Beleidsregel inkomensondersteuning Meierijstad Participatiewet 2025

Dit is een toekomstige tekst! Geldend vanaf 01-08-2025

Intitulé

Beleidsregel inkomensondersteuning Meierijstad Participatiewet 2025

Intitulé

Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Meierijstad;

Overwegende dat het gewenst is om een beleidsregel vast te stellen omtrent de verlening van bijzondere bijstand, individuele inkomenstoeslag en alleenverdieners-problematiek;

Gelet op artikelen 35, 36 en 78gg van de Participatiewet, artikelen 1:3, 4:81 en 4:83 van de Algemene wet bestuursrecht en hoofdstuk 7 van de Verordening sociaal domein Meierijstad;

Besluit:

vast te stellen de Beleidsregel inkomensondersteuning Meierijstad Participatiewet 2025

§1 - Algemeen

Artikel 1 - Begripsomschrijvingen

  • 1.

    Alle termen in deze regels hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en Algemene wet bestuursrecht, behalve als daarvan wordt afgeweken.

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

  • a.

    Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

  • b.

    bescheiden vermogen: een vermogen van maximaal het vrijgestelde bedrag in artikel 34 lid 3 van de wet;

  • c.

    bijzondere bijstand: bijstand volgens artikel 35 lid 1 van de wet;

  • d.

    IB/PVV: inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen;

  • e.

    IOAW: Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • f.

    IOAZ: Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • g.

    jongere: iemand van 18, 19 of 20 jaar;

  • h.

    minimuminkomen: een inkomen van maximaal 120% van de bijstandsnorm zonder KDN;

  • i.

    netteringspercentage: het percentage in artikel 6 lid 2 van het Bbz 2004 of bij een onderneming met rechtspersoonlijkheid het vennootschapsbelastingpercentage;

  • j.

    parttime ondernemer: een persoon met een combinatie uit zelfstandig beroep en andere inkomsten, niet als zelfstandige aangemerkt;

  • k.

    reserveringsruimte: 5% van de bijstandsnorm;

  • l.

    tegemoetkoming alleenverdienersproblematiek: de tegemoetkoming in artikel 78gg van de wet;

  • m.

    UWV: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

  • n.

    vermogensgrens: het vrijgestelde bedrag bedoeld in artikel 34 lid 3 van de wet;

  • o.

    verordening: Verordening sociaal domein Meierijstad;

  • p.

    de wet: de Participatiewet;

  • q.

    Wgs: Wet gemeentelijke schuldhulpverlening;

  • r.

    Wlz: Wet langdurige zorg;

  • s.

    Wmo: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • t.

    woonkosten:

  • -

    bij huur: de maandelijkse huur volgens de Wet op de huurtoeslag;

  • -

    bij eigendom: de maandelijkse hypotheekrente, eigenaarsdeel rioolrecht, onroerend zaak belasting, waterschapslasten, premie opstalverzekering en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

  • u.

    WSNP: Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen;

  • v.

    zelfstandige: zoals bedoeld in artikel 1 van het Bbz 2004;

  • w.

    Zvw: Zorgverzekeringswet.

  • 3.

    Onder “bijstandsnorm” in deze regels wordt bedoeld de bijstandsnorm die geldt volgens artikel 5 onderdeel c van de wet. Dit is de norm die zou gelden als er recht op algemene bijstand bestaat.

  • 4.

    Onder “bijstandsnorm zonder KDN” in lid 2 sub h wordt bedoeld de bijstandsnorm die geldt volgens de wet, maar zonder toepassing van artikelen 22a, 27 en 28 van de wet.

Artikel 2 - Algemene bepalingen

  • 1.

    De bevoegdheid in artikel 35 lid 2 van de wet wordt niet gebruikt.

  • 2.

    Bij bijzondere bijstand wordt gekozen voor de goedkoopste adequate oplossing.

  • 3.

    Bij meerdere mogelijke besluiten wordt gekozen voor het gunstigste besluit voor de inwoner.

  • 4.

    Geen afwijking vindt plaats ten aanzien van het bepaalde in artikel 15 van de wet, tenzij anders is bepaald.

  • 5.

    Het Participatiebudget wordt voor kosten die noodzakelijk zijn voor de re-integratie, dan wel het aanvaarden, behouden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, alsmede voor kosten die noodzakelijk zijn voor sociale activering, als passende en toereikende voorliggende voorziening aangemerkt.

  • 6.

    De Wgs wordt voor kosten die noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van een minnelijke schuldregeling op grond van de Wgs als passende en toereikende voorliggende voorziening aangemerkt.

  • 7.

    De regeling Meedoen voor volwassenen, zoals bedoeld in paragraaf 7.6 van de verordening wordt gezien als passende en toereikende voorliggende voorziening voor:

  • a.

    telefoonkosten en kosten voor gebruik van internet;

  • b.

    sport;

  • c.

    culturele activiteiten;

  • d.

    vrijwillige educatie.

  • 8.

    De Zvw wordt gezien als passende en toereikende voorliggende voorziening voor alle medische kosten.

  • 9.

    De Wmo en Wlz worden gezien als passende en toereikende voorliggende voorziening voor zorgkosten.

  • 10.

    Artikel 31 lid 2 en artikel 33 lid 5 van de wet zijn voor deze regels ook van toepassing, tenzij in deze beleidsregel anders is bepaald.

  • 11.

    Bij de bepaling of het in aanmerking te nemen inkomen minder is dan de van toepassing zijnde inkomensgrens kan het college gebruik maken van bruto-bedragen.

Artikel 3 - Aanvraag

  • 1.

    Een aanvraag voor een uitkering voor algemene bestaanskosten op grond van de wet, IOAW of IOAZ, kan via e-mail, een mondeling of schriftelijk verzoek worden uitgebreid met een verzoek om bijzondere bijstand of individuele inkomenstoeslag zonder een aparte aanvraag.

  • 2.

    Het college kan besluiten om verstrekkingen bedoeld in artikel 15 ambtshalve te verstrekken om de bestaanszekerheid van kwetsbare inwoners te vergroten.

  • 3.

    Bij een aanvraag om bijzondere bijstand van iemand die al een uitkering voor algemene bestaanskosten op grond van de wet ontvangt worden geen bankafschriften gevraagd, tenzij de aanvraag dit vereist.

Artikel 4 - Maatwerk

  • 1.

    Bijzondere bijstand kan alleen worden verleend voor noodzakelijke kosten die voortkomen uit bijzondere individuele omstandigheden.

  • 2.

    De individuele situatie van de belanghebbende bepaalt of kosten als onvermijdbare noodzakelijke kosten worden gezien die niet tot de algemene bestaanskosten behoren.

  • 3.

    De volgende situaties leiden volgens het college tot uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan:

  • a.

    als het niet verstrekken van bijzondere bijstand een naar het oordeel van het college niet-verantwoorde schade oplevert bij een aanvrager of zijn minderjarige ten laste komende kinderen;

  • b.

    als er sprake is van een zodanige (potentiële) maatschappelijke schadelast dat naar het oordeel van het college een financiële interventie door middel van bijzondere bijstand onvermijdelijk en noodzakelijk is;

  • c.

    als maatwerk nodig is – mede vanuit preventie – om te voorkomen dat de aanvrager niet meer kan voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.

Artikel 5 – Zeer dringende redenen

  • 1.

    Bij zeer dringende redenen volgens artikel 16 van de wet wordt bij de bepaling van draagkracht uit inkomen uitgegaan van de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van artikel 8, wordt bij toepassing van artikel 16 van de wet;

  • a.

    het in aanmerking te nemen inkomen tussen 100% en 120% van de bijstandsnorm gezien als draagkrachtruimte;

  • b.

    het vermogen tussen 25% en 100% van de vermogensgrens volledig gezien als draagkracht.

§2 - Middelen

Artikel 6 - Inkomen

  • 1.

    Bij de bepaling van het inkomen wordt een eventuele verstrekking op grond van (categoriale) bijzondere bijstand of individuele inkomenstoeslag niet meegerekend.

  • 2.

    De volgende onderdelen worden niet als inkomen beschouwd:

  • a.

    een bedrag gelijk aan 20/120ste van de bestuursrechtelijke premie bij bestuursrechtelijke premiebetaling op grond van de Zvw;

  • b.

    bonus;

  • c.

    het deel van het inkomen dat via beslag wordt afgedragen aan de schuldeiser;

  • d.

    eindejaarsuitkering;

  • e.

    gratificatie;

  • f.

    heffingskortingen, tenzij deze via de werkgever of uitkeringsinstantie op het maandelijkse inkomen worden toegepast;

  • g.

    individueel keuze budget;

  • h.

    een onderhoudsbijdrage die een student die studiefinanciering ontvangt van zijn ouder(s) krijgt, zolang de som van de onderhoudsbijdrage en de aanvullende beurs lager is dan het maximale bedrag van de aanvullende beurs.

  • i.

    transitievergoedingen tot € 1.200,00 bruto;

  • j.

    vakantietoeslag;

  • 3.

    Een inkomen inclusief vakantietoeslag of zonder recht op vakantietoeslag bestaat wordt verminderd met 5%.

  • 4.

    Bij een bruto-inkomen, niet zijnde van een zelfstandige of parttime ondernemer, waarover IB/PVV verschuldigd is, wordt bij de bepaling van het netto-inkomen rekening gehouden met;

  • a.

    de door de Belastingdienst opgelegde Voorlopige Aanslag IB/PVV over dat inkomen; of -indien geen Voorlopige Aanslag door de Belastingdienst is opgelegd-

  • b.

    het tarief IB/PVV over belastingschijf 1 (35,82% in 2025).

Artikel 6a - Inkomen van zelfstandigen

  • 1.

    In afwijking van artikel 6 wordt het inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep van een zelfstandige als volgt bepaald:

  • a.

    het inkomen wordt bepaald aan de hand van het bruto-inkomen als bedoeld in artikel 1, onder f, van het Bbz 2004, van het boekjaar voorafgaande aan het jaar waarin de aanvraag wordt gedaan, hierna te noemen ‘jaar -1’;

  • b.

    als het bruto-inkomen over het jaar -1 niet kan worden bepaald, wordt het inkomen uit eigen bedrijf of zelfstandig beroep bepaald aan de hand van een kolommenbalans of de meest recente aangifte omzetbelasting;

  • c.

    in bijzondere situaties kan van de periode van jaar -1 worden afgeweken. Hiervan is in ieder geval sprake als de periode tussen de aanvraag en jaar -1 langer is dan 12 maanden.

  • 2.

    Het bruto-inkomen bedoeld in lid 1 wordt verminderd met het netteringspercentage van dat jaar.

  • 3.

    Overige bruto-inkomsten die niet zijn onderworpen aan voorheffing loonbelasting, maar waarover wel IB/PVV is verschuldigd, worden, in afwijking van artikel 6 lid 4, verminderd met het ten tijde van de aanvraag geldende netteringspercentage.

  • 4.

    Als toepassing van lid 2 en 3 leidt tot een lager inkomen dan op basis van de door de Belastingdienst opgelegde Voorlopige Aanslag over het jaar waarin de aanvraag wordt gedaan wordt het bruto-inkomen bedoeld in lid 2 en de overige bruto-inkomsten als bedoeld in lid 3 niet verminderd met het netteringspercentage, maar met het bedrag van de opgelegde Voorlopige Aanslag IB/PVV en premie Zvw.

Artikel 6b - Inkomen van parttime ondernemer

  • 1.

    In afwijking van artikel 6 wordt het inkomen uit parttime ondernemerschap als volgt bepaald:

  • a.

    het inkomen wordt bepaald aan de hand van het bruto-inkomen als bedoeld in artikel 1, onder f, van het Bbz 2004, van het boekjaar voorafgaande aan het jaar waarin de aanvraag wordt gedaan, hierna te noemen ‘jaar -1’;

  • b.

    als het bruto-inkomen over het jaar -1 niet kan worden bepaald, wordt het inkomen uit parttime ondernemerschap bepaald aan de hand van een kolommenbalans of de meest recente aangifte omzetbelasting;

  • c.

    in bijzondere situaties kan van de periode van jaar -1 worden afgeweken. Hiervan is in ieder geval sprake als de periode tussen de aanvraag en jaar -1 langer is dan 12 maanden.

  • 2.

    Het bruto-inkomen bedoeld in lid 1 wordt verminderd met het netteringspercentage van dat jaar.

  • 3.

    Overige bruto-inkomsten die niet zijn onderworpen aan voorheffing loonbelasting, maar waarover wel IB/PVV is verschuldigd, worden, in afwijking van artikel 6 lid 4, bij de bepaling van het netto-inkomen rekening gehouden met;

  • a.

    de door de Belastingdienst opgelegde Voorlopige Aanslag IB/PVV en premie Zvw over dat inkomen; of -indien geen Voorlopige Aanslag door de Belastingdienst is opgelegd-

  • b.

    het netteringspercentage van het jaar waarin de aanvraag wordt gedaan.

Artikel 7 - Vermogen

  • 1.

    Het vermogen wordt vastgesteld op basis van de vermogensbestanddelen op het moment van de aanvraag. Dit gebeurt op dezelfde manier als bij een aanvraag voor algemene bijstand.

  • 2.

    Artikel 34 lid 2 van de wet is ook van toepassing, tenzij anders bepaald in deze beleidsregel.

  • 3.

    De vermogensgrens op het moment van de aanvraag wordt toegepast bij de vermogensvaststelling.

  • 4.

    Bij de vermogensvaststelling van een zelfstandige of parttime ondernemer wordt het voor het bedrijf noodzakelijke vermogen niet meegerekend.

  • 5.

    Bij co-ouderschap wordt de co-ouder als gezin beschouwd. Hierbij worden de regels van de Belastingdienst over co-ouderschap gevolgd.

  • 6.

    Bij een eigen bewoonde woning met bijbehorend erf met een overwaarde van meer dan € 100.000 kan in redelijkheid van de aanvrager verwacht worden dat hij zijn woning (verder) bezwaart. Bij een overwaarde van meer dan € 400.000 bedraagt kan verwacht worden dat de aanvrager zijn woning verkoopt.

§3 - Draagkracht

Artikel 8 - Draagkracht

  • 1.

    Voor individuele bijzondere bijstand komt in aanmerking de belanghebbende

  • a.

    met een minimuminkomen en een bescheiden vermogen of

  • b.

    met een inkomen boven het minimuminkomen en/of bescheiden vermogen, voor zover de noodzakelijke kosten de draagkracht te boven gaan.

  • 2.

    Bij een schuldsaneringsregeling op grond van de WSNP of een minnelijk schuldsaneringstraject (MSNP) op grond van de Wgs wordt de draagkracht op nihil vastgesteld.

  • 3.

    De draagkracht wordt berekend op basis van het inkomen van de maand voor de aanvraag. Als dit naar het oordeel van het college geen getrouw beeld geeft van het inkomen, wordt het inkomen over drie maanden voorafgaand aan de aanvraag gebruikt.

  • 4.

    Bij een in aanmerking te nemen inkomen tot 120% van de bijstandsnorm zonder KDN is er sprake van een draagkrachtloos inkomen.

  • 5.

    Bij een uitkering voor algemene bestaanskosten op grond van de wet is er geen draagkracht uit inkomen en/of vermogen. Dit geldt ook voor uitkeringen op grond van het Bbz 2004 of een aanvullende inkomensvoorziening ouderen als bedoeld in artikel 47a van de wet.

  • 6.

    In de volgende limitatief opgesomde situaties is er sprake van een draagkrachtloos inkomen:

  • a.

    belanghebbende ontvangt uitsluitend:

  • I.

    IOAW-uitkering; of

  • II.

    IOAZ-uitkering; of

  • III.

    toelage op grond van de Wet Studiefinanciering 2000; of

  • IV.

    toelage op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten; of

  • V.

    uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet; of

  • VI.

    uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet; of

  • VII.

    Wajong-uitkering.

  • b.

    belanghebbende ontvangt een Toeslagenwet-uitkering van het UWV.

  • 7.

    Van het in aanmerking te nemen inkomen boven het draagkrachtloos inkomen wordt tot 140% van de bijstandsnorm zonder KDN 30% als draagkracht aangemerkt en van het meerdere 100%.

  • 8.

    Een vermogen dat de vermogensvrijlating overstijgt wordt voor 100% als draagkracht beschouwd.

  • 9.

    De draagkrachtperiode is 12 maanden vanaf de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend.

  • 10.

    In afwijking van lid 9 wordt de draagkrachtperiode voor de belanghebbende die;

  • a.

    de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en geen draagkracht heeft, eenmalig vastgesteld voor de duur van het leven, of totdat belanghebbende niet langer in Meierijstad woont;

  • b.

    algemene bijstand ontvangt, eenmalig vastgesteld tot het moment waarop het recht op de algemene bijstand niet meer bestaat. Ambtshalve wordt besloten of voortzetting van de bijzondere bijstand na deze einddatum noodzakelijk is.

  • c.

    langer dan drie jaar een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV ontvangt, vastgesteld voor een periode van drie jaar.

  • 11.

    De bijzondere bijstand wordt uitbetaald nadat de berekende draagkracht volledig is verdisconteerd. Bij periodieke bijzondere bijstand wordt de draagkracht maandelijks in mindering gebracht.

  • 12.

    Bij een nieuwe aanvraag binnen de lopende draagkrachtperiode waarbij de draagkracht al eerder is vastgesteld en in mindering wordt gebracht op nog uit te betalen periodieke bijzondere bijstand wordt deze geacht opgesoupeerd te zijn.

Artikel 9 - Correctiefactoren inkomen

  • 1.

    Als het in aanmerking te nemen inkomen hoger is dan de inkomensgrens voor een draagkrachtloos inkomen, wordt gekeken of inkomensverlagende correctiefactoren het in aanmerking te nemen inkomen kunnen verlagen.

  • 2.

    De -niet limitatief opgesomde- inkomensverlagende correctiefactoren bedoeld in lid 1 zijn, onder andere:

  • -

    aannemelijk gemaakte verwervingskosten;

  • -

    eigen bijdrage Centraal administratie kantoor (Wlz);

  • -

    gemeentelijke en waterschapsbelastingen;

  • -

    misgelopen toeslagen (Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen);

  • -

    premie Zvw boven de hoogste premie van de collectieve zorgverzekering van de gemeente Meierijstad;

  • -

    reiskosten naar het werk op basis van de fiscale kilometervergoeding;

  • -

    te betalen verhaalsbijdrage of alimentatie;

  • -

    voor eigen rekening blijvende kosten van kinderopvang;

  • -

    wettelijk eigen risico voor de Zvw voor chronisch zieken of gehandicapten.

  • 3.

    Een correctiefactor wordt alleen toegepast als er geen bijzondere bijstand voor die kosten wordt verstrekt.

  • 4.

    Onder chronisch zieke of gehandicapten behoren in ieder geval personen:

  • -

    met een voorziening op grond van de WMO;

  • -

    met een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV;

  • -

    die langer dan 3 maanden in een inrichting verblijven;

  • -

    die het gehele wettelijke eigen risico Zvw hebben verbruikt in het jaar voor de aanvraag.

Artikel 10 - Wijziging van draagkracht(periode)

  • 1.

    Een eenmaal vastgestelde draagkracht en draagkrachtperiode wordt niet gewijzigd bij wijziging van het inkomen of vermogen in de vastgestelde draagkrachtperiode.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 wordt de draagkracht en draagkrachtperiode gewijzigd/herzien op verzoek van belanghebbende als door de wijziging:

  • a.

    er geen draagkracht is; of

  • b.

    het inkomen met meer dan 15% is gedaald.

  • 3.

    In afwijking van lid 1 wordt de vastgestelde draagkracht en draagkrachtperiode herzien bij wijziging van de leefsituatie, zoals van alleenstaande (ouder) naar gehuwde of andersom.

§4 - Verstrekkingen

Artikel 11 - Ingangsdatum

  • 1.

    In afwijking van artikel 44 van de wet wordt bijzondere bijstand verstrekt als de aanvraag binnen 3 maanden na het ontstaan van de kosten wordt ingediend. Dit is het moment waarop de betalingsverplichting ontstaat. Er kan tot maximaal 3 maanden met terugwerkende kracht bijzondere bijstand of individuele inkomenstoeslag worden verstrekt vanaf de datum van melding of aanvraag.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 kan tot maximaal 3 maanden na het jaar waarin de kosten zich voordoen bijzondere bijstand worden verstrekt als de totale bijzondere bijstand minder dan € 100,00 bedraagt.

Artikel 12 - Toekenningsperiode

  • 1.

    Periodieke bijzondere bijstand wordt vanaf de ingangsdatum tot (maximaal) het einde van de draagkrachtperiode toegekend. In afwijking hiervan kan bijzondere bijstand voor een langere periode, waaronder voor onbepaalde tijd, worden toegekend als de aard van de kosten en de situatie van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

  • 2.

    Een ambtelijk (her)onderzoek bepaalt of voortzetting van de bijzondere bijstand na de periode in het eerste lid noodzakelijk is, rekening houdend met eventuele draagkracht.

Artikel 13 - Verstrekkingsvorm

  • 1.

    De individuele bijzondere bijstand wordt in principe om niet verstrekt.

  • 2.

    Bijzondere bijstand wordt verstrekt in de vorm van een geldlening of borgstelling bij:

  • a.

    aanschaf of vervanging van duurzame gebruiksgoederen;

  • b.

    tekortschietend besef van verantwoordelijkheid;

  • c.

    vooruitzicht op ontvangst van een bedrag waarmee de kosten kunnen worden voldaan;

  • d.

    voorgeschreven vorm van bijstand bij bepaalde kosten in de beleidsregel.

