Regeling vervallen per 01-04-2012

Brandbeveiligingsverordening 2010-1

Geldend van 01-10-2010 t/m 31-03-2012 met terugwerkende kracht vanaf 01-10-2010

Intitulé

Brandbeveiligingsverordening 2010-1

RAADSBESLUIT

De raad van de gemeente Z a l t b o m m e l ;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 31 augustus 2010;

overwegende dat het verplicht is een verordening vast te stellen omtrent het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt, voor zover daarin niet bij of krachtens de Woningwet of enige andere wet is voorzien;

gelet op artikel 3 van de Wet veiligheidregio’s;

b e s l u i t :

vast te stellen de volgende Brandbeveiligingsverordening 2010-1

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    een inrichting: een voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaats voor zover dit geen bouwwerk is;

  • b.

    bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

Artikel 2 Verbodsbepaling

  • 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een door het college verleende gebruiksvergunning een inrichting in gebruik te hebben of te houden, voor zover daarin:

    • a.

      meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn;

    • b.

      aan meer dan 4 personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;

    • c.

      aan meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar, of aan meer dan 10 lichamelijk of geestelijk gehandicapte personen dagverblijf zal worden verschaft.

  • 2. Het college kan aan de gebruiksvergunning voorwaarden verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt.

  • 3. Het college kan aan de gebruiksvergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken, indien het belang waarvoor de gebruiksvergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van inzichten of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de gebruiksvergunning.

  • 4. Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is niet van toepassing op dit artikel.

Artikel 3 Weigeringsgronden

Het college weigert een gebruiksvergunning, indien de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van de inrichting niet brandveilig is en door het stellen van voorschriften ook niet kan worden bereikt.

Artikel 4 Gebruikseisen

  • 1. De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de paragrafen 2.1, 2.2 en 2.3 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Stb. 2008, 327) zijn overeenkomstig van toepassing op vergunningplichtige en niet vergunningplichtige inrichtingen.

  • 2. Een kampeerterrein moet gebruikt worden in overeenstemming met de gebruikseisen zoals die per onderwerp vermeld staan in bijlage 2 en 3 van de "Handreiking Brandveiligheid kampeerterreinen" uitgegeven in januari 2007 door de NVBR.

  • 3. In aanvulling op lid 1 zijn voor tijdelijke inrichtingen (tenten e.d.) als bedoeld in artikel 2 lid 1 van deze verordening, de brandveiligheidsvoorschriften uit bijlage 1 overeenkomstig van toepassing.

Artikel 5 Brandveiligheidsvoorzieningen

De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de paragrafen 2.4,2.5 2.6, 2.7 2.8 en 2.9 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Stb. 2008, 327) zijn overeenkomstig van toepassing op vergunningplichtige en niet vergunningplichtige inrichtingen.

Artikel 6 Melden van brand en broei

Ieder die brand of broei ontdekt of deze vermoedt, is verplicht dit onmiddellijk aan de brandweer te melden.

Artikel 7 Bossen, heidevelden, venen

De eigenaar van een aaneengesloten of vrijwel aaneengesloten opstand die voor meer dan de helft bestaat uit naaldhout, een heideveld, een veen of een ander terrein, dat met brandbare gewassen is begroeid, is verplicht de voorschriften op te volgen, die het college geeft tot het voorkomen van brand en het beperken van de gevolgen van brand.

Artikel 8 Overgangsrecht

  • 1. Vergunningen die zijn verleend onder werking van de Brandbeveiligingsverordening 2010 en die van kracht zijn op het moment van inwerkingtreding van deze verordening worden aangemerkt als vergunning krachtens deze verordening.

  • 2. Indien vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om vergunning op grond van de Brandbeveiligingsverordening 2010 is ingediend waarop nog niet is beslist, wordt daarop deze verordening toegepast.

  • 3. Op bezwaarschriften gericht tegen een beschikking op een aanvraag om vergunning krachtens de Brandbeveiligingsverordening 2010 wordt beslist met toepassing van deze verordening.

Artikel 9 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het moment van inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s.

Artikel 10 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Brandbeveiligingsverordening 2010-1”.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Zaltbommel in
zijn vergadering van donderdag 7 oktober 2010.
De raad voornoemd,
de raadsgriffier
de voorzitter, 
drs. M.S.P. Muurling
A.van den Bosch
Dit Gemeenteblad is uitgegeven op 14 oktober 2010

Bijlage 1

BIJLAGE 1: brandveiligheidsvoorschriften voor het gebruik van tijdelijke bouwwerken waaronder tenten t.b.v. diverse doeleinden (inrichting e.d.)

Op grond van het Gebruiksbesluit en bouwverordening kunnen tevens nadere voorwaarden worden gesteld die niet in deze bijlage worden genoemd.

Artikel 1 Algemene voorschriften

  • 1.

    Gedurende het gehele evenement moet een voor de naleving van de vergunningvoorschriften verantwoordelijk persoon aanwezig zijn die goed in de Nederlandse taal kan communiceren. Deze persoon moet tijdens het evenement op ieder moment telefonisch bereikbaar zijn. De organisator dient hiervoor minimaal 2 telefoonnummers op te geven.

  • 2.

    Onverminderd bijgevoegde voorschriften dienen voorts alle maatregelen getroffen te worden om ontstaan en uitbreiding van brand, het ontstaan van ongevallen of onveilige situaties zo goed als redelijkerwijs mogelijk te voorkomen.

  • 3.

    De aanwijzingen van functionarissen van brandweer, politie en andere overheidsdiensten inzake de veiligheid moeten stipt en direct worden opgevolgd.

