Verordening Wet maatschappelijke ondersteuning Scherpenzeel 2025

Dit is een toekomstige tekst! Geldend vanaf 21-06-2025

Intitulé

Verordening Wet maatschappelijke ondersteuning Scherpenzeel 2025

De raad van de gemeente Scherpenzeel;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 april 2025

gelet op artikel 2.1.3 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015,

besluit: vast te stellen de Verordening Wet maatschappelijke ondersteuning Scherpenzeel 2025.

1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • -

      Aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

    • -

      Algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten, diensten, activiteiten of andere maatregelen en financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.

    • -

      Algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning.

    • -

      Andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

    • -

      Beschermd thuis: een voorziening voor mensen met complexe psychische of psychosociale problematiek die doorgaans hun hulpvraag kunnen uitstellen tot geplande momenten van begeleiding, maar wel moet kunnen terugvallen op 24/7 bereikbaarheid en/of beschikbaarheid van een hulpverlener.

    • -

      Bijdrage: bijdrage als bedoeld in de artikelen 2.1.4 en 2.1.4a van de wet.

    • -

      Calamiteit: niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid.

    • -

      Cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door wie of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet.

    • -

      Cliëntondersteuning: ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, (preventieve) zorg, jeugdzorg, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen.

    • -

      Eigen kracht: het vermogen van de cliënt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie of tot een oplossing voor zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang te komen.

    • -

      Gebruikelijke hulp: In tegenstelling tot het begrip ‘eigen kracht’ is ‘gebruikelijke hulp’ wel gedefinieerd in de wet, zie artikel 1.1.1 Wmo 2015.

    • -

      Gesprek: gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet; dit is een gesprek na een melding waarin met degene die maatschappelijke ondersteuning zoekt zijn situatie wordt geïnventariseerd ten aanzien van de beperkingen en de gevolgen daarvan, de te bereiken resultaten, de te kiezen oplossingen via eigen mogelijkheden of via mogelijkheden van het netwerk, dan wel via algemene, algemeen gebruikelijke, collectieve, voorliggende of individuele voorzieningen.

    • -

      Gewaarborgde hulp: door de cliënt ingeschakelde hulp van een derde die instaat voor de nakoming van de aan het persoonsgebonden budget verbonden verplichtingen.

    • -

      Hulpmiddel: roerende zaak die bedoeld is om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen;

    • -

      Leerbaarheid: de mate waarin de cliënt in staat is, eventueel met ondersteuning, vaardigheden aan te leren die zijn zelfredzaamheid en/of participatie verbeteren.

    • -

      Maatwerkvoorziening: een op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet.

    • -

      Mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.

    • -

      Melding: melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2., eerste lid, van de wet.

    • -

      Nadere regels: uitwerking van de door de raad aan het college gedelegeerde bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften;

    • -

      Ondersteuningsvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet.

    • -

      Persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2., vierde lid onderdeel a tot en met g van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen.

    • -

      Pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;

    • -

      Puntbestemming: locatie die op meer dan 25 kilometer van een gemeente ligt waarvoor wel het gereduceerde kilometertarief voor het collectief vervoer geldt voor Wmo pashouders.

    • -

      Vertegenwoordiger: Persoon of rechtspersonen die als vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 5, eerste lid, kunnen optreden zijn de curator, de mentor of de gevolmachtigde van de cliënt, dan wel, indien zodanige persoon of rechtspersoon ontbreekt, dienst echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel van de cliënt, tenzij deze persoon dat niet wenst, dan wel, indien ook zodanige persoon ontbreekt, dienst ouder, kind, broer of zus, tenzij deze persoon dat niet wenst.

    • -

      Voorliggende voorziening: algemene voorziening of andere voorziening waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoetgekomen.

    • -

      Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).

    • -

      Zorgfraude: het opzettelijk misleidend handelen binnen het zorgdomein, waarbij doelbewust in strijd met de regels wordt gehandeld met het oog op eigen of andermans gewin''. Bij fraude in de zorg wordt misbruik gemaakt van gemeenschapsgeld.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, de daarop gebaseerde regelgeving en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 3. Indien en voor zover er in de verordening wordt gesproken over aanbieder, betreft dit eveneens de aanbieder die niet in contractuele relatie staat met de gemeente.

Artikel 2. Aanbod algemene en maatwerkvoorzieningen

  • 1. De volgende algemene voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      Collectief vraagafhankelijk vervoer

  • 2. De volgende maatwerkvoorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      Woonvoorzieningen

    • b.

      Rolstoelvoorzieningen

    • c.

      Vervoersvoorzieningen

    • d.

      Hulp bij het huishouden

    • e.

      Individuele begeleiding

    • f.

      Groepsgewijze begeleiding en dagbesteding

    • g.

      Beschermd wonen

2. Onderzoek hulpvraag maatschappelijke ondersteuning

Artikel 3. Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld. Als de cliënt daarom verzoekt, zorgt het college voor ondersteuning bij het verhelderen van de ondersteuningsbehoefte.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk en wijst de cliënt op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning en op de mogelijkheid om gedurende zeven dagen na de melding een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet te overhandigen.

    Als de cliënt daarom verzoekt, zorgt het college voor ondersteuning bij het opstellen van een persoonlijk plan.

  • 3. In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Artikel 4. Cliëntondersteuning

  • 1. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2. Het college wijst degene die een ondersteuningsvraag meldt erop dat de cliënt en zijn mantelzorger gedurende de procedure, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, k van de wet, desgewenst gebruik kunnen maken van cliëntondersteuning.

Artikel 5. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

  • 1. Het college onderzoekt in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel zijn vertegenwoordiger en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van de melding:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • d.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • e.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • f.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • g.

      de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;

    • h.

      de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

    • i.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn, en

    • j.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2. Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek.

  • 3. Het college informeert de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure.

  • 4. Het college kan met instemming van de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 6. Onderzoeksplan

Binnen 10 werkdagen na het onderzoek verstrekt het college aan de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek (het onderzoeksplan). Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden aan het onderzoeksplan toegevoegd.

Artikel 7. Aanvraag

  • 1. Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college. Een aanvraag wordt ingediend door middel van:

    • a.

      een door het college vastgesteld aanvraagformulier, of

    • b.

      een door de cliënt ondertekend onderzoeksplan als bedoeld in artikel 6.

  • 2. Een periodieke voorziening kan voor onbepaalde tijd worden ingezet.

  • 3. Bij een herindicatie kan deze ambtshalve worden doorgezet.

  • 4. Het college geeft de beschikking binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag.

Artikel 8. Onderzoek en advies en functiescheiding.

  • 1. Het college vraagt een daartoe door hem aangewezen adviseur om advies, indien dat advies naar het oordeel van het college nodig is voor een zorgvuldig onderzoek rond een melding, aanvraag of heronderzoek;

  • 2. De adviseur moet, afhankelijk van de vereisten van het in lid 1 bedoelde onderzoek, aantoonbaar beschikken over:

    • a.

      Sociaal-medische kennis op het niveau van een arts;

    • b.

      Ergonomische kennis;

    • c.

      Bouwkundige/technische kennis;

    • d.

      Gedragswetenschappelijke kennis.

  • 3. In gevallen waarin Wmo-uitvoeringstaken extern zijn belegd, ofwel de besluitvorming op Wmo-aanvragen wordt gemandateerd aan andere bestuursorganen of aanbieders, draagt het college zorg voor het voorkomen van een rolvermenging bij advisering, gemandateerde besluitvorming en levering van maatwerkvoorzieningen door deze partijen.

Artikel 9. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat de omvang en het beoogde resultaat daarvan zijn;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt, en

    • d.

      indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb moet worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      welke voorwaarden aan het pgb verbonden zijn;

    • e.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4. Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

Artikel 10. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1. Het college neemt het onderzoeksplan als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 2. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de ervaren beperkingen ten behoeve van de zelfredzaamheid of participatie indien:

    De cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

  • 3. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen of opvang indien:

    • a.

      sprake is van psychische of psychosociale problemen;

    • b.

      de thuissituatie heeft moeten verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld;

    De cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 4. Het college verstrekt de voorziening beschermd wonen en beschermd thuis overeenkomstig het geldende beleid van centrumgemeente Ede voor beschermd wonen en beschermd thuis.

  • 5. Het college verstrekt de voorziening maatschappelijke opvang overeenkomstig het geldende beleid van de centrumgemeente Ede voor maatschappelijke opvang.

  • 6. Als het college van oordeel is dat een cliënt zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van tevoren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, kan het college besluiten dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.

  • 7. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 8. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst compenserende tijdig beschikbare voorziening.

  • 9. Het college weigert een maatwerkvoorziening als:

    • a.

      de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijk hulp, met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk, met gebruikmaking van algemene voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, of andere wettelijke voorzieningen, beperkingen in zelfredzaamheid en participatie of de behoefte aan beschermd wonen of opvang kan verminderen of wegnemen;

    • b.

      deze geheel of gedeeltelijk noodzakelijk is vanwege de keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt zonder rekening te houden met zijn huidige of te verwachten beperkingen of problemen;

    • c.

      deze niet langdurig noodzakelijk is, met uitzondering van ondersteuning in de vorm van het verlenen van diensten;

    • d.

      de kosten van de voorziening niet in redelijke verhouding staan tot de levensduur van de voorziening;

    • e.

      er geen sprake is van meerkosten ten opzichte van de situatie voordat de beperkingen of problemen bestonden;

    • f.

      de cliënt onvoldoende meewerkt aan het onderzoek, waardoor niet kan worden vastgesteld welke voorziening passend is;

    • g.

      de aanvraag betrekking heeft op kosten die de cliënt voorafgaand aan het besluit over de maatwerkvoorziening heeft gemaakt, tenzij de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld of het college voorafgaand schriftelijk toestemming heeft verleend.

Artikel 11. Aanvullende criteria maatwerkvoorziening wonen

  • 1. Met inachtneming van artikel 10 verleent het college een maatwerkvoorziening gericht op ondersteuning bij het wonen in de vorm van een woningaanpassing en/of hulpmiddelen om zich in en om de woning te verplaatsen, als er sprake is van aantoonbare beperkingen bij het normaal gebruik van de noodzakelijke gebruiksruimte(n) in de woning.

