Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR742812
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR742812/1
Verordening Jeugdhulp Schiedam 2025
Geldend van 25-07-2025 t/m heden
Intitulé
Verordening Jeugdhulp Schiedam 2025De raad van de gemeente Schiedam;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 27 mei 2025;
gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid van de Jeugdwet en artikel 149 van de Gemeentewet;
gezien het advies van de Participatieraad Sociaal Domein Schiedam van 27 april 2025,
overwegende dat:
- -
het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien naar zelfstandigheid van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt; ouders worden geacht de tot hun gezin behorende jeugdigen dagelijkse hulp, zorg en ondersteuning te bieden ook als er sprake is van een jeugdige met een ziekte, aandoening of beperking;
- -
de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeenten heeft belegd;
- -
het koersdocument MVS Jeugdmodel richtinggevend is voor de wijze waarop hulp en ondersteuning wordt geboden aan jeugdigen en hun ouders;
- -
het op grond van de Jeugdwet noodzakelijk is om hieromtrent regels vast te stellen over:
- a.
de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene voorzieningen;
- b.
de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
- c.
de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen;
- d.
de bestrijding van ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget, alsmede oneigenlijk en onrechtmatig gebruik van de wet;
- e.
de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van de jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij wordt rekening gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden;
- f.
onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk;
- a.
Besluit vast te stellen de:
Verordening Jeugdhulp Schiedam 2025.
HOOFDSTUK 1 BEGRIPSOMSCHRIJVING
Artikel 1. Begripsbepalingen
-
1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
- a.
algemene voorziening: voorziening die toegankelijk is zonder voorafgaand onderzoek door het college naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders;
- b.
andere voorziening: voorziening op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen, niet vallend onder de wet;
- c.
Bibob: Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, het is een bestuursrechtelijk instrument om te voorkomen dat de overheid criminele activiteiten faciliteert;
- d.
BIG registratie: een taak die voortkomt uit de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg. Het BIG-register geeft duidelijkheid over de bevoegdheid van een zorgverlener zoals een arts of psycholoog;
- e.
buddy: iemand uit het sociaal netwerk van de jeugdige of zijn ouders die de jeugdig en zijn ouders ondersteunt bij het hulpverleningstraject;
- f.
cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
- g.
collectief aanbod: een aanbod jeugdhulp in een groep;
- h.
hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid van de wet;
- i.
individuele voorziening: een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden jeugdhulpvoorziening als bedoeld in artikel 4;
- j.
jeugdhulpvervoer: vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid van de wet;
- k.
kinderopvang: opvang van kinderen in een groep door pedagogische medewerkers of gastouderopvang. Onder kinderopvang vallen ook de buitenschoolse opvang, peutersopvang en voorschoolse educatie;
- l.
Mevis: consortium van verschillende jeugdhulpaanbieders die de hulpvraag van jeugdigen en hun ouders onderzoekt en/of hen ondersteuning en hulp biedt;
- m.
ondersteuningsplan: het plan waarin de hulpvraag en de benodigde hulp en ondersteuning in aard en omvang is opgenomen;
- n.
OVA-indexering: Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling. De OVA-indexering wordt berekend op basis van cijfers die het Centraal Planbureau publiceert;
- o.
persoonsgebonden budget (pgb): het pgb als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders dat hem in staat stelt de jeugdhulp te betrekken bij derden;
- p.
perspectiefplan: plan waarin staat wat er nodig is om de gewenste situatie te bereiken als de jeugdige 18 jaar wordt;
- q.
Poortwachter: een dyslexie-expert, die werkt volgens de richtlijnen van het Nederlands Kwaliteitsinstituut Dyslexie, die het college adviseert over de toegang tot dyslexiezorg;
- r.
Productenboek: overzicht van beschikbare individuele voorzieningen;
- s.
SKJ-registratie: Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, waarin jeugdprofessionals geregistreerd staan die op hbo-niveau of hoger werkzaamheden verrichten binnen het jeugddomein;
- t.
sociaal netwerk: groep mensen met wie de jeugdige of zijn ouders een sociale relatie onderhoudt, zoals familieleden, buren, collega’s, kennissen en vrienden;
- u.
toezichthouder: een persoon die belast is met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet en daartoe door het college is aangewezen;
- v.
wet: Jeugdwet;
- w.
wijkteam: team bestaande uit professionals die zorg en ondersteuning bieden aan alle inwoners van Schiedam en die, in opdracht van het college, de toeleiding verzorgen naar algemene en individuele voorzieningen.;
- x.
Zvw: zorgverzekeringswet.
- a.
-
2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Besluit Jeugdwet, de Regeling Jeugdwet of de Algemene wet bestuursrecht.
HOOFDSTUK 2 REIKWIJDTE VERORDENING
Artikel 2. Reikwijdte verordening
-
1. Deze verordening heeft betrekking op jeugdhulp voor jeugdigen:
- a.
die hun woonadres, als bedoeld in artikel 1.1. onder o. van de Wet basisregistratie personen, in Schiedam hebben;
- b.
die onmiddellijk voorafgaand aan hun verblijf bij een jeugdhulpaanbieder, pleegouder, in een instelling of inrichting in Schiedam hun woonadres hadden; of
- c.
volgens het derde of vierde onderdeel van de begripsbepaling ‘woonplaats’ in artikel 1.1 van de wet onder verantwoordelijkheid van de gemeente Schiedam vallen.
- a.
HOOFDSTUK 3 ALGEMENE VOORZIENINGEN
Artikel 3. Algemene voorzieningen
-
1. Onder algemene voorzieningen voor jeugdigen en hun ouders vallen voorzieningen binnen de sociale basisstructuur zoals:
- a.
kinderopvang;
- b.
jeugdgezondheidszorg;
- c.
praktijkondersteuning jeugd bij de huisarts (POH-jeugd vanuit de Zvw);
- d.
ondersteuning en hulp, die geboden wordt door Mevis in het Wijkteam;
- e.
(extra) ondersteuning op school die valt onder de zorgplicht van scholen.
- a.
-
2. Een algemene voorziening, als genoemd onder a tot en met c van het vorige lid, is toegankelijk zonder voorafgaand onderzoek door het college naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders.
-
3. Bij een voorziening als bedoeld in het eerst lid onder d is, indien van toepassing, het collectieve aanbod van Mevis voorliggend op individuele (1 op 1) ondersteuning en hulp geboden door een jeugdhulpprofessional van Mevis.
-
4. Bij een algemene voorziening wordt geen beschikking verstrekt.
HOOFDSTUK 4 INDIVIDUELE VOORZIENINGEN
Artikel 4. Individuele voorzieningen
-
1. De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:
- a.
specialistische jeugdhulp, die aangeboden wordt door een gecontracteerde jeugdhulpaanbieder (zie: Productenboek Mevis; www.mevis.nl);
- b.
specialistische jeugdhulp, die met een persoonsgebonden budget wordt ingekocht;
- c.
gesloten jeugdhulp;
- d.
vervoersvoorziening naar en van een locatie waar jeugdhulp wordt geboden.
- a.
-
2. Bij een voorziening als bedoeld in het vorige lid onder a en b is, indien van toepassing, het collectieve aanbod voorliggend op individuele (1 op 1) ondersteuning en hulp geboden door de jeugdhulpaanbieder.
HOOFDSTUK 5 TOEGANG JEUGDHULP VIA HUISARTS, MEDISCH SPECIALIST OF JEUGDARTS
Artikel 5. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
-
1. Het college zorgt, overeenkomstig artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet, voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en/of jeugdarts naar een gecontracteerde jeugdhulpaanbieder, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.
-
2. Als een verwijzing zoals genoemd in het eerste lid aanwezig is, is het college niet verplicht jeugdhulp te vergoeden geleverd door een jeugdhulpaanbieder waarmee geen contractrelatie is.
-
3. Jeugdigen of zijn ouders kunnen, wanneer zij dat wensen, met een pgb jeugdhulp betrekken van een niet gecontracteerde jeugdhulpaanbieder, indien voldaan is aan de voorwaarden als genoemd in Hoofdstuk 10.
-
4. Het college legt de te verlenen individuele voorziening vast in een beschikking. Wanneer de hulpvraag kan worden opgelost met een algemene voorziening wordt geen beschikking verstrekt.
HOOFDSTUK 6 TOEGANG JEUGDHULP VIA DE GEMEENTE
Artikel 6. Toegang jeugdhulp via de gemeente
-
1. Jeugdigen en ouders kunnen zich met een hulpvraag wenden tot het Wijkteam. Voor de aanmelding van een hulpvraag kan gebruik worden gemaakt van een digitaal aanmeldformulier.
-
2. Het Wijkteam bevestigt de ontvangst van de hulpvraag schriftelijk of digitaal binnen twee weken, tenzij deze direct kan worden afgehandeld. In de ontvangstbevestiging worden de jeugdige en zijn ouders geïnformeerd over:
- -
de procedure;
- -
de verwerking van persoonsgegevens en rechten van betrokkenen;
- -
de mogelijkheid om een familiegroepsplan op te stellen;
- -
de mogelijkheid om zich door iemand uit het sociale netwerk (buddy) te laten ondersteunen bij het gehele hulpverleningstraject;
- -
de mogelijkheid om gebruik te maken van kosteloze onafhankelijke cliëntondersteuning;
- -
de klachtenprocedure, en
- -
de mogelijkheid om advies en ondersteuning te krijgen bij vragen en klachten van Jeugdstem – vertrouwenspersoon akj (adviesklachtenbureau Jeugdzorg).
- -
-
3. In spoedeisende gevallen, als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid onder b. van de wet, treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke voorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag voor de jeugdigen of zijn ouders of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.
HOOFDSTUK 7 HET ONDERZOEK
Artikel 7. Het onderzoek
-
1. Het college onderzoekt in een gesprek met de jeugdige en/of zijn ouders, zo spoedig mogelijk, aan de hand van het beoordelingskader, zoals opgenomen in Bijlage 1, of en welke jeugdhulp noodzakelijk is om de jeugdige in staat te stellen om:
- a.
gezond en veilig op te groeien;
- b.
te groeien naar zelfstandigheid; en/of
- c.
voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijke te participeren.
- a.
-
2. Als de jeugdige en zijn ouders een familiegroepsplan hebben opgesteld, betrekt het college dat bij het onderzoek.
-
3. De jeugdige of zijn ouders verschaffen het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen en verlenen het college alle nodige medewerking voor het beoordelen van de hulpvraag.
Artikel 8. Identificatie
Bij het onderzoek als bedoeld in artikel 7 stelt het college de identiteit van de jeugdige en zijn ouders vast aan de hand van een door hen ter inzage verstrekt document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en door het vaststellen van het Burgerservicenummer (BSN).
Artikel 9. Deskundigheid en vergewisplicht
-
1. Het onderzoek als bedoeld in artikel 7 wordt gedaan onder de verantwoordelijkheid van een SKJ geregistreerde jeugdhulpprofessional.
-
2. Uit hoofde van de deskundigheid van de SKJ-er wordt bepaald of er een noodzaak is een (andere) deskundige of deskundigen in te schakelen om te adviseren over de benodigde jeugdhulp. Dit met inachtneming van de verantwoordelijkheidstoedeling gesteld in artikel 4.1.1, tweede lid van de wet in samenhang bezien met de benodigde deskundigheid genoemd in artikel 2.1 van het Besluit Jeugdwet.
-
3. In het ondersteuningsplan wordt opgenomen welke deskundigheid is ingeschakeld bij het onderzoek naar de hulpvraag als bedoeld in artikel 7, eerste lid.
-
4. Het college vergewist zich ervan dat het onderzoek als bedoeld in het eerste lid van artikel 7 op zorgvuldige wijze is uitgevoerd, door een daartoe gekwalificeerde deskundige en dat de uitkomst daarvan logischerwijs uit het onderzoek volgt alvorens een besluit op de aanvraag voor een individuele voorziening wordt genomen.
Artikel 10. Het ondersteuningsplan
-
1. Het college legt de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 7 vast in een ondersteuningsplan.
-
2. In het ondersteuningsplan wordt tevens opgenomen:
- a.
de te behalen doelen en resultaten en de verwachte duur van de hulp of ondersteuning;
- b.
het moment en de wijze waarop de resultaten van de ingezette hulp of ondersteuning worden besproken met de jeugdige en of zijn ouders en, indien van toepassing, de betrokken jeugdhulpprofessional(s);
- c.
indien van toepassing, de contactgegevens van de persoon die de casusregie over de hulp en ondersteuning heeft;
- d.
indien van toepassing de ‘buddy’ die de jeugdige tijdens het gehele traject ondersteunt.
- a.
-
3. De jeugdige en/of zijn ouders ontvangen het ondersteuningsplan binnen 6 weken na het eerste gesprek met de jeugdprofessional.
-
4. Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige en/of zijn ouders worden in het ondersteuningsplan opgenomen.
-
5. Als de jeugdige en/of zijn ouders niet akkoord zijn met de uitkomsten van het onderzoek, wordt dit vermeld in het ondersteuningsplan met de reden waarom zij niet akkoord zijn.
-
6. De jeugdige en/of ouders ondertekenen het ondersteuningsplan voor gezien of akkoord.
HOOFDSTUK 8 CRITERIA INDIVIDUELE VOORZIENING
Artikel 11. Voorwaarden voor een individuele voorziening
-
1. Het college kent een individuele voorziening toe als vastgesteld is dat:
- a.
dit nodig is gelet op de aard en ernst van de hulpvraag en om (één van de) doelen van de Jeugdwet te bereiken;
- b.
de jeugdige zelf, of met zijn ouders of andere personen uit zijn naaste omgeving, geen mogelijkheden heeft om een passende oplossing voor zijn hulpvraag te vinden. Hieronder valt in ieder geval:
- -
gebruikelijke hulp van ouders
- -
het aanspreken van een aanvullende verzekering die is afgesloten
- -
- c.
een algemene voorziening geen oplossing biedt voor de hulpvraag; en
- d.
de jeugdige en zijn ouders geen aanspraak kunnen maken op een andere voorziening om de hulpvraag op te lossen.
- a.
-
2. Bij de beoordeling of de jeugdige en/of zijn ouders aanspraak kunnen maken op een andere voorziening als genoemd in het vorige lid onder d, wordt gekeken naar de “Afbakening van de Jeugdwet met andere wetten binnen het sociaal domein” in Bijlage 2.
-
3. Een individuele voorziening kan worden verstrekt in de vorm van zorg in natura of een pgb.
-
4. Een individuele voorziening wordt niet eerder verstrekt dan nadat het onderzoek, als genoemd in het eerste lid van artikel 7 is afgerond tenzij sprake is van een spoedeisende situatie als genoemd in artikel 6 derde lid.
-
5. Als een individuele voorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate voorziening.
-
6. Het college kan een ondertekend ondersteuningsplan aanmerken als een aanvraag voor een individuele voorziening als na afronding van het onderzoek als bedoeld in het eerste lid van artikel 7 nog geen aanvraag is ingediend.
Artikel 12. Dyslexiezorg
-
1. Het college draagt zorg voor de beschikbaarheid van dyslexiezorg in het geval van vermoeden van ernstige dyslexie conform het geldende landelijke protocol.
-
2. De Poortwachter adviseert het college over het te nemen besluit op basis van de beoordeling van het leerlingdossier volgens de richtlijnen van het Nederlands Kwaliteitsinstituut Dyslexie, dat de school heeft opgesteld.
-
3. De dyslexiezorg die door het college wordt toegekend bestaat uit:
- a.
Diagnostiek bij een vermoeden van ernstige dyslexie;
- b.
Behandeling van ernstige dyslexie.
- a.
-
4. Dyslexiezorg is alleen beschikbaar voor jeugdigen in de leeftijd vanaf 7 die basisonderwijs volgen.
Artikel 13. Inhoud beschikking
-
1. In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt. Tevens wordt aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.
-
2. De beschikking bevat een deugdelijke motivering waarbij, indien van toepassing, wordt verwezen naar een met het oog daarop uitgebracht advies dat is opgenomen in het ondersteuningsplan als bedoeld in artikel 10.
-
3. Bij het verstrekken van een individuele voorziening in natura wordt daarnaast in de beschikking in ieder geval vastgelegd:
- a.
wat de te verstrekken individuele voorziening is, wat het beoogde resultaat daarvan is en indien van toepassing, wat de omvang is;
- b.
wat de verwachte ingangsdatum en wat de duur van de voorziening is;
- c.
indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.
- a.
-
4. Bij het verstrekken van een individuele voorziening in de vorm van een pgb wordt daarnaast in de beschikking in ieder geval vastgelegd:
- a.
voor welke voorziening het pgb moet worden aangewend, wat het beoogde resultaat daarvan is en indien van toepassing wat de omvang is;
- b.
wat de hoogte van het pgb is;
- c.
welke eisen gelden voor de besteding van het pgb;
- d.
welke voorwaarden aan het pgb verbonden zijn;
- e.
wat de ingangsdatum en indien van toepassing de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld;
- f.
de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.
- a.
HOOFDSTUK 9 EIGEN KRACHT
Artikel 14. Beoordelingscriteria Eigen kracht
-
1. Jeugdigen of ouders komen pas in aanmerking voor een individuele voorziening als zij zelf aantoonbaar geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag binnen hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen (eigen kracht). Hieronder wordt in ieder geval verstaan:
- -
gebruikelijke hulp van ouders en/of verzorgers of opvoeders
- -
bovengebruikelijke hulp van ouders voor zover zij beschikbaar en in staat zijn de noodzakelijke hulp te bieden, dit geen (dreigende) overbelasting oplevert en door het bieden van de bovengebruikelijke hulp geen (financiële) problemen in het gezin ontstaan
- -
de ondersteuning vanuit het sociale netwerk
- -
het aanspreken van een aanvullende verzekering die is afgesloten
- -
-
2. Gebruikelijke hulp is hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders, eventueel met hulp van personen uit het sociaal netwerk. Bij hen ligt de verplichting de tot het gezin behorende minderjarige jeugdigen te verzorgen, op te voeden, te begeleiden en toezicht op hen te houden. Ook als de jeugdige een ziekte, aandoening, beperking of andere problematiek heeft. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp over. Dit geldt ook bij gescheiden ouders. Er wordt dan ook rekening gehouden met de gebruikelijke hulp van de ouder waar de jeugdige woont.
-
3. Om vast te stellen of sprake is van bovengebruikelijke hulp beoordeelt het college of de benodigde hulp uitgaat boven de hulp die een jeugdige van dezelfde leeftijd zonder ziekte, aandoening, beperking of andere problematiek nodig heeft (zie richtlijnen gebruikelijke zorg CIZ in Bijlage 3). Het college houdt daarbij rekening met de volgende factoren:
- a.
de leeftijd van de jeugdige;
- b.
de mate van zorg bij de activiteiten en handelingen, de mate van toezicht en de mate van begeleiding/stimulans die een jeugdige van die leeftijd nodig heeft;
- c.
de aard en de duur van de hulp en de benodigde ondersteuningsintensiteit van de jeugdige
- d.
de mate van planbaarheid van de hulp;
- e.
de behoeften en mogelijkheden van de jeugdige.
- a.
-
4. Als er sprake is van gebruikelijke hulp verstrekt het college geen individuele voorziening. Hierop kan (tijdelijk) een uitzondering worden gemaakt als de ouders door (dreigende) overbelasting de gebruikelijke hulp niet kunnen bieden.
-
5. Indien er sprake is van hulp die het gebruikelijke overstijgt dan zijn de ouders in eerste instantie nog steeds verantwoordelijk voor het bieden van deze bovengebruikelijke hulp. Het college beoordeelt dan of van ouders verwacht mag worden dat ze deze hulp bieden. Er wordt onderscheid gemaakt tussen kortdurende en langdurende situaties:
- -
Kortdurend: er is uitzicht op herstel van het probleem en daarmee samenhangende zelfredzaamheid van de jeugdige. Het gaat hierbij om een aaneengesloten éénmalige periode van maximaal drie maanden in één kalenderjaar.
- -
Langdurend: het gaat om een chronische situatie waarbij naar verwachting de jeugdhulp langer dan drie maanden nodig is of voor meerdere periodes van drie maanden in één kalenderjaar.
- -
-
6. Het college verwacht van ouders dat zij in kortdurende situaties bovengebruikelijke hulp bieden, tenzij dit gelet op de aard van de hulp niet kan worden verwacht of ouders door (dreigende) overbelasting de hulp niet kunnen bieden. Er moet dan wel een verband zijn tussen de (dreigende) overbelasting en de hulp aan de jeugdige.
-
7. Bij de beoordeling van langdurige situaties houdt het college rekening met de volgende factoren:
- a.
de aard en de duur van de hulp en de benodigde ondersteuningsintensiteit;
- b.
de mate van planbaarheid van de hulp;
- c.
het lichamelijk en geestelijk welzijn van de ouders;
- d.
de manier van omgaan van ouders met de problemen van de jeugdige;
- e.
vaardigheden van ouders om zelf hulp te bieden;
- f.
of er sprake is van problematiek bij de ouders, zoals relatieproblemen of schulden
- g.
welke verplichtingen de ouders hebben, bijvoorbeeld voor werk of sociale verplichtingen;
- h.
het belang van ouders om een inkomen uit arbeid te krijgen en het eventueel ontstaan van financiële problemen;
- i.
de woonsituatie;
- j.
de samenstelling van het gezin en de relatie tussen de gezinsleden;
- k.
of sprake is van een sociaal netwerk en zo ja, wat de mogelijkheden en bereidheid van het sociaal netwerk zijn om de jeugdige en/of zijn ouders te ondersteunen;
- l.
overige individuele omstandigheden die door de jeugdige en ouders worden ingebracht.