§5 – Categoriale bijzondere bijstand en bijzondere bijstand op basis van groepskenmerken

Artikel 14 - Collectieve zorgverzekering

  • 1.

    Bijzondere bijstand volgens artikel 35 lid 3 van de wet kan worden verleend aan inwoners van Meierijstad met een minimuminkomen voor deelname aan een collectieve aanvullende zorgverzekering bij CZ of VGZ. Deelnemers hebben zolang zij deelnemen aan de collectieve zorgverzekering recht op een gemeentelijke bijdrage. De pakketten zijn:

  • a.

    VGZ GemeentePakket Compact;

  • b.

    VGZ GemeentePakket Compleet;

  • c.

    VGZ GemeentePakket Compleet met € 0,00 eigen risico;

  • d.

    Gemeenten Start (CZ);

  • e.

    Gemeenten Extra (CZ);

  • f.

    Gemeenten Extra Uitgebreid (CZ)

  • 2.

    Er geldt voor het jaar 2025 een maandelijkse gemeentelijke bijdrage voor de pakketten;

  • a.

    voor pakket lid 1 sub a en d: € 10,00;

  • b.

    voor pakket lid 1 sub b en e: € 20,00;

  • c.

    voor pakket lid 1 sub c en f: € 40,00.

  • 3.

    Per 1 januari 2026 wijzigen de bedragen in lid 2 als volgt:

  • a.

    de bijdrage van € 10,00 wijzigt naar € 15,00;

  • b.

    de bijdrage van € 20,00 wijzigt naar € 30,00;

  • c.

    de bijdrage van € 40,00 wijzigt naar € 38,00.

  • 4.

    Deelname aan de collectieve zorgverzekering eindigt bij;

  • a.

    overlijden: op de dag na de overlijdensdatum;

  • b.

    verhuizing naar een andere gemeente: op de dag na de verhuisdatum,

  • c.

    niet langer voldoen aan de inkomenseis: op 1 januari van het eerstvolgende kalenderjaar.

  • 5.

    In afwijking van lid 4 sub b eindigt de collectieve zorgverzekering per 1 januari van het jaar na verhuizing als de belanghebbende niet kan overstappen naar de collectieve zorgverzekering van de nieuwe gemeente;

  • 6.

    Betaling van de bijdrage als bedoeld in lid 2 gebeurt maandelijks aan de zorgverzekeraar op basis van een verzamelnota, tenzij de deelnemer dit niet wenst.

  • 7.

    Lid 6 treedt, in afwijking met artikel 43, in werking per 1 januari 2026.

Artikel 15 - Schoolkostenregeling

  • 1.

    Ouders kunnen een bijdrage krijgen voor schoolkosten van hun ten laste komende schoolgaande kinderen, zoals buitenschoolse activiteiten, schoolreisjes, schoolexcursies en ouderbijdrage. Dit gebeurt via bijzondere bijstand op basis van groepskenmerken.

  • 2.

    Om de vergoeding moet er sprake te zijn van:

  • a.

    een ten laste komend kind dat op enig moment in het betreffende schooljaar onderwijs volgt;

  • b.

    een minimuminkomen en een minder dan bescheiden vermogen op de aanvraagdatum. Bij een in aanmerking te nemen inkomen boven het minimuminkomen is er geen recht op de schoolkostenregeling.

  • 3.

    Per schooljaar wordt een bedrag van € 247,00 (bedrag 2025) per kind verstrekt.

  • 4.

    De bijdrage kan op aanvraag of ambtshalve worden verstrekt. Bij een aanvraag moet deze binnen het schooljaar of binnen 3 maanden na het schooljaar worden ingediend.

  • 5.

    Voor het schooljaar 2025-2026 geldt, gelet op lid 6, een bedrag van € 123,50.

  • 6.

    Per 1 januari 2026 vervalt lid 5 onder gelijktijdige vernummering van dit lid tot lid 5 en wordt “schooljaar” vervangen door “kalenderjaar” in lid 2, 3 en 4.

§6 - Kinderen

Artikel 16 - Laptopregeling

  • 1.

    Een gezin kan bijzondere bijstand krijgen voor de aanschaf van een laptop voor hun ten laste komende schoolgaande kinderen. Een laptop is noodzakelijk voor school.

  • 2.

    De bijdrage voor een laptop is gelijk aan de Nibud-norm voor een laptop en printer (€ 605,00: bedrag 2025) en kan maximaal eens per vijf jaar per gezin worden verstrekt. De bijdrage wordt, in afwijking op artikel 13, om niet verstrekt.

  • 3.

    In afwijking van artikel 8 geldt dat er alleen recht kan bestaan op een vergoeding voor een laptop als de ouder(s);

  • a.

    een minimuminkomen hebben en

  • b.

    niet beschikken over een meer dan bescheiden vermogen en

  • c.

    de liquide middelen niet hoger zijn dan 25% van het bescheiden vermogen.

  • 4.

    Bij de overgang van basisschool naar voortgezet onderwijs kan aan het betreffende kind, in aanvulling op het bepaalde in lid 2, een laptop in natura worden verstrekt door Rent Company.

Artikel 17 - Zwemlesregeling

  • 1.

    Een gezin kan bijzondere bijstand krijgen voor de kosten van zwemlessen voor zwemdiploma A tot en met C ten behoeve van ten laste komend(e) minderjarig(e) kind(eren).

  • 2.

    De bijdrage voor de zwemlessen is, in afwijking van het bepaalde in artikel 7.5.2 lid 2 van de verordening, eenmalig maximaal € 870,00 (bedrag 2025) per kind en wordt om niet verstrekt.

  • 3.

    In afwijking van artikel 8 geldt dat er alleen recht kan bestaan op een vergoeding voor zwemlessen als de ouder(s);

  • a.

    een minimuminkomen hebben en

  • b.

    niet beschikken over een meer dan bescheiden vermogen.

  • 4.

    Op verzoek van de aanvrager kan de bijdrage voor de zwemlessen rechtstreeks naar het zwembad worden overgemaakt.

§7 – Juridische en financiële kosten

Artikel 18 - Curatele, bewindvoering, budgetbeheer en mentorschap

  • 1.

    De belanghebbende die door de rechtbank onder curatele, mentorschap of beschermingsbewind is gesteld kan bijzondere bijstand krijgen voor de kosten.

  • 2.

    De hoogte van de bijzondere bijstand is de door de rechtbank toegewezen beloning op grond van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren.

  • 3.

    De jaarlijkse bankkosten die beschermingsbewindvoerders in rekening mogen brengen worden jaarlijks ambtshalve verstrekt aan alle personen die dat jaar bijzondere bijstand voor kosten beschermingsbewind hebben ontvangen.

  • 4.

    De kosten van budgetbeheer en beloning van de WSNP-bewindvoerder komen niet in aanmerking voor bijzondere bijstand.

  • 5.

    In afwijking van lid 2 kan voor de beloning van het beheren van een persoonsgebonden-budget alleen bijzondere bijstand worden verstrekt als de zorg:

  • a.

    niet als zorg in natura gegeven kan worden; of

  • b.

    als zorg in natura gegeven kan worden, maar gelet op de persoonlijke situatie van belanghebbende, onvoldoende passend en toereikend is volgens het college.

Artikel 19 - Rechtsbijstand en griffierechten

  • 1.

    De door de Raad voor de Rechtsbijstand opgelegde eigen bijdrage voor rechtsbijstand, alsmede de verschuldigde griffierechten, komen voor vergoeding in aanmerking.

  • 2.

    Als er geen toevoeging is verleend door de Raad voor de Rechtsbijstand wordt de noodzaak van de gevoerde procedure en de daarmee gepaard gaande kosten beoordeeld aan de hand van alle feiten, omstandigheden en mogelijkheden van de aanvrager.

Artikel 20 - Legeskosten

  • 1.

    Voor kosten van leges wordt geen bijzondere bijstand verstrekt.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 komen kosten van leges voor vreemdelingendocumenten wel in aanmerking voor vergoeding, indien:

  • a.

    de kosten zijn voor een toegelaten vluchteling, diens partner of ten laste komend kind, met een verblijfsvergunning asiel;

  • b.

    de kosten zijn voor de eerste reguliere verblijfsvergunning van een toegelaten vluchteling, zijn partner of ten laste komende kind(eren).

  • 3.

    De hoogte van de bijzondere bijstand van de in lid 2 bedoelde kosten zijn de werkelijke kosten minus het bedrag van de legeskosten voor een identiteitskaart bij de gemeente Meierijstad.

Artikel 21 - Misgelopen toeslagen

  • 1.

    Geen bijzondere bijstand wordt verstrekt voor misgelopen toeslagen van de Belastingdienst Toeslagen door inwoning van een niet met een Nederlander gelijkgestelde persoon van 18 jaar of ouder.

  • 2.

    Lid 1 geldt niet voor de echtgeno(o)t(e) of ouder van een of meer ten laste komende kinderen van de belanghebbende.

Artikel 21a – Alleenverdienersproblematiek

  • 1.

    Een gezin op de lijst van het Inlichtingenbureau, bedoeld in artikel 78gg lid 5 van de wet, krijgt jaarlijks ambtshalve een tegemoetkoming alleenverdienersproblematiek als:

  • a.

    beiden op 1 januari van het jaar waarin de lijst van het Inlichtingenbureau is ontvangen inwoner van de gemeente Meierijstad en;

  • b.

    het bankrekeningnummer van minstens één belanghebbende bekend is bij de gemeente.

  • 2.

    Als de belanghebbende voldoet aan lid 1 sub a, maar niet aan sub b, wordt op grond van artikel 4:5 Awb een aanvultermijn geboden. Daarbij dient de belanghebbende een bewijsstuk van het bankrekeningnummer aan te leveren.

  • 3.

    Inwoners die al eerder van de gemeente een tegemoetkoming alleenverdieners-problematiek hebben gehad, waarvoor de individuele omstandigheden niet gewijzigd zijn ten opzichte van de situatie ten tijde van het uitkeren van aanvullende individuele bijstand vanuit de fase van het handelingsperspectief, krijgen ook ambtshalve een tegemoetkoming alleenverdienersproblematiek toegekend.  

  • 4.

    De gezinnen bedoeld in lid 3 krijgen alleen ambtshalve een tegemoetkoming als:

  • a.

    het gezin op 1 januari van het jaar van de verstrekking een bijstandsuitkering van de gemeente Meierijstad voor algemene bestaanskosten naar de norm van een echtpaar ontvangt; en

  • b.

    de gemiddelde bijstandsuitkering in het jaar voorafgaand aan het jaar waarover is verstrekt (naar rato) minder dan € 800,00 netto per maand is; en

  • c.

    op 1 januari van het jaar van de verstrekking één persoon van het gezin een andere uitkering of dienstverband heeft naast de bijstandsuitkering.

  • 5.

    In afwijking van artikel 4:2 Awb wordt onder ‘aanvraag’ voor een tegemoetkoming alleenverdienersproblematiek tevens verstaan een door belanghebbende telefonisch, mondeling of per e-mail gedaan verzoek om in aanmerking te komen voor de tegemoetkoming.

  • 6.

    De tegemoetkoming alleenverdienersproblematiek over 2025, 2026 en 2027 moet voor 1 april 2028 worden aangevraagd.

  • 7.

    Een aanvraag voor een tegemoetkoming alleenverdienersproblematiek wordt afgewezen als het vermogen van de belanghebbenden meer is dan het bedrag in artikel 3 lid 1 van de Wet op de zorgtoeslag.

  • 8.

    Bij de toepassing van artikel 78 lid 1 aanhef sub c wordt voor de bepaling van het netto-inkomen en tegemoetkomingen alleen uitgegaan van de ontvangen bedragen.

  • 9.

    Het inkomen wordt bepaald op basis van de maand voor de aanvraag. Als dit, naar het oordeel van het college, geen getrouw beeld geeft van het inkomen, wordt het inkomen over drie maanden voorafgaand aan de maand van de aanvraag gebruikt.

  • 10.

    De tegemoetkoming alleenverdienersproblematiek wordt één keer per jaar toegekend en in één keer uitbetaald.

  • 11.

    Dit artikel vervalt per 31 december 2028.

Artikel 22 - Schulden

  • 1.

    Bijstand voor niet-consumptieve schulden kan alleen in de navolgende gevallen:

  • a.

    zeer dringende redenen;

  • b.

    bij het ontstaan van de schulden en in de periode daarna tot het moment dat belanghebbende zich meldde om bijstand aan te vragen had de belanghebbende een inkomen onder bijstandsniveau.

  • 2.

    In geval van bijstandverlening op grond van lid 1 onderdeel a wordt de bijstand als renteloze geldlening verstrekt.

  • 3.

    In geval van bijstandverlening op grond van lid 1 onderdeel b wordt de bijstand om niet verstrekt. De hoogte van de bijzondere bijstand is maximaal het verschil tussen a. de bijstandsnorm en b. het inkomen van belanghebbende in de periode met een inkomen onder de bijstandsnorm.

Artikel 23 - Belastingaanslag IB/PVV

  • 1.

    Voor een door de Belastingdienst opgelegde aanslag IB/PVV wordt geen bijstand verleend.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 komt een belastingaanslag in aanmerking voor bijzondere bijstand als de aanslag betrekking heeft op een periode waarin;

  • a.

    bruto-inkomsten op de bijstand zijn gekort of;

  • b.

    te veel aan heffingskorting is ontvangen die op de bijstand is gekort.

  • 3.

    Lid 2 geldt niet voor een jaar waarover de belanghebbende zelfstandige of parttime ondernemer was.

§8 - Levensonderhoud

Artikel 24 - Jongerentoeslag

  • 1.

    Bijzondere bijstand voor algemene bestaanskosten aan een jongere volgens artikel 12 van de wet wordt verleend als de jongere:

  • a.

    eigen (on)zelfstandige huisvesting heeft en hiervoor woonkosten of kostgeld verschuldigd is; en

  • b.

    de huisvesting gelet op de individuele situatie noodzakelijk is; en

  • c.

    geen of onvoldoende beroep kan doen op de ouders voor de kosten van het levensonderhoud.

  • 2.

    Van een situatie als bedoeld in lid 1 is in beginsel sprake als:

  • a.

    de jongere uit huis is geplaatst of buiten het gezinsverband is geplaatst volgens de Jeugdwet; of

  • b.

    er een ernstig verstoorde relatie is tussen de jongere en zijn ouder(s), waardoor de jongere niet bij zijn ouders kan blijven wonen; of

  • c.

    de ouders van de jongere buiten Nederland wonen en waarvan voldoende aannemelijk is dat zij niet kunnen/willen bijdragen aan de kosten van het levensonderhoud; of

  • d.

    de ouders van de jongere zijn overleden; of

  • e.

    de jongere al minimaal 12 maanden zelfstandig woont op de datum van de bijstandsaanvraag.

  • 3.

    De hoogte van de bijzondere bijstand is het verschil tussen 95% van de bijstandsnorm voor een 21-jarige en de bijstandsnorm op het moment van de aanvraag.

  • 4.

    De verplichtingen volgens artikel 9 van de wet gelden onverkort voor de bijzondere bijstand aan de jongere.

  • 5.

    In afwijking van artikel 8 wordt 100% van het inkomen boven de bijstandsnorm als draagkracht in mindering gebracht op de bijzondere bijstand.

  • 6.

    In afwijking van lid 1 kan ook bijzondere bijstand voor levensonderhoud worden verstrekt aan een 18, 19 of 20-jarige die in een inrichting verblijft als de jongere geen of onvoldoende beroep kan doen op de ouders voor de kosten van het levensonderhoud. De hoogte van de bijzondere bijstand is dan 95% van de norm bedoeld in artikel 23 van de wet.

  • 7.

    Dit artikel vervalt bij de inwerkingtreding van artikel J van de Participatiewet in Balans (TK 2024, 36 582).

Artikel 25 - Toeslag voormalig alleenstaand ouders (garantietoeslag)

  • 1.

    Een alleenstaande ouder wiens laatste ten laste komende kind 18 jaar wordt, kan bijzondere bijstand in de vorm van een garantietoeslag krijgen voor maximaal 6 maanden.

  • 2.

    De garantietoeslag wordt ambtshalve verstrekt en kan ook worden aangevraagd.

  • 3.

    De ingangsdatum van de garantietoeslag is de eerste van de maand na de maand waarin het jongste ten laste komende kind 18 jaar is geworden.

  • 4.

    Geen recht op garantietoeslag bestaat na de eerste van de zevende maand na de maand waarin het laatste ten laste komende kind 18 jaar is geworden.

  • 5.

    De hoogte van de maandelijkse garantietoeslag is het verschil tussen a. de som van het maandelijkse bedrag aan recht op kinderbijslag, kindgebondenbudget en kinder-alimentatie over de laatste volledige kalendermaand voor het bereiken van de 18-jarige leeftijd en b. het inkomen van het betreffende kind.

  • 6.

    In afwijking van artikel 8 wordt 100% van het inkomen boven de bijstandsnorm als draagkracht in mindering gebracht op de garantietoeslag.

  • 7.

    De garantietoeslag wordt als belaste uitkering verstrekt.

Artikel 26 - Overbruggingsuitkering

  • 1.

    Als bij de verrekening van een voorschot op een uitkering levensonderhoud op grond van de wet de aanvrager niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien door beperkte liquide middelen, kan een eenmalige overbruggingsuitkering worden verstrekt. Hiervan is sprake als de liquide middelen minder bedragen dan een maand van de bijstandsnorm.

  • 2.

    De hoogte van de bijstand is gelijk aan 95% van de bijstandsnorm van 1 maand.

  • 3.

    Naderhand verkregen middelen leiden niet tot herziening of intrekking van de verstrekte overbruggingsuitkering.

§9 – Medische en zorgkosten

Artikel 27 - Medische paramedische en zorgkosten

  • 1.

    Voor medische of zorgkosten wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 16 van de wet, geen bijzondere bijstand verstrekt.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 kan bijzondere bijstand worden verstrekt ter hoogte van de vergoeding vanuit de collectieve aanvullende zorgverzekering voor minima, indien en zolang de belanghebbende niet deelneemt aan deze verzekering en hem dit, naar het oordeel van het college, niet te verwijten valt. Dan wordt uitgegaan van de laagste vergoeding vanuit het pakket ‘Gemeente Extra’, dan wel ‘Gemeentepakket compleet’.

  • 3.

    In de volgende gevallen, niet zijnde een limitatieve opsomming, is het niet deelnemen aan de aanvullende collectieve zorgverzekering niet te verwijten:

  • a.

    de WSNP- of beschermingsbewindvoerder of curator geeft, gelet op de schuldenproblematiek of de beperkte inkomsten, geen toestemming voor het afsluiten van de verzekering;

  • b.

    belanghebbende is vanwege de bronheffing niet langer aanvullend verzekerd en werkt aan zijn schulden op grond van de Wgs;

  • c.

    belanghebbende kon eerder niet deelnemen aan de collectieve zorgverzekering, maar had wel een aanvullende zorgverzekering die de kosten vergoedt. Dan kan maximaal tot 1 januari van het jaar na de aanvraag bijzondere bijstand worden verleend.

  • 4.

    Voor de kosten van een wettelijke eigen bijdrage vanuit de basisverzekering Zvw kan bijzondere bijstand worden verleend, behalve voor eigen bijdragen van niet-gecontracteerde zorg. Eigen bijdragen voor kosten die onder de werking van de aanvullende zorgverzekering vallen worden niet vergoed.

  • 5.

    De kosten van de opgelegde eigen bijdrage door het Centraal administratiekantoor op grond van Wlz kunnen vergoed worden vanuit bijzondere bijstand.

  • 6.

    Voor de kosten van het wettelijke en/of verhoogde eigen risico op grond van de Zvw is geen bijzondere bijstand mogelijk.

  • 7.

    Bijzondere bijstand voor tandartskosten, niet zijnde orthodontie of mondhygiënist, is mogelijk als de kosten op jaarbasis hoger zijn dan de laagste vergoeding uit de collectieve zorgverzekering. De laagste vergoeding van de pakketten ‘Gemeente Extra’ of ‘Gemeentepakket compleet’ wordt gebruikt.

  • 8.

    De maximale vergoeding voor tandartskosten als bedoeld in lid 7 is € 500,00 (prijspeil 2025) op jaarbasis en wordt uitsluitend verstrekt voor kosten die voorkomen in bijlage 1 van de ‘Handreiking (acute en) noodzakelijke mondzorg voor financieel kwetsbare mensen’ van de Mondzorgalliantie.

Artikel 28 - Bevalling

  • 1.

    Bijstand kan worden verstrekt voor de aanschaf van een babyuitzet als de belanghebbende niet over voldoende middelen beschikt. Onverminderd het gestelde in artikel 8 van deze beleidsregels bestaat alleen recht op bijzondere bijstand als de liquide middelen minder dan 25% van het bescheiden vermogen bedragen.

  • 2.

    Indien belanghebbende niet gereserveerd heeft voor de kosten van de babyuitzet en dit gelet op de feiten en omstandigheden van belanghebbende wel verwacht had mogen worden, wordt de bijstand in de vorm van een borgtocht of geldlening verstrekt.

Artikel 29 - Energiekosten, bewassingskosten en kledingslijtage

  • 1.

    Voor extra stookkosten, bewassingskosten en kosten van kledingslijtage kan bijstand ter hoogte van de meerkosten worden verleend als de noodzaak blijkt uit medische advisering.

  • 2.

    De hoogte van de bijzondere bijstand wordt vastgesteld volgens de “GMD-lijst inkomensondersteunende voorzieningen” van de VNG uit 1993.