  • 4.

    Afwijkingen van bijgevoegde voorschriften kunnen uitsluitend door het college van burgemeester en wethouders worden verleend.

  • 5.

    Onverminderd bijgevoegde voorschriften blijven alle voorwaarden bij de gebruiksvergunning van het gebouw waar het evenement gehouden wordt van toepassing.

Artikel 2 Bereikbaarheid/opstelling

  • 1.

    De bereikbaarheid van de tijdelijke inrichting moet zodanig zijn dat hulpdiensten het object tot op minimaal 40 meter van de toegang kunnen benaderen (artikel 2.5.3 bouwverordening).

  • 2.

    Ten behoeve van toegang van hulpverlenende diensten, moet een doorgaande route met een breedte van 3,5 meter en een hoogte 4,2 meter te worden vrijgehouden. Obstakels die deze route blokkeren moeten snel en gemakkelijk kunnen worden verwijderd. In deze route mogen geen losse goederen (zoals vlaggen, kledingrekken en overige) worden geplaatst (artikel 2.5.3 bouwverordening).

  • 3.

    Brandkranen en overige bluswaterwinplaatsen moeten worden vrijgehouden en te allen tijde bereikbaar te zijn voor brandweervoertuigen. Alle toegangen tot de gebouwen achter de tijdelijke bouwsels dienen bereikbaar te zijn en bereikbaar te worden gehouden (artikel 2.5.3 bouwverordening).

  • 4.

    Grote terreinen moeten voorzien zijn van een of meer geschikte rijpaden, zodat inrichtingen bereikbaar zijn.

  • 5.

    Indien het terrein (tijdelijk) is afgesloten moet duidelijk de (brandweer-)ingang zijn aangegeven en het toegangshek gemakkelijk zijn te openen, dan wel door een (eventuele) bewaking geopend te worden;

  • 6.

    (Tui-)draden, elektriciteitskabels e.d. welke over de weg/terrein zijn gespannen dienen minimaal 4,2 meter boven het straatniveau worden aangebracht.

  • 7.

    De afstand van een inrichting tot ieder andere inrichting dient dusdanig te zijn dat redelijkerwijs bij brand, overslag kan worden voorkomen. Bij inrichtingen met een bak of kookvoorziening als bedoeld in artikel 10, dient deze afstand minimaal 5 meter te bedragen. Bij inrichtingen zonder bak of kookvoorziening, dient deze afstand minimaal 3 meter te bedragen.

  • 8.

    Indien de totale oppervlakte van een inrichting eventueel in combinatie met een andere inrichting of bouwwerk meer bedraagt dan 2000 m² moet de afstand tussen de inrichting en een ander bouwsel minimaal 10 m1 bedragen.

Artikel 3 Indeling en constructie inrichting

  • 1.

    De constructiematerialen van een inrichting inclusief tentdoek, vaste zijpanelen e.d. moeten:

    • ·

      voor het beperken van ontwikkeling van brand, bepaald overeenkomstig NEN 6065, ten minste behoren tot klasse 4 van de in die norm bedoelde bijdrage tot brandvoortplanting.

    • ·

      voor het beperken van het ontstaan van rook, bepaald overeenkomstig NEN 6066 geen grotere rookdichtheid hebben dan 10m-1.

  • 2.

    Aan lid 1 wordt voldaan indien het materiaal voldoet aan het bepaalde in de NEN-EN13501-1 alsmede klasse B1 van de Duitse DIN 4102-1, klasse M2 van de Franse NF P92-503 of de Britse BG 3119/3120 en BG 5438/5867

  • 3.

    De constructie van een inrichting dient voldoende stabiliteit te bezitten.

  • 4.

    De ligging van een inrichting moet met inbegrip van eventuele scheerlijnen enz. zodanig zijn, dat voldoende ruimte beschikbaar is (minimaal 3,50 meter bij aanwezigheid van scheerlijnen) voor een snelle en veilige ontvluchting vanuit een inrichting naar de openbare weg.

  • 5.

    Houten vloeren, vloerdelen en/of podia dienen zodanig te zijn aangebracht dat er geen open naden tussen de vloerdelen ontstaan.

Artikel 4 Uitgangen en vluchtroutes

  • 1.

    De ingangen, uitgangen, nooduitgangen, doorgangen, gangpaden, trappen en vluchtwegen moeten te allen tijde over de volle breedte zijn vrijgehouden van obstakels (artikel 2.3.5 Gebruiksbesluit).

  • 2.

    Een deur(opening) in de vluchtroute wordt bij aanwezigheid van personen in een inrichting uitsluitend zodanig gesloten, dat de deur(opening) van binnen uit ogenblikkelijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp. De deur moet daarbij in de vluchtrichting draaien (artikel 2.3.5 Gebruiksbesluit).

  • 3.

    Aan de buitenzijde van de, op de gewaarmerkte tekening(en) aangegeven nooduitgang(en), moet duidelijk zichtbaar het opschrift: “NOODUITGANG VRIJHOUDEN” te zijn aangegeven in ten minste 8 cm hoge letters (artikel 2.3.5 Gebruiksbesluit).

  • 4.

    Een deur die in een vluchtroute ligt van een ruimte waarin meer dan 100 personen zullen verblijven en een deur in een doorgang of uitgang bestemd voor ontvluchting van meer dan 100 personen wordt niet anders gesloten dan door middel van:

    • ·

      een sluiting, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen de deur, in de vluchtrichting gezien;

    • ·

      een sluiting waarvan de bedieningsinrichting bestaat uit een op de deur, in de vluchtrichting gezien, op minimaal 1 m1 boven de vloer, over de volle breedte van de deur aangebrachte stang, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen deze stang (panieksluiting conform de NEN-EN 1125) (artikel 2.3.5 Gebruiksbesluit).