- a.
-
8. Als bovengenoemde factoren niet leiden tot problemen bij het kunnen verlenen van de hulp door de ouders (beschikbaarheid van ouders, de belasting van de ouders en de financiële situatie van de ouders) dan wordt van hen verwacht dat zij de bovengebruikelijke hulp (deels) verlenen. Het college verstrekt hiervoor dan geen individuele voorziening tot jeugdhulp.
-
9. Bij (dreigende) overbelasting gelden de volgende uitgangspunten:
- a.
er moet sprake zijn van een verband tussen de overbelasting en de zorg aan de jeugdige;
- b.
als de overbelasting ziet op spanningen door het werk (bijv. door te veel uren werken of stress) of door andere factoren buiten de zorg van de jeugdige om, moet de ouder eerst een oplossing zoeken in de oorzaak van de spanningen;
- c.
bij een aanvraag voor een individuele voorziening bekijkt het college wat wordt gedaan om die spanningen te verminderen;
- d.
als de (dreigende) overbelasting kan worden verminderd door het herinrichten van het werk of andere sociale/maatschappelijke activiteiten wordt dit eerst van de ouder verwacht;
- e.
het verlenen van hulp aan de jeugdige door de ouders/verzorgers gaat in beginsel voor op sociale/maatschappelijke activiteiten;
- f.
een pgb voor het verlenen van hulp aan een jeugdige door een ouder wordt beëindigd als er sprake is van (dreigende) overbelasting. Een andere zorgverlener neemt dan het verlenen van de hulp over om de overbelasting te stoppen.
- a.
-
10. Als ouders een beroep kunnen doen op het sociale netwerk voor het bieden van ondersteuning bij de benodigde hulp aan de jeugdige wordt van hen verwacht dat ze hier gebruik van maken. De ondersteuning die het sociale netwerk biedt, valt onder de eigen kracht. Het college verstrekt hiervoor geen individuele voorziening.
-
11. Als ouders een aanvullende zorgverzekering hebben die de benodigde hulp (deels) vergoed, wordt van de ouders verwacht dat zij deze aanspreken. Het college verstrekt dan geen individuele voorziening tot jeugdhulp of alleen een aanvullende voorziening voor het gedeelte dat niet wordt vergoed.
HOOFDSTUK 10 PERSOONSGEBONDEN BUDGET
Artikel 15. Voorwaarden voor een pgb
-
1. Een jeugdige of zijn ouders komen slechts voor een pgb in aanmerking indien wordt voldaan aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 8.1.1 van de wet en de criteria als genoemd in de artikel 11 en 14 en in dit artikel.
-
2. De jeugdige of zijn ouders dienen, nadat zij hebben aangegeven de individuele voorziening in de vorm van een pgb te willen ontvangen, gebruik te maken van een door het college vastgestelde pgb-formulier, waarin is opgenomen:
- a.
de motivatie waarom het natura-aanbod van de gemeente volgens de jeugdige of zijn ouders niet passend is en een pgb gewenst is;
- b.
op welke wijze de kwaliteit van de jeugdhulp is gewaarborgd;
- c.
welke jeugdhulp de jeugdige of zijn ouders willen inkopen met een pgb, wat het beoogde resultaat is en wanneer en hoe wordt geëvalueerd;
- d.
de voorgenomen uitvoerder van de individuele voorziening en de wijze waarop de jeugdhulp georganiseerd wordt;
- e.
de kosten van de uitvoering, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief;
- f.
indien van toepassing, welke jeugdhulp de jeugdige of zijn ouders willen betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk.
- a.
-
3. Het pgb-formulier moet volledig worden ingevuld en ondertekend. Het pgb-formulier is onderdeel van de aanvraag.
-
4. De aanvrager moet in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen terzake en in staat zijn de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Hiervoor gelden de volgende criteria:
- a.
de aanvrager heeft aantoonbaar inzicht in de problemen waarvoor het pgb wordt ingezet en met welke ondersteuning de problemen kunnen worden weggenomen of verminderd;
- b.
de aanvrager is in staat te kiezen voor een zorgaanbieder die een passend en op de zorg afgestemd zorgaanbod kan doen;
- c.
de aanvrager is in staat een overeenkomst aan te gaan met een zorgaanbieder;
- d.
de aanvrager is in staat de zorgverlener daar waar nodig aanwijzingen te geven en aan te sturen; en
- e.
de aanvrager is in staat een deugdelijke administratie bij te houden.
- a.
-
5. De jeugdige of zijn ouders kunnen bij het doen van de aanvraag en het budgethouderschap worden ondersteund door iemand uit het sociaal netwerk, een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp.
-
6. Om vast te stellen of de aanvrager voldoende gemotiveerd heeft dat de door de gemeente ingekochte voorzieningen in natura niet passend zijn, zoals bedoeld in artikel 8.1.1, tweede lid onder b van de wet, moet de aanvrager aantonen dat hij zich voldoende georiënteerd heeft op de voorzieningen in natura. De reden van het niet passend zijn, kunnen onder meer gelegen zijn in het feit dat:
- a.
de benodigde ondersteuning niet goed vooraf is in te plannen;
- b.
de benodigde ondersteuning op ongebruikelijke tijden geleverd moet worden;
- c.
de benodigde ondersteuning op veel korte momenten per dag moet worden geboden;
- d.
de benodigde ondersteuning op verschillende locaties geleverd moet worden;
- e.
het noodzakelijk is om 24-uurs ondersteuning op afroep te organiseren;
- f.
het door de aard van de beperking noodzakelijk is dat de hulp door een vaste hulpverlener wordt geboden, of
- g.
de voorzieningen in natura niet passen bij de eigen levens- of geloofsovertuiging.
- a.
-
7. De aanvrager dient, conform artikel 8.1.1, tweede lid onder c van de wet, aan te tonen dat de in te kopen zorg van goede kwaliteit is, zodat de gestelde doelen en te bereiken resultaten in het ondersteuningsplan kunnen worden gerealiseerd.
-
8. De jeugdhulpaanbieder, waarbij de aanvrager de zorg wil inkopen, dient te voldoen aan de kwaliteitseisen zoals genoemd in artikel 4.1.1 tot en met 4.1.9 van de wet.
-
9. Indien de hulp wordt betrokken van iemand uit het sociaal netwerk, die niet behoort tot de eerste graad van bloedverwantschap, is in ieder geval een VOG vereist die niet ouder is dan drie maanden.
-
10. De volgende kosten zijn uitgesloten voor vergoeding vanuit het pgb:
- a.
kosten voor bemiddeling;
- b.
kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers;
- c.
kosten voor het voeren van een pgb-administratie;
- d.
kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;
- e.
kosten voor feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering;
- f.
contributie voor het lidmaatschap van Per Saldo, kosten voor het volgen van cursussen over het pgb, kosten voor het bestellen van informatiemateriaal;
- g.
kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb, waaronder de kosten voor een verklaring omtrent het gedrag (VOG);
- h.
reiskosten voor de hulpverlener;
- i.
onkosten zoals postzegels, cadeautjes en telefoonkosten;
- a.
-
11. Het college kent geen vrij besteedbaar bedrag toe vanuit het pgb.
Artikel 16. Weigeringsgronden pgb
-
1. Het college kan een pgb geheel of gedeeltelijk weigeren:
- a.
indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pgb;
- b.
als het aannemelijk is dat de budgetbeheerder problemen heeft met het beheren van een pgb of het pgb niet besteedt aan het daarvoor bestemde doel.
- c.
als de jeugdhulp die de jeugdige of zijn ouders met de pgb willen betrekken onvoldoende zal bijdragen aan het beoogde resultaat;
- d.
als de jeugdhulpaanbieder niet voldoet aan de kwaliteitseisen als genoemd in het achtste lid van artikel 15 en artikel 24 van de verordening;
- e.
als het pgb bestemd is voor besteding in het buitenland, tenzij het college daarvoor toestemming verleend;
- f.
als de beheerder of beoogd beheerder van het pgb ook de hulpverlener is of een (werk)relatie met de zorgverlener heeft, tenzij het college dit passend vindt;
- g.
als het pgb alleen dient als inkomensvoorziening voor de hulpverlener;
- h.
als er sprake is geweest van oneigenlijk gebruik of misbruik van een pgb in het verleden.
- i.
wanneer er geen ingevuld en ondertekend pgb-plan is aangeleverd.
- a.
-
2. Het college verstrekt geen pgb voor ondersteuning door een pgb-aanbieder die fraude heeft gepleegd.
-
3. Het college verstrekt geen pgb voor ondersteuning van een jeugdhulpaanbieder waarbij er twijfels zijn over de integriteit van de jeugdhulpaanbieder. Dit doet zich in ieder geval voor indien de jeugdhulpaanbieder in de vier jaar voorafgaande aan de aanvraag:
- a.
betrokken is geweest bij strafbare feiten of overtredingen heeft begaan die de veiligheid en de kwaliteit van de ondersteuning in gevaar brengen;
- b.
verdacht is geweest van strafbare feiten dan wel daarvoor veroordeeld is geweest;
- c.
bestuursrechtelijke en/of fiscaalrechtelijke boetes opgelegd heeft gekregen;
- d.
bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen opgelegd heeft gekregen in de vorm van een last onder bestuursdwang en/of dwangsom;
- e.
er sprake is van feiten en omstandigheden die er op wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de pgb-aanbieder en/of zijn directie en/of de aan hen gelieerde vennootschappen een zakelijke samenwerkingsverband onderhouden met derden die in relatie staan tot strafbare feiten of daarvan verdacht worden;
- f.
op basis van een Bibob-toets door het college is geweigerd als zorgaanbieder; of
- g.
zich niet professioneel gedraagt door intimiderend gedrag of doordat er meerdere incidenten hebben plaatsgevonden binnen de uitvoering van zijn functie.
- a.
Artikel 17. Voorwaarden pgb-beheerder
-
1. Voor het beheren van een pgb wordt verwacht dat de beoogd budgethouder in ieder geval:
- a.
de eigen situatie kan overzien, dan wel die van de hulpvrager en een duidelijk beeld heeft van de hulpvraag;
- b.
op de hoogte is van de regels en verplichtingen die behoren bij een pgb of weet waar deze informatie te vinden is bij de betreffende instanties;
- c.
een overzichtelijk pgb-administratie kan bijhouden, waaronder er inzicht is in de bestedingen van het pgb;
- d.
zelfstandig kan handelen en onafhankelijk voor een hulpverlener kan kiezen;
- e.
in staat is om afspraken te maken en vast te leggen en om dit te verantwoorden aan de verstrekker van het pgb;
- f.
kan beoordelen en beargumenteren of de geleverde hulp passend en kwalitatief goed is;
- g.
als werk- en opdrachtgever de hulpverlener(s) kan aansturen en aan kan spreken op hun functioneren.
- a.
-
2. Het college acht een persoon niet in staat om de aan de pgb verbonden taken verantwoord te kunnen uitvoeren indien er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden:
- a.
problematische schuldenproblematiek;
- b.
ernstige verslavingsproblematiek;
- c.
aangetoonde fraude of onrechtmatigheid begaan in het verleden;
- d.
een verstandelijke beperking;
- e.
een ernstig psychiatrisch ziektebeeld;
- f.
een vastgestelde, blijvende cognitieve stoornis.
- a.
Artikel 18. Aanvullende criteria pgb sociaal netwerk
-
1. De jeugdige aan wie een pgb is verstrekt kan de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk, mits:
- a.
dit niet leidt tot overbelasting van deze persoon;
- b.
deze persoon op geen enkele wijze druk op de ontvanger van de pgb heeft uitgeoefend bij diens beslissing;
- c.
de persoon uit het sociaal netwerk die de hulp gaat verlenen, zich voldoende op de hoogte heeft gesteld van de verantwoordelijkheden die aan het bieden van jeugdhulp verbonden zijn;
- d.
de persoon uit het sociaal netwerk die de hulp gaat verlenen achttien jaar of ouder is;
- e.
de persoon uit het sociaal netwerk die de hulp gaat verlenen in totaliteit niet meer dan 40 uur per week werkzaam is op basis van een pgb.
- a.
-
2. De jeugdige aan wie een pgb is verstrekt, kan alleen jeugdhulp betrekken van een persoon die tot het sociaal netwerk behoort voor begeleiding, persoonlijke verzorging en logeren.
-
3. De inzet van jeugdhulp door een persoon die tot het sociaal netwerk behoort is slechts mogelijk indien:
- a.
dit leidt tot aantoonbaar betere en effectievere ondersteuning dan de ondersteuning geboden door een jeugdhulpaanbieder, niet zijnde een persoon uit het sociaal netwerk;
- b.
dit aantoonbaar doelmatiger is dan de ondersteuning geboden door een jeugdhulpaanbieder, niet zijnde een persoon uit het sociaal netwerk; en
- c.
de persoon uit het sociaal netwerk die de jeugdhulp biedt, in staat is om de aan de pgb verbonden beheertaken met voldoende afstand en kritisch te vervullen.
- a.
-
4. Een pgb voor logeren bij iemand die behoort tot het sociaal netwerk is alleen mogelijk:
- a.
ter ontlasting van de verzorgende ouder(s);
- b.
wanneer dit in belangrijke mate bijdraagt aan het vergroten van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige of zijn ouders; en
- c.
als daarmee de inzet van gespecialiseerde jeugdhulp kan worden voorkomen of verminderd.
- a.
Artikel 19. Hoogte pgb
-
1. Het pgb is niet hoger dan de kosten van de goedkoopste voorziening in natura die past bij wat de jeugdige of zijn ouders nodig hebben.
-
2. Het pgb is gebaseerd op een tarief per eenheid (uur, dagdeel of etmaal). Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie soorten tarieven: instellingstarief, het zelfstandige zonder personeel (zzp)-tarief en het informeel tarief.
-
3. Van een instellingstarief is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e graad van de jeugdige:
- a.
personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007); en
- b.
die een kopie van een geanonimiseerde arbeidsovereenkomst kunnen overleggen waaruit blijkt welke cao wordt toegepast. Het dient daarbij te gaan om een voor de betreffende sector relevante cao die aangemeld is bij de directie UAW van het Ministerie van SZW; en
- c.
die een SKJ of BIG registratie kunnen overleggen indien van toepassing. Indien een registratie niet van toepassing is, dan wordt een kopie van een relevant diploma van een erkende Nederlandse instelling voor beroepsonderwijs verstrekt van de beoogde hulpverlener en een VOG die bij aanvang van de hulp niet ouder is dan 12 maanden.
- a.
-
4. Van een zzp-tarief is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e graad van de jeugdige:
- a.
personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel en ten aanzien van de voor het pgb uit te voren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (artikel 5 Handelsregister 2007); en
- b.
die een SKJ of BIG registratie kunnen overleggen indien van toepassing. Indien een registratie niet van toepassing is, dan wordt een kopie van een relevant diploma van een erkende Nederlandse instelling voor beroepsonderwijs verstrekt van de beoogde hulpverlener en een VOG die bij aanvang van de hulp niet ouder is dan 12 maanden.
- a.
-
5. Indien de jeugdhulp wordt geboden door een persoon uit het sociaal netwerk is altijd sprake van een informeel tarief, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om hiervan af te wijken.
-
6. Indien de beschreven documenten in het derde en vierde lid, niet worden overgelegd, is ten alle tijden sprake van een informeel tarief.
-
7. De hoogte van de tarieven per eenheid en onderscheiden soort zijn opgenomen in Bijlage 4. Een lager tarief wordt toegekend indien uit het budgetplan blijkt dat de jeugdhulp voor een lager tarief kan worden ingekocht.
-
8. Indien de kosten van de met het pgb in te kopen jeugdhulp hoger zijn dan de in het vorige lid bedoelde tarief, wordt het pgb voor het deel dat het tarief overstijgt, conform artikel 8.1.1, vierde lid aanhef en onder a van de wet, geweigerd. De aanvrager betaalt in dat geval de meerkosten zelf aan de SVB.
-
9. Jaarlijks worden op 1 januari de tarieven die zijn opgenomen in Bijlage 1 geïndexeerd conform het OVA-indexeringspercentage. Voor het informele tarief wordt telkens aangesloten bij het betreffende CAO (VVT)-uurloon inclusief vakantietoeslag en tegenwaarde verlofuren.
-
10. Het tarief op basis waarvan het pgb is berekend blijft in stand voor de duur van de beschikking.
HOOFDSTUK 11 JEUGDHULPVERVOER
Artikel 20. Criteria jeugdhulpvervoer
-
1. Uitgangspunt is dat de jeugdige of zijn ouders zelf verantwoordelijk zijn voor het vervoer van de jeugdige naar en van een locatie waar jeugdhulp wordt geboden.
-
2. Indien de jeugdige vanwege een medische noodzaak of beperking in de zelfredzaamheid niet zelfstandig kan reizen én de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van zijn ouders ontoereikend zijn om zelf voor het vervoer te zorgen of te laten zorgen, kan een vervoersvoorziening worden verstrekt.
-
3. Bij het beoordelen van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders worden de (financiële) draagkracht en belastbaarheid van de ouders, de reisafstand én de mogelijkheden en bereidheid van iemand uit het sociaal netwerk om de jeugdige te vervoeren, meegewogen.
-
4. Het college kan voor de beoordeling van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders een werkgeversverklaring vragen indien de ouders aangeven dat ze vanwege werk de jeugdige niet zelf kunnen vervoeren.
-
5. Als aan de voorwaarden voor het vervoer is voldaan, wordt beoordeeld welke (combinatie van) vervoersvoorziening(en) het meest passend is.
-
6. De volgende vervoersmogelijkheden zijn in volgorde van afweging mogelijk:
- a.
vervoer geregeld door de jeugdhulpaanbieder;
- b.
kilometervergoeding op basis van de hoogte van de belastingvrije kilometervergoeding voor reiskosten;
- c.
een vergoeding voor openbaar vervoer voor de jeugdige en een volwassen begeleider op basis van de kosten van een maand- of jaarabonnement;
- d.
taxivervoer als een vervoersvoorziening als genoemd bij a tot en met c niet mogelijk is of indien dit goedkoper is.
- a.
-
7. Wanneer een jeugdige een vervoersvoorziening ontvangt, kan de vervoersvoorziening worden verstrekt in combinatie met een training ‘zelfstandig leren reizen’.
-
8. De noodzaak voor een vervoersvoorziening wordt opgenomen in het ondersteuningsplan als bedoeld in artikel 10.
HOOFDSTUK 12 RECHTMATIGHEID, DOELMATIGHEID EN BESTRIJDEN MISBRUIK
Artikel 21. Herziening, intrekking en terugvordering
-
1. Degene aan wie krachtens deze verordening een individuele voorziening is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening in natura of in de vorm van een pgb.
-
2. Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een besluit, genomen op grond van deze verordening, herzien of intrekken als het college vaststelt dat:
- a.
de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;
- b.
de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening zijn aangewezen;
- c.
de individuele voorziening niet meer toereikend is te achten;
- d.
de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening;
- e.
de jeugdige langer dan zes weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of Zorgverzekeringswet; of
- f.
de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening en het daarmee samenhangende pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.
- a.
-
3. Als het college een besluit op grond van het tweede lid heeft herzien of ingetrokken, kan het college de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb terugvorderen.
-
4. Een besluit tot het verstrekken van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het budget binnen zes maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor het pgb is verstrekt.
-
5. Indien de beschikking voor een pgb is gewijzigd of ingetrokken vanwege toerekenbaar handelen van de zorgaanbieder die ten laste van het pgb formele of informele ondersteuning levert, ontstaat een vordering op die zorgaanbieder. De vordering bedraagt het bedrag gelijk aan het door de zorgaanbieder, vanwege het toerekenbaar handelen, ten last van het pgb ten onrechte ontvangen bedrag. Dit derdenbeding is onherroepelijk en blijft ook na beëindiging van de zorgovereenkomst van kracht.
-
6. De wijze van invorderen van de geldwaarde van de ten onrechte genoten individuele voorziening in natura of ten onrechte genoten pgb vindt plaats conform artikel 4:92 van de Algemene wet bestuursrecht. De vastgestelde (gehele of gedeeltelijke) geldwaarde, zoals medegedeeld in het betalingsbesluit, geldt als een opgelegde betalingsverplichting.
-
7. Bij de vaststelling van de betalingsverplichting wordt rekening gehouden met de bijzondere, financiële en persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.
Artikel 22. Opschorting betaling uit het pgb
-
1. Het college kan de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken, als er ten aanzien van de persoon aan wie de pgb is verstrekt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4, eerste lid onder a, d of e van de wet.