  • 2. Als de cliënt is aangewezen op een woonvoorziening die duurder is dan €10.000, beoordeelt het college eerst de mogelijkheid van verhuizing naar een passende of een goedkoper aanpasbare woning. Hierbij houdt het college rekening met de individuele omstandigheden van de cliënt.

  • 3. Het college weigert een woonvoorziening als:

    • a.

      de cliënt in de betreffende woning niet zijn hoofdverblijf heeft;

    • b.

      de noodzaak voor het treffen van de voorziening het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding was op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid en participatie en er geen andere belangrijke reden aanwezig was voor deze verhuizing;

    • c.

      de cliënt is verhuisd naar een woning die op dat moment niet het meest geschikt was gelet op de beperkingen, tenzij het college hiervoor van tevoren schriftelijke toestemming heeft verleend;

    • d.

      het een Wlz-instelling, hotel/pension, trekkerswoonwagen, klooster, tweede woning, vakantiewoning, recreatiewoning of kamerverhuur betreft;

    • e.

      het gaat om voorzieningen in gezamenlijke ruimtes in woningen of woongebouwen, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders, trapleuningen portiekflat of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte of;

    • f.

      deze zich in de gemeenschappelijke ruimtes bevinden en de cliënt woont in een specifiek voor mensen met een beperking of ouderen bedoeld gebouw;

    • g.

      de onder sub e genoemde voorzieningen bij nieuwbouw of renovatie kunnen worden gerealiseerd zonder noemenswaardige meerkosten;

    • h.

      de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • i.

      de woonvoorziening als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt.

Artikel 12. Aanvullende criteria maatwerkvoorziening beschermd wonen, beschermd thuis, safehouse en tijdelijk verblijf

  • 1. Met in achtneming van artikel 10 verleent het college de maatwerkvoorziening beschermd wonen als:

    • a.

      de cliënt is aangewezen op een beschermende woonomgeving, gelet op complexe psychische of psychosociale problematiek; en

    • b.

      de cliënt - indien aan de orde - een intramurale behandeling voor zijn psychiatrische aandoening heeft afgerond; en

    • c.

      de cliënt (op termijn) een herstel/ontwikkeltraject accepteert dat met inachtneming van zijn mogelijkheden gericht is op het realiseren van een situatie waarin hij in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 2. Beschermd wonen gepaard met noodzakelijk verblijf in een accommodatie van een instelling waar toezicht en aangewezen ondersteuning wordt geboden. Hiertoe is personeel 24 uur per dag fysiek aanwezig op de locatie van de instelling.

  • 3. Met in achtneming van artikel 10 verleent het college de maatwerkvoorziening beschermd thuis als:

    • a.

      de cliënt is aangewezen op bescherming en toezicht in de nabijheid gelet op complexe psychische of psychosociale problematiek; en

    • b.

      de cliënt zelfstandig of in een geclusterde woonvorm kan wonen; en

    • c.

      de cliënt zelfstandig een hulpvraag kan stellen en zo mogelijk kan uitstellen, maar wel de zekerheid nodig heeft dat begeleiding oproepbaar en indien nodig beschikbaar is; en

    • d.

      de cliënt (op termijn) een herstel/ontwikkeltraject accepteert dat met inachtneming van zijn mogelijkheden gericht is op het realiseren van een situatie waarin hij in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 4. Met in achtneming van artikel 10 verleent het college de maatwerkvoorzieningen safehouse, tijdelijk verblijf GGZ, of tijdelijk verblijf overbrugging jeugd als de cliënt door een (dreigende) terugval in het ziekteproces, waar verslavingsproblematiek, psychiatrische of gedragsproblematiek onderdeel van uitmaakt, (tijdelijk) is aangewezen op ondersteuning in een beschermde setting.

3. Regels voor het PGB en eigen bijdragen

Artikel 13. Voorwaarden pgb

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2. Het college beoordeelt of de cliënt, eventueel met behulp van zijn pgb-beheerder als gewaarborgde hulp, in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen en het uitvoeren van de aan een pgb verbonden taken. De cliënt of zijn gewaarborgde hulp dient in ieder geval:

    • a.

      Een goed overzicht van zijn situatie te hebben;

    • b.

      Te weten welke regels horen bij een pgb;

    • c.

      Een overzichtelijke pgb-administratie bij te kunnen houden;

    • d.

      Zelf de communicatie met de gemeente, de zorgverzekeraar of zorgkantoor, de Sociale verzekeringsbank (SVB) en zorgverleners kunnen te doen;

    • e.

      Zelfstandig te handelen en zelf zorgverleners kunnen te kiezen;

    • f.

      Zelf afspraken te kunnen maken en deze afspraken bij te kunnen houden en zich hieraan te houden;

    • g.

      Te kunnen beoordelen of een pgb bij hem past;

    • h.

      Zelf de zorg te kunnen regelen met 1 of meerdere zorgverleners;

    • i.

      Te fungeren als werkgever of opdrachtgever voor de zorgverlener.

    • j.

      Te voldoen over voldoende juridische kennis over het werk- of opdrachtgeverschap of deze kennis weet te vinden.

  • 3. De cliënt dient schriftelijk te motiveren waarom hij een pgb geleverd dient te krijgen. Hieruit moet blijken dat de cliënt zich voldoende heeft georiënteerd op zorg in natura (ZIN).

  • 4. De kwaliteit van de met het pgb ingekochte professionele ondersteuning voldoet aan de eisen die de gemeente stelt aan de gecontracteerde zorgaanbieders, zoals genoemd in artikel 17.2a van deze verordening. Bij de aanvraag van een pgb beoordeelt het college in ieder geval of de pgb-aanbieder voldoet aan de volgende criteria:

    • a.

      Dat De PGB-aanbieder zelf bekwaam en gekwalificeerd is en/of beschikt over aantoonbaar bekwame en gekwalificeerde medewerkers voor het uitvoeren van de gevraagde dienstverlening, gekwalificeerde medewerkers inzet en dit op ieder moment aan de gemeente kan aantonen;

    • b.

      Bestuurders (conform uittreksel KvK) en alle zorgverleners (alle medewerkers, inclusief uitzendkrachten, zzp’ers, stagiaires en vrijwilligers), die direct contact hebben met cliënten zijn in het bezit van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) die bij indiensttreding niet ouder is dan 3 maanden en bij het inzetten op de ondersteuning, niet ouder dan 3 jaar. Voor alle medewerkers met direct cliëntcontact wordt getoetst op een specifiek screeningsprofiel.

    • c.

      De PGB-aanbieder legt de afspraken met de cliënt concreet vast in een ondersteuningsplan. In het ondersteuningsplan wordt in ieder geval opgenomen:

      • 1.

        De naam van de zorgverlener en diens vervanger.

      • 2.

        De ondersteuningsbehoefte van de cliënt en welke ondersteuning wordt geboden.

      • 3.

        Aan welke doelen gewerkt gaat worden, doelen worden SMART geformuleerd (specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdgebonden);

      • 4.

        Binnen welk tijdsbestek deze doelen moeten worden behaald en hoeveel uur daarvoor nodig is.

      • 5.

        Wanneer kan worden afgeschaald naar minder uren en/of een eenvoudigere ondersteuningsinzet.

      • 6.

        Wanneer geëvalueerd wordt (datum vastgelegd).

      • 7.

        De inzet van en afstemming met algemene voorzieningen (indien van toepassing).

      • 8.

        De afstemming tussen dagbesteding, werk en wonen (indien van toepassing).

      • 9.

        De afstemming op andere vormen van geboden hulp en zorg.

Artikel 14. Pgb voor ondersteuning door een informele aanbieder

  • 1. Een cliënt heeft de mogelijkheid om dienstverlening te betrekken van een persoon behorende tot het sociale netwerk:

    • a.

      als de cliënt een gelijkwaardig of beter resultaat kan behalen als iemand uit het sociale netwerk de zorg verleent;

    • b.

      als dit leidt tot volwaardige dienstverlening die passend is aan de hulpvraag van de cliënt, en;

    • c.

      als er voldoende draagkracht, tijd en bekwaamheid is voor de inzet van een pgb.

  • 2. Indien de ondersteuning geboden wordt door een 1e of 2e graad bloed- of aanverwant van de cliënt, is er altijd sprake van informele aanbieder (ongeacht diploma’s).

  • 3. Onder bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad wordt verstaan: kinderen, kleinkinderen, ouders, grootouders, broers, zussen, schoonouders, schoonzussen en zwagers.

Artikel 15. Beheren van het pgb

  • 1. Het beheren van het pgb kan door zowel de cliënt als door een pgb-beheerder als gewaarborgde hulp worden uitgevoerd. Indien de pgb-beheerder het pgb gaat beheren, dan zijn de regels over het pgb-beheer waar cliënt wordt genoemd van overeenkomstige toepassing op de pgb-beheerder.

  • 2. Het college acht een persoon niet in staat de aan een pgb verbonden taken verantwoord uit te voeren indien bij hem sprake is van een of meerdere van de volgende omstandigheden:

    • a.

      problematische schuldenproblematiek;

    • b.

      ernstige verslavingsproblematiek;

    • c.

      aangetoonde fraude begaan in de vier jaar voorafgaand aan de aanvraag;

    • d.

      een aanmerkelijke verstandelijke beperking;

    • e.

      een ernstig psychiatrisch ziektebeeld;

    • f.

      een vastgestelde, blijvende cognitieve stoornis;

    • g.

      het onvoldoende machtig zijn van de Nederlandse taal in woord en geschrift;

  • 3. Een pgb-beheerder wordt geacht de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze te kunnen uitvoeren indien:

    • a.

      hij door de rechtbank is aangesteld als mentor, curator of bewindvoerder, mits die bereid is de inhoudelijke verantwoordelijkheid te dragen;

    • b.

      hij niet tevens uitvoerder is van de ondersteuning die met het pgb wordt ingekocht;

    • c.

      er geen sprake is van een (financiële) relatie tussen de pgb-beheerder en de pgb-aanbieder;

    • d.

      er sprake is van voldoende nabijheid in de vorm van fysieke aanwezigheid en tijd.

  • 4. Een cliënt krijgt maximaal twee keer de mogelijkheid om een pgb-beheerder aan te dragen. Indien geen geschikte pgb-beheerder wordt aangedragen, zal de aanvraag voor ondersteuning in de vorm van een pgb worden afgewezen.