  • 3.

    Zonder medische advisering kan bijstand worden verstrekt voor bewassingskosten van een persoon in een inrichting, als de was niet uitbesteed kan worden aan familieleden. Het bedrag dat verschuldigd is aan de instelling wordt dan vergoed.

  • 4.

    Geen bijzondere bijstand wordt verstrekt voor kledingslijtage door het gebruik van (elleboog)krukken.

Artikel 30 - Kledingvervanging

  • 1.

    Een sterk gewijzigde lichaamsomvang door ziekte of beperking die binnen een periode van 6 maanden is opgetreden kan leiden tot kosten voor kledingvervanging. Bijstand kan worden verleend voor die kosten.

  • 2.

    Van een situatie als bedoeld in lid 1 is in ieder geval sprake bij:

  • a.

    gewichtsverlies door vermagering;

  • b.

    afwijkende lichaamsbouw waardoor maatkleding nodig is.

Artikel 31 - Dieetkosten

  • 1.

    Voor extra kosten die verbonden zijn aan het volgen van een dieet (niet zijnde een dieetpreparaat) en als de noodzaak blijkt uit een advies van een diëtist of medische advisering, kan bijstand ter hoogte van de meerkosten worden verleend.

  • 2.

    Voor de hoogte van de bijstand wordt aangesloten bij de bedragen die de Belastingdienst op de dieetlijst hanteert.

  • 3.

    Een belastingteruggaaf door aftrek wegens dieetkosten wordt, in afwijking van de wet, geheel vrijgelaten.

Artikel 32 - Maaltijdvergoeding

  • 1.

    Bijstand is mogelijk voor de meerkosten van een warme maaltijd als de belanghebbende, al dan niet met behulp van een inwonende persoon, niet in staat is om zelf de warme maaltijd te bereiden.

  • 2.

    Een situatie volgens lid 1 is geïndiceerd bij een Wlz- of Wmo-indicatie. Uit de indicatie dient te blijken voor hoeveel dagen per week de indicatie geldt.

  • 3.

    Voor de hoogte van de bijzondere bijstand worden forfaitaire bedragen gebruikt.

  • 4.

    De hoogte van forfaitaire vergoeding wordt jaarlijks vastgesteld en bedraagt het verschil tussen een warme maaltijd vanuit TafeltjeDekJe en de Nibud-prijzengids.

§10 – Wonen

Artikel 33 - Doorbetaling onvermijdbare woonlasten bij opname inrichting

  • 1.

    Bij opname in een inrichting kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor kosten die samenhangen met het aanhouden van de voor de opname bewoonde woning of onzelfstandige woonruimte. De ontvangen huurtoeslag wordt als voorliggende voorziening beschouwd.

  • 2.

    Geen bijzondere bijstand is mogelijk als de woonruimte aan een andere persoon (onder)verhuurd kan worden, bijvoorbeeld via het project Onder De Pannen of tussenhuur (diplomatenclausule).

  • 3.

    Bij het verlenen van bijzondere bijstand voor deze kosten gelden de volgende voorwaarden:

  • a.

    de periode moet langer duren dan één maand, te rekenen vanaf de datum dat de bijstandsnorm bedoeld in artikel 23 van de wet wordt toegepast, en naar verwachting korter dan 12 maanden duren;

  • b.

    er mag geen huurachterstand van meer dan één maand zijn;

  • c.

    in de woonruimte wonen geen andere meerderjarigen;

  • d.

    in afwijking van artikel 9 geldt een vermogensvrijlating ter hoogte van 25% van het bescheiden vermogen;

  • 4.

    Het gaat om de onontkoombare kosten voor het aanhouden van de woning of onzelfstandige woonruimte voor maximaal 6 maanden, vanaf de datum dat de bijstandsnorm volgens artikel 23 van de wet wordt toegepast. Deze periode kan, gelet op de individuele omstandigheden en mogelijkheden van belanghebbende, nogmaals met maximaal 6 maanden worden verlengd.

  • 5.

    In afwijking van artikel 8 geldt voor deze kosten 100% van het inkomen boven de bijstandsnorm als draagkracht. Eerder verrekende draagkracht in dezelfde draagkrachtperiode wordt daarop in mindering gebracht.

  • 6.

    Onder onontkoombare kosten in verband met het aanhouden van de woning wordt verstaan:

  • a.

    dat deel van de woonkosten waarvoor geen huurtoeslag of woonkostentoeslag, wordt ontvangen;

  • b.

    gemeentelijke en waterschapsbelastingen voor de woning;

  • c.

    vastrecht voor gas, water en lichtaansluiting;

  • d.

    van november tot en met maart een bedrag van 20% van de gemiddelde energiekosten volgens de Nibudnormen in verband met het verwarmen van de woning bij vorst.

  • 7.

    Voor onontkoombare kosten in verband met het aanhouden van een onzelfstandige woonruimte wordt verstaan:

  • a.

    dat deel van de woonkosten waarvoor geen huurtoeslag of woonkostentoeslag wordt ontvangen;

  • b.

    voorschotten voor gas, water, lichtaansluiting en gemeentelijke en waterschapslasten, voor zover de verhuurder niet bereid is deze bedragen op nihil te stellen.

  • 8.

    Geen bijzondere bijstand is mogelijk voor kosten van internet, telefoon of TV bij verblijf in een inrichting. Deze kosten worden geacht betaald te worden van de bijstandsnorm.

Artikel 34 – Verhuis/opknapkosten en stofferingskosten

  • 1.

    De belanghebbende wordt geacht de kosten voor verhuizing of opknapkosten uit zijn inkomen te voldoen of daarvoor te reserveren. Artikel 35 lid 2 en 5 is voor dit artikel van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    De noodzaak om te verhuizen staat in ieder geval vast in de volgende, niet-limitatief opgesomde, situaties:

  • a.

    het betrekken van een woonruimte vanuit dak- of thuisloosheid;

  • b.

    het betrekken van een woonruimte na verblijf langer dan 6 maanden in een inrichting of detentie;

  • c.

    het betrekken van een woonruimte volgens de taakstelling huisvesting statushouders;

  • d.

    het betrekken van een woonruimte vanuit een blijf-van-me-lijf huis of vergelijkbare instelling;

  • e.

    het betrekken van een woonruimte op basis van een afgegeven woonurgentie;

  • f.

    het betrekken van een andere woonruimte vanwege dusdanig gestegen woonlasten dat er geen recht meer bestaat op huurtoeslag;

  • g.

    het betrekken van een andere woonruimte vanwege dusdanige hoge woonlasten dat, gelet op het inkomen en de mogelijkheden om een hoger inkomen te verkrijgen, de woonlasten in redelijkheid niet meer gedragen konden worden.

  • 3.

    Indien er sprake is van een verhuizing ter bevordering van het langer zelfstandig blijven wonen of een woonurgentie op grond van medische gronden wordt de WMO beschouwd als een passende en toereikende voorliggende voorziening voor de verhuis-, opknap- en stofferingskosten.

  • 4.

    De hoogte van de bijzondere bijstand voor stofferings- en opknapkosten zijn gebaseerd op de Nibudnormen en bedragen maximaal (prijspeil 2025):

Situatie

Vloerbedekking

Raambekleding

Verf/behang

Totaal

1 persoon

€ 896,00

€ 626,00

€ 302,00

€ 1.824,00

2 of 3 personen

€ 952,00

€ 626,00

€ 322,00

€ 1.900,00

4 of 5 personen

€ 1.176,00

€ 736,00

€ 416,00

€ 2.328,00

6 personen of meer

€ 1.344,00

€ 865,00

€ 456,00

€ 2.665,00

  • 5.

    In afwijking van lid 4 geldt bij kamerbewoners maximaal 25% van de in dat lid genoemde bedragen.

  • 6.

    De hoogte van de bijzondere bijstand voor verhuiskosten wordt afhankelijk van de individuele omstandigheden en mogelijkheden van de aanvrager bepaald. Bij verhuizing door een verhuisbedrijf moeten minimaal 2 offertes worden aangeleverd. De bijstand wordt vastgesteld op het bedrag van de laagste offerte.

  • 7.

    Bijstand wordt, onverminderd het gestelde in artikel 8, alleen verleend als de liquide middelen minder dan 25% van het bescheiden vermogen bedragen.

Artikel 35 - Inrichtingskosten/huisraad

  • 1.

    De belanghebbende moet de kosten die verband houden met inrichtingskosten of huisraad uit zijn inkomen voldoen of daarvoor reserveren.

  • 2.

    De reserveringstermijn start vanaf het moment dat voorzienbaar was dat de aanschaf of vervanging van het duurzaam gebruiksgoed moest plaatsvinden. De reserveringsruimte is 5% van het inkomen tot 120% van de bijstandsnorm en 25% van het meerdere inkomen. De berekende reserveringsruimte wordt bij de bepaling van de hoogte van de noodzakelijke kosten volledig in mindering gebracht.

  • 3.

    Als de belanghebbende tijdens de reserveringstermijn een uitkering van de gemeente ontving en er daarnaast sprake was van verzwegen inkomsten, die al dan niet naderhand zijn teruggevorderd, worden deze inkomsten naast de over die periode ontvangen bijstandsuitkering aangemerkt als inkomen voor de bepaling van reserveringsruimte, tenzij de verzwegen inkomsten ten tijde van de aanvraag ouder dan 3 jaar zijn.

  • 4.

    Bij een noodzakelijke verhuizing kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor inrichtingskosten/huisraad in (niet limitatief opgesomd) ieder geval de volgende situaties:

  • -

    toegelaten statushouders die voor het eerst beschikking krijgen over eigen woonruimte;

  • -

    personen die langer dan 6 maanden de norm zak- en kleedgeld ontvingen vanwege verblijf in een inrichting;

  • -

    jongeren die als gevolg van een ernstig verstoorde relatie met hun ouder(s) niet meer bij één hun ouders kunnen wonen;

  • -

    bij echtscheiding of verlating, waarbij de maximale vergoeding niet hoger is dan 50% van de maximale vergoeding voor een alleenstaande (ouder);

  • -

    personen die vanuit een justitiële inrichting naar een nieuwe woning of kamer gaan;

  • -

    personen die begeleid of beschermd wonen en gaan verhuizen naar een nieuwe woning of kamer.

  • 5.

    Voor kosten van de inrichting van een woning door belanghebbenden die voor het eerst een zelfstandige woonruimte betrekken wordt geen bijstand verstrekt. De eerste inrichting komt voor eigen rekening.

  • 6.

    Bij de hoogte van de inrichtingskosten/huisraad wordt, gelet op het belang van duurzaamheid, uitgegaan van normbedragen die aansluiten bij bedragen voor inrichting/huisraad die tweedehands gekocht wordt bij kringloopwinkels.

  • 7.

    Voor elektrische apparatuur, linnengoed, matrassen en goederen voor was/strijk/schoonmaak worden, in afwijking van lid 6, Nibud-normen gebruikt.

  • 8.

    Bijzondere bijstand voor inrichtingskosten/huisraad wordt verstrekt als renteloze geldlening.

  • 9.

    Bij een jongere met een inkomen lager dan 95% van het bedrag genoemd in artikel 21 onderdeel a van de wet, wordt de aflossingsverplichting op nihil vastgesteld.

  • 10.

    Na een periode van 36 maanden aaneengesloten aflossing volgens de opgelegde aflossingsverplichting, waarbij ook de onder lid 9 genoemde periode meetelt, wordt ambtshalve het restant van de dan aanwezige renteloze geldlening voor de inrichtingskosten/huisraad kwijtgescholden, tenzij in het toekenningsbesluit anders is bepaald.

  • 11.

    Als in een periode van 36 maanden na de verzenddatum van de beschikking waarin de leenbijstand voor inrichtingskosten wordt toegekend gezinshereniging met partner of minderjarige ten laste komende kinderen plaatsvindt geldt het volgende:

  • a.

    op aanvraag of ambtshalve kan aan de partner die in het kader van gezinshereniging bij haar echtgeno(o)t(e), alsmede voor de minderjarige ten laste komende kinderen die meekomen, aanvullende leenbijstand worden verstrekt:

  • b.

    de aanvullende leenbijstand als bedoeld in sub a wordt voor de toepassing van lid 10 geacht deel uit te maken van de oorspronkelijke leenbijstand.

  • 12.

    Bijstand wordt, onverminderd het gestelde in artikel 8, alleen verleend als de liquide middelen minder dan 25% van het bescheiden vermogen bedragen.

  • 13.

    In bijlage A zijn de afzonderlijk opgenomen bedragen genoemd onder lid 6 en 7 naar prijspeil van 2025 opgenomen.

  • 14.

    Een inrichtingskrediet dat wordt verstrekt aan een inburgeraar wordt verhoogd met een bedrag voor een laptop en printer volgens het Nibud (voor 2025: € 605,00).

Artikel 36 - Witgoedregeling

  • 1.

    In afwijking van artikel 13 lid 2 sub a en artikel 35 wordt op aanvraag bijzondere bijstand om niet verstrekt voor de volgende (limitatief opgesomde) duurzaam gebruiksgoederen:

  • a.

    kooktoestel;

  • b.

    koelkast;

  • c.

    wasmachine;

  • d.

    TV, dan wel tablet of laptop.

  • 2.

    De hoogte van de vergoeding wordt gebaseerd op de Nibudnormen. Voor een laptop of tablet kan maximaal het bedrag voor een TV worden verstrekt.

  • 3.

    Voor een vergoeding bedoeld in lid 1 komen in aanmerking:

  • a.

    belanghebbenden met 36 maanden of langer een inkomen niet hoger is dan de bijstandsnorm; en

  • b.

    gedurende de periode van 36 maanden bedoeld in onderdeel a in Nederland hoofdverblijf hebben gehad;

  • c.

    een vermogen minder is dan de bescheiden vermogensgrens; en

  • d.

    liquide vermogensbestanddelen minder dan 25% van de bescheiden vermogensgrens; en

  • e.

    waarvan is vastgesteld, of voldoende aannemelijk is gemaakt, dat het duurzaam gebruiksgoed noodzakelijkerwijs vervangen moet worden; en

  • f.

    huurder of eigenaar is van de woning waarin hij woont.

  • 4.

    Noodzakelijke vervanging van een duurzaam gebruiksgoed is in ieder geval aan de orde in de volgende situaties;

  • a.

    het te vervangen gebruiksgoed is minimaal 8 jaar oud; of

  • b.

    de reparatiekosten zijn naar verwachting hoger dan 50% van de normbedragen die voor het gebruiksgoed gehanteerd worden.

  • 5.

    Geen bijzondere bijstand wordt verleend als het gebruiksgoed minder dan 3 jaar oud is. Volgens consumentenrecht mag een levensduur van minimaal 3 jaar verwacht worden.

  • 6.

    Onverminderd artikel 15 van de wet en artikel 2 van deze beleidsregel wordt een af te sluiten geldlening bij een kredietverstrekker voor de toepassing van dit artikel niet beschouwd als passende en toereikende voorliggende voorziening.

Artikel 37 - Woonkostentoeslag

  • 1.

    In afwijking van artikel 8 geldt bij de woonkostentoeslag al het inkomen boven de bijstandsnorm als draagkracht.

  • 2.

    Het college kan een woonkostentoeslag verlenen bij een eigen bewoonde:

  • a.

    huurwoning met een rekenhuur beneden of op de maximale huurgrens van de huurtoeslag;

  • b.

    huurwoning met een rekenhuur boven de maximale huurgrens van de huurtoeslag;

  • c.

    koopwoning.

  • 3.

    Bij een situatie volgens lid 2 sub a kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor zover en zo lang belanghebbende geen huurtoeslag krijgt en daarvan geen verwijt gemaakt kan worden. Hiervan is in ieder geval sprake bij een statushouder jonger dan 23 jaar die in het kader van een taakstelling gehuisvest is in een huurwoning waarvoor hij vanwege een te hoge huur geen huurtoeslag ontvangt.

  • 4.

    De hoogte van de bijzondere bijstand is bij een huurwoning gelijk aan het bedrag dat op grond van de huurtoeslag zou worden toegekend als er wel een (volledig) recht op huurtoeslag zou bestaan. Ontvangen huurtoeslag wordt aangemerkt als voorliggende voorziening.

  • 5.

    Toegekende huurtoeslag over een periode zonder huur wordt volledig in mindering gebracht op de woonkostentoeslag voor diezelfde periode.

  • 6.

    De hoogte van de rekenhuur voor een koopwoning is gelijk aan de woonkosten zoals bedoeld in artikel 1 van deze beleidsregel.

  • 7.

    Als de rekenhuur hoger is dan de maximale huurprijs volgens de Wet op de huurtoeslag wordt, in afwijking van lid 4, het bedrag boven de maximale huurprijs volledig vergoed.

  • 8.

    De woonkostentoeslag wordt in principe niet langer dan 12 maanden verstrekt.

  • 9.

    Bij woonkostentoeslag bedoeld in lid 2 sub b wordt een verhuisverplichting opgelegd op grond van artikel 55 van de wet. In dat geval wordt de woonkostentoeslag voor 6 maanden toegekend. Na deze periode wordt onderzocht of belanghebbende actief goedkopere woonruimte heeft gezocht.

  • 10.

    Lid 9 geldt ook bij een koopwoning als de rekenhuur hoger is dan de maximale huurprijs en verkoop van de woning gevergd kan worden. Artikel 7, lid 6 is daarbij van toepassing. Zolang de woning nog niet verkocht of (verder) bezwaard is of kan worden bestaat er recht op woonkostentoeslag, tenzij dit de inwoner te verwijten is.

  • 11.

    De woonkostentoeslag kan worden verlengd op basis van de individuele situatie en mogelijkheden van belanghebbende. Daarbij wordt beoordeeld of belanghebbende in voldoende mate de aan de woonkostentoeslag verbonden verplichting is nagekomen. De verlengde woonkostentoeslag kan per periode voor maximaal 12 maanden worden toegekend en wordt (steeds) na afloop ambtshalve beoordeeld.

§11 – Diverse kosten

Artikel 38 - Reiskosten

  • 1.

    Bijzondere bijstand voor reiskosten is mogelijk in de volgende situaties:

  • a.

    bezoek aan een in detentie of inrichting verblijvende partner en/of minderjarige kinderen, als zij voor de detentie of verblijf in inrichting op het adres van de belanghebbende woonden en het verblijf langer dan 1 maand duurt. De reiskosten voor de eerste maand komen niet voor vergoeding in aanmerking. De frequentie wordt op basis van noodzaak individueel bepaald.

  • b.

    bezoek aan een minderjarig uit huis geplaatst kind. De vergoeding wordt individueel bepaald, met een maximum van 1 keer per dag.

  • c.

    studie van een minderjarig ten laste komend kind in het voortgezet onderwijs, voor zover het onderwijs niet binnen een straal van 10 kilometer van het huisadres kan worden gevolgd.

  • 2.

    Gelet op persoonlijke omstandigheden kan bij lid 1 onderdeel a worden afgeweken van de voorwaarde dat het verblijf langer dan 1 maand duurt.

  • 3.

    Geen bijstand wordt verstrekt voor kosten bedoeld in lid 1 als de afstand tussen het woonadres en het te bezoeken adres minder is dan 10 kilometer.

  • 4.

    De hoogte van de bijstand wordt gebaseerd op het bedrag van het openbaar vervoer.

  • 5.

    In afwijking van lid 4 kan op verzoek een bedrag gelijk aan de onbelaste kilometervergoeding op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (2025: € 0,23 per kilometer) worden verstrekt als:

  • a.

    openbaar vervoer niet mogelijk is of niet gevergd kan worden of

  • b.

    een eigen vervoermiddel beschikbaar is en de kilometervergoeding lager is dan de reiskosten van het openbaar vervoer.

Artikel 39 - Uitvaartkosten

  • 1.

    De kosten van een uitvaart kunnen voor bijzondere bijstand in aanmerking komen als;

  • a.

    de nabestaande geconfronteerd wordt met deze kosten en;

  • b.

    er onvoldoende geld is om de kosten te voldoen, inclusief de aanspraak op de nalatenschap. Daarbij worden alle liquide vermogensbestanddelen in aanmerking genomen.

  • 2.

    De hoogte van de bijzondere bijstand is gelijk aan de totale som van de noodzakelijke kosten van de uitvaart gedeeld door het aantal erfgenamen. De totale som van de noodzakelijke kosten van de uitvaart bedraagt maximaal € 6.500 (bedrag 2025) per overledene.

  • 3.

    Een overlijdensuitkering wordt niet beschouwd als middel voor de bekostiging van de uitvaart. Dit geldt niet voor een verzekering die als gevolg van het overlijden tot uitkering komt of een uitkering die de kosten van de uitvaart dekt.

§12 – Individuele inkomenstoeslag

Artikel 40 - Bepalingen individuele inkomenstoeslag

  • 1.

    Uitzicht op inkomensverbetering, volgens artikel 36 van de wet, wordt niet aanwezig geacht als:

  • a.

    een niet werkende (uitkeringsgerechtigde) voldoet aan de vereiste van een langdurig laag inkomen;

  • b.

    een werkende voldoet aan de vereisten van een langdurig laag inkomen en door in de persoon gelegen factoren niet in staat wordt geacht door urenuitbreiding of (aanvullende) werkzaamheden elders het inkomen voor langere tijd te verhogen tot boven de inkomensgrens. Dit uitzicht op inkomensverbetering moet zich binnen 12 maanden kunnen voordoen volgens het college.

  • 2.