-
2. Indien de jeugdige langer dan 4 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet, detentie of het buitenland kan het college de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit de pgb voor de duur van de opname, detentie of verblijf in het buitenland.
-
3. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste en tweede lid.
Artikel 23. Rechtmatigheid en doelmatigheid
-
1. Het college treft de nodige maatregelen om de kwaliteit, rechtmatigheid en doelmatigheid van de verstrekte individuele voorzieningen in natura of in de vorm van een pgb te waarborgen en oneigenlijk gebruik, misbruik of fraude te voorkomen. Het college werkt daarbij samen met organisaties die zich bezighouden met het tegengaan van oneigenlijk gebruik, misbruik en fraude binnen de zorg.
-
2. Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van een pgb met het oog op de beoordeling van de kwaliteit, rechtmatigheid en doelmatigheid daarvan.
-
3. De ontvanger van de individuele voorziening en eventueel betrokken derden verstrekken het college alle medewerking en informatie die benodigd is voor het onderzoek.
-
4. Het college onderzoekt met inachtneming van paragraaf 6b van de Regeling Jeugdwet de rechtmatigheid en doelmatigheid van individuele voorzieningen.
-
5. Het college wijst toezichthouders aan die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet en deze verordening.
-
6. De toezichthouders zijn voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is, bevoegd tot inzage in dossiers.
-
7. Voor zover de toezichthouders door inzage in bescheiden bij de vervulling van hun taak dan wel door verstrekking van gegevens in het kader van een melding gegevens, daaronder begrepen bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), heeft verkregen, ter zake waarvan de beroepskracht uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de toezichthouders.
-
8. Indien uit het onderzoek van het college of de door het college aangewezen toezichthouders blijkt dat er sprake is van een strafbaar feit doet het college daarvan aangifte bij de politie.
HOOFDSTUK 13 KWALITEITSEISEN
Artikel 24. Kwaliteitseisen
-
1. De jeugdhulpaanbieders van een individuele voorziening en de voorziening zelf voldoen aan de kwaliteitseisen die daaraan op grond van de artikelen 4.1.1 tot en met 4.1.9 van de wet en de in hun branche geldende beroepscode worden gesteld.
-
2. Voor zover er sprake is van een keurmerk voor de branche waarbinnen de jeugdhulpaanbieder werkzaam is, moet de jeugdhulpaanbieder beschikken over dit keurmerk of vergelijkbare kwaliteitseisen.
-
3. Indien een jeugdhulpaanbieder gebruik maakt van een onderaannemer, is de jeugdhulpaanbieder als hoofdaanbieder verantwoordelijk voor dat de onderaannemer voldoet aan de kwaliteitseisen die het college aan de ondersteuning stelt.
-
4. De jeugdhulpaanbieder zorgt ervoor dat de door hem ingeschakelde medewerkers en vrijwilligers voldoen aan de voor de functie vereiste deskundigheid, vaardigheden en wettelijke eisen.
-
5. Het college kan aan hulpverleners die werken op basis van een pgb eisen stellen die aansluiten bij de eisen die aan jeugdhulpaanbieders worden gesteld, teneinde de kwaliteit, veiligheid en doelmatigheid van de te leveren ondersteuning te waarborgen.
-
6. Het college onderzoekt periodiek of steekproefsgewijs de kwaliteit van de door de aanbieder geboden ondersteuning. De jeugdhulpaanbieder verleent hierbij alle noodzakelijke medewerking.
Artikel 25. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
-
1. Het college houdt in het belang van een goede prijs – kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, conform artikel 2.3 van het Besluit Jeugdwet, in ieder geval rekening met de volgende kostprijselementen:
- a.
de aard en omvang van de te verrichten taken;
- b.
de voor de sector toepasselijke cao in relatie tot de zwaarte van de functie;
- c.
een redelijke toeslag voor overheadkosten;
- d.
kosten van beroepskrachten die cliëntgebonden zijn;
- e.
kosten van beroepskrachten die niet cliëntgebonden zijn, waaronder scholing;
- f.
kosten van indexering.
- a.
-
2. Het college bedingt bij jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen dat zij het verlenen van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering alleen bij derden uitbesteden indien zij die derden daarvoor een reële prijs betalen, die tot stand is gekomen met gebruikmaking van de kostprijselementen bedoeld in het eerste lid.
-
3. Het college geeft tenminste vorm aan prijs- of tariefdifferentiatie door rekening te houden met de verschillende vormen van ondersteuning.
HOOFDSTUK 14 OVERGANG VAN 18- NAAR 18+
Artikel 26. Overgang van 18- naar 18+
-
1. Voor jeugdigen die jeugdhulp ontvangen en vanaf de leeftijd van 18 jaar ondersteuning nodig hebben vanuit een andere wet, wordt een perspectiefplan opgesteld zodat de overgang naar een andere wet tijdig wordt voorbereid.
-
2. Zodra de jeugdige 18 jaar wordt en de noodzakelijk ondersteuning niet vanuit een andere wet kan worden verleend, kan de jeugdhulp worden verlengd tot maximaal tot de dag waarop de jeugdige 23 jaar wordt. Dit kan wanneer:
- a.
de jeugdige al voor zijn 18e levensjaar jeugdhulp ontving en voortzetting van de jeugdhulp voor deze hulpvraag nodig is;
- b.
voor het bereiken van de 18e leeftijd is bepaald dat jeugdhulp nodig is; of
- c.
het college na beëindiging van de jeugdhulp die was begonnen voor het 18e levensjaar, binnen een termijn van een half jaar vaststelt dat voortzetting van de jeugdhulp nodig is.
- a.
-
3. Pleegzorg en verblijf in een gezinshuis wordt ingezet tot de dag dat de jeugdige 21 jaar wordt, tenzij de jeugdige heeft aangegeven hiervan geen gebruik te willen maken. Voor pleegzorg en verblijf in een gezinshuis kan tussen het 21e en 23e jaar verlengde jeugdhulp ingezet worden.
-
4. Jeugdhulp die in het kader van een strafrechtelijke beslissing of jeugdreclassering wordt verleend vallen na het 18e levensjaar onder de Jeugdwet.
HOOFDSTUK 15 AFSTEMMING MET ANDERE DOMEINEN
Artikel 27. Afstemming met gezondheidszorg
-
1. Het college maakt afspraken met de huisartsen en de zorgverzekeraars over de aansluiting tussen de overige voorzieningen en de huisartsenzorg, waaronder de praktijkondersteuning.
-
2. Het college maakt afspraken met de huisartsen, jeugdartsen en de medisch specialisten over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing, als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onder e van de wet en artikel 5 van deze verordening, plaatsvindt.
-
3. Het college maakt afspraken met de zorgverzekeraars en het centraal indicatieorgaan zorg (CIZ) over hoe de continuïteit van de persoonlijke verzorging, geestelijke gezondheidzorg en gehandicaptenzorg wordt gegarandeerd voor jeugdigen die jeugdhulp ontvangen en de leeftijd van achttien jaar bereiken en daarmee vallen onder de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg.
Artikel 28. Afstemming met gecertificeerde instellingen
-
1. Het college zorgt voor de inzet van jeugdhulp op basis van het besluit van de gecertificeerde instelling ten behoeve van een kinderbeschermingsmaatregel conform artikel 3.5, eerste lid van de wet of ter uitvoering van jeugdreclassering conform artikel 2.4, tweede lid, onder b van de wet.
-
2. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instelling over:
- a.
het overleg over de aangewezen jeugdhulp in het kader van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid van de wet;
- b.
het overleg over de eventueel gewenste jeugdhulp na beëindiging van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering;
- c.
de vorm en inhoud van het besluit tot inzet van jeugdhulp van de gecertificeerde instelling en hoe het college daarvan op de hoogte gesteld wordt;
- d.
wanneer en onder welke voorwaarden de gecertificeerde instelling budgethouder van een pgb kan zijn namens de jeugdige of zijn ouders.
- a.
-
3. Het college en de gecertificeerde instelling leggen de afspraken als bedoeld in het tweede lid vast in een protocol als bedoeld in artikel 3.5, derde lid van de wet.
Artikel 29. Afstemming met het justitiedomein
-
1. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instelling, de Raad voor de Kinderbescherming en Justitiële instellingen over de inzet van jeugdhulp bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing en jeugdreclassering als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, onder b van de wet.
-
2. Het college en de betrokken instellingen nemen de afspraken als bedoeld in het eerste lid op in het protocol als bedoeld in artikel 3.1, vijfde lid van de wet.
Artikel 30. Afstemming met Veilig Thuis
Het college maakt afspraken met Veilig Thuis over de toegang tot de overige en individuele voorzieningen en stelt in regioverband beleid op ten aanzien van de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling.
Artikel 31. Afstemming met voorschoolse voorzieningen
Het college maakt afspraken met de instellingen voor kinderopvang over:
- a.
de afstemming tussen de algemene voorzieningen als bedoeld in hoofdstuk 3 en de voorschoolse voorzieningen;
- b.
de afstemming, voor zover en indien noodzakelijk, bij het toekennen van individuele voorzieningen voor jeugdigen en hun ouders;
- c.
de terugkoppeling van de voortgang en resultaten van de individueel voorzieningen;
- d.
de gezamenlijke zorgarrangementen en de toegang hiertoe.
Artikel 32. Afstemming met onderwijs
-
1. Het college maakt afspraken met de samenwerkingsverbanden primair en voortgezet onderwijs en de schoolbesturen speciaal onderwijs clusters 1 en 2 over:
- a.
de afstemming tussen de algemene voorzieningen als bedoeld in hoofdstuk 3, leerplicht en het onderwijs en de onderwijsvoorzieningen op scholen;
- b.
de afstemming, voor zover en indien noodzakelijk, bij het toekennen van individuele voorzieningen voor leerlingen en hun ouders;
- c.
de terugkoppeling over de voortgang en resultaten van de individuele voorzieningen;
- d.
de gezamenlijke onderwijszorgarrangementen en de toegang hiertoe.
- a.
-
2. Het college en de samenwerkingsverbanden primair en voortgezet onderwijs leggen de afspraken als bedoeld in het eerste lid, vast in een protocol of overeenkomst.
Artikel 33. Afstemming met Wmo-voorzieningen
-
1. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze verordening en voorzieningen voor jeugdigen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
-
2. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van de voorzieningen voor jeugdigen op grond van deze verordening en voorzieningen voor volwassenen, zijnde ouders, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
-
3. Het college draagt zorg voor de continuïteit van onder haar verantwoordelijkheid vallende zorg wanneer de jeugdige de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.
Artikel 34. Afstemming met voorzieningen werk en inkomen
-
1. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze verordening en (re-integratie)voorzieningen voor jeugdigen op grond van de Participatiewet, waaronder leerwerktrajecten.
-
2. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze verordening en voorzieningen voor volwassenen, zijnde ouder, op grond van de Participatiewet, waaronder aanvullend minimabeleid.
HOOFDSTUK 16 VERTROUWENSPERSOON, KLACHTEN, INSPRAAK EN MEDEZEGGENSCHAP
Artikel 35. Vertrouwenspersoon
-
1. Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, ouders en pleegouders die te maken hebben met jeugdzorg een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon van Jeugdstem.
-
2. Het college zorgt ervoor dat jeugdigen en hun ouders, bij het hulpverleningstraject, ondersteund kunnen worden door iemand uit het sociaal netwerk van de jeugdigen en/of hun ouders (buddy).
-
3. Na een melding van een hulpvraag bij het wijkteam worden jeugdigen en hun ouders geïnformeerd over de mogelijkheid om een beroep te doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon van JeugdStem en op de mogelijkheid om gedurende het hulpverleningstraject ondersteund te worden door een buddy.
Artikel 36. Klachtenregeling
Het college ziet er op toe dat jeugdhulpaanbieders over een klachtenregeling beschikken die voldoet aan de eisen van paragraaf 4.2.a van de wet en artikel 12 van het Internationale Verdrag van de Rechten van het Kind.
Artikel 37. Inspraak en medezeggenschap
-
1. Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
-
2. Het college stelt cliënten en/of vertegenwoordigers van cliëntengroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen van het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
HOOFDSTUK 17 SLOTBEPALINGEN
Artikel 38. Nadere regels
Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college nadere regels vaststellen.
Artikel 39. Evaluatie
-
1. Deze verordening, als mede de nadere regels die op grond van artikel 38 zijn vastgesteld, worden jaarlijks jaar geëvalueerd.
-
2. Het college rapporteert jaarlijks aan de gemeenteraad het gevoerde beleid waarbij ook de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk worden meegenomen.
Artikel 40. Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen tegen gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van de verordening, als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 41. Inwerkingtreding en intrekking oude verordening
Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking onder gelijktijdige intrekking van de Verordening Jeugdhulp Schiedam 2023.
Artikel 42. Overgangsbepalingen
-
1. Een jeugdige of ouder houdt recht op een lopende voorziening, verstrekt op grond van de Verordening Jeugdhulp Schiedam 2023 voor de duur van de beschikking.
-
2. Aanvragen voor een individuele voorziening in natura of een pgb of een vervoersvoorziening die voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening zijn ontvangen en waarop nog geen beslissing is genomen, worden afgehandeld op grond van de Verordening Jeugdhulp Schiedam 2023.
Ondertekening
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de gemeenteraad op 15 juli 2025,
De griffier,
mr. M. Pe MEC
De voorzitter,
mr. H.M. Bergmann
BIJLAGE 1 BEOORDELINGSKADER JEUGDHULPONDERZOEK
Inleiding
De Centrale Raad van Beroep heeft in een uitspraak van 1 mei 2017 (CRVB:2017:1477) voor het eerst (en later herhaald) een beoordelingskader gegeven voor een zorgvuldig jeugdhulponderzoek.
4.3.1. Uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 2.3 van de Jeugdwet volgt dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt met zich mee dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag voor jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of er sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Eerst wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen.
10 stappenplan
Het beoordelingskader van de CRvB kent een aantal stappen die gevolgd moeten worden om te kunnen spreken van een zorgvuldig onderzoek. Het beoordelingskader is hieronder uitgewerkt (en uitgebreid) in een 10 stappenplan. De 10 stappen zijn de volgende:
- 1.
Stel de hulpvraag van de jeugdige en/of de ouders vast
- 2.
Onderzoek of de gemeente verantwoordelijk is (woonplaatsbeginsel, artikel 1.1. Jeugdwet)
- 3.
Onderzoek of de Jeugdwet van toepassing is
- 4.
Breng in kaart wat de beperkingen/problematiek van de jeugdige is. Is er sprake van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen? En als daar sprake van is, maak concreet om welke problemen en/of stoornissen het gaat.
- 5.
Bepaal vervolgens welke hulp nodig is in vorm, duur en frequentie, gelet op de problematiek. De hulp moet de jeugdige in staat stellen om:
- 1.
gezond en veilig op te groeien
- 2.
te groeien naar zelfstandigheid
- 3.
voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren
- 1.
- 6.
Onderzoek de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en het sociale netwerk
- 7.
Onderzoek of er een voorliggende voorziening is
- 8.
Onderzoek of er een algemene voorziening is
Voor zover de eigen kracht ontoereikend is en er geen voorliggende of algemene voorziening is waar de jeugdige gebruik van kunnen maken, komt de jeugdige in aanmerking voor een individuele voorziening. Is dat het geval dan volgen de stappen 9 en 10.
- 9.
Informeer de jeugdige/ouders over de mogelijkheid van een persoonsgebonden budget (pgb)
- 10.
Beoordeel of aan de voorwaarden voor een pgb wordt voldaan (artikel 8.1.1 lid 2 Jeugdwet)
BIJLAGE 2 AFBAKENING JEUGDWET MET ANDERE WETTEN BINNEN HET SOCIAAL DOMEIN
Afbakening Jeugdwet en Wet passend onderwijs
De afbakening tussen aanspraken op een voorziening op basis van de Jeugdwet en op basis van de Wet passend onderwijs is als volgt geregeld:
- 1.
Ondersteuning gericht op het doorlopen van het onderwijsprogramma dat primair is gericht op het leerproces, het behalen van onderwijsdoelen of om de jeugdige verder te helpen in de onderwijsontwikkeling, valt niet onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet.
- 2.
Als een jeugdige recht heeft op ondersteuning vanuit de Wet passend onderwijs is deze wet voorliggend op de Jeugdwet en hoeft het college geen voorziening te treffen op grond van de Jeugdwet.
- 3.
Als de ondersteuning zoals beschreven bij 1 en 2 mogelijk ook een bijdrage levert aan de ontwikkeling op andere leefgebieden, is de gemeente niet verantwoordelijk voor die ondersteuning.
- 4.
Als een jeugdige voor het behalen van onderwijsdoelen begeleiding en/of persoonlijke verzorging nodig heeft op school in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen of psychische problemen en stoornissen, valt de ondersteuning onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet. Daarbij zijn algemene voorzieningen voorliggend op individuele voorzieningen.
- 5.
Als op basis van wettelijke bepalingen onduidelijk is of de hulpvraag valt onder de Wet passend onderwijs of onder de Jeugdwet, dan rust op het college een inspanningsverplichting om in samenwerking met het onderwijs tot een passende oplossing te komen voor de hulpvraag.
Afbakening Jeugdwet en Wet langdurige zorg
De afbakening tussen aanspraken op een voorziening op basis van de Jeugdwet en op basis van de Wet langdurige zorg is als volgt geregeld:
- 1.
Ondersteuning valt niet onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet als een jeugdige vanwege een somatische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuigelijke handicap een blijvende behoefte heeft aan zorg én als de jeugdige blijvend 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht nodig heeft:
- a.
ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel voor de jeugdige of;
- b.
omdat de jeugdige zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor zichzelf te voorkomen,
- i.
door fysieke problemen, of
- ii.
door zware regieproblemen.
- i.
- a.
- 2.
Ondersteuning die gezien voorgaande in ieder geval niet onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet valt, betreft:
- a.
logeeropvang voor jeugdigen met een indicatiebesluit Wet langdurige zorg;
- b.
verblijf in een instelling;
- c.
vervoer naar en van een locatie voor Wet langdurige zorg;
- d.
behandeling van psychische stoornissen, mits deze een integraal onderdeel uitmaken van de behandeling die vanuit de Wet langdurige zorg geboden wordt.
- a.
- 3.
Als jeugdige of zijn ouders weigeren mee te werken aan het verkrijgen van een besluit op basis van de Wet langdurige zorg terwijl er gegronde redenen zijn die aannemelijk maken dat de jeugdige recht heeft op een dergelijk besluit, bijvoorbeeld bij de noodzaak tot meer dan 4 dagdelen dagbesteding, dan weigert het college een individuele voorziening op grond van de Jeugdwet.
- 4.
Als een jeugdige met een besluit op basis van de Wet langdurige zorg een aanvraag indient voor behandeling voor een psychische stoornis, verleent het college een individuele voorzienig jeugdhulp, mits de behandeling integraal onderdeel uitmaakt van de geboden behandeling vanuit de Wet langdurige zorg.
Afbakening Jeugdwet en Zorgverzekeringswet
De afbakening tussen aanspraken op een voorziening op basis van de Jeugdwet en op basis van de Zorgverzekeringswet is als volgt geregeld:
- 1.
Indien de jeugdige medisch noodzakelijke zorg nodig heeft, dan valt dit niet onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet en is er in dat kader geen recht op een individuele voorziening op basis van de Jeugdwet. Voorbeelden van zorg op basis van de Zorgverzekeringswet zijn:
- a.
hulpmiddelenzorg;
- b.
ziekenvervoer;
- c.
zintuiglijke gehandicaptenzorg.
- a.
- 2.
Als er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de problematiek van de jeugdige en daardoor zowel een vorm van zorg, op grond van een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, als een soortgelijke voorziening op grond van de Jeugdwet kan worden verkregen, verleent het college een individuele voorziening.
- 3.
Persoonlijke verzorging voor jeugdigen die nodig is in verband met een behoefte geneeskundige zorg of een hoog risico daarop valt niet onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet. Persoonlijke verzorging die gericht is op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij algemene dagelijkse levensverrichtingen valt wel onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet. Het college verleent alleen laatstgenoemde individuele voorziening, mits de jeugdige daarvoor gezien zijn jeugdhulpvraag in aanmerking komt.
- 4.
Jeugdhulp met verblijf valt niet onder de Jeugdwet als het een medisch noodzakelijk verblijf betreft vanwege geneeskundige zorg of als het gaat om tijdelijk, kortdurend geneeskundig verblijf buiten de thuissituatie. Jeugdhulp met verblijf valt onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet als het een verblijf van de jeugdige buiten de thuissituatie betreft, niet zijnde een ziekenhuisverblijf. Het college verleent alleen laatstgenoemde individuele voorziening, mits de jeugdige daarvoor gezien zijn jeugdhulpvraag in aanmerking komt.