  • 5.

    In een inrichting moeten minimaal twee (nood)uitgangen aanwezig zijn (minimaal 5 meter uit elkaar).

  • 6.

    De vrije breedte van een (nood)uitgang moet minimaal 0,90 m1 bedragen.

  • 7.

    De vrije hoogte van een (nood)uitgang moet minimaal 2 m1 bedragen.

  • 8.

    De paden naar de nooduitgangen moeten over een breedte van ten minste 2m1 worden vrijgehouden van obstakels. Dit geld ook voor de buitenzijde van een inrichting.

  • 9.

    De vrije hoogte van een gangpad waarvan meer dan 50 personen gebruik moeten kunnen maken, moet over de benodigde uitgangsbreedte ten minste 2 m1 bedragen.

  • 10.

    Er dient voldoende uitgangsbreedte voor de aanwezige personen aanwezig te zijn, d.w.z.:

  • -

    1 meter uitgangsbreedte per 90 personen in geval de uitgangen bestaan uit tentdoek;

  • -

    1 meter uitgangsbreedte per 135 personen in geval de uitgangen bestaan uit vaste deuren en er verder geen beperkende factoren voor het veilig vluchten aanwezig zijn.

  • 11.

    De (nood)uitgangen moeten zover mogelijk van elkaar gelegen zijn, met dien verstande dat de loopafstand tot enige uitgang niet groter dan 30 m1 mag zijn.

  • 12.

    Binnen een straal van 2 meter van de (nood-) uitgang(en) mogen geen tafels, stoelen, tuien of andere obstakels aanwezig zijn. Dit geldt eveneens voor de buitenzijde.

  • 13.

    Alle kabels en overige leidingen die op de grond zijn gesitueerd t.b.v. enige voorziening in de tijdelijke inrichting, dienen op zodanige wijze te zijn beschermd, dat beschadiging, struikelen en/of vallen wordt voorkomen;

  • 14.

    Een hoogteverschil van meer dan 0,21 m1 tussen de vloer van een richting en het aansluitende terrein ter plaatse van de uitgangen, moet worden overbrugd door een trap of hellingbaan; de breedte moet tenminste gelijk zijn aan de breedte van de uitgang, vermeerderd met 0,50 m1. De trap of hellingbaan moet steeds voldoende stroef zijn.

Artikel 5 Vluchtroute-aanduiding, nood- en transparantverlichting

  • 1.

    De vluchtrouteaanduiding dient altijd goed zichtbaar te zijn.

  • 2.

    Indien een inrichting in de avonduren wordt gebruikt, of ruimtes in het kader van het evenement verduisterd moeten worden, dient in het publiekstoegankelijke gedeelte nood- en transparantverlichting aanwezig te zijn. De installatie moet voldoen aan de NEN-EN 1838 en de NEN 6088 (pictogrammen).

  • 3.

    Nood- en transparantverlichting moet zodanig zijn aangebracht dat deze voor een ieder te allen tijde zichtbaar is (artikel 2.3.7 Gebruiksbesluit).

  • 4.

    Defecte lampen van de noodverlichting moeten direct worden vervangen.

  • 5.

    Transparantverlichting moet gedurende de aanwezigheid van personen verlicht zijn.

  • 6.

    De noodverlichtingsinstallatie moet door een ter zake kundige onderhouden en gecontroleerd zijn op een goede werking.

Artikel 6 Ontruiming

  • 1.

    Indien een inrichting bestaat uit meerdere ruimten, waardoor het geheel niet meer beroepbaar is, moet een ontruimingsinstallatie met luid alarm aanwezig zijn.

  • 2.

    De ontruimingsalarminstallatie moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. Het beheer, de controle en het onderhoud van de ontruimingsalarminstallatie wordt geregeld in NEN 2654-2:2004 (artikel 2.3.6 Gebruiksbesluit).

  • 3.

    De gebruiker van de inrichting, stelt een ontruimingsplan op ten behoeve van de in de inrichting aanwezige personen. Het ontruimingsplan wordt opgesteld volgens de relevante delen van de NTA 8112 (artikel 2.3.6 Gebruiksbesluit).

  • 4.

    Er moet doorlopend worden toegezien, indien van toepassing, dat;

    • ·

      vluchtwegen, of aanduidingen daarvan, goed zichtbaar zijn;

    • ·

      vluchtwegen goed bereikbaar zijn;

    • ·

      blustoestellen goed bereikbaar zijn;

    • ·

      het sluiten van rook- en brandwerende deuren niet wordt belemmerd en dat deze voortdurend gesloten zijn;

    • ·

      elektrische snoeren, stekkers en toestellen in goede staat verkeren;

    • ·

      geen brandgevaarlijke situaties ontstaan door onveilig gebruik van vuur, gas en/of elektriciteit;

    • ·

      geen brandgevaarlijke situaties ontstaan als gevolg van de toegepaste (kerst)versieringen;

    • ·

      meldpunten ten behoeve van de ontruimingsalarminstallatie goed bereikbaar zijn.

  • 5.

    Het personeel dient geïnstrueerd te zijn hoe te handelen bij brand.

Artikel 7 Elektrische installaties inclusief noodverlichting.

  • 1.

    Alle voorzieningen t.b.v. de elektra moeten voldoen conform het gestelde in de geldende norm NEN 1010.

  • 2.

    Het gebruik van andere verlichting dan elektrische verlichting is verboden;

  • 3.