    Er is sprake van een langdurig laag inkomen als het gemiddelde totale inkomen gedurende de referteperiode niet hoger is dan 120% van de bijstandsnorm ten tijde van de aanvraag. Het college kan omwille van de uitvoerbaarheid van de regeling ook gebruik maken van brutobedragen bij de bepaling van het inkomen en de bijstandsnorm.

  • 3.

    Bij de bepaling van de bijstandsnorm is de woon- en leefsituatie ten tijde van de aanvraag bepalend. Bij een aanvraag van een alleenstaande (ouder) die tijdens de referteperiode gehuwd was of een gezamenlijke huishouding voerde, wordt geen rekening gehouden met de middelen van de ex-partner.

  • 4.

    Bij gehuwden moeten beiden voldoen aan de voorwaarden. Bij een niet-rechthebbende partner volgens artikel 11 of 13 van de wet kan de rechthebbende partner recht hebben op een individuele inkomenstoeslag als alleenstaande (ouder). De middelen van de niet-rechthebbende partner worden bij de beoordeling betrokken.

  • 5.

    De belanghebbende moet gedurende de gehele referteperiode zijn hoofdverblijf in Nederland hebben gehad; als hieraan niet wordt voldaan is er geen recht op individuele inkomenstoeslag

  • 6.

    Bij de bepaling van het vermogen is de situatie op de aanvraagdatum bepalend.

  • 7.

    In afwijking van in lid 1 is er sprake van uitzicht op inkomensverbetering indien de belanghebbende gedurende minimaal 2 volledige kalendermaanden in de referteperiode inkomsten uit arbeid heeft gehad die de inkomensgrens ten tijde van de aanvraag overstegen.

§13 – Slotbepalingen

Artikel 41 - Indexering bedragen

  • 1.

    De in deze beleidsregel genoemde bedragen in artikelen 15 lid 3, 17 lid 2, 27 lid 8, 29 lid 2, 34 lid 4 en 39 lid 2, en de bedragen gebaseerd op tweedehands prijzen in bijlage A, worden (jaarlijks) geïndexeerd volgens de “consumentenprijsindex alle huishoudens” van het Centraal bureau voor de Statistiek, met als basisjaar 2025.

  • 2.

    Bij de berekening volgens de “jaar-op-jaar methode” gelden:

  • a.

    het bedrag van de vergoeding per 1 januari van het lopende jaar;

  • b.

    het indexcijfer van het voorgaande jaar tot en met het indexcijfer van november van het lopende jaar, het jaargemiddelde (gemiddeld voortschrijdend gemiddelde);

  • c.

    de bedragen worden afgerond op gehele euro’s: € 0,49 en lager naar beneden en € 0,50 en meer naar boven.

Artikel 42 - Hardheidsclausule

Het college kan, onverminderd artikel 18 lid 1 van de wet, artikelen van de beleidsregel buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 43 - Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze beleidsregel treedt in werking op 1 augustus 2025, onder gelijktijdige intrekking van de ‘Beleidsnota bijzondere bijstand en Gemeentelijk Minimabeleid Meierijstad vanaf 1 januari 2017’ zoals behandeld in de raadsvergadering van 2 januari 2017 (punt 17, bijlage 1).

  • 2.

    In afwijking van lid 1 treedt artikel 21a met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2025.

Artikel 44 - Overgangsrecht

  • 1.

    Aanvragen die zijn ingediend voor datum van inwerkingtreding van deze beleidsregel worden beoordeeld op grond van deze beleidsregel, tenzij dat nadeliger uitpakt voor de belanghebbende.

  • 2.

    Belanghebbenden die op de dag voor de inwerkingtreding van deze beleidsregel bijzondere bijstand ontvangen, behouden -bij ongewijzigde omstandigheden- de aanspraak volgens de voorgaande beleidsregel tot de einddatum van de in het toekenningsbesluit genoemde periode.

Artikel 45 - Citeertitel

Deze beleidsregel wordt aangehaald als ‘beleidsregel inkomensondersteuning Participatiewet Meierijstad 2025’

Ondertekening

Aldus besloten door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Meierijstad op 16 juni 2025

De secretaris, De burgemeester,

Drs. M.J.M. Meertens Ir. C.H.C. van Rooij

Bijlage A:

Inrichtingskosten/Huisraad

1 persoon

echtpaar

extra kind

Meubilair woonkamer (2e hands)

€ 584,00

€ 631,00

Bed (2e hands)

€ 130,00

€ 136,00

€ 130,00

Matras (nieuw)

€ 160,00

€ 320,00

€ 120,00

Linnengoed (nieuw)

€ 338,00

€ 338,00

€ 164,00

Kledingkast (2e hands)

€ 153,00

€ 300,00

€ 153,00

Kooktoestel (nieuw)

€ 160,00

€ 160,00

Koelkast (nieuw)

€ 290,00

€ 290,00

Wasmachine (nieuw)

€ 595,00

€ 595,00

TV (nieuw)

€ 310,00

€ 310,00

Stofzuiger (nieuw)

€ 155,00

€ 155,00

Waterkoker (nieuw)

€ 27,00

€ 27,00

Keukeninboedel (2e hands

€ 316,00

€ 316,00

Was/strijk/schoonmaakartikelen (nieuw)

€ 239,00

€ 239,00

Totaal

€ 3.457,00

€ 3.817,00

€ 567,00

2e hands: gebaseerd op prijzen voor tweedehands artikelen bij kringloopwinkels

Nieuw: bedragen opgenomen in de Nibud-prijzengids

Bijlage B: Tandartskosten die op grond van artikel 27 lid 8 in aanmerking voor vergoeding komen.

C002 Consult voor een periodieke controle

C003 Consult, niet zijnde periodieke controle

C021 Toeslag avond, nacht en weekend uren (anw-uren)

X10 Maken en beoordelen kleine röntgenfoto

M01 Preventieve voorlichting en/of instructie, per vijf minuten

M03 Gebitsreiniging, per vijf minuten (maximum 12x per jaar)

A10 Geleidings- infiltratie- en/of intraligamentaire verdoving

V50 Het droogleggen van elementen door middel van een rubberen lapje

V71 Eénvlaksvulling amalgaam

V72 Tweevlaksvulling amalgaam

V73 Drievlaksvulling amalgaam

V74 Meervlaksvulling amalgaam

V81 Eénvlaksvulling glasionomeer/glascarbomeer/compomeer

V82 Tweevlaksvulling glasionomeer/glascarbomeer/compomeer

V83 Drievlaksvulling glasionomeer/glascarbomeer/compomeer

V84 Meervlaksvulling glasionomeer/glascarbomeer/compomeer

V91 Eénvlaksvulling composiet

V92 Tweevlaksvulling composiet

V93 Drievlaksvulling composiet

V94 Meervlaksvulling composiet

E04 Toeslag voor kosten bij gebruik van roterende nikkel-titanium instrumenten

E13 Wortelkanaalbehandeling per element met 1 kanaal

E14 Wortelkanaalbehandeling per element met 2 kanalen

E85 Elektronische lengtebepaling

E19 Insluiten calciumhydroxide of daarmee vergelijkbare desinfectans per element, per zitting

E77 Initiële wortelkanaalbehandeling, eerste kanaal

E78 Initiële wortelkanaalbehandeling, elk volgend kanaal (maximaal eenmaal per element)

E45 Aanbrengen rubberdam

H11 Trekken tand of kies

H16 Trekken volgende tand of kies, in dezelfde zitting en hetzelfde kwadrant

P001 Gedeeltelijk kunstgebit van kunsthars, 1-4 elementen

P002 Gedeeltelijk kunstgebit van kunsthars, 5-13 elementen

P045 Toeslag immediaat kunstgebit P040 Toeslag voor individuele afdruk bij volledig kunstgebit P041 Toeslag voor individuele afdruk met randopbouw bij gedeeltelijk kunstgebit van kunsthars P043 Toeslag voor frontopstelling of beetbepaling in aparte zitting

P060 Tissue conditioning volledig kunstgebit, per kaak

P062 Opvullen volledig kunstgebit, indirect, per kaak

P063 Opvullen volledig kunstgebit, direct, per kaak

P064 Opvullen gedeeltelijk kunstgebit van kunsthars of framekunstgebit, indirect, per kaak

P065 Opvullen gedeeltelijk kunstgebit van kunsthars of framekunstgebit, direct, per kaak

P070 Reparatie gedeeltelijk kunstgebit van kunsthars of framekunstgebit, zonder afdruk, per kaak P071 Reparatie en/of uitbreiding gedeeltelijk kunstgebit van kunsthars of framekunstgebit, met afdruk, per kaak

P072 Uitbreiding gedeeltelijk kunstgebit van kunsthars of frame kunstgebit met element(en) tot volledig kunstgebit, met afdruk, per kaak

R74 Opnieuw vastzetten niet plastische restauraties

Toelichting beleidsregel inkomensondersteuning Meierijstad 2025

Algemeen

Het college is verantwoordelijk voor de uitvoering van de door de Rijksoverheid vastgestelde Participatiewet.  De bijstandsverlening op grond van de Participatiewet kent twee soorten van bijstandsverlening:

  • 1.

    de bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan; de hoogte van deze bijstand is genormeerd. Op basis van de samenstelling van het huishouden en op basis van de leeftijd van de bijstandontvanger, wordt de uitkering bepaald op basis van in de wet opgenomen normuitkering.

  • 2.

    de bijstand voor bijzondere bestaanskosten. Deze bestaanskosten heeft niet iedereen en de bepaling van de noodzaak, het recht en de hoogte ervan geschiedt in beginsel helemaal op individuele basis.

Onder bijzondere bijstand wordt verstaan de bijstand als bedoeld in artikel 35 lid 1 van de Participatiewet. Dit artikel bepaalt dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover:

  • 1.

    de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, én;

  • 2.

    deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit:

  • a.

    de bijstandsnorm én

  • b.

    de individuele inkomenstoeslag

  • c.

    het vermogen en

  • d.

    het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm inclusief vakantiegeld.

Voor verlening van bijzondere bijstand is het geen vereiste dat men algemene bijstand ontvangt. Ook degene die uit een andere bron beschikt over een inkomen dat niet toereikend is, kan een beroep op bijzondere bijstand doen. Voor het recht op bijzondere bijstand geldt wel dat belanghebbende moet voldoen aan de algemene voorwaarden. De algemene voorwaarden zijn opgenomen in artikel 11 tot en met artikel 16 van de Participatiewet. Deze artikelen gaan over de kring van rechthebbenden, de onderhoudsplicht van ouders, de uitsluiting van het recht, niet noodzakelijke kosten en voorliggende voorziening.

In beginsel wordt de noodzaak voor bijzondere bijstand individueel vastgesteld. Anderzijds is er wel behoefte aan kaders. Beleidsregels zijn voorschriften waaraan het College gebonden is. Dit biedt inwoners die een beroep op een inkomensondersteunende regeling bij de gemeente rechtszekerheid. Daarnaast helpen beleidsregels om op een eenduidige wijze om te gaan met gelijke gevallen. Het verkleint daarmee het risico op rechtsongelijkheid. Beleid behoort op grond van behoorlijk bestuur transparant, duidelijk, consistent en voorspelbaar te zijn.

Twee soorten bijzondere bijstandsregelingen

Binnen de bijzondere bijstand bestaan er twee soorten regelingen: de ‘normale’ bijzondere bijstand waar wordt gekeken naar de mate waarin aanvragers zelf een deel van de kosten kunnen betalen (ook wel ‘draagkrachtregeling’ genoemd).

Tot een bepaalde inkomensgrens, die in Meierijstad op 120% is gesteld (zie artikel 7.2.1 van de Verordening sociaal domein Meierijstad) kunnen de noodzakelijke kosten niet van het inkomen betaald worden. Boven die inkomensgrens wordt een deel van het inkomen in aanmerking genomen als draagkracht. Draagkracht is dat deel van het inkomen waarmee de inwoner zelf kan voorzien in de noodzakelijke kosten.

Een andere vorm van bijstand zijn zogenaamde ‘valbijl-regelingen’. Op die regeling is wel of geen recht. Bij de ‘normale’ bijzondere bijstand kan er ook nog gedeeltelijk recht bestaan (door draagkracht). Die mogelijkheid bestaat niet bij ‘valbijl-regelingen’.

Alle bijzondere bijstand is een draagkrachtregeling, tenzij in de beleidsregel anders is bepaald. De valbijlregelingen zijn beperkt tot:

  • -

    Collectieve zorgverzekering (artikel 14)

  • -

    Schoolkostenregeling (artikel 15)

  • -

    Laptopregeling (artikel 16)

  • -

    Zwemlesregeling (artikel 17).

Relatie tot verordening

In de Verordening sociaal domein Meierijstad zijn enkele bepalingen opgenomen waarover de gemeenteraad geen zeggenschap heeft. Het betreft hier de verlening van de categoriale en individuele bijzondere bijstand (inclusief schoolkostenregeling, laptopregeling en zwemlessen). Dit is namelijk niet opgenomen in de limitatieve opsomming van beleidsruimte die de gemeenteraad heeft (zie artikel 8 en 8a van de wet). Volgens constante jurisprudentie is vaststelling van dergelijk beleid in een verordening geen beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3 Awb, zodat er bij de motivering van een besluit niet verkort naar verwezen kan worden. Dit leidt tot juridische risico’s en uitvoeringsproblemen. Daarom zijn de bepalingen uit de verordening inhoudelijk ongewijzigd overgenomen in de beleidsregel.

Uitgangspunten

Bij het opstellen van de beleidsregel zijn de volgende 8 uitgangspunten gehanteerd:

  • 1.

    Respecteren van wettelijk gegeven kaders

Het college blijft binnen de grenzen van de Participatiewet en de daarmee samenhangende wetgeving en jurisprudentie, alsmede de door de gemeenteraad gegeven kaders in de Verordening sociaal domein Meierijstad. Dit geldt ook ten aanzien van het gegeven verbod op het bedrijven van inkomenspolitiek. Uitgangspunten die door de wetgever en jurisprudentie ten aanzien van kosten die behoren tot algemene bestaanskosten worden daarbij gerespecteerd. Deze bepaling is ook opgenomen in artikel 1.4 van de Verordening sociaal domein Meierijstad.

  • 2.

    Begunstigend buitenwettelijk* beleid verankeren we in beleid

Indien het College, gelet op het belang van kwetsbare inwoners en het doel en missie van de gemeente binnen het sociaal domein, begunstigend buitenwettelijk* wil handelen wordt dit vastgelegd in de beleidsregel. Dit wordt alleen gedaan als het past binnen het doel van de Participatiewet en/of door de gemeenteraad gegeven kaders in de Verordening sociaal domein Meierijstad.

*: Door de uitspraak van de CRvB van 15 mei 2025 (ECLI:NL:CRVB:2025:700) moet dit gelezen worden als ‘ tegenwettelijk beleid’.

  • 3.

    Kaders bij zeer dringende redenen

Op grond van zeer dringende redenen is het mogelijk om bijstand te verstrekken als er geen recht bestaat op bijstand. In beleid wordt aangegeven hoe het college wil omgaan met toekenning van bijzondere bijstand op grond van zeer dringende redenen.

  • 4.

    De beleidsregel ondersteunt de vermindering van de armoedeval

Het college wil een actieve bijdrage leveren aan het verkleinen van de zogenaamde ‘armoedeval’. Omdat werken moet lonen wordt bij de berekening van het inkomen rekening gehouden met onvermijdbare kosten die werkenden moeten maken. Maar ook met het gemis aan inkomensondersteunende regelingen van de overheid door een hoger inkomen. Daarmee hoopt het college de zogenaamde ‘werkende armen’ beter te bereiken. Uit o.a. een onderzoek van de SER (‘Werken zonder armoede’, 2021) blijkt dat gemeentelijke inkomensondersteunende regelingen werkende armen moeilijk bereiken.

  • 5.

    Er is meer oog voor het besteedbaar inkomen

Naast een actieve rol op het verminderen van de armoedeval wordt ook ingezet op het nadrukkelijker kijken naar de leefwereld van de inwoner. Een hoog inkomen wil niet automatisch een hoog besteedbaar inkomen opleveren. Door het mislopen van inkomensondersteunende regelingen of het hebben van schulden kan onderaan de streep het inkomen beneden het sociaal minimum duiken. In die gevallen moet ook recht bestaan op inkomensondersteunende maatregelen.

  • 6.

    Zoveel als mogelijk administratieve lasten verlichten

Het college wil de administratieve lasten voor inwoners en uitvoering zo laag mogelijk houden. Daarbij wordt als uitgangspunt genomen dat ‘standaardregelingen’ zo eenvoudig mogelijk moeten worden uitgevoerd met zo min mogelijk uitvoeringskosten. En daarnaast vraagt de gemeente alleen datgene uit dat ook echt noodzakelijk is voor de beoordeling van de aanvraag om bijzondere bijstand. Als op basis van ons bekende of raadpleegbare gegevens voorkomen kan worden dat inwoners bij hun aanvraag stukken moeten aanleveren heeft dat de voorkeur. Dit past naadloos binnen de in artikel 1.4 onderdeel 4 geformuleerde doelstelling in de Verordening sociaal domein Meierijstad.

  • 7.

    Actief het gebruik van minimaregelingen vergroten

In het kader van bestaanszekerheid heeft de overheid, waaronder de gemeente, de opdracht om kwetsbare inwoners te ondersteunen. Actief willen we niet-gebruik van minimaregelingen verkleinen.

Daarnaast is de regering met het Wetsvoorstel proactieve dienstverlening SZW ervoor te zorgen dat gemeenten pro-actiever inwoners laagdrempelig in aanmerking kunnen laten komen voor minimaregelingen. In een brief van 12 september 2024 aan de TK [TK 34352 – 317] geeft de staatssecretaris aan: “Gemeenten hebben beleidsvrijheid voor wat betreft het ambtshalve toekennen van bepaalde (aanvullende) inkomensondersteunende regelingen, waaronder gemeentelijke minimaregelingen.” Daarbij kan de gemeente door middel van het ambtshalve verstrekken een actieve rol hebben in het bieden van bestaanszekerheid van kwetsbare inwoners. Waar mogelijk wordt daarom ambtshalve aan inwoners proactief de minimaregeling toegekend waar recht op is.

  • 8.

    Bij twijfel besluiten we ten voordele van de inwoner

We hanteren het uitgangspunt dat wanneer er op casusniveau in juridische zin twee of meer verschillende besluiten te nemen zijn we altijd het besluit nemen dat het gunstigste is voor de inwoner.

Vaak zijn in de uitvoering meerdere oplossingen voor een vraagstuk juridisch mogelijk. Omwille van de rechtszekerheid wordt verankerd dat wanneer een dergelijke situatie zich voordoet we altijd de inwoner het voordeel geven. Per definitie is de inwoner ten opzichte van de overheid de zwakke partij. Dit uitgangspunt biedt de uitvoerder ook de mogelijkheid om lef te tonen wanneer met creativiteit een alternatieve oplossing geboden kan worden die meer recht doet aan de wens/behoefte van de inwoner.

Artikelsgewijze toelichting

Daar waar geen toelichting is gegeven wordt het artikel en/of lid voldoende duidelijk geacht.

Artikel 2 – Algemene bepalingen

Het college maakt geen gebruik van de mogelijkheid om een drempelbedrag te hanteren (lid 1). Wel wordt in artikel 11 lid 2 de mogelijkheid geboden om relatief lage bedragen die voor bijzondere bijstand in aanmerking komen ‘op te sparen’ en aan het eind van het jaar alsnog in te dienen.

Daarnaast is in lid 3 het eerder genoemde uitgangspunt ‘bij twijfel besluiten we ten voordele van de inwoner’ verankerd in de beleidsregel.

Tenslotte is ook in de beleidsregels verankerd dat we ons conformeren aan de gestelde wettelijke grenzen, zoals ook bepaald in artikel 1.4 van de Verordening sociaal domein Meierijstad.

Artikel 3 - Aanvraag

In lid 1 is een nadrukkelijke opdracht gegeven aan de uitvoerders om actief te kijken naar mogelijkheden van bijzondere bijstand of individuele inkomenstoeslag bij een aanvraag levensonderhoud zonder onnodige drempels bij de inwoner op te hoeven werpen.

In dit artikel is uitgangspunt 7 ‘actief het gebruik van minimaregelingen vergroten’ verankerd. Dit gebeurt door de introductie van de mogelijkheid om de schoolkostenregeling ambtshalve te verstrekken (zie lid 2).

Bij ambtshalve verstrekkingen is het cruciaal dat de inwoner op voorhand weet dat hij niet bang hoeft te zijn dat hij het geld moet terugbetalen. De gemeente heeft immers door middel van beschikbare data zelf al vastgesteld dat de inwoner voldoet aan de voorwaarden. Een fout door de gemeente bij het samenstellen van bestanden moet niet leiden tot terugvorderingen bij toch al kwetsbare inwoners.

Tenslotte is in lid 3 expliciet bepaald dat bij aanvragen bijzondere bijstand van personen die algemene bijstand ontvangen in beginsel geen bankafschriften worden opgevraagd. Daaronder vallen ook gepensioneerden die een AIO-uitkering van de SVB ontvangen. Alleen in het geval van een afwijkende vermogensgrens kan het nodig zijn om bankafschriften op te vragen. Omdat de belanghebbende een lopende uitkering voor algemene bestaanskosten ontvangt is er immers sprake van een draagkrachtloos inkomen en vermogen (zie ook artikel 8 lid 5).