Afbakening Jeugdwet en Wet maatschappelijke ondersteuning
De afbakening tussen aanspraken op een voorziening op basis van de Jeugdwet en op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 is als volgt geregeld:
Als naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, dan verleent het college geen voorziening op grond van de Jeugdwet, tenzij sprake is van een maatwerkvoorziening inhoudende begeleiding als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Het betreft dan bijvoorbeeld:
- a.
voorzieningen in de vorm van hulpmiddelen, woningaanpassingen en een gebarentolk;
- b.
een vervoersvoorziening om te kunnen reizen naar verschillende locaties, zoals sportverenigingen en recreatieplekken;
- c.
een maatwerkvoorziening voor opvang, indien de jeugdige met een ouder meekomt die de thuissituatie moet verlaten, vanwege bijvoorbeeld huiselijk geweld, mishandeling of een huisuitzetting.
BIJLAGE 3 RICHTLIJNEN GEBRUIKELIJKE ZORG
Kinderen van 0 tot 3
- -
hebben bij alle activiteiten zorg van een ouder nodig;
- -
ouderlijk toezicht is zeer nabij nodig;
- -
zijn in toenemende mate zelfstandig in bewegen en verplaatsen;
- -
hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;
- -
hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is; gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.
Kinderen van 3 tot 5
- -
kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan binnenshuis korte tijd op gehoorafstand;
- -
hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;
- -
kunnen zelf zitten, en op gelijkvloerse plaatsen zelf staan en lopen;
- -
ontvangen zindelijkheidstraining van ouders/verzorgers;
- -
hebben gedeeltelijk hulp en volledig stimulans en toezicht nodig bij aan- en uitkleden, eten en wassen;
- -
hebben begeleiding nodig bij in- en uit bed komen, dag- en nachtritme en dagindeling bepalen;
- -
hebben begeleiding nodig bij hun spel en vrijetijdsbesteding;
- -
zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven;
- -
hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.
Kinderen van 5 tot 12
- -
kinderen vanaf 5 jaar hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur per week;
- -
kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan op enige afstand (bijvoorbeeld het kind kan buitenspelen in de directe omgeving van de woning als de ouder thuis is);
- -
hebben toezicht nodig en nog maar weinig hulp bij hun persoonlijke verzorging;
- -
hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;
- -
zijn overdag zindelijk, en ’s nachts merendeels ook; ontvangen zo nodig zindelijkheidstraining van de ouders/verzorgers;
- -
hebben begeleiding van een volwassene nodig in het verkeer wanneer zij van en naar school of activiteiten ter vervanging van school of vrijetijdsbesteding gaan;
- -
hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.
Kinderen van 12 tot 18 jaar
- -
hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;
- -
kunnen vanaf 12 jaar enkele uren alleen gelaten worden;
- -
kunnen vanaf 16 jaar dag en nacht alleen gelaten worden;
- -
kunnen vanaf 18 jaar zelfstandig wonen;
- -
hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig;
- -
hebben tot 18 jaar een reguliere dagbesteding op school/opleiding;
- -
hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bijvoorbeeld huiswerk of het zelfstandig gaan wonen);
- -
hebben tot 17 jaar een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.
BIJLAGE 4 TARIEVEN PGB 2025
Zorgcategorie |
Eenheid |
Instellingstarief |
ZZP tarief |
Informeel tarief |
Individuele begeleiding basis (licht/midden) |
uur |
60,42 |
50,14 |
25,61 |
Individuele begeleiding Specialistisch (zwaar/spec.) |
uur |
70,26 |
58,32 |
- |
Groepsbegeleiding / dagbesteding Licht (8 of meer cliënten) |
dagdeel |
67,19 |
55,77 |
- |
Groepsbegeleiding / dagbesteding Midden (4-6 cliënten) |
dagdeel |
76,61 |
63,59 |
- |
Groepsbegeleiding / dagbesteding Zwaar (4 cliënten of minder) |
dagdeel |
80,99 |
67,21 |
- |
Kortdurend verblijf / logeren / respijtzorg Licht |
etmaal |
210,26 |
174,52 |
64,04 (max. 2,5 uur) |
Kortdurend verblijf / logeren / respijtzorg Midden |
etmaal |
295,39 |
245,18 |
64,04 (max. 2,5 uur) |
Individuele behandeling vaktherapie |
uur |
73,55 |
61,04 |
- |
Basis Jeugd GGZ |
uur |
98,50 |
81,75 |
- |
Gespecialiseerde Jeugd GGZ |
uur |
123,23 |
102,28 |
- |
Dagbehandeling groep Licht (8 of meer cliënten) |
dagdeel |
82,09 |
68,13 |
- |
Dagbehandeling groep Midden (4-6 cliënten) |
dagdeel |
93,03 |
77,22 |
- |
Dagbehandeling Groep Zwaar (4 cliënten of minder) |
dagdeel |
119,29 |
99,01 |
- |
Persoonlijke verzorging |
uur |
62,50 |
50,14 |
25,61 |
TOELICHTING OP DE VERORDENING JEUGDHULP SCHIEDAM 2025
ALGEMEEN
Sinds 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor alle jeugdhulp. De taken van de gemeenten zijn geregeld in de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt in dat de gemeente (het college) een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of zijn ouders deze nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en de omvang van deze jeugdhulpplicht wordt in beginsel door het college bepaald (maatwerk).
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet.
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
- •
over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;
- •
met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
- •
over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;
- •
over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;
- •
voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;
- •
over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en
- •
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Artikel 2.9 van de Jeugdwet is niet uitputtend geformuleerd en biedt derhalve ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nog andere regels te stellen. In deze verordening is dat onder meer gebeurd door op onderdelen een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, derde lid, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
MVS Jeugdmodel
In 2020 hebben de gemeenteraden van Maassluis, Schiedam en Schiedam het Koersdocument MVS Jeugdmodel vastgesteld. Het Koersdocument is geschreven vanuit de praktijk, vanuit de leefwereld van het kind en vanuit de kracht van de mensen achter de jeugdhulp. Het is richtinggevend voor de uitvoering van het toekomstig jeugdmodel.
De kern van het MVS Jeugdmodel
Het MVS Jeugdmodel maken we samen met het kind en iedereen die voor een kind iets kan betekenen. We spreken dezelfde taal en streven naar hetzelfde doel voor het kind. We werken samen als een netwerk vanuit ieders toegevoegde waarde. We leren samen het beter te doen, creëren overzicht of we de goede dingen doen en voelen ons ervoor verantwoordelijk het systeem betaalbaar te houden. Vertrekpunt voor alles wat we doen is de vraag van het kind en het gezin.
De bouwstenen en leidende principes
Zes belangrijke bouwstenen vormen samen het MVS Jeugdmodel. Alle bouwstenen zijn belangrijk en worden in samenhang uitgewerkt:
- 1.
Netwerk rondom het kind, de ouder/opvoeder in het gewone leven.
- 2.
Versterkt de positie van het onderwijs.
- 3.
Wijkteam 2023
- 4.
Een praktijkondersteuner in elke huisartsenpraktijk.
- 5.
Flexibel netwerk van specialisten op MVS-niveau.
- 6.
(Specialistische) jeugdhulp op MVS-niveau.
De leidende principes in het Koersdocument zijn:
- •
We gunnen elk kind een goede start en toekomst, gewoon opvoeden is daarbij uitgangspunt.
- •
We gaan uit van het gezin in het dagelijks leven, we werken aan een gezamenlijk doel om te komen tot duurzame oplossingen.
- •
De inhoud is leidend, niet het systeem:
- -
mensen zijn belangrijker dan regels, we bieden maatwerk;
- -
ruimte voor professionals en vertrouwen in professionele afwegingen;
- -
zorg en begeleiding tijdig, passend en dichtbij;
- -
transparante en eenvoudige verantwoording.
- -
- •
We praten met kinderen, jongeren en opvoeders/voogden en bepalen samen wat passend en nodig is.
- •
We laten kinderen en jongeren niet los totdat een ander ze vastheeft.
- •
De veiligheid van het kind en de jongere is altijd de ondergrens.
Deze verordening sluit aan bij de bouwstenen en leidende principes in het Koersdocument.
Eigen kracht
Jeugdigen en ouders hebben onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht (jeugdhulpplicht) voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Voor het in de wet opnemen van een jeugdhulpplicht in plaats van het recht op jeugdhulp heeft de wetgever vooral gekozen om te benadrukken dat ouders van kinderen en de omgeving daarvan in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor het realiseren van een veilige en stimulerende opvoedomgeving. De eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders is dus het uitgangspunt. Dit maakt de omslag mogelijk van een systeem van recht van de burger naar een plicht van de gemeente om waar nodig voorzieningen te treffen, waarbij meer ingespeeld wordt op de lokale en persoonlijke omstandigheden en de efficiënte uitvoering daarvan door de gemeente (TK 2012-2013, 33 684, nr. 3, pagina 8).
De verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien naar zelfstandigheid van jeugdigen ligt dus allereerst bij de ouder(s) en jeugdige zelf ligt; ouders worden geacht de tot hun gezin behorende jeugdigen dagelijkse hulp, zorg en ondersteuning te bieden ook als er sprake is van een jeugdige met een ziekte, aandoening of beperking. De gemeente hoeft geen jeugdhulp in te zetten als de jeugdige en zijn ouders zelf een oplossing hebben voor de hulpvraag.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 29 mei 2024 in drie uitspraken (ECLI:NL:CRVB:2024:1095, 1096 en 1097) overwogen dat in de verordening moet worden geregeld wanneer sprake is van eigen kracht; wat de criteria en afwegingsfactoren zijn. Specifiek geeft de Raad aan dat de gemeente in de verordening moet regelen wat de ouderlijke verzorgings- en opvoeringsplicht inhoudt en wanneer er gelet op deze plicht sprake is van eigen kracht. Volgens de Raad moeten de criteria en afwegingsfactoren in de verordening staan, omdat dit rechtszekerheid biedt en willekeur voorkomt. Artikel 2.3 van de Jeugdwet geeft onvoldoende duidelijkheid in een concrete situatie. Daartegenover staat dat minutieuze vastlegging van de eigen kracht in de verordening in strijd is met de te leveren maatwerk gericht op de individuele situatie van de jeugdige en zijn ouders.
In deze verordening is, naar aanleiding van de uitspraken van de CRvB, een apart hoofdstuk over Eigen kracht opgenomen waarin de balans is gezocht tussen het bieden van duidelijkheid in een concrete situatie en het tegelijkertijd kunnen leveren van maatwerk gericht op de individuele situatie van de jeugdige en zijn ouders.
Toeleiding naar de jeugdhulp
De gemeente is ervoor verantwoordelijk dat de jeugdige en zijn ouders op een deskundige wijze worden geholpen wanneer dat nodig is. Onder toeleiding, een niet in de wet gedefinieerd begrip, moet in dat verband worden verstaan dat de gemeente de jeugdige of zijn ouders behulpzaam is in het zoeken naar de juiste wegen voor het verkrijgen van hulp.
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene voorzieningen (basishulp) en individuele voorzieningen (gespecialiseerde hulp). De algemene voorzieningen zijn toegankelijk zonder dat daar een uitgebreid onderzoek door het college aan voorafgaat. Deze voorzieningen vallen onder de sociale basisstructuur binnen de gemeente. Een verwijzing is soms nodig om er voor te zorgen dat de juiste hulp bij de juiste persoon terecht komt en de voorzieningen niet “verstopt” raken.
De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:
- •
via de gemeente;
- •
na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts;
- •
via de gecertificeerde instellingen, de rechter, het openbaar ministerie of de justitiële jeugdinrichting; en
- •
via Veilig Thuis (geen rechtstreekse toegang tot jeugdhulp).
Toegang jeugdhulp via de gemeente
De toegang jeugdhulp via de gemeente is georganiseerd binnen het wijkteam. Jeugdigen en hun ouders kunnen zich met een hulpvraag wenden tot het wijkteam. In een gesprek tussen een jeugdhulpprofessional en de jeugdige en zijn ouders wordt bekeken welke hulp de jeugdige en zijn ouders nodig hebben en wat ze eventueel zelf of met behulp van hun sociale netwerk kunnen doen aan het probleem. Is een individuele voorziening (gespecialiseerde hulp) nodig, dan neemt het college daartoe een besluit.
Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk bepalen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts niet zelf welke specifieke vorm van hulp nodig is. Zij verwijzen naar een gecontracteerde jeugdhulpaanbieder. De jeugdhulpaanbieder beoordeelt vervolgens op basis van zijn professionele autonomie welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contractrelatie. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening, behoudens het bepaalde in de artikelen 28 en 29.
Toegang via Veilig Thuis
Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Op basis van een melding onderzoekt Veilig Thuis of sprake is van huiselijke geweld en/of kindermishandeling. Wettelijk is Veilig Thuis in artikel 4.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 geregeld. Een van de taken van Veilig Thuis is het in kennis stellen van een instantie die passende professionele hulp kan verlenen bij kindermishandeling. Deze instantie zal op haar beurt vanuit haar eigen taak en professionaliteit actie ondernemen en wanneer nodig, hulp gaan bieden. Veilig Thuis draagt dan nog wel de verantwoordelijkheid om na verloop van tijd te controleren tot welk resultaat de ingeschakelde hulp heeft geleid en of sprake is van passende hulp (TK 2012-2013, 33 648, nr. pagina 243). In die zin biedt Veilig Thuis ook een toegang tot jeugdhulp. Meestal neemt het wijkteam de hulp in het vrijwillige kader over. Als in het vrijwillige kader de problemen niet worden opgelost en een kind bedreigd wordt in zijn ontwikkeling, draagt Veilig Thuis de casus over aan de Raad voor de Kinderbescherming. Die onderzoekt vervolgens of het nodig is om de kinderrechter om een kinderbeschermingsmaatregel te vragen. De toegang via Veilig Thuis is in de Wmo 2015, Jeugdwet en Burgerlijk Wetboek geregeld en komt verder niet terug in deze verordening, behoudens in artikel 30.
ARTIKELSGEWIJS
HOOFDSTUK 1BEGRIPSOMSCHRIJVING
Artikel 1. Begripsbepalingen
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening worden de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet gebruikt. Indien mogelijk algemeen aangeduid als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus:
- -
de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig,
- -
de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar, of
- -
de ouder(s) namens de jeugdige bij een jeugdige jonger dan 12 jaar.
In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:
- 1°.
ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;
- 2°.
het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en
- 3°.
het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De individuele voorzieningen en algemene voorzieningen zijn opgenomen in de hoofstukken 3 en 4. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in de hoofdstukken 5 en 6.
De Jeugdwet spreekt in artikel 2.9 onder a van ‘overige voorziening’. In de memorie van toelichting op de Jeugdwet spreekt de wetgever echter over algemene of vrij toegankelijke voorzieningen. Dit sluit ook aan bij de terminologie van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Omdat ‘algemene voorziening’ de meest gangbare term is, is deze overgenomen in de verordening.
Een individuele voorziening is een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk, er is een individuele beoordeling nodig om te bepalen welke voorziening het meest passend is.
HOOFDSTUK 2REIKWIJDTE VERORDENING
Artikel 2. Reikwijdte verordening
In artikel 2 is de reikwijdte van de verordening opgenomen. Welke gemeente verantwoordelijk is voor jeugdhulp hangt af van de woonplaats van de jeugdige. Om de woonplaats van de jeugdige te bepalen wordt aangesloten bij de inschrijving van de jeugdige zelf in de Basisregistratie Personen (BRP). Voor de jeugdige geldt dat het moet gaan om de inschrijving in de BRP op een woonadres. Dit volgt uit artikel 1.1 van de Jeugdwet.
Hierbij zijn twee situaties te onderscheiden:
- 1.
jeugdhulp zonder verblijf: de gemeente waar de jeugdige volgens de BRP staat ingeschreven is verantwoordelijk voor de jeugdhulp.
- 2.
jeugdhulp met verblijf: de gemeente waar de jeugdige volgens de BRP stond ingeschreven voorafgaand aan de verhuizing naar de eerste verblijfsplek is en blijft verantwoordelijk. Deze gemeente is verantwoordelijk voor alle jeugdhulp, ook voor ambulante jeugdhulp die aanvullend op de jeugdhulp met verblijf nodig is.
Indien de woonplaats niet op grond van 1 en 2 kan worden vastgesteld is de gemeente waar de moeder van de jeugdige ten tijde van diens geboorte ingeschreven stond in de BRP of, indien dat kan worden vastgesteld, de gemeente waar de jeugdige werkelijk verblijft op het moment van de hulpvraag ,verantwoordelijk. Ingeval de woonplaats buiten Nederland is, is de gemeente waar de jeugdige werkelijk verblijft op het moment van de hulpvraag verantwoordelijk.
Het woonplaatsbeginsel geldt voor jeugdhulp aan jeugdigen jonger dan 18 jaar en voor jeugdhulp aan jeugdigen ouder dan 18 jaar (verlengde jeugdhulp). De woonplaats van de jeugdige in het kader van de Jeugdwet wijzigt dus niet als de jeugdige 18 jaar wordt. Het woonplaatsbeginsel geldt ook voor jeugdhulp aan ouders.
HOOFDSTUK 3ALGEMENE VOORZIENINGEN
Artikel 3. Algemene voorzieningen
Algemene voorzieningen zijn toegankelijk zonder voorafgaand onderzoek naar behoeften en persoonskenmerken door het college. Dit conform de Wmo-jurisprudentie van de CRvB over algemene Wmo-voorzieningen (zie o.a. CRvB 15-04-2010, nr. 09/1519 WMO). In enkele gevallen is wel een verwijzing nodig om er voor te zorgen dat de juiste hulp bij de juiste persoon terecht komt en de voorzieningen niet “verstopt” raken. De jeugdige of zijn ouders die tot de doelgroep van de voorziening behoort, kan er meestal meteen, of na verwijzing door bijv. het wijkteam, school of huisarts, gebruik van maken.
De ondersteuning en hulp die Mevis binnen het wijkteam kan bieden, valt ook onder het begrip ‘algemene voorziening’. Het collectieve aanbod is daarbij voorliggend op 1 op 1 ondersteuning en hulp die geboden wordt door een jeugdhulpprofessional van Mevis.
HOOFDSTUK 4INDIVIDUELE VOORZIENINGEN
Artikel 4. Individuele voorzieningen
In dit artikel is nader omschreven welke individuele voorzieningen beschikbaar zijn. Het gaat hier veelal om specialistische zorg die niet valt onder de basishulp. Voor de toegang tot een individuele voorziening is een voorafgaand onderzoek nodig naar behoeften en persoonskenmerken. Evenals bij de algemene voorzieningen is, indien van toepassing, het collectieve aanbod voorliggend op 1 op 1 ondersteuning en hulp geboden door de jeugdhulpaanbieder.
De toegang tot een individuele voorziening is geregeld in de hoofdstukken 5 en 6.
De jeugdige die op grond van de Jeugdwet jeugdhulp ontvangt en in verband met een medische noodzaak of gebrek aan zelfredzaamheid niet in staat is om zelfstandig van en naar de locatie te reizen waar de jeugdhulp wordt geboden, heeft naast het recht op een door het college te treffen voorziening, indien naar het oordeel van het college noodzakelijk, tevens recht op het vervoer naar en van de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden (artikel 2.3, tweede lid van de Jeugdwet). In artikel 20 zijn de criteria voor jeugdhulpvervoer opgenomen.
HOOFDSTUK 5 TOEGANG TOT DE JEUGDHULP VIA DE HUISARTS, MEDISCH SPECIALIST OF JEUGDARTS
Artikel 5. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medische specialist of jeugdarts
In artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de algemene voorzieningen als voor de individuele voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de gecontracteerde jeugdhulpaanbieder.
In de memorie van toelichting (pg. 125) staat: Als de jeugdige of zijn ouders na een verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts kiezen voor een aanbieder van jeugdhulp die geen contract of subsidierelatie met de gemeente heeft en de gemeente soortgelijke jeugdhulp wel kan laten leveren door een jeugdhulpaanbieder waarmee zij een contract of subsidierelatie heeft, is de gemeente niet gehouden deze andere keuze te vergoeden en zullen de jeugdige of zijn ouders de kosten van deze jeugdhulp zelf dienen op te brengen.
In het tweede lid is het wettelijk uitgangspunt dat de huisarts (e.a.) alleen verwijst naar een gecontracteerde jeugdhulpaanbieder neergelegd. Jeugdigen of zijn ouders kunnen, wanneer zij dat wensen, met een pgb jeugdhulp betrekken van een niet gecontracteerde jeugdhulpaanbieder (lid 3).
In het vierde lid is opgenomen dat bij een individuele voorziening een beschikking wordt verstrekt.
HOOFDSTUK 6 TOEGANG TOT DE JEUGDHULP VIA HET COLLEGE
Artikel 6. Toegang jeugdhulp via de gemeente
Eerste lid
Artikel 2.3 van de Jeugdwet regelt de toegang via de gemeente. Het college van burgemeester en wethouders is het bevoegde bestuursorgaan tot het bepalen van jeugdhulp voor de jeugdige of zijn ouders. De toegang tot de jeugdhulp loopt via het Wijkteam. Jeugdigen en ouders kunnen zich tot het Wijkteam wenden met een hulpvraag (lid 1). Voor de aanmelding van een hulpvraag kan gebruik worden gemaakt van een digitaal aanmeldformulier.