    Elektrische verlichting moet zodanig zijn aangebracht dat geen materialen in brand kunnen geraken.

  • 4.

    In voor personen bestemde ruimte(n) waar onvoldoende daglicht binnentreedt, moet met het oog op het veilig kunnen verlaten van het gebouw in die ruimten tijdens het gebruik daarvan een zodanige elektrische verlichting in werking zijn, dat de verlichtingssterkte op vloerniveau ten minste 10 lux bedraagt.

  • 5.

    De opstelling van een (nood-) stroomaggregaat moet op minimale afstand van 5 meter buiten de tijdelijke inrichting te geschieden.

Artikel 8 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden.

  • 1.

    Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. (artikel 2.2.1 Gebruiksbesluit).

  • 2.

    Het draagvlak onder de bak- en braadtoestellen moet onbrandbaar zijn (NEN 6065 klasse 2), dan wel zijn bekleed met een onbrandbaar en de warmte slecht geleidend materiaal. De wanden in de nabijheid waarvan toestellen zijn geplaatst, moeten 0,30 m1 buiten het toestel op dezelfde wijze zijn bekleed.

  • 3.

    Bij de bak-/kookinstallatie moet een blustoestel met een inhoud van ten minste 6 kg poeder; 5 kg koolzuursneeuw of gelijkwaardige vulling aanwezig zijn. Ten minste 1x per 2 jaar moet aan het blustoestel, door een aantoonbaar ter zake kundige, het nodige onderhoud worden verricht;

Artikel 9 Bakwagens, bakkramen

  • 1.

    Voor de opstelling van bakwagens gelden de volgende opstellingseisen:

    • a.

      Frituren in oliën en vetten in bakwagens voor geheel blinde gevels is toegestaan.

    • b.

      Frituren in oliën en vetten in bakwagens voor gevels met ramen is slechts toegestaan bij een minimale afstand van 5,00 m1 uit de gevel, zowel naar links als naar rechts.

    • c.

      Kook- en bakactiviteiten in kramen is voor geheel blinde gevels toegestaan.

    • d.

      Kook- en bakactiviteiten uitgezonderd het frituren in oliën en vetten, in kramen is voor gevels met ramen slechts toegestaan bij een minimale afstand van 2,00 m1 uit de gevel, zowel naar links als naar rechts.

  • 2.

    In de mobiele bakwagen/kraam mogen niet meer dan 2 butaan- of propaanflessen aanwezig zijn, elk met een waterinhoud van maximaal 26 liter.

  • 3.

    Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het bakmedium niet boven 200 °C kan oplopen.

  • 4.

    De bakinstallatie moet zodanig zijn geconstrueerd dat door overkoken, over de rand of door kieren om de rand, olie of vet niet in de verbrandingsruimte kan komen.

  • 5.

    Een eventueel opgesteld gaskomfoor moet zijn opgesteld op een plaat van onbrandbaar en slecht warmte geleidend materiaal. Deze plaat dient schoon en vrij van vet en/of olie te zijn.

  • 6.

    Het draagvlak onder de baktoestellen moet ten minste 0,10 m1 buiten de toestellen onbrandbaar zijn, dan wel zijn bekleed met een onbrandbaar en de warmte slecht geleidende materiaal. De wanden, in de nabijheid waarvan toestellen zijn geplaatst, moeten 0,30 m1 buiten het toestel op dezelfde wijze zijn bekleed.

  • 7.

    In de onmiddellijke nabijheid van een bak-, braad- of frituurtoestel moeten goed passende deksels of een blusdeken aanwezig zijn om het toestel in geval van brand te kunnen afdekken.

Artikel 10 Gasinstallatie

  • 1.

    De ruimte waarin de gasflessen staan moet voldoende geventileerd zijn.

  • 2.

    Een flessengasinstallatie moet voldoen aan de eisen in NEN 3324 en NEN 2920.

  • 3.

    Een kooktoestel, dat gebruik maakt van niet op de centrale distributienetten aangesloten installaties voor het stoken met vloeibaar gas, moet voldoen aan de eisen in NEN 1078:1999.

  • 4.

    Bij inpandig gebruik van gasflessen mag de nominale inhoud van de gevulde en lege flessen gezamenlijk niet meer bedragen dan 115 liter, tenzij bij of krachtens enig wettelijk voorschrift anders is bepaald.

  • 5.

    De eventuele opstelling tussen gasflessenopslag en/of overige voor verwarming bestemde brandstoffen in de tijdelijke inrichting, moet minimaal 5 meter bedragen. De opslagplaats van de gasflessen moet afgesloten zijn d.m.v. een deugdelijk hekwerk met een hoogte van 2 meter en voorzien van het opschrift “VERBODEN TE ROKEN” in ten minste 8 cm hoge letters. Drukhouders dienen goed geventileerd te zijn in de buitenlucht en beschermd tegen opwarming door zonnestraling.

  • 6.

    LPG mag niet worden toegepast.

  • 7.

    Een lege gasfles moet altijd met gesloten afsluiter worden bewaard.

  • 8.

    Afsluiters moeten tegen beschadigingen zijn beschermd. Indien de bescherming bestaat uit een afneembare kop, moet deze bij niet aangesloten flessen zijn opgeschroefd.

  • 9.

    Het verbruikstoestel mag alleen op de standplaats in werking zijn. Tijdens het transport van de bakwagen moeten de afsluiters van gasflessen en/of gastank te allen tijde gesloten zijn;

  • 10.

    Een gasfles moet zijn voorzien van een door Lloyd’s Register – Stoomwezen erkend geldig keurmerk en mag slechts 10 jaar oud zijn.