Artikel 4 - Maatwerk

Het beoordelen van het recht op individuele bijzondere bijstand is geen sinecure. Omwille van eenduidigheid in de uitvoering worden enkele kaders meegegeven die uitvoerders kunnen helpen bij het beoordelen van aanvragen voor kostensoorten waarvan niet in de beleidsregels is bepaald dat daarvoor bijzondere bijstand kan worden toegekend.

Niet alle situaties zijn op voorhand vast te leggen in beleidsregels. Er zijn daarbij drie situaties aangegeven waarbij in elk geval bijzondere bijstand mogelijk is:

  • a.

    situatie waarbij het niet verstrekken van bijzondere bijstand een niet-verantwoorde schade oplevert bij belanghebbende en/of diens gezinsleden;

  • b.

    situatie waarbij het niet verstrekken van bijzondere bijstand een dusdanige schadelast wordt veroorzaakt dat het verstrekken van bijzondere bijstand onvermijdelijk en noodzakelijk is;

  • c.

    situatie waarbij het verstrekken van bijzondere bijstand, mede vanuit preventief oogpunt, kan voorkomen dat de inwoner niet meer gaat beschikken over middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.

Het gaat hierbij om de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35 van de wet. Het gaat hier dus niet om inwoners die op grond van artikel 11 t/m 15 van de wet geen recht op bijstand hebben; in die situaties is een inhoudelijke beoordeling artikel 35 van de wet namelijk niet mogelijk. In die gevallen kan artikel 16 van de wet soms uitkomst bieden. Zie hiervoor artikel 5 van de beleidsregel.

Artikel 5 – Zeer dringende redenen

Op grond van artikel 16 van de wet kan op grond van zeer dringende redenen bijstand worden verstrekt aan een inwoner die op grond van artikel 11 t/m 15 van de wet geen recht op bijstand heeft (ECLI:NL:CRVB:2021:942). Op grond van constante jurisprudentie moet het gaan om een levensbedreigende situatie of een dreiging van een ernstige blijvende handicap. Daarnaast kan er sprake zijn van een zeer dringende redenen als het niet-verlenen van bijstand ernstige gevolgen voor de inwoner heeft, met name voor diens gezondheid. Het moet gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is (ECLI:NL:CRVB:2023:985).

In dergelijke situaties zou het niet passen om de volledige vermogensvrijlating van artikel 34 lid 3 van de wet te hanteren. Daarom wordt in dit artikel expliciet bepaald dat bij de verlening van bijzondere bijstand op grond van zeer dringende redenen een lagere vermogensgrens wordt gehanteerd. Daarnaast wordt bij de bepaling van draagkracht om de kosten te kunnen betalen, in afwijking met de hoofdregel (artikel 8 lid 7), wel rekening gehouden met de kostendelersnorm (artikel 22a van de wet). Hiermee wordt invulling gegeven aan de eigen verantwoordelijkheid van een inwoner om met eigen middelen een noodsituatie op te lossen en daarmee nadrukkelijk het vangnetkarakter van de bijstand te onderstrepen.

Artikel 6 – Inkomen

Omwille van eenduidigheid in de uitvoering is expliciet bepaald hoe moet worden omgegaan met de vaststelling van het inkomen. Mede gelet op het uitgangspunt dat werken mag lonen worden een aantal componenten zoals een eindejaarsuitkering vrijgelaten. Daarnaast worden ook een aantal componenten uitgezonderd om de uitvoerbaarheid te vergroten. Ook is jurisprudentie (waaronder ECLI:NL:CRVB:2024:1249) rondom ‘redelijkerwijs kunnen beschikken’ verankerd.

Tevens is de bestendige uitvoeringspraktijk op onderdelen gecodificeerd.

Ook is een bepaling toegevoegd dat regelt dat een student die geen aanvullende beurs heeft tot het bedrag van de aanvullende beurs een bijdrage van zijn ouder(s) kan ontvangen zonder dat dit consequenties heeft voor het in aanmerking te nemen inkomen.

Anders zou een student zonder aanvullende beurs benadeeld worden ten opzichte van de student met aanvullende beurs. Daardoor zou rechtsongelijkheid ontstaan. Tenslotte zijn een tweetal bepalingen opgenomen die een einde maken aan onduidelijkheid in de uitvoering (lid 3 en 4).

Artikel 6a en 6b – Inkomen van zelfstandigen en parttime ondernemer

Mede op basis van de Handreiking Minimaregelingen en zelfstandigen van Stimulansz (december 2024) zijn aparte bepalingen opgenomen ten aanzien van inwoners die als (parttime) ondernemer in hun levensonderhoud voorzien. Omdat de inkomensvaststelling van deze groep technisch anders plaatsvindt zijn aparte artikelen opgenomen. Daarnaast biedt het de uitvoering beter handvatten, zodat we met die duidelijkheid ook onduidelijkheid over het recht op inkomensondersteunende regelingen voor zelfstandigen mogelijk weg kunnen nemen. Daarmee geven we invulling aan uitgangspunt 4, in casu het beter bereiken van werkende armen (vermindering armoedeval).

Artikel 7 – Vermogen

Omwille van de eenduidigheid in de uitvoering zijn bepalingen opgenomen t.a.v. de vermogensvaststelling. In eerdere beleidsregels waren deze bepalingen niet aanwezig wat voor onduidelijkheid in de uitvoering zorgde. Voor de groep (parttime) ondernemers zijn, vanwege het benodigde vermogen in de onderneming, afwijkende regels opgenomen.

Ten aanzien van de vermogensvaststelling van co-ouders wordt voor de bepaling van het begrip co-ouder aansluiting gezocht bij de regels die de Belastingdienst hanteert.

Er is volgens de Belastingdienst sprake van co-ouderschap in de volgende gevallen:

  • 1.

    het kind/De kinderen woont/wonen ten minste 3 hele dagen per week bij de rechthebbende. En ten minste 3 hele dagen per week bij de ex-partner of

  • 2.

    het kind/De kinderen woont/wonen om en om 1 week bij de rechthebbende en 1 week bij de ex-partner.

Ook een andere verdeling is mogelijk; het kind moet minimaal 156 dagen per kalenderjaar bij elke ouder zijn. Er moet bij bovenstaande criteria sprake zijn van een regelmatig en vast patroon. Ook is de feitelijke situatie leidend. Het is niet van doorslaggevend belang welke ouder de kinderbijslag ontvangt.

Artikel 8 – Draagkracht

Het is aan het college te bepalen hoe zij invulling willen geven aan de bevoegdheid die op grond van artikel 35 van de wet wordt gegeven. In artikel 7.2.1 lid 3 van de Verordening sociaal domein Meierijstad is bepaald dat de inkomensgrens voor de minimaregelingen op 120% is gesteld. Die inkomensgrens werkt bij bepaalde regelingen als ‘valbijl-constructie’. Ligt het in aanmerking te nemen inkomen boven die grens? Dan is er geen recht op de regeling. De categoriale bijzondere bijstand en individuele inkomenstoeslag zijn regelingen die met een valbijl-constructie werken.

Dit geldt echter niet voor de individuele bijzondere bijstand. Daarbij bepaalt het college in hoeverre die kosten betaald zouden moeten worden van de bijstand, het inkomen boven bijstandsniveau, de individuele inkomenstoeslag en het vermogen.

In de eerdere beleidsregels waren bepalingen over de wijze waarop het inkomen werd bepaald beperkt opgenomen. In de huidige beleidsregels zijn de bepalingen uitgebreid zodat onduidelijkheid in de uitvoering wordt weggenomen.

Door jurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2006:AV8374 en ECLI:NL:CRVB:2005:AS5115) zijn eveneens een tweetal bepalingen opgenomen t.a.v. gevolgen van een WSNP-traject en beslaglegging op inkomen voor de vaststelling van de draagkracht. Omdat een MSNP-traject voorliggend is op een WSNP-traject is het niet consistent om bij een MSNP-traject geen rekening te houden met de afdracht aan de schuldeisers.

Gelet op de jurisprudentie daaromtrent (ECLI:NL:CRVB:2019:1304) is een MSNP-traject in de beleidsregels gelijk gesteld met een WSNP-traject. Dit is overeenkomstig de huidige uitvoeringspraktijk.

Omwille van de uitvoerbaarheid zijn een aantal situaties limitatief opgesomd waarbij er in ieder geval sprake is van een draagkrachtloos inkomen.

Beleidsmatig wordt het standpunt ingenomen dat de in lid 4 genoemde situaties een inkomen hebben op bijstandsniveau. Als een inwoner bijvoorbeeld een AOW-uitkering heeft en daarnaast een klein aanvullend pensioen wordt de AOW-uitkering geacht gelijk te zijn aan bijstandsniveau. Als het aanvullend pensioen minder is dan 20% van de betreffende bijstandsnorm die gehanteerd moet worden is er dus geen sprake van draagkracht.

Dit heeft voor de uitvoering als voordeel dat in die situaties geen draagkrachtberekening gemaakt hoeft te worden.

Daarnaast is vanwege de uitvoerbaarheid van de regeling gebruik gemaakt van de bevoegdheid (zie ECLI:NL:CRVB:2021:1742) om de draagkrachtperiode (voor bepaalde groepen) langer dan 12 maanden te laten duren. Het gaat hierbij om groepen waarbij de kans dat het inkomen in de nabije toekomst zal stijgen minimaal zal zijn (gepensioneerden), dan wel waarbij geborgd is dat een inkomensstijging direct wordt opgemerkt (bijstandsgerechtigden).

Artikel 9 – Correctiefactoren inkomen

De regering heeft eerder gemeenten opgeroepen om een bijdrage te leveren aan het verminderen van de armoedeval door (bijvoorbeeld) rekening te houden met de eigen bijdrage die huishoudens moeten betalen voor kinderopvang. De armoedeval is het gevolg van een minder besteedbaar inkomen, ook al wordt er meer gewerkt. Volgens de regering is dit een onwenselijke situatie. Zie voor meer achtergronden de Verzamelbrief SZW van december 2011. In navolging van enkele andere gemeenten, zoals Nijmegen, wordt in deze beleidsregels getracht door middel van correctiefactoren beter aan te sluiten bij het feitelijk besteedbaar inkomen in plaats van het ontvangen inkomen. Zoals bekend worden (met name) werkende armen geconfronteerd met onvermijdbare noodzakelijke uitgaven die personen met een inkomen op bijstandsniveau niet hebben. Daarnaast krijgen ze niet altijd de volledige toeslagen van Belastingdienst Toeslagen die een persoon op bijstandsniveau wel krijgt.

Casus 1: Alleenstaande ouder heeft een uitkering lager dan de inkomensgrens en werkt niet.

Vraagt bijzondere bijstand aan voor kosten bewindvoering. De noodzakelijke kosten zijn € 182,91 per maand. Het besteedbare inkomen is:

Uitkering (120%)

1.614,54 per maand

Bij: Zorgtoeslag

131,00 per maand

Bij: Huurtoeslag (huur is 670,00)

405,00 per maand

Bij: Kindgebonden budget

491,00 per maand

Besteedbaar inkomen

2.641,54

Bij: bijzondere bijstand

182,91

Af: kosten beschermingsbewind

182,91

Totaal netto besteedbaar inkomen

2.641,54

Casus 2: Alleenstaande ouder die werkt

Alleenstaande ouder heeft inkomen uit werk van € 2.200,00 netto per maand. Ze moet gebruik maken van kinderopvang (uurtarief 12,00 per uur) en heeft ook reiskosten naar haar werkgever waarvoor ze geen reiskostenvergoeding ontvangt.

Vraagt bijzondere bijstand aan voor kosten bewindvoering. De noodzakelijke kosten zijn € 182,91 per maand. Zonder correctie is draagkracht: 2.200 min 1.614,54 is 585,46 x 30% = 175,63 per maand.

Het besteedbare inkomen is dan:

Inkomen netto per maand 2.200,00 per maand

NB: Bruto is 2.344,08 x 1,08 = 2.531,60. Per jaar 30.379

Bij: Zorgtoeslag

108,00 per maand

Bij: Huurtoeslag (huur is 670,00)

405,00 per maand

Bij: Kindgebonden budget

479,00 per maand

Bij: Kinderopvangtoeslag

1.429,00 per maand

AF: kosten kinderopvang 32 uur x 12,00 x 52 / 12 =)

1.664,00 per maand

Reiskosten 4 (dg) x 0,23 x 2 x 20km x 48 wk / 12 (mnd)

147,20 per maand

Besteedbaar inkomen

2.809,80 per maand

Bij: bijzondere bijstand (182,91 min 175,63)

7,28

Af: kosten beschermingsbewind

182,91

Netto besteedbaar inkomen

2.634,17

Bovenstaand voorbeeld maakt pijnlijk duidelijk hoe de armoedeval uitvalt. Door te werken heeft de betreffende alleenstaande ouder een netto inkomen dat € 585,00 hoger is dan een alleenstaande ouder met een WW-uitkering. Echter onder aan de streep heeft de persoon met een WW-uitkering per saldo maandelijks € 7,37 meer te besteden. Werken lijkt in die situatie niet te lonen.

Door bij de bepaling van het inkomen rekening te houden met correctiefactoren (ter hoogte van € 417,12 per maand) wordt het in aanmerking te nemen inkomen voor de draagkrachtberekening € 1.782,80. De draagkracht is in dat geval € 50,48 per maand, zodat de het netto besteedbaar inkomen wordt:

Besteedbaar inkomen

2.809,80 per maand

Bij: bijzondere bijstand (182,91 min 50,48)

132,43

Af: kosten beschermingsbewind

182,91

Netto besteedbaar inkomen

2.759,32

In plaats van een negatief effect van € 7,37 per maand wordt een positief effect van € 117,78 per maand bereikt. Hiermee wordt de armoedeval deels tenietgedaan.

Artikel 10 – Wijziging van draagkracht

Het uitgangspunt is dat een eenmaal vastgestelde draagkracht gedurende de looptijd van de draagkrachtperiode ongewijzigd blijft. Dit biedt zekerheid aan inwoners met een laag inkomen. Het draagt ook bij aan het beeld van een betrouwbare overheid. Uit onderzoek blijkt dat onduidelijkheid over het (toekomstige) recht van inkomensondersteuning ervoor zorgt dat inwoners met een laag inkomen regelingen vaak niet aanvragen.

Door duidelijk te zijn over het toekomstige recht, ondanks een eventueel hoger inkomen in de betreffende draagkrachtperiode, wordt een bijdrage geleverd aan bestaanszekerheid. Daarnaast wordt ook een actieve bijdrage geleverd aan de armoedeval.

Alleen als de inkomenssituatie van de belanghebbende verslechterd kan ingegrepen worden in de vastgestelde draagkracht(periode). Wel wordt een nieuwe draagkrachtberekening gemaakt als de leefsituatie van de belanghebbende wijzigt (bijvoorbeeld bij het voeren van een gezamenlijke huishouding).

Artikel 11 – Ingangsdatum

In artikel 44 van de Participatiewet is dwingend bepaald dat bijstandverlening met terugwerkende kracht niet is toegestaan. Een te rigide toepassing van dit artikel doet geen recht aan de situatie waarin de vaak kwetsbare inwoners verkeren als zij een aanvraag om bijzondere bijstand doen. Vaak wordt pas een aanvraag ingediend als de inwoner niet zelf de middelen elders weet te verkrijgen. Schaamte speelt daarbij ook een belangrijke rol. Bij het wetsvoorstel Participatiewet in Balans (TK 2023-2024, 36 582) wordt artikel 44 van de Participatiewet aangepast waarbij het mogelijk wordt om maximaal 3 maanden met terugwerkende kracht bijstand te verlenen. In de huidige uitvoeringspraktijk wordt ook gewerkt met 3 maanden terugwerkende kracht. Voor alle duidelijkheid: terugwerkende kracht is ook mogelijk voor kosten die reeds voldaan zijn.

Als de betalingsverplichting ontstaat op 1 juli, dan kan nog tot uiterlijk 1 oktober een aanvraag worden ingediend (lees: een melding om bijstand indienen). Daarbij is het niet relevant of ten tijde van de aanvraag de kosten al voldaan zijn.

Om te voorkomen dat inwoners voor relatief lage bedragen verschillende aanvragen indienen is ook bepaald dat kleine bedragen kunnen worden opgespaard tot een maximum van € 100 op jaarbasis en aan het eind van het jaar (tot maximaal 1 april van het jaar erop) een aanvraag daarvoor kan worden ingediend. Deze werkwijze is verdedigbaar vanuit het voorkomen van onnodig hoge uitvoeringslasten.

Artikel 12 – Toekenningsperiode

In de huidige uitvoeringspraktijk is het gebruikelijk om een periodiek recht op bijzondere bijstand voor een periode van 1 jaar toe te kennen. Na dat jaar is de inwoner opnieuw aan zet om een nieuwe aanvraag in te dienen als de kosten zich nog steeds voordoen (en nog steeds noodzakelijk zijn). Dit gebeurt ook bij kosten waarbij vaak op voorhand duidelijk is dat de noodzaak ook na dat jaar zal blijven voortduren. Bijvoorbeeld bij kosten beschermingsbewind, mentorschap of dieetkosten. Voorgesteld wordt om in dergelijke situaties voor langere (of onbepaalde) tijd periodieke bijzondere bijstand toe te kennen. Dit voorkomt bij een deel van de aanvragers een jaarlijkse gang naar de gemeente om opnieuw aan te tonen dat de kosten zich nog steeds noodzakelijkerwijs voordoen. Dit is drempelverlagend en verlicht administratieve lasten van inwoners en de gemeente. Wel zal ambtelijk eens in de zoveel tijd beoordeeld moeten worden in hoeverre de kosten nog steeds noodzakelijk zijn, dan wel of draagkracht is gewijzigd.

Artikel 13 – Verstrekkingsvorm

Op grond van artikel 48 lid 1 van de Participatiewet is de hoofregel dat bijstand ‘om niet’ wordt verstrekt. Dit wordt expliciet herhaald in de beleidsregels. Bestaanszekerheid is immers ook het zoveel mogelijk vooraf duidelijkheid hebben of geld dat je van de overheid krijgt terugbetaald moet worden of niet. Daarop worden slechts een beperkt aantal uitzonderingen gemaakt waarbij de bijstand als geldlening wordt verstrekt. Daarbij geldt wel (zie CRvB 28-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2357) dat het verstrekken van de bijstand als een geldlening een discretionaire bevoegdheid is. Het college moet een belangenafweging maken alvorens hiervan gebruik te maken.

Aanschaf of vervanging van duurzame gebruiksgoederen

Op grond van artikel 51 lid 1 Participatiewet kan de bijstand voor duurzame gebruiksgoederen als lening, in de vorm van borgtocht of als bedrag om niet worden verstrekt. In beginsel is het uitgangspunt dat er geen bijstand mogelijk is voor duurzame gebruiksgoederen omdat inwoners daarvoor moeten reserveren, dan wel voor die kosten een geldlening (bij bijvoorbeeld de Kredietbank) kunnen afsluiten.

Als toch bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen is aangewezen wordt deze in beginsel als geldlening verstrekt. Het gaat daarbij om kosten genoemd in artikel 36 van deze beleidsregel.

Omdat het een bevoegdheid betreft dient bij besluiten op aanvragen voor noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen waarbij geconstateerd wordt dat reservering niet mogelijk was altijd op grond van het evenredigheidsbeginsel een individuele beoordeling plaats te vinden. Er kan niet rucksichtslos in alle gevallen voor duurzame gebruiksgoederen bijstand in de vorm van een geldlening worden verleend.

Er zijn twee uitzonderingen op dit uitgangspunt:

  • 1.

    De gemeente Meierijstad kent sinds jaar en dag een witgoedregeling waarbij personen die langdurig een laag inkomen hebben voor een viertal elektrische apparaten bijstand als bedrag om niet kunnen krijgen. Zie hiervoor verder artikel 36 van de beleidsregel.

  • 2.

    Daarnaast geldt dit ook voor verstrekkingen voor de aanschaf van een laptop; ook deze wordt -indien men voldoet aan de betreffende voorwaarden- als bijstand om niet verstrekt. Zie hiervoor artikel 16 van de beleidsregel.

Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Artikel 48 lid 2 sub b van de Participatiewet biedt de mogelijkheid om in geval de bijstandverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan de bijstand in afwijking van de hoofdregel als geldlening te verstrekken. Een dergelijke situatie kan zich voordoen als de weigering van de bijstand op grond van artikel 18 lid 2 van de Participatiewet en artikel 9.2.4 van de Verordening sociaal domein Meierijstad belanghebbende dusdanig treft dat bijzondere bijstand toch aangewezen is. In dat geval kan toch bijstand worden verstrekt, maar in beginsel dan wel als (renteloze) geldlening.

Uitzicht op toekomstige middelen

In artikel 48 lid 2 sub a van de Participatiewet is bepaald dat als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien de te verstrekken bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt kan worden. Hierbij valt te denken aan het recht op een nog uit te ontvangen erfenis, loonnabetaling of dwangsom. Om hierbij willekeur te voorkomen is beleidsmatig de term ‘korte termijn’ beperkt tot een periode van maximaal 12 maanden. Indien op voorhand duidelijk is dat middelen over 2 jaar te verwachten zijn kan dus geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om de bijstand als geldlening te verstrekken. Dit laat overigens onverlet dat het college als achteraf over de betreffende periode middelen worden ontvangen deze terug te vorderen op grond van artikel 58 lid 2 sub f van de Participatiewet.