Tweede lid
Na de aanmelding (via het aanmeldformulier, telefonisch of via het spreekuur) bevestigt het Wijkteam de ontvangst binnen twee weken en worden de jeugdige en ouders geïnformeerd over:
- -
de procedure;
- -
de verwerking van persoonsgegevens en rechten van betrokkenen;
- -
de mogelijkheid om een familiegroepsplan op te stellen;
- -
de mogelijkheid om zich door iemand uit het sociale netwerk (buddy) te laten ondersteuning bij het gehele hulpverleningstraject;
- -
de mogelijkheid gebruik te maken van kosteloze onafhankelijke cliëntondersteuning;
- -
de klachtenprocedure; en
- -
de mogelijkheid om advies en ondersteuning te krijgen bij vragen en klachten van Jeugdstem – vertrouwenspersoon akj.
Derde lid
In het derde lid is opgenomen dat in spoedeisende gevallen het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke voorziening treft wanneer het besluit niet kan worden afgewacht, bijvoorbeeld bij een crisissituatie.
HOOFDSTUK 7 HET ONDERZOEK
Artikel 7. Het onderzoek
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de jeugdige en zijn ouders en de gezinssituatie te krijgen.
Eerste lid
In het eerste lid is bepaald dat het onderzoek plaats vindt aan de hand van het beoordelingskader van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) Het beoordelingskader is in Bijlage 1 uitgewerkt in een 10 stappenplan.
Tweede lid
In de Jeugdwet is vastgelegd dat ouders/gezinnen de mogelijkheid hebben om samen met familie, vrienden en anderen die behoren tot de sociale omgeving van de jeugdige een familiegroepsplan op te stellen. In artikel 1.1. van de Jeugdwet is familiegroepsplan gedefinieerd als: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren.
In familiegroepsplan kunnen ouders aangeven hoe ze zelf de opvoed- en opgroeisituatie voor hun kind(eren) willen verbeteren. Met het familiegroepsplan krijgen ouders, gezinnen en hun netwerk de mogelijkheid om regie te voeren over hulp die zij nodig hebben. De manier waarop gezinnen het familiegroepsplan tot stand brengen, staat vrij. Ook hoe het plan eruit ziet, mogen gezinnen zelf bepalen. Het hoeft niet aan bepaalde criteria te voldoen. De gemeente is verplicht gezinnen ondersteuning te bieden bij het opstellen van een familiegroepsplan.
De Jeugdwet geeft een aantal uitzonderingen waarin ouders en de jeugdige geen gelegenheid krijgen om eerst een familiegroepsplan te maken, namelijk wanneer:
- •
een gecertificeerde instelling jeugdreclassering uitvoert. Dit is in de wet uitgezonderd omdat het hier gaat om de uitvoering van een vonnis door de strafrechter;
- •
een gecertificeerde instelling de voogdij uitoefent nadat het gezag over het kind niet meer bij de ouders ligt maar bij de gecertificeerde instelling. Deze maatregel is in de wet uitgezonderd omdat het gezag over het kind niet meer bij de ouders ligt maar bij de gecertificeerde instelling, of
- •
het opstellen van een familiegroepsplan de belangen van de jeugdige schaadt, bijvoorbeeld door een concrete bedreiging van de veiligheid of ontwikkeling van het kind. In sommige situaties is het niet in het belang van het kind om eerst de ouders en het netwerk de gelegenheid te geven een plan op te stellen. Als de veiligheid van het kind in het geding is, is de overheid op grond van humanitaire en (inter)nationale verplichtingen gehouden om te zorgen dat het kind snel en adequaat beschermd wordt.
In het tweede lid is bepaald dat als de jeugdige en zijn ouders een familiegroepsplan hebben opgesteld, het college dit plan betrekt bij het onderzoek.
Derde lid
In het derde lid is de zogenoemde medewerkingsplicht opgenomen. Om jeugdhulp te kunnen krijgen, wordt van zowel van de jeugdige zelf als zijn ouders de nodige medewerking verwacht. Het gaat dan om medewerking aan het college om te kunnen beoordelen welke jeugdhulp nodig is. In artikel 8.1.2 lid 3 van de Jeugdwet is een algemene bepaling over de medewerkingsplicht opgenomen:
De jeugdige en zijn ouders zijn verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. Het gaat hierbij om alle denkbare vormen van medewerking. De jeugdige en zijn ouders zijn uiteraard alleen verplicht mee te werken als die medewerking nodig is om te kunnen vaststellen welke hulp nodig is.
Van de jeugdige en zijn ouders mag worden verlangd dat hij het college voorziet van de gegevens die nodig zijn voor een goede beoordeling van de aanvraag en dat hij zo goed mogelijk meewerkt aan een daarvoor benodigd onderzoek (ECLI:NL:RBGEL:2018:5610 en ECLI:NL:RBNHO:2018:4856).
Als dit noodzakelijk is voor het onderzoek kan de medewerkingsplicht inhouden dat de jeugdige en zijn ouders:
- •
meewerken aan het onderzoek om vast te stellen welke jeugdhulp nodig is
- •
met het college gesprekken voeren over de hulpvraag (dit kan dus ook betekenen dat met de jeugdige wordt gesproken)
- •
rapportages aanleveren die door derden zijn gemaakt
- •
toestemming geven voor het voeren van gesprekken met hulpverleners van de jeugdige
- •
toestemming geven de jeugdige (langdurig) te observeren / gezinsopname
Als de jeugdige of zijn ouders onvoldoende meewerken betekent dat niet automatisch dat de aanvraag wordt afgewezen of niet-ontvankelijk wordt verklaard. Alleen als de noodzaak tot jeugdhulp door het ontbreken van informatie niet kan worden vastgesteld, wijst het college de aanvraag af (ECLI:CRVB:2024:2352). Het niet verlenen van medewerking is op zichzelf geen afwijzingsgrond. Dit geldt alleen als het ontbreken van de gevraagde medewerking er toe leidt dat het college geheel niet kan vaststellen wat de noodzaak tot verlening van jeugdhulp is. Het niet mogen spreken met de jeugdigen kan ook leiden tot het afwijzen van een aanvraag als daardoor de noodzaak van jeugdhulp niet vastgesteld kan worden.
Artikel 8. Identificatie
Het vaststellen van de identiteit van de jeugdige is verplicht wanneer voor de eerste maal contact met de jeugdige plaatsvindt. In artikel 7.2.2. van de Jeugdwet staat dat dit aan de hand van het Burgerservicenummer (BSN) moet gebeuren. De Jeugdwet kent geen regels omtrent een identificatieplicht. In de verordening kan een dergelijke verplichting wel opgenomen worden.
Artikel 9. Deskundigheid en vergewisplicht
Eerste, tweede en derde lid
De beoordeling of een jeugdige of zijn ouders een voorziening nodig heeft en welke voorziening hij nodig heeft, dient plaats te vinden door een deskundige en zal gebaseerd dienen te zijn op zorginhoudelijke gronden. In artikel 2.14, eerste lid Jeugdwet jo artikel 2.1 Besluit Jeugdwet is bepaald dat het college moet zorgen voor de beschikbaarheid van relevante deskundigheid voor de toeleiding, advisering en bepaling van de aangewezen voorziening, alsmede de uitvoeren van de jeugdhulp. In hoofdstuk 5 van het Besluit Jeugdwet is de registratie bij het kwaliteitsregister jeugd (SKJ) geregeld. De toeleiding naar jeugdhulp moet derhalve onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde professional plaatsvinden.
In de uitspraak van 29 mei 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:1079) oordeelt de CRvB dat de noodzakelijke deskundigheid van een adviseur opgenomen moet worden in de verordening. Pas dan is het vereiste van een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en inzetten van de aangewezen voorziening voldoende in wettelijke maatstaven gewaarborgd. De CRvB sluit daarbij aan bij artikel 2.7 Jeugdwet. In dit artikel is geregeld dat voor personen die onder verantwoordelijkheid van het college werkzaamheden verrichten voor de toeleiding naar, advisering over en de bepaling van de voorziening dezelfde kwaliteitseisen gelden ten aanzien van het verlenen van verantwoorde hulp als voor jeugdhulpverleners. Dit sluit aan bij een eerdere uitspraak van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2017:1477, r.o. 4.3.1) waarin de CRvB het volgende geoordeeld:
Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De vorenbedoelde verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.
Vierde lid
In het vierde lid is de vergewisplicht van het college opgenomen. In de uitspraak van 29 mei 2024 heeft de CRvB tevens geoordeeld dat advisering over de besluitvorming, de besluitvorming en de uitvoering niet in één hand mogen liggen. De Raad acht bij een dergelijke vermenging van bevoegdheden onvoldoende waarborgen aanwezig dat sprake is van een zorgvuldige besluitvorming (zoals geregeld in de afdelingen 3.2. e.v. van de Algemene wet bestuursrecht. Onder meer het nakomen van de verplichting van het bestuursorgaan om zich ervan te vergewissen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, is dan onvoldoende gewaarborgd.
De vergewisplicht vloeit voort uit artikel 3:9 en 3:49 de Algemene wet bestuursrecht:
Artikel 3:9
Indien een besluit berust op onderzoek naar feiten en gedragingen die door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Artikel 3:49
Ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven.
Uit de Memorie van Toelichting bij Afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht blijkt dat als sprake is van een adviseur in de zin van de wet, dit het bestuursorgaan niet ontslaat van de verplichting te bezien of de adviseur deskundig is, het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en of het advies afdoende is, dat wil zeggen dat moet worden bezien of uit de overwegingen van het advies logischerwijs de conclusie volgt. Deze controleplicht – in de literatuur en in de rechtspraak aangeduid als vergewisplicht – is in de Algemene wet bestuursrecht geregeld voor wettelijke adviseurs, maar geldt, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de wetsgeschiedenis bij en de rechtspraak over artikel 3:9, in tenminste dezelfde mate ook bij adviseurs zonder wettelijke status.
Artikel 10. Het ondersteuningsplan
In het eerste lid is bepaald dat de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 7, eerste lid wordt vastgelegd in een ondersteuningsplan.
Belangrijk zijn vooral de doelen waaraan gewerkt moet worden: de voorziening moet er op gericht zijn dat de jeugdige gezond en veilig opgroeit naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam is en maatschappelijk kan participeren. De verplichting voor het college om voorzieningen te treffen is een inspanningsverplichting: het college moet een zo goed mogelijk resultaat met de inzet van de jeugdhulp bereiken. Naast het opnemen van de te behalen doelen en resultaten (tweede lid, aanhef en onder a) wordt tevens opgenomen: het moment en de wijze waarop de resultaten van de ingezette hulp wordt geëvalueerd (onder b), indien van toepassing, wie de casusregie heeft (onder c) en wie de “buddy” van de jeugdige/gezin is (onder d).
In het derde lid is bepaald dat het ondersteuningsplan binnen 6 weken na het eerste gesprek met de jeugdprofessional gereed moet zijn. Opmerkingen en latere aanvulling van de jeugdige/ouders worden in het ondersteuningsplan opgenomen (vierde lid). Als de jeugdige/ouders niet akkoord zijn met de uitkomsten van het onderzoek wordt dit in het ondersteuningsplan vermeld met de reden waarom zij niet akkoord zijn (vijfde lid). De jeugdige/ouders ondertekenen het ondersteuningsplan voor gezien wanneer zij niet akkoord gaan met de uitkomsten of voor akkoord wanneer zij daar mee instemmen.
Zesde lid
De ondertekening van het ondersteuningsplan voor gezien of akkoord is als onderdeel van de vergewisplicht van het college belangrijk omdat daarmee vaststaat dat de jeugdige/ouders kennis hebben genomen van de uitkomsten van het onderzoek en daar wel of niet mee instemmen. In artikel 11, zesde lid is opgenomen dat een ondertekend ondersteuningsplan aangemerkt kan worden als een aanvraag voor een individuele voorziening als na afronding van het onderzoek nog geen aanvraag is ingediend.
HOOFDSTUK 8 CRITERIA INDIVIDUELE VOORZIENING
Artikel 11. Voorwaarden voor een individuele voorziening
In artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting een kader gegeven.
Eerste lid
Een individuele voorziening wordt verstrekt:
- a.
als die nodig is gelet op de aard en de ernst van de hulpvraag en om de doelen van de Jeugdwet te bereiken;
- b.
de jeugdige/ouders de hulp niet op eigen kracht kunnen bieden;
- c.
een algemene voorziening geen oplossing biedt, en
- d.
de jeugdige/ouders geen aanspraak kunnen maken op een andere voorziening.
Onder de doelen van de Jeugdwet wordt verstaan: het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige.
Belangrijk is dat bij het beoordelen van de problematiek allereerst gekeken wordt in hoeverre het eigen sociaal netwerk van de betrokkene ondersteuning kan bieden (onderdeel b). Dit is een van de belangrijkste uitgangspunten van de Jeugdwet: “het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en de personen die tot hun sociale omgeving behoren, waarbij voor zover mogelijk wordt uitgegaan van hun eigen inbreng” (artikel 2.1 onderdeel d van de Jeugdwet). Pas als blijkt dat de jeugdige of zijn ouders er zelf, met hulp van de omgeving, niet of slechts gedeeltelijk uitkomen, moet het college een voorziening treffen. De eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders wordt in ieder geval toereikend geacht, indien naar algemeen aanvaardbare opvattingen in redelijkheid van ouders mag worden verwacht dat zij die hulp en ondersteuning aan hun kind bieden. In Hoofdstuk 9 is dit nader uitgewerkt.
Een algemene voorziening heeft voorrang boven een individuele voorziening (onderdeel c). Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen individuele voorziening te treffen. Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als de jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (onderdeel d). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet, bijvoorbeeld Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg. Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.
Tweede lid
Op grond van artikel 1.2 van de wet is het college niet gehouden een voorziening te treffen op grond van de wet als er met betrekking tot de problematiek een recht bestaat op zorg als bedoeld bij of krachtens de Wet langdurige zorg, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet. Evenmin is het college gehouden een voorziening op grond van de wet te treffen indien naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling met uitzondering van een maatwerkvoorziening inhoudende begeleiding als bedoeld in artikel 1.1.1, van de Wmo 2015. Kan de jeugdige aanspraak maken op een andere wet, dan is de Jeugdwet niet van toepassing.
Als echter meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de problemen en stoornissen en de jeugdige daardoor aanspraak kan maken op zorgverlening uit een recht op zorg uit de Wet langdurige zorg, een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet én de Jeugdwet, dan is het college gehouden een voorziening te treffen op basis van de Jeugdwet (artikel 1.2, tweede lid van de Wet).
Ook de voorziening als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid onder b van de wet is uitgezonderd van het uitgangspunt dat geen voorziening op grond van de wet hoeft te worden verstrekt als aanspraak bestaat op de Wet langdurige zorg, de Zorgverzekeringswet, of de Wmo 2015.
Ondersteuning gericht op het doorlopen van het onderwijsprogramma dat primair is gericht op het leerproces, het behalen van onderwijsdoelen of om de jeugdige verder te helpen in de onderwijsontwikkeling, valt niet onder de jeugdhulpplicht van de wet. Als een jeugdige recht heeft op ondersteuning vanuit de onderwijswetgeving is deze wetgeving voorliggend op de wet en hoeft het college geen voorziening te treffen.
Bij de beoordeling of een andere voorziening voorliggend is, is in Bijlage 2 bij de verordening een overzicht opgenomen m.b.t. de afbakening van de Jeugdwet met andere wetten binnen het sociaal domein.
Derde lid
Een individuele voorziening kan worden verstrekt in de vorm van zorg in natura of een pgb. Met een pgb kan iemand zelf de zorg inkopen als aan de voorwaarden opgenomen in Hoofdstuk 10 wordt voldaan.
Vierde lid
Een individuele voorziening wordt niet eerder verstrekt dan nadat het onderzoek als bedoeld in artikel 7, eerste lid is afgerond tenzij sprake is van een spoedeisende situatie als genoemd in artikel 6, derde lid. In spoedeisende gevallen, als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid onder b van de wet moet het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke voorziening treffen in afwachting van de uitkomst van het onderzoek. Het gaat daarbij om situaties waarbij de ontwikkeling of veiligheid van de jeugdige ernstig wordt bedreigd.
Vijfde lid
In het vijfde lid is bepaald dat het college de goedkoopst adequate voorziening verstrekt. Een voorziening moet altijd adequaat zijn. Als er meerdere adequate voorzieningen zijn, wordt de goedkoopst adequate voorziening verstrekt.
Zesde lid
In het zesde lid is bepaald dat het college een ondertekend ondersteuningsplan kan aanmerken als een aanvraag voor een individuele voorziening als na afronding van het onderzoek nog geen aanvraag is ingediend. Deze bepaling is opgenomen om jeugdige/ouders niet onnodig te belasten met het indienen van een formele aanvraag. Indien jeugdige of zijn ouders zich met een hulpvraag tot het Wijkteam wenden is op dat moment vaak nog niet duidelijk of de problemen slechts met een individuele voorziening kunnen worden opgelost. Alleen wanneer sprake is van een individuele voorziening wordt een beschikking verstrekt door het college. Voor het afgeven van een beschikking is een aanvraag nodig die ondertekend is door de aanvrager en waarin wordt aangeduid welke beschikking wordt gevraagd (artikel 4:2 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht). Indien na afloop van het onderzoek nog geen aanvraag is ingediend die aan de formele vereisten voldoet, kan het college een ondertekend ondersteuningsplan aanmerken als een aanvraag.
Artikel 12. Dyslexiezorg
Eerste t/m vierde lid
Dyslexie is een aangeboren beperking bij lezen en spellen. Ondersteuning bij dyslexie wordt in eerste instantie geboden door hulp en aanpassingen in het onderwijs. Blijkt dat er sprake is van ernstige dyslexie (ED) dan is de gemeente verantwoordelijk voor dyslexiezorg. Gemeenten zijn alleen verantwoordelijk voor dyslexiezorg die nodig is voor kinderen met ED vanaf 7 jaar die basisonderwijs volgen (ECLI:NL:CRVB:2018:3454 en ECLI:NL:CRVB:2024:1430). De Raad oordeelt dat in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat de wetgever bij overheveling van de dyslexiezorg naar de Jeugdwet een ruimer of ander bereik van dyslexiezorg heeft beoogd dan onder de Zorgverzekeringwet het geval was. De verantwoordelijkheid van de gemeente voor dyslexiezorg beperkt zich dan ook tot de diagnose en behandeling van ED van kinderen in de leeftijd vanaf 7 jaar die basisonderwijs volgen.
Bij het bepalen van toegang tot jeugdhulp voor dyslexiezorg wordt gebruik gemaakt van het landelijke protocol (eerste lid). De Poortwachter adviseert het college na beoordeling van het leerlingdossier volgens de richtlijnen van het Nederlands Kwaliteitsinstituut Dyslexie (tweede lid). Het onderwijs is verantwoordelijk voor signalering en begeleiding van jeugdigen met dyslexie. De samenwerkingsverbanden van scholen maken afspraken over ondersteuning bij dyslexie die op scholen geboden wordt. Is deze ondersteuning onvoldoende, dan kan onderzocht worden of sprake is van ED.
Artikel 13. Inhoud beschikking
In dit artikel is opgenomen wat er minimaal in de beschikking opgenomen wordt. Een deugdelijke motivering van het besluit is belangrijk. Ter motivering van een besluit wordt verwezen naar het uitgebrachte advies dat is opgenomen in het ondersteuningsplan. Dit sluit aan bij artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht waarin is bepaald dat ter motivering van het besluit of een onderdeel daarvan kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven.
HOOFDSTUK 9 EIGEN KRACHT
Artikel 14. Beoordelingscriteria Eigen kracht
Eigen kracht
Artikel 2.3, eerste lid van de wet legt als uitgangspunt vast dat het college alleen een voorziening treft als de jeugdige en zijn ouders niet in staat zijn om zelf , eventueel met hulp van personen uit het sociaal netwerk, hun problemen op te lossen. Dit wordt Eigen kracht genoemd. In de wet is niet bepaald wat precies onder Eigen kracht wordt verstaan. Het begrip komt op verschillende plekken terug in de parlementaire geschiedenis. Daaruit blijkt dat het uitgangspunt is dat ouders in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor het gezond en veilig opgroeien van hun kinderen. Hebben zij zelf mogelijkheden om de problemen het hoofd te bieden, dan is een voorziening niet nodig (zie bijv. TK 2012-2013, 33684, nr. 3, p. 135-136). Het is aan de gemeenten overgelaten om dit begrip verder in te vullen.
Zorgplicht ouders
De verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen ligt dus allereerst bij de ouders van de jeugdige zelf. Van ouders mag worden verwacht dat zij de nodige aanpassingen doen om de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen te realiseren. Dat kan betekenen dat zij hun eigen loopbaanplannen, de wijze waarop zij hun betaalde arbeid hebben georganiseerd of hun financiële situatie moeten bijstellen om voor het kind beschikbaar te zijn en de noodzakelijke hulp te bieden. Als uit zorgvuldig uitgevoerd onderzoek blijkt dat de noodzakelijke hulp met eigen mogelijkheden en het eigen probleemoplossend vermogen kan worden geboden, dan hoeft het college geen voorziening te treffen. Ouders behoren de tot hun gezin behorende minderjarige kinderen te verzorgen, op te voeden en toezicht op hen te houden, ook als het kind een ziekte, aandoening of beperking heeft.