  • 11.

    De afsluit/reduceerventiel van een gasfles moet van een door Lloyd’s Register - Stoomwezen goedgekeurd type zijn en mag slechts 5 jaar oud zijn.

  • 12.

    Tussen gasfles en verbruikstoestel moet een buigzame verbinding;

    • ·

      voldoen aan de richtlijnen, vermeld in de NPR 3378 en zijn vervaardigd van synthetische rubber met één of meer staaldraad en/of textielinlagen;

    • ·

      zijn bevestigd door middel van slangklemmen op slangpilaren;

    • ·

      vrij en ongespannen zijn aangelegd;

    • ·

      zodanig zijn aangebracht dat blootstelling aan ontoelaatbare temperatuursinvloeden en/of mechanische beschadiging wordt voorkomen.

  • 13.

    De gasslang mag indien het een oranje gasslang betreft maximaal 3 jaar oud zijn en een zwarte gasslang maximaal 2 jaar.

  • 14.

    De gasslang moet zo kort mogelijk zijn gehouden. De maximale slanglengte voor een tijdelijke opstelling mag 1,5 meter bedragen;

  • 15.

    Het leidingnet en het toebehoren moeten iedere 2 jaar en zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven (bijvoorbeeld bij wijzigingen en reparaties) worden gekeurd en beproefd. Van de beproeving moet een door of vanwege de installateur getekende, verklaring bij de gebruikers aanwezig zijn, welke mede door de vergunninghouder is ondertekend.

  • 16.

    Het leidingsysteem en het toebehoren moeten steeds in goede staat van onderhoud verkeren.

Artikel 11 Blustoestellen

  • 1.

    In een inrichting moeten voldoende kleine blustoestellen aanwezig zijn. Uitgangspunt hierbij is per 200 m2 gebruiksoppervlakte, 1 handbrandblusser met een blusequivalent van 6 kg bluspoeder.

  • 2.

    Een blustoestel moet voor iedereen duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn aangebracht, voor direct gebruik gereed zijn en in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 3.

    Een slanghaspel moet voldoen aan de norm NEN-EN 671-1 en moet onderhouden worden overeenkomstig de norm NEN-EN 671-3.

  • 4.

    Een klein blustoestel moet zijn verzegeld en voorzien van een geldig Rijkskeurmerk met rangnummer en moet overeenkomstig de norm NEN 2559 worden onderhouden en gekeurd. Een blustoestel moet zijn voorzien van een label of sticker waarop de laatste controledatum is aangegeven.

  • 5.

    Een klein blustoestel mag worden vervangen door een ander draagbaar blustoestel met een andere blusstof indien de bluscapaciteit en het toepassingsgebied ten minste gelijkwaardig zijn.

Artikel 12 Brandwachten

In verband met de brandveiligheid kan het College voor bepaalde activiteiten of locaties bepalen dat tijdens bijzondere festiviteiten een wachtdienst moet worden ingesteld. Deze bewaking moet geschieden door gediplomeerd (en ter zake kundig) brandweerpersoneel. (diploma brandwacht overleggen)

Artikel 13 Rookvorming

Rookvorming door bijvoorbeeld een rookapparaat, koudijs of op andere wijze gemaakt, mag nooit een veilige en snelle ontruiming verhinderen.

Artikel 14 Materiaal inrichting

  • 1.

    Stoffering en versiering worden vrijgehouden van spots en andere warm wordende apparatuur. De temperatuur ter plaatse van de versiering is niet hoger dan 90 °C (artikel 2.1.3 Gebruiksbesluit).

  • 2.

    Tussen het vloeroppervlak van een ruimte en de aangebrachte versiering blijft een vrije ruimte over van minimaal 2,50 m1 (artikel 2.1.3 Gebruiksbesluit).

  • 3.

    De versiering als bedoeld in het vorige lid is in geval van brand niet gemakkelijk ontvlambaar, in geval van brand vindt geen druppelvorming plaats (artikel 2.1.3 Gebruiksbesluit).

  • 4.

    Met brandbaar gas gevulde ballonnen zijn binnen een inrichting niet toegestaan (artikel 2.1.3 Gebruiksbesluit).

  • 5.

    De toe te passen materialen en aankledingsproducten hebben in vluchtroutes een navlamduur van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden (artikel 2.1.3 Gebruiksbesluit).

  • 6.

    De toegepaste bekleding, stoffering en versiering voldoen ten minste aan de eisen ten aanzien van de brand- en rookklassen zoals gesteld in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit 2003 die op die locatie gelden voor constructieonderdelen.

  • 7.

    Vloer- en trapbedekkingen in vluchtwegen en in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven, moeten zodanig zijn aangebracht dat zij niet kunnen verschuiven, omkrullen of oprollen en mogen in geen enkel opzicht gevaar voor uitglijden, struikelen of vallen kunnen veroorzaken.

  • 8.

    De toegepaste bekledingsmaterialen moeten voldoen aan:

    • ·

      NEN 1775:1991, klasse T1, ten behoeve van vloeren en trappen;

    • ·

      NEN 6065:1991, klasse 2, ten aanzien van stoffering en versiering;

    • ·

      NEN 6066:1991, optische rookdichtheid < 2,2 m-1, maar niet voor vloeren en trappen.

  • 9.

    Kaarsen moeten op stabiele en degelijke, niet gemakkelijk ontvlambare, standaards zijn vastgezet. De ondergrond waarop de standaards staan mogen niet gemakkelijk ontvlambaar zijn..

  • 10.

    Het gebruik van olielampen is niet toegestaan.

Artikel 15 Opslag van materialen.

  • 1.

    Het is verboden voorwerpen of stoffen in een inrichting of in de omgeving daarvan op te slaan of neer te zetten indien daardoor het gebruik van telefoons, blustoestellen, vluchtwegen nood- en uitgangen bemoeilijkt wordt.

  • 2.

    Het opslaan van brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen mag slechts plaatsvinden zoals deze op de door de brandweer gewaarmerkte tekening(en) is aangegeven.

Artikel 16 Opstelling van inventaris

  • 1.

    Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0,40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen. Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte ter plaatse van de tafeltjes doorlopen (artikel 2.3.1 Gebruiksbesluit).

  • 2.

    In rijen opgestelde zitplaatsen, waarbij sprake is van;

    • ·

      meer dan 4 stoelen in een rij, en

    • ·

      meer dan 4 rijen, en

    • ·

      een ruimte waarin meer dan 100 stoelen aanwezig zullen zijn, zijn zo gekoppeld dan wel aan de vloer bevestigd dat deze ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen (artikel 2.3.1 Gebruiksbesluit).De stoelkoppeling moet ten genoegen van burgemeester en wethouders zijn uitgevoerd.

  • 3.

    Een rij zitplaatsen, die slechts aan één einde op een gangpad of uitgang uitkomt, mag niet meer dan 8 zitplaatsen bevatten (artikel 2.3.1 Gebruiksbesluit).

  • 4.

    Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of een uitgang uitkomt, mag ten hoogste bevatten:

  • ·

    16 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen kleiner is dan 0,45 meter;

  • ·

    32 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter;

  • ·

    50 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter en er bovendien aan beide einden van de rijen per 4 rijen een uitgang met een breedte van ten minste 1,10 meter aanwezig is (artikel 2.3.1 Gebruiksbesluit).

  • 5.

    De inrichting van een ruimte, met inbegrip van door personen bezette stoelen, neemt tot een hoogte van 2,5 meter slechts zodanige oppervlakten in beslag –gemeten in loodrechte projectie op de vloer- dat ten minste

  • ·

    0,25 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor geen zitplaats aanwezig is;

  • ·

    0,30 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen;

  • ·

    0,50 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die niet zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen (artikel 2.3.1 Gebruiksbesluit).

  • 6.

    Inrichtingen in een ruimte waarin personen verblijven, zijn, indien de vrije vloeroppervlakte minder dan 0,5 m2 per persoon bedraagt, zodanig aangebracht dat zij ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen (artikel 2.3.1 Gebruiksbesluit).

  • 7.

    Een tribune heeft een bouwconstructie die bestand is tegen de daarop werkende krachten. Te controleren door de constructeur van de gemeente.

  • 8.

    Er moet een door of vanwege het College goedgekeurd opstellingsplan aanwezig zijn.

Artikel 17 Afval

  • 1.

    Afval moet dagelijks worden verzameld in veilig opgestelde goed af te sluiten containers van moeilijk brandbaar materiaal.

  • 2.

    Asbakken moeten regelmatig, maar ten minste dagelijks, worden geleegd in afsluitbare asverzamelaars van onbrandbaar materiaal.

  • 3.

    De inhoud van deze asverzamelaars mag slechts in onbrandbare vaten, die van een deksel zijn voorzien, worden gedeponeerd.

  • 4.

    De aanwezige asbakken moeten vlamdovend en van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd.

  • 5.

    Voor iedere voorstelling moet de ruimte onder de tribunes van papier en ander afval zijn ontdaan.

Artikel 18 Doorlopend toezicht

Gedurende de tijd dat personen in de inrichting aanwezig zijn, moet een voor de naleving van de voorwaarden van de vergunning verantwoordelijke personen aanwezig zijn die de aanwijzingen van de met controle belaste ambtenaren op eerste aanzegging uitvoert of doet uitvoeren.

toelichting

Toelichting op de brandbeveiligingsverordening 2010-1

Algemeen

De wetgever kondigt in de Wet veiligheidsregio's en de aanpassing daarop in artikel 3, derde lid, een algemene maatregel van bestuur aan over het brandveilig gebruik van voor mensen toegankelijke ruimten, niet zijnde bouwwerken. Deze amvb neemt als het ware de plaats in van de brandbeveiligingsverordening (TK, vergaderjaar 2008-2009, 31 968, nr. 8, p.7). Naar verwachting treedt deze amvb pas medio 2011 werking. Tot die tijd zal op de grond van de Wet veiligheidsregio's in elke gemeente een brandbeveiligingsverordening van kracht moeten zijn. Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio's, het niet beschikbaar zijn van de hiervoor bedoelde amvb en het ontbreken van relevant overgangsrecht in de Wet veiligheidsregio's zal de raad een nieuwe brandbeveiligingsverordening moeten vaststellen. De bestaande brandbeveiligingsverordening vervalt namelijk van rechtswege bij de inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio's. Deze brandbeveiligingsverordening voorziet daarin.