De verstrekkingsvorm geldlening is voorgeschreven in de beleidsregel

In een beperkt aantal gevallen wordt, naast de eerdergenoemde situaties, in de beleidsregel afgeweken van het uitgangspunt dat bijstand wordt verstrekt als bedrag om niet. Het gaat hierbij om een tweetal situaties:

  • -

    schulden op grond van zeer dringende redenen (artikel 22 lid 1 sub a)

  • -

    babyuitzet indien verwijtbaar niet gereserveerd is (artikel 28 lid 2)

Artikel 14 – Collectieve zorgverzekering

Gemeenten hebben op grond van artikel 35 lid 3 van de Participatiewet de mogelijkheid om categoriaal bijzondere bijstand te verstrekken als tegemoetkoming voor de kosten van de premie van de aanvullende zorgverzekering die de gemeente als collectieve zorgverzekering aanbiedt.

Dit is een zogenaamde ‘valbijlregeling’.

Al enige jaren biedt de gemeente Meierijstad een collectieve zorgverzekering aan via zorgverzekeraars CZ en VGZ. Aanmelding hiervoor loopt via www.gezondverzekerd.nl. Deelnemers krijgen maandelijks een bijdrage in de premie, waarvan de hoogte afhankelijk is van de ‘zwaarte’ van de aanvullende verzekering.

Met de aanvullende collectieve zorgverzekering wordt een (relatief) hoge dekking gegeven tegen een scherpe prijs. Door het verstrekken van een tegemoetkoming als categoriale bijzondere bijstand wordt de collectieve zorgverzekering een interessant aanbod voor minima. Dit zorgt er ook voor dat de deelnemer aan de collectieve zorgverzekering voor een vergoeding alleen naar de zorgverzekeraar hoeft te gaan. Door de collectieve zorgverzekering levert de uitsluitingsgrond van artikel 15 Participatiewet (Zvw is passende en toereikende voorliggende voorziening voor medische kosten) in beginsel geen problemen op bij inwoners met een smalle beurs. Zo zit er een goede vergoeding voor fysiotherapie, tandartskosten en een bril in het pakket. Waardoor begunstig buitenwettelijk* verstrekken van bijzondere bijstand bijna niet nodig is. Zie ook de toelichting bij artikel 28.

*: Door de uitspraak van de CRvB van 15 mei 2025 (ECLI:NL:CRVB:2025:700) moet dit gelezen worden als ‘ tegenwettelijk beleid’.

De hoogte van de bijdrage wordt ten opzichte van de oude beleidsregels voor het beperkte en het uitgebreide pakket verhoogd met respectievelijk € 5,00 en € 10,00 per maand. Daarmee wordt een deel van de stijging van de afgelopen jaren van de premie van de aanvullende collectieve zorgverzekering ondervangen. Wel wordt de premiebijdrage van het pakket met € 0,00 eigen risico met € 2,00 per maand verlaagd. Daarmee wordt bereikt dat deelnemers niet uitsluitend op financiële argumenten voor het pakket zonder eigen risico kiezen. Dat pakket was namelijk in de oude situatie goedkoper dan het pakket met eigen risico.

Deelname aan de collectieve zorgverzekering is mogelijk bij een laag inkomen. Gelet op het belang voor minima om een goede aanvullende verzekering af te sluiten wordt de vermogenstoets geschrapt. Met name de vermogenstoets maakt de collectieve zorgverzekering in de uitvoering een lastige regeling. Zonder de vermogenstoets kan veelal zonder bewijsstukken het recht op deelname beoordeeld worden. Dit heeft daarnaast een drempelverlagend effect en bevordert administratieve lastenverlichting.

In het kader van rechtszekerheid wordt alleen per 1 januari van ieder jaar beëindigd, zodat de inwoner ook kan overstappen naar een andere passende aanvullende verzekering. Beëindiging van deelname vindt per 1 januari plaats als de deelnemer niet langer voldoet aan de inkomenseis. Dit kan veelal gecontroleerd worden zonder dat de deelnemer bewijsstukken hoeft aan te leveren. Bij handhaving van de vermogenstoets kan dat alleen gecontroleerd worden na opvraag van bewijsstukken.

Daarnaast wordt ook beëindigd bij overlijden en wanneer de inwoner verhuisd naar een andere gemeente. In deze twee gevallen is de dag na overlijden of de dag van de verhuizing de einddatum van de collectieve zorgverzekering.

Als de inwoner na verhuizing naar de andere gemeente niet kan deelnemen aan de collectieve zorgverzekering bij die gemeente (vanwege een te hoog inkomen of vanwege andere redenen, zoals het niet aanbieden van een collectieve zorgverzekering bij CZ of VGZ), dan kan de inwoner tot 1 januari van het volgende jaar blijven deelnemen aan de collectieve zorgverzekering.

De bijzondere bijstand voor de collectieve zorgverzekering wordt maandelijks aan de inwoner betaald. In den lande maken veel gemeenten gebruik van de mogelijkheid om de bijdrage direct aan de zorgverzekeraar over te maken, zodat de premie die de inwoner moet betalen ook feitelijk lager wordt. Per 1 januari 2026 wordt dit ook de werkwijze in Meierijstad. Deze werkwijze kan een dempend effect hebben op het ontstaan van betalingsachterstanden.

Artikel 15 – Schoolkostenregeling

Binnen de wettelijke kaders van de individuele bijzondere bijstand kunnen colleges groepen aanwijzen, waarvan vaststaat dat zij door de bijzondere omstandigheden waarin zij verkeren, daadwerkelijk specifieke noodzakelijke kosten hebben (CRvB 06-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:723). Al eerder werd in de verzamelbrief van november/december 2006 uitleg gegeven over de mogelijkheid van het verstrekken van bijzondere bijstand op basis van groepskenmerken (zie ook Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 20-22). Deze mogelijkheid wordt ook bevestigd in constante jurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2018:723).

In de kern komt het verstrekken van bijzondere bijstand op basis van groepskenmerken neer op het beleidsmatig vaststellen van een groep die, ook weer beleidsmatig vastgesteld, geacht geconfronteerd te worden met bepaalde kosten. Feitelijk is dit nagenoeg identiek aan categoriale bijzondere bijstand (zoals eerder energietoeslag). Het enige verschil is dat bij bijzondere bijstand op basis van groepskenmerken er wel een bestedingscontrole moet plaatsvinden. Dit mag steekproefsgewijs gebeuren.

Zo zal het aannemelijk zijn dat mensen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt extra kosten hebben die samenhangen met het ouder worden, zoals eigen bijdragen, extra handmedicatie, vitamines, kosten ter voorkoming van het geraken in een sociaal isolement en dergelijke. In het geval van (alleenstaande) ouders gaat het bij schoolgaande kinderen om schoolkosten.

De hoogte van de vergoeding van die kosten mag de gemeente forfaitair vaststellen (zie ECLI:NL:CRVB:2012:BY4351).

Al enige jaren wordt op basis van groepskenmerken bijzondere bijstand verstrekt aan ouders met minderjarige schoolgaande kinderen voor schoolkosten. Dit betreft een zogenaamde ‘valbijlregeling’.

Vanwege het ambtshalve kunnen verstrekken van de schoolkostenregeling is lid 4 toegevoegd. Een dergelijke automatische toekenning kan een actieve bijdrage leveren aan het tegengaan van het niet-gebruik. Uit onderzoek blijkt dat het niet-gebruik relatief hoog is bij gemeentelijke regelingen voor minima. Schaamte of onbekendheid met de regeling speelt daarbij een belangrijke rol (zie ook ‘Probleemanalyse Participatiewet, oktober 2024, Ministerie SZW, publicatienr 24408452).

Om dit feitelijk mogelijk te maken wordt in 2025 door het College van B&W en de gemeenteraad een besluit genomen om niet-gebruik te verminderen door het ambtshalve verstrekken van schoolkostenregeling, individuele inkomenstoeslag en maatschappelijke participatie.

Omwille van de eenduidigheid wordt daarnaast voorgesteld om gelijktijdig voor al die drie regelingen te werken met een kalenderjaar.

Dit in plaats van schooljaar bij de schoolkostenregeling, peildatum bij de individuele inkomenstoeslag en kalenderjaar bij de regeling maatschappelijke participatie. Daarom wordt per 1 januari 2026 de term ‘schooljaar’ in dit artikel gewijzigd in ‘kalenderjaar’ (zie lid 6). Als gevolg daarvan is het bedrag dat in 2025 over het schooljaar 2025-2026 wordt verstrekt gehalveerd (zie lid 5).

Artikel 16 – Laptopregeling

Om ervoor te zorgen dat kinderen uit gezinnen met een laag inkomen voldoende mee kunnen komen en geen achterstand op school oplopen is al enige jaren geleden een laptopregeling geïntroduceerd. Dit is een zogenaamde ‘valbijlregeling’.

Aan een gezin met minderjarige schoolgaande kinderen kan één keer per vijf jaar een bedrag om niet worden toegekend voor de aanschaf van laptop en printer.

Daarvoor sluiten we aan bij het bedrag van het Nibud. Omdat het gaat om duurzame gebruiksgoederen geldt een lagere vermogenstoets.

In de huidige uitvoeringspraktijk wordt (vanaf juli 2016) bij statushouders met schoolgaande kinderen die bijzondere bijstand krijgen voor een volledige inrichting het bedrag verhoogd met de vergoeding voor de laptop. Dit is in juridisch zin niet verdedigbaar, aangezien het om een lening gaat. Anderen in dezelfde situatie krijgen de vergoeding namelijk als bijstand om niet.

Tenslotte is er (vanaf 2018 op grond van de ‘Armoedenota 2018’) ook nog de mogelijkheid om voor een kind een laptop vergoed te krijgen als die voor het eerst naar het voortgezet onderwijs gaat. Deze laptop wordt in natura verstrekt door de Rent Company (als de school daar een samenwerkingsverband mee heeft).

Overigens bestaat er ook voor volwassenen de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor een laptop (met bruikleenovereenkomst) op grond van het Participatiebudget als re-integratie-instrument, dan wel vanuit de Wet inburgering.

Artikel 17 – Zwemlesregeling

Nederland is een waterrijk land. Al enige jaren heeft de gemeente Meierijstad daarom een zwemlesregeling, waardoor ook gezinnen met een laag inkomen ervoor kunnen zorgen dat hun kinderen kunnen zwemmen. Dit is een zogenaamde ‘valbijlregeling. Zonder de zwemlesregeling zouden veel kinderen uit deze gezinnen niet de mogelijkheid hebben om zwemles te volgen, met alle mogelijke dramatische gevolgen van dien. Het bedrag is een tegemoetkoming in de kosten van de zwemles. Daarbij geldt een maximumbedrag per kind (€ 870,00). Dit bedrag is hoger dan het bedrag dat is bepaald in (artikel 7.5.2 lid 2 van) de Verordening sociaal domein Meierijstad. Feitelijk is het namelijk niet mogelijk om voor dat bedrag (€ 627,00) diploma A/B/C te halen. Overigens is artikel 18 lid 1 van de wet en artikel 42 van deze beleidsregels ook op de zwemlesregeling onverkort van toepassing.

Artikel 18 – Curatele, bewindvoering, budgetbeheer en mentorschap

Indien een rechtbank een inwoner onder beschermingsbewind, curatele of mentorschap plaatst zijn de daaruit voortvloeiende kosten, te weten de beloning volgens de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren (Stcrt. 2014, 32149), noodzakelijk. Volgens constante jurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2001:AJ9822) heeft het college hierin geen beoordelingsruimte. De noodzaak van de kosten staat vast en daarmee ook de verplichting om bijzondere bijstand daarvoor te verstrekken.

In lid 3 is bepaald dat ambtshalve jaarlijks een bedrag voor de bankkosten wordt verstrekt aan diegene die bijzondere bijstand voor beschermingsbewind ontvangt.

De noodzaak van de bankkosten staat vast; volgens de richtlijn van het Landelijk Kwaliteitsbureau CBM mag de professionele bewindvoerder per jaar één keer € 12,50 per onderbewindgestelde in rekening brengen voor extra bankkosten. Gelet op beperking administratieve lasten en bevordering bestaanszekerheid wordt dit geautomatiseerd verstrekt.

Voorgaande geldt niet voor bewindvoering op grond van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen; voor de kosten van het salaris is geen bijzondere bijstand mogelijk. Het verstrekken van bijzondere bijstand voor die kosten zou de facto leiden tot bijzondere bijstand voor schulden, dat in beginsel niet mogelijk is (zie artikel 13 lid 1 sub g van de wet).

Daarnaast geldt het Besluit vergoeding bewindvoerder schuldsanering (Stb. 2013, 308) en (artikel 320 van) de Faillissementswet als voorliggende voorzieningen.

Op grond van constante jurisprudentie (zie ECLI:NL:CRVB:2010:BO4439) is geen bijzondere bijstand mogelijk voor de beloning van het beheren van een persoonsgebonden budget. Hiervan kan in twee situaties (zie lid 5) worden afgeweken.

Artikel 19 – Rechtsbijstand en griffierechten

Op grond van constante jurisprudentie komen de eigen bijdrage van rechtsbijstand en de daarmee samenhangende kosten van griffierecht bij gerechtelijke procedures voor bijzondere bijstand in aanmerking (zie ECLI:NL:CRVB:2021:2781). Er moet dan wel sprake zijn van een door de Raad voor de Rechtsbijstand afgegeven toevoeging.

In beginsel is er wanneer er geen toevoeging door de Raad voor de Rechtsbijstand is afgegeven geen recht op bijzondere bijstand op grond van artikel 15 van de wet. Dit wordt bevestigd in constante jurisprudentie (zie o.a. ECLI:NL:CRVB:2023:565).

Lid 2 ziet dan ook op situaties waarbij geen advocaat nodig is voor de te volgen gerechtelijke procedure, maar wel griffierecht is verschuldigd.

Sinds een paar jaar is het niet meer nodig om een diagnosedocument van het Juridisch Loket te hebben voor een korting op de eigen bijdrage rechtsbijstand (zie . https://www.juridischloket.nl/hoe-we-werken/toevoeging-advocaat/#heb-ik-een-diagnosedocument-nodig-voor-korting-op-de-eigen-bijdrage). Daarom is geen bepaling over het diagnosedocument opgenomen.

Artikel 20 – Legeskosten vreemdelingen

Legeskosten zijn incidentele algemene bestaanskosten. Deze kosten dienen voldaan te worden uit het eigen inkomen (zie o.a. ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6083). Vreemdelingen dienen bij verlenging of aanvraag van hun verblijfstitel aan de IND legeskosten te betalen. De legeskosten zijn soms dusdanig hoog dat het voor sommige toegelaten vluchtelingen niet mogelijk is daarvoor te reserveren. Te denken valt aan situaties waarbij de vreemdelingen nog niet lang een inkomen op bijstandsniveau heeft omdat hij daaraan voorafgaand slechts een inkomen uit leefgeld van COA had. Ook kan het te maken hebben met samenloop van legeskosten van verschillende gezinsleden.

In lid 3 is bepaald dat de vergoeding voor legeskosten verminderd wordt met het bedrag waarmee een Nederlander geconfronteerd wordt bij de aanschaf van een identiteitsbewijs. Het vreemdelingendocument dat verkregen wordt door de betaling van de legeskosten is immers een identiteitsbewijs, zodat de vreemdelingen bij volledige vergoeding van de legeskosten een financieel voordeel zou hebben ten opzichte van een Nederlander. Om dit onderscheid weg te nemen is bepaald dat het bedrag voor de aanschaf van de identiteitskaart in mindering wordt gebracht op de legeskosten.

Artikel 21a – Alleenverdienersproblematiek

Vanaf 1 januari 2025 biedt artikel 78gg van de wet gemeenten de verplichting om huishoudens die vallen onder de alleenverdienersproblematiek te ondersteunen met een tegemoetkoming. Deze wettelijke verankering (Wet tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek, TK 2024/2025, 36 617)) volgt op de bevoegdheid om op grond van het zogenaamde ‘handelingsperspectief’ bijzondere bijstand voor die doelgroep te verstrekken. De tegemoetkoming is geen bijstand en wordt vrijgelaten als middel (zie artikel 31 lid 2 sub w van de wet).

De hoogte van de tegemoetkoming is forfaitair vastgesteld (artikel 15ba van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ). Bij de bepaling van het inkomen wordt alleen uitgegaan van het inkomen van de belanghebbende, niet van andere medebewoners.

Omdat op onderdelen artikel 78gg van de wet voor meerdere uitleg vatbaar is adviseert de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) een aantal zaken beleidsmatig te verankeren in beleidsregels.

Het gaat daarbij om de wijze waarop wordt omgegaan met:

- het lijstwerk van het Inlichtingenbureau van de doelgroep alleenverdienersproblematiek en met de groep die zichzelf melden om een tegemoetkoming, de zogenaamde ‘zelfmelders’ (lid 1 en 2);

- de groep die al eerder op basis van het 'handelingsperspectief’ een tegemoetkoming alleenverdienersproblematiek heeft ontvangen (lid 3 en 4)

- de eisen aan een aanvraag om een zo laagdrempelig mogelijke toegang te realiseren (lid 5);

- het tijdvak waarover en waarin kan worden aangevraagd (lid 6 en 11);

- de vermogensvaststelling om te voorkomen dat personen die op grond van een te hoog vermogen geen recht hebben op zorgtoeslag wel recht zouden hebben op de tegemoetkoming alleenverdienersproblematiek (lid 7);

- de vaststelling van het inkomen dat, om uitvoeringslasten beperkt te houden, zo eenvoudig mogelijk moet zijn (lid 8 en 9);

- de periodiciteit van de verstrekking van de tegemoetkoming (lid 10).

Gelet op de tijdelijke werking van artikel 78gg van de wet is bepaald dat dit artikel per 31 december 2028 vervalt. Tevens is in artikel 43 lid 2 van deze beleidsregels bepaald dat dit artikel, in afwijking van de hoofdregel (inwerkingtreding per 1 augustus 2025), met terugwerkende kracht per 1 januari 2025 in werking treedt. Daarmee wordt een juridische grondslag gecreëerd voor de besluiten die genomen zijn vanaf 1 januari 2025 tot de bekendmaking van deze beleidsregels.

De totstandkoming van dit artikel is mede bepaald aan de hand van het ‘Format beleidsregels Alleenverdienersproblematiek, februari 2025’ van de VNG.

Artikel 22 – Schulden

Artikel 13 lid 1 sub g van de wet verbiedt in beginsel de verlening van bijstand voor schulden. Alleen op grond van zeer dringende redenen kan daarop een uitzondering worden gemaakt (op grond van artikel 16 van de wet). Daarnaast is beleidsmatig verankerd dat het door de wetgever geïmpliceerde recht op bijstand voor schulden in de situatie dat ten tijde van het ontstaan van de schulden tot het moment van de aanvraag de belanghebbende niet beschikte over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

Ook is bepaald dat in het geval van zeer dringende redenen schulden betaald kunnen worden met bijzondere bijstand in de vorm van leenbijstand (artikel 48 lid 2 onder d van de wet).

In de andere situatie, waarbij de schulden zijn ontstaan door onvoldoende middelen, wordt de bijstand om niet verstrekt, waarbij de hoogte van de te verlenen bijstand niet hoger kan zijn dan het verschil tussen de bijstandsnorm die voor de belanghebbende gold als hij recht op algemene bijstand had gehad over die periode en het feitelijk in aanmerking te nemen inkomen.

Artikel 23 – Belastingaanslag

In een aantal gevallen kan een inwoner die algemene bijstand op grond van de wet ontvangt geconfronteerd worden met een belastingaanslag voor inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Dit dient op grond van het gesteld in artikel 31 lid 3 van de wet gecompenseerd te worden vanuit algemene bijstand indien en voor zover de belastingaanslag ervoor zorgt dat de belanghebbende over het betreffende tijdvak een inkomen heeft dat minder is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Een dergelijke verstrekking heeft echter een (onbedoeld) effect op het recht op toeslagen van de Belastingdienst.

Om deze problematiek te voorkomen is het een bestendige uitvoeringspraktijk bij veel gemeenten om de betreffende aanslag IB/PVV te verstrekken vanuit de bijzondere bijstand.

Hiermee worden terugvorderingen van teveel ontvangen huur-, zorg-, kinderopvangtoeslag of kindgebondenbudget voorkomen.

Artikel 24 – Jongerentoeslag

Jongeren van 18 tot 21 jaar kunnen recht hebben op algemene bijstand, maar hebben in principe geen recht op bijzondere bijstand. Dit laatste volgt direct uit de onderhoudsplicht die ouders hebben voor hun kinderen tot 21 jaar op grond van het Burgerlijk Wetboek (Titel 17, Boek 1).

Dit zorgt ook voor een (fors) lagere bijstandsnorm voor algemene bestaanskosten voor 18 tot 21-jarige jongeren (€ 332,17 per maand, bedrag per 1 januari 2025).

In beperkte uitzonderingssituaties kan het toch noodzakelijk zijn dat bijzondere bijstand voor algemene bestaanskosten wordt verstrekt. Artikel 12 van de Participatiewet geeft aan dat er alleen recht op bijzondere bijstand voor jongeren tot 21 kan bestaan als geen beroep op ouders gedaan kan worden vanwege onvoldoende middelen van de ouders of dat de jongere redelijkerwijs zijn onderhoudsplicht naar zijn ouder(s) niet te gelde kan maken.

Deze bepaling zal in beginsel alleen nodig zijn wanneer een jongere niet bij zijn ouders inwoont. Dit is bij uitstek maatwerk. Wel worden enkele situaties opgenomen in de beleidsregels waarbij zonder meer sprake is van een dergelijke situatie. Dit is nadrukkelijk geen limitatieve opsomming; meer situaties zijn denkbaar waarbij bijzondere bijstand aangewezen is.