Ook bovengebruikelijke hulp kan in beginsel van ouders worden verwacht, zo blijkt uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Deze oordeelde dat de ouder, die haar baan had opgezegd in verband met de zorg voor haar kind, de zorg aankon en verleende en het dus van haar mocht worden verwacht. Er was sprake van voldoende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen (CRvB 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2362).
De in de wet bedoelde maatstaven eigen vermogen en probleemoplossend vermogen van de ouder(s) bieden geen ruimte voor een beoordeling van de financiële draagkracht van een gezin om de jeugdhulp zelf te kunnen verlenen (CRvB 26 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1326). Dit laat onverlet dat het belang van de ouders om te voorzien in een inkomen wel door de Raad in de beoordeling wordt betrokken.
Bij gescheiden ouders geldt als uitgangspunt dat beide ouders met gezag verantwoordelijk zijn voor het bieden van ondersteuning. Ook stiefouders zijn verantwoordelijk voor het bieden van ondersteuning aan tot het gezin behorende (stief)kinderen.
Volgens de CRvB in een uitspraak van 29 mei 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:1095) geven de artikelen 2.3 en 2.9 van de wet, mede gelet op de wetsgeschiedenis, de gemeente de opdracht om regels te stellen over het aanbod, de toekenningsvoorwaarden en beoordeling van individuele voorzieningen. Artikel 2.3 van de wet biedt de jeugdige en zijn ouders hiervoor onvoldoende rechtszekerheid of in ieder geval onvoldoende duidelijkheid op de individuele situatie. De gemeente moet dan ook in de verordening onder meer duidelijk regelen wanneer sprake is van eigen kracht, omdat dit één van de afwegingsfactoren zoals bedoeld in artikel 2.9 van de wet is. Specifiek moet de gemeente regelen wat de betekenis van de ouderlijke verzorgings- en opvoedingsplicht is die voortvloeit uit het Burgerlijk Wetboek (artikelen 1:82 en 1:247 BW) en wat de begrippen eigen kracht, gebruikelijke hulp en/of bovengebruikelijke hulp inhouden.
Artikel 1:82 BW
Echtgenoten zijn elkander getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd. Zij zijn verplicht elkander het nodige te verschaffen.
Artikel 1:247 BW
- 1.
Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen.
- 2.
Onder verzorging wordt mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. (…).
Afwegingskader
Artikel 14 van de verordening geeft uitleg over wanneer er sprake is van eigen kracht en biedt een afwegingskader voor het college.
In het eerste lid is neergelegd dat onder eigen kracht in ieder geval wordt verstaan:
- -
gebruikelijke hulp
- -
bovengebruikelijke hulp van ouders voor zover zij beschikbaar en in staat zijn de noodzakelijke hulp te bieden en dit geen (dreigende) overbelasting oplevert en door het bieden van de hulp geen (financiële) problemen in het gezin ontstaan
- -
de ondersteuning vanuit het sociale netwerk
- -
het aanspreken van een aanvullende verzekering die is afgesloten
In die gevallen wordt er dus geen individuele voorziening verstrekt omdat de eigen kracht toereikend is.
In het tweede lid is uitgelegd wat onder gebruikelijke hulp wordt verstaan. Dit is hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht dat ouders hun kind bieden. Het college treft dan geen voorziening. Hier kan (tijdelijk) een uitzondering op worden gemaakt als de ouders door (dreigende) overbelasting de gebruikelijke hulp niet kunnen bieden (vierde lid).
Derde lid
Voor de vaststelling van bovengebruikelijke hulp wordt verwezen naar de richtlijnen gebruikelijke zorg van het CIZ in Bijlage 3. Bovengebruikelijke hulp is de hulp die significant uitstijgt boven de zorg die een gezond kind van een bepaalde leeftijd nodig heeft. Bij bovengebruikelijke hulp zijn de ouders nog steeds verantwoordelijk en het college beoordeelt dan of deze hulp van ouders mag worden verwacht. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen kortdurende en langdurende zorg (vijfde lid). Bij kortdurende bovengebruikelijke zorg, verwacht het college dat ouders dit kunnen bieden, tenzij dit niet van de ouders kan worden verwacht, bijvoorbeeld door (dreigende) overbelasting. Die overbelasting moet dan wel verband houden met de hulp aan de jeugdige (zesde lid).
Bij langdurige situaties wordt rekening gehouden met de in het zevende lid genoemde factoren. Als die factoren niet leiden tot problemen bij het bieden van de hulp, dan verstrekt het college geen voorziening (achtste lid).
In het negende lid is opgenomen welke uitgangspunten er gelden bij (dreigende) overbelasting.
In het tiende lid is bepaald dat de ondersteuning die het sociale netwerk biedt ook valt onder eigen kracht. In het elfde lid is opgenomen dat geen voorziening wordt verstrekt voor het gedeelte waarop ouders een beroep op een aanvullende zorgverzekering kunnen doen.
HOOFDSTUK 10 PERSOONSGEBONDEN BUDGET
Artikel 15. Voorwaarden voor een pgb
In het eerste lid van artikel 8.1.1 van de wet staat: Indien de jeugdige en de ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.
De formulering van het eerste lid geeft aan dat het uitgangspunt is dat de jeugdige en zijn ouders een voorziening in natura krijgen. De mogelijkheid voor het toekennen van een budget bestaat echter wel indien de jeugdige en zijn ouders dit wensen. In dat geval wordt een budget toegekend waarmee de jeugdige en zijn ouders de mogelijkheid hebben zelf te bepalen bij wie ze de jeugdhulp willen inkopen.
Trekkingsrecht
Er wordt geen bedrag aan de jeugdige en zijn ouders uitgekeerd waaruit ze zelf betalingen kunnen doen; het college stelt een bedrag ter besteding beschikbaar. Het college verricht, via de Sociale Verzekeringsbank (SVB), betalingen als de door de jeugdige en zijn ouders zelf ingekochte jeugdhulp voldoet aan de gestelde voorwaarden. Voor dit trekkingsrecht is gekozen om fraude met besteding van het budget zoveel mogelijk tegen te gaan. De constructie zorgt ervoor dat het budget alleen wordt besteed om jeugdhulp in te kopen die ertoe strekt betrokkene de ondersteuning, hulp en zorg te bieden die de jeugdige of zijn ouders nodig hebben (TK 2012-2013, 33 684, nr. 4 pagina 11).
In de Regeling Jeugdwet (paragraaf 8) zijn de bepalingen omtrent de pgb nader uitgewerkt. Zo is te lezen dat de persoon aan wie een pgb is verstrekt, de budgethouder, een schriftelijke overeenkomst, overeenkomst van opdracht of overeenkomst voor vervoer sluit met iedere derde die hij ten laste van zijn pgb jeugdhulp laat verlenen. Deze overeenkomsten moeten voldoen aan door de SVB vastgestelde modelovereenkomsten. De overeenkomsten moeten ook door het college worden goedgekeurd. Deze goedkeuring is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
De budgethouder kan het budget gebruiken om met een aanbieder van hulp de benodigde hulp in te kopen. De aanbieder, zal na verlening van de hulp, een factuur sturen die dan door de budgethouder moet worden geaccordeerd en doorgezonden aan de SVB. Die zal vervolgens de betaling aan de aanbieder voor hulp verrichten.
Een besluit tot het toekennen van een pgb kan alleen door het college worden genomen.
Voorwaarden
Conform het tweede lid van artikel 8.1.1 van de wet verstrekt het college aan de jeugdige en zijn ouders alleen een pgb, indien:
- a.
de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, in staat zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
- b.
de jeugdige en zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten; en
- c.
naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is en bijdraagt aan het beoogde resultaat.
Eerste lid
De voorwaarden in artikel 15 zijn aanvullend op de criteria die de wet in artikel 8.1.1 stelt. Om voor een pgb in aanmerking te komen moet voldaan zijn aan de voorwaarden die genoemd zijn in de wet en aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een individuele voorziening als genoemd in artikel 11 en 14 van de verordening.
Pgb-formulier (tweede en derde lid)
De jeugdige of zijn ouders die een pgb willen ontvangen vragen dit aan door middel van een door het college vastgesteld formulier. Op het formulier (en bijbehorende budgetplan) moet de jeugdige of zijn ouders aangeven hoe het pgb wordt besteed , daarnaast moet een budgetplan worden meegestuurd.
Voldoende in staat de pgb-taken uit te voeren (vierde lid)
De jeugdige of zijn ouders moeten er blijk van geven dat zij op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake. Mocht dat niet het geval zijn, dan zal het college moeten kijken of de jeugdige of zijn ouders met hulp uit het sociale netwerk of met hulp van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp in staat zijn de aan een pgb verbonden taak op verantwoorde wijze uit te voeren (vijfde lid). Het is aan het college om daar in ieder individuele situatie een oordeel over te vellen (TK 2013-2014, 33983. nr. 3, p.23). In het vierde lid zijn criteria opgenomen waaraan dit onderdeel kan worden getoetst.
Motivering dat natura-aanbod niet passend is (zesde lid)
Een tweede voorwaarde bepaalt dat de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt moeten stellen dat de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, voor de jeugdige niet passend is. Om aan deze voorwaarde te voldoen, zullen de jeugdige of zijn ouders moeten aantonen dat zij zich voldoende hebben georiënteerd op de voorziening ‘in natura’. Uit de wetsgeschiedenis van de Wmo volgt dat het college geen eisen mag stellen aan de inhoud van de motivering. Met andere woorden: als de jeugdige of zijn ouders een motivering geven (ongeacht welke) en duidelijk is dat zij zich voldoende hebben georiënteerd op het aanbod in natura, is dat voldoende (ECLI:NL:RBOVE:2017:3709; ECLI:NL:RBNHO:2022:12454). Een voorziening is bijvoorbeeld niet passend als de jeugdhulp vooraf niet goed te plannen is of op ongebruikelijke tijden moet plaatsvinden.
Kwaliteitseisen (zevende t/m negende lid)
De jeugdhulp die de jeugdige en zijn ouders met het pgb willen inkopen, moet voldoen aan de kwaliteitseisen. Het college zal zich ervan moeten vergewissen dat de kwaliteit van de in te kopen jeugdhulp goed is (zie TK 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 222). Het college heeft als taak om bij de pgb-aanvraag te beoordelen of de in te kopen jeugdhulp van de juiste kwaliteit is. Dat houdt in dat het college moet vaststellen of de hulp die de jeugdhulpaanbieder zal verlenen een passende oplossing biedt voor de hulpvraag van de jeugdige. Het gaat hierbij vooral om een toets op de doelmatigheid: gaat de in te zetten jeugdhulp een oplossing bieden voor de ontwikkeldoelen van de jeugdige of zijn ouders.
Een professionele jeugdhulpaanbieder moet voldoen aan de kwaliteitseisen zoals genoemd in artikel 4.1.1 tot en met 4.1.9 van de wet. Voor een hulpverlener uit het sociaal netwerk gelden minder strenge eisen. De persoon die de hulp biedt en die niet behoort tot de eerste graad van bloedverwantschap moet in ieder geval een VOG overhandigen die niet ouder is dan drie maanden.
In het tiende lid is opgenomen welke kosten voor vergoeding uitgesloten zijn vanuit een pgb.
Het college kent geen vrij besteedbaar bedrag oftewel een verantwoordingsvrij bedrag, toe (elfde lid).
Artikel 16. Weigeringsgronden pgb
In dit artikel zijn de weigeringsgronden opgenomen. In het eerste lid is limitatief opgenomen wanneer een pgb wordt geweigerd. Dat is in ieder geval wanneer niet aan de voorwaarden als genoemd in artikel 15 wordt voldaan (lid 1, aanhef en onder c).
Het eerste lid is een zogenoemde ‘kan-bepaling’ dat wel zeggen dat het college beleidsvrijheid heeft om al dan niet gebruik te maken van deze bevoegdheid. Hierbij speelt het evenredigheidsbeginsel een rol. Er dient een belangenafweging plaats te vinden. Daarbij zal het college het ene belang laten prevaleren boven het andere belang en dient er dus een evenredigheidstoets plaats te vinden.
De tweede en het derde lid geven aan wanneer het college pgb moet weigeren. Bij deze bepalingen heeft het college geen beleidsruimte.
Een pgb wordt geweigerd als er een wettelijke weigeringsgrond van toepassing is. In de verordening kunnen aanvullende weigeringsgronden opgenomen worden, bijvoorbeeld als het pgb bedoeld is voor besteding in het buitenland (lid 1, aanhef en onder e), wanneer er fraude is gepleegd (tweede lid) of wanneer er twijfels zijn over de integriteit van de jeugdhulpaanbieder waar de hulp met een pgb wordt betrokken (derde lid).
In artikel 8.1.1, vierde lid aanhef en onder a van de wet is opgenomen dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Dit is neergelegd in artikel 19, lid 8 waarin is bepaald:
Indien de kosten van de met het pgb in te kopen jeugdhulp hoger zijn dat de in het vorige lid bedoelde tarief, wordt het pgb voor het deel dat het tarief overstijgt, conform artikel 8.1.1, vierde lid onder a van de wet, geweigerd. De aanvrager betaalt in dat geval de meerkosten zelf aan de SVB.
In artikel 8.1.1, vierde lid aanhef en onder b van de wet is bepaald dat het college een pgb kan weigeren indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 8.1.4, eerste lid onderdeel a, d of e. Dat wil zeggen als de jeugdige of zijn ouders:
- -
onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid (a)
- -
niet voldoen aan de voorwaarden van het pgb (d);
- -
het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd (e).
Artikel 17. Voorwaarden pgb-beheerder
De persoon die de pgb ontvangt is budgethouder. Een budgethouder kan zelf het pgb beheren of de wettelijke vertegenwoordiger of gevolmachtigde kan dit namens de budgethouder doen. Dit kan bijvoorbeeld de gezaghebbende ouder, bewindvoerder, mentor of curator zijn (= wettelijke vertegenwoordiger) of een persoon die door de budgethouder is gemachtigd om het pgb te beheren.
De budgethouder blijft zelf verantwoordelijk/aansprakelijk. Een minderjarige is verplicht om het pgb te laten beheren door een pgb-beheerder.
In dit artikel worden voorwaarden gesteld aan de pgb-beheerder. De pgb-beheerder moet in staat zijn de aan een pgb verbonden taken op verantwoordelijke wijze uit te voeren (artikel 8.1.1, tweede lid, van de wet). Een goed beheer van een toegekend pgb vraagt volgens een in opdracht van het Ministerie van VWS opgesteld rapport om de volgende basisvaardigheden:
- 1.
Aanvragen van de ondersteuning (inclusief formuleren ondersteunings- cq.zorgvraag);
- 2.
Inkopen van zorg/aansturen van de zorg (ook als de ondersteuningsvraag wijzigt);
- 3.
Goed werkgeverschap;
- 4.
Coördinatie van zorgverleners en betrokkenheid familie en mantelzorg;
- 5.
Voeren van een administratie;
- 6.
Verantwoording afleggen en contact onderhouden met gemeente en SVB, en
- 7.
In algemene zin taalvaardig in de Nederlandse taal en ICT vaardig.
Deze punten zijn uitgewerkt in het eerste lid van artikel 17. In het tweede lid is opgenomen wanneer een persoon niet in staat wordt geacht de aan de pgb verbonden voorwaarden op verantwoordelijke wijze te kunnen uitvoeren. Deze omstandigheden geven een signaal aan het college dat door de genoemde omstandigheden de budgethouder niet in staat wordt geacht zelf een pgb te kunnen beheren. Dit dient in de beschikking per geval goed onderbouwd en gemotiveerd te worden.
- (a)
Problematische schuldenproblematiek: Problematische schulden maakt de kans groot en aannemelijk dat de budgethouder of budgetbeheerder voor het beheren van een pgb belangrijke financiële vaardigheden en verantwoordelijkheden ontbeert. Het is daarom niet wenselijk dat deze persoon, zolang hij zijn financiële zaken niet goed en zelfstandig op orde heeft, een pgb beheert. Signalen die kunnen wijzen op problematische schulden zijn bijvoorbeeld dat de budgethouder of -beheerder zelf aangeeft dat er verwijtbare schulden zijn, in de schuldhulpverlening of schuldsanering zit, onder bewind staat, dan wel een indicatie heeft gekregen voor het resultaatgebied ‘Financiën’. Voor de definitie problematische schulden wordt verwezen naar de definitie zoals deze door de NVVK wordt gehanteerd. Er is volgens deze definitie sprake van problematische schulden als sprake is van de situatie waarin te voorzien is dat een natuurlijk persoon schulden niet zal kunnen afbetalen of is gestopt met afbetalen.
- (b)
Ernstige verslavingsproblematiek: ernstige verslavingsproblematiek bij een budgethouder of -beheerder maakt dat deze vanwege de verslaving niet in staat is regie te voeren over zijn eigen leven, laat staan over een pgb. Ook de omstandigheid van een problematische ex-verslaving of de omstandigheid dat de budgethouder of -beheerder bezig is de verslaving de baas te worden maakt dat deze persoon minder in staat geacht wordt om regie te voeren over zijn eigen leven, of over een pgb. Signalen die kunnen wijzen op verslavingsproblematiek zijn bijvoorbeeld dat dit onderdeel is van de melding en uit het onderzoek komt, of dat cliënt verslaving gerelateerd gedrag vertoont.
- (c)
Aangetoonde fraude: Wanneer budgethouder of -beheerder eerder frauduleus heeft gehandeld, op welke terrein dan ook, is het aannemelijk dat de verleidingsrisico’s bij het verstrekken van een pgb te groot zijn. Dit geldt temeer indien de budgethouder of -beheerder, dan wel het bedrijf waar de vertegenwoordiger werkt, dan wel de beoogde pgb-aanbieder, eerder betrokken is geweest bij pgb-fraude.
- (d)
Verstandelijke beperking: Een indicatie voor een verstandelijke beperking is een laag of zeer laag IQ. Tevens zijn er beperkingen in de sociale aanpassing die – zonder ondersteuning – participatie in de weg staan. Er is vaak sprake van moeite met concentratie en aandacht en een laag zelfbeeld; soms zijn er bijkomende lichamelijke problemen dan wel een kwetsbare gezondheid.
- (e)
Ernstige psychiatrisch ziektebeeld: Bij GGZ-problematiek die in ernstige mate aanwezig is, is de kans groot dat het vrijwel onmogelijk is voor de budgethouder of -beheerder om op stabiele en consistente wijze de regie te kunnen voeren over een pgb. Met name de beoordeling of de geleverde zorg doeltreffend en professioneel is, zal ingewikkeld zijn. Dat maakt dat er een verhoogd risico is op niet wenselijke afhankelijkheidsrelaties tussen de budgethouder of -beheerder en de pgb-aanbieder. Een aanbod in zorg in natura past vaak beter in het zorgbelang van de cliënt.
- (f)
Vastgestelde blijvende cognitieve stoornis: wanneer een budgethouder of -beheerder een vastgestelde, blijvende cognitieve stoornis heeft, is het aannemelijk dat cliënt daarmee de regie over zijn leven niet in de hand heeft. Voorbeelden van blijvende cognitieve stoornissen zijn de diverse vormen van dementie en de gevolgen van ander niet-aangeboren hersenletsel.
Artikel 18. Aanvullende criteria pgb sociaal netwerk
Artikel 8.1.1., derde lid, Jeugdwet geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bij verordening te bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Dit wordt ook wel informeel pgb genoemd. De gemeente heeft dus beleidsruimte. Het is echter niet mogelijk de inzet van het pgb voor iemand uit het sociale netwerk helemaal uit te sluiten in de verordening. De beleidsruimte beperkt zich tot het vastleggen in welke situaties en onder welke voorwaarden een pgb voor het sociale netwerkt kan worden ingezet.
In het eerste lid is opgenomen wanneer iemand niet voor een pgb in aanmerking komt. Deze criteria zijn aanvullend op de criteria die genoemd zijn in de artikelen 15 t/m 17. Eén van de in het eerste lid genoemde voorwaarden is dat geen pgb wordt verstrekt als dat tot overbelasting leidt van de persoon uit het sociaal netwerk die de hulp gaat verlenen (sub a).
Tweede lid
In een brief aan de Tweede Kamer van 7 december 2015 stelde de minister in antwoord op vragen van de Tweede Kamer dat een gemeente in het algemeen niet een pgb kan uitsluiten voor een bepaalde vorm van jeugdhulp. Wel kan de gemeente in een individuele casus tot het oordeel komen dat de jeugdhulp niet passend is of niet van goede kwaliteit is. Het categoriaal uitsluiten van een bepaalde vorm van jeugdhulp verhoudt zich daarom in de ogen van de minister niet tot de uitgangspunten van de Jeugdwet, waarin via een zorgvuldige individuele afweging wordt bezien of hulp nodig is.