Artikel 16. Pgb wordt niet verstrekt

  • 1. Het college verstrekt geen pgb als er sprake is van ondersteuning in een spoedeisende situatie, als bedoeld in artikel 3.3, dan wel ondersteuning die ambtshalve wordt verleend in de situatie als bedoeld in artikel 29.1

  • 2. Het college verstrekt geen pgb indien dit is bestemd voor besteding in het buitenland, tenzij er toestemming is gegeven door de toegang op basis van behoefte in lijn met de reguliere ondersteuning.

  • 3. Het college verstrekt geen pgb voor ondersteuning van een pgb-aanbieder die fraude heeft gepleegd in de 4 jaren voorafgaand aan de aanvraag.

  • 4. Het college verstrekt geen pgb voor ondersteuning van een pgb-zorgverlener/aanbieder indien er twijfels zijn over de integriteit van de pgb-zorgverlener/aanbieder, wat zich in ieder geval voordoet indien de zorgverlener/aanbieder:

    • a.

      betrokken is geweest bij strafbare feiten of overtredingen heeft begaan die de veiligheid en de kwaliteit van de ondersteuning in gevaar brengen;

    • b.

      verdacht is geweest van strafbare feiten dan wel daarvoor veroordeeld is geweest;

    • c.

      bestuursrechtelijke en/of fiscaalrechtelijke boetes opgelegd heeft gekregen;

    • d.

      bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen opgelegd heeft gekregen in de vorm van een last onder bestuursdwang en/of dwangsom;

    • e.

      doet vermoeden op basis van feiten en omstandigheden dat de pgb-aanbieder en/of zijn directie en/of de aan hen gelieerde vennootschappen een zakelijk samenwerkingsverband onderhouden met derden die in relatie staan tot strafbare feiten of daarvan verdacht worden;

    • f.

      op grond van de Wet Bibob niet integer is. Dit is het geval als een gevaarconclusie is getrokken vanuit een eigen onderzoek door de gemeente, een onderzoek door het Landelijk Bureau Bibob of een registratie in het Bibob-register;

    • g.

      zich niet professioneel gedraagt. Hiervan is onder andere sprake indien de pgb-aanbieder zich intimiderend opstelt, geen voorbeeldfunctie toont of incidenten hebben plaatsgevonden binnen de uitvoering van zijn functie.

Artikel 17. Hoogte van een pgb

  • 1. De hoogte van een pgb:

    • a.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura;

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.

  • 2. Bij de vaststelling van de hoogte van het pgb voor dienstverlening wordt onderscheid gemaakt tussen:

    • a.

      Professionele aanbieder: tot deze groep behoren personen die:

      • werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de uit het pgb te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het handelsregister en voldoen aan de voorwaarden zoals omschreven in artikel 13

      • aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel die ten aanzien van de uit het pgb te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het handelsregister en voldoen aan de voorwaarden zoals omschreven in artikel 13

    • b.

      Informele aanbieder: tot deze groep behoren personen die tot het sociale netwerk behoren, zoals familie, vrienden, kennissen.

    afbeelding binnen de regeling

  • 3. Het pgb wordt uitbetaald op basis van declaratie van het aantal geleverde uren of dagdelen. Uitbetaling in de vorm van een maandloon is niet toegestaan, tenzij de voorziening als een maand- of jaarbudget wordt verstrekt.

  • 4. een informele aanbieder als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 kan ook een symbolische tegemoetkoming van € 141 (of lager) of een door het college vastgestelde tegemoetkoming voor schoonmaakmiddelen, levensmiddelen, kleding en reiskosten ten behoeve van hulp per kalendermaand worden betaald.

  • 5. Het pgb bevat geen vrij besteedbaar deel.

  • 6. De volgende kosten zijn uitgesloten voor vergoeding vanuit een pgb:

    • a.

      kosten voor bemiddeling;

    • b.

      kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • c.

      kosten voor het voeren van een pgb-administratie;

    • d.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;

    • e.

      kosten voor feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering;

  • 7. Het college kan de SVB gemotiveerd verzoeken om betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken geheel of gedeeltelijk op te schorten als het redelijk vermoeden bestaat dat de cliënt het pgb in die periode anders ten onrechte kan inzetten.

Artikel 18. Pgb weigeren en afwijzen

  • 1. Het college kan een pgb weigeren:

    • a.

      als er eerder een pgb is ingetrokken of beëindigd door de gemeente vanwege het handelen door de cliënt;

    • b.

      voor het deel dat de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten voor de ZIN-voorziening (voor een vergelijkbaar product);

  • 2. Het college kan een pgb afwijzen als:

    • a.

      de cliënt en/of diens vertegenwoordiger niet voldoende pgb-vaardig zijn;

    • b.

      de kwaliteit van de ondersteuning onvoldoende is geborgd of de zorgverlener niet aan de kwaliteitseisen voldoet;

    • c.

      er sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 16 van deze verordening.

Artikel 19. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening, of pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.

  • 2. De bijdrage voor maatwerkvoorzieningen of pgb is gelijk aan de kostprijs, tot aan het bedrag dat jaarlijks wordt vastgesteld door het CAK voor de cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4, derde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen of een lagere eigen bijdrage is verschuldigd.

  • 3. In afwijking van het eerste lid is geen eigen bijdrage verschuldigd voor de volgende maatwerkvoorzieningen:

    • a.

      verhuiskosten;

    • b.

      de maatwerkvoorzieningen opgenomen in artikel 3.8, vierde lid, onder d en e van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

    • c.

      tijdelijk verblijf GGZ

    • d.

      tijdelijk verblijf overbrugging jeugd.

  • 4. In afwijking van het eerste lid is geen bijdrage verschuldigd voor de maatwerkvoorzieningen tijdelijk verblijf GGZ en tijdelijk verblijf overbrugging jeugd.

Artikel 20. Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

  • 1. Een inwoner is een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van collectief vraagafhankelijk vervoer (Wmo),

    • a.

      ter hoogte van een tarief dat nader door het college wordt vastgesteld.

    • b.

      Dit bedraagt maximaal het tarief, zoals dit geldt voor het reizen met het regulier openbaar vervoer.

    • c.

      De inwoner betaald geen landelijk vastgesteld tarief per maand, in afwijking van artikel 2.1.4a van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2. Een inwoner met een kortingspas voor de Valleihopper kan standaard maximaal 2.500 kilometer met het collectief vraagafhankelijk vervoer reizen per jaar, of een evenredig aantal kilometers berekend naar het aantal maanden. Op basis van onderzoek kan het maximaal aantal kilometers opgehoogd worden door het college, mits de geldende contracten van de Valleihopper hiervoor ruimte bieden.

  • 3. Pashouders kunnen tegen het kortingstarief reizen in een gebied van 25 kilometer rondom het woonadres op basis van de kortste route naar een bestemming.

  • 4. Als op medische indicatie begeleiding van de pashouder tijdens het gebruik van het collectief vervoer noodzakelijk is, is de rit voor de begeleider gratis.

  • 5. Als op sociale indicatie begeleiding van de pashouder tijdens en na het gebruik van het collectief vervoer nodig is, dan betaalt de pashouder behalve voor zichzelf ook voor de begeleider het tarief zoals bedoeld in artikel 23 lid 6.

  • 6. De kostprijs van een algemene voorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder.

4. Kwaliteitseisen en melding calamiteiten

Artikel 21. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • d.

      voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van de beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliënt- ervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 22. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

5. Wijzigingen in feiten en omstandigheden

Artikel 23. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015

  • 1. Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 3. Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden,

    • e.

      de cliënt langer dan 6 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet;

    • f.

      de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

    • g.

      de inwoner is overleden.

    • h.

      de inwoner geen ingezetene meer is van de gemeenten.

    • i.

      Niet is voldaan aan hetgeen is gesteld bij of krachtens de wet of deze verordening

  • 4. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb niet binnen zes maanden na uitbetaling is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 6. Als het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

Artikel 24. Opschorting betaling uit het pgb

  • 1. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

  • 2. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 21.1, onder d.

  • 3. Het college stelt de persoon aan wie het pgb is verstrekt schriftelijk op de hoogte van een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 25. Bestrijding misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet

  • 1. Het college treft de nodige maatregelen om misbruik of het oneigenlijk gebruik van maatwerkvoorzieningen tegen te gaan. Tot deze maatregelen behoren in ieder geval:

    • a.

      Dat het college waar mogelijk samenwerking zoekt met organisaties die zich ook bezighouden met het tegengaan van oneigenlijk gebruik en misbruik op het terrein van de zorg of aanverwante terreinen;

    • b.

      dat het college toezichthouders aanwijst die toezicht houden op de kwaliteit en de rechtmatigheid van de verstrekte voorzieningen;

    • c.

      dat het college afspraken maakt met aanbieders van voorzieningen over de facturatie, resultaatsturingen, accountantscontrole en productieverantwoordingen, zodat declaraties en uitbetalingen in overeenstemming zijn met de contractuele afspraken, de leveringsopdracht, de prestatieafspraken en de feitelijk geleverde prestaties;

    • d.

      dat het college periodiek onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, naar het gebruik van maatwerkvoorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

    • e.

      Dat het college de looptijd beperkt van de indicaties of periodieke controles uitvoert bij langlopende indicaties;

    • f.

      Dat het college een grondige toets uitvoert aan de voorkant bij de verstrekking van een pgb op:

      • 1.

        de regiemogelijkheden van de cliënt of degene die de cliënt als vertegenwoordiger wenst in te schakelen conform artikel 14;

      • 2.

        de kwaliteit van de invulling van het door de cliënt en de pgb-aanbieder te overleggen ondersteuningsplan mede met het oog op de te bereiken resultaten conform artikel 14;

    • g.

      dat het college het gebruik van het pgb monitort en de behaalde resultaten in relatie tot de gestelde doelen.

Artikel 26. Aanwijzen toezichthouder

  • 1. Het college wijst toezichthoudende ambtenaren aan die belast zijn met:

    • a.

      het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet en;

    • b.

      het onderzoek doen naar calamiteiten en geweldsincidenten en het adviseren van het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

  • 2. De toezichthouder functioneert onafhankelijk.