Brandbeveiligingsverordening is vangnet

De brandbeveiligingsverordening mag niets regelen voor zover daarin bij of krachtens enig ander (hoger) wettelijk voorschrift is voorzien. Hierop moet bij het stellen van regels nauwlettend worden toegezien, Feitelijk moet de gemeente zich telkens weer afvragen in hoeverre een wettelijk voorschrift al voorziet of mede (indirect) voorziet in de brandveiligheid die in de Wet veiligheidsregio's als opdracht aan het college is gegeven. In zo'n geval gaat dat wettelijk voorschrift voor op de brandbeveiligingsverordening. Met andere woorden: de brandbeveiligingsverordening is een vangnet voor brandveiligheidvoorzieningen die noodzakelijk zijn maar waarvoor geen wettelijke basis voorhanden is. Voordat een gemeente op basis van de brandbeveiligingsverordening eisen kan stellen moet er onderzoek plaatsvinden naar wettelijke voorschriften die mogelijk van toepassing zouden kunnen zijn en van rechtswege voorrang hebben. In de dagelijkse praktijk zijn er natuurlijk een aantal standaard gevallen waarbij van tevoren duidelijk is hoe zaken liggen.

Onderwerp van de regeling: objecten die geen bouwwerk zijn

De brandbeveiligingsverordening is een vangnet, een restregelgeving, zij regelt de brandveiligheid die niet op een andere manier wettelijk is geregeld. Dit is weliswaar een beperking, maar wel van een onbepaald onderwerp. Bij het gebruiksvergunningensysteem van de brandbeveiligingsverordening gaat het namelijk om objecten die geen bouwwerken zijn: 'niet bouwwerken'. Het kan gaan om bijvoorbeeld een los met de wal verbonden drijvend hotel, een drijvende discotheek of een tijdelijke tent. Het onderwerp is vooraf niet te bepalen. De omschrijving in de Wet veiligheidsregio's zelf kent een beperking van doel, n.l. brandveiligheid, maar (behalve door andere wettelijke voorschriften) geen beperking van object. De omschrijving is van toepassing op de gehele omgeving. Voor een dergelijk object is het vanwege het feit dat niet van tevoren duidelijk is waarom het gaat, moeilijk concrete regels te maken, Veel objecten lijken echter op bekende bouwwerken. Overeenkomstig daaraan kunnen eisen worden gesteld, afhankelijk van de specifieke situatie. Als voorbeeld dient een bouwwerk dat op de grond staat. Hiervoor is in elk geval het Bouwbesluit, het Gebruiksbesluit en de bouwverordening ex de Woningwet van toepassing. Door de definitie van het begrip bouwwerk in de bouwverordening en de toepassing ervan in het Bouwbesluit en het Gebruiksbesluit is een constructie die drijft op het water meestal geen bouwwerk in de zin van de Woningwet en afgeleide regelgeving. Voor een met de grond verbonden object is de Woningwet het juridisch kader. Voor hetzelfde object dat drijft is de brandbeveiligingsverordening het juridisch kader (voor de brandveiligheid). Een ander voorbeeld: een tent die langdurig op dezelfde plaats staat kan een bouwwerk zijn (Woningwet van toepassing), terwijl diezelfde tent tijdens een kortdurende periode een 'niet-bouwwerk' is, waarvoor op grond van de brandbeveiligingsverordening eisen moeten worden gesteld. Over de lastige vraag: wanneer is een object een bouwwerk volgt hieronder, mede aan de hand van staande jurisprudentie, een toelichting

Bouwwerk of geen bouwwerk, open erf en terrein

De Woningwet heeft een grote invloed op de reikwijdte van de brandbeveiligingsverordening, deze wet bevat de wettelijke grondslag voor voorschriften betreffende het bouwen, de staat van bestaande bouwwerken en standplaatsen en het gebruik van bouwwerken en het gebruik van open erven en terreinen en de staat, waarin deze zich moeteen bevinden. De beperking die de Woningwet oplegt, als hogere regeling, zit in de begrippen bouwwerk, open erf en terrein.

Bouwwerk Een definitie van het begrip bouwwerk geeft de Woningwet niet, de VNG houdt in de modelbouwverordening een in de jurisprudentie aanvaarde definitie aan:

bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

Aan de hand van de vier elementen van de definitie van het begrip bouwwerk

1) constructie,

2) van enige omvang,

3) met de grond verbonden,

4) bedoeld om ter plaatse te functioneren

wordt bepaald of een object een bouwwerk is of niet. Over het begrip bouwwerk bestaat een uitgebreide jurisprudentie. Het is niet zonder meer duidelijk wanneer aan de vier voorwaarden wordt voldaan om tot de conclusie te komen dat een object een bouwwerk is. De jurisprudentie is te omvangrijk en te casuïstisch om hier weer te geven. Een uitgebreide opsomming van jurisprudentie kunt u vinden in de toelichting op de modelbouwverordening van de 'Standaardregelingen in de bouw' (Sdu uitgevers bv, Den Haag).

Open erf en terrein

Bouwwerken vallen niet onder de werking van de brandbeveiligingsverordening, ook sommige open erven en terreinen vallen niet onder de werking van de verordening. Op grond van artikel 8, tweede lid, onder b, van de Woningwet zijn namelijk in de bouwverordening voorschriften opgenomen over de staat en het in gebruik nemen en gebruiken van open erven en terreinen. Hiervoor kunnen dus geen eisen worden gesteld op grond van de brandbeveiligingsverordening. De begripsomschrijving van erf is overgenomen uit het Besluit omgevingsrecht (Bor) dat op 1 Oktober 2010 in werking zal treden. Die omschrijving is afgeleid uit de jurisprudentie (zie ABRvS 15 September 1997, LJN: AA3601, AB 1998, 5). Uitgangspunt is dat het gehele perceel bij een hoofdgebouw in beginsel als erf kan worden aangemerkt. Echter uit de systematiek van een bestemmingsplan of beheersverordening kan voortvloeien dat bepaalde verder van het hoofdgebouw af gelegen delen van een perceel niet als erf aangemerkt kunnen worden. Dit zal in beginsel uitsluitend het geval kunnen zijn bij percelen van een aanzienlijke omvang, veelal gelegen buiten de bebouwde kom. Bij dergelijke omvangrijke percelen geven bestemmingsplannen of beheersverordeningen soms regels die het perceel onderverdeelt in een bouwblok of bestemming, waarbinnen het hoofdgebouw met bijbehorende bouwwerken kunnen worden en waar een verdere inrichting kan plaatsvinden als buitenruimte behorende bij het hoofdgebouw.

Onder een terrein wordt verstaan een bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel, of gedeelte daarvan, niet zijnde een erf. Om als terrein in de zin van de bouwverordening te kunnen worden aangemerkt, moet dus aan vier voorwaarden zijn voldaan: 1) het is een perceel grond, 2) dat onbebouwd is, 3) dat bij een bouwwerk hoort en 4) dat geen erf is.

Gebruiksvergunning voor een inrichting

De brandbeveiligingsverordening kent een gebruiksvergunningenstelsel voor die situaties die uit een oogpunt van brandveiligheid meer dan gebruikelijke aandacht nodig hebben. Gezien de onbepaaldheid van de situaties is niet gekozen voor een meldingsplicht i.p.v. vergunningsplicht, omdat tussen die situaties dan bij voorbaat onderscheid gemaakt moet worden. Daarnaast staan in de brandbeveiligingsverordening gebruiksvoorwaarden waaraan altijd moet worden voldaan. Voor het stellen van eisen via een vergunning of via de directe werking van de verordening is het nodig dat de situatie waarop de vergunning of eisen van toepassing is, is afgebakend: een ruimtelijk begrensde plaats, voor zover die geen bouwwerk is. Kortheidshalve is gekozen voor een begrip: inrichting.

Het is duidelijk dat voor een zo grote verscheidenheid aan situaties het niet goed mogelijk is concrete eisen te stellen. Om dezelfde reden is het aanvragen van een vergunning vormvrij. Het Gebruiksbesluit geeft richtlijnen voor de te stellen voorwaarden. Aan een los aangemeerde drijvende hotelboot bijvoorbeeld kunt u dezelfde brandveiligheidseisen stellen als aan een vast met de wal verbonden drijvende hotelboot (bouwwerk in de zin van de bouwverordening en de Woningwet). Voor een inrichting zijnde een tent zijn wel aanvullende voorwaarde gesteld omdat gebleken is dat het Gebruiksbesluit nog andere wetgeving, regels worden stelt voor bijvoorbeeld het tentdoek of het plaatsen van bakkramen.

In de bijlage 1 van deze verordening zijn de voorschiften opgesomd. Een aantal daarvan heeft zijn grondslag in het Gebruiksbesluit of de bouwverordening. Achter deze voorschriften is aangegeven waar de grondslag is bepaald.

Wabo

Door het aantal activiteiten die vanaf 1 oktober 2010 onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vallen is er gekozen om de brandbeveiligingsverordening (nog) niet aan te haken aan deze wetgeving.

Dienstenrichtlijn

De brandbeveiligingsverordening 2010-1 is aangepast aan de Dienstenrichtlijn. Gezien brandveiligheid binnen de inrichtingen, is er reden om af te zien van een Lex Silencio Positivo (LSP). Er zijn dwingende redenen van maatschappelijk belang aan de orde, met name de brandveiligheid voor de aanwezige personen binnen deze inrichtingen. Het zou hoogst onwenselijk zijn als er een vergunning van rechtswege zou ontstaan die toestaat dat binnen een inrichting een brandgevaarlijke situatie ontstaat. Dat betekent in praktische zin dat het verlopen van de periode van acht weken nadat de vergunning is ontvangen, er geen vergunning van rechtswege is verleend

Toezicht op de naleving

Het toezicht op de naleving van de brandbeveiligingsverordening berust krachtens artikel 61 van de Wet veiligheidsregio's bij door burgemeester en wethouders opgedragen ambtenaren. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wijst op grond van artikel 65 van de Wet veiligheidsregio's de ambtenaren aan belast met de opsporing van strafbare feiten.

Overgangsrecht

In het artikel is twee keer de brandbeveiligingsverordening genoemd, omdat het nodig kan zijn dat vergunningen op grond van de brandbeveiligingsverordening van voor 2010 nog van kracht moeten zijn.

Intrekken regeling

De Brandbeveiligingsverordening 2010 vervalt op het moment van inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio's van rechtswege door ontbreken van de rechtsgrond: de Brandweerwet 1985. De intrekking moet worden bekendgemaakt volgens de in artikel 144 Gemeentewet genoemde wijze.

Bekendmaking

De bekendmaking dient op een zodanig tijdstip plaats te vinden dat de verordening op het moment van inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio's in werking kan treden. Dit gebeurt door plaatsing in het op een algemeen toegankelijke wijze uit te geven gemeenteblad.

Intrekken vergunning

De brandbeveiligingsverordening kent geen bepaling om een vergunning in te trekken. De reden hiervoor is dat een intrekkingbepaling de gemeente onnodig beperkt, immers in een bepaling liggen de gronden vooraf vast. De aard van de verordening brengt met zich mee dat van te voren niet duidelijk is welke gronden voldoende zullen zijn. Bij een verordening die geen intrekkinggrond kent is er sprake van een geïmpliceerde bevoegdheid: de bevoegdheid om de beschikking te geven brengt ook de bevoegdheid mee om deze weer in te trekken of te wijzigen mits daarvoor valide redenen bestaan. Dit hangt af van de omstandigheden. Denk bijvoorbeeld aan onjuistheid van de beschikking.