De Jeugdwet verbiedt echter niet om bepaalde vormen van jeugdhulp uit te sluiten en, zeker bij vormen van jeugdhulp waarbij de inzet van professionals nodig is, ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat de hulp ook door iemand uit het sociale netwerk kan worden geboden. Een uitsluiting in de verordening is feitelijk niet nodig omdat in het onderzoek naar jeugdhulp bij het onderdeel ‘aard en omvang van de benodigde jeugdhulp’ al bepaald is dat de hiervoor genoemde hulp door een professional moet worden geboden. Voor de duidelijkheid is echter in het tweede lid opgenomen dat een pgb informeel alleen kan worden verstrekt voor begeleiding, persoonlijke verzorging en logeren.
De inzet van een persoon uit het sociaal netwerk voor andere vormen van jeugdhulp stuit op het bezwaar dat iemand uit het sociale netwerk, mede gezien de professionele standaarden, die hulp niet op een adequate wijze kan bieden.
Derde lid
Doelmatiger en effectievere ondersteuning
Artikel 8.1.1 lid 2 onder b Jeugdwet bepaalt dat het college slechts een pgb moet verstrekken als de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten. In het derde lid van artikel 18 is vervolgens bepaald dat de jeugdige aan wie een pgb wordt verstrekt de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, op voorwaarde dat dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt dan wel aantoonbaar doelmatiger is dan de ondersteuning geboden door een professionele jeugdhulpaanbieder.
Volgens de Rechtbank Gelderland (uitspraak 11 oktober 2017 FJR 2018/29.20) zou uit dit wettelijk kader volgen dat de jeugdige of zijn ouders in ieder geval éérst moeten onderbouwen waarom door de inzet van de jeugdhulp zoals die door het college is geïndiceerd niet wordt voldaan aan de uit artikel 3.2 Jeugdwet voorvloeiende verplichting om zodanige hulp te leveren dat de jeugdige gezond en veilig kan opgroeien. Indien de jeugdige daarin slaagt en een pgb aangewezen is, moeten de jeugdige of zijn ouders vervolgens onderbouwen waarom jeugdhulp van iemand uit het sociale netwerk tot een beter resultaat leidt, aldus de Rechtbank.
Het derde lid aanhef en onder c bepaalt daarnaast dat de persoon uit het sociale netwerk dat de jeugdhulp biedt in staat moet zijn om de aan de pgb verbonden beheertaken met voldoende afstand en kritisch moet kunnen vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft in een uitspraak van 27 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3761) overwogen dat een pgb mag worden geweigerd indien de budgethouder zelf de ondersteuning biedt. De budgethouder is dan niet in staat de beheerstaken met voldoende afstand en kritisch te vervullen. De uitspraak is gedaan op grond van de Wmo 2015 maar kan ook gelden voor de Jeugdwet.
De situatie dat de ouder zowel ondersteuner als pgb-beheerder is komt regelmatig voor binnen de Jeugdwet. Het enige verschil is dat de Jeugdwet meer mogelijke pgb-beheerders noemt (althans personen die kunnen helpen met pgb-beheer), zoals de curator, bewindvoerder, mentor en gemachtigde. Uit de parlementaire geschiedenis van de Jeugdwet volgt dat de wetgever heeft bedoeld dat de pgb-bepalingen voor zowel de Jeugdwet als Wmo 2015 hetzelfde zouden uitwerken. Zie bijvoorbeeld deze passage uit de parlementaire geschiedenis van de Jeugdwet (TK 2013-2014, 33684, nr. 45, pagina 44): Het is de bedoeling dat de bepalingen over het pgb voor cliënten en gemeenten hetzelfde uitwerken in de aan elkaar verwante beleidsterreinen jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.
In het vierde lid zijn extra voorwaarden gesteld aan een pgb voor logeren. Dit moet leiden tot ontlasting van de verzorgende ouders en in belangrijke mate bijdragen aan het vergroten van de eigen kracht van de jeugdige of zijn ouders. Tevens moet hiermee de inzet van gespecialiseerde jeugdhulp worden voorkomen of verminderd. Deze extra voorwaarden zijn opgenomen om te voorkomen dat het logeren bij bijv. opa en oma, wat niet ongebruikelijk is, wordt verstrekt met een pgb. Een pgb is dan alleen mogelijk als daarmee daadwerkelijk aan de doelen van jeugdhulp wordt gewerkt.
Artikel 19. Hoogte pgb
Op grond van artikel 2.9 Jeugdwet dient de gemeenteraad in de verordening Jeugdhulp onder meer regels op te nemen over de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. De hoogte wordt dus bij wettelijk voorschrift vastgesteld. De hoogte kan in directe zin niet worden bestreden bij de rechter omdat beroep tegen een algemeen verbindend voorschrift op grond van artikel 8:3, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet mogelijk is. Dat betekent niet per definitie dat een eventueel bezwaar dat alleen betrekking heeft op de hoogte van het tarief niet-ontvankelijk is. Als het bezwaar gericht is tegen een bepaald aantal uren en/of het soort tarief dan zal artikel 8:3 Awb aan ontvankelijkheid van het bezwaar niet in de weg staan.
Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2017:1803 en ECLI:NL:CRVB:2019:467) volgt dat de vaststelling van de hoogte van het pgb en de wijze van tarifering behoren tot de essentialia van het voorzieningenpakket. Dat betekent dat de gemeenteraad deze zaken in de verordening moet regelen.
Het tarief moet toereikend zijn om kwalitatief goede hulp in te kopen. In de memorie van toelichting staat dat het van belang is dat de hoogte van het budget, wil een budget voor de jeugdige of zijn ouders een zinvol alternatief zijn, zodanig moet zijn dat de jeugdige met het budget de vastgestelde jeugdhulp ook werkelijk kan inkopen (TK 2013-2014, 33 684, nr. 45, pagina 45).
Eerste lid
Het pgb is niet hoger dan de kosten van de goedkoopst adequate voorziening in natura. Uit jurisprudentie volgt dat daar sprake van is als de jeugdhulp met het vastgestelde tarief bij tenminste één jeugdhulpaanbieder kan worden ingekocht. De tarieven voor professionele jeugdhulp zijn afgeleid van de naturatarieven.
Tweede lid t/m het zesde lid
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen drie soorten tarieven: instellingstarief, zzp-tarief en het informeel tarief. In de leden 3 t/m 5 is bepaald wanneer sprake is van één van de tariefsoorten. Indien de in de leden 3 en 4 gevraagde documenten niet worden geleverd is sprake van het informele tarief.
Zevende en achtste lid
De maximale hoogte van de tarieven per eenheid zijn opgenomen in Bijlage 4. Een lager tarief wordt toegekend indien uit het budgetplan blijkt dat de jeugdhulp voor een lager tarief kan worden ingekocht.
Indien de kosten van de met de pgb ingekochte jeugdhulp hoger zijn dan het tarief per eenheid zoals opgenomen is in Bijlage 4, wordt het pgb voor het deel dat het tarief overstijgt, conform artikel 8.1.1, vierde lid onder a van de wet, geweigerd. De meerkosten moeten dan door de budgethouder zelf aan de SVB worden betaald.
Negende en tiende lid
Indexering
Voor de Wmo 2015 en Jeugdwet bestaat er geen apart landelijk indexeringspercentage. Het rijk gebruikt het OVA-percentage om de tarieven in de Zwv en de Wlz te indexeren. Aangezien zorgaanbieders vaak zorg in meerdere zorgdomeinen leveren, is het voor hen van belang dat de tarieven in de verschillende zorgdomeinen zoveel mogelijk op dezelfde manier worden geïndexeerd. Bovendien sluit het percentage waarmee het accres in het gemeentefonds de afgelopen jaren toenam aan bij het OVA-percentage. De pgb-tarieven worden om die reden jaarlijks geïndexeerd conform het OVA-indexeringspercentage. OVA is de afkorting van Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling. De geïndexeerde bedragen gelden dan voor beschikkingen die worden afgegeven na de indexeringsdatum.
Tarief pgb sociaal netwerk
Uit twee uitspraken van de CRvB van 16 augustus 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:1580) over de Wmo 2015 blijkt dat een pgb baseren op het minimumloon niet meer mag. Het pgb-tarief voor het sociale netwerk is volgens de Raad pas toereikend als het is gebaseerd op de uurlonen uit de CAO VVT. Geldt dit ook voor pgb’s uit de Jeugdwet? De rechtbank Limburg oordeelde op 30 november 2023 van wel (ECLI:NL:RBLIM:2023:6979). Maar op 20 juni 2024 oordeelde de Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat zij geen aanleiding zien om voor wat betreft de Jeugdwet aan te sluiten bij de uitspraak van de CRvB over het tarief van het informele pgb onder de Wmo 2015 (ECLI:NL:RBZWB:2024:4238). Ook de Rechtbank Noord-Nederland oordeelt in de uitspraak van 8 november 2024 (ECLI:NL:RBNNE:2024:4405) dat voor het tarief van een informeel pgb vanuit de Jeugdwet kan worden aangesloten bij het wettelijk minimumloon. De rechtspraak over de Wmo, waarin is bepaald dat een lager tarief dan het relevante CAO-loon niet toereikend is geldt volgens de Rechtbank niet voor de Jeugdwet.
Na de uitspraken van de CRvB op 16 augustus 2023 hebben de MVS-gemeenten in de verordening opgenomen dat voor het informele tarief wordt aangesloten bij de betreffende CAO (VVT)-uurloon inclusief vakantietoeslag en tegenwaarde verlofuren. In de jaren daarvoor werd een uurtarief van € 20 gehanteerd dat al enkele euro’s hoger is dan het wettelijke minimumloon. Tot de CRvB over het pgb sociaal netwerk binnen de Jeugdwet een uitspraak heeft gedaan, wordt in deze verordening aangesloten bij de betreffende CAO.
HOOFDSTUK 11 JEUGDHULPVERVOER
Artikel 20. Criteria jeugdhulpvervoer
In artikel 2.3, tweede lid is bepaald: Voorzieningen op het gebied van jeugdhulp omvatten voor zover naar het oordeel van het college noodzakelijk in verband met een medische oorzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.
Het criterium van medische noodzaak, zoals dit in de AWBZ gold, is hierbij aangevuld met het criterium van (gebrek aan) zelfredzaamheid, nu dit ook één van de criteria is voor het ontvangen van jeugdhulp. Het jeugdhulpvervoer wordt conform artikel 2.3, tweede lid Jeugdwet gezien als jeugdhulp. Zoals bij iedere vorm van jeugdhulp het geval is, hoeft er geen hulp te worden ingezet als de jeugdige of zijn ouders dit, eventueel met behulp van het sociaal netwerk, zelf kunnen regelen.
Eerste t/m het vierde lid
Het staat de gemeente vrij om het jeugdhulpvervoer naar eigen inzicht te organiseren, ‘naar het oordeel van het college.’ In de verordening is geregeld dat bij het bepalen of een vervoersvoorziening nodig is ook wordt gekeken naar de eigen mogelijkheden van de jeugdige en zijn ouders om het vervoer zelf te verzorgen of te laten verzorgen. Daarbij worden de (financiële) draagkracht en belastbaarheid van de ouders en de mogelijkheden en bereidheid van het sociaal netwerk meegewogen. Ook de reisafstand is een belangrijke wegingsfactor zijn. Van ouders mag worden verwacht dat zij hun werktijden aanpassen om hun kind zelf te vervoeren. Met een werkgeversverklaring kunnen ouders eventueel aantonen dat het niet mogelijk is om hun kind zelf te vervoeren.
De Rechtbank Den Haag oordeelde op 30 januari 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4999) dat niet aan de eisen op grond van de Jeugdwet wordt voldaan indien de problemen bij het vervoeren van de jeugdige zien op werk van de ouders en niet op de problemen van de jeugdige zelf bij het vervoeren.
Op basis van geldende rechtspraak mag van ouders in principe worden verwacht dat ze hun kind zelf vervoeren, ook als dergelijk vervoer meer van hen verlangt dan dat er in de regel van ouders verwacht mag worden (bovengebruikelijke hulp). Als de ouders de jeugdige zelf kunnen vervoeren naar de jeugdhulpaanbieder, is er sprake van eigen kracht. De gemeente hoeft dan geen vervoersvoorziening toe te kennen. De Rechtbank Oost-Brabant heeft op 3 november 2021 (ECLI:NL:RBOBR:2021:5719) uitgesproken dat de gemeente de financiële draagkracht van de ouders in positieve zin mag meewegen bij het besluit. Dit betekent dat een vervoersvoorziening wel kan worden toegekend als de ouders om financiële redenen de kosten van het vervoer niet kunnen betalen.
Vervoer van een jeugdige naar een gesloten accommodatie valt niet onder de verordening.
In het vijfde lid is opgenomen dat beoordeeld wordt welke combinatie van vervoersvoorzieningen het meest passend is. Dit kan een ook een combinatie zijn van deels openbaar vervoer en deels taxivervoer.
In het zesde lid zijn de verschillende vervoersvoorzieningen opgesomd. Een vervoersvoorziening kan worden gecombineerd met een training ‘zelfstandig leren reizen’ (zevende lid). Het vergroten van de zelfstandigheid en zelfredzaamheid is een belangrijk uitgangspunt. De noodzaak van een vervoervoorziening wordt opgenomen in het ondersteuningsplan (achtste lid).
HOOFDSTUK 12 RECHTMATIGHEID, DOELMATIGHEID EN BESTRIJDEN MISBRUIK
Artikel 21. Herziening, intrekking en terugvordering
Eerste lid
Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige en zijn ouders het college alle informatie verstrekken die van belang kan zijn voor de verlening van een pgb. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van de jeugdige en zijn ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.
Tweede lid
Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan intrekken of herzien. De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb’s. Deze bepaling in de verordening breidt dit uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een ‘kan’-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van deze bevoegdheid tot herziening of intrekking.
Vanuit het grote belang van een rechtmatige besteding van publieke middelen is gebruikmaking van deze bevoegdheid het uitgangspunt, maar de individuele situatie van de betrokkene dient uitdrukkelijk in de afweging te worden betrokken. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat herziening en terugvordering van begunstigende beschikkingen indringender getoetst wordt aan het evenredigheidsbeginsel. Bij de beoordeling of redelijkerwijs tot intrekking, herziening of opschorting is overgegaan moet niet alleen rekening gehouden worden met de gevolgen van een dergelijk besluit, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij spelen alle feiten en omstandigheden van het geval en ook de evenredigheid, een rol. Het college is verplicht een belangenafweging te maken waarvan de uitkomst niet onevenredig mag zijn (CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726).
Derde lid
Intrekking of herziening van een individuele voorziening kan leiden tot de conclusie dat ten onrechte of teveel hulp is verleend. Deze bepaling regelt dat het college in dat geval bevoegd is de geldwaarde terug te vorderen van de teveel of ten onrechte genoten individuele voorziening in natura, dan wel van het teveel of ten onrechte verstrekte pgb. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang deze bepaling op te nemen in de verordening. Net zoals herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.
De beslissing tot herziening en/of intrekking en de eventuele daarop volgende beslissing tot terugvordering zijn twee afzonderlijke besluiten. De beslissing tot terugvordering kan pas worden genomen, nadat is besloten tot herziening of intrekken met terugwerkende kracht. Voor terugvordering geldt een zware bewijslast, er moet aangetoond worden dat er sprake is van opzet.
Vierde lid
Van een jeugdige en/of zijn ouders wordt verwacht dat ze binnen zes maanden gebruik maken van het pgb. Dit om te voorkomen dat de situatie op termijn is gewijzigd en de verstrekte voorziening niet meer passend is. Wordt niet voldaan aan deze voorwaarden, dan kan dat een grond opleveren om de aanspraak op de individuele voorziening in te trekken. Deze bepaling is een ‘kan’-bepaling. Het college is dus niet verplicht om na het verlopen van de termijn de beslissing tot verlening van het pgb in te trekken.
Verwijtbaar handelen zorgaanbieder (vijfde lid)
In de praktijk gebeurt het regelmatig dat de cliënt zelf niet aan het opzetvereiste voldoet, maar degene bij wie hij de ondersteuning inkoopt via een pgb wel. Voor dergelijke situaties geldt sinds 1 april 2017 de regeling van het derdenbeding (artikel 8a, lid 2 onder c Regeling Jeugdwet). Via het derdenbeding in de overeenkomst tussen de cliënt en zijn hulpverlener kan is in voorkomende gevallen ook terugvorderen van de hulpverlener mogelijk. Bij derdenbeding verloopt terugvordering niet op basis van een beschikking maar moet de civielrechtelijke weg worden bewandeld.
Zesde lid
De wijze van invordering van de geldwaarden geschiedt conform artikel 4:92 van de Algemene wet bestuursrecht Daarin is dwingend voorgeschreven welke volgorde van toerekening geldt bij betaling ter voldoening van een geldschuld.
Bij de vaststelling van de betalingsverplichting wordt rekening gehouden met de bijzondere financiële en persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende (zevende lid). Ook hierbij geldt dat een belangenafweging moet worden gemaakt waarbij de uitkomst niet onevenredig mag zijn.
Artikel 22. Opschorting betaling uit het pgb
Ingevolge artikel 8b, zesde lid aanhef en onder g van de Regeling Jeugdwet kan het college de SVB verzoek om de uitbetaling van de pgb op te schorten. Dit moet dan bij verordening worden geregeld. Hiermee wordt dit verwezenlijkt.
Opschorting is mogelijk als er een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van onjuist verstrekte informatie, het budget voor een ander doel wordt gebruikt of niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor een pgb (eerste lid). Daarnaast kan de SVB worden gevraagd de pgb op te schorten als de jeugdige langer dan vier weken geen gebruik maakt van de pgb omdat het verblijft in een instelling, detentie of buitenland (tweede lid). De pgb-houder wordt schriftelijk op de hoogte gesteld van de opschorting (derde lid).
Artikel 23. Rechtmatigheid en doelmatigheid
Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden opgesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een pgb alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Eerste lid
In het eerste lid is opgenomen dat het college maatregelen treft om de kwaliteit, rechtmatigheid en doelmatigheid van de verstrekte individuele voorzieningen in natura of in de vorm van een pgb te waarborgen en oneigenlijk gebruik, misbruik of fraude te voorkomen. Het college werkt daarbij samen met andere organisaties.
Toezicht op kwaliteit
Hoofdstuk 9 van de wet – Toezicht en handhaving – gaat over het toezicht op de kwaliteit van de door de aanbieders geleverde jeugdhulp. Het kwaliteitstoezicht is in de wet belegd bij de Inspectie Jeugdzorg (IJZ), de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). De gemeente heeft ook een rol bij het toezien op en controleren van de kwaliteit. Indien bij het contractbeheer, samenwerking, afstemming of monitoring signalen naar voren komen over de kwaliteit van de te leveren/geleverde zorg., kan de gemeente dit doorspelen naar het samenwerkingsverband Toezicht Sociaal Domein/Samenwerkingsverband Toezicht Jeugd (TSD/STJ) waarin de inspecties samenwerken.
Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz)
De Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg is op 1 januari 2025 in werking getreden. Het doel van de wet is een betere samenwerking en gemakkelijker uitwisselen van gegevens om fraude in de zorg te voorkomen.
Het eerste onderdeel van de wet biedt de wettelijke grondslag voor gemeenten en ziektekostenverzekeraars (artikel 2.1 Wbsrz) om onderling (persoons)gegevens te verstrekken over partijen waar de gerechtvaardigde overtuiging over bestaat dat zij fraude in de zorg hebben gepleegd. De voorwaarde daarvoor is dat deze gegevens noodzakelijk zijn voor de bestrijding van fraude. Voordat gemeenten en zorgverzekeraars op grond van een gerechtvaardigde overtuiging een zorgverlener in het waarschuwingsregister opnemen, moet die overtuiging eerst worden bevestigd door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en moet het IGJ daarover worden ingelicht.
Het tweede onderdeel geeft de wettelijke grondslag aan instanties die zijn opgenomen in artikel 2.4, lid 1 Wbsrz om gegevens aan het Informatieknooppunt Zorgfraude (IKZ) te verstrekken. De gemeente is één van de instanties die daartoe bevoegd is.
Het derde onderdeel van deze wet betreft de wettelijke grondslag en verplichting voor het Inlichtingenbureau (IB). Het IB wordt verwerkingsverantwoordelijke en krijgt een rol in de gegevensuitwisseling tussen gemeenten en het IKZ.
Het is in de Wbsrz uitgesloten om gegevens uit te wisselen waarop het medisch beroepsgeheim van toepassing is.
De Wbsrz doet niets af aan de bestaande grondslagen voor bilaterale of multilaterale uitwisseling van (persoons)gegevens tussen betrokken instanties. Die onderlinge uitwisseling van gegevens blijft mogelijk. Maar daarbij moet ook de toepassing van deze wet worden meegenomen. In samenhang met deze wet is ook het Besluit bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg per 1 januari 2025 in werking getreden.
Tweede lid
Op grond van artikel 8.1.3 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een beslissing aangaande een pgb te heroverwegen. Op grond van het tweede lid kan het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 8.1.3 van de wet ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, onderzoeken of de verstrekte pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een pgb-houder of pgb-beheerder, als op de verstrekte jeugdhulp door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de jeugdige of de ouders, bezoek aan de locatie waar de jeugdige of de ouders ondersteuning krijgen en gesprekken met de aanbieder.