Voor de hoogte van de bijstand wordt gekozen voor een forfaitair bedrag, waarbij wordt aangevuld tot de norm die een persoon van 21 jaar of ouder zou krijgen. Dit geldt ook voor jongeren die geen beroep op hun ouders kunnen doen en zijn opgenomen in een inrichting. Daarvoor wordt aangesloten bij de zak- en kleedgeldnorm zoals die zou gelden voor een persoon van 21 jaar. De kosten levensonderhoud zijn namelijk voor die groep niet anders dan voor jongeren tot 21 jaar. Een 18-jarige betaalt hetzelfde bedrag voor een bloemkool als een 21-jarige.

Met de komst van de Participatiewet in Balans (TK 2024, 36 582) vervalt artikel 12 PW en daarmee de grondslag voor dit artikel in de beleidsregels. Daarom is in lid 6 bepaald dat artikel 24 van de beleidsregels vervalt met de inwerkingtreding van de Participatiewet in Balans.

Artikel 25 – Toeslag voormalig alleenstaand ouders

Alleenstaande ouders van wie het laatste ten laste komende kind de leeftijd van 18 jaar bereiken worden soms geconfronteerd met een inkomensachteruitgang. Dit komt door het vervallen van de kinderbijslag en kindgebondenbudget. Vaak ontvangt het betreffende kind vanaf die datum een eigen inkomen uit werk, studiefinanciering of uitkering. Dan hoeft het vervallen van het recht op kinderbijslag en kindgebondenbudget niet te leiden tot een problematisch minder besteedbaar inkomen voor dat huishouden. Soms is de inkomensachteruitgang wel problematisch omdat de alleenstaande ouder een inkomen op bijstandsniveau heeft en het betreffende kind een laag inkomen heeft. In die gevallen wordt een zogenaamde ‘garantietoeslag’ verstrekt voor de duur van maximaal 6 maanden. De alleenstaande ouder ontvangt bijzondere bijstand om het verlies van kinderbijslag en kindgebondenbudget te compenseren.

Dit wordt in tijd beperkt om de alleenstaande ouder de kans te geven om het uitgavepatroon op de lagere inkomsten aan te passen. Aanvullend kan de gemeente vanuit schuldhulpverlening budgettraining of -begeleiding aanbieden om schulden te voorkomen. Het streven is om in de toekomst meer proactief te anticiperen op life-events die inwoners overkomen, zodat op voorhand al de alleenstaand ouder kan worden voorbereid op de toekomstige financiële situatie.

Artikel 26 – Overbruggingsuitkering

Tussen de ingangsdatum van een algemene bijstandsuitkering en de eerste betaling kan door de afhandeltermijn van die aanvraag lange tijd zitten. Mede daarom heeft de wetgever bepaald dat binnen een termijn van 4 weken na de aanvraag de gemeente een bedrag gelijk aan 90% van de bijstandsnorm als voorschot aan de aanvrager moet uitbetalen.

Het voorschot heeft het karakter van een renteloze geldlening en wordt bij de eerstvolgende reguliere betaling in één keer verrekend met de uitkering (zie artikel 52 PW).

Dit kan in sommige situaties tot onoverkomelijke financiële problemen leiden vanwege het ontbreken van een financiële buffer. Daarom kan in dergelijke situaties eenmalig een overbruggingsuitkering worden toegekend als bijstand om niet.

Omwille van de rechtszekerheid van de inwoner en ter voorkoming van hoge uitvoeringslasten is bepaald dat eventueel naderhand verkregen middelen over die periode niet leiden tot herziening of intrekking van de overbruggingsuitkering.

Artikel 27 – Medische-, paramedische- en zorgkosten

In de wet en de Verordening sociaal domein Meierijstad is bepaald dat er geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor kosten die vallen onder het werkingsgebied van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo).

Kosten die binnen de Zvw of Wmo om andere dan uitsluitend budgettaire overwegingen niet (langer) worden vergoed mogen niet vanuit bijzondere bijstand worden vergoed. De bijzondere bijstand mag immers het beleidsmatige doel van de betreffende voorliggende voorziening niet doorkruizen. Dit is bepaald in artikel 15 van de wet en artikel 1.3 en 1.4 van de Verordening sociaal domein Meierijstad. Zo is bijvoorbeeld het niet toegestaan om bijzondere bijstand voor het eigen risico Zvw te verstrekken (lid 6, zie ook ECLI:NL:CRVB:2012:BY5667).

Is sprake van medische zorg die niet behoort tot de zorg die op grond van de Zorgverzekeringswet voor vergoeding in aanmerking komt, kan er in beginsel van worden uitgegaan dat in de Zvw de bewuste keus is gemaakt dat het vergoeden van deze kosten, niet noodzakelijk is. Dit hangt samen met het uitgangspunt dat het stelsel van deze voorliggende voorziening niet moet worden doorkruist door bijstandverlening. Het is namelijk moeilijk voor te stellen dat ervoor wordt gekozen om op zichzelf noodzakelijke zorg niet in de Zvw op te nemen enkel en alleen vanwege budgettaire redenen. Dit gelet op hoe een en ander in de Zorgverzekeringswet is geregeld. De vooronderstelling is gerechtvaardigd dat een keuze om medische zorg niet in het zorgpakket op te nemen, niet berust op louter budgettaire redenen (zie ECLI:NL:CRVB:2024:2313).

Daarbij wordt voor een aantal kosten die niet in de basisverzekering van de Zvw zijn opgenomen van inwoners verwacht dat zij een aanvullende zorgverzekering bij hun zorgverzekeraar afsluiten. Dit is echter een vrije keuze en niet verplicht. Om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk inwoners met een laag inkomen een zo goed mogelijke aanvullende verzekering hebben, die ook betaalbaar is, heeft de gemeente de collectieve zorgverkering (zie artikel 14 van de beleidsregels). Daarmee zijn de belangrijkste medische kosten die niet vanuit de basisverzekering worden vergoed opgenomen. Het gaat daarbij om tandartskosten, bril en fysiotherapie.

In de meeste gevallen zijn inwoners in staat om de collectieve zorgverzekering af te sluiten. Soms is dat echter, buiten de schuld van de inwoner om, niet mogelijk.

Bijvoorbeeld omdat de inwoner van de bewindvoerder geen toestemming krijgt om een aanvullende zorgverzekering af te sluiten.

Of omdat de aanvullende zorgverzekering door de zorgverzekeraar wordt geweigerd wegens betalingsachterstanden. In dergelijke gevallen kan bijzondere bijstand voor de betreffende kosten worden verleend.

Daarbij wordt dan uitgegaan van de laagste verstrekking in de collectieve zorgverzekering (bij CZ of VGZ). Hierdoor wordt voorkomen dat een dergelijke verstrekking hoger is dan een verstrekking aan iemand die wel collectief verzekerd is.

Daarnaast kan voor een wettelijke eigen bijdrage op grond van de basisverzekering Zvw bijzondere bijstand worden verstrekt. Daarbij gaat het met name om de hoge, niet door de inwoner te dragen eigen bijdrage van bijvoorbeeld een gehoortoestel of een kunstgebit.

Geen bijzondere bijstand wordt verstrekt voor een eigen bijdrage die het gevolg is van zorg door een niet gecontracteerde zorgverlener (zeer dringende redenen uitgezonderd).

Ook is bijzondere bijstand mogelijk voor de door de inwoner opgelegde eigen bijdrage van het Cak op grond van de Wlz. Voor de eigen bijdrage Wmo wordt vanuit de collectieve zorgverzekering een vergoeding verstrekt.

Tenslotte is bepaald dat –in aanvulling op de verstrekking voor tandartskosten vanuit de aanvullende collectieve zorgverzekering of een eigen afgesloten aanvullende tandartsverzekering- bijzondere bijstand voor tandartskosten mogelijk is tot maximaal € 500,00 op jaarbasis. Het gaat daarbij om een beperkt aantal verrichtingen. Daarbij wordt aansluiting gezocht bij de tandartsverrichtingen die zijn opgenomen in bijlage 1 van de “Handreiking (acute en) noodzakelijke mondzorg voor financieel kwetsbare mensen” van september 2023 van de Mondzorgaliantie. Het gaat daarbij om het vullen van gaatjes e.d.

Daarmee willen we voorkomen dat inwoners noodzakelijk tandartsbezoek vermijden of uitstellen met alle gezondheidsrisico's en mogelijke sociale en psychische schade van dien.

Dit is (tijdelijk) aanvullend begunstigend buitenwettelijk* beleid. Waarbij wel opgemerkt kan worden dat de rechtbank in zijn uitspraak van 15 juli 2024 heeft geoordeeld dat de basisverzekering van de Zvw voor tandartskosten niet beschouwd kan worden als passende en toereikende voorliggende voorziening (zie ECLI:NL:RBROT:2024:6494). Op basis van die uitspraak zou er mogelijk geen sprake zijn van begunstigend buitenwettelijk* beleid.

Uit de eerder aangehaalde handreiking blijkt dat dit kosten zijn die nodig zijn om de mondgezondheid op een acceptabel peil te brengen. Niets doen kan leiden tot het niet kunnen vinden van werk, zich moeilijk sociaal bewegen en vervolgkosten in de tweede lijn door ontstekingen in de mond.

Daarbij wordt aangevuld op het bedrag dat vanuit de collectieve zorgverzekering wordt verstrekt met een maximum van € 500,00 per jaar.

*: Door de uitspraak van de CRvB van 15 mei 2025 (ECLI:NL:CRVB:2025:700) moet dit gelezen worden als ‘ tegenwettelijk beleid’.

Vanuit het Ministerie VWS wordt, samen met Ministerie SZW, Mondzorgaliantie (KNMT, NVM en ONT) en zorgverzekeraars gekeken naar mogelijkheden om een structurele oplossing te bieden voor tandzorg voor financieel kwetsbare inwoners. Daarbij wordt ook gekeken naar initiatieven zoals de ‘Mondzorgkaravaan’ van Dokters van de Wereld of een mogelijke introductie van een budget in de collectieve zorgverzekering voor minima voor het saneren van een gebit.

Nadrukkelijk geldt dit niet voor kosten van de mondhygiënist of orthodontist: voor die kosten is geen bijzondere bijstand mogelijk.

Artikel 28 – Babyuitzet

Voor de kosten van duurzame gebruiksgoederen is in beginsel geen bijzondere bijstand mogelijk, aangezien de kosten moeten worden voldaan uit de algemene bestaanskosten (zie ook ECLI:NL:CRVB:2004:AR4857). Het betreffen incidentele algemene bestaanskosten waarvoor inwoners moeten reserveren, dan wel een lening voor kunnen afsluiten.

Dit geldt ook voor een babyuitzet. Voor het bedrag wordt, gelet op het uitgangspunt van goedkoopst adequaat, aangesloten bij het bedrag van het basispakket babyuitzet volgens het Nibud.

De babyuitzet wordt verstrekt als bedrag om niet (zie artikel 13 lid 1). Alleen als de verstrekking van de bijzondere bijstand het gevolg is van het verwijtbaar niet reserveren voor deze kosten wordt de babyuitzet als geldlening verstrekt.

Artikel 29 – Energiekosten, bewassingskosten en kledingslijtage

Door ziekte of gebrek kunnen meerkosten voor energie, bewassing en kledingslijtage ontstaan. Indien dit wordt bevestigd in een medisch advies kan voor de meerkosten bijzondere bijstand worden verstrekt. Naast een medisch advies kan ook een door een deskundige uitgebrachte indicatie of advies worden gebruikt om de noodzaak van de meerkosten aan te tonen, dan wel voldoende aannemelijk te maken. Voor de hoogte van de meerkosten wordt aansluiting gezocht bij de in 1993 door de VNG vastgestelde “GMD-lijst inkomensondersteunende voorzieningen” die jaarlijks wordt geïndexeerd met het indexcijfer voor de gezinsconsumptie.

Ook is een bepaling opgenomen voor de situatie waarbij een belanghebbende in een inrichting is opgenomen en geconfronteerd wordt met kosten die door de instelling in rekening wordt gebracht wegens het wassen van kleding. Daarvoor kan bijzondere bijstand worden verleend (goedkoopst adequate oplossing), waarbij ook nadrukkelijk naar ‘eigen kracht’ gekeken moet worden. In casu de beoordeling of binnen het sociale netwerk van de belanghebbende het wassen van kleding kan worden opgepakt.

Artikel 30 – Kledingvervanging

Door ziekte of gebrek kan een inwoner geconfronteerd worden met kosten voor het vervangen van kleding. Dat kan komen door toename of afname van het lichaamsgewicht. Maar ook door andere oorzaken, zoals seksetransformatie of een afwijkende lichaamsbouw waardoor maatkleding nodig is. Het moet hierbij gaan om een wijziging van lichaam(sbouw) binnen korte tijd. Beleidsmatig wordt korte tijd gedefinieerd als maximaal 6 maanden.

Artikel 31 – Dieetkosten

Door ziekte of gebrek kan een inwoner aangewezen zijn op een bepaald dieet. Wanneer een dergelijk dieet meerkosten oplevert ten opzichte van ‘normale gezonde voeding’ kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor de meerkosten.

Voor die meerkosten wordt aangesloten bij de forfaitaire bedragen die de belastingdienst in het kader van de Wet op de inkomstenbelasting hanteert (de zogenaamde ‘dieetlijst' zoals bedoeld in artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001). De gemeente mag forfaitaire bedragen hanteren voor de bepaling van meerkosten (ECLI:NL:CRVB:2006:AV8445).

Overigens wordt een belastingteruggaaf in verband met aftrekbare dieetkosten geheel buiten beschouwing gelaten. Belanghebbende mag immers bij de belastingaangifte alleen kosten opvoeren waar geen vergoeding voor is ontvangen. Daarnaast zou het te belastend zijn voor de uitvoering.

Artikel 32 – Maaltijdvoorziening

Door ziekte of gebrek kan een inwoner aangewezen zijn op een zogenaamde maaltijdvoorziening, dan wel kant-en-klaar maaltijden. Dit betreft personen die niet meer in staat zijn zelf een eigen warme maaltijd te bereiden. Voor de meerkosten van een kant-en-klaar maaltijd kan bijzondere bijstand worden verstrekt. Bij het bepalen van de kosten van een normale warme maaltijd wordt aangesloten bij de normbedragen voor het Nibud voor een alleenstaande man/vrouw 70+.

Dit is voor 2024-2025 € 2,82 per maaltijd. De kosten voor een dagverse maaltijd is € 5,90, zodat de meerkosten worden vastgesteld op € 3,08 per maaltijd.

Er worden vaste bedragen gehanteerd, afhankelijk van het aantal maaltijden dat iemand per week nodig heeft. Voor 1 maaltijd per week is het maandbedrag € 13,35. Het maximale maandbedrag is daarom € 93,45.

Artikel 33 – Doorbetaling onvermijdbare woonlasten bij opname inrichting

Wanneer een inwoner tijdelijk wordt opgenomen in een inrichting (zoals bedoeld in artikel 1 sub f van de wet) leidt dit soms tot aanpassing van de hoogte van het inkomen. In de Participatiewet is in artikel 23 bepaald dat bij opname in een inrichting de norm wordt aangepast naar de norm zak- en kleedgeld. In gemeentelijk (begunstigend buitenwettelijk*) beleid/richtlijnen is bepaald dat dit niet direct gebeurt, maar pas na een periode van 3 tot 6 maanden (zie richtlijn B057).

*: Door de uitspraak van de CRvB van 15 mei 2025 (ECLI:NL:CRVB:2025:700) moet dit gelezen worden als ‘ tegenwettelijk beleid’.

Als het inkomen daalt naar dat lagere niveau is er geen ruimte meer om van het inkomen ook de woonlasten van de woonruimte die tijdelijk verlaten wordt door te betalen. In die situaties kan, om te voorkomen dat inwoners hun woonruimte verliezen, bijzondere bijstand worden verstrekt voor de onontkoombare kosten van het aanhouden van de woonruimte.

Daarbij wordt eerst gekeken naar ‘eigen kracht’; is de inwoner in staat om zelf een oplossing voor zijn probleem te vinden, bijvoorbeeld door middel van tijdelijke onderhuur (zie lid 2).

Het is nadrukkelijk niet de bedoeling om voor een lange periode de inwoner financieel te ondersteunen om zijn woning aan te houden. Daarom is bepaald dat het verlenen van de bijzondere bijstand alleen mogelijk is als de opname in de inrichting korter dan 12 maanden zal duren.

Ook is bepaald dat er geen huurachterstand aanwezig mag zijn en er geen andere meerderjarigen op dat adres staan ingeschreven. Mocht dit laatste het geval zijn, dan worden die inwonende personen geacht de woonlasten van de woning te kunnen dragen. Uiteraard kan daarvan om moverende redenen vanaf worden geweken. Bijvoorbeeld omdat de andere medebewoners eveneens kamerbewoners zijn en van hen niet mag worden verwacht dat ze van een andere kamerbewoner de huur gaan betalen.

Ook is bepaald dat in afwijking van de algemene regel (artikel 9) een afwijkende vermogensgrens geldt. Ook dit wordt beschouwd als ‘eigen kracht’.

Ook geldt een afwijkende draagkrachtbepaling (lid 5) van 100% van het inkomen boven de bijstandsnorm. Daarmee wordt uiting gegeven aan het complementair karakter van de Participatiewet, vooral omdat het algemene bestaanskosten betreft.

De periode waarover bijzondere bijstand kan worden verstrekt wordt beperkt tot in beginsel 6 maanden, maar kan gelet op de individuele omstandigheden en mogelijkheden van de inwoner worden verlengd met nogmaals 6 maanden. De maximale termijn wordt daarmee op 12 maanden gesteld (gelijk aan de maximale periode van de opname om überhaupt voor de bijzondere bijstand in aanmerking te kunnen komen).

Omdat het hier gaat om het niet kunnen voldoen uit het inkomen van de woonlasten wordt voor de bepaling van de 12 maanden (duur opname in lid 3 en duur verstrekking in lid 4) uitgegaan van de datum waarop de algemene bijstand zou worden aangepast naar de norm zak- en kleedgeld.

In lid 6 is bepaald wat moet worden verstaan onder onontkoombare kosten in verband met het aanhouden van de woonruimte, te weten:

  • -

    de huur of hypotheekrente;

  • -

    gemeentelijke of waterschapsbelasting voor de woning;

  • -

    vastrecht voor gas/water en lichtaansluiting.

Daarnaast is bepaald dat over de periode dat de temperatuur in Nederland beneden nul graden kan zakken er ook een forfaitaire vergoeding wordt gegeven voor energiekosten. Daarbij is uitgegaan van de periode november tot en met maart. Uiteraard staat het de consulent die een dergelijke aanvraag vrij om gelet op het evenredigheidsbeginsel vanwege afwijkende temperaturen de periode te verlengen. Of vanwege bepaalde onvermijdbare energiekosten door huisdieren (zoals een aquarium).

Tenslotte is bepaald dat geen bijzondere bijstand wordt verstrekt voor de kosten van internet, telefoon of TV-abonnement. Deze kosten dient de belanghebbende te voldoen uit de norm zak- en kleedgeld.

Artikel 34 – verhuis/opknapkosten en stofferingskosten

Kosten van een verhuizing, het opknappen van een woning en stofferingskosten zijn kosten waarvoor een inwoner dient te reserveren van het inkomen. Het kan voorkomen dat een inwoner niet heeft kunnen reserveren (bijvoorbeeld vanwege het doorlopen van een schuldentraject) of vanwege een plotseling/recente opkomende noodzaak voor verhuizing.

Daarnaast kan alleen bijzondere bijstand voor deze kosten worden verstrekt als de verhuizing noodzakelijk is. Indien de verhuizing het gevolg is van medische oorzaken, dan is in lid 3 bepaald dat de Wmo voor die kosten de passende en toereikende voorliggende voorziening is, zodat dan geen recht op bijzondere bijstand bestaat (artikel 15 van de wet).

In lid 2 zijn een aantal situaties beschreven waarvan voor het college vaststaat dat er sprake is van een noodzakelijke verhuizing. Dit is geen limitatieve opsomming, dus er zijn meerdere situaties denkbaar die een noodzakelijke verhuizing opleveren.

Gelet op het complementair karakter van de wet is ook bepaald dat alleen recht op bijzondere bijstand kan zijn als er beperkte liquide middelen aanwezig zijn (maximaal 25% van de bescheiden vermogensgrens).

Voor de hoogte van de bijzondere bijstand voor stoffering, raambekleding en opknapkosten wordt aansluiting gezocht bij de normbedragen van het Nibud (lid 4). Dit zijn maximum bedragen. Gelet op de individuele situatie wordt beoordeeld wat de goedkoopst adequate oplossing is. Te denken valt aan overnamekosten voor reeds aanwezige vloerbedekking en/of raambekleding. Ook is een vergoeding voor verf en behang alleen mogelijk als de noodzaak voor verven en/of behangen aanwezig is. Een niet gewenste kleur van een muur levert geen noodzaak op. Bij kamerbewoners wordt uitgegaan van maximaal 25% van deze bedragen (omdat zij slechts 1 kamer bewonen).

Mochten verhuiskosten noodzakelijk zijn wordt in beginsel uitgegaan dat de inwoner zelf zijn spullen verhuist.

De noodzakelijke bijzondere bijstand zal in dergelijke situaties meestal bestaan uit de huur voor een bestelbus of een aanhanger. Indien de inwoner door beperkingen of ziekte niet in staat is zelf de verhuizing te doen, al dan niet met behulp van het eigen sociale netwerk, kan bijzondere bijstand voor een (erkende) verhuizer worden verleend.

Voor de bepaling van de hoogte van de bijzondere bijstand voor verhuiskosten wordt aangesloten bij de laagste offerte die de inwoner overlegt (goedkoopst adequaat). Dit gaat zowel om het huren van een bus als voor een verhuisbedrijf.

Op grond van de Verordening sociaal domein Meierijstad bestaat er bij een verhuizing die noodzakelijk is vanwege een medische oorzaak recht op een verhuiskostenvergoeding op grond van de WMO (zie 5.2.1 lid 3). De gehanteerde hoogte van de vergoeding is ten aanzien van verhuiskosten, opknap- en stofferingskosten, gelet op de hoogte van de in lid 4 opgenomen maximale vergoedingen vanuit bijzondere bijstand, afdoende voor deze kosten. Vandaar dat de aanwezigheid van een dergelijke vergoeding gezien wordt als passend en toereikend voor deze kosten (zie lid 3).

Omdat deze kosten volgens constante jurisprudentie (CRvB 25-08-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2851) niet kunnen worden aangemerkt als duurzame gebruiksgoederen dient de bijzondere bijstand in beginsel verstrekt te worden als bijstand om niet. In het geval dat de bijstandverlening het gevolg is van onbetoond besef in de voorziening van het bestaan biedt artikel 48 lid sub b van de wet de mogelijkheid om de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Te denken valt aan een situatie waarbij de inwoner zijn spaargeld kort voor de verhuizing heeft besteed aan niet-noodzakelijke kosten.

Artikel 35 – Inrichtingskosten/huisraad

Net als bij artikel 34 dient ook voor aanschaf of vervanging van duurzame gebruiksgoederen gereserveerd te worden. Ook kan een consumptieve lening, bijvoorbeeld via de Kredietbank, worden aangemerkt als een voorliggende voorziening voor deze kosten.

Ook hierbij geldt dat alleen bijzondere bijstand kan worden verstrekt als de kosten zich noodzakelijk en onvermijdbaar voordoen.

In lid 2 is bepaald hoe beoordeeld wordt welk bedrag de inwoner geacht werd te reserveren voor de aanschaf of vervanging van een duurzaam gebruiksgoed. Daarbij wordt de reserveringsruimte bepaald op 5% van het inkomen tot 120% van bijstandsniveau en 25% van het meerdere.

Overigens geldt hierbij wel, zie artikel 8 lid 2, dat personen die een WSNP- of MSNP-traject doorlopen voor de duur van het traject geen draagkracht hebben. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt ook met zich mee dat er dan gedurende de periode waarover het schuldentraject loopt of liep geen reserveringsruimte aanwezig was.

Geen bijzondere bijstand is mogelijk voor inwoners die voor het eerst een zelfstandige woonruimte betrekken (lid 5) of inwoners die liquide middelen hebben die meer bedragen dan 25% van de bescheiden vermogensgrens (lid 12).

Mocht echter door samenloop van kosten bedoeld in artikel 34 en 35 de noodzakelijke kosten hoger uitvallen dan de aanwezig liquide middelen, dan kan voor het meerdere toch bijzondere bijstand worden verleend. In een dergelijke situatie ligt het voor de hand om als rangorde eerst de kosten van artikel 35 en dan de kosten van artikel 34 te hanteren.

In het kader van duurzaamheid wordt ervan uitgegaan dat inwoners, voor zover dit reëel is, duurzame gebruiksgoederen tweedehands aanschaffen (lid 6). Dit kan via Marktplaats of een ander online platform, dan wel via kringloopwinkels. Daarvoor is aangesloten bij de forfaitaire bedragen die de gemeente Nijmegen hanteert en die zijn vastgesteld na onderzoek bij kringloopwinkels. Deze bedragen worden jaarlijks geïndexeerd met de consumentenprijsindex.

Voor elektrische apparaten en een aantal andere gebruiksgoederen wordt aangesloten bij Nibudbedragen (lid 7).

In een bijlage zijn de maximaal te hanteren bedragen voor meubels en andere duurzame gebruiksgoederen naar het prijspeil 2025 opgenomen.

In beginsel wordt (op grond van artikel 51 lid 1 van de wet) de bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen als renteloze geldlening verstrekt. In dat geval wordt na 36 maanden correcte aflossing volgens de opgelegde aflossingscapaciteit het restant van de dan aanwezige lening kwijtgescholden.

Omdat de in artikel 5 lid 2 van de Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ Meierijstad 2022 bepaling geen criteria omvat bestaat het risico dat in de uitvoering verschillende om wordt gegaan met gelijke situaties. Om dit te voorkomen wordt bepaald dat in alle gevallen kwijtschelding na 36 maanden plaatsvindt, tenzij bij toekenning reeds geoordeeld is dat de lening in zijn geheel moet worden afgelost (zie lid 10).

Omwille van de duidelijkheid is in lid 11 opgenomen dat wanneer gezinshereniging plaatsvindt en tijdens de periode van 36 maanden extra inrichtingskrediet wordt verstrekt de termijn van 36 maanden voor dat extra inrichtingskrediet niet opnieuw begint te lopen. Het extra inrichtingskrediet wordt beschouwd als verhoging van het oorspronkelijke inrichtingskrediet. Zolang (op basis van het dan aanwezige inkomen) naar vermogen wordt afgelost vindt 36 maanden na start van de aflossing kwijtschelding/omzetting in bijstand om niet plaats.

In het geval bijzondere bijstand op grond van artikel 48 lid 2 sub b van de wet als geldlening wordt verstrekt dient de geldlening geheel terugbetaald te worden; dit dient dan nadrukkelijk in de toekenningsbeschikking aan de inwoner zijn medegedeeld.

Tenslotte is in lid 14 een bepaling toegevoegd die regelt dat de inburgeraar die een complete woninginrichting toegekend krijgt in verband met zijn inburgering een hogere vergoeding krijgt. In verband met de inburgering is de aanschaf van een computer (laptop en printer) noodzakelijk. De wet inburgering is voor die kosten naar het oordeel van het college geen voorliggende voorziening die passend en toereikend is. Voor de hoogte van de vergoeding wordt aangesloten bij de Nibud-bedragen. Naar het oordeel van het college is het doorlopen van een inburgeringsprogramma op grond van de Wet inburgering een bijzondere omstandigheid waardoor een laptop met printer noodzakelijk is. Daardoor is er geen ongeoorloofd onderscheid gemaakt met personen die geen inburgeringsprogramma doorlopen.

Artikel 36 – Witgoedregeling

Voor een beperkte groep inwoners en voor bepaalde duurzame gebruiksgoederen wordt afgeweken van het uitgangspunt dat gereserveerd dient te worden voor duurzame gebruiksgoederen (lees: witgoed). De elektrische apparaten die onder deze (witgoed)regeling vallen zijn limitatief opgesomd. Ook wordt bij bepaalde duurzame gebruiksgoederen afgeweken van het uitgangspunt dat bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt; verstrekking vindt plaats als bijstand om niet. Daarbij wordt, ter vergroting van de keuzevrijheid van de inwoner het ook mogelijk dat een inwoner in plaats van een TV kiest voor een tablet of een laptop. Daarbij geldt dat in beginsel voor een TV kan worden verstrekt, maar dat de inwoner de mogelijkheid heeft om in plaats van een TV een laptop of een tablet aan te schaffen. Daarbij geldt het maximumbedrag voor een TV.

Dit geldt voor personen die 36 maanden een inkomen onder bijstandsniveau hebben, onvoldoende liquide middelen hebben (minder dan 25% van de bescheiden vermogensgrens) en waarvan is vastgesteld/aangetoond dat het duurzame gebruiksgoed vervangen dient te worden. Tenslotte is bepaald dat er alleen recht bestaat als de inwoner ook huurder of eigenaar is van de woning. Dit om te voorkomen dat onbedoeld ook inwonende personen recht kunnen claimen op deze ‘witgoedregeling’.

In lid 4 is bepaald dat in een tweetal situaties in ieder geval de noodzaak tot vervanging van het witgoed aanwezig is. Ten overvloede wordt opgemerkt dat ‘in ieder geval’ betekent dat er nog meer situaties denkbaar zijn.

Tijdens de referteperiode (van 36 maanden) dient de belanghebbende zijn hoofdverblijf in Nederland te hebben gehad. Wordt daaraan niet voldaan, dan is er geen recht op de witgoedregeling. Dit op grond van het territorialiteitsbeginsel.

Apparaten die jonger zijn dan 3 jaar komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat de inwoner op basis van consumentenrecht mag verwachten data een elektrisch apparaat minimaal 3 jaar meegaat.

Artikel 37 – Woonkostentoeslag

De Wet op de Huurtoeslag zorgt ervoor dat veel inwoners met een laag inkomen ondersteund worden in hun huurlasten. Soms is er geen of minder recht op huurtoeslag.

De woonkostentoeslag biedt de mogelijkheid om dan een bijdrage te verstrekken vanuit de bijzondere bijstand.

Dat kan gaan om huur beneden de maximale huurgrens:

  • -

    te denken valt aan een huurovereenkomst die ingaat op een latere datum dan de eerste van de maand. Over die gebroken maand bestaat geen recht op huurtoeslag.

  • -

    ook kan gedacht worden aan dubbele huur in verband met een noodzakelijke verhuizing (er wordt slechts voor één woning huurtoeslag verstrekt).

Daarnaast kan het gaan om een huur boven de maximale huurgrens. Tot een bepaald bedrag aan huur bestaat er recht op huurtoeslag. Is de huur hoger dan de maximale huurgrens, dan bestaat geen recht op huurtoeslag.

Dit raakt met name inwoners die te maken hebben met een sterke inkomensdaling. Zij konden met hun hogere inkomen de huurlasten zonder problemen betalen, maar door het dalen van het inkomen (door werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of andere omstandigheden) ontstaan er financiële problemen.

Of mensen die vanuit een onvoorziene situatie (zoals echtscheiding of overlijden van hoofdhuurder) om dakloosheid te voorkomen een dure huurwoning moeten huren.

In die situaties wordt een woonkostentoeslag verstrekt die als volgt is opgebouwd:

  • -

    bedrag van de huurtoeslag berekend over het bedrag van de maximale huurtoeslag plus;

  • -

    100% van de verschuldigde huur voor zover die het bedrag van de maximale huurgrens overschrijdt.

Het kabinet wil overigens de maximale huurgrens per 2026 schrappen door het laten vervallen van de maximale huurgrenzen (€ 900,07 voor 2025) als voorwaarde voor het recht op huurtoeslag. Indien dit in werking treedt zullen de beleidsregels op dit onderdeel aangepast worden omdat er dan vaak geen noodzaak meer bestaat om woonkostentoeslag voor die groep te verstrekken.

Tenslotte kan het gaan om personen die in een eigen woning wonen. Als het college vaststelt dat van de inwoner mag worden verwacht dat de woning verkocht of (verder) bezwaard wordt is er geen recht op bijstand (zie artikel 50 lid 1 van de wet).

Beleidsmatig is bepaald dat de grens hiervoor ligt op € 400.000 aan overwaarde (zie artikel 7 lid 6). Is de overwaarde hoger, dan kan tot het moment dat de woning verkocht is of (verder) bezwaard is (bij overwaarde boven € 100.000) een woonkostentoeslag verstrekt worden, in afwijking van het bepaalde in de wet. Dit is begunstigend buitenwettelijk* beleid.

*: Door de uitspraak van de CRvB van 15 mei 2025 (ECLI:NL:CRVB:2025:700) moet dit gelezen worden als ‘ tegenwettelijk beleid’.

Op grond van artikel 55 van de wet kan een verplichting aan de (bijzondere) bijstand worden verbonden die strekt tot vermindering of beëindiging van de bijstand, dan wel samenhangt met de aard en doel van de bijstand (zie ook ECLI:NL:CRVB:2019:2233). Daarom is het mogelijk om bij een woonkostentoeslag een zogenaamde verhuisverplichting op te leggen, zodat de inwoner wel recht kan hebben op huurtoeslag, dan wel dat zijn woonlasten dalen naar een niveau dat past bij het inkomen dat de inwoner heeft.

De verhuisverplichting wordt alleen opgelegd als de woonlasten (zie artikel 1 voor definitie) van de huur- of eigen woning meer zijn dan de maximale rekenhuur (€ 900,07 per maand, bedrag 2025).

Bij verstrekking van een woonkostentoeslag aan een inwoner met een eigen bewoonde woning wordt alleen een verhuisverplichting opgelegd als de overwaarde meer bedraagt dan het bedrag genoemd in artikel 7 lid 6. Een lager bedrag zou leiden tot inconsistentie in de beleidsregels.

Artikel 38 – Reiskosten

Iedereen wordt geconfronteerd met reiskosten. Deze kosten behoren tot de algemene kosten van het bestaan en dienen betaald te worden uit het eigen inkomen. Dit geldt ook voor inwoners met een inkomen op bijstandsniveau. Soms kunnen reiskosten dusdanig hoog zijn dat ze niet langer betaald kunnen worden uit een inkomen op het minimum. Als de reiskosten noodzakelijk zijn, dan is bijzondere bijstand aangewezen.

Er is bijzondere bijstand mogelijk voor reiskosten van een direct gezinslid dat is opgenomen in detentie of een inrichting (zie artikel 1 sub f van de wet voor de definitie) als het verblijf langer dan 1 maand duurt. In bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van de eis dat het verblijf in de inrichting langer dan 1 maand moet duren.

Te denken valt aan een opname van een klein kind in een ziekenhuis op grote afstand van het thuisadres (bijvoorbeeld in Rotterdam of Maastricht). In een dergelijk geval kan al vanaf dag 1 een reiskostenvergoeding verstrekt worden.

Of voor de kosten van een uit huis geplaatst minderjarig kind. Tenslotte is bijzondere bijstand voor reiskosten mogelijk als de school dat een minderjarig kind volgt niet binnen een straal van 10 kilometer van het huisadres gevolgd kan worden. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat er bijzondere bijstand voor een studerend kind wordt verstrekt dat in Eindhoven op school zit, terwijl hetzelfde onderwijs ook binnen de gemeentegrenzen van Meierijstad wordt gegeven.

Voor de bepaling van de afstand tussen woonadres en het te bezoeken adres wordt gebruik gemaakt van de ANWB-routeplanner (https://www.anwb.nl/verkeer/routeplanner).

Een afstand korter dan 10 kilometer wordt niet vergoed, aangezien deze afstand door een inwoner geacht wordt met een fiets overbrugd te worden.

Mocht een belanghebbende niet kunnen fietsen door beperkingen wordt een Wmo voorziening om de gevolgen van dat gebrek weg te nemen gezien als een passende en toereikende voorliggende voorziening om die afstand te overbruggen. Bijvoorbeeld met een scootmobiel.

In het kader van duurzaamheid wordt in beginsel alleen een vergoeding verstrekt voor de kosten van openbaar vervoer. Op verzoek van de inwoner kan hiervan worden afgeweken als openbaar vervoer geen reële optie is (vanwege reistijd of simpelweg niet beschikbaar zijn) of als de kosten van gebruik van eigen vervoer goedkoper is dan openbaar vervoer.

Voor de hoogte van een dergelijke kilometervergoeding wordt aangesloten bij de onbelaste kilometervergoeding die de Belastingdienst hanteert.

Nadrukkelijk zij nog vermeld dat reiskosten alleen mogelijk zijn over het grondgebied van Nederland (zie artikel 11 van de wet).

Artikel 39 – Uitvaartkosten

In beginsel dienen uitvaartkosten betaald te worden uit de nalatenschap van de overledene of vanuit een afgesloten uitvaartverzekering. Soms kan het voorkomen dat de nalatenschap onvoldoende is om de uitvaartkosten van te betalen.

In zo'n geval kan ten behoeve van de erfgenaam die de uitvaartkosten verschuldigd is bijzondere bijstand worden verstrekt. De noodzakelijke kosten van een uitvaart dienen door alle erfgenamen in gelijke delen worden gedragen. De inwoner kan alleen voor zijn deel bijzondere bijstand krijgen. Daarbij geldt dat een forfaitair maximumbedrag wordt gehanteerd (lid 2) voor de gehele uitvaart. Dit bedrag is gebaseerd op de prijs die nodig is voor een sobere uitvaart.

Vanwege het vangnetkarakter van de bijstand wordt daarbij verwacht van de nabestaande dat alle liquide middelen die aanwezig zijn worden ingezet voor de uitvaartkosten.

Tot slot is voor alle duidelijkheid expliciet opgenomen dat een overlijdensuitkering (zoals artikel 45 lid 5 van de wet) niet aangemerkt wordt als middel dat kan worden ingezet voor de uitvaartkosten.

Artikel 40 – Bepalingen individuele inkomenstoeslag

De wet verplicht gemeenten om bij verordening regels te stellen over de verlening van een individuele inkomenstoeslag (artikel 8 lid 1 sub b van de wet). Daarbij is ook bepaald (artikel 8 lid 2 van de wet) dat in die verordening in ieder geval bepaald moet worden wat de hoogte is van de toeslag en wat verstaan wordt onder ‘langdurig laag inkomen'. De gemeenteraad heeft in paragraaf 7.4 van de Verordening sociaal domein Meierijstad bepaald dat de inkomensgrens moet liggen op 120% van de bijstandsnorm (inclusief kostendelersnorm). De gehanteerde referteperiode is 36 maanden. De hoogte van de toeslag is bepaald in artikel 7.4.2 van de Verordening sociaal domein Meierijstad.

De verlening van de individuele inkomenstoeslag ligt bij het college, dat een discretionaire bevoegdheid heeft tot het verstrekken van de toeslag.

Daarbij moet het college beoordelen in hoeverre er sprake is van zicht op inkomensverbetering en in hoeverre de inwoner zich heeft ingespannen om tot een inkomensverbetering te komen. Deels is door de raad al invulling gegeven aan deze beoordelingscriteria (zie artikel 7.4.1, lid 3 en 4 van de Verordening sociaal domein Meierijstad).

Omwille van een eenduidige uitvoering zijn expliciete bepalingen opgenomen over:

  • -

    situaties waarbij er (g)een uitzicht is op inkomensverbetering (lid 1 en 7);

  • -

    hoe de beoordeling van een laag inkomen tijdens de referteperiode technisch rekenkundig dient plaats te vinden (lid 2);

  • -

    de mogelijkheid om bij de bepaling van de hoogte van de bijstandsnorm voor een betere uitvoerbaarheid gebruik te kunnen maken van bruto bijstandsnormen (lid 2);

  • -

    welke woon- en leefsituatie bepalend is voor de bepaling van de bijstandsnorm en daarmee voor de inkomensgrens (lid 3);

  • -

    hoe moet worden omgegaan met een echtpaar waarbij één van de twee geen recht heeft op bijstand (lid 4);

  • -

    de invulling van het territorialiteitsbeginsel bij de beoordeling van de referteperiode (lid 5);

  • -

    hoe de beoordeling van het vermogen moet plaatsvinden (lid 6).

Artikel 41 – Indexering bedragen

In de beleidsregels staan verschillende forfaitaire bedragen genoemd die bepalend zijn voor de hoogte van de bijzondere bijstand. Nagenoeg alle bedragen dienen jaarlijks geïndexeerd te worden. Deels gebeurt dit door het Nibud (bij bijvoorbeeld bedragen voor witgoed) en deels zijn dit bedragen die op een andere wijze geïndexeerd dienen te worden. Daarbij wordt al sinds jaar en dag, net als bij bijna alle andere gemeenten in Nederland, het consumentenprijsindexcijfer gehanteerd. Daarbij wordt de methode ‘Schulinck’ gehanteerd.

Artikel 42 – Hardheidsclausule

De wet biedt de verplichting om de (bijzondere) bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de inwoner. Dit is bepaald in artikel 18 lid 1 van de wet. Daarnaast is in de beleidsregels, aanvullend op de wettelijke verplichting tot het leveren van maatwerk, een zogenaamde ‘hardheidsclausule’ opgenomen. Die biedt ruimte om nog ruimer maatwerk te leveren als de toepassing van de beleidsregels een onbillijkheid van overwegende aard opleveren.

Artikel 43 – Inwerkingtreding

De beleidsregels treden in werking met ingang van 1 augustus 2025, tegelijkertijd met het intrekken van de ‘Beleidsnota bijzondere bijstand Gemeentelijk Minimabeleid Meierijstad vanaf 1 januari 2017’. Artikel 21a van de beleidsregels treedt per 1 januari 2025, met terugwerkende kracht, in werking.

Dat betreft het gemeentelijk beleid omtrent de inwoners die te maken hebben met de alleenverdieners-problematiek, zoals bedoeld in artikel 78gg van de wet. Genoemd artikel 78gg is immers per 1 januari 2025 in werking getreden.

Artikel 44 – Overgangsrecht

Besluiten die genomen worden na de inwerkingtreding van deze beleidsregels dienen gebaseerd te worden op deze beleidsregels. Dit geldt ook voor besluiten op aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze beleidsregels zijn ingediend.

In afwijking van dit algemene uitgangspunt is bepaald dat bij aanvragen ingediend voor de inwerkingtreding van deze beleidsregels naar het meest gunstigste regime wordt gekeken. Dit kan dus de ene keer toepassing van deze beleidsregels zijn en een andere keer toepassing van de voorgaande beleidsregels.

Daarnaast is ook bepaald dat een lopend recht dat is toegekend blijft doorlopen tot de einddatum van de toegekende periodieke bijzondere bijstand. Dit op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.

Artikel 45 en 46 – Intrekking oude beleidsregels en Citeertitel

Dit behoeft geen toelichting.