  • 3. De aangewezen toezichthouder is belast met:

    • a.

      de bevoegdheid om inlichtingen te vorderen (waaronder ook bij de politie, belastingdienst en andere instanties);

    • b.

      de bevoegdheid om de (cliënten)administratie te vorderen bij de zorgverlener;

    • c.

      de bevoegdheid om de administratie te vorderen van de cliënt of de pgb-beheerder;

    • d.

      vorderen van identificatie;

    • e.

      inzage van documenten en toegang tot gegevens;

    • f.

      het betreden van plaatsen (met uitzondering van woningen);

    • g.

      controleren of de zorgverlener de verplichtingen uit de toekenningsbeschikking of de raamovereenkomst of uitvoeringsovereenkomst met het college naleeft;

    • h.

      ondersteuning om inhoudelijk de overeenkomsten die de cliënt of de pgb-beheerder heeft gesloten te controleren; voldoen deze aan bij de aanvraag geleverde gegevens en informatie;

    • i.

      te controleren of de voorziening veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt uitgevoerd.

  • 4. Eenieder is verplicht om mee te werken aan het onderzoek van de toezichthouder.

  • 5. De toezichthouder kan zijn onderzoeksrapport actief openbaar maken en werkt in overeenstemming met de geldende privacywetgeving (AVG).

Artikel 27. Rechtmatigheids- en/of kwaliteitsonderzoek

  • 1. Een toezichthouder kan zowel een rechtmatigheidsonderzoek als een kwaliteitsonderzoek uitvoeren. Het is mogelijk de onderzoeken bij verschillende toezichthoudende instanties/personen onder te brengen.

  • 2. Een toezichthouder kan het rechtmatigheids- en/of kwaliteitsonderzoek proactief en reactief uitvoeren.

  • 3. Bij een proactief rechtmatigheids- en/of kwaliteitsonderzoek worden op basis van objectieve criteria prioriteiten, thema’s of risicoprofielen opgesteld. Deze risicoprofielen mogen niet leiden tot een verboden onderscheid.

  • 4. Bij een reactief rechtmatigheids- en/of kwaliteitsonderzoek wordt naar aanleiding van een signaal een onderzoek uitgevoerd.

  • 5. Een toezichthouder kan het rechtmatigheids- en/of kwaliteitsonderzoek aangekondigd en onaangekondigd uitvoeren.

  • 6. Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van rechtmatigheids- en/of kwaliteitsonderzoek.

Artikel 28. Onderzoek naar aanleiding van calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening op grond van de wet.

  • 2. Zorgverleners/aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan tijdens de uitvoering van een maatwerkvoorziening op grond van de wet onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. Het college kan bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld.

Artikel 29. Melden nieuwe feiten en omstandigheden

  • 1. Het college informeert de cliënt of zijn vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. De cliënt doet melding op verzoek of uit eigen beweging aan het college van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande het recht op een voorziening.

Artikel 30. Maatregelen

  • 1. Als uit onderzoek blijkt dat de ondersteuning niet conform de gestelde (kwaliteits-) eisen is geleverd of onrechtmatig is gedeclareerd dan handelt het college conform stappenplan.

  • 2. Bij de te nemen maatregelen worden de volgende uitgangspunten in acht genomen:

    • a.

      handhaven op basis van risico’s;

    • b.

      doelgericht, proportioneel en subsidiair;

    • c.

      lichte maatregelen waar het kan en zware maatregelen waar nodig;

    • d.

      handhaving is maatwerk. Iedere situatie wordt apart afgewogen;

    • e.

      Belang van cliënten.

6. Tegemoetkomingen bepaalde doelgroepen

Artikel 31. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1. Mantelzorgers van cliënten in de gemeente kunnen door middel van een melding bij het college voor het ontvangen van een jaarlijkse blijk van waardering in aanmerking worden gebracht.

  • 2. De jaarlijkse blijk van waardering bestaat uit een geldbedrag.

  • 3. Het college kan bij nadere regeling regels stellen over op welke wijze zorg wordt gedragen voor de jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 32. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

  • 1. Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking, chronische ziekte of psychische en psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

  • 2. De tegemoetkoming voor:

    • a.

      Reiskosten; indien gebruikmaking van de het collectief vraagafhankelijk vervoer niet mogelijk is bedraagt € 0,21 per kilometer met een maximum van 2000 kilometer per jaar. Indien vervoer door een derde en/of bijzonder vervoer met/voor een rolstoel of bedlegerige cliënt noodzakelijk is, wordt de omvang van de kilometervergoeding individueel bepaald waarbij het aantal kilometers maximaal 2000 per jaar bedraagt.

    • b.

      Een autoaanpassing wordt individueel beoordeeld afhankelijk van de meerkosten van een aangepaste auto ten opzichte van de aanschaf van een gebruikelijk auto.

    • c.

      Verhuiskosten wegens de noodzaak om te verhuizen naar een geschikte woning bedraagt € 3.595,20.

    • d.

      Aanschaf en onderhoud van een sportrolstoel bedraagt € 3.802,10 welke bedrag is bedoeld als de tegemoetkoming in de aanschaf, onderhoud, reparatie en verzekering van de sportrolstoel voor de periode van drie jaar.

    • e.

      Het bezoekbaar maken van een woning ten behoeve van een Wlz-bewoner bedraagt € 4.748,10.

  • 3. De in het tweede lid genoemde bedragen zijn uitgedrukt in het prijspeil van 2020 en worden ieder opvolgend kalenderjaar gewijzigd aan de hand van ontwikkeling van de consumentenprijsindex. De berekende bedragen worden naar beneden afgerond op een veelvoud van € 0,2.

  • 4. Als toepassing is gegeven aan het vorige lid, draagt het college zorg voor de kenbaarheid van de laatstelijk in de plaats gestelde bedragen.

7. Vaststelling tarieven en klachtenregeling

Artikel 33. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • 1.

        een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en

      • 2.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis- en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.]

  • 5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 34. Klachtregeling

  • 1. Het college stelt een regeling vast voor afhandeling van klachten van cliënten die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen, verzoeken en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

  • 2. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 35. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders met wie de gemeente een contract heeft gesloten of aan wie subsidie is verleend, stellen een effectieve en laagdrempelige regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn en voor zover het diensten in het kader van voorzieningen betreft.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliënt- ervaringsonderzoek.

Artikel 36. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 3. De gemeenteraad stelt nadere regels vast ter uitvoering van het eerste en tweede lid.

Artikel 37. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De verordening Maatschappelijke ondersteuning Scherpenzeel 2021 wordt ingetrokken.

  • 2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de verordening Maatschappelijke ondersteuning Scherpenzeel 2021, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend voor inwerkingtreding van de wijziging van deze verordening van 5 juni 2025 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze wijziging, worden afgehandeld krachtens de verordening zoals deze luidt na inwerkingtreding van deze wijziging.

  • 4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van deze verordening, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van de wijziging van 5 juni 2025, wordt beslist met inachtneming van die verordening zoals die luidde voor de inwerkingtreding van deze wijziging.

Artikel 38. Hardheidsclausule

  • 1. In gevallen betreffende de uitvoering van deze verordening waarin deze verordening niet voorziet, beslist het College.

  • 2. Het College kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van deze Verordening als toepassing daarvan leidt tot een onaanvaardbare situatie.

Artikel 39. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking na bekendmaking.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning Scherpenzeel 2025.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van 5 juni 2025.

B.S. van Ginkel-Schuur

Griffier

M.C. Teunissen

Voorzitter

Toelichting verordening maatschappelijke ondersteuning Scherpenzeel 2025

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken zijn toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de begripsbepaling van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.

De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:

  • -

    op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

  • -

    op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • -

    welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten;

  • -

    ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is;

  • -

    ten aanzien welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is;

  • -

    op welke wijze ingezeten, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

  • -

    op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend; en

  • -

    op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijks blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:

  • -

    voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet;

  • -

    ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:

  • -

    bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn;

  • -

    de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;

  • -

    bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd;

  • -

    bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent;

  • -

    bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;

  • -

    bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoord tot het sociale netwerk.

Artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015 biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015 andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente.

Deze verordening vindt zijn basis in de modelverordeningen opgesteld door de VNG. Dit betreft de eerste modelverordening maatschappelijke ondersteuning van juli 2014, de in oktober 2014 door de VNG uitgebrachte modelverordening maatschappelijke ondersteuning, de aangepaste modelverordening van november 2016 en het aangepaste artikel 18 naar aanleiding van de Amvb van maart 2017.

Wijzigingen aan de verordening van oktober 2014 zijn aangebracht in de volgende artikelen:

  • -

    Artikel 1. De definitie van ‘leerbaarheid’ is in de verordening toegevoegd. Vanuit de gedachte ‘Zelf, Samen, Professioneel, worden de mogelijkheden van de cliënt zelf zoveel mogelijk benut. Indien leervermogen aanwezig is wordt het cliënt aangeleerd.

  • -

    Artikel 1. De definitie van ‘vertegenwoordiger’ is in de verordening toegevoegd.

  • -

    Artikel 5, eerste lid onder a is ‘leerbaarheid’ toegevoegd als onderdeel van het onderzoek.

  • -

    Artikel 5, eerste lid onder i, Bij het onderzoek wordt rekening gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en culturele achtergrond van de cliënt. De Wmo 2015 schrijft dit al voor.

  • -

    Artikel 23. In de modelverordening was geen hardheidsclausule opgenomen. In lijn met het huidige Wmo beleid in Scherpenzeel is deze zorgvuldigheidshalve toegevoegd.

In deze nieuwe verordening zijn vervolgens alle wijzigingen van de modelverordening opgesteld door de VNG van november 2016, de modelverordening van maart 2017 naar aanleiding van de Amvb over ‘reële tarieven’ voor de inkoop van diensten (artikel 18 van deze verordening), de modelverordening van augustus 2017 naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB van mei 2017 opgenomen en de modelverordening van april 2019.

Deze nieuwe modelverordeningen geven geen aanleiding om eerder aangebrachte wijzigingen in de oorspronkelijke modelverordening zoals hierboven vermeld te wijzigen. Bij artikel 1 is dus nog steeds een definitie van ‘leerbaarheid’ opgenomen, en bij artikel 38 is dus nog steeds een ‘hardheidsclausule’ opgenomen (etc.).

Artikel 1.Begripsbepalingen

Deze definitie is afgeleid van de tekst van de Memorie van Toelichting op artikel 2.3.2 lid 4, onder b. Wmo 2015, zie TK, 2013-2014, 33 841, nr. 3 blz.144.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Een aantal belangrijke wettelijke definities zijn hieronder weergegeven. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven. Deze begrippen uit de modelverordening VNG zijn aangevuld met een aantal begripsbepalingen die van belang zijn in de procedure. Deze zijn met een * aangegeven.

  • -

    aanbieder:

    natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

  • -

    aanvraag*:

    het verzoek van belanghebbende om in aanmerking te komen voor een maatwerkvoorziening om een resultaat te bereiken in het kader van deze verordening.

  • -

    algemeen gebruikelijke voorziening:

    is bijvoorbeeld een elektrische fiets. ’Gebruikelijke hulp’ is in de wet gedefinieerd en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt. Zie ook de wettelijke definitie hieronder.Het moet financieel kunnen worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.Dit wordt toegevoegd door een uitspraak van de CRvB ECLI:NL:CRVB:2019:3535

  • -

    algemene voorziening:

    aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning. Deze voorzieningen zijn door iedereen waarvoor ze bedoeld zijn op eenvoudige wijze te verkrijgen of gebruiken. Voorbeelden zijn: het maatschappelijke werk, de peuterspeelzaal, dagrecreatie voor ouderen, de maaltijdservice, klussendiensten. Voor een algemene voorziening mag een eigen bijdrage worden gevraagd, echter geen eigen bijdrage die is gerelateerd aan het inkomen.

  • -

    Begeleiding*:

    activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;

  • -

    Beschermd thuis:

    Deze term wordt meermaals gebruikt in de verordening onder beschermd wonen.

  • -

    cliënt:

    persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;

  • -

    cliёntondersteuning:

    onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

  • -

    collectieve voorziening*:

    dit zijn wmo-voorzieningen die individueel worden verstrekt maar die toch door meerdere personen tegelijk worden gevraagd, het collectief vraagafhankelijk vervoer is hiervan het meest duidelijke voorbeeld;

  • -

    Eigen kracht:

    kan letterlijk duiden op lichamelijke of geestelijke mogelijkheden om bepaalde dingen te doen of te organiseren. Bijvoorbeeld het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden of het organiseren van het dagelijks functioneren. Die eigen lichamelijke of geestelijke mogelijkheden kunnen zo nodig objectief worden vastgesteld via een deskundigenadvies, zie bijvoorbeeld r.o.4.3 van de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2015:1368.

    Eigen kracht kan ook duiden op de mogelijkheid om bepaalde dingen zelf te regelen, al dan niet met hulp van een vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 1.1.1 lid 1 en 2 Wmo 2015. Een voorbeeld is een beroep doen op een voorliggende wettelijke voorziening, zie de uitspraken ECLI:NL:CRVB:2023:1046 (r.o. 4.4 tot en met 4.6) en ECLI:NL:CRVB:2023:1508 (r.o. 4.7.1). In die uitspraken is die mogelijkheid door de CRvB aangemerkt als gebruik maken van eigen kracht.

    De aanwezigheid van eigen kracht moet sowieso worden beoordeeld in het kader van het zogeheten ‘stappenplan’. Deze term is ontstaan in Jeugdwet-jurisprudentie (zie r.o. 4.3.1 van de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2017:1477) en is later ook is toegepast in de Wmo-jurisprudentie (zie r.o. 4.4.2 van de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2018:819) . In feite is het stappenplan in de Wmo-uitvoering ook af te leiden uit de wet, zie artikel 1.2.1, onder a. Wmo 2015, artikel 2.3.2 lid 4 Wmo 2015 in combinatie met artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015.

    De gedachte daarachter is dat het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de Wmo pas aan de orde is als er onvoldoende oplossingsmogelijkheden zijn bij de cliënt zelf en in diens sociale omgeving.

  • -

    gebruikelijke hulp:

    hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

  • -

    gesprek:

    is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen of opvang.

  • -

    maatschappelijke ondersteuning*:

    • 1.

      bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

    • 2.

      ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

    • 3.

      bieden van beschermd wonen en opvang;

  • -

    maatwerkvoorziening:

    op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

    • 1.

      ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

    • 2.

      ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

    • 3.

      ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

  • -

    mantelzorg:

    hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • -

    participatie*:

    deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

  • -

    persoonsgebonden budget:

    bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken, het bedrag wordt uitgekeerd door de Sociale Verzekeringsbank;

  • -

    sociaal netwerk*:

    personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

  • -

    vertegenwoordiger:

    persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

  • -

    voorziening*: algemene voorziening of maatwerkvoorziening.

  • -

    voorziening in natura* :

    (Zorg in natura). Een voorziening in te zetten om het resultaat te bereiken in de vormen van zorg, (persoonlijke) dienstverlening, activiteiten of goederen in (bruik)leen of eigendom.

  • -

    zelfredzaamheid:

    In staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2).

Artikel 2.Aanbod algemene en maatwerkvoorzieningen

In tegenstelling tot waar het betreft het gemeentelijke aanbod van jeugdhulpvoorzieningen, is er geen verplichting om het gemeentelijke aanbod van de vormen van maatschappelijke ondersteuning in de verordening uiteen te zetten. Het mag wel. Er is voor gekozen om dat met opname van het nieuwe artikel 2 wel te doen, omdat de gemeente het belangrijk vindt dat voor iedereen duidelijk is wat het gemeentelijke aanbod aan voorzieningen is. Ook vindt de gemeente het belangrijk dat op voorhand duidelijk is welke vormen van voorzieningen alleen toegankelijk zijn na een besluit van de gemeente (de ‘maatwerkvoorzieningen’) en welke in beginsel vrij toegankelijk zijn voor iedereen waarvoor ze bedoeld zijn (de ‘algemene voorzieningen’). Daarom zijn in dit artikel de vormen van maatschappelijke ondersteuning die door de gemeente worden geboden opgesomd. Van verschillende van de hier genoemde vormen bestaan diverse varianten. De inzet van een specifieke variant zal steeds afhankelijk zijn van de uitkomst van het onderzoek en de betreffende situatie en de specifieke behoeften van cliënt.

Artikel 3Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning

De procedure voor toegang tot maatschappelijke ondersteuning, voor zover bij verordening geregeld, is gestroomlijnd en waar nodig inhoudelijk en redactioneel afgestemd op de (wettelijke) procedurebepalingen. Daarnaast is het afzonderlijke vooronderzoek (artikel 4 (oud)) geschrapt, vanwege de constatering van de Autoriteit Persoonsgegevens dat er daarbij veelal meer persoonsgegevens verwerkt werden dan noodzakelijk. Verschillende overblijvende bepalingen uit de artikelen 3 en 4 (oud) zijn ondergebracht bij andere artikelen.

Artikel 4. Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortdurende ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 5.Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren

Tevens is bij artikel 5 het onderzoek (het doel) als aanknopingspunt genomen en niet langer het gesprek (de vorm, in veel gevallen). Inhoudelijk is er nadrukkelijk aangesloten bij de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB), specifiek de eisen die worden gesteld aan een zorgvuldig onderzoek (zie onder andere de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819). Een zorgvuldig onderzoek vereist het op enigerlei wijze doorlopen van de volgende stappen:

Een zorgvuldig onderzoek vereist het op enigerlei doorlopen van de volgende stappen:

Stap 1 - inventariseer de hulpvraag

Uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: wet) vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is.

Stap 2 - breng de onderliggende problematiek minutieus en onderbouwd in kaart

Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving.

Stap 3 - stel de aard en de omvang van de noodzakelijke hulp vast

Als de problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving.

Stap 4 - kijk wat de discrepantie tussen noodzaak en de eigen mogelijkheden zijn

Uit artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder b, c en f, van de wet in samenhang met het derde en vierde lid van artikel 2.3.5 van de wet vloeit voort dat het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden.

Stap 5 - stel vast welke voorziening de geconstateerde discrepantie adequaat oplost

Slechts voor zover die eigen mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen.

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.

Op grond van het vierde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen.

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.

In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.

In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het onderzoeksverslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

Op grond van artikel 2.3.2 van de wet, voert het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan, uiterlijk binnen zes weken een onderzoek uit overeenkomstig het tweede tot en met vijfde lid.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet is verder verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.

Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.

Artikel 6.Onderzoeksplan

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen. Artikel 6 is ook aangepast omdat een onderzoeksplan geen volledige weergave van de in het kader van het onderzoek gevoerde gesprekken dient te bevatten. Alleen gegevens die noodzakelijk zijn voor om te kunnen voorzien in de behoefte van de belanghebbende worden opgenomen.

Het eerste lid borgt dat altijd onderzoeksplan wordt opgemaakt. De invulling van deze onderzoeksplanplicht is vormvrij. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het onderzoeksplan.

Soms kan een onderzoeksplan al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is een paar dagen tijd na het gesprek nuttig.

Artikel 7.Aanvraag

Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Het college dient binnen twee weken te beslissen en geeft binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag de beschikking af.

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het eerste lid onder b. de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend onderzoeksverslag als aanvraag aan te merken.

Artikel 8.Onderzoek en advies en functiescheiding

Lid 1

In het zogenaamde stappenplan dat de Centrale Raad heeft geformuleerd in een uitspraak als toetsingskader om te bepalen of het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest (zie onderdeel 4.4.2 van de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2018:819) is aangegeven dat waar nodig extern advies wordt gevraagd om op basis van zorgvuldig onderzoek te kunnen beslissen op een aanvraag. Zie ook artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht.

Zie ook Afdeling 3.3 Algemene wet bestuursrecht. Lid 1 specificeert deze regel voor de lokale Wmo-uitvoering.

Lid 2

Al jarenlang winnen gemeenten in het kader van (vroeger) de Wvg en de Wmo sociaal-medisch of ergonomisch advies in. Met de komst van de Wmo 2015 en de bijbehorende nieuwe doelgroepen is er ook behoefte aan gedragswetenschappelijke kennis rond de indicatiestelling van beschermd wonen en begeleiding. Geestelijke problematiek speelt hierbij vaak een hoofdrol, en de vraag is welke voorzieningen vanuit de Wmo passend zijn voor die doelgroep. Is er wel Wmo-begeleiding nodig, of is GGZ voorliggend? Of is juist een combinatie van begeleiding en GGZ passend? En als er een voorziening nodig is, is de vraag in welke omvang die nodig is en welke kwalificaties de begeleider moet hebben.

Deze deskundigheid kan ook nodig zijn om te bepalen of een cliënt in staat is een persoonsgebonden budget te beheren.

Het beantwoorden van al die vragen vereist soms inzet van specifieke deskundigheid, naast de al langer bestaande inzet van een sociaal-medisch adviseur, bouwkundig of ergonomisch deskundige.

Lid 3

Veel gemeenten plaatsen de Wmo-uitvoering om hen moverende redenen ‘op afstand'. Die uitbesteding van taken vindt in allerlei vormen plaats. Soms gaat het alleen om het 'voorwerk’, waarbij onderzoek wordt gedaan door een externe organisatie, maar waarbij het college zelf beslist op aanvragen. In zo'n geval kan de externe partij adviseur zijn, met de bijkomende juridische consequenties. Zie bijvoorbeeld de onderdelen 4.4.1 en 4.4.2 van de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2018:1113.

Een bekend voorbeeld zijn wijkteams, die soms in een aparte privaatrechtelijke organisatie zijn ondergebracht. In andere gevallen wordt een gemeenschappelijke regeling in het leven geroepen of wordt een college van een andere gemeente of zelfs een aanbieder gemandateerd om te beslissen op aanvragen.

In al deze gevallen moet door het college gezorgd worden dat er geen vermenging van taken plaatsvindt. Advisering, besluitvorming en levering van ondersteuning moeten vanuit oogpunt van zorgvuldigheid onafhankelijk van elkaar worden uitgevoerd.

Artikel 9.Inhoud beschikking

Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget.

De wet focust op resultaat en is niet aanbodgericht. In het tweede lid, onder a, en derde lid, onder a is het beoogde resultaat bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b.

Tweede, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

Enkele redactionele aanpassingen zijn doorgevoerd. Deels echter ook om de praktijk nadrukkelijker te sturen naar een uitvoering die in lijn is met de uitspraak van de CRvB van 8 oktober 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3241), waaruit volgt dat een beschikking voldoende geconcretiseerd moet zijn.

Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

Artikel 10.Criteria voor een maatwerkvoorziening

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

Onder ‘goedkoopst adequate oplossing’ wordt verstaan: de algemene of gemeentelijke maatwerkvoorziening die naar objectieve maatstaven gemeten van de geschikte oplossingen, de meest goedkope oplossing biedt voor het opheffen of verminderen van de beperking in zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt met een ondersteuningsvraag. Het vierde lid van artikel 8 kan er bijvoorbeeld toe leiden dat als maatwerkvoorziening niet een woningaanpassing wordt verstrekt maar een verhuiskostenvergoeding. De woningaanpassing kan dermate kostbaar zijn dat het college het primaat van verhuizing hanteert.

Bij 7. Zijn weigeringsgronden opgenomen omdat uit jurisprudentie is gebleken dat het duidelijk vermelden van de afwijzingsreden(en) in de verordening nodig is voor rechtsgeldigheid in de rechtbank. Daarnaast zorgt duidelijkheid voor meer rechtszekerheid bij de aanvrager. De aanvrager of cliënt weet waar hij aan toe is.

Lid 1 onder b: De gemeente vergoed geen kosten waarbij de aanvrager door het maken van eigen keuzes minder goed voor zichzelf kan zorgen en waarbij de zelfredzaamheid verslechterd. Als de aanvrager bijvoorbeeld een ziekte of beperking heeft die steeds erger zal worden, moet de aanvrager daar rekening mee houden. Stel dat de aanvrager besluit om de badkamer te verbouwen, maar hierbij geen rekening houdt dat de aanvrager binnenkort waarschijnlijk in een rolstoel belandt, dan vergoeden wij later de aanpassing van de badkamer niet. Ook als in deze situatie een nieuw huis is gekocht welke niet geschikt is, rekening houdend met de beperkingen van de belanghebbende, vergoeden wij de aanpassingen niet. Deze aanvraag voor een maatwerkvoorziening had voorkomen kunnen worden door rekening te houden met de beperkingen.

Lid 1 onder c. Het uitgangspunt is dat een voorziening langere tijd noodzakelijk is. Dit geldt niet voor dienstverlenging gezien de inzet in sommige gevallen direct nodig is en stopgezet kan worden op elk moment zonder dat hiervoor een investering nodig is. Een voorbeeld hiervan is huishoudelijke hulp direct na een ziekenhuis opname.

Lid 1 onder d. Ten alle tijden zal een inschatting gemaakt worden van de te maken kosten tegenover de levensduur of gebruikersduur en het behalen van het resultaat. Oude of versleten voorzieningen worden niet gerepareerd of hersteld en een bijna afgeschreven voorziening zal niet worden aangepast.

Lid 1 onder e. Indien de aanvrager een voorziening in gebruik heeft en een aanvraag indient op basis van nieuw bijgekomen beperkingen, komt de aanvrager niet voor vergoeding van de voorziening in aanmerking. De voorziening brengt namelijk geen extra kosten met zich mee gezien de aanvrager al gebruik maakt van deze voorziening.

Lid 1 onder g. Een voorziening mag pas aangeschaft worden nadat de gemeente de aanvraag officieel heeft goedgekeurd. Hiermee wil de gemeente voorkomen dat de aanvrager kosten maakt die niet vergoed worden of dat niet de beste prijs-kwaliteitsverhouding wordt aangehouden.

Artikel 11.Aanvullende criteria maatwerkvoorziening wonen

Onder normaal gebruik wordt verstaan dat de elementaire woonfuncties mogelijk moeten zijn: slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel en het zich verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daarbij het veilig kunnen spelen in de woning. Er worden geen hobby- of studeerruimtes aangepast of bereikbaar gemaakt, omdat het hier geen elementaire woonfuncties betreft. Ook worden geen aanpassingen vergoed voor voorzieningen meteen therapeutisch doel, zoals dialyseruimte en therapeutisch baden.

Lid 2.: Als de cliënt is aangewezen op een woonvoorziening waarvan de kosten hoger zijn dan €10.000, beoordeelt het college eerst de mogelijkheid van verhuizing naar een passende of een goedkoper aanpasbare woning. Hierbij houdt het college rekening met de individuele omstandigheden van de cliënt waarbij maatwerk wordt geboden.

Bij lid 3 worden de weigeringsgronden genoemd ten aanzien van woningaanpassingen. b. Als de aanvrager verhuist van een geschikte woning naar een ongeschikte woning, zonder belangrijke reden, weigert de gemeente de aanvraag voor een woonvoorziening. De aanvrager moet namelijk zelf rekening houden met de bekende beperking en met de voorzieningen die hierdoor nodig zijn. Als er een belangrijke reden is voor een verhuizing geldt dit niet. Als de aanvrager verhuist voor het samenwonen, trouwen, of voor een baan, kan wel een woonvoorziening aangevraagd worden.

d. De gemeente is van mening dat een woonvoorziening geen geschikte oplossing is voor een hotel/pension, trekkerswoonwagen, klooster, een tweede woning, vakantiewoning, recreatiewoning of kamerverhuur.

e, f en i. Deze afwijzingsgronden gaan over algemeen gebruikelijke woonvoorzieningen. In artikel 9 is aangegeven dat een maatwerkvoorziening niet wordt afgegeven als de voorziening algemeen gebruikelijk is. In het algemeen is een voorziening algemeen gebruikelijk, wanneer voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  • -

    het is niet speciaal bedoeld voor personen met beperking(en);

  • -

    het vrij verkrijgbaar is;

  • -

    het is niet duurder dan soortgelijke producten.

Een cliënt van een serviceflat of seniorencomplex mag verwachten dat deze woning de mogelijkheid biedt om daar als oudere op passende wijze te kunnen wonen. Het mag dan ook als algemeen gebruikelijk worden beschouwd dat cliënten van een serviceflat kunnen beschikken over een lift en dat in de gemeenschappelijke ruimten de nodige voorzieningen (zoals een elektrische deuropener) aanwezig zijn. Deze voorzieningen zijn - in elk geval op termijn - voor bijna alle bewoners noodzakelijk. In een serviceflat of seniorencomplex is niet de gemeente op grond van de Wmo 2015, maar de woningeigenaar verantwoordelijk deze voorzieningen te bieden.

De gemeente zal in elke specifieke situatie beoordelen of de woonvoorziening als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt.

h. Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen of de slechte staat van onderhoud aan de woning voor problemen zorgen. Hierin heeft de aanvrager een eigen verantwoordelijkheid. Denk bijvoorbeeld aan de constructie van een houten vloer in de woning.

Artikel 12.Aanvullende criteria maatwerkvoorziening beschermd wonen en beschermd thuis, safehouse en tijdelijk verblijf

De gemeente geeft een voorziening voor beschermd wonen af als de cliënt een beschermende woonomgeving (inclusief noodzakelijk verblijf) nodig heeft. Dit is nodig als gevolg van psychisch en psychosociaal functioneren of een psychiatrisch ziektebeeld. Daarnaast is het zo dat individuele begeleiding geen passende oplossing kan bieden. Beschermd wonen is gericht op personen die zich (nog) niet kunnen handhaven in de samenleving en daarom noodzakelijk in een accommodatie van een instelling moeten verblijven. Dat kan nodig zijn omdat de cliënt er (nog) niet in slaagt om zelfstandig te wonen zonder 24 uur per dag toezicht of tenminste een groot deel van een etmaal. Als de cliënt een behandeling krijgt of kan krijgen, moet hij deze eerst doorlopen. Ook verlangt de gemeente dat de cliënt gemotiveerd aan een herstel- of ontwikkeltraject meewerk.

Net als bij beschermd wonen heeft de cliënt bij beschermd thuis complexe psychosociale problematiek. De client kan in tegenstelling tot cliënten in beschermd wonen zijn hulpvraag doorgaans uitstellen, maar moet wel terug kunnen vallen op ongeplande momenten ondersteuning op basis van bereikbaarheid en/of beschikbaarheid.

Bij beschermd wonen woont de cliënt in een accommodatie van een instelling wonen en betaalt géén huur. Bij beschermd thuis betaalt de cliënt wel huur. Het wonen en de zorg zijn gescheiden.

Artikel 13.Voorwaarden pgb

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103). De term gewaarborgde hulp is een CRvB-term die basis kan zijn voor de eisen van een andere pgb-beheerder. Zie: ECLI:NL:CRVB:2013:1488

Door jurisprudentie zijn er 10 vaardigheden voor PGB opgesteld en hierin opgenomen.

Uit artikel 2.3.6, vierde lid, van de wet volgt dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. De te stellen voorwaarden kunnen niet echter zover gaan dat het inschakelen van informele hulp geheel wordt uitgesloten.

Het derde lid en vierde lid berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening ook een onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

De CRvB heeft op 17 mei 2017 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak ECLI:NL:CRVB:2017:1803) een uitspraak gedaan over verboden delegatie. De raad stelt dat de bevoegdheid om nadere regels te stellen over de hoogte van het pgb en het vaststellen van het pgb niet kan worden gedelegeerd aan het college. De essentialia van het voorzieningenpakket dienen in de verordening te worden vastgelegd. Volgens de CRvB behoort de berekeningswijze van de hoogte van de pgb tarieven tot de essentialia.

Het tweede lid onder b. geeft regels voor de wijze van berekening van de hoogte van de bedragen voor pgb’s voor afzonderlijke maatwerkvoorzieningen. De gemeente maakt onderscheid tussen welke persoon de ondersteuning levert. Voor een persoon in dienst van een zorgaanbieder wordt een hoger tarief gehanteerd dan voor een persoon die behoort tot het sociale netwerk. De zaak “ die de aanvrager zou hebben ontvangen als die zaak in natura zou zijn verstrekt kan in bepaalde gevallen ook een tweedehands voorziening betreffen. Als dat zo is, dan worden de kostprijs en afschrijvingstermijn daarop gebaseerd.

Op grond van het vierde lid gelden de volgende voorwaarden waaronder de ontvanger van een pgb diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk. Ten eerste mag deze persoon geen tarief hanteren dat hoger is dan het door het college bij de berekening van de hoogte van het pgb gehanteerde tarief overeenkomstig het derde en vierde lid. Bovendien mogen er geen tussenpersonen of belangenbehartigers uit het pgb betaald worden .

Artikel. 14. PGB voor ondersteuning door een informele aanbieder

Ten aanzien van artikel 14 is van belang dat in de nota naar aanleiding van het onderzoeksverslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

Voor de uitvoering van huishoudelijke hulp I (eenvoudige schoonmaakondersteuning) door personen uit het sociaal netwerk, is niet lager dan het loon vanuit de cao voor medewerkers in de verzorgings-, verpleeghuizen en thuiszorg (VVT). Het tarief voor deze medewerkers bedraagt hetzelfde of hoger dan het bedrag als een medewerker zou krijgen die nieuw bij een organisatie voor huishoudelijke hulp aan de slag gaat.

Daarbij is van belang dat in de nota naar aanleiding van het onderzoeksplan (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de bestaande Wmo-praktijk wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (bijvoorbeeld zorg van mantelzorgers). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

Artikel 15. Beheren van het PGB

In de wet is bepaald dat het beheren van het PGB aan bepaalde voorwaarden moet voldoen. Dat is in artikel 15 van deze verordening opgenomen.

Artikel 16. PGB wordt niet verstrekt

In de wet is bepaald dat een aanvraag voor een pgb geweigerd kan worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). Het college kan het pgb echter slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen. Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

Artikel 17. Hoogte van een PGB

In het gewijzigde lid van artikel 17 is de wijze waarop de hoogte van een pgb door het college wordt vastgesteld vastgelegd (zoals verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet). Het betreft de substantiële materiële norm- en kaderstelling, in de vorm van een berekeningswijze voor het bepalen van de hoogte van pgb’s, die iedere keer als uitgangspunt genomen wordt. Een op basis van deze berekeningswijze vastgesteld budget moet de cliënt in staat stellen de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren van derden te betrekken (artikel 2.3.6, eerste lid, van de wet). Met dien verstande dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten hiervan hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura (artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van de wet).

Dit alles laat onverlet dat het college bevoegd is om een lager tarief te hanteren dan het gehanteerde tarief voor zorg in natura, mits dat tarief de cliënt maar in staat stelt om tijdig de noodzakelijke kwalitatief goede maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken. Een grond om een lager tarief te hanteren zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de maatschappelijke ondersteuning zal worden betrokken van een solistisch (zelfstandig) werkende aanbieder met aanzienlijk lagere overheadkosten dan grotere aanbieders die namens het college de zorg in natura verlenen.

Uit de twee belangrijke uitspraken van het CRvB ECLI:NL:CRVB:2023:1394

(gemeente Etten-Leur) en ECLI:NL:CRVB:2023:1580 (gemeente Gemert-Bakel). Blijkt dat het tarief van de huishoudelijke ondersteuning voor een informele aanbieder niet gebaseerd mag zijn op het minimumloon, maar gebaseerd moet zijn op de cao VVT inclusief vakantietoeslagen en de tegenwaarde van verlofuren.

Het is telkens aan het college om (cijfermatig) te onderbouwen hoe in de betreffende situatie de hoogte van het pgb is bepaald en om te onderzoeken of – en te onderbouwen dat – het budget inderdaad toereikend is om de benodigde maatschappelijke ondersteuning tijdig van derden te kunnen betrekken. Met andere woorden, de bewijslast met betrekking tot de ‘toereikendheid’ ligt bij de gemeente. Het is evenwel aan de betrokkenen om eventuele bijzonderheden aan te kaarten.

Er is bewust gekozen geen ‘harde’ vaststaande tarieven op te nemen. Het hanteren hiervan zou er immers toe kunnen leiden dat weliswaar gehandeld wordt overeenkomstig de berekeningswijze en tarieven van de verordening, maar dat de uitkomst een pgb-hoogte is waarmee de cliënt niet in staat is de benodigde maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken. Om ‘schijnzekerheid’ te voorkomen kiest de gemeente er in plaats daarvan voor om de raad hier de essentialia vast te laten leggen en zo de pgb-verstrekkingsbevoegdheid van het college nader vorm te geven. Hoe het college voornemens is uitvoering te geven aan deze bevoegdheid, hoe zij de beoordelings- en beleidsruimte interpreteert en invult, dat zet het college uit het oogpunt van transparantie en duidelijkheid uiteen in een beleidsregel.

Met het hanteren van de in de verordening neergelegde berekeningswijze wordt de hoogte van een pgb in belangrijke mate bepaald door wat het de gemeente zou kosten als het de betreffende maatwerkvoorziening in natura zou verstrekken (‘de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura’). De tarieven die de gemeente hiervoor overeen is gekomen met aanbieders – evenals de tariefdifferentiatie – kunnen opgenomen worden en de beleidsregel, maar uitdrukkelijk als uitgangspunt. Niet als ‘harde’ vaststaande tarieven. Dat strookt immers enerzijds niet met het karakter van de beleidsregel en anderzijds niet met het uitgangspunt dat er telkens maatwerk geleverd moet worden. Als in een individueel geval aantoonbaar is dat berekeningswijze van de verordening – met toepassing van deze tarieven – leidt tot een pgb-hoogte waarmee de cliënt niet in staat is de benodigde maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken, dan wordt er in dat geval van de tarieven afgeweken. Uiteraard nog steeds met de kanttekening dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de maatschappelijke ondersteuning van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura.

Het pgb voor professionals is 90% van het ZIN-tarief. ZIN staat voor ‘zorg in natura’. Het ZIN-tarief is het goedkoopste bedrag waarvoor een professional de benodigde hulp kan leveren. Dit bedrag hebben we van tevoren afgesproken met de zorgverlener. 90% van het ZIN-tarief is genoeg om twee redenen:

  • o

    Iemand die zorg levert via een pgb heeft meestal lagere kosten, bijvoorbeeld voor huisvesting of administratie.

  • o

    Voor reguliere zorgaanbieders is in het ZIN-tarief rekening gehouden met de tijd voor het beoordelen en aanvragen van verlengingen van ondersteuning. Voor zorg via een pgb doet de gemeente dit zelf.

Het pgb voor Beschermd Wonen is 85% van het ZIN-tarief. Een organisatie die pgb zorg levert heeft meestal minder overhead kosten.

Lid 5 wordt toegevoegd zodat is uitgesloten dat er 1,5% van het PGB budget, met een minimum bedrag van €250,00 en een maximum bedrag van €1250,00 vrij besteedbaar is.

Artikel 18. Weigeren van een PGB

Hier worden de weigeringsgronden in opgenomen.

Artikel 19.Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of pgb’s

Lid 1

Met ingang van 1 januari 2019 vallen alle maatwerkvoorzieningen Wmo onder het abonnementstarief zoals omschreven in artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Een belangrijke aanleiding voor de invoering van het abonnementstarief is dat een zeer groot deel van de mensen die ondersteuning op basis van de Wmo 2015 ontvangen, eveneens het eigen risico in de Zvw vol maakt. Met de invoering van een abonnementstarief wordt de stapeling van kosten naast het eigen risico van de ZVW beperkt.

Het abonnementstarief geldt niet in de volgende gevallen:

  • voor een rolstoelvoorziening en collectief vraagafhankelijk vervoer.

  • voor het meerpersoonshuishouden waarvan één of meer personen nog niet de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt.

  • wanneer de cliënt of de echtgenoot van de cliënt reeds een bijdrage betaalt voor verblijf in een instelling.

  • wanneer de cliënt of zijn/haar echtgenoot gedurende twee of meer nachten aaneengesloten in de bijdrage periode in een instelling voor opvang verblijft.

  • wanneer het college (na advies van een instelling voor algemeen maatschappelijk werk, de Raad voor de Kinderbescherming of het AMHK) van oordeel is dat het verschuldigd zijn van de bijdrage in de kosten kan leiden tot mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding en ontwikkeling van een minderjarige door de ouder.

  • wanneer de cliënt de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt (m.u.v. woningaanpassing).

  • wanneer het college van oordeel is dat er voor de vast te stellen bijdrage onvoldoende betalingscapaciteit aanwezig is bij de cliënt.

  • wanneer het college van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage nadelige gevolgen heeft voor de doelstellingen van een integrale dienstverlening of persoonsgerichte aanpak van een cliënt die gericht is op het zich kunnen handhaven in de samenleving, het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving blijven of de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente.

Wanneer de gemeente ervoor kiest om een eigen bijdrage te heffen, geldt voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s en voor bij verordening aangewezen voorzieningen het abonnementstarief van in totaal maximaal € 21,00 per maand. Het CAK stelt de eigen bijdrage vast en int deze.

Lid 2

Sub a. De hoogte van de bijdrage in de kosten bedraagt €21,- per maand voor één of meerdere voorzieningen in het kader van de Wmo 2015. Dit betekent dat het aantal voorzieningen waar de persoon gebruik van maakt niet van belang is. Het bedrag van €21,- is gelijk voor ongehuwde cliënten en echtparen, en kan jaarlijks worden geïndexeerd aan de hand van de consumentenprijsindex, bij ministeriële regeling. In lijn met de bestaande regelgeving is geen eigen bijdrage verschuldigd door het meerpersoonshuishouden waarin minstens een van beide partners nog niet de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.

Op grond van de “Wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 inzake de bijdrage voor maatschappelijke ondersteuning en de beoordeling voor de verstrekking van de maatwerkvoorziening” (artikel 2.1.4, lid 5) kan de gemeente ervoor kiezen bepaalde doelgroepen korting te geven op de bijdrage in de kosten of uit te sluiten van de plicht tot bijdrage in de kosten. De gemeente Scherpenzeel kiest niet voor generieke uitsluiting van doelgroepen in de verordening, maar laat de mogelijkheid open om maatwerk te verrichten, voor zover dat binnen de Memorie van Toelichting van de wijziging van de Wmo 2015 inzake het abonnementstarief (Artikel I, onderdeel A, tweede lid) wordt toegestaan in de volgende gevallen:

  • a.

    bij onvoldoende betalingscapaciteit (als iemand wel inkomen en vermogen heeft, maar geen vrije beschikking heeft over zijn middelen);

    Daarbij interpreteren we het niet vrijelijk kunnen beschikken over middelen als een situatie waarin de persoon formeel onder curatele staat of onderworpen is aan enige andere vorm van budgetbeheer waardoor men geen zeggenschap meer heeft over het eigen inkomen en vermogen. In Scherpenzeel vinden we het belangrijk dat inwoners met schulden in staat worden gesteld, deze op te lossen. Het opleggen van een eigen bijdrage kan daarin contraproductief zijn. Indien het college, na advies van een klantmanager of een medewerker schulddienstverlening, tot het oordeel komt dat het opleggen van een bijdrage in de kosten een contraproductieve invloed heeft op het proces van schulddienstverlening, zien wij af van het opleggen van een eigen bijdrage. Dit voor zover en zolang als de schulddienstverlening loopt.

  • b.

    indien het college, na advies van een instelling voor algemeen maatschappelijk werk, de Raad voor de Kinderbescherming, Stichting Veilig Thuis of CJG, van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage kan leiden tot mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding en ontwikkeling van een minderjarige door de ouder.

  • c.

    in het kader van een integrale persoonsgerichte aanpak bij mensen die met politie of justitie in aanraking zijn gekomen of zorg mijden ten gevolge van een psychische beperking.

Sub b. Gemeenten kunnen meerdere hulpmiddelen en woningaanpassingen (met kostprijs) aan een burger verstrekken. In dat geval bewaken wij alleen de langst lopende kostprijs. Met langst lopende kostprijs wordt de verstrekking bedoeld waarbij het moment van volledig afbetalen het verst in de toekomst ligt. Om de langst lopende kostprijs te berekenen houdt de gemeente een ‘virtuele’ einddatum van de lopende kostprijzen bij. Hierbij kan gerekend worden met het daarvoor landelijk vastgestelde maximumtarief (in 2020 is dat € 21,00 per maand).

Lid 3

Dit lid somt de maatwerkvoorzieningen op waarvoor geen eigen bijdrage conform het abonnementstarief is verschuldigd. Indien een cliënt onder het 18e jaar een maatwerkvoorziening toegekend krijgt, is de cliënt vrijgesteld van de bijdrage in de kosten. Vanaf het bereiken van het 18e jaar wordt een bijdrage in de kosten in rekening gebracht. Dit zal in de toekenningsbeschikking kenbaar gemaakt worden.

Lid 4

De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4, derde lid, tweede zin). Dat kan op drie manieren namelijk: door een aanbesteding, na een consultatie in de markt of in overleg met de aanbieder.

Lid 5

De gemeenten kunnen op grond van artikel 2.1.4, b tweede lid, van de Wmo 2015 bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd. De opvangvoorzieningen (maatschappelijke opvang) worden uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van de Centrumgemeente Ede.

Lid 6

Dit lid stelt vast dat de eigen bijdrage voor een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt verschuldigd is door zijn/haar wettelijke voogd. Wanneer de cliënt de leeftijd van 18 jaar bereikt, komen de bijdrage in de kosten voor rekening van de cliënt. Dit zal in de toekenningsbeschikking kenbaar worden gemaakt.

Artikel 20.Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen. De gemeente mag bepalen dat voor een algemene voorziening – niet zijnde cliëntondersteuning - een bijdrage in de kosten wordt gevraagd en deze bijdrage mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het onderzoeksverslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering de gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Het aantal gemeentelijke algemene voorzieningen waarvoor een cliënt momenteel een eigen bijdrage verschuldigd is, is vooralsnog zeer beperkt.

Artikel 21.Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 22.Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 14 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 23.Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het eerste, tweede en vierde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

Op grond van het derde lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan een periode van twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet.

Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’ In zesde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.

Artikel 24.Opschorting betaling uit het pgb

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden.

In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningsbeschikking.

Om deze reden is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

  • 1.

    De cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

  • 2.

    De cliënt niet voldoet aan de aan het persoonsgeboden budget verbonden voorwaarden, of

  • 3.

    De cliënt het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp vanuit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met in achtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting. Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.

Op grond van het tweede lid kan het college de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 15, derde lid, onder d. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening op pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk op te schorten.

Artikel 25.Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid

Naast een onderzoek naar de kwaliteit, kan het college, al dan niet steeksproefsgewijs, ook onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt en of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt. Dit onderzoek kan zowel betrekken hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder.

Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorzieningen of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van de geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 15b toegevoegd.

Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.

Artikel 31.Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. De verordening moet in ieder geval voorzien in een procedure die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 32. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. En als dat mogelijk is, in welke gevallen en in welke mate (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr 3, blz. 140).

Op grond van het tweede lid kan het college bij besluit bepalen in welke gevallen een tegemoetkoming wordt verstrekt en wat de hoogte daarvan is. De tegemoetkoming kan een alternatief zijn voor een maatwerkvoorziening of pgb. Door het vastleggen bij besluit is voor de burger op voorhand duidelijk op welke tegemoetkoming hij recht heeft.

De hoogte van de tegemoetkoming wordt jaarlijks geïndexeerd op basis van de consumentenprijsindex. Het college draagt er zorg voor dat de nieuwe bedragen voor iedereen kenbaar kunnen zijn (vierde lid). De wijze waarop is vrij, als de kenbaarheid maar in redelijkheid verzekerd is. De tarieven zijn geïndexeerd volgens de vastgestelde methodiek, namelijk de consumentenprijsindex van 2025.

Artikel 33.Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Algemeen

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is die nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.

De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).

Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 29 zien dan ook niet toe op subsidies.

Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.

Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 29. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen1 over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.

Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (artikel 3, derde lid, onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken.

Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.

Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.

Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2:129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.

Eerste lid

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Tweede lid

Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Derde lid

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.

Vierde lid

Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 29. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

Vijfde lid

Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 33. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet en artikel 1 van de toelichting bij deze verordening). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.]

NB Het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt in werking per 1 juni 2017. Het nieuwe artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (artikel 29 van de verordening) is van toepassing op opdrachten die na de inwerkingtreding van het besluit zijn aangekondigd (zie hoofdstuk 2.2 van de Aanbestedingswet 2012) of gegund (gunningbeslissing).

Op bestaande overeenkomsten is het oude recht van toepassing, tenzij die overeenkomst eenzijdig wordt verlengd. Dit zal met name spelen bij een in de overeenkomst opgenomen beding tot eenzijdige en ongewijzigde verlenging. Na de inwerkingtreding van het besluit kunnen deze bestaande overeenkomsten alleen worden voortgezet indien zij passen binnen het kader van artikel 5.4 (artikel 18 van de verordening).

Artikel 34.Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

In het eerste lid van deze verordening is een bepaling opgenomen over het gemeentelijke klachtrecht. Deze bepaling is niet verplicht op grond van deze wet maar is in de verordening opgenomen in het belang van het verschaffen van een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze met de reeds bestaande algemene klachtenregeling worden volstaan.

Conform de wens van de raad kent de gemeente Scherpenzeel ook een regeling voor een second opinion en mediation vastgesteld op 6 maart 2015. Op grond van deze regeling kan een cliënt die meent dat ‘het gesprek’ niet naar wens is verlopen verzoeken om een second opinion. Indien ook dit geen voldoende oplossing biedt kan de cliënt ook een verzoek tot ‘mediation’ indienen.

Naast deze mogelijkheden geldt dat indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de gemeentelijke maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrecht wordt onthouden, de betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar kan maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De klachtenregeling onder dit artikel 34 is niet voor dergelijke geschillen bedoeld.

Bij een klacht over de door een aanbieder in het kader van een voorziening geleverde diensten, goederen of diens bejegening van cliënt, zal in de regel eerst de aanbieder worden aangesproken. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet voor de hand ligt, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, dan komt de gemeentelijke klachtenregeling en/of de nationale ombudsman in zicht.

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

In het derde lid zijn een aantal instrumenten aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd

Artikel 35. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 36.Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap (verder) vorm te geven en/of bij te stellen.

Naast de inspraakverordening die de inspraak ten aanzien van beleidsbesluiten regelt, zijn in de regeling Wmo-raad Scherpenzeel de rol en bevoegdheden van de Wmo-raad vastgelegd.

Artikel 37.Intrekking oude verordening en overgangsrecht

In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. Dit betreft de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2021 Scherpenzeel.

Artikel 38.Hardheidsclausule

Hoewel het systeem van de gemeentelijke maatwerkvoorzieningen voldoende waarborging moet bieden, is hier, uit zorgvuldigheid, gekozen om toch de mogelijkheid op te nemen om ten gunste van de cliënt van deze verordening af te kunnen wijken. Deze mogelijkheid bestaat alleen als toepassing van deze regeling leidt tot een onaanvaardbare situatie.


Noot
1

Bijvoorbeeld Handreiking aanbesteding Wmo, de wet Basistarieven en als onderdeel daarvan het Hulpmiddel onderbouwing bepaling tarief. Publicatie ActiZ, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2013 en de Code verantwoordelijk marktgedrag thuisondersteuning (Kamerstukken II 2014/15, 34 104, nr. 70, blg-576970).