In het derde lid is bepaald dat de ontvanger van de individuele voorziening en eventueel betrokken derden het college alle medewerking en informatie verstrekken die voor het onderzoek nodig is.
Vierde lid
Voor de controle op de rechtmatigheid en doelmatigheid van geleverde zorg in natura door gecontracteerde jeugdhulpaanbieders is de Regeling Jeugdwet van toepassing. De regeling kent voor de controle een getrapte controlesystematiek.
- 1.
Formele controle: Het proces omvat allereerst een formele controle van de facturen. Voldoet de rekening aan de gemaakte afspraken? De benodigde gegevens voor het uitvoeren van de formele controle zijn vaak intern al aanwezig.
- 2.
Materiële controle: Signalen afkomstig uit de formele controle kunnen aanleiding zijn tot een materiële controle. Het doel van een materiële controle is een onderzoek naar de doel- en rechtmatigheid van de gedeclareerde hulp. Is de gedeclareerde zorg ook daadwerkelijk geleverd? De gemeente moet de stappen uit de Regeling Jeugdwet volgen, waaronder het bepalen van een controledoel, het uitvoeren van een risicoanalyse en het opstellen en uitvoeren van een algemeen controleplan.
- 3.
Detailcontrole: Pas na de materiële controle kan een detailcontrole een vervolgstap zijn, indien er nog onvoldoende zekerheid is verkregen over de rechtmatigheid en/of doelmatigheid van de verleende zorg. De detailcontrole bestaat uit een specifieke risicoanalyse, een specifiek controleplan en doel. Bij de detailcontrole mag de gemeente niet verder onderzoeken dan noodzakelijk is voor het doel.
Deze systematiek, die is neergelegd in de Regeling Jeugdwet, geldt niet voor pgb’s.
De Regeling Jeugdwet die op 16 augustus 2016 in werking trad, geeft gemeenten wettelijke kaders voor onder meer materiële controle en fraudebestrijding binnen de Jeugdwet. Artikel 7.4.0 van de wet maakt het mogelijk dat jeugdhulpaanbieders gegevens verstrekken aan de gemeente. In paragraaf 6a en 6b van de Regeling Jeugdwet is opgenomen welke type persoonsgegevens, gewone en bijzondere, gemeenten mogen verwerken tijdens de controles. Indien inzage in het medisch dossier vereist is, kan dit alleen door of onder verantwoordelijkheid van een persoon die is gebonden aan het beroepsgeheim.
Een jeugdhulpaanbieder kan alleen verplicht worden medewerking te leveren als aan alle wettelijke vereisten van de controle is voldaan. De Rechtbank Limburg oordeelde dat een controleplan te algemeen van aard was en niet gold voor de specifieke aanbieder. Daarnaast was niet voldaan aan de vereiste vier stappen voor een materiële controle (ECLI:NL:RBLIM:2023:4475). De jeugdhulpaanbieder hoefde in dat geval niet mee te werken aan de controle.
Bij een materiële controle en de eventueel daaropvolgende detailcontrole en bij fraudeonderzoek hoeft de gemeente geen toestemming aan de cliënt te vragen voor inzage in de persoonsgegevens.
Toezichthouder (vijfde t/m achtste lid)
Een toezichthouder handelt op basis van bestuursrechtelijke bevoegdheden. Deze bevoegdheden voor het toezicht liggen vast in de artikel 5:11 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht en kunnen zowel bij de uitvoering van de Wmo 2015 als voor de uitvoering van de Jeugdwet ingezet worden. In de Wmo 2015 is het aanwijzen van een toezichthouder verplicht. De Jeugdwet kent een dergelijke verplichting niet, maar sluit het aanwijzen van toezichthouders niet uit. Voor het aanwijzen van een toezichthouders jeugd is in de verordening de benodigde grondslag opgenomen.
Kerntaken van de toezichthouder zijn:
- •
voorkomen en signaleren van misbruik en oneigenlijk gebruik van voorzieningen
- •
adviseren over fraudebestrijding en fraudealert maken van medewerkers
- •
controleren van gegevens, signaleren van knelpunten en adviseren over de beleidsmatige en uitvoeringsaspecten
- •
leveren van een bijdrage aan het handhavingsbeleid en de inbedding hiervan in de organisatie
- •
beoordelen van fraudesignalen
- •
bepalen welke handhavingsinstrumenten moeten worden ingezet
- •
zelfstandig uitvoeren van (complexe) bestuursrechtelijke onderzoeken met toepassing van toezichthoudende bevoegdheden conform de Algemene wet bestuursrecht
- •
adviseren over de wenselijkheid van strafrechtelijke voortzetting van een bestuursrechtelijk onderzoek
- •
adviseren van collega’s over het te nemen besluit in verband met het vervolgtraject
- •
participeren in regionale overleggen met ketenpartners
- •
rapporteren aan de colleges over de inzet van de toezicht- en handhavingsinstrumenten
HOOFDSTUK 13 KWALITEITSEISEN
Artikel 24. Kwaliteitseisen
In paragraaf 4.1 van de wet staan de eisen waar een jeugdhulpaanbieder aan moet voldoen. Dit zijn het bieden van verantwoorde hulp, organisatie en bemensing zo regelen dat sprake is van verantwoorde hulp (norm van verantwoorde werktoedeling), planmatig werken op basis van een hulpverleningsplan, het hebben van een kwaliteitssysteem, personeel met een VOG, het hebben van een meldcode en meldplicht bij calamiteiten of geweld. Daarnaast is het ten behoeve van de rechtspositie van de jeugdige en zijn ouders een eis om een klachtencommissie en cliëntenraad te hebben en een vertrouwenspersoon te faciliteren (paragraaf 4.2 van de wet).
In het Besluit Jeugdwet worden onder meer nadere regels gesteld aan certificering en registratie-eisen van jeugdhulpprofessionals die daarmee werken volgens hun professionele standaard.
Als het gaat om kwaliteitscriteria ten aanzien van in te zetten personeel wordt veelal gewezen op personeel met een bepaald opleidingsniveau, al dan niet in combinatie met een inschrijving van professionals in een beroepsregister, zoals de SKJ-registratie, het BIG-register en het register voor Sociaal Werkers. De SKJ-registratie van jeugdprofessionals op hbo-niveau of hoger is een verplichting. Deze vloeit voort uit de norm van verantwoorde werktoedeling (Kwaliteitskader Jeugd).
In aanvulling op de wettelijke kwaliteitseisen kan de gemeente ‘vooraf’ sturen op kwaliteit door aanvullende kwaliteitseisen te stellen. De eisen die de gemeente stellen kunnen vastgelegd worden in de contracten met jeugdhulpaanbieders.
In dit artikel zijn aanvullende kwaliteitseisen opgenomen die ook kunnen gelden voor jeugdhulpaanbieders die met een pgb worden ingekocht. Het college onderzoekt periodiek of steekproefsgewijs de kwaliteit van de geboden jeugdhulp.
Artikel 25. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerderskinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van een jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van de continuïteit van de jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering en een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.11, tweede lid van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
De Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) reële prijzen Jeugdwet is op 1 juli 2024 in werking getreden. Artikel 2.3, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet verplicht gemeenten om tenminste de volgende kostenelementen in de verordening op te nemen voor het bepalen van een reële prijs bij inkoop van jeugdzorg door gemeenten:
- •
kosten van beroepskrachten (cliëntgebonden en niet-cliëntgebonden)
- •
cliëntgebonden kosten anders dan van beroepskrachten
- •
overheadkosten
- •
kosten voor indexering
Het eerste lid van artikel 25 voorziet hierin.
Overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit wordt in het tweede lid verplicht gesteld dat in contracten met aanbieders in geval van uitbesteding van zorg aan onderaannemers, een reële, met behulp van de kostprijselementen tot stand gekomen prijs betaalt.
In het derde lid is opgenomen dat het college bij een prijs- of tariefdifferentiatie rekening houdt met de verschillende vormen van ondersteuning.
HOOFDSTUK 14 OVERGANG VAN 18- NAAR 18+
Artikel 26. Overgang van 18- naar 18+
Eerste lid
De gemeente is op grond van de Jeugdwet verantwoordelijk voor de zorg en ondersteuning aan jongeren tot 18 jaar. Zorg en ondersteuning vanaf deze leeftijd kan onder een andere wet vallen, bijvoorbeeld de Wmo 2015. Om de continuïteit van deze zorg en ondersteuning te waarborgen, is het belangrijk dat de overgang naar een andere wet tijdig wordt voorbereid. Voor jeugdigen in een kwetsbare situatie kan een zogenoemd perspectiefplan worden opgesteld. Met een perspectiefplan wordt meegedacht op alle leefdomeinen waar jeugdigen die 18 jaar worden mee te maken krijgen.
Ook wordt de jeugdige ondersteunt bij de overgang naar een andere wet waarop ze vanaf hun 18e jaar een beroep kunnen doen voor ondersteuning.
Tweede t/m het vierde lid
In de leden 2 t/m 4 is opgenomen wanneer sprake is van verlengde jeugdhulp vanaf 18 jaar. Dit volgt uit de wet maar is voor de volledigheid ook in dit artikel opgenomen.
HOOFDSTUK 15 AFSTEMMING MET ANDERE DOMEINEN
Op grond van artikel 2.9, aanhef en onder b, van de wet moet in de verordening ook geregeld zijn op welke wijze de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen. Afstemming betekent samenwerking met uitvoerders van andere wet- en regelgeving om de problematiek binnen het gezin te verminderen of zelfs op te lossen. Als de hulp vanuit de wet niet (langer) volstaat, dan zal de overgang naar hulp vanuit een andere wet goed afgestemd moeten worden. Jeugdigen mogen niet in een gat vallen waar aanspraken uit de gelijktijdig toepasselijke wet- en regelgeving niet naadloos op elkaar aansluiten.
Artikel 27. Afstemming met gezondheidszorg
De gezondheidszorg voor jeugdigen valt gedeeltelijk binnen de verantwoordelijkheid van de gemeente – namelijk als het gaat om preventieve jeugdgezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg, en (licht)verstandelijk gehandicapten (met uitzondering van langdurige instellingszorg). De gemeente is niet verantwoordelijk voor huisartsenzorg, paramedische zorg (logopedie, fysiotherapie, dieetadvies) en de meeste medische specialistische (ziekenhuis)zorg. Deze zorg valt onder de Zorgverzekeringswet. Het is dan ook van belang dat er afspraken gemaakt worden tussen de gemeente en de aanbieders van deze zorg (en hun financiers: de zorgverzekeraars/zorgkantoren). De Jeugdwet schrijft dit ook voor (zie artikel 2.7 lid 5 Jeugdwet).
Dit artikel beschrijft een aantal onderwerpen waarvoor afspraken nodig zijn, namelijk op het gebied van de doorverwijzing naar (algemene en individuele) jeugdhulpvoorzieningen en op welke wijze een doorverwijzing uiteindelijk wordt vastgelegd in een schriftelijke beschikking voor de jeugdige en/of zijn ouders. Ook zijn afspraken nodig voor de continuïteit van zorg als jeugdigen de leeftijd van 18 jaar bereiken en daardoor onder een ander wettelijk kader komen te vallen.
Artikel 28. Afstemming met gecertificeerde instellingen
De gecertificeerde instellingen kunnen zelfstandig jeugdhulp inzetten bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (gedwongen kader). Het is dan ook van belang dat de gemeente, als financier van de gecertificeerde instellingen én de jeugdhulp, goede afspraken maakt met de gecertificeerde instellingen. Dit artikel benoemt een aantal concrete onderwerpen waarover afspraken moeten worden gemaakt. De afspraken worden vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen. De Jeugdwet stelt zo’n samenwerkingsprotocol verplicht (zie artikel 3.5 lid 3 Jeugdwet).
Artikel 29. Afstemming met het justitiedomein
In de strafrechtelijke beslissing – in het kader van een taakstraf of (gedragsbeïnvloedende) maatregel – kan de rechter besluiten tot de inzet van jeugdhulp. In de regel zal de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) hierover adviseren. Bij (jeugdreclasserings)maatregelen zal de gecertificeerde instelling betrokken zijn bij de uitvoering, bij taakstraffen de RvdK. Daarnaast kan de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts, of directeur van de justitiële jeugdinrichting besluiten tot de inzet van jeugdhulp in het kader van het scholings- en trainingsprogramma in het nazorgtraject. Het is van belang dat de gemeente afspraken maakt met deze instanties, zeker ook als het gaat om de afhandeling van de proces-verbalen van leerplicht. Deze afspraken zijn vastgelegd in het samenwerkingsprotocol met de RvdK. Tevens worden afspraken hierover vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen.
Artikel 30. Afstemming met Veilig Thuis
Artikel 4.1.1 Wmo 2015 legt het college de plicht op om een Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK) in te richten. Het AMHK, beter bekend als Veilig Thuis, is beschikbaar voor advies en consult voor professionals. Hoogwaardige specialistische kennis is nodig bij bijvoorbeeld complexe situaties van huiselijk geweld en kindermishandeling, eer gerelateerd geweld, seksueel misbruik, achterlating en huwelijksdwang, extreme stalking. Veilig Thuis kan passende hulp inschakelen. In het kader hiervan zijn in ieder geval afspraken nodig over de toegang en eventueel doorverwijzing naar jeugdhulpvoorzieningen.
Artikel 31. Afstemming met voorschoolse voorzieningen
Veel kinderen in de leeftijd van 0 – 4 jaar bezoeken een kinderopvang. De gemeente speelt een belangrijke rol in de bevordering van de pedagogische kwaliteit van deze voorschoolse voorzieningen en het vergroten van het bereik onder specifieke doelgroepen. Het is daarom van belang om over de relatie tussen de voorschoolse voorzieningen en de algemene en individuele voorzieningen op grond van deze verordening afspraken te maken met de aanbieders van kinderopvang en basisscholen.
Artikel 32. Afstemming met onderwijs
De samenwerkingsverbanden in het primair en voortgezet onderwijs spelen een centrale rol bij het organiseren van passend onderwijs en (speciale) onderwijszorg op de scholen en bovenschools. In veel gevallen zullen onderwijszorg en zorg voor de jeugd elkaar nauw raken. Het is dan ook van belang dat er goede afspraken zijn tussen gemeente en het onderwijs, met name als het gaat om de vraag vanuit welke partij welke ondersteuning kan worden geleverd. Bovendien volgt uit de wet dat de gemeente en het schoolbestuur in individuele gevallen overleggen als een individuele jeugdhulpvoorziening nodig is (zie artikel 2.7 lid 1 Jeugdwet).
Artikel 33. Afstemming met Wmo-voorzieningen
Sinds de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) is de gemeente verantwoordelijk voor een breder pakket aan voorzieningen op het terrein van maatschappelijke ondersteuning.
Eerste lid
Hoewel voor de voormalige AWBZ-functie ‘begeleiding’ een knip gemaakt is bij achttien jaar en opvoed- en opgroeiondersteuning naar de Jeugdwet verplaatst is, blijven ook enkele voorzieningen voor jeugdigen onder de Wmo vallen (hulpmiddelen, vervoersvoorzieningen en woningaanpassingen). Een goede afstemming is daarom gewenst, vooral wanneer voor een jeugdige zowel voorzieningen op grond van deze verordening als de Wmo-verordening nodig zijn.
Tweede lid
Sommige ouders van jeugdigen zullen te maken krijgen met voorzieningen op grond van de Wmo (omdat zij minder valide en zelfredzaam zijn). Ook in die gevallen is een goede afstemming tussen voorzieningen voor de jeugdige en voor de ouders gewenst.
Derde lid
Begeleiding van jeugdigen (tot 18 jaar) valt onder de Jeugdwet, begeleiding van volwassenen (vanaf 18 jaar) onder de Wmo 2015. Wanneer de begeleiding van een jeugdige gecontinueerd dient te worden na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, moet een nieuw besluit genomen worden. Het college draagt er zorg voor dat deze overgang soepel verloopt door de jeugdige en zijn ouders enkele maanden voor de 18e verjaardag te wijzen op deze overgang en hen te ondersteunen bij de aanvraag.
Artikel 34. Afstemming met voorzieningen werk en inkomen
Sommige voorzieningen op grond van de Participatiewet gelden ook voor 16- en 17-jarigen, zoals leer-werktrajecten (artikel 10f van de Participatiewet). In die gevallen moet de gemeente het voorzieningenaanbod goed afstemmen. Daarnaast zullen veel ouders van jeugdigen te maken krijgen met voorzieningen op grond van de Participatiewet.
HOOFDSTUK 16 VERTROUWENSPERSOON, KLACHTEN, INSPRAAK EN MEDEZEGGENSCHAP
Artikel 35. Vertrouwenspersoon
Voor vragen of klachten over jeugdhulp kunnen jeugdigen en hun ouders terecht bij een vertrouwenspersoon van Jeugdstem-vertrouwenspersoon akj. De hulp is gratis en de vertrouwenspersoon is onafhankelijk. Het Wijkteam informeert de jeugdige en zijn ouders over de mogelijkheid om advies en ondersteuning te krijgen van een vertrouwenspersoon (artikel 6, tweede lid). De vertrouwenspersoon van Jeugdstem is er voor iedere jeugdige en elke (pleeg)-ouder die te maken heeft met jeugdzorg, zoals:
- •
jeugdigen in een (open of gesloten) jeugdzorginstelling, pleeggezin of gezinshuis;
- •
jeugdigen die ambulante behandeling of hulp ontvangen;
- •
cliënten van Centra voor Jeugd & Gezin, wijkteams, instellingen die de jeugdzorg uitvoeren, organisaties voor jeugdbescherming, de jeugdreclassering, de Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis.
In de wet is ‘vertrouwenspersoon’ gedefinieerd als: persoon die beroepsmatig of niet incidenteel als vrijwilliger jeugdigen, ouders of pleegouders op hun verzoek ondersteunt bij de uitoefening van hun rechten jegens het college, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling, voor zover deze rechten samenhangen met de in deze wet geregelde onderwerpen.
In dit artikel is bepaald dat het college ervoor zorgt dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon. Dit volgt ook uit de wet maar is voor de volledigheid ook als een recht van de jeugdige en zijn ouders opgenomen in de verordening.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid om gedurende het gehele hulpverleningstraject ondersteund te worden door een buddy.
Artikel 36. Klachtenregeling
In paragraaf 4.2.a van de wet zijn specifieke regels gegeven over het klachtrecht voor jeugdhulpaanbieders. De specifieke klachtregeling van de Jeugdwet gaat voor op die van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 4.2.1 van de wet verplicht de jeugdhulpaanbieder tot het treffen van een regeling via een klachtencommissie met een onafhankelijke voorzitter. Die commissie hoort de klager en de beklaagde en geeft daarna een oordeel over de klacht. Vervolgens moet de jeugdhulpaanbieder binnen een maand na het advies van de klachtencommissie haar beslissing meedelen aan de klager en de commissie. Daarbij zal de jeugdhulpaanbieder ook moeten meedelen of zij maatregelen neemt en, zo ja, welke dat zijn.
In artikel 4.2.2. Jeugdwet is vervolgens geregeld dat de klachtencommissie, in het geval van een ernstige situatie met een structureel karakter, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd daarvan in kennis stelt. Die zal vervolgens een onderzoek starten naar de gerapporteerde ernstige situatie.
Vanwege het belang van een klachtenregeling is in dit artikel opgenomen dat het college er op toeziet dat jeugdhulpaanbieders over een klachtenregeling beschikken.
Artikel 37. Inspraak en medezeggenschap
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in paragraaf 4.2.b van de wet.
Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntenervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat voor het jeugdhulpbeleid eenzelfde inspraakprocedure geldt als voor andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Op grond van het tweede lid moet het college vroegtijdig cliënten en/of vertegenwoordigers van cliëntengroepen in de gelegenheid stellen advies uit te brengen over beleidsvoorstellen en besluitvorming over verordeningen.
HOOFDSTUK 17 SLOTBEPALINGEN
Artikel 38. Nadere regels
Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college nadere regels vaststellen. Nadere regels zijn algemeen verbindende voorschriften ter uitwerking van onderdelen van – in dit geval – de verordening. Zaken die in de verordening op hoofdlijnen zijn benoemd, kunnen worden uitgewerkt in de Nadere regels. Met deze bepaling geeft de gemeenteraad het college de bevoegdheid nadere regels vast te stellen voor de uitvoering van deze verordening.
Artikel 39. Evaluatie
Dit artikel regelt dat het college de verordening en de eventueel door het college vastgestelde nadere regels, jaarlijks evalueert en aan de gemeenteraad rapporteert over het gevoerde beleid waarbij de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk worden meegenomen.
Artikel 40. Hardheidsclausule
Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om in bijzondere gevallen die niet zijn voorzien, af te wijken van de bepalingen in de verordening indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders.
Het moet gaan om bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
Artikel 41. Inwerkingtreding en intrekking oude verordening
In dit artikel is opgenomen wanneer de verordening in werking treedt en tegelijkertijd de oude verordening wordt ingetrokken.
Artikel 42. Overgangsbepalingen
Dit artikel bevat overgangsrecht en regelt welke verordening van toepassing is op het moment dat de nieuwe verordening in werking treedt.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl