deze en volgende bepalingen regelen de toegang tot jeugdhulp via de gemeente. Dit artikel regelt in algemene zin het toegangs- en besluitvormingsproces en de daaraan verbonden beslistermijnen. De CRvB heeft geoordeeld dat de toegang tot jeugdhulp via de gemeente onderverdeeld kan worden in verschillende “stappen” (CRvB 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477). Die stappen zijn in dit artikel en in artikel 7 verdisconteerd en zijn opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het college is daarbij verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet altijd zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen.
Eerste tot en met derde lid
Jeugdigen en ouders kunnen bij het college terecht met hun hulpvraag. Terecht kunnen betekent ook dat zij geholpen worden bij het vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouders is. Het college is (mede)verantwoordelijk voor het verkennen of verhelderen van de hulpvraag. Dat kan door het voeren van een of meer gesprekken (zie artikel 7). Hierbij wordt overeenkomstig de jurisprudentie een zekere medewerking van de jeugdige of de ouders verlangd (CRvB 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:276).
Vervolgens wordt op basis van een (geconcretiseerde) aanvraag een besluit genomen op de aanvraag, in overeenstemming met de Awb en de in de wet en de verordening opgenomen beoordelingskaders. Als de jeugdige of zijn ouders een pgb wensen dan zullen zij daartoe in het kader van de aanvraag ook een pgb-plan in moeten dienen.
Vierde lid
In dit geval wordt in algemene zin acht weken redelijk geacht om een besluit te nemen. Jeugdigen en ouders dienen na de aanvraag een familiegroepsplan in. Dit plan betrekt het college vervolgens bij het onderzoek. Om het onderzoek zorgvuldig uit te voeren en het familiegroepsplan daarin mee te nemen, geldt als uitgangspunt dat het college uiterlijk binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een besluit neemt. Aansluitend wordt de beschikking afgegeven.
Vijfde lid
Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Een individuele voorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze verplichting vloeit ook voort uit de Awb.
Zesde lid
Deze bepaling regelt de toeleiding naar jeugdhulp in spoedsituaties of crisissituaties. In gevallen waar onmiddellijke start van de hulp nodig is (en het besluit niet kan worden afgewacht) kan het besluit tot inzet van een individuele voorziening genomen worden na de daadwerkelijke start van de hulp.
Zevende lid
Jeugdigen en/of ouders hebben de mogelijkheid om zonder tussenkomst van het college direct gebruik te maken van een algemene of andere voorziening. Dit bevordert snelle en laagdrempelige ondersteuning bij lichte hulpvragen, zonder dat een formele aanvraagprocedure nodig is.
4. Onderzoek en beoordeling
Artikel 7 Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren
Eerste lid
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de jeugdige en zijn ouders en de gezinssituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger.
Mocht tijdens die gesprekken blijken dat het beter is om de aanvraag aan te passen, dan kan dit gedurende het onderzoek gebeuren. Een aanvraag hoeft dus niet afgewezen te worden als tijdens het onderzoek blijkt dat de oorspronkelijke aanvraag en oplossingsrichting bij nader inzien niet (volledig) passend zijn.
Tweede lid
Op grond van artikel 2.5, van de wet informeert het college jeugdigen, ouders en pleegouders tijdig over de mogelijkheid om gebruik te maken van een vertrouwenspersoon. Ter verduidelijking van deze tijdige informatieverplichting is deze verplichting in het tweede lid opgenomen. Op grond van artikel 4.1.1, van het Besluit Jeugdwet heeft de informatie die het college verstrekt over de mogelijkheid gebruik te maken van de diensten van een vertrouwenspersoon in ieder geval betrekking op:
- •
de onafhankelijke rol van de vertrouwenspersoon;
- •
de aard van de ondersteuning door een vertrouwenspersoon;
- •
de vertrouwelijkheid van die ondersteuning;
- •
het feit dat de ondersteuning kosteloos is; en
- •
de bereikbaarheid en beschikbaarheid van de vertrouwenspersoon.
Op grond van artikel 2.2.4, van de Wmo 2015, stelt het college onafhankelijke cliëntondersteuning beschikbaar. Op grond van artikel 2.3.2, derde lid, van de Wmo 2015, wijst het college op de mogelijkheid om hier gebruik van te maken. Deze cliëntondersteuning beperkt zich niet tot de Wmo 2015, maar strekt zich onder andere ook uit tot de wet. Daarom is in het tweede lid, ter verduidelijking, deze informatieverplichting opgenomen.
Derde lid
Ouders hebben het recht een zelf (al dan niet met ondersteuning) opgesteld familiegroepsplan in te dienen. Het college betrekt dit plan bij zijn onderzoek.
Vierde lid
Het is mogelijk dat een jeugdige of zijn ouders, na het indienen van de aanvraag tot de conclusie komt dat een (verder) onderzoek niet nodig is. Bijvoorbeeld omdat de jeugdige of zijn ouders zelf een oplossing heeft gevonden, of geholpen is met een algemene voorziening. Zij kunnen in dat geval hun aanvraag intrekken, waardoor het college geen besluit meer hoeft te nemen. Om misverstanden te voorkomen wordt dit schriftelijk bevestigd door het college.
Vijfde lid
De wet schept een jeugdhulpplicht voor gemeenten, maar die geldt alleen als de jeugdige en zijn ouders er zelf niet uitkomen. De jeugdhulp is bedoeld om de eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders te versterken en om het gezin en andere mensen die dichtbij de jeugdige staan te leren om de jeugdige (nog) beter te helpen en te verzorgen, zodat de jeugdige gezond en veilig op kan groeien en zo goed mogelijk mee kan doen in de maatschappij (CRvB 1 mei 2017, ECLI:NL:2017:1477, rov. 4.3.1.). Een zorgvuldig onderzoek vereist het achtereenvolgens doorlopen van de volgende stappen:
Stap 1 - inventariseer de vraag.
Wat is de jeugdhulpvraag van de jeugdige of zijn ouders? In dit verband moet opgemerkt worden dat uit artikel 1.1, van de wet voortvloeit dat jeugdhulp niet alleen de hulp aan de jeugdige is, maar ook dat de ouder zelf in aanmerking kan komen voor jeugdhulp. Hierbij wordt ook nadrukkelijk gekeken naar hoe de situatie is ontstaan waarom de jeugdige of zijn ouders nu een beroep doen op de gemeente.
Stap 2 - breng de onderliggende problematiek minutieus in kaart leg dat vast.
Welke opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen zijn er? Bij deze stap in het onderzoek wordt nadrukkelijk ook beoogd om de oorzaken van de waargenomen problematiek in de context van de systeem- en gezinsdynamiek in kaart te brengen.
Stap 3 - stel de aard en de omvang van de noodzakelijke hulp vast.
De vraag of hulp noodzakelijk is en zo ja, met welke omvang moet, met inachtneming van de bevindingen uit de eerste twee stappen, worden beantwoord op een wijze die rekening houdt met de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de jeugdige, alsmede (zoveel mogelijk) met de godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders, met als doelstelling dat de jeugdige gezond en veilig kan opgroeien, dat hij kan groeien naar zelfstandigheid en dat hij voldoende zelfredzaam kan zijn en maatschappelijk kan participeren.
Stap 4 - kijk wat de discrepantie tussen noodzaak en eigen kracht is.
Onderzoek naar de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk en of de op basis van de eerste drie stappen als noodzakelijk bepaalde hulp hiermee al dan niet volledig kan worden ondervangen. Anders gezegd: het bepalen van de mate waarin de eigen kracht toereikend is. De stappen 1 tot en met 3 bouwen als het ware de jeugdhulpplicht eerst op tot een bepaald maximum. Stap 4 verkleint deze vervolgens weer, eventueel zelfs tot nul.
Stap 5 - stel vast welke voorziening de geconstateerde discrepantie adequaat oplost.
Het is deze discrepantie tussen zorgvuldig geïnventariseerde noodzaak en eigen kracht die uiteindelijk de jeugdhulpplicht concretiseert, welke op het college rust.
Ten aanzien van de afstemmingsplicht in lid 5 onderdeel e valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015), Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) of de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en een voorziening op het gebied van passend onderwijs (artikel 29- 35).
Zesde lid
Als de jeugdige of zijn ouder(s) een familiegroepsplan aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek. Bij het onderzoek wordt ook de jeugdige zoveel mogelijk betrokken en gehoord. Hiermee wordt artikel 12, van het Verdrag inzake de rechten van het kind in acht genomen. Op grond van de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst mogen jeugdigen vanaf 16 jaar over de eigen behandeling een beslissing nemen en is het mede afhankelijk van de wens van de jongere of de ouders al dan niet geïnformeerd mogen worden door de behandelaar.
Artikel 8Deskundig oordeel, advies en voorbereiding van de besluitvorming
Het college is op grond van artikel, 2.3 eerste lid, van de wet verantwoordelijk voor het waarborgen van een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen jeugdhulpvoorziening. Voor iedere stap in artikel 7 geldt dat het college de deskundigheid inzet die nodig is om de stap goed af te kunnen ronden. Ook kan (medisch) advies worden ingezet om bepaalde medische stukken te laten beoordelen. Als dit noodzakelijk is voor het onderzoek, zal de jeugdige of zijn ouder(s) hier aan mee moeten werken, omdat anders niet vastgesteld kan worden hoe een hulpvraag opgelost kan worden. De verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid.
In artikel 2.1, van het Besluit Jeugdwet is nader uitgewerkt dat het gaat om relevante deskundigheid met betrekking tot:
- •
opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;
- •
opvoedingssituaties waardoor jeugdigen mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd;
- •
taal- en leerproblemen;
- •
somatische aandoeningen;
- •
lichamelijke of verstandelijke beperkingen; en
- •
kindermishandeling en huiselijk geweld.
Het college moet ervoor zorgen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager. De rechtspraak over de wet vereist dat adviseurs beschikken over de voor het uitbrengen van hun adviezen noodzakelijke deskundigheid en dat dit vereiste wordt vastgelegd in de verordening (CRvB 29 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1097, rov. 4.9 (slot)). Daartoe bepaalt artikel 8, tweede lid, van de verordening dat adviezen worden uitgebracht door of onder verantwoordelijkheid van een adviseur die beschikt over een registratie bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd in het kwaliteitsregister jeugd of een registratie op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg in het BIG-register. Daarmee is vastgesteld welke vakbekwaamheid van hen verwacht mag worden en is gezekerd dat de (eindverantwoordelijke) adviseur zich toetsbaar opstelt. Geregistreerden in de betreffende registers vallen namelijk onder het tuchtrecht.
Het derde lid waarborgt de zorgvuldige voorbereiding van besluiten over de toekenning of afwijzing van jeugdhulp, door te bepalen dat (medewerkers van) de organisatie die de jeugdhulp uitvoert, niet ook adviseert en/of besluit over het al dan niet toekennen van jeugdhulp (vergelijk CRvB 29 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1096, rov. 4.11). Daarnaast blijft het college – in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit – ook altijd verplicht om zich ervan te vergewissen of het advies concludent is, dat wil zeggen of inzichtelijk is op grond van welke vormen van onderzoek en op basis van welke gegevens de adviseur tot zijn bevindingen is gekomen, of de gegevens actueel en betrouwbaar zijn, of het onderzoek volledig is geweest en met de juiste deskundigheid is uitgevoerd en of de uit het onderzoek getrokken conclusies logisch voortvloeien uit het onderzoek.
Artikel 9Aanvraag
Dit artikel beschrijft de wijze waarop jeugdigen en/of ouders een individuele voorziening kunnen aanvragen. Een aanvraag wordt formeel gedaan via een ondertekend onderzoeksverslag of familiegroepsplan. Daarmee sluit dit artikel aan op het uitgangspunt dat een zorgvuldig onderzoek en het betrekken van het netwerk voorop staan.
De datum van melding bij de gemeente of een verwijzer (zoals huisarts, jeugdarts of gecertificeerde instelling) geldt als uitgangspunt voor de ingangsdatum van de voorziening. Onder voorwaarden kan de voorziening met terugwerkende kracht worden toegekend, mits de noodzaak en passendheid nog objectief zijn vast te stellen.
Een uitzondering hierop geldt wanneer het hulptraject al is afgerond én de hulp niet langer nodig is, tenzij het traject op verwijzing van een huisarts, medisch specialist, gecertificeerde instelling of jeugdarts is gestart. Tot slot waarborgt dit artikel dat het besluit over toekenning of afwijzing van de voorziening altijd wordt vastgelegd in een formele beschikking.
Artikel 10Verslag
In het kader van het onderzoek naar aanleiding van een hulpvraag, vindt een gesprek plaats. De bevindingen van het onderzoek en hetgeen in het gesprek aan de orde is gekomen, worden vastgelegd in een verslag. De jeugdige en zijn ouders krijgen daarbij de gelegenheid om eventuele opmerkingen of aanvullingen aan het verslag toe te voegen, voordat het college dit verslag gebruikt als basis voor haar besluitvorming. Vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid vergewist het college zich ervan dat de jeugdige en diens ouders de uitleg over de uitkomsten van het onderzoek, zoals neergelegd in het verslag, hebben begrepen.
Artikel 11Criteria voor toekenning van een individuele voorziening
In artikel 2.9, aanhef en onder a, van de wet is onder meer bepaald dat de raad bij verordening regels moet stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Daaraan is onder andere in dit artikel uitvoering gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een individuele voorziening altijd op maatwerk aankomt.
Eerste en tweede lid
Het eerste en tweede leden bevatten de algemene beoordelingscriteria om in aanmerking te komen voor een individuele voorziening op grond van de wet. Deze criteria worden in volgende leden en artikelen verder uitgewerkt.
Derde lid
Jeugdhulp is in artikel 1.1, van de wet gedefinieerd (zie ook de toelichting bij artikel 1). Met deze definitie wordt de taak van de gemeente in algemene zin afgebakend. Niet alle hulp en zorg, bevordering van deelname aan het maatschappelijk verkeer en ondersteuning bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging ten behoeve van een jeugdige valt onder de definitie van jeugdhulp. Om onder jeugdhulp te vallen moet er een psychisch probleem of stoornis, psychosociaal probleem, gedragsprobleem of beperking aan de behoefte ten grondslag liggen. Deze bepaling maakt duidelijk dat de gemeente niet verantwoordelijk is voor het bieden van hulp en ondersteuning op grond van de wet als de noodzaak van die hulp en ondersteuning van de jeugdige past bij het normale ontwikkelingspatroon van die jeugdige, gezien zijn leeftijd. Dit betekent dat er bijvoorbeeld geen individuele voorziening voor het voeden van een baby wordt verstrekt.
Vierde en vijfde lid
Inzet van een individuele voorziening vormt een laatste vangnet. Eerst wordt gekeken naar de mogelijkheid om de noodzaak voor de inzet van jeugdhulp te verminderen of weg te nemen met een andere of algemene voorziening. Voorwaarde is wel dat deze voorziening daadwerkelijk beschikbaar is en passend en toereikend is voor de hulpvraag. Een andere of algemene voorziening waarvoor bijvoorbeeld een wachtlijst geldt terwijl de hulp aan de jeugdige niet kan wachten, is geen voorziening die aan deze criteria voldoet. Omgekeerd, als de jeugdige wel even kan wachten voordat hij daadwerkelijk van de voorziening gebruik kan maken, dan voldoet de voorziening wel aan deze criteria.
Als er wel een individuele voorziening nodig is, dan kiest het college de goedkoopst adequate voorziening. Ook dan is van belang dat de jeugdige hier voor hem tijdig gebruik van kan maken. Dit betreft een individuele beoordeling van de situatie van de jeugdige en het gezin.
Zesde en zevende lid
Het vijfde en zesde lid sluiten aan bij de rechtspraak waarin is geoordeeld dat een individuele voorziening waarvan de effectiviteit niet wetenschappelijk is bewezen, door het college geweigerd kan worden indien deze geen toegevoegde waarde heeft ten opzichte van beschikbare voorzieningen (bijv. CRvB 12 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2785 en CRvB 26 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:254). Het college zal bij de weigering van een individuele voorziening waarvan de effectiviteit niet wetenschappelijk is bewezen moeten motiveren waarom in die specifieke situatie een andere oplossing passender of eveneens passend is. Bij toepassing van deze bepaling kan het college gebruik maken van de Databank Effectieve Jeugdinterventies van het Nederlands Jeugdinstituut (https://www.nji.nl/interventies), de zorgstandaarden van de GGZ Standaarden (https://www.ggzstandaarden.nl/), de databank voor interventies gericht op jeugdigen met een beperking (databank interventies gehandicaptenzorg.
Het college kan in beleid regelen welke vormen van jeugdhulp zij aantoonbaar niet effectief acht. Het college kan daarbij gebruik maken van de door de praktijk opgestelde zogenaamde ‘niet doen-lijst’ die in het kader van de Hervormingsagenda Jeugd zal worden gepubliceerd.
Artikel 12Beoordeling eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen
Algemeen
Artikel 2.3, van de wet legt als uitgangspunt vast dat het college op grond van de wet alleen een voorziening moet treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. De eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders staat voorop. Pas als zij zelf – zo nodig met hulp van het sociale netwerk en/of andere hulpverlenende instellingen – niet in staat zijn de noodzakelijke hulp te bieden, moet de gemeente hulp bieden. Dit uitgangspunt wordt in artikel 12 geconcretiseerd.
De verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen ligt allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf. Van ouders mag worden verwacht dat zij de nodige aanpassingen doen om de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen te realiseren. Dat kan betekenen dat zij hun eigen loopbaanplannen, de wijze waarop zij hun betaalde arbeid hebben georganiseerd of hun financiële situatie moeten bijstellen om voor het kind beschikbaar te zijn en de noodzakelijke hulp te bieden. Als uit zorgvuldig uitgevoerd onderzoek blijkt dat de noodzakelijke hulp met eigen mogelijkheden en het eigen probleemoplossend vermogen kan worden geboden, hoeft het college geen voorziening te treffen. Ouders behoren de tot hun gezin behorende minderjarige kinderen te verzorgen, op te voeden en toezicht op hen te houden, ook als het kind een ziekte, aandoening of beperking heeft. Ook bovengebruikelijke hulp kan in beginsel van ouders worden verwacht, zo blijkt uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. Deze oordeelde dat de ouder, die haar baan had opgezegd in verband met de zorg voor haar kind, de zorg aankon en verleende en het dus van haar mocht worden verwacht. Er was sprake van voldoende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen (CRvB 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2362).
De in de wet bedoelde maatstaven eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de ouder(s) bieden geen ruimte voor een beoordeling van de financiële draagkracht van een gezin om zelf jeugdhulp te kunnen verlenen (CRVB 26 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1326). Dit laat onverlet dat het belang van de ouders om te voorzien in een inkomen wel door de Centrale Raad in de beoordeling wordt betrokken.
Bij gescheiden ouders geldt als uitgangspunt dat beide ouders met gezag verantwoordelijk zijn voor het bieden van ondersteuning. Ook stiefouders zijn verantwoordelijk voor het bieden van ondersteuning aan tot het gezin behorende (stief)kinderen.
Ook uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 2.3, van de wet volgt dat het college alleen gehouden is een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. De eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders staat voorop. Pas als zij er zelf niet uitkomen, moet de gemeente hulp bieden. De wetgever formuleert het als volgt:
“(…) Allereerst is het college niet gehouden om voor een jeugdige of zijn ouders een voorziening op het gebied van jeugdhulp te treffen voor zover de jeugdige en zijn ouders de problemen zelf het hoofd kunnen bieden, eventueel met behulp van personen uit het sociale netwerk of andere instellingen die ondersteuning bieden. Om dit buiten twijfel te stellen is in het eerste lid opgenomen dat een gemeente alleen een voorziening hoeft te treffen voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouder ontoereikend zijn. Dit zou ook strijdig zijn met het uitgangspunten van artikel 2.1, waarbij ervan uit wordt gegaan dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt en waarin tot uitdrukking komt dat moet worden uitgegaan van de eigen kracht van de jeugdige, zijn ouders en het sociale netwerk. Hierbij past een actieve rol van de ouders en het kind om in eerste instantie te trachten de op hun weg komende problemen zelf of met behulp van hun eigen netwerk op lossen. (…) Als de jeugdige en zijn ouders zelf mogelijkheden hebben om de problemen op te lossen of het hoofd te bieden, is een voorziening niet nodig (…)” (Kamerstukken II, 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 135-136).
Eerste lid
Het eerste lid van artikel 12 geeft invulling aan de hiervoor geformuleerde uitgangspunten. Daarbij wordt een ruime beoordelingsruimte aan het college toegekend. Het college maakt in de individuele situatie een beoordeling van de mogelijkheden en neemt daarbij de geformuleerde uitgangspunten als basis.
Tweede lid
Het tweede lid geeft nader invulling aan welke personen tot het sociale netwerk van de jeugdige of zijn ouders gerekend worden. Het college zal concreet moeten beoordelen welke hulp zij kunnen bieden, waardoor er geen of in mindere mate een beroep gedaan hoeft te worden op een individuele voorziening. De jeugdige en de ouder(s) verlenen, op grond van hun medewerkingsplicht, medewerking aan dit onderzoek.
Derde lid
Het derde lid bevat een concrete plicht van ouders om hun eigen mogelijkheden eerst te benutten. Op het moment dat ouders een aanvullende verzekering hebben afgesloten op basis waarvan zij (al dan niet gedeeltelijk) recht hebben op hulp (gefinancierd) vanuit de verzekeraar, dan moeten zij daar eerst gebruik van maken. Het gaat hierbij om een al afgesloten verzekering. Het derde lid verplicht ouders niet tot het afsluiten van een aanvullende verzekering, zodat zij daar vervolgens een beroep op zouden kunnen doen.
Vierde lid
De inzet van ‘eigen mogelijkheden’ is het uitgangspunt bij de uitvoering van de wet. De in het Burgerlijk Wetboek (in de artikelen 1:82 en 1:247 BW) verankerde eigen verantwoordelijkheid van ouders en de jeugdige om problemen op te lossen, staat voorop. Daarbij geldt dat het aan ouders is om de tot hun gezin behorende minderjarig kinderen te verzorgen, op te voeden en toezicht op hen te houden. Als de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn, wordt geen individuele voorziening verstrekt, zo bepaalt het eerste lid.
Het vierde lid bevat de normerende hoofdrichting van de betekenis die de gemeenteraad wenst toe te kennen aan de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen. In het vierde lid wordt uitgewerkt met welke factoren rekening wordt gehouden bij het bepalen van de eigen mogelijkheden, waaronder de draagkracht en belastbaarheid van de ouders. Deze factoren sluiten aan bij bestaande rechtspraak.
Het onderzoek naar aanleiding van de hulpvraag wordt uitgevoerd op de in artikel 7, vijfde lid, van de verordening beschreven wijze. Bezien wordt daarbij of noodzakelijke hulp door de ouder zelf geboden kan worden. Het college neemt daarbij indachtig het bepaalde in de artikelen 1:82 en 1:247 BW in aanmerking dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en jeugdigen zelf ligt en dat deze hulp in uitgangspunt ook geleverd kan worden. Uit onderzoek kan blijken dat dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en de ouder(s) tekortschieten, bijvoorbeeld omdat sprake is van:
- a.
geobjectiveerde beperkingen om noodzakelijke hulp te bieden;
- b.
een gebrek aan kennis of vaardigheden om noodzakelijke hulp te bieden;
- c.
overbelasting of dreigende overbelasting, waardoor geen noodzakelijke hulp kan worden verwacht totdat deze belasting of dreigende overbelasting is opgeheven. Onderzocht moet worden welke mogelijkheden de ouder(s) hebben (heeft) om de overbelasting of dreigende overbelasting op te heffen. Onder andere mag verwacht worden dat zij bereid zijn maatschappelijke activiteiten te beperken en betaalde arbeid aan te passen om zo de overbelasting of dreigende overbelasting op te heffen.
Vijfde lid
Op de in artikel 7, vijfde lid, van de verordening beschreven wijze moet onderzocht worden of er aanleiding is om aan te nemen dat de hulp die de jeugdige behoeft, in een concreet geval niet door de ouder(s) geleverd kan worden. Daarmee wordt het noodzakelijke verband tussen de beoordeling van de hulpvraag en de eigen mogelijkheden met de toekenningscriteria gelegd. Als blijkt dat de draagkracht van het gezin de draaglast aankan is er geen noodzaak voor het college om een voorziening op basis van de wet toe te kennen. Dat is dus ook niet het geval als de jeugdhulp is aan te merken als bovengebruikelijke hulp. Als de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht en duidelijk is dat het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en het sociale netwerk onvoldoende is om de noodzakelijke hulp te verlenen, dient de gemeente een voorziening te treffen. Van belang daarbij is dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de noodzakelijke hulp door de ouders kan worden geleverd. Bij het onderzoek ter beantwoording van die vraag moet worden stilgestaan bij het onderscheid tussen onmacht en eventuele onwil of opvattingen over de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen.
Zesde lid
Met "gebruikelijke zorg" wordt bedoeld: zorg waarvan verwacht wordt dat ouders die zelf, zonder inzet van jeugdhulp, bieden aan hun kind. Het gaat hier om de basisverantwoordelijkheid die ouders hebben voor het creëren van een veilige, stabiele en beschermende woonomgeving — een kernonderdeel van het opvoeden.
Jeugdhulp is pas aan de orde is wanneer ouders deze gebruikelijke zorg niet (meer) kunnen bieden. Bijvoorbeeld door ernstige problemen in het gezin, overbelasting of andere belemmerende factoren. In normale omstandigheden wordt deze zorg dus niet vergoed of geleverd via de gemeente, omdat het behoort tot wat ouders geacht worden zelf te doen.
Artikel 13Vervoer
In artikel 2.3, tweede lid, van de wet is bepaald dat voorzieningen op het gebied van jeugdhulp ook het vervoer van een jeugdige naar en van de locatie waar de jeugdhulp geboden wordt, omvatten. In deze bepaling worden de uitgangspunten voor verstrekking van vervoer geregeld.
Als uitgangspunt geldt dat de ouders in beginsel zelf verantwoordelijk zijn voor het vervoer (lid 1). Dat vervoer moet dan wel noodzakelijk zijn in verband met een medische noodzaak of met beperkingen in de zelfredzaamheid van de jeugdige. Dit betekent dat het vervoer noodzakelijk moet zijn om de locatie van de jeugdhulp te kunnen bereiken (lid 2). Of daarvan sprake is staat ter beoordeling van het college (lid 3). Om te benadrukken dat het college daarbij de eigen verantwoordelijkheid van ouders als uitgangspunt neemt, wordt in het vierde lid expliciet gemaakt dat het college in elke individuele situatie een afweging moet maken of er specifieke omstandigheden zijn waardoor er (ondanks de eigen verantwoordelijkheid van de ouders) een vervoersvoorziening moet worden verstrekt. Wanneer de ouders in staat zijn de jeugdige zelf te vervoeren, is er sprake van ‘eigen kracht’ die aan de toekenning van een vervoersvoorziening in de weg staat (CRvB, 5 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:655). Daarnaast geldt het uitgangspunt dat de met het oog op de vervoerskosten goedkoopste adequate voorziening kan worden getroffen. Dit wordt ten uitdrukking gebracht in het vijfde lid.
Artikel 14Dyslexie
Uit de parlementaire geschiedenis en rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat de behandeling van ernstige dyslexie onder de wet valt, met dien verstande dat de wetgever bij de overheveling van de dyslexiezorg van de Zorgverzekeringswet naar de wet niet een ruimer of ander bereik van dyslexiezorg heeft beoogd. Hieruit volgt dat het college op grond van artikel 2.3, van de wet enkel verplicht is dyslexiezorg te verlenen als sprake is van de diagnose ED (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 50, 104 en 118; CRvB 24 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3454; CRvB 22 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1345; en CRvB 17 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1430). Toegang tot dyslexiezorg is alleen aangewezen nadat via het Samenwerkingsverband Primair Onderwijs is vastgesteld dat dit noodzakelijk is. Daarbij wordt het Protocol Dyslexie Diagnostiek en Behandeling gehanteerd van het Nederlands Kwaliteitsinstituut Dyslexie (https://www.nkd.nl/professionals/protocol-dyslexie-diagnose-en-behandeling/).
Artikel 15Inhoud beschikking individuele jeugdhulpvoorziening
De beschikking zal gebaseerd zijn op het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders en de ingediende aanvraag. Dat dient dan ook terug te komen in de inhoud van de beschikking, opdat deze deugdelijk en begrijpelijk is gemotiveerd. De verordening stelt hiertoe een aantal basiseisen. De in het eerste lid opgenomen eisen vloeien al rechtstreeks voor uit de wet en de Awb, maar zijn hier opgenomen om een volledig beeld te schetsen. Nu het verslag van het onderzoek een belangrijk onderdeel van de voorbereiding en daarmee ook de motivering van het besluit vormt, wordt dit verslag ook aan de beschikking toegevoegd.
5. PGB
In de wet zijn de pgb-vaardigheid, de motivatie en de kwaliteit randvoorwaardelijk voor het verkrijgen van een pgb. In dit hoofdstuk wordt geconcretiseerd op welke wijze hieraan uitvoering wordt gegeven bij de beoordeling van een verzoek om een pgb. Ook worden de randvoorwaarden die verbonden zijn aan de besteding van het pgb in dit hoofdstuk uitgewerkt.
Artikel 16. Voorwaarden pgb
Artikel 16 regelt de voorwaarden en procedure voor het aanvragen en toekennen van een persoonsgebonden budget (pgb) voor jeugdhulp. Een Pgb biedt jeugdigen en/of ouders de mogelijkheid om zelf jeugdhulp in te kopen, mits zij aantoonbaar in staat zijn om regie te voeren en de hulp passend en verantwoord in te zetten. Het artikel sluit aan bij de wettelijke kaders van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en stelt aanvullende voorwaarden ter waarborging van de rechtmatigheid, kwaliteit en doelmatigheid van de inzet van het pgb.
Eerste lid
Verwijst naar het wettelijke kader uit de Jeugdwet waarin de algemene grondslag van voor het verstrekken van een pgb is vastgelegd. Jeugdige of zijn ouders in aanmerking kunnen komen voor een pgb als aan de volgende voorwaarden is voldaan: Doelmatigheid van de jeugdhulp, indienen van een pgb-budgetplan, voldoende deskundigheid van de hulpverlener die ingezet wordt, gemotiveerd kunnen aantonen waarom de hulp niet via zorg in natura (gecontracteerd aanbod) kan.
Het college handelt in lijn met dit artikel bij het beoordelen van pgb-aanvragen.
Tweede lid
Op de aanvraag voor een persoonsgebonden budget zijn dezelfde voorwaarden van toepassing als op overige individuele voorzieningen. Hiermee wordt gewaarborgd dat aanvragen op een gelijke en transparante wijze worden getoetst.
Derde lid
Deze informatie moet bij een pgb-aanvraag worden aangeleverd. De aanvraag moet worden ingediend op een door het college vastgesteld format, het pgb-budgetplan, en bevat onder andere een onderbouwing van de gevraagde hulp, een begroting, kwaliteitswaarborgen, en – indien van toepassing – een toelichting op het gebruik van een persoon uit het sociaal netwerk. Hiermee kan het college beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarden voor een verantwoord gebruik van een pgb.
Vierde lid
De beschrijving van de toetsingscriteria op basis waarvan het college besluit of een pgb kan worden toegekend. Het gaat onder meer om het kunnen aantonen van de noodzaak van jeugdhulp, het motiveren waarom zorg in natura niet passend is, en of de inzet via een pgb bijdraagt aan het gewenste resultaat. Ook worden voorwaarden gesteld aan de kwaliteit van de ondersteuning en de situatie rondom hulp vanuit het sociaal netwerk.
Vijfde lid
Tot slot biedt het zevende lid het college de mogelijkheid om nadere regels te stellen over de toekenning en uitvoering van een pgb. Hiermee kan het college inspelen op lokale omstandigheden, beleidskeuzes of nieuwe inzichten in de uitvoering.
Artikel 17 Pgb wordt niet verstrekt
Artikel 17 van de verordening Jeugdhulp bevat een opsomming van situaties waarin het college geen persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt. Deze bepalingen zijn bedoeld om de kwaliteit, veiligheid en doelmatigheid van jeugdhulp te waarborgen en misbruik van publieke middelen te voorkomen. De inhoud van dit artikel is afgestemd op de Jeugdwet en relevante jurisprudentie.
Eerste lid
Het college verstrekt geen pgb indien:
- a.
Voor algemene voorzieningen: Het verstrekken van een pgb voor algemene voorzieningen is niet toegestaan, aangezien deze voorzieningen voor alle jeugdigen beschikbaar zijn en geen individuele maatwerkoplossingen vereisen.
- b.
Voor jeugdhulp door een persoon uit het sociaal netwerk:
Een pgb wordt niet verstrekt voor jeugdhulp door een persoon uit het sociaal netwerk, tenzij het gaat om persoonlijke verzorging of begeleiding. Dit is in lijn met artikel 8.1.1, tweede lid, onder a, van de Jeugdwet, waarin wordt gesteld dat de jeugdige of zijn ouders in staat moeten zijn om de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren.
- c.
Onvoldoende regievaardigheid:
Indien de budgethouder onvoldoende in staat is om de taken die verbonden zijn aan het pgb op verantwoorde wijze uit te voeren, wordt het pgb geweigerd. Dit is bedoeld om te voorkomen dat het pgb wordt ingezet op een wijze die niet in het belang is van de jeugdige.
- d.
Budgethouder is ook hulpverlener:
Wanneer de budgethouder tevens de hulpverlener is, bestaat het risico van belangenverstrengeling en onvoldoende objectieve controle. Dit is in lijn met jurisprudentie, ECLI:NL:RBMNE:2023:2764, waarin is geoordeeld dat een pgb geweigerd kan worden indien de zorgverlener ook de vertegenwoordiger is.
- e.
Kosten voorafgaand aan de aanvraag:
Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag komen niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien het pgb bedoeld is voor toekomstige zorgbehoeften.
- f.
Hulp door ingekochte aanbieder:
Indien de hulp wordt geboden door een aanbieder die door het college is ingekocht voor zorg in natura, wordt geen pgb verstrekt. Dit voorkomt dubbele financiering en waarborgt de doelmatigheid.
- g.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 8.1.1, vierde lid, van de Jeugdwet:
Indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 8.1.4, eerste lid, onderdelen a, d of e, wordt het pgb geweigerd. Dit betreft situaties waarin de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt, niet langer op de individuele voorziening of het pgb zijn aangewezen, of het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is.
- h.
Eerder misbruik van pgb:
Indien uit onderzoek blijkt dat de cliënt een eerder pgb niet in overeenstemming met doel en/of bestemming heeft ingezet, wordt het pgb geweigerd. Dit is bedoeld om misbruik van publieke middelen te voorkomen.
- i.
Ondersteuning door frauderende aanbieder:
Indien de ondersteuning wordt geboden door een aanbieder die in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag fraude heeft gepleegd, wordt het pgb geweigerd. Dit waarborgt de integriteit van de zorgverlening.
- j.
Twijfels over integriteit van de pgb-aanbieder:
Indien er twijfels zijn over de integriteit van de pgb-aanbieder, bijvoorbeeld bij betrokkenheid bij strafbare feiten, fiscale boetes of onprofessioneel gedrag, wordt het pgb geweigerd. Dit is bedoeld om de veiligheid en kwaliteit van de ondersteuning te waarborgen.
Artikel 18. Pgb-vaardigheid
Eerste lid
Om in aanmerking te komen voor een pgb moet een budgethouder of budgetbeheerder in staat zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, en in staat zijn de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren (artikel 8.1.1, tweede lid, van de wet).
Het gaat daarbij om de vraag of de budgethouder (en/of met een vertegenwoordiger: de budgetbeheerder) voldoende zelfstandig beslissingen kan nemen over de ondersteuning en de financiering daarvan. De bekwaamheid voor het hebben van een pgb wordt in samenspraak met de aanvrager getoetst, het oordeel van het college is hierin leidend. Mocht het college van oordeel zijn dat de persoon niet bekwaam is voor het houden of beheren van een pgb, dan weigert het college de aanvraag voor het pgb.
Een goed beheer van een toegekend pgb vraagt volgens een in opdracht van het Ministerie van VWS opgesteld rapport om de volgende vaardigheden en basisvoorwaarden (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-833053.pdf):
- 1.
Aanvragen van de ondersteuning (inclusief formuleren ondersteunings-, cq. zorgvraag);
- 2.
Inkopen van de zorg/aansturen van de zorg (ook als de ondersteuningsvraag wijzigt);
- 3.
Goed werkgeverschap;
- 4.
Coördinatie van zorgverleners en betrokkenheid familie en mantelzorg;
- 5.
Voeren van een administratie;
- 6.
Verantwoording afleggen en contact met de gemeente; en
- 7.
In algemene zin taalvaardig in de Nederlandse taal en ICT vaardig.
Deze taken dienen als basis om op basis van een pgb-plan de benodigde kennis en vaardigheden van de cliënt vast te stellen. Deze taken zijn door VWS uitgewerkt in het document ‘10 punten pgb-vaardigheid’ (https://open.overheid.nl/documenten/ronl-277e25d6-4c27-4356-8950-2f1e9f27e89b/pdf). In deze bepaling wordt daarbij aangesloten. Daarbij wordt in aanvulling op het belang van de beheersing van de Nederlandse taal gewezen op artikel 2:6, van de Awb, waaruit volgt dat er in de Nederlandse taal met bestuursorganen wordt gecommuniceerd.
Mocht de cliënt, die zelf niet over deze vaardigheden beschikt, alsnog een pgb wensen, dan dient er een vertegenwoordiger te zijn die de aan het pgb verbonden taken kan uitvoeren (de budgetbeheerder). Ook de budgetbeheerder dient te voldoen aan de gestelde eisen en wordt eveneens getoetst op de genoemde aspecten.
Tweede lid
In het tweede lid wordt uitgewerkt onder welke omstandigheden de budgethouder of een budgetbeheerder niet in staat wordt geacht de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Deze omstandigheden geven het signaal aan de beoordelaar van de aanvraag van het pgb dat dóór de omstandigheden, de budgethouder niet in staat wordt geacht zelf een pgb te kunnen beheren. In de afwijzende beschikking dient deze beoordeling per geval goed onderbouwd en gemotiveerd te worden. Van een categorale uitsluiting is derhalve geen sprake.
- 1.
Problematische schuldenproblematiek:
Problematische schuldenproblematiek maakt de kans groot en aannemelijk dat de budgethouder of budgetbeheerder voor het beheren van een pgb belangrijke financiële vaardigheden en verantwoordelijkheden ontbeert. Het is daarom niet wenselijk dat deze persoon, zolang hij zijn financiële zaken niet goed en zelfstandig op orde heeft, een pgb beheert.
Signalen die kunnen wijzen op problematische schulden zijn bijvoorbeeld dat de budgethouder of budgetbeheerder zelf aangeeft dat er verwijtbare schulden zijn, in de schuldhulpverlening of schuldsanering zit, onder bewind staat, dan wel een indicatie heeft gekregen voor het resultaatgebied ‘Financiën’.
Voor de definitie van problematische schulden wordt verwezen naar de definitie zoals deze door NVVK wordt gehanteerd. Er is volgens deze definitie sprake van problematische schulden als sprake is van de situatie waarin te voorzien is dat een natuurlijke persoon schulden niet zal kunnen blijven afbetalen of is gestopt met afbetalen.
- 2.
Ernstige verslavingsproblematiek:
Ernstige verslavingsproblematiek bij een budgethouder of budgetbeheerder maakt dat deze vanwege de verslaving niet in staat is regie te voeren over zijn eigen leven, laat staan over een pgb. Ook de omstandigheid van een problematische ex-verslaving of de omstandigheid dat de budgethouder of budgetbeheerder bezig is de verslaving de baas te worden maakt dat deze persoon minder in staat geacht wordt om regie te voeren over zijn eigen leven, of over een pgb. Bij vermoedens van ernstige verslaving kan daar in het onderzoek nader onderzoek naar gedaan worden, bijvoorbeeld door het opvragen van een medische verklaring dan wel inschakeling van het verslavingsteam, consultatie- en diagnoseteam, hierna: CDT of expertiseteam jeugd. Signalen die kunnen wijzen op verslavingsproblematiek bij budgethouder of budgetbeheerder, zijn bijvoorbeeld dat dit onderdeel is van de melding en uit het onderzoek komt, of dat cliënt verslaving gerelateerd gedrag vertoont.
- 3.
Aangetoonde fraude begaan in de drie jaar voorafgaand aan de aanvraag:
Wanneer budgethouder of budgetbeheerder eerder frauduleus heeft gehandeld, op welk terrein dan ook, is het aannemelijk dat de verleidingsrisico’s bij het verstrekken van een pgb te groot zijn. Dit geldt te meer indien budgethouder of budgetbeheerder, dan wel het bedrijf waar de vertegenwoordiger werkt, dan wel de beoogde pgb-aanbieder, eerder betrokken is geweest bij pgb-fraude.
- 4.
Een aanmerkelijke verstandelijke beperking:
Een indicatie voor een verstandelijke beperking is een laag of zeer laag IQ. Tevens zijn er beperkingen in de sociale aanpassing die - zonder ondersteuning - participatie in de weg staan. Er is vaak sprake van moeite met concentratie en aandacht en een laag zelfbeeld; soms zijn er bijkomende lichamelijke problemen dan wel een kwetsbare gezondheid.
- 5.
Een ernstig psychiatrisch ziektebeeld:
Bij GGZ-problematiek die in ernstige mate aanwezig is, is de kans groot dat het vrijwel onmogelijk is voor de budgethouder of budgetbeheerder om op stabiele en consistente wijze de regie te kunnen voeren over een pgb. Met name de beoordeling of de geleverde zorg doeltreffend en professioneel is, zal ingewikkeld zijn. Dat maakt dat er een verhoogd risico is op niet wenselijke afhankelijkheidsrelaties tussen de budgethouder of budgetbeheerder en de pgb-aanbieder. Een aanbod van ZIN past vaak beter in het zorgbelang van de cliënt.
- 6.
Vastgestelde blijvende cognitieve stoornis:
Wanneer een budgethouder of budgetbeheerder een vastgestelde, blijvende cognitieve stoornis heeft, is het aannemelijk dat cliënt daarmee de regie over zijn leven niet in de hand heeft. Voorbeelden van blijvende cognitieve stoornissen zijn de diverse vormen van dementie, de gevolgen van ander niet-aangeboren hersenletsel.
- 7.
Het onvoldoende machtig zijn van de Nederlandse taal, in woord en geschrift:
Het beheren van een pgb is niet mogelijk wanneer budgethouder of budgetbeheerder de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Het voldoende kunnen begrijpen, en daarmee kunnen lezen, van alle voorwaarden en eisen ten aanzien van een pgb, is niet mogelijk bij een onvoldoende beheersing van het Nederlands. Ook het opstellen en afsluiten van bijvoorbeeld zorgovereenkomsten, is dan buiten bereik. Hiervan afgeleid kan tevens worden gesteld dat men voldoende kennis dient te hebben van de Nederlandse samenleving, zodat men bijvoorbeeld de vraag kan beantwoorden wat de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) is en doet in relatie tot het pgb.
- 8.
Het niet verkrijgen van een Verklaring Omtrent het Gedrag waaruit blijkt dat er geen bezwaren bestaan tegen het uitvoeren van de werkzaamheden als budgethouder of budgetbeheerder.
Artikel 19. Onderscheid formele en informele hulp
Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet(Zvw) wordt gehanteerd.
Eerste en tweede lid
Van formele hulp is, kortweg, sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep en volgens professionele standaarden. De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulpaanbieder of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er), die onder toezicht staat van de in de wet aangewezen inspecties. Van formele hulp is ook sprake als de hulpverlener een BIG of SKJ-registratie heeft. Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. (groot)ouders, broers, zussen en (adoptie)kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp (lid 2). In de praktijk gaat het dan om personen uit het sociale netwerk. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria genoemd in lid 1 van deze bepaling; dan nog wordt hulp van deze bloed- of aanverwant in het kader van deze verordening als informele hulp beschouwd. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.
Professionals die hulp verlenen – ook vanuit een pgb – moeten geregistreerd zijn in het SKJ of BIG. Dat is een kwaliteitseis voor jeugdhulpverleners. De inspectie controleert de kwaliteit van jeugdhulpverleners. Ook als het gaat om hulpverleners die ingekocht worden met een pgb.
Een voorwaarde voor toekennen van een pgb is dat de hulpverlening die ingekocht wordt van goede kwaliteit is. Hiervoor gelden de kwaliteitseisen uit de wet. Eén van deze eisen is de verplichte registratie (artikel 4.1.6, vijfde lid, van de wet en paragraaf 5.1, van het Besluit Jeugdwet). Professionele hulpverleners die via een pgb hulpverlenen moeten dus in beginsel geregistreerd zijn, in het SKJ of BIG (register voor beroepen in de individuele gezondheidszorg).
In bijzondere situaties kan de hulp verleend worden door een professional die niet geregistreerd is. De gemeente mag de hulp alleen door deze niet-geregistreerde professionals laten uitvoeren, als aannemelijk gemaakt kan worden dat de kwaliteit van de uit te voeren taak daardoor niet nadelig wordt beïnvloed (zie artikel 5.1.1, tweede lid, Besluit Jeugdwet). Let op: het gaat hier dan echt om een uitzondering op de hoofdregel dat de professional moet zijn geregistreerd.
Derde lid
Informele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps- of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociale netwerk.
Bloedverwanten
Bloedverwantschap ontstaat door:
- •
geboorte;
- •
afstamming van dezelfde voorvader;
- •
erkenning;
- •
gerechtelijke vaststelling van het vaderschap;
- •
Adoptie.
Bloedverwanten zijn in de:
Eerste graad:
- •
(adoptie)ouders;
- •
(adoptie)kinderen.
Tweede graad:
- •
grootouders;
- •
kleinkinderen;
- •
broers en zussen.
Artikel 20Kwaliteitseisen individuele voorziening in de vorm van een pgb
Dit artikel stelt kwaliteitseisen aan uitvoerders van jeugdhulp die via een pgb worden gefinancierd. Deze eisen zijn bedoeld om te waarborgen dat de ingekochte zorg voldoet aan de noodzakelijke standaarden op het gebied van deskundigheid, veiligheid, communicatie en verantwoording. Het college is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van deze eisen.
De Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2020:456, bevestigde dat de hoogte van een pgb in overeenstemming moet zijn met de wetgeving en dat een budgethouder zelf verantwoordelijk is voor eventuele extra kosten als hij kiest voor een andere aanbieder dan de gecontracteerde.
Eerste lid
Omschrijft de algemene eisen voor uitvoerders van jeugdhulp via pgb
Tweede lid
Beschrijft de aanvullende eisen voor formele jeugdhulp via pgb
Derde lid
Dit lid bepaalt dat er geen pgb voor informele jeugdhulp wordt verstrekt als, conform het afwegingskader voor een verantwoorde werktoedeling op basis van het Kwaliteitskader Jeugd, formele jeugdhulp noodzakelijk is. Dit waarborgt dat jeugdhulp van voldoende kwaliteit wordt geboden en voorkomt dat formele jeugdhulp onterecht wordt vervangen door informele jeugdhulp.
Artikel 21. Hoogte pgb
Eerste en tweede lid
In de verordening moet in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld (artikel 2.9, onderdeel c, van de wet). Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om de benodigde hulp in te kunnen kopen. Ook als de hulp wordt betrokken van het sociale netwerk.
De essentialia van het voorzieningenpakket moeten in de verordening worden vastgelegd. Dit volgt onder andere uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1803). Deze uitspraak betrof weliswaar de Wmo 2015, maar hetgeen in rechtsoverweging 4.5 is van gelijke toepassing op de wet (zie Rb. Noord-Nederland 28 maart 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1092).
Er wordt onderscheid gemaakt tussen een tarief voor formele hulp en een tarief voor informele hulp. Voor formele hulp gelden hogere pgb-tarieven en voor informele hulp geldt een tarief op basis van het wettelijk minimumloon.
Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd. Daarmee wordt rekening gehouden met de aanvullende kosten die formele aanbieders moeten maken om aan de kwaliteitseisen die op hen van toepassing zijn te kunnen voldoen.
Voor formele jeugdhulp geldt dat het tarief nooit meer bedraagt dan 100% van het laagste adequaat gecontracteerde tarief in natura in de regio JeugdFV.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen formele hulp van:
- •
een professional die voldoet aan de voorwaarden uit de regionale deelovereenkomsten (85% van het goedkoopste adequate tarief, lid 2 sub a);
- •
een professional die niet aan deze voorwaarden voldoet maar wel werkt volgens de professionele standaard (60%, lid 2 sub b);
Voor informele hulp geldt een basistarief op het niveau van het wettelijk minimumloon inclusief opbouw voor vakantiegeld en vakantie-uren (lid 2 sub c). Dit sluit aan bij de gedachte dat bij hulp vanuit het sociaal netwerk de zorg mede voortvloeit uit een affectieve relatie.
Derde lid
Bepaalt dat in afwijking van het standaardtarief voor informele hulp, het college ervoor kan kiezen aan te sluiten bij de hogere maximumvergoeding voor hulp uit het sociaal netwerk zoals opgenomen in artikel 8ab van de Regeling Jeugdwet. Deze regeling geeft ruimte voor situaties waarin het minimumloon ontoereikend wordt geacht, mits er sprake is van voldoende motivering en toetsing.
Vierde lid
Waarborgt stabiliteit in de uitvoering door te bepalen dat het toegekende tarief gedurende de looptijd van de beschikking gelijk blijft. Dit voorkomt onzekerheid voor de budgethouder en de zorgverlener.
Vijfde lid
Voorkomt bovenmatige financiering vanuit de gemeente. Wanneer een gezin kiest voor een duurdere voorziening dan het college adequaat acht, komt het meerdere voor eigen rekening van ouders en/of jeugdige.
Zesde lid
Is vastgelegd dat het pgb bruto wordt toegekend. Dit impliceert dat alle kosten, waaronder uitkeringen, reiskosten en incidentele vergoedingen, binnen het toegekende pgb gedekt moeten zijn. Daarmee wordt aangesloten bij de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Zevende lid
De pgb-tarieven worden met het oog op de kenbaarheid vastgesteld door het college in nadere regels.
Artikel 22. Uitsluiting pgb
Niet alle kosten die worden gemaakt in het kader van de inkoop van jeugdhulp vanuit een pgb komen voor vergoeding vanuit het pgb in aanmerking. Deze kosten worden in artikel 22 opgesomd.
Een pgb is niet mogelijk voor de betaling van een persoon of organisatie die de jeugdige of ouder(s) helpt met het beheer van het pgb. Een vertegenwoordiger wordt derhalve niet betaald vanuit het pgb. Ook kosten als administratiekosten, intakekosten, bemiddelingskosten, worden niet vanuit het pgb betaald. Mochten dergelijke kosten zich voordoen, dan is de jeugdige of zijn ouder hier zelf verantwoordelijk voor aangezien hijzelf ook de keuze heeft gemaakt deze eventuele financiële verplichting aan te gaan.
De jeugdige of zijn ouders heeft een inlichtingenplicht en moet het college vooraf informeren over een buitenlands verblijf. Indien besteding van het pgb in het buitenland gewenst is, is dat alleen mogelijk als hiervoor expliciet vooraf toestemming is gegeven.
Als er sprake is van jeugdhulp in een spoedeisende situatie, als bedoeld in artikel 2.5, derde lid, van de wet is er nog geen sprake van geïndiceerde jeugdhulp op basis van een onderzoek als bedoeld in artikel 5 van deze verordening. In zo’n geval is de jeugdhulp voorlopig niet mogelijk via een pgb. Zodra het reguliere onderzoek is afgerond en een individuele voorziening blijkt noodzakelijk, dan kan de jeugdige of zijn ouder uiteraard wel een verzoek indienen voor een pgb.
6. Herziening, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik
Dit hoofdstuk in de verordening betreft grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.9, aanhef en onder d, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Artikel 23. Inlichtingen
Eerste lid
Aan het ‘repareren’ van de gevolgen van ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen in natura en in de vorm van pgb’s gaan pogingen vooraf om onterechte voorzieningen en betaling van pgb’s te voorkomen. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de jeugdige en ouders en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.
Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.6, van de wet, waarin is bepaald dat het college de jeugdige en zijn ouder vooraf informeert over de gevolgen van de keuze voor een budget in plaats van een individuele voorziening. In deze verordening wordt de inlichtingenplicht van het college breder getrokken, zodat het college de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Tweede lid
Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een pgb. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura en de wettelijk vertegenwoordiger. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura en van de wettelijk vertegenwoordiger kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.
Artikel 24. Intrekking, herziening, opschorting en terugvordering
Eerste lid:
Op grond van artikel 8.1.3, van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een beslissing aangaande een pgb te heroverwegen. Het eerste lid breidt deze opdracht uit naar alle individuele voorzieningen, ongeacht de vorm van de verstrekking. Ook wordt aan het college de bevoegdheid verleend om op dit punt nadere regels te stellen.
Tweede lid:
Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een beslissing tot verlening van een individuele voorziening kan intrekken, herzien of opschorten. Bij herzien gaat het om het gedeeltelijk aanpassen van de aanspraak naar de toekomst toe of over het verleden. Intrekking ziet eveneens op het verleden: een aanspraak wordt dan echter volledig beëindigd vanaf een in het verleden gelegen datum.
De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4, van de wet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb’s. Verder breidt de bepaling de herzienings-/intrekkingsbevoegdheid uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking. Vanuit het grote belang van een rechtmatige besteding van publieke middelen vormt gebruikmaking van deze bevoegdheid uiteraard het uitgangspunt, maar de individuele situatie van de betrokkenen dient uitdrukkelijk ook in de afweging te worden betrokken. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep blijkt herziening en terugvordering van begunstigende beschikkingen indringender getoetst wordt aan het evenredigheidsbeginsel. Bij de beoordeling of redelijkerwijs tot intrekking, herziening of opschorting is overgegaan, moet niet alleen rekening gehouden worden met de gevolgen van een dergelijk besluit, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij spelen alle feiten en omstandigheden van het geval, en ook de evenredigheid, een rol. Het college is verplicht een belangenafweging te maken waarvan de uitkomst niet onevenredig mag zijn. Uitgangspunt hierbij zal een intensieve toetsing door de bestuursrechter zijn (CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726).
Derde en vierde lid:
Van een jeugdige en/of zijn ouder(s) wordt verwacht dat ze binnen zes maanden gebruik maken van hun indicatie door zich te melden bij de jeugdhulpaanbieder. Of, als het gaat om een pgb, het pgb binnen zes maanden zullen inzetten voor de aangewezen jeugdhulp. Dit om te voorkomen dat een indicatie is verouderd en de situatie op termijn dusdanig is gewijzigd, dat de verstrekte voorziening niet langer passend is. Voldoen jeugdigen of ouders niet aan deze voorwaarde, dan kan dat een grond opleveren om de aanspraak op de individuele voorziening in te trekken.
Vijfde en zesde lid:
In de wet is geregeld dat het college een pgb kan invorderen als dit is herzien of ingetrokken in verband met onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de jeugdige/ouder (zie artikel 8.1.4, derde lid, van de wet). Alvorens tot invordering te kunnen overgaan, moet het college het bedrag echter eerst terugvorderen. Terugvordering is niet geregeld in de wet. Het is daarom van belang hiervoor een grondslag op te nemen in de verordening. Dit geldt ook voor het invorderen van de geldschade als gevolg van een onterecht verstrekte voorziening in natura. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit. Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.
Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting hier opgenomen. Dit in overeenstemming met artikel 8b, zesde lid, onder g, van de Regeling Jeugdwet. Het college kan een verzoek enkel doen als een gegrond vermoeden is gerezen dat:
- 1)
de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid (onderdeel a);
- 2)
de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van het pgb (onderdeel d); of
- 3)
de jeugdige of zijn ouders pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is (onderdeel e).
Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de jeugdige of diens ouders niet langer voldoende in staat zijn op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van een vertegenwoordiger, de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.
Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56, van de Awb en onder de Wlz.
Op grond van het zevende lid kan het college daarnaast de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in het tweede lid, onder f. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een jeugdige tijdelijk geen gebruik van een individuele voorziening in de vorm van pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de individuele voorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg.
Artikel 25 Onderzoek naar recht- en doelmatigheid individuele voorzieningen in natura en in de vorm van pgb’s
Deze bepaling betreft grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.9, aanhef en onder d, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Dit artikel verplicht het college maatregelen te treffen om misbruik of oneigenlijk gebruik van individuele voorzieningen en persoonsgebonden budgetten te voorkomen en te bestrijden. De maatregelen moeten gericht zijn op het waarborgen van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de verstrekte voorzieningen.
Het college moet beleid voeren dat gericht is op het voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik van jeugdhulpvoorzieningen, inclusief pgb’s. De Jeugdwet geeft gemeenten hierin beleidsvrijheid (artikel 2.9 Jeugdwet), maar verlangt wél dat de inzet van middelen doelmatig is.
De in sub a t/m g opgesomde maatregelen zijn minimale vereisten die het college moet treffen. Ze vormen gezamenlijk een sluitend systeem van preventie, controle en communicatie.
Artikel 26 Overige maatregelen ter voorkoming oneigenlijk gebruik, misbruik en niet gebruik
Zowel landelijk als gemeentelijk wordt ingezet op het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Daartoe treft het college de nodige maatregelen om de doelmatigheid en rechtmatigheid van de verstrekte individuele voorzieningen in natura en pgb’s te waarborgen en fraude te voorkomen.
Eerste lid
Het college verricht periodiek onderzoek, eventueel steekproefsgewijs, naar het gebruik van verstrekte voorzieningen en pgb’s. Het doel is vast te stellen of deze rechtmatig zijn toegekend en of de ondersteuning het gewenste effect heeft gehad.
Tweede lid
Het college wijst ambtenaren aan als toezichthouder. Deze personen zijn belast met het onderzoeken van misbruik, oneigenlijk gebruik en het niet-gebruik van voorzieningen. Hiermee wordt het toezicht op naleving van wet- en regelgeving geborgd.
Derde lid
Wanneer toezichthouders in het kader van hun taak kennis nemen van gegevens die onder een beroepsgeheim vallen, geldt voor hen dezelfde geheimhoudingsplicht. Dit geldt onder andere bij het inzien van dossiers van zorgverleners of medische gegevens. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige of zijn ouders blijft hiermee geborgd.
Vierde lid
Onderdeel van het fraudepreventiebeleid van het college is dat cliënten en betrokken derden duidelijk geïnformeerd worden over hun rechten en plichten. Ook moeten zij op de hoogte zijn van de gevolgen van misbruik of verkeerd gebruik van voorzieningen. Hiermee wordt ingezet op preventie en bewustwording.
Vijfde lid
Zowel de aanvrager als de ontvanger van de voorziening, maar ook andere betrokkenen, zijn verplicht om mee te werken aan een onderzoek zoals bedoeld in het eerste lid. Die medewerking omvat het verstrekken van informatie of toegang tot relevante gegevens. Het college stelt voor die medewerking een redelijke termijn vast in de nadere regels.
Zesde lid
Ook na beëindiging van een voorziening kan het college een onderzoek starten. Dit kan bijvoorbeeld nodig zijn als er twijfels bestaan over de rechtmatigheid van de eerder toegekende voorziening. Op basis van dat onderzoek kunnen besluiten worden genomen over verrekening, terugvordering of andere resterende verplichtingen.
Zevende lid
Het college kan op dit artikel nadere regels stellen. Die regels kunnen betrekking hebben op de aard, frequentie of werkwijze van onderzoeken, of op het uitwerken van de wijze waarop medewerking wordt gevraagd.
Artikel 27Toezichthouder
Eerste lid
De toezichthouder functioneert onafhankelijk van beleidsmakers, opdrachtgevers of andere belangen. Deze onafhankelijkheid is van essentieel belang voor de geloofwaardigheid van het toezicht en de bescherming van de rechtspositie van jeugdigen en ouders.
Tweede lid
De toezichthouder beschikt over een aantal wettelijke bevoegdheden die nodig zijn om toezicht goed uit te kunnen voeren. Hij mag inlichtingen vorderen van derden, waaronder ook politie en belastingdienst. Daarnaast kan hij administraties opvragen bij aanbieders of cliënten, en personen verzoeken zich te identificeren. Hij mag inzage krijgen in documenten en gegevens en plaatsen betreden (met uitzondering van woningen, tenzij met toestemming of rechterlijke machtiging).
Verder kan de toezichthouder controleren of aanbieders zich houden aan contractuele verplichtingen of de beschikking. Ook kan hij nagaan of overeenkomsten die via een pgb zijn gesloten overeenkomen met de gegevens uit de aanvraag. Tot slot mag hij toetsen of de voorziening veilig, doeltreffend en doelmatig is ingezet.
Derde lid
De toezichthouder maakt zijn onderzoeksrapport openbaar, tenzij dit strijdig is met regels uit de Wet open overheid (Woo) of de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Hierbij moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt tussen openbaarheid en bescherming van persoonsgegevens.
Artikel 28Maatregelen bij onrechtmatigheid
Eerste lid
Wanneer de toezichthouder heeft vastgesteld dat ondersteuning niet volgens de eisen is geleverd of onrechtmatig is gedeclareerd, moet het college passende maatregelen treffen. Het college handelt hierbij volgens het regionale afwegingskader, zodat er consistentie en rechtsgelijkheid ontstaat tussen gemeenten binnen de jeugdhulpregio.
Tweede lid
Bij het opleggen van maatregelen worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
- -
Maatregelen worden vooral ingezet in situaties waar het risico op schade of herhaling groot is.
- -
Alleen maatregelen die nodig zijn voor het doel worden toegepast; lichtere middelen worden verkozen boven zwaardere, tenzij de ernst van de situatie dit rechtvaardigt.
- -
Handhaving is altijd maatwerk; elke casus wordt afzonderlijk beoordeeld.
- -
Het belang van de jeugdige en zijn ouders weegt zwaar mee. Het voorkomen van schade aan hun ontwikkeling of welzijn is leidend, ook bij terugvordering of stopzetting van voorzieningen.
7. Afstemming met andere voorzieningen
In dit hoofdstuk wordt de afstemming tussen de jeugdhulpplicht ten opzichte van andere wettelijke voorzieningen geregeld.
Waar het de afbakening met andere wetgeving betreft, zoals de Wet langdurige zorg (Wlz), de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wmo 2015, is artikel 1.2, van de wet van toepassing. Als de jeugdige aanspraak kan maken op zorgverlening op grond van één van deze (andere) wetten, dan is de wet niet van toepassing. Als echter i) meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de problemen en stoornissen en ii) de jeugdige daardoor aanspraak kan maken op zorgverlening uit een recht op zorg uit de Wlz, een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw én de wet, dan is het college gehouden een voorziening te treffen op basis van de wet. Ook de voorziening als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, onderdeel b, van de wet is uitgezonderd van het uitgangspunt dat geen voorziening op grond van de wet hoeft te worden verstrekt als aanspraak bestaat op de Wlz, de Zvw, of de Wmo 2015.
Een andere belangrijke wettelijke afbakening is te vinden met onderwijswetgeving. Ondersteuning gericht op het doorlopen van het onderwijsprogramma dat primair gericht is op het leerproces, het behalen van onderwijsdoelen of om de jeugdige verder te helpen in de onderwijsontwikkeling, valt niet onder de jeugdhulpplicht van de wet. Als een jeugdige recht heeft op ondersteuning vanuit onderwijswetgeving is deze wetgeving voorliggend op de wet en hoeft het college geen voorziening te treffen op grond van de wet.
Als een gedragswetenschapper Ernstige Dyslexie (ED) vaststelt, maar daarvoor géén behandelindicatie afgeeft, dan is geen sprake van jeugdhulp. Dat betekent dat onderwijs in dat geval (ook voor deze jeugdige) verantwoordelijk blijft voor goed lees- en spellingsonderwijs in de klas, eventuele extra begeleiding in de klas en andere specifieke interventies. Het onderzoek van de gedragswetenschapper is overigens wél een vorm van jeugdhulp onder de wet. Intelligentietesten die worden afgenomen met een ander doel dan ten behoeve van onderwijs en het vaststellen van de behoefte aan behandeling van leerstoornissen, huiswerkbegeleiding, remedial teaching of motorische remedial teaching (MRT), begeleiding op school (voor zover gericht op het leerproces), dyscalculie, behandeling stoornis op gebied van leren en begeleiding bij ernstige taal- en spraakmoeilijkheden, vallen evenmin onder jeugdhulp. (zie ook bij artikel 14)
Artikel 29 Afbakening algemeen
Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onder a, van de wet is het college niet gehouden een voorziening te treffen op grond van de wet als er met betrekking tot de problematiek een recht bestaat op zorg als bedoeld bij of krachtens de Wlz, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of een zorgverzekering als bedoel in de Zorgverzekeringswet. Evenmin is het college gehouden een voorziening op grond van de wet te treffen indien naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling, met uitzondering van een maatwerkvoorziening inhoudende begeleiding als bedoeld in artikel 1.1.1, van de Wmo 2015. Kan de jeugdige aanspraak maken op zorgverlening op grond van één van deze wetten, dan is de wet niet van toepassing.
Wel geldt volgens dit artikel dat als (i) meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de problemen en stoornissen en (ii) de jeugdige daardoor aanspraak kan maken op zorgverlening uit een recht op zorg uit de Wlz, een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw én de wet, het college gehouden is een voorziening te treffen op basis van de wet. Uit de parlementaire geschiedenis bij de wet volgt in dat kader: “ Om te voorkomen dat de jeugdige in dit geval niet weet waar hij kan aankloppen voor de nodige hulp is bepaald dat in die gevallen de gemeente verantwoordelijk is voor het treffen van de benodigde voorziening” (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 127).
Dit artikel maakt duidelijk dat in het kader van de afbakening van de jeugdhulpplicht (zie de algemene toelichting bij deze verordening), duidelijk dat op het moment dat het college op grond van de wet niet gehouden is een voorziening te verstrekken, er ook geen jeugdhulpvoorziening wordt verstrekt.
Artikel 30 Afstemming met voorliggende voorzieningen en andere vormen van hulp en ondersteuning
Op grond van artikel 2.9, aanhef en onder b, van de wet moet in de verordening ook geregeld zijn op welke wijze de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen. Wanneer een jeugdige of ouder op grond van de wet ondersteuning vraagt van het college, moet afstemming plaatsvinden met het andere aanbod vanuit de gemeente. Afstemming betekent samenwerking met uitvoerders van andere wet- en regelgeving om de problematiek binnen het gezin te verminderen of zelfs op te lossen. Als de hulp vanuit de wet niet (langer) volstaat, dan zal de overgang naar hulp vanuit een andere wet goed afgestemd moeten worden. Jeugdigen mogen niet in een gat vallen waar aanspraken uit de gelijktijdig toepasselijke wet- en regelgeving niet naadloos op elkaar aansluiten. Op grond van artikel 28 van de verordening is het college ervoor verantwoordelijk dat een jeugdige of diens ouder(s) zoveel mogelijk de juiste hulp op grond van de wet ontvangt en dat wordt voorkomen dat de jeugdige of diens ouder(s) tussen de wal en het schip vallen.
Eerste lid
Het eerste lid bevat een opsomming van wetten op basis waarvan recht zou kunnen bestaan op voorzieningen die ook relevant kunnen zijn bij het inzetten van jeugdhulp. Met de opname van deze wetten krijgt het college een uitdrukkelijke opdracht en bevoegdheid om de inzet van jeugdhulp in elk geval hierop af te stemmen. De lijst is niet limitatief.
Tweede en derde lid
Het tweede en derde lid bakenen het doel van het zoeken van afstemming af. Zij normeren de inzet van het college bij de afstemming.
Vierde lid
Het zorgen voor afstemming van voorzieningen is een uitdrukkelijke opdracht aan het college. Het college is daarbij echter afhankelijk van de medewerking van de jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger. Het vierde lid maakt duidelijk dat het niet verlenen van de noodzakelijke medewerking kan leiden tot het beëindigen van het onderzoek naar het recht op een individuele voorziening en het weigeren van een individuele voorziening. Het college is daarmee niet gehouden het onderzoek zonder medewerking voort te zetten of een voorziening te verstrekken. Het college maakt hier wel een afweging, waarbij de onderzoeksbelangen en de eventueel opgegeven redenen om medewerking te weigeren een rol kunnen spelen.
Vijfde en zesde lid
Het vijfde en zesde lid regelen de afstemming van het recht op voorzieningen bij de overgang naar volwassenheid. Het is belangrijk dat jeugdigen bij het bereiken van het achttiende levensjaar, of het eenentwintigste of drieëntwintigste levensjaar bij verlengde jeugdhulp, niet plotseling zonder passende voorzieningen komen te zitten. Deze bepaling regelt dat er daarom al vanaf het zestiende levensjaar van de jeugdige bij de inzet van voorzieningen wordt gekeken naar de afstemming van de in te zetten voorziening op de mogelijk in de toekomst in te zetten voorzieningen.
Artikel 31 tot en met 34
In artikel 31 tot en met 34 staat beschreven wanneer andere wetten voor gaan op de Jeugdwet. Dat betekent dat als de hulpvraag kan worden opgelost met ondersteuning vanuit een andere wet, zoals de Wet passend onderwijs, de Wlz, de Wmo en de Zvw, de gemeente geen jeugdhulp hoeft in te zetten. Wij onderzoeken dan wel goed of er naast de ondersteuning vanuit een andere wet, eventueel aanvullende jeugdhulp nodig is.
Artikel 35 Verlengde Jeugdhulp
Eerste lid
Verlengde jeugdhulp is bedoeld voor jongeren die na hun 18e verjaardag nog ondersteuning nodig hebben die voortkomt uit de problematiek waarvoor zij reeds jeugdhulp ontvingen. Dit artikel maakt het mogelijk om die hulp onder voorwaarden tijdelijk voort te zetten onder de Jeugdwet. Voor jongeren in pleegzorg of een gezinshuis is er pas sprake van verlengde jeugdhulp vanaf hun 21ste jaar en kan dit tot 23 jaar.
De wettelijke grondslag hiervoor ligt in artikel 1.1 en 1.2 Jeugdwet en verder uitgewerkt in artikel 10.1.1, waarin gemeenten worden bevoegd om voorzieningen te treffen voor jongeren ouder dan 18 jaar als dat noodzakelijk is vanuit continuïteit van zorg.
Het verlengen van jeugdhulp voorkomt dat jongeren op een kwetsbaar moment (bijvoorbeeld bij het verlaten van een pleeggezin) zonder begeleiding komen te zitten, met risico op terugval of maatschappelijke uitval.
Tweede lid
Verlengde jeugdhulp is geen vanzelfsprekend recht, maar een uitzonderlijke voorziening. De voorwaarden onder a en b moeten cumulatief worden vervuld.
- •
Onderdeel a vereist dat er aantoonbaar géén passende vervolgvoorziening beschikbaar is vanuit een ander wettelijk kader, zoals de Wmo 2015, de Wet langdurige zorg (Wlz), de Zorgverzekeringswet (Zvw) of via justitie. Er moet dus sprake zijn van een zogenoemd "financieringsgat".
- •
Onderdeel b somt vier situaties op waarin de gemeente verlengde jeugdhulp kan inzetten. In lijn met uitspraken van de CRvB (bijv. CRvB 13-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:39) mag het college hierin beleidsvrijheid uitoefenen, maar moet het per geval motiveren waarom verlenging noodzakelijk is.
De mogelijkheden onder i t/m iv borgen dat bestaande hulp wordt gecontinueerd of herstart kan worden als blijkt dat het vroegtijdig stoppen van de hulp niet verantwoord was.
Derde lid
Dit lid benoemt expliciet drie situaties waarin géén aanspraak op verlengde jeugdhulp bestaat, ook al is de jongere eerder ondersteund vanuit de Jeugdwet:
- •
Onderdeel a ziet op jongeren die recht hebben op zorg uit de Zvw (zoals ggz of wijkverpleging), maar niet bereid of in staat zijn de wettelijke eigen bijdrage te betalen. Het weigeren van de eigen bijdrage kan geen reden zijn om dan alsnog jeugdhulp te krijgen.
- •
Onderdeel b betreft jongeren die onder de Wmo vallen, maar waarvoor de gemeente als enige nog jeugdhulp zou kunnen inzetten. In dat geval geldt dat de financiering dan plaatsvindt via de Wmo, niet meer via de Jeugdwet. De Jeugdwet biedt hier geen vangnet.
- •
Onderdeel c noemt vormen van ondersteuning (zoals persoonlijke verzorging, begeleiding en ggz) waarvoor inmiddels passende volwassenvoorzieningen bestaan, meestal op basis van de Zvw of Wmo. De Jeugdwet is dan niet meer van toepassing, ook niet als de ondersteuning eerder via die wet verliep.
Deze bepaling beoogt een soepele overgang naar volwassenenzorg mogelijk te maken, zonder dat de Jeugdwet structureel wordt gebruikt als vangnet voor andere stelsels. De inzet van verlengde jeugdhulp moet steeds worden beoordeeld in het licht van de noodzakelijkheid, beschikbaarheid van andere wettelijke voorzieningen en continuïteit van zorg.
8. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit
Artikel 36Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van de continuïteit van de jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering en een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.11, tweede lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit Jeugdwet voorziet in nadere criteria, zogenoemde kostprijselementen, voor het bepalen van een reële prijs bij de inkoop van jeugdzorg door gemeenten, die in de verordening moeten worden opgenomen. Artikel 36 voorziet hierin, waarbij een aantal elementen met aanvullende criteria nader zijn uitgewerkt. Het college bepaalt, met inachtneming van deze kostprijselementen, de te betalen prijzen voor de in te kopen jeugdhulp.
Artikel 2.3, van het Besluit Jeugdwet geldt voor alle inkoop door het college en voor door hen verleende subsidies voor zover deze het daadwerkelijk verlenen van jeugdzorg volledig bekostigen. Overeenkomstig dit besluit wordt verplicht gesteld dat in contracten tussen het college en aanbieders, of in de subsidievoorwaarden, wordt opgenomen dat een aanbieder in geval van uitbesteding van zorg aan onderaannemers, een reële, met behulp van de kostprijselementen tot stand gekomen prijs betaalt.
9. Klachten en medezeggenschap
Artikel 37Klachtregeling
Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht. Tevens is in dit artikel het amendement van de gemeenteraad van 18 december 2014 verwerkt. Dat amendement heeft geleid tot De Nadere regeling voor mediation en second opinion, alsmede de afhandeling van klachten. Die regeling is in 2015 - binnen de door de raad gestelde kaders – door het college vastgesteld.
De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van bestuursorganen en personen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de landelijke ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.
In de regel zal de jeugdhulpaanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze Verordening jeugdhulp Scherpenzeel 2021 -37- van behandeling binnen zijn organisatie. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de wet. Pas wanneer dit klachtrecht niet logisch is, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht.
Artikel 38 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1.3 lid 3 van de Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en ouders, worden betrokken bij de vormgeving van het jeugdbeleid. In onze gemeente is dat geregeld in de Verordening Adviesraad Sociaal Domein Scherpenzeel 2020.
10. Slotbepalingen
Artikel 39 Hardheidsclausule
Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
Artikel 40 Overgangsrecht, intrekking oude verordening
Het is noodzakelijk om duidelijke overgangsbepalingen vast te stellen voor met name de situatie dat er sprake is van:
- •
Een verstrekte voorziening op grond van een bepaling die niet meer geldend is;
- •
Een bezwaarschrift over een besluit dat betrekking heeft op een periode waar afwijkende regelgeving gold dan op het moment van indiening van het bezwaarschrift;
- •
Terugvordering.
Dat is met deze bepaling geregeld. Een besluit voor een verstrekte individuele voorziening blijft gehandhaafd totdat het besluit wordt ingetrokken of de looptijd van het besluit is verstreken. Bij aanvragen waarop nog geen besluit is genomen geldt deze verordening.
Bij de behandeling van een bezwaarschrift wordt de regelgeving toegepast die gold op het moment waarop het besluit is genomen c.q. de periode waarop de terugvordering betrekking heeft, tenzij heroverweging op basis van de nieuw vastgestelde verordening leidt tot een gunstiger resultaat voor de bezwaarmaker of geadresseerde van het terugvorderingsbesluit.
Artikel 41Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel spreekt voor zich.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl