Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR740156
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR740156/1
Verordening jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning gemeente Dijk en Waard 2025
Dit is een toekomstige tekst! Geldend vanaf 11-06-2025 met terugwerkende kracht vanaf 01-06-2025
Intitulé
Verordening jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning gemeente Dijk en Waard 2025Zaaknummer: 1044066
De raad van de gemeente Dijk en Waard;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 1 april 2025;
gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste tot en met vierde lid, en zesde lid, 2.1.4a, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, 2.1.4b, tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikel 3.8, tweede lid, en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;
gezien het advies van de Cliëntenadviesraad Dijk en Waard,
besluit vast te stellen de volgende verordening:
jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning gemeente Dijk en Waard 2025.
Artikel 1. Begripsbepalingen (Jeugdwet en Wmo 2015)
Deze verordening en de daarop berustende bepalingen verstaat onder:
- –
algemeen gebruikelijke voorziening: maatwerkvoorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten, en die betaald kan worden met een inkomen op minimumniveau;
- –
algemene voorziening: voorziening op grond van de Jeugdwet en de Wmo 2015 die rechtstreeks toegankelijk is zonder voorgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige, zijn ouders of de cliënt;
- –
bijdrage: bijdrage in de kosten als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste en derde lid en artikel 2.1.4a, vierde lid van de Wmo 2015;
- –
budgethouder: de persoon die een pgb ontvangt op grond van de Jeugdwet of de Wmo 2015.
- –
cliënt: ingezetene van de gemeente Dijk en Waard die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid Wmo 2015;
- –
collectieve voorziening: een voorziening die individueel wordt verstrekt maar die door meerdere personen tegelijk kan worden gebruikt, zoals het collectief vraagafhankelijk vervoer.
- –
college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dijk en Waard.
- –
eigen kracht: de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en de ouder(s) of de cliënt zelf of met behulp van het sociale netwerk om te voorzien in of bij te dragen aan het oplossen van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, problemen rond zelfredzaamheid en participatie.
- –
gemaximeerde financiële tegemoetkoming: een financiële tegemoetkoming in de kosten die los van het inkomen en gebaseerd op de werkelijke kosten tot een maximum wordt verstrekt en waarvoor geen eigen bijdrage verschuldigd is;
- –
gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de ouders, echtgenoot, inwonende kinderen of andere huisgenoten.
- –
gesprek: gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015;
- –
hoofdverblijf: woonruimte bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en op welk adres de cliënt in de gemeentelijke basisregistratie personen staat ingeschreven of zal staan ingeschreven, dan wel het feitelijk woonadres;
- –
huiselijke kring: een familielid, een huisgenoot, de echtgenoot, de partner of voormalig echtgenoot of partner, voor zover die nog op hetzelfde adres wonen.
- –
individuele voorziening: op de jeugdige of zijn ouders toegesneden, niet vrij toegankelijke voorziening als bedoeld in artikel 2, tweede lid van de Jeugdwet;
- –
ingezetene: cliënt die zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Dijk en Waard;
- –
jeugdige: voor deze begripsbepaling wordt de begripsbepaling uit de jeugdwet gevolgd;
- –
hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid van de jeugdwet of de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015;
- –
maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:
- 1.
ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen:
- –
kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger,
- –
het daarvoor noodzakelijke vervoer,
- –
alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,
- –
- 2.
ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,
- 3.
ten behoeve van beschermd wonen en opvang.
- 1.
- –
melding: melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;
- –
overige voorziening: vrij toegankelijke voorziening als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Jeugdwet;
- –
plan: een persoonlijk plan of een pgb-plan zoals in de begripsomschrijving verder omschreven.
- –
persoonlijk plan: een door de jeugdige, ouders of cliënt, al dan niet tezamen met het sociale netwerk, opgesteld plan waarin wordt beschreven wat de ondersteuningsbehoefte is, wat persoonskenmerken zijn, wat de eigen mogelijkheden zijn, het netwerk, mantelzorg, algemeen (gebruikelijke) voorzieningen en voorliggende voorzieningen en waarin de jeugdige, ouders of cliënt aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning het meest is aangewezen;
- –
persoonsgebonden budget: een door het college verstrekt budget aan een jeugdige, zijn ouders of de cliënt, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort dan wel diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren van derden te betrekken.
- –
pgb-plan: een door de aanvrager van een pgb op te stellen plan waarin in ieder geval wordt aangegeven welke hulp hij/zij denkt nodig te hebben, bij welke aanbieder, tegen welk tarief en met welk beoogd resultaat, waarom hulp in natura niet volstaat, en op welke manier aan de doelen zal worden gewerkt.
- –
professionele organisatie: een professionele organisatie is een niet-gecontracteerde organisatie die aan dezelfde voorwaarden voldoet als een gecontracteerde aanbieder. Een professionele organisatie is HKZ/ISO 9001 gecertificeerd.
- –
professional: het betreft organisaties die niet voldoen aan bovenstaande criteria of bijvoorbeeld een zelfstandig werkende professional (ZZP'er) zijn. De professional (al dan niet werkend binnen een organisatie) voldoet aan de volgende voorwaarden:
- –
heeft diploma(s) en/of aantoonbare relevante werkervaring op het gebied van begeleiding;
- –
is ingeschreven bij het kwaliteitsregister (SKJ-registratie) of het Registerplein van betreffende beroepsvereniging;
- –
werkt volgens de richtlijnen van de betreffende beroepsgroep (zoals het toepassen van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en de meldplicht calamiteit en geweld) en overige richtlijnen die van toepassing zijn op de uitvoering van het beroep;
- –
heeft een inschrijfnummer Handelsregister Kamer van Koophandel;
- –
kan een VOG (verklaring omtrent gedrag) overleggen.
- –
- –
sociaal netwerk: een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen met wie de jeugdige en/of ouder of de cliënt een sociale relatie onderhoudt;
- –
voorliggende voorziening: algemene voorziening of een andere al dan niet wettelijke voorziening waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoetgekomen waardoor er geen individuele voorziening of maatwerkvoorziening nodig is;
- –
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015: Wmo 2015.
Artikel 2. De vormen van hulp (Jeugdwet en Wmo 2015)
2.1 Vormen van jeugdhulp
2.1.1 De volgende voorzieningen zijn in ieder geval vrij toegankelijk:
- –
Informatie en advies;
- –
Voorlichting, trainingen en cursussen;
- –
Jeugdgezondheidszorg;
- –
Jeugd- of schoolmaatschappelijk werk;
- –
Jeugd- en jongerenwerk;
- –
Welzijnswerk;
- –
Huisartsenzorg;
- –
Kortdurende ambulante opgroei- en opvoedondersteuning;
- –
Cliëntondersteuning;
- –
Advies- en meldpunten.
2.1.2 De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn in ieder geval niet vrij toegankelijk:
- –
Ambulante jeugdhulp (waaronder begeleiding, behandeling, persoonlijke verzorging);
- –
Verblijf;
- –
Crisishulp;
- –
Diagnostiek en behandeling bij ernstige dyslexie;
- –
Vervoer van de jeugdige van en naar de jeugdhulpaanbieder waar de jeugdhulp wordt geboden.
2.1.3 Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de vormen van jeugdhulp.
2.2 Maatwerkvoorzieningen in de Wmo 2015
2.2.1 De door het college te verstrekken maatwerkvoorzieningen zijn gericht op: het begeleiden van een cliënt bij zijn verslechterende zelfredzaamheid en/of participatie; of het stabiliseren van de zelfredzaamheid en/of participatie van een cliënt dan wel het voorkomen van achteruitgang van de zelfredzaamheid en/of participatie; of het verbeteren van de zelfredzaamheid en/of participatie van een cliënt.
Gelet hierop wordt de cliënt zoveel als mogelijk in staat gesteld om:
2.2.1.1 een huishouden te voeren;
2.2.1.2 te beschikken over een geschikte woning;
2.2.1.3 zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
2.2.1.4 medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan;
2.2.1.5 regie te voeren over het dagelijkse leven;
2.2.1.6 een dagstructuur te hebben;
2.2.1.7 te beschikken over een rolstoel voor het zich dagelijks verplaatsen.
Artikel 3. Toegang tot hulp
3.1 Toegang tot jeugdhulp in de Jeugdwet
3.1.1 Toegang jeugdhulp via de gemeente:
3.1.1.1 Jeugdigen en ouders kunnen een aanvraag voor een individuele voorziening schriftelijk indienen bij het college.
3.1.1.2 In spoedeisende gevallen treft het college onverwijld een passende voorziening. Het college legt de beslissing omtrent de inzet van hulp in dat geval zo snel mogelijk vast in een beschikking.
3.1.2 Toegang jeugdhulp via andere volgens de Jeugdwet bevoegde verwijzers:
3.1.2.1 Het college zorgt voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is. De jeugdhulpaanbieder doet hierbij onderzoek aan de hand van de stappen die zijn opgenomen in artikel 4 van deze Verordening.
3.1.2.2 Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel en die noodzakelijk is in verband met de tenuitvoerlegging van een machtiging gesloten jeugdhulp. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van een justitiële jeugdinrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een jeugdreclasseringsmaatregel.
3.1.2.3 Het college kan het toekennen van de in artikel 3.1.2.1 bedoelde individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vastleggen in een beschikking.
3.2 Toegang tot de Wmo 2015
3.2.1 Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.
3.2.2 Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk en zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen vijf werkdagen.
3.2.3 In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.
3.3 Cliëntondersteuning en persoonlijk plan
3.3.1 Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de jeugdige of cliënt uitgangspunt is.
3.3.2 Het college wijst de jeugdige en zijn ouders of cliënt en zijn mantelzorger in de ontvangstbevestiging voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015, op de mogelijkheid gebruik te maken van deze cliëntondersteuning.
3.3.3 Het college wijst de jeugdige en zijn ouders of cliënt er in de ontvangstbevestiging op dat hij de mogelijkheid heeft tot het indienen van een persoonlijk plan gedurende zeven dagen na de aanvraag of melding.
Artikel 4. Het onderzoek (Jeugdwet en Wmo 2015)
4.1 Het onderzoek
4.1.1 Het college informeert de jeugdige en/of zijn ouders of de cliënt over de gang van zaken bij het onderzoek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure. Daarbij wordt tevens gewezen op de mogelijkheid gebruik te maken van onafhankelijke cliëntondersteuning en het opstellen van een persoonlijk plan.
4.1.2 Het college volgt bij het onderzoek naar de behoefte aan jeugdhulp of een maatwerkvoorziening met inachtneming van een (eventueel) persoonlijk plan het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep met de volgende stappen:
- a.
Wat is de hulpvraag?
- b.
Is sprake van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn, of welke problemen er zijn bij de zelfredzaamheid en/of de participatie of bij het handhaven in de samenleving?
- c.
Welke hulp of ondersteuning is naar aard en omvang nodig?
- d.
Wat zijn de mogelijkheden van eigen kracht en het zelf oplossend vermogen wat betreft gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp uit het sociaal netwerk of voorliggende al dan niet algemene of wettelijke voorzieningen of collectieve voorzieningen?
- e.
Voor zover de eigen kracht of het zelf oplossend vermogen niet toereikend zijn dient een individuele voorziening of maatwerkvoorziening verstrekt te worden.
4.1.3 Een gesprek maakt zo nodig deel uit van het onderzoek.
4.1.4 Indien een individuele voorziening of maatwerkvoorziening wordt verstrekt en de jeugdige of zijn ouders of de client geeft de voorkeur aan een pgb als leveringsvorm, dan wordt dit na de 5e stap (lid e) van het stappenplan onderzocht.
4.1.5 Beoordeling aanwezigheid eigen kracht, probleemoplossend vermogen en gebruikelijke hulp (Jeugdwet en Wmo 2015)
4.1.5.a (Jeugdwet en Wmo 2015)
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
- –
Eigen kracht: datgene wat de jeugdige of zijn ouders of de cliënt zelf bij kunnen dragen aan het oplossen van het probleem;
- –
Gebruikelijke hulp: datgene wat huisgenoten van de cliënt of ouders van de jeugdige bij kunnen dragen aan de (dagelijkse) hulp en ondersteuning en aan het oplossen van het probleem;
- –
Mantelzorg: datgene wat personen rond de jeugdige en zijn ouders of de cliënt aan hulp ter oplossing van het probleem kunnen bieden die;
- a.
rechtstreeks voortvloeit uit een tussen die personen bestaande sociale relatie en
- b.
die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.
- a.
4.1.5.1. (Jeugdwet en Wmo 2015)
Een individuele of maatwerkvoorziening (respectievelijk in aansluiting op artikel 2.3, lid 1 Jeugdwet en artikel 1.2.1, onder a en 2.3.5 lid 3 van de Wmo 2015) wordt niet verstrekt als uit het onderzoek blijkt dat de jeugdige of zijn ouders of de cliënt de problematiek, waarvoor een voorziening wordt aangevraagd, op eigen kracht kunnen oplossen of kunnen bijdragen aan het oplossen of het verminderen of wegnemen:
- a.
door gebruik te maken van zijn eigen kracht en probleemoplossend vermogen;
- b.
met gebruikelijke hulp van ouders of huisgenoten;
- c.
met mantelzorg of hulp van anderen uit zijn sociale netwerk;
- d.
door gebruik te maken van voorliggende (wettelijke) voorzieningen;
- e.
door gebruik te maken van algemene of collectieve voorzieningen;
- f.
door gebruik te maken van algemeen gebruikelijke voorzieningen, zaken of diensten.
4.1.5.2. (Jeugdwet)
Bij het beoordelen van de eigen kracht heeft het college als uitgangspunt dat de ouders en andere verzorgers en opvoeders in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor het verzorgen en opvoeden van de jeugdige en het houden van toezicht. Zij doen alles wat binnen hun mogelijkheden past om ervoor te zorgen dat de jeugdige gezond en veilig kan opgroeien. Deze verantwoordelijkheid geldt ook als de jeugdige een ziekte, aandoening of beperking heeft.
4.1.5.3 (Wmo 2015)
- a.
Bij het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4. onder b. van de Wmo 2015 beoordeelt het college of er naast eigen kracht ook gebruikelijke hulp van huisgenoten als bedoeld in artikel 1.1.1 lid 1 Wmo 2015, mantelzorg, of andere hulp uit het netwerk mogelijk is.
- b.
Huisgenoten van de cliënt zijn verplicht, als zij daarom gevraagd worden, aan het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van het onder a. genoemde onderzoek, alsmede bij heronderzoek als bedoeld in artikel 2.3.9 van de Wmo 2015.
4.1.5.4. (Jeugdwet en Wmo 2015)
Om te bepalen wat de jeugdige/ouders of cliënt op eigen kracht kunnen oplossen, beoordeelt het college in ieder geval:
- a.
De behoeften en mogelijkheden van de jeugdige of de cliënt;
- b.
De voor de jeugdige of cliënt benodigde ondersteuningsintensiteit en de duur daarvan;
- c.
De mogelijkheden, de draagkracht en de belastbaarheid van de ouders of huisgenoten;
- d.
De samenstelling van het gezin en de woonsituatie van de jeugdige of de cliënt waarbij bij gescheiden ouders ook gekeken wordt naar wat de ouder waar het kind niet woont bij kan dragen;
- e.
Het belang van de ouders om te voorzien in een inkomen, waarbij geen financiële draagkrachtmeting wordt gedaan;
- f.
De mogelijkheden van het sociale netwerk, inclusief steungezinnen, om de jeugdige of de ouders of cliënt te ondersteunen;
- g.
De mogelijkheid om gebruik te maken van voorliggende (wettelijke) voorzieningen;
- h.
Overige relevante omstandigheden van de jeugdige/ouders of cliënt die redelijkerwijs van invloed kunnen zijn op de mogelijkheid om de benodigde hulp zelf te bieden;
- i.
De aard van de relatie tussen de ouders en de jeugdige of de cliënt en diens huisgenoten;
- j.
De inhoudelijke aard, de omvang en de complexiteit van de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of de cliënt;
- k.
De beschikbaarheid van de ouders of de huisgenoten voor het ondersteunen van de cliënt bij diens zelfredzaamheid en participatie dan wel het zich handhaven in de samenleving;
- l.
De vraag in hoeverre het gaat om een ondersteuningsbehoefte die beantwoord moet worden met de inzet van professionele hulpverlening;
- m.
De vraag in hoeverre de ouders of huisgenoten medische beperkingen hebben om de gebruikelijke hulp te leveren;
- n.
Het al dan niet dreigend overbelast raken van de ouders of huisgenoten of al overbelast zijn op basis van factoren die te maken hebben met de te leveren gebruikelijke hulp, waarbij beoordeeld wordt of de draaglast de draagkracht te boven gaat;
- o.
De mate waarin en de wijze waarop de jeugdige of de cliënt voorafgaand aan de melding is ondersteund door diens ouders of huisgenoot of huisgenoten op het terrein van zelfredzaamheid en participatie dan wel het zich handhaven in de samenleving;
- p.
Overige relevante omstandigheden van de ouders, de huisgenoot of huisgenoten van de cliënt die redelijkerwijs van invloed kunnen zijn op de mogelijkheid om de cliënt hulp te bieden op het terrein van zelfredzaamheid en participatie dan wel het zich handhaven in de samenleving.
4.1.5.5 (Jeugdwet en Wmo 2015)
Bij (dreigende) overbelasting neemt het college nog het volgende in de beoordeling mee:
- –
Er moet een verband zijn tussen de (dreigende) overbelasting en de hulp aan de jeugdige of cliënt.
- –
Wanneer de (dreigende) overbelasting wordt veroorzaakt door spanningen door het werk (bijvoorbeeld door te veel uren werken of stress) of door andere factoren buiten de hulp aan de jeugdige of cliënt om, moet de ouder of huisgenoot eerst een oplossing zoeken in het verminderen van de oorzaak van die spanningen.
- –
Bij een aanvraag voor een individuele voorziening of maatwerkvoorziening bekijkt het college wat al is of wordt gedaan om de (dreigende) overbelasting te verminderen.
- –
Wanneer de (dreigende) overbelasting kan worden verminderd door het accepteren van andere vormen van ondersteuning, het herinrichten van de dagstructuur, het werk of andere sociale/maatschappelijke activiteiten wordt dit eerst van de ouder of huisgenoot verwacht.
- –
Het verlenen van hulp aan jeugdige of cliënt gaat voor op sociale/maatschappelijke activiteiten of vrijetijdsbesteding.
Een pgb voor het verlenen van hulp aan een jeugdige of cliënt wordt beëindigd of niet toegekend als er sprake is van (dreigende) overbelasting van de ouder of huisgenoot. Een andere hulpverlener moet het verlenen van hulp overnemen om de overbelasting te stoppen.
4.1.5.6 (Jeugdwet en Wmo 2015)
Het gestelde in de voorgaande leden is ook van toepassing op heronderzoek als bedoeld in artikel 8.1.3 Jeugdwet en artikel 2.3.9, lid 1 van de Wmo 2015.
4.2 Advisering
4.2.1 Deskundigheid onderzoekers (Jeugdwet)
4.2.1.1 Het college zet voor het onderzoek naar aanleiding van een aanvraag voor jeugdhulp de daarvoor benodigde specifieke deskundigheid in en zorgt ervoor dat de deskundigheid bekend is bij de aanvrager.
4.2.1.2 Het onderzoek vindt plaats door of onder verantwoordelijkheid van SKJ- of BIG-geregistreerde professionals.
4.2.2 Indien bij één of meerdere stappen van het onderzoek deskundigenonderzoek noodzakelijk is, zal advies worden gevraagd. Daarbij wordt steeds dat advies met die deskundigheid gevraagd dat passend is bij de betreffende stap.
4.3 Het verslag en de aanvraag (Wmo 2015)
4.3.1 Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek, waarbij de cliënt in staat wordt gesteld zijn of haar akkoord voor de inhoud van het verslag te geven of aanvullingen te geven.
4.3.2 Als de cliënt van mening is dat hij of zij in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, kan hij of zij dit aangeven op het door hem ondertekende verslag. Het verslag wordt daarmee een aanvraagformulier.
4.3.3 Een cliënt of zijn gemachtigde kan direct een aanvraag indienen als binnen de termijn van zes weken na de melding geen onderzoek is verricht.
4.4.1 gezin, 1 plan, 1 regisseur (Jeugdwet)
Het college zorgt er waar nodig voor dat de jeugdhulp aansluit bij andere vormen van hulp die aan de jeugdige of zijn ouders wordt geboden volgens het principe 1 gezin, 1 plan, 1 regisseur. Om dat te bereiken maakt het college afspraken met zorg- en hulpverleners, instellingen, het onderwijs en andere betrokken personen of organisaties. Die afspraken gaan onder meer over:
- a.
procedures die gelden bij doorverwijzing naar hulp;
- b.
communicatie met andere organisaties en het college;
- c.
afbakening van taken en verantwoordelijkheden;
- d.
aansluiting tussen voorliggende voorzieningen, overige voorzieningen en individuele voorzieningen.
Artikel 5. Afwijzingsgronden jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning (Jeugdwet en Wmo 2015)
5.1 Algemeen
Geen individuele voorziening of maatwerkvoorziening wordt verstrekt:
- a.
voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot jeugdhulp of ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;
- b.
indien het een individuele of maatwerkvoorziening betreft die de cliënt na de melding (Wmo 2015) of aanvraag (Jeugdwet) en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;
- c.
voor zover de aanvraag voor maatschappelijke ondersteuning betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;
- d.
indien de individuele of maatwerkvoorziening is gerealiseerd binnen een redelijke termijn (maximaal 6 maanden) voor de melding (Wmo) danwel de aanvraag (jeugd) zonder toestemming van het college, terwijl de noodzaak niet meer vastgesteld kan worden;
- e.
voor zover de maatwerkvoorziening niet in overwegende mate op het individu is gericht;
- f.
als de maatwerkvoorziening niet noodzakelijk was geweest wanneer de cliënt rekening had gehouden met de reeds bestaande beperkingen, niet verband houdende met de overgang naar een volgende levensfase;
- g.
als de maatwerkvoorziening niet langdurig noodzakelijk is, behoudens thuisondersteuning en kortdurend verblijf;
- h.
indien de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Dijk en Waard. Uitzondering hierop is opvang en beschermd wonen of als het gaat om een voorgenomen verhuizing naar de gemeente Dijk en Waard;
- i.
indien de individuele of maatwerkvoorziening niet als goedkoopst compenserend aan te merken is;
- j.
indien naar het oordeel van het college een voorliggende al dan niet wettelijke voorziening of regeling aanwezig is en de cliënt weigert van die regeling gebruik te maken om redenen die niet met de inhoudelijke aspecten van de maatwerkvoorziening te maken hebben.
- k.
indien de maatwerkvoorziening gezien de beperkingen van de cliënt, niet veilig is voor hemzelf en zijn omgeving, gezondheidsrisico’s met zich meebrengt, vrijheidsbeperkend of anti-revaliderend werkt.
5.2 Vervoersvoorzieningen (Wmo 2015)
5.2.1 Het college hanteert het primaat van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zijnde het Wmo-vervoer.
5.2.2 Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden terwijl het bezoek noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.
5.3 Woonvoorzieningen (Wmo 2015)
5.3.1 Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen bij het normale gebruik van de woning en het zich verplaatsen in de woning treedt het college indien nodig in overleg met de cliënt om gezamenlijk de mogelijkheden van een verhuizing te onderzoeken, waarbij onder meer de medisch aanvaardbare termijn voor verhuizing naar een geschikte woning of een goedkoper geschikt te maken woning wordt onderzocht. Hierbij zal eerst beoordeeld worden of een verhuizing kan leiden tot voldoende compensatie ten aanzien van zelfredzaamheid en participatie. Actief overleg met de cliënt over een mogelijke verhuizing vindt in ieder geval plaats indien de kosten van aanpassing van de woning het bedrag van € 7.500 euro overstijgt. Een onafhankelijk medisch advies kan in het kader van deze beoordeling worden opgevraagd. Hieruit moet blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen iemand over een aangepaste/geschikte woning moet beschikken. Dit is afhankelijk van de individuele situatie.
5.3.2. Een woonvoorziening is gericht op normaal gebruik van de eigen woning, waaronder wordt verstaan:
- a.
het bereiken van de woning
- b.
het zich kunnen verplaatsen in en om de eigen woning
- c.
gebruik maken van woonruimten (de elementaire woonfuncties)
5.3.3 Geen woonvoorziening wordt verstrekt:
- a.
voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;
- b.
indien cliënt zijn hoofdverblijf niet heeft of niet zal hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen.
- c.
ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen, gehuurde kamers, kraak en anti-kraak woningen met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;
- d.
als de voorziening in het geval van nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kan worden.
- e.
voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;
- f.
indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;
- g.
indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte beschikbare woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;
- h.
indien de cliënt al geruime tijd weet dat zijn woning door toename van de beperkingen niet meer geschikt zal zijn, hierover met de gemeente in overleg is geweest en het college zich genoodzaakt zag schriftelijk erop te wijzen dat door de complexiteit of omvang van de aanpassing een verhuizing in de toekomst noodzakelijk is. Hierbij wordt meegewogen of de cliënt voldoende actie heeft genomen om een passende woning te vinden en of de cliënt 1 of meerdere malen een woning door de gemeente is aangeboden maar deze heeft geweigerd.
Artikel 6. De beschikking (Jeugdwet en Wmo 2015)
6.1 Inhoud beschikking
6.1.1 Bij het verstrekken van een individuele voorziening of maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:
- a.
waaruit de te verstrekken voorziening bestaat en wat daarvan de omvang en het resultaat is;
- b.
wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;
- c.
hoe de voorziening wordt verstrekt, en indien van toepassing;
- d.
welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.
6.1.2 Bij het verstrekken van een individuele voorziening of maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:
- a.
voor welk resultaat het persoonsgebonden budget moet worden aangewend;
- b.
welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;
- c.
wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe hiertoe is gekomen;
- d.
welke voorwaarden aan het persoonsgebonden budget zijn verbonden;
- e.
wat de duur is van de verstrekking waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld,
- f.
de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget.
6.1.3 Het onderzoeksverslag kan deel uitmaken van de beschikking.
6.2 Eigen bijdrage Wmo 2015
6.2.1 Als op de te verstrekken maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget in het kader van de Wmo 2015 een bijdrage in de kosten verschuldigd is, wordt de cliënt van deze eigenbijdrageplicht in kennis gesteld.
Artikel 7. Het persoonsgebonden budget (Jeugdwet en Wmo 2015)
7.1 Leveringsvorm pgb
7.1.1 Het college verstrekt indien daarom is verzocht een persoonsgebonden budget in overeenstemming met het gestelde in art. 8.1.1 van de Jeugdwet of artikel 2.3.6, lid 2 van de Wmo 2015.
7.2 De hoogte van het pgb
7.2.1 De hoogte van het persoonsgebonden budget wordt als volgt samengesteld.
De hoogte van het persoonsgebonden budget voor professionele hulp bedraagt:
- a.
maximaal 100% van het referentietarief voor gecontracteerde jeugdhulp of ondersteuning in natura voor een professionele organisatie;
- b.
maximaal 75 % van het referentietarief voor gecontracteerde jeugdhulp of ondersteuning in natura voor een professional, niet zijnde een professionele organisatie.
7.2.2 Indien het op basis van artikel 7.2.1 vastgestelde persoonsgebonden budget in een individueel geval onvoldoende is om de aangewezen jeugdhulp of maatschappelijke ondersteuning te kunnen inkopen, wordt het tarief zodanig aangepast dat de hulp of ondersteuning hiermee bij tenminste één jeugdhulpaanbieder of aanbieder van maatschappelijke ondersteuning kan worden ingekocht.
7.2.3 Het tarief voor een persoonsgebonden budget voor de inzet van het sociaal netwerk bedraagt:
7.2.3.1 Voor de Jeugdwet:
- a.
begeleiding: € 20,00 per uur
7.2.3.2 Voor de Wmo 2015:
- a.
hulp bij het huishouden: het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij hulp bij het huishouden van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren.
- b.
begeleiding: het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij FWG 30 van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren.
7.2.4 De peildatum van de genoemde bedragen is 1 januari 2024. Bij de vaststelling van het tarief wordt geen rekening gehouden met de opleiding of professionaliteit van degene uit het sociaal netwerk die met het persoonsgebonden budget wordt ingehuurd.
7.2.5 Het college kan de in het kader van deze verordening geldende bedragen voor een of meerdere categorieën persoonsgebonden budgetten indexeren.
7.2.6 De hoogte van een persoonsgebonden budget voor een woonvoorziening is gelijk aan de tegenwaarde van het bedrag dat de gemeente heeft bedongen of zou hebben bedongen indien zij de woonvoorziening zelf zou hebben ingekocht.
7.2.7 Het persoonsgebonden budget voor een hulpmiddel voor verplaatsingen wordt gebaseerd op de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende te verstrekken voorziening in natura. De gemeente Dijk en Waard werkt met een huurconstructie met de zorgleveranciers. Dit vormt de basis voor de hoogte van het persoonsgebonden budget met een maximale looptijd van 5 jaar.
7.2.8 Indien een maatwerkvoorziening wordt verstrekt die niet bedoeld is voor woningaanpassingen of hulpmiddelen wordt het persoonsgebonden budget vastgesteld op basis van het programma van eisen en de laagste kostprijs aan de hand van een tweetal offertes.
7.3 Voorwaarden ten aanzien van het betrekken van personen uit het sociaal netwerk
7.3.1 De persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt kan de benodigde hulp of ondersteuning slechts onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk:
- 1.
Op basis van het pgb-plan stelt het college vast of de hulp die de zorgverlener uit het sociale netwerk biedt passend en toereikend is gelet op de problematiek en ontwikkelingsdoelen van de jeugdige of cliënt;
- 2.
De budgethouder kan alleen hulp of ondersteuning betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk voor zover die persoon 18 jaar of ouder is;
- 3.
Bij de beoordeling van inzet vanuit het sociale netwerk moet voldaan worden aan de volgende voorwaarden:
- a.
De geboden hulp is passend, adequaat en veilig;
- b.
De hulp wordt niet geboden door een persoon/personen die overbelast is/zijn of dreigt dat te worden en het bieden van hulp leidt niet tot (dreigende) overbelasting van de persoon/personen die de hulp bieden;
- a.
- 4.
In aanvulling op het derde lid, wordt bij mogelijke inzet van het sociaal netwerk met een pgb onder andere meegenomen of één of meerdere van de volgende omstandigheden aan de orde zijn:
- a.
de hulp is vooraf niet goed in te plannen;
- b.
de hulp moet op ongebruikelijke tijden geleverd worden;
- c.
de hulp moet op veel korte momenten per dag geboden worden;
- d.
de hulp moet op verschillende locaties worden geleverd;
- e.
de hulp moet 24 uur per dag en op afroep beschikbaar zijn;
- f.
de hulp moet vanwege de aard van de beperking worden geboden door een persoon met wie de jeugdige of cliënt vertrouwd is en goed contact heeft.
- a.
- 5.
Indien de hulp of ondersteuning wordt geboden door een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de budgethouder, ontvangt diegene het tarief voor inzet van sociaal netwerk;
- 6.
Familieleden in de eerste of tweede graad van de budgethouder behoeven geen Verklaring Omtrent het Gedrag te overleggen. Overige personen uit het sociaal netwerk dienen wel een Verklaring Omtrent het Gedrag te overleggen die niet ouder is dan drie maanden;
- 7.
De hulpverlener uit het sociale netwerk is verplicht vermoedens van Huiselijk Geweld en Kindermishandeling te melden;
- 8.
Bij de inzet van een persoon uit het sociale netwerk kan door het college advies worden opgevraagd bij een extern bureau of de inzet van een informeel zorgverlener passend is;
- 9.
Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de voorwaarden voor inzet van het sociale netwerk, waarbij uitvoering en beheer niet tot belangenverstrengeling mogen leiden (gewaarborgde hulp).
Artikel 8. Besteding en verantwoording persoonsgebonden budget, intrekking bij niet gebruik (Jeugdwet en Wmo 2015)
8.1 De jeugdige of zijn ouders of de cliënt stemt in en handelt conform de bepalingen van de gemeente zoals opgenomen in deze verordening en beschikking.
8.2 De jeugdige of zijn ouders of de cliënt stemt in en handelt conform de (algemene) voorwaarden van de Sociale Verzekeringsbank en de voorwaarden zoals de gemeente die is overeengekomen met de SVB.
8.3 Een beslissing tot verlening van een persoonsgebonden budget kan ingetrokken worden als blijkt dat het persoonsgebonden budget binnen zes maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.
Artikel 9. Financiële tegemoetkoming (Wmo 2015)
9.1 Het college kan aan een cliënt een gemaximeerde financiële tegemoetkoming verstrekken.
9.2 De maximale financiële tegemoetkoming wordt toegekend los van het inkomen en op basis van de werkelijke kosten.
9.3 Het college kan onder meer een tegemoetkoming verstrekken voor:
- a.
verhuis- en inrichtingskosten (maximaal € 3.000);
- b.
sportvoorziening (maximaal € 3.000 per drie jaar).
9.4 Het college kan criteria vaststellen in verband met de beoordeling van aanvragen voor een specifieke financiële tegemoetkoming.
Artikel 10. Een bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen en van maatwerkvoorzieningen (eigen bijdrage) (Wmo 2015)
10.1 Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor het gebruik van een maatwerkvoorziening in natura dan wel in de vorm van een persoonsgebonden budget, zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.
10.2 Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een bij verordening aangewezen algemene voorziening zolang de cliënt van deze voorziening gebruik maakt.
10.3 De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget zijn gelijk aan de kostprijs. De bijdrage is maximaal het landelijk vastgestelde maximum voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen. Dit is anders als geen of een lagere bijdrage is verschuldigd op grond van de Wmo 2015 en de daarbij horende regelingen of de bepalingen in deze verordening.
10.4 In afwijking van het vorige lid bedraagt de bijdrage in de kosten van de maatwerkvoorziening collectief vervoer het door de vervoerder te innen bedrag per rit.
10.5 Vervallen.
10.6 De bijdragen in de kosten van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget worden vastgesteld en geïnd door het CAK.
10.7 In afwijking van lid 1 is de eigen bijdrage niet verschuldigd voor:
- a.
rolstoelen;
- b.
een cliënt die de leeftijd van achttien jaar nog niet bereikt heeft.
Artikel 11. Wijziging situatie: nieuwe feiten en omstandigheden (Jeugdwet en Wmo 2015)
De jeugdige en zijn ouders, die een individuele voorziening heeft ontvangen of de cliënt die een maatwerkvoorziening heeft ontvangen doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening, maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget voor een individuele of maatwerkvoorziening.
Artikel 12. Herziening, intrekking en terugvordering (Jeugdwet en Wmo 2015)
12.1 Jeugdwet
12.1.1 Artikel 8.1.4, eerste lid, Jeugdwet is van overeenkomstige toepassing op een beslissing aangaande zorg in natura.
12.1.2 Als het college een beslissing op grond van artikel 8.1.4, eerste lid sub a van de Jeugdwet heeft ingetrokken of herzien, kan het college geheel of gedeeltelijk de geldswaarde terugvorderen van de te veel of ten onrechte genoten individuele voorziening.
12.1.3 Als de voorziening aan de jeugdige en zijn ouders is toegekend, zijn zij hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de te veel of ten onrechte genoten individuele voorziening.
12.2 Wmo 2015
12.2.1 Onverminderd artikel 2.3.10 van de Wmo 2015 kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wmo 2015 herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:
- a.
de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;
- b.
de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is aangewezen;
- c.
de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten;
- d.
de cliënt niet (meer) voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden;
- e.
de maatwerkvoorziening zonder toestemming van het college in het buitenland is ingezet
- f.
de maatwerkvoorziening door de client is verkocht zonder toestemming van het college.
12.2.2 Een beslissing tot verlening van een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken
- a.
als blijkt dat het persoonsgebonden budget niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden. Voor grote woningaanpassingen geldt dat binnen zes maanden na betaling van het persoonsgebonden budget op verzoek van het college door de cliënt aangetoond moet kunnen worden waar het persoonsgebonden budget aan besteed is. Voor overige voorzieningen geldt dat binnen een maand na betaling van het persoonsgebonden budget op verzoek van het college door de cliënt aangetoond moet kunnen worden waar het persoonsgebonden budget aanbesteed is.
- b.
indien de client de voorziening niet, of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor hij is verstrekt.
12.2.3 Als het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 Wmo 2015 met toepassing van artikel 2.3.10 tweede lid, onder a Wmo 2015 heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.
12.2.4 In geval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken, kan de geldwaarde van deze voorziening worden teruggevorderd. De aldus ontstane vordering kan worden afgelost door de cliënt maar kan desgewenst worden voldaan door de in eigendom verstrekte voorziening aan het college terug in eigendom over te dragen.
12.2.5 Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte voorziening wordt beëindigd of ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggehaald. Aan de vordering kan worden voldaan door de in bruikleen verstrekte voorziening aan het college te retourneren.
12.2.6 Het college kan onder andere uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van een persoonsgebonden budget onderzoeken.
12.2.7 Het college kan een terug te vorderen bedrag verrekenen met betalingen op grond van de wet, die nog uitgekeerd moeten worden.
Artikel 13. Kwaliteitseisen jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning (Jeugdwet en Wmo 2015)
13.1 Aanbieders van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:
- a.
het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de jeugdige en/of ouders of de cliënt;
- b.
het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;
- c.
erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;
- d.
voor zover van toepassing erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende certificeringen en keurmerken.
13.2 Onverminderd andere toezichtsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliënt ervarings- onderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.
13.3 In aanvulling op artikel 13.1 gelden voor professionele (zelfstandige) aanbieders van jeugdhulp die worden ingekocht met een pgb de kwaliteitseisen zoals opgenomen in hoofdstuk 4 van de Jeugdwet.
13.4 Het college kan nadere regels stellen over de aan het pgb verbonden voorwaarden en verplichtingen.
Artikel 14. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een individuele of maatwerkvoorziening (Jeugdwet en Wmo 2015)
14.1 De gemeenteraad geeft het college de opdracht te zorgen voor een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet en de Wmo 2015, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van deze wetten.
14.2 De gemeenteraad stelt periodiek een toezichtsbeleidskader vast, waarin beleidsuitgangspunten en -prioriteiten worden aangegeven.
14.3 Het college stelt in opdracht van de gemeenteraad ter nadere uitvoering van het toezicht periodiek een toezichtsuitvoeringsplan vast met inachtneming van het gestelde in het toezichtsbeleidskader.
14.4 Dit toezichtsuitvoeringsplan omvat in elk geval de wijze van preventie en bestrijding van fraude, oneigenlijk gebruik en misbruik en niet-gebruik van de Jeugdwet en de Wmo 2015 alsmede welke toezichtsinstrumenten daartoe worden ingezet en de wijze waarop deze worden toegepast.
14.5 Het college rapporteert eenmaal per jaar aan de gemeenteraad over de uitvoering, de resultaten en de effecten op het gebied van toezicht in relatie tot de beleidsuitgangspunten en -prioriteiten zoals vastgelegd in het toezichtsbeleidskader.
14.6 Het college informeert jeugdigen en ouders in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
14.7 Het college kan voor het toezicht op de uitvoering van de Jeugdwet en de daarop gebaseerde regels, waaronder deze verordening, op grond van artikel 5.11 van de Algemene wet bestuursrecht een toezichthouder aanwijzen, die belast is met het houden van toezicht op de naleving van rechtmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van deze wet.
14.8 Het college kan nadere regels vaststellen over de bevoegdheden van de toezichthouder.
Artikel 15. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden (Jeugdwet en Wmo 2015)
15.1 Het college houdt ten aanzien van de Jeugdwet in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die zij hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:
- a.
de aard en omvang van de te verrichten taken;
- b.
de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;
- c.
een redelijke toeslag voor overheadkosten;
- d.
een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;
- e.
kosten voor bijscholing van het personeel.
15.2 Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Wmo 2015 en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:
- a.
een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of
- b.
een reële prijs die geldt als ondergrens voor:
- 1°.
een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en
- 2°.
de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.
- 1°.
15.3 Het college stelt de prijzen, bedoeld in het tweede lid, vast:
- a.
overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wmo 2015, en
- b.
rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo 2015, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.
15.4 Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs, als bedoeld in het tweede lid, op de volgende kostprijselementen:
- a.
de kosten van de beroepskracht;
- b.
redelijke overheadkosten;
- c.
kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;
- d.
reis en opleidingskosten;
- e.
indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;
- f.
overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen,
Artikel 16. Meldingsregeling calamiteiten en geweld (Wmo 2015)
16.1 Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.
16.2 Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.
16.3 De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo 2015, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
16.4 Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
16.5 Eenieder is verplicht om actief en volledig mee te werken aan het onderzoek van de toezichthouder.
Artikel 17. Klachtregeling gemeente en aanbieders (Jeugdwet en Wmo 2015)
17.1 Klachten van jeugdigen, ouders en cliënten die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening, worden behandeld volgens de bestaande klachtenregeling van de gemeente Dijk en Waard, voor zover deze gedragingen aan het bestuursorgaan zijn toe te rekenen.
17.2 Aanbieders van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp stellen een regeling vast voor de behandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen.
17.3 Onverminderd andere toezichtsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders al dan niet ondersteund door een jaarlijks te overleggen schriftelijk verslag, door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.
Artikel 18. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015)
18.1 Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle voorzieningen.
18.2 Onverminderd andere toezichtsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliënt-ervaringsonderzoek en het door de toezichthouder zo nodig ter plaatse controleren van de gestelde kaders in deze Verordening, overeenkomsten en andere geldende regelgeving.
Artikel 19. Betrekken van inwoners bij beleid (Jeugdwet en Wmo 2015)
19.1 Het college betrekt inwoners van de gemeente, waaronder in ieder geval jeugdigen, hun ouders en cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende de jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
19.2 Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen en andere inwoners vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
19.3 Het college zorgt ervoor dat inwoners kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.
Artikel 20. Jaarlijkse waardering mantelzorgers (Wmo 2015)
Het college bepaalt in de beleidsregels waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten en andere mantelzorgers in de gemeente bestaat.
Artikel 21. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen (Wmo 2015)
Voor inwoners met een inkomen tot en met 120% van de bijstandsnorm, biedt de gemeente een collectieve ziektekostenverzekering. Dit is een zorgverzekering van de zorgverzekeraar Univé in samenwerking met de gemeente. Het Univé Gemeente Pakket is hiervoor speciaal ontwikkeld. Deze verzekering vergoedt veel meer medische kosten dan andere zorgverzekeringen. Uit de aanvullende verzekering kan een extra vergoeding voor onder andere brillen, fysiotherapie, tandartskosten en de eigen bijdrage Wmo verstrekt worden. De uitvoering hiervan ligt bij Zaffier.
Artikel 22. Antispeculatiebeding woonvoorzieningen (Wmo 2015)
Voor woonvoorzieningen geldt dat de eigenaar-bewoner, die krachtens de verordening een woonvoorziening heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, bij verkoop van deze woning binnen een periode van 10 jaar na gereed melding van de voorziening, deze verkoop van de woning onverwijld aan het college dient te melden. De meerwaarde van de woning dient bij verkoop volgens onderstaand afschrijvingsschema te worden terugbetaald
voor het 1e jaar 100% van de meerwaarde;
voor het 2e jaar 90% van de meerwaarde;
voor het 3e jaar 80 %van de meerwaarde;
voor het 4e jaar 70% van de meerwaarde;
voor het 5e jaar 60% van de meerwaarde;
voor het 6e jaar 50% van de meerwaarde;
voor het 7e jaar 40% van de meerwaarde;
voor het 8e jaar 30% van de meerwaarde;
voor het 9e jaar 20% van de meerwaarde;
voor het 10e jaar 10% van de meerwaarde,
in alle gevallen minus het percentage dat voor rekening van de eigenaar van de woonruimte is gekomen.
Artikel 23. Intrekking oude verordening en overgangsrecht (Jeugdwet en Wmo 2015)
23.1 De verordening jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning gemeente Dijk en Waard 2024 wordt ingetrokken.
23.2 Een jeugdige, ouders of cliënt houdt in het kader van het overgangsrecht tot uiterlijk 31 december 2025 recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de aan deze verordening voorafgaande verordeningen.
23.3 Aanvragen die zijn ingediend onder de aan deze verordening voorafgaande verordeningen en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.
23.4 Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de aan deze verordening voorafgaande verordeningen, wordt beslist met inachtneming van die verordening.
23.5 Van het in lid 3 en lid 4 van dit artikel gestelde kan ten gunste van de jeugdige, ouders of de cliënt worden afgeweken.
Artikel 24. Evaluatie (Jeugdwet en Wmo 2015)
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt periodiek geëvalueerd.
SLOTBEPALING
Artikel 25. Inwerkingtreding en citeertitel (Jeugdwet en Wmo 2015)
25.1 Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking en werkt terug tot 1 juni 2025.
25.2 Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning gemeente Dijk en Waard 2025.
Ondertekening
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 27 mei 2025.
De griffier,
M. (Menno) Horjus
De voorzitter,
M. (Maarten) Poorter
Toelichting
Artikelsgewijs
Artikel 1. Begripsbepalingen
Ondanks dat de Jeugdwet en de Wmo 2015 een flink aantal begripsbepalingen kennen die ook bindend zijn voor deze verordening, is een aantal begripsbepalingen desondanks ter verduidelijking opgenomen in deze verordening. De wettelijke begripsbepalingen die niet zijn opgenomen worden in de verordening overeenkomstig de Jeugdwet en de Wmo 2015 gebruikt. Bij de uit de wetten overgenomen begripsbepalingen is de wettelijke toelichting hier niet opgenomen.
- –
algemeen gebruikelijke voorziening: deze begripsomschrijving heeft betrekking op de Wmo 2015. Het gaat hier om voorzieningen waarvan je mag veronderstellen dat ook mensen die geen behoefte hebben aan een maatwerkvoorziening daar gebruik van kunnen maken. Een niet algemeen gebruikelijke voorziening is dan ook speciaal bedoeld voor mensen met een beperking. Door een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2019:3535) moet de algemeen gebruikelijke voorziening wel betaalbaar zijn met een inkomen op minimumniveau.
- –
bijdrage: deze begripsomschrijving heeft betrekking op de Wmo 2015. De Wmo 2015 bepaalt dat een cliënt die een maatwerkvoorziening ontvangt soms een bijdrage moet betalen. Door het zogenaamde tariefsysteem is die bijdrage gemaximeerd. Het bedrag wordt jaarlijks vastgesteld door het Ministerie van VWS.
- –
cliënt: deze begripsomschrijving heeft betrekking op de Wmo 2015. Een cliënt is iemand die in het kader van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening verstrekt heeft gekregen. Dit laat onverlet dat iemand die nog niet in de gemeente Dijk en Waard woont maar naar de gemeente wil verhuizen, contact op kan nemen met de gemeente om af te stemmen de voorwaarden die daarbij gelden en rond de mogelijkheden van aanpassen van een woning.
- –
gemaximeerde financiële tegemoetkoming: deze begripsomschrijving heeft betrekking op de Wmo 2015. Een gemaximeerde financiële tegemoetkoming is een tegemoetkoming in de kosten die los van het inkomen en gebaseerd op de werkelijke kosten tot een maximum wordt verstrekt en waarvoor geen eigen bijdrage verschuldigd is. Het is geen persoonsgebonden budget en wordt door het college rechtstreeks aan de cliënt uitbetaald zodra er recht op bestaat. Het bedrag is een maximumbedrag zodat aangetoond moet worden waaraan het al dan niet gedeeltelijk is besteed.
- –
gesprek: in artikel 2.3.2, lid 1 bepaalt de Wmo 2015 dat na een melding een onderzoek moet plaatsvinden. Dit onderzoek kan plaatsvinden via een gesprek. In het kader van de Jeugdwet wordt na indiening van de aanvraag onderzoek gedaan. Ook hiervoor geldt dat dit onderzoek kan plaatsvinden via een gesprek.
- –
hoofdverblijf: deze begripsomschrijving heeft betrekking op de Wmo 2015. Het hoofdverblijf is in ieder geval de woning waar betrokkene staat ingeschreven in de Basisregistratie personen. Ook als men niet ingeschreven staat maar daadwerkelijk wel in de gemeente verblijft kan men in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening. Zelfs in de situatie dat men het hoofdverblijf in de toekomst kan hebben binnen de gemeente kan men in het kader daarvan een melding doen bij de gemeente.
- –
individuele voorziening: deze begripsomschrijving heeft betrekking op de Jeugdwet. Als de jeugdige en/of ouder daar op is aangewezen kan het college een individuele voorziening treffen ten behoeve van de jeugdige. Dit gebeurt pas als er geen oplossing gevonden kan worden in een voorliggende al dan niet wettelijke voorziening, andere voorziening, vrij toegankelijke voorziening of de eigen kracht.
- –
ingezetene: deze begripsomschrijving heeft betrekking op de Wmo 2015. Om een melding te kunnen doen in het kader van de Wmo 2015 moet men in principe ingezetene zijn van de gemeente Dijk en Waard. Een uitzondering hierop vormen in de Wmo 2015 de opvang of het beschermd wonen. Dat kan wettelijk gezien bij elke gemeente in Nederland.
- –
hulpvraag: De term hulpvraag wordt door de Centrale Raad van Beroep gebruikt in het kader van het zogenaamde stappenplan om onderzoek te doen naar de benodigde jeugdhulp of ondersteuning vanuit de Wmo 2015.
- –
maatwerkvoorziening: Deze begripsomschrijving heeft betrekking op de Wmo 2015. De ondersteuning die de gemeente moet leveren, bestaat allereerst uit de algemene voorzieningen. Voor zover iemand niet op eigen kracht of met hulp van zijn sociale netwerk zelfredzaam kan zijn of maatschappelijk kan participeren en gebruikmaken van een algemene voorziening dit probleem niet of onvoldoende oplost, beziet de gemeente op aanvraag van betrokkene welk pakket van op de persoonskenmerken, behoeften en mogelijkheden van die persoon afgestemde diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen kan worden bewerkstelligd, zodat de zelfredzaamheid kan worden bevorderd, betrokkene maatschappelijk kan participeren of wordt voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang.
In de formulering is nadrukkelijk vastgelegd dat een maatwerkvoorziening voor een cliënt ook de toewijzing van een voorziening omvat voor kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger. Hetzelfde geldt voor het (op zijn behoefte afgestemde) vervoer dat iemand nodig heeft om aan het maatschappelijke verkeer te kunnen deelnemen of gebruik te kunnen maken van algemene voorzieningen en van een maatwerkvoorziening.
Het begrip «maatwerkvoorziening» duidt beter dan het voorheen gebruikelijke begrip «individuele voorziening» aan dat het niet alleen gaat om een of meer concrete en herhaalbaar in te zetten vormen van een aanbod aan activiteiten, maar onder omstandigheden ook om een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen; daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen.
- –
melding: Deze begripsomschrijving heeft betrekking op de Wmo 2015. Volgens de Wmo 2015 start een verzoek om maatschappelijke ondersteuning niet met een aanvraag maar met een melding. Een aanvraag komt pas aan de orde als na de melding in het kader van het onderzoek een gesprek plaats heeft gevonden waar een verslag van is gemaakt. Alleen na het doorlopen van deze stap is een aanvraag mogelijk. De Wmo 2015 maakt een uitzondering voor situaties dat er binnen de voorgeschreven zes weken geen onderzoek of gesprek heeft plaatsgevonden.
- –
persoonlijk plan: Met betrekking tot de Jeugdwet wordt hiermee het familiegroepsplan bedoeld zoals volgt uit artikel 1.1 Jeugdwet. Een persoonlijk plan is eigenlijk niet anders dan het onderzoek dat het college op basis van artikel 2.3.2, lid 4 a tot en met g van de Wmo 2015 moet uitvoeren en waarvoor thans het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep wordt gehanteerd.
- –
persoonsgebonden budget: Zowel in de Jeugdwet als in de Wmo 2015 bestaat de mogelijkheid tot het ontvangen van de individuele of maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget. Om voor een persoonsgebonden budget in aanmerking te komen moet wel aan de in beide wetten (zo goed als) gelijk geformuleerde voorwaarden worden voldaan.
Artikel 2. De vormen van hulp
2.1 Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, op grond waarvan de gemeente verplicht is bij verordening regels te stellen over de door het college te verlenen overige voorzieningen en individuele voorzieningen.
Artikel 2.1.1 biedt een zo compleet mogelijk overzicht van het palet aan vrij toegankelijke voorzieningen dat het college ter beschikking staat. Hiervan kunnen jeugdigen en hun ouders gebruik maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of besluit van het college nodig hebben.
Artikel 2.1.2 biedt een opsomming van een aantal algemene categorieën van individuele voorzieningen. Om voor een individuele voorziening in aanmerking te komen is een verwijzing door een wettelijke verwijzer of besluit van het college nodig. De specifieke vormen van jeugdhulp zijn terug te vinden in de inkoopdocumenten Ambulante jeugdhulp en Jeugdhulp met verblijf van regio Alkmaar.
2.2 Maatwerkvoorzieningen in de Wmo 2015
In artikel 2.1.1 lid 1 Wmo 2015 is bepaald dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de maatschappelijke ondersteuning. In artikel 2.1.2 Wmo 2015 is bepaald dat de gemeenteraad periodiek een plan vaststelt met betrekking tot het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. Onderdeel hiervan is de bevordering en ondersteuning van de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie van cliënten opdat zij zo lang als mogelijk in hun eigen leefomgeving kunnen blijven wonen. In verband met de wettelijke opdracht heeft de landelijke wetgever aan de gemeente een ruime mate van beleidsvrijheid gegeven om hieraan nadere invulling te geven. Echter tegelijkertijd heeft de wetgever in artikel 2.1.3 lid 2 onder a Wmo 2015 bepaald, dat voor zover hieruit rechten en verplichtingen voortvloeien voor een cliënt, de raad dit moet vastleggen in een verordening. Het is onmiskenbaar dat de beleidskeuze om een maatwerkvoorziening en eventueel een algemene voorziening ter bevordering van de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, nader uit te werken hoe dan ook meerdere raakvlakken heeft met de rechten en verplichtingen van een cliënt. De te bereiken resultaten en mogelijke voorwaarden bij een maatwerkvoorziening worden beschreven in de beschikking. Het is om deze reden dat de keuze is gemaakt om in dit artikel aandacht te besteden aan de te bereiken resultaten als uitwerking van de zorgplicht van de gemeente voor de bevordering van maatschappelijke ondersteuning, als bedoeld in artikel 2.1.1 Wmo 2015. In artikel 2.2.1 van deze verordening worden uitgaande van de taakstelling van de gemeente op grond van artikel 2.1.1 Wmo 2015 de belangrijkste resultaten benoemd bij de vaststelling van maatwerkvoorzieningen. De specifieke vormen van een deel van de maatschappelijke ondersteuning zijn terug te vinden in de inkoopdocumenten Wmo van regio Alkmaar.
Artikel 3. Toegang tot jeugdhulp of maatwerkvoorziening
3.1 Toegang tot jeugdhulp in de Jeugdwet
In artikel 3.1.1 is beschreven hoe de toegang tot jeugdhulp is geregeld in de gemeente Dijk en Waard. In het kader van de Jeugdwet wordt de reguliere procedure volgens de Algemene wet bestuursrecht gehanteerd: aanvraag, onderzoek binnen acht weken en dan een beschikking. De procedure in de Wmo 2015 wijkt hiervan af. In het kader van de Jeugdwet hebben de jeugdige en/of zijn ouders het recht om gebruik te maken van onafhankelijke clientondersteuning. Dit is geregeld in de Wmo 2015, maar geldt ook voor de jeugdige en/of zijn ouders.
In artikel 3.1.2 is de toegang tot jeugdhulp via andere volgens de Jeugdwet bevoegde verwijzers geregeld. De Jeugdwet regelt dat, naast toegang tot jeugdhulp via de gemeente, ook jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke vorm van jeugdhulp een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Met een verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder.
In de praktijk is het de jeugdhulpaanbieder zelf die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (omvang) en hoe lang (de duur). De aanbieder zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen. Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente gemaakt heeft in het kader van de contract- of subsidierelatie en met de regels die daarover zijn vastgelegd in deze verordening.
Het college maakt afspraken met huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen en zorgverzekeraars over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder wordt doorverwezen. De gezamenlijke verplichting om tot dergelijke afspraken te komen volgt uit artikel 2.7 lid 4 Jeugdwet. Deze afspraken zien toe op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen ook verder ingaan op hoe de artsen op de hoogte zijn van het gemeentelijk aanbod en hoe de artsen en gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn bij de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe verkokering zal plaatsvinden waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn.
In artikel 3.1.2.2 is de wijze waarop het college omgaat met de toegang tot jeugdhulp wanneer een gecertificeerde instelling, de rechter, het openbaar ministerie en de directeur of selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting (JJI) dit nodig achten.
Zowel de kinderbeschermingsmaatregel als de jeugdreclassering worden uitgevoerd door een gecertificeerde instelling. De gecertificeerde instelling is bevoegd in het kader van de maatregel te besluiten tot inzet van jeugdhulp. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uit de Jeugdwet volgt dat de gecertificeerde instelling bepaalt of en, zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en dat zij hiertoe overlegt met het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft. Uit de parlementaire geschiedenis bij de Jeugdwet blijkt dat het overleg er primair op is gericht om te weten welke jeugdhulp door de gemeente is gecontracteerd. Uit die jeugdhulp kan de gecertificeerde instelling een keuze maken. De gemeente heeft vervolgens een leveringsplicht. In die gevallen dat de gecertificeerde instelling jeugdhulp noodzakelijk acht die niet is gecontracteerd, zal overleg op individueel niveau volgen (Kamerstukken I 2013/14, 33 684, F).
In artikel 3.1.2.3 is opgenomen dat het college de te verlenen individuele voorziening kan vastleggen in een beschikking. Het college doet dit in ieder geval indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen of in het uitzonderlijke geval dat het college een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder. Dit om jeugdigen en ouders rechtsbescherming te bieden en ze te wijzen op de mogelijkheid van bezwaar.
3.2 Toegang tot de Wmo 2015
De Wmo 2015 kent een van de Algemene wet bestuursrecht afwijkende procedure. Die begint met een melding, die vormvrij is. Daarna heeft het college zes weken de tijd om onderzoek te doen en een verslag van het onderzoek te maken. Na die zes weken kan een aanvraag worden ingediend (ook als het onderzoek nog niet afgerond is), waarop binnen twee weken een beschikking moet worden afgegeven. Deze procedure is anders dan de procedure in de Jeugdwet, waar de reguliere procedure van de Algemene wet bestuursrecht wordt gehanteerd: aanvraag, onderzoek binnen acht weken en dan een beschikking.
3.3 Cliëntondersteuning en persoonlijk plan in de Wmo 2015
Artikel 3.3.1 is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wmo 2015. De Wmo 2015 richt zich rechtstreeks tot het college en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de Wmo 2015 is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de Wmo 2015 voor de cliënt kosteloos is. In de Memorie van Toelichting bij artikel 2.2.4 van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kort cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.
Artikel 4. Het onderzoek
4.1 Het onderzoek
4.1.1 Het is van belang dat de ouders en de jeugdige of de cliënt en zijn vertegenwoordiger weten hoe de procedure er verder uit zal gaan zien. Daartoe wordt bij de bevestiging kort een overzicht gegeven van de te volgen procedure. Tevens wordt gewezen op de mogelijkheid om hulp te krijgen van een onafhankelijk cliëntondersteuner en de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen.
4.1.2 De Jeugdwet stelt geen eisen ten aanzien van het onderzoek. Dat betekent dat de eisen van de Algemene wet bestuursrecht gevolgd moeten worden. De Wmo 2015 bepaalt in artikel 2.3.2 lid 4 welke onderwerpen tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. De Centrale Raad van Beroep heeft in een uitspraak van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477) bepaald dat in het kader van de Jeugdwet het onderzoek bepaalde stappen moet volgen. Dit zogenaamde stappenplan van de Centrale Raad van Beroep volgt datgene dat in artikel 2.3.2 lid 4 van de Wmo 2015 is voorgeschreven. Later heeft de Centrale Raad van Beroep in een uitspraak uit 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:819) dit stappenplan ook voor de Wmo 2015 voorgeschreven. Het stappenplan is iets uitgebreider dan de inhoud van artikel 2.3.2 lid 4 van de Wmo 2015 en wordt inmiddels door rechters in zowel de Jeugdwet als de Wmo 2015 als toetsingskader gehanteerd om te beoordelen of een besluit zorgvuldig is voorbereid. Het grote voordeel van deze ontwikkeling is dat het onderzoek zowel in de Jeugdwet als in de Wmo 2015 op gelijke wijze uitgevoerd dient te worden.
Met betrekking tot de Jeugdwet heeft de Centrale Raad van Beroep de volgende omschrijving gegeven:
‘Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 2.3 van de Jeugdwet volgt dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt met zich mee dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag voor jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Eerst wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De vorenbedoelde verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.’
In de uitspraak over de Wmo 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep de volgende formulering gebruikt:
‘Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving. Eerst wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving. Uit artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder b, c en f, van de Wmo 2015 in samenhang met het derde en vierde lid van artikel 2.3.5 vloeit voort dat het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet kunnen ontbreken (vergelijk de uitspraak van de Raad van 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477).’
Uit deze omschrijvingen komen de vijf stappen:
- 1.
Vaststellen van de hulpvraag;
- 2.
Vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet) of het vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving (Wmo 2015);
- 3.
Vaststellen welke hulp of ondersteuning naar aard en omvang nodig is;
- 4.
Vaststellen van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen;
- 5.
Vaststellen wat na aftrek van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de behoefte aan jeugdhulp of ondersteuning overblijft om in het kader van de Jeugdwet of de Wmo 2015 een individuele voorziening of maatwerkvoorziening te verstrekken.
4.1.3 In dit lid is bepaald dat een gesprek zo nodig onderdeel uitmaakt van het onderzoek.
4.1.4 Via het onderzoek wordt aan de hand van het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep beoordeeld of een individuele voorziening of een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Pas als vastgesteld is of er inderdaad een verstrekking zal volgen, is er aanleiding te onderzoeken of, als men dat in de vorm van een pgb wil, een pgb tot de mogelijkheden behoort.
4.1.5 Beoordeling aanwezigheid eigen kracht, probleemoplossend vermogen en gebruikelijke hulp (Jeugdwet en Wmo 2015)
Inleiding
Zowel de Jeugdwet als de Wmo 2015 gaan er van uit dat het allereerst de verantwoordelijkheid is van de ouders of de jeugdige zelf (Jeugdwet) als van de cliënt en zijn huisgenoten en anderen in zijn omgeving om problemen die zij ondervinden op te lossen.
Dit blijkt uit de aanhef van alle twee de wetten:
Jeugdwet:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de verantwoordelijkheid voor het voorkomen van, de ondersteuning, hulp en zorg bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering bij de gemeente te beleggen, om te komen tot betere samenwerking van hulpverleners rond gezinnen, eerdere ondersteuning bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, hulp op maat en meer ruimte voor professionals en tot het demedicaliseren, ontzorgen en normaliseren van de jeugdsector, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;
Wmo 2015:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven, en dat van burgers mag worden verwacht dat zij elkaar naar vermogen daarin bijstaan; dat het tevens wenselijk is nieuwe regels te stellen om de rechten en plichten van de burger meer met elkaar in evenwicht te brengen; dat burgers die zelf dan wel samen met personen in hun naaste omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op door de overheid georganiseerde ondersteuning; dat de ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen, erop gericht moet zijn dat burgers zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven; dat het in de rede ligt de overheidsverantwoordelijkheid voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie zo dicht mogelijk bij de burger te beleggen; dat het daarom wenselijk is nieuwe regels te stellen inzake de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de ondersteuning van personen met een beperking en personen met psychische of psychosociale problemen; dat het voorts wenselijk is dat daarbij zorg wordt gedragen voor een goede toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking;
Verder is dit uitgangspunt nog nader uitgewerkt in beide wetten:
De Jeugdwet geeft in artikel 2.3, lid 1 aan:
Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en (…..)
De Wmo 2015 kent iets uitgebreidere bepalingen:
Artikel 2.3.2, lid 4 geeft aan waar onderzoek naar moet worden gegaan:
Het college onderzoekt:
- a.
de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;
- b.
de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
- c.
de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
- d.
de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;
- e.
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
- f.
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
De tegenhanger van dit artikel: artikel 2.3.5, dat bepaalt wanneer een maatwerkvoorziening moet worden toegekend, herhaalt nog eens wat afwijzingsgronden zijn:
Lid 3:
Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. (….)
Dit moest wel nadrukkelijk geregeld worden omdat de voorzieningen waar het om gaat (met name begeleiding) tot 2015 onder de AWBZ vielen waarbij de eigen verantwoordelijkheid in feite geen of nauwelijks een rol speelden. In het zogenaamde Protocol Gebruikelijke Zorg dat tot 2015 werd gehanteerd werd in feite alles dat boven-gebruikelijk was, financieel gecompenseerd. Het gevolg was dat ouders betaald werden voor het opvoeden van hun kind met problemen. Dat omdat die problemen boven-gebruikelijk waren. Dat uitgangspunt is in de Jeugdwet verlaten. Ouders moeten, ook al vraagt hun kind met problemen veel meer aandacht, eerst alles doen dat in hun vermogen ligt. Pas als de ouders bijna aan hun grens zijn kom de gemeente te hulp. Dat zal veelal hulp van buitenaf betekenen: ouders hebben immers aangegeven het zelf niet te kunnen. Dat heeft vaak ook te maken met het gemis aan bepaalde professionele kennis die een kind met problemen vaak nodig kan hebben.
In de Wmo 2015 geldt hetzelfde. Echtgenoten worden verondersteld voor elkaar te doen wat in hun vermogen ligt. Ook al is dat veel meer dan andere echtgenoten moeten doen. De hoeveelheid doet er minder toe, het in staat zijn de hulp te bieden is doorslaggevender.
Uiteraard wordt er op tijd hulp geboden: het kan niet zo zijn dan de eigen verantwoordelijkheid zo ver gaat dat men eerst volledig moet vastlopen voordat er hulp geboden kan worden.
Het is best lastig om van het AWBZ-verleden af te komen. Een financiële tegemoetkoming voor extra inzet die men doet is iets geworden waar we aan gewend waren. Ouders of cliënten die dat kwijtraken zijn het er niet mee eens. Ouders of cliënten die het na aanvraag de vergoeding niet krijgen zijn het er ook niet mee eens.
Dat leidt tot bezwaar en beroep, waarbij aanvankelijk volstrekt onduidelijk was wat de speelruimte was die gemeenten hadden. Dat is pas heel langzaam via jurisprudentie duidelijk geworden. Gemeenten hebben dus lang moeten zoeken naar een weg.
In dit onderdeel is aangegeven hoe de Raad van de gemeente Dijk en Waard aankijkt tegen deze eigen verantwoordelijkheid. Het afwegingskader is geregeld in de Verordening, omdat de Centrale Raad van Beroep bepaald heeft dat dit moet.
Artikelsgewijs:
Artikel 4.1.4 geeft onder a enkele begripsomschrijvingen.
Onder eigen kracht wordt verstaan datgene wat de jeugdige of zijn ouders of de cliënt zelf kunnen bijdragen aan het oplossen van het probleem.
Dat kan een veelheid van zaken zijn.
Allereerst kan het zijn het doen van activiteiten of handelingen die dan meer dan gebruikelijk zijn tussen ouders en hun kind of partners en andere huisgenoten.
Het is niet zo dat als je als ouders een kind krijgt en dat kind is (veel) moeilijker dan een doorsneekind, je compensatie mag verwachten voor alle extra inspanning die je je als ouders moet getroosten. Het hebben van een kind betekent immers dat je tot zijn 23e levensjaar verantwoordelijk bent voor dat kind. Dit betekent verantwoordelijk voor de opvoeding van het kind met als grens je eigen mogelijkheden als ouders. Uiteraard kan er niet meer van ouders gevraagd worden dan zij aan kunnen. Wat wel van ouders gevraagd mag worden is dat zij keuzes maken. Keuzes zullen allereerst gericht moeten zijn op hun kind(eren). Daarna kunnen zij andere keuzes maken. Zoals de aanhef van de Jeugdwet het omschrijft: “waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;”.
Dit geldt in de Wmo 2015 ook voor de cliënt. Wat de cliënt zelf op kan lossen zal hij op moeten lossen. Bij de Wmo zal meer de nadruk liggen op gebruikelijke hulp, toch speelt de eigen kracht ook een rol.
Want voor zowel de Jeugdwet als de Wmo 2015 geldt dat onder eigen kracht ook valt: gebruik maken van andere wettelijke mogelijkheden. In de Wmo 2015 kan dat bijvoorbeeld zijn, zich laten behandelen. Dan kan op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en als bijvoorbeeld gebleken is dat behandeling mogelijk is, mag van een cliënt verwacht worden dat hij zich laat behandelen. Of gebruik maakt van de Wet langdurige zorg (Wlz) door zich te laten indiceren door het CIZ.
Kortom: alles wat men zelf kan oplossen valt onder het begrip eigen kracht.
Onder gebruikelijke hulp verstaan wij al datgene wat huisgenoten van de cliënt of de jeugdige bij kunnen dragen aan de (dagelijkse) hulp en ondersteuning en aan het oplossen van het probleem. De Wmo 2015 heeft een officiële begripsomschrijving van het begrip gebruikelijke hulp: “ hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;”
De begrippen: “naar algemeen aanvaarde opvattingen” en “in redelijkheid” zijn echter zo algemeen en daardoor vaag dat dit om heel veel verduidelijking vraagt.
Naast eigen kracht van de cliënt is het in de Wmo 2015 duidelijk dat de huisgenoten daarna een heel belangrijke rol spelen. Wat een cliënt zelf niet kan, daar kunnen de huisgenoten wellicht bij helpen. Dat is niet vrijblijvend: op huisgenoten rust een plicht om diegenen die op basis van een band bij elkaar wonen naar vermogen bij te staan, zoals de aanhef van de Wmo 2015 ook duidelijk stelt: “dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven, en dat van burgers mag worden verwacht dat zij elkaar naar vermogen daarin bijstaan;”. Naar vermogen bijstaan betekent: doen wat je kunt.
In de Jeugdwet zou je kunnen discussiëren of wat de ouders kunnen doen voor hun kind valt onder eigen kracht of onder gebruikelijke hulp. In wezen maakt dat niet uit: in beide situaties wordt van ouders verwacht dat zij alles doen dat in hun vermogen ligt.
Er is gebruikelijke hulp en niet-gebruikelijke hulp. Ook bij niet-gebruikelijke hulp mag je van huisgenoten verwachten dat zij die (naar vermogen) bieden. Het oude onderscheid uit de AWBZ van gebruikelijke zorg en bovengebruikelijke zorg wordt NIET meer gehanteerd.
Het begrip mantelzorg heeft weer alleen een begripsomschrijving in de Wmo 2015, maar daaruit blijkt dat die ook geldt voor de Jeugdwet (en de Zvw): “hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;”.
Vrij vertaald: het gaat om datgene wat personen rond de jeugdige en zijn ouders of de cliënt aan hulp ter oplossing van het probleem kunnen bieden die;
- –
a. rechtstreeks voortvloeit uit een tussen die personen bestaande sociale relatie en
- –
b. die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.
Omdat het gaat om vrijwilligheid is mantelzorg niet afdwingbaar. Toch mag je natuurlijk, als dat gewoon mogelijk is, bijvoorbeeld van een opa en een oma van een jeugdige verwachten dat die de jeugdige helpt als dat nodig en mogelijk is. Vrijwillig: er bestaat immers een band die liefde voor elkaar veronderstelt.
In artikel 4.1.4.1 wordt nog eens herhaald wat in de Jeugdwet en de Wmo 2015 bepaald is over het toekennen van individuele of maatwerkvoorzieningen. Er wordt (niet vrijblijvend) van ouders en jeugdige of van cliënt en huisgenoten verwacht dat zij eerst zelf oplossen wat zij op kunnen lossen. Beide wetten geven het college nadrukkelijk de opdracht dat te onderzoeken en beide wetten bepalen dat geen individuele of maatwerkvoorziening hoeft te worden verstrekt als de mogelijkheid bestaat het zelf op te lossen.
Voor de Jeugdwet wordt in artikel 4.1.4.2 nog eens herhaald dat de verantwoordelijkheid van ouders voor hun kind niet ophoudt als een jeugdige een ziekte, aandoening of beperking heeft.
Het hebben van een kind met een ziekte, aandoening of beperking vraagt vaak (veel) meer van ouders. Daar bestaat onder de Jeugdwet geen “automatische compensatie” voor. Ouders zullen hun verantwoordelijkheid naar vermogen waar moeten maken. Dat betekent dat als zij de situatie aankunnen, dit ook van hen verwacht wordt. Als zij de situatie niet meer aankunnen, staat de mogelijkheid open een beroep op de gemeenschap te doen middels de Jeugdwet. Dat zal bijna altijd betekenen dat er deskundigheid ingebracht gaat worden om het probleem het hoofd te bieden. Ouders betalen middels een pgb, voor het opvoeden van hun kind met een ziekte, aandoening of beperking, ligt niet in de lijn van de Jeugdwet.
Onder de AWBZ gold dat wanneer je kind een grondslag (diagnose op basis van een ziekte aandoening of beperking) had, dat je dan betaald kon worden voor bovengebruikelijke zorg.
Voor de Wmo 2015 wordt in artikel 4.1.4.3 nog eens uiteengezet dat de cliënt en/of zijn huisgenoten bij moeten dragen waar mogelijk is. Dat dient de gemeente volgens artikel 2.3.2 te onderzoeken en dat mag volgens artikel 2.3.5 afgetrokken worden van de eventueel noodzakelijke maatwerkvoorziening.
Dat heeft tot consequentie dat ook de medewerking van huisgenoten een verplicht karakter heeft. Onderzoek is niet mogelijk zonder medewerking. Aangezien het onderzoek wettelijk verplicht is, is ook de medewerking wettelijk verplicht. Als er niet wordt meegewerkt en zonder het onderzoek is geen zorgvuldig besluit mogelijk, dan kan afwijzing volgen!
Artikel 4.1.4.4 benoemt een aantal factoren waar naar gekeken moet worden als de eigen kracht of gebruikelijke hulp onderzocht worden.
Het zijn allemaal overwegingen die vanuit de jurisprudentie bij elkaar gezet zijn. Noch de wetten, nog de jurisprudentie op basis van beide weten, geven een helder afwegingskader.
Het is een groot aantal punten en niet alle punten zullen altijd een rol spelen. Bovendien is de omvang van alle punten niet altijd even groot. Net als het gewicht van de diverse punten.
Er moet dus per punt onderzoek worden gedaan.
De verschillende punten zijn:
- a.
De behoeften, wat is er nodig voor het gezond en veilig opgroeien en mogelijkheden van de jeugdige, zijn ouders of de cliënt;
Wat kunnen ouders zelf? Waar zijn zij toe in staat? Datzelfde geldt voor de cliënt: wat kan hij zelf, waartoe is hij zelf in staat? Meewerken aan een behandeling is iets dat men zelf kan. Dat is dan eigen kracht.
- b.
De voor de jeugdige of cliënt benodigde ondersteuningsintensiteit en de duur daarvan;
Dat wil niet zeggen dat als de intensiteit groot is en de duur lang, dat dat op zich reden is voor een individuele of maatwerkvoorziening. Bepalend is eerder de vraag: kunnen de personen die de hulp moeten bieden dat aan? Ligt het in hun mogelijkheden? Als dat zo is, hoeven de intensiteit en de duur geen bepalende rol te spelen. Ligt de hulp buiten de mogelijkheden, dan zal extra hulp geboden moeten worden, waarbij overbelasting voorkomen dient te worden. In deze situatie zal het bijna altijd gaan om hulp van buiten af.
- c.
De mogelijkheden, de draagkracht en de belastbaarheid van de ouders of huisgenoten;
Dit onderdeel is congruent aan het vorige onderdeel: draagkracht en draaglast moeten in balans zijn en dat blijven. Is dat zo dan hoeft er geen hulp geboden te worden. Bij disbalans moet er wellicht wel hulp geboden worden: primair gericht op het herstel van de balans draagkracht-draaglast. Zodat wellicht de hulp weer afgebouwd kan worden. Dit soort hulp zal dus heel vaak tijdelijk zijn.
- d.
De samenstelling van het gezin en de woonsituatie van de jeugdige of de cliënt waarbij bij gescheiden ouders ook gekeken wordt naar wat de ouder waar het kind niet woont bij kan dragen;
Dit onderdeel kan invloed hebben op de draagkracht en draaglast. Een enig kind kan meer aandacht krijgen dan een kind in een grotere gezinssituatie. Toch is dat lang niet altijd zo: het hangt er ook vanaf hoe ouders hun gezin hebben georganiseerd. Bij een slechte organisatie zal de te bieden hulp eerder te veel lijken dan bij een goede organisatie. Dat betekent dat in dit onderdeel de geinsorganisatie ook onderdeel van onderzoek kan zijn.
- e.
Het belang van de ouders om te voorzien in een inkomen, waarbij geen financiële draagkrachtmeting wordt gedaan;
Een individuele voorziening in de vorm van een pgb is niet bedoeld als gezinsinkomen. Minder gaan werken om beter voor een kind te kunnen zorgen, met financiële compensatie vanuit een pgb, is in principe ongewenst. Wanneer beide ouders moeten werken zullen zij, evenals andere ouders, eerst gebruik moeten maken van alle mogelijke voorzieningen die werkende ouders gebruiken. Loopt dat vast, dan kan onderzocht worden wat voor bijdrage de Jeugdwet kan bieden. Bijvoorbeeld hulp bij gespecialiseerde kinderopvang.
Als ouders minder gaan werken om meer voor hun kind te zorgen heeft dat vaak niet het verwachtte effect. Bij de normale inzet van de ouders is er immers een probleem ontstaan. Beoordeeld moet worden of dat niet beter via professionele hulp opgelost kan worden. De ouders hebben het immers zelf niet gered? Wat doet veronderstellen dat zij het wel kunnen als zij er meer tijd voor hebben? Vaak is het de manier van opvoeden of omgang die problemen oplevert. Daar kan een professional bij helpen.
- f.
De mogelijkheden van het sociale netwerk, inclusief steungezinnen, om de jeugdige of de ouders of cliënt te ondersteunen;
Als het gaat om het ondersteunen van problemen met jeugdigen mag je wellicht ook het nodige verwachten van mensen om de jeugdige heen. Opa en oma zijn al genoemd, maar soms zijn er ooms en tantes met een sterke band waarvan, als zij kunnen en willen, ondersteuning kan worden verwacht. Het ligt in de lijn van de bedoeling van Jeugdwet en Wmo 2015 om ook hier te kijken of er bereidheid en mogelijkheid is een bijdrage te leveren aan de oplossing van de problemen.
- g.
De mogelijkheid om gebruik te maken van voorliggende (wettelijke) voorzieningen;
Uiteraard mag je verwachten, zowel in de Jeugdwet als in de Wmo 2015, dat gebruik gemaakt wordt van deze (voorliggende) voorzieningen. Toch komt het regelmatig voor dat cliënten liever afzien van bijvoorbeeld een indicatie Wlz, waar zij voor in aanmerking komen, omdat zij liever onder de Wmo 2015 blijven vallen vanwege de veel lagere eigen bijdrage. Hoe begrijpelijk dat soort redeneringen misschien ook lijkt: het is geen enkele reden om af te zien van een Wlz-indicatie.
- h.
Overige relevante omstandigheden van de jeugdige/ouders of cliënt die redelijkerwijs van invloed kunnen zijn op de mogelijkheid om de benodigde hulp zelf te bieden;
Natuurlijk kan het ook zijn dat er andere helpende factoren aanwezig zijn die een bijdrage kunnen leveren aan het zelfoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders of de cliënt. Dat zal per situatie onderzocht moeten worden. Maar ook andere, misschien minder voor de hand liggende oplossingen, kunnen meegenomen worden in de afweging of een individuele of een maatwerkvoorziening wel nodig is.
- i.
De aard van de relatie tussen de cliënt en diens huisgenoten;
Dit is een punt dat kan meespelen. Het is overigens lastig te onderzoeken. In principe mag je er van uitgaan dat verwanten, ouders en kinderen, echtgenoten, broers en zussen, die onder één dak wonen, een goede relatie met elkaar hebben. Dat zal niet altijd het geval zijn. Maar het kan ook niet zo zijn dat een slechte relatie wordt gefingeerd om onder hulp uit te komen. Helaas komen dit soort situaties in praktijk voor. Net als de situatie dat partners doen voorkomen dat zij geen partner zijn maar hooguit bekenden.
- j.
De inhoudelijke aard, wat houdt de ondersteuningsbehoefte in aan activiteiten, wat moet er gedaan worden, wat is de omvang en de complexiteit van de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of de cliënt;
Ook dit is een belangrijk punt waarbij snel speelt of er wel een balans is tussen draagkracht en draaglast. Als er heel veel activiteiten gevraagd worden, kan het zijn dat dit zorgt voor overbelasting en zal er wellicht een aantal activiteiten overgenomen moeten worden om dit te voorkomen. Hier zal dus, als het speelt, onderzoek naar gedaan moeten worden.
- k.
De beschikbaarheid van de huisgenoot of de huisgenoten voor het ondersteunen van de cliënt bij diens zelfredzaamheid en participatie dan wel het zich handhaven in de samenleving;
Uiteraard moeten er mogelijkheden zijn om te ondersteunen. Daarbij geldt dat een druk leven geen reden kan zijn om af te zien van ondersteuning. In het leven moeten voortdurend keuzes worden gemaakt en met een kind of andere huisgenoot met beperkingen kan men zich niet verschuilen achter andere keuzes waardoor men geen tijd heeft zoals veel sporten, veel trainen, veel vergaderen, of veel andere activiteiten. Ook dan kan verwacht worden dat er keuzes worden gemaakt.
- l.
De vraag in hoeverre het gaat om een ondersteuningsbehoefte die beantwoord moet worden met de inzet van professionele hulpverlening;
Dit is een heel belangrijk punt. Heel vaak kan veel meer bereikt worden met professionele ondersteuning dan wanneer ouders of partners of andere huisgenoten de ondersteuning bieden. Als ouders vastlopen met hun kind tonen zij daarmee aan dat zij het probleem niet kunnen oplossen. Anders was immers het probleem niet ontstaan. Vaak heeft dat te maken met de systeemproblemen waar ouders en kinderen mee te maken hebben. De kinderen kennen hun ouders en weten hoe ver ze kunnen gaan. Dat geldt ook bij partners: die kennen elkaar en kunnen voorspellen hoe de ander gaat reageren. Dit kan een slechte basis zijn om problemen mee op te lossen. Bijvoorbeeld: ouders die eindeloos hun kinderen waarschuwen, hebben problemen met het zelfstandig laten functioneren van hun kinderen. Die weten immers dat het zo’n vaart niet loopt. Of ouders die zaken van hun kinderen overnemen en blijven overnemen, zullen hen nooit tot zelfstandigheid kunnen brengen. Dat geldt ook voor partners.
Daarom is het heel vaak veel beter en effectiever om een professional in te schakelen. Die heeft geen probleem met systeemproblematiek. Die staat boven de situatie en kan van daaruit beoordelen wat nodig is en wat gedaan moet worden. Iets wat door gezinsgenoten niet kan worden gedaan. Dit leidt heel vaak tot zinloze situaties die leiden tot onbedoelde benadeling van jeugdigen en partners. Het gesprek hierover is meestal heel lastig maar van groot belang in het belang van de jeugdigen of de partner!
- m.
De vraag in hoeverre de huisgenoten medische beperkingen hebben om de gebruikelijke hulp ter leveren;
Als er medische beperkingen zijn kan dat hulpverlening blokkeren. Dat zal onderzocht moeten worden.
- n.
Het al dan niet dreigen overbelast te raken van de huisgenoten of al overbelast zijn op basis van factoren die te maken hebben met de te leveren gebruikelijke hulp, waarbij beoordeeld wordt of de draaglast de draagkracht te boven gaat;
Overbelasting is iets dat voorkomen moet worden. Overbelasting is moeilijk in te schatten. Het heeft ook een heel persoonlijke invulling. De ene persoon heeft een veel grotere draagkracht dan de ander. Daar zal rekening mee gehouden moeten worden. Onderzoek is dus van groot belang. Daarom wordt in artikel 4.1.4.5 daar nader aandacht aan besteed.
- o.
De mate waarin en de wijze waarop de cliënt voorafgaand aan de melding is ondersteund door diens huisgenoot of huisgenoten op het terrein van zelfredzaamheid en participatie dan wel het zich handhaven in de samenleving;
Het is opmerkelijk dat oplossingen soms wel gevonden worden als er geen hulp geboden (kan) worden. Zo zie je bij een wachtlijst voor hulp bij het huishouden dat het betrokkenen meestal lukt om het probleem op een andere manier op te lossen. Dan worden familie of vrienden ingeschakeld. Als men dan aan de beurt is wordt heel simpel gezegd: die willen het niet doen, want ik heb recht op deze hulp. Het is heel lastig deze grens vast te leggen. Goed onderzoek doen is daarom van groot belang.
- p.
Overige relevante omstandigheden van de huisgenoot of huisgenoten van de cliënt die redelijkerwijs van invloed kunnen zijn op de mogelijkheid om de cliënt hulp te bieden op het terrein van zelfredzaamheid en participatie dan wel het zich handhaven in de samenleving;
Wat zich nog meer kan voordoen is lastig in te schatten. Ook hier moet het onderzoek op gericht zijn. Hierbij komt het aan op de professionaliteit van de onderzoeker.
Om alles overzichtelijk samen te vatten:
Eigen kracht of gebruikelijke hulp kan wellicht ingezet worden als:
- 1.
Degene die moet helpen dat kan doen omdat hij of zij beschikbaar is;
- 2.
Degene die moet helpen kan dat doen omdat hij of zij de handelingen waar het om gaat uit kan voeren,
- 3.
Het gaat om hulp waarvoor geen professionaliteit nodig is. En ook wanneer de ouder of partner of andere naaste beroepsmatig professional is, ook dan zal het zelf bieden van (professionele) hulp meestal onmogelijk zijn door systeemproblemen. De rol als professional komt dan in conflict met de rol als ouder of huisgenoot.
- 4.
Er zijn geen medische contra-indicaties waardoor de hulp niet geboden kan worden,
- 5.
Er is geen sprake van overbelasting,
- 6.
Waarbij geldt dat een druk bestaan geen reden kan zijn om af te zien van het bieden van hulp aan jeugdigen, kinderen of partners of andere cliënten.
Artikel 4.1.4.5
Overbelasting en dreigende overbelasting is een lastig vast te stellen probleem. Het kan ook heel verschillende oorzaken hebben, oorzaken die niet te maken hebben met de problematiek van de jeugdige of de cliënt. Daarom worden ten aanzien van overbelasting, al dan niet dreigend, een aantal aandachtpunten benoemd.
- –
Er moet een verband zijn tussen de (dreigende) overbelasting en de hulp aan de jeugdige of cliënt. Wanneer ouders of een partner of andere huisgenoot overbelast dreigen te raken door te veel te werken, door te veel vrijwilligerswerk te verrichten of door welke andere reden, kan het niet zo zijn dat er geindiceerde hulp geboden wordt. De overbelasting is dan geen direct gevolg van de hulp of ondersteuning die moet worden geboden aan de jeugdige of client. Op dat moment mag verwacht worden dat er keuzes gemaakt worden om de balans te herstellen. Zo zijn er nog meer situaties waar onderzoek naar gedaan moet worden.
- –
Wanneer de (dreigende) overbelasting wordt veroorzaakt door spanningen door het werk (bijvoorbeeld door te veel uren werken of stress) of door andere factoren buiten de hulp aan de jeugdige of cliënt om, moet de ouder of huisgenoot eerst een oplossing zoeken in het verminderen van de oorzaak van die spanningen.
Dit punt is complementair aan het vorige punt. De overbelasting moet het gevolg zijn van het probleem, niet van een andere situatie. In dat geval zullen keuzes moeten worden gemaakt. Het kan nodig zijn dat dat bespreekbaar wordt gemaakt.
- –
Bij een aanvraag voor een individuele voorziening of maatwerkvoorziening bekijkt het college wat al is of wordt gedaan om de (dreigende) overbelasting te verminderen.
Als er sprake is van overbelasting mag je aannemen dat er al pogingen worden ondernomen daar een eind aan te maken. Wat is in dat kader al gedaan? Of is er niets gedaan? En waarom is er niets gedaan? Ook dit onderzoek is van groot belang.
- –
Wanneer de (dreigende) overbelasting kan worden verminderd door het accepteren van andere vormen van ondersteuning , het herinrichten van de dagstructuur, het werk of andere sociale/maatschappelijke activiteiten wordt dit eerst van de ouder of huisgenoot verwacht.
Het spreekt voor zich dat vanwege de eigen verantwoordelijkheid er eerst gekeken moet worden naar welke (voorliggende) oplossingen er zijn. Dat moet bespreekbaar zijn. Is dat niet bespreekbaar, dan kan het leiden tot het niet inzetten van geïndiceerde hulp.
- –
Het verlenen van hulp aan jeugdige of cliënt gaat voor op sociale/maatschappelijke activiteiten of vrijetijdsbesteding.
Dit is volstrekt logisch. De primaire verantwoordelijkheid ligt bij de ouders en huisgenoten en die dienen daar hun consequenties uit te trekken. Zijn ze daar niet toe bereid dan kan dat geen reden zijn om toch hulp te bieden.
Een pgb voor het verlenen van hulp aan een jeugdige of cliënt wordt beëindigd of niet toegekend als er sprake is van (dreigende) overbelasting van de ouder of huisgenoot. Een andere hulpverlener moet het verlenen van hulp overnemen om de overbelasting te stoppen.
Bij overbelasting is het probleem niet met geld op te lossen. Dus is er bij overbelasting in principe geen ruimte voor een pgb vanuit het netwerk en kan hulp of ondersteuning wellicht beter worden geboden door een professional, omdat (dreigende) overbelasting een contra-indicatie is.
Artikel 4.1.4.6
Als een indicatie ten einde loopt, moet er een nieuwe indicatie worden gesteld. Dit wordt soms ten onrechte een heronderzoek genoemd. Een heronderzoek bestaat niet. Na het aflopen van een indicatie moet er gewoon opnieuw onderzoek worden gedaan. Soms kan dat (een stuk) eenvoudiger door bekende informatie. Doch ook in de situatie van een heronderzoek zal het gehele toetsingskader moeten worden toegepast. Er zijn geen verworven rechten: uit wordt gegaan van de situatie op het moment van het onderzoek.
4.2 Advisering
4.2.1 In de Jeugdwet is in artikel 2.3 opgenomen dat het college waarborgt dat er een deskundige toeleiding is naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening. De CRvB heeft dit ook benoemd in het kader van het zogenoemde stappenplan. Daaruit volgt dat de verschillende stadia van onderzoek vragen om aangepaste deskundigheid. Het college moet ervoor zorgen dat die deskundigheid is gewaarborgd. Maar ook dat de deskundigheid kenbaar is voor de hulpvrager (CRvB 14 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477). De CRvB heeft hierop expliciet gewezen in zijn uitspraak van 29 mei 2024 (CRvB 29 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1097, r.o. 4.9). Dit betekent dat, als daar aanleiding toe bestaat, aangegeven zal moeten worden met welke deskundigheid (een deel van) het onderzoek is uitgevoerd.
4.2.2 Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is. Als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek te doen, is het zelfs verplicht. Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de jeugdige en zijn ouders of de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.
In artikel 8.1.2 lid 3 Jeugdwet en in artikel 2.3.8 lid 3 van de Wmo 2015 is een medewerkingsplicht opgenomen. De jeugdige, ouders en cliёnt zijn verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Jeugdwet en Wmo 2015.
4.3 Het verslag en de aanvraag
Dit artikel is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. Het artikel is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de Wmo 2015 opgenomen.
Artikel 4.3.1 borgt dat er altijd een verslag wordt gemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo 2015. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de omvang van de weergave van de uitkomsten van het onderzoek afhankelijk zijn van wat er uit het onderzoek is gekomen. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt het verslag ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
Artikel 4.3.2 slaat een brug tussen de melding en de aanvraag. Het zorgt ervoor dat de cliënt vrijwel drempelvrij doorstroomt van de onderzoeksfase naar de aanvraagfase en voorkomt onnodige handelingen en juridisering. Dit is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de Wmo 2015, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerkingkomt. De Wmo 2015 bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Algemene wet bestuursrecht worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af.
Op grond van artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. In deze verordening wordt hierover niets bepaald, wat betekent dat een aanvraag schriftelijk moet worden ingediend. Dit kan middels het ondertekende verslag.
Naast de cliënt kan alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 1.1.1 van de Wmo 2015. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
4.4.1 gezin, 1 plan, 1 regisseur
Het doel van de Jeugdwet is mede om samenwerking tussen hulpverleners te verbeteren en procedures gemakkelijker te maken. Met het oog hierop zal zo veel mogelijk gestreefd worden naar gecoördineerde aanpak, waarbij uitgangspunt is dat er één plan is en dat dit plan door één persoon bewaakt wordt in samenwerking met (alle) andere betrokkenen.
Ook al staat in de Wmo 2015 deze doelstelling niet nadrukkelijk vermeld, ook ten aanzien van de Wmo 2015 zal er naar gestreefd worden bij situaties waar meerdere hulpverleners aanwezig zijn te komen tot een gezamenlijk plan met een heldere regievoering.
Artikel 5. Afwijzingsgronden jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning
Om voor de jeugdigen en hun ouders en de cliënt helder te maken welke algemene afwijzingsgronden gehanteerd kunnen worden bij het beoordelen van de vraag of er een individuele of maatwerkvoorziening moet worden toegekend zijn de veel gebruikte algemene afwijzingsgronden in de verordening opgenomen. Dit is geen limitatieve lijst. Bij gebruik van deze afwijzingsgronden zal steeds beoordeeld worden of het redelijk is de afwijzingsgrond te hanteren.
Naast algemene afwijzingsgronden zijn ten aanzien van de Wmo 2015 ook wat specifieke afwijzingsgronden ten aanzien van vervoers- en woonvoorzieningen opgenomen. Ook deze lijst is niet uitputtend. Ook hier zal een afweging worden gemaakt of de afwijzingsgrond in redelijkheid gebruikt kan worden.
Artikel 6. De beschikking
6.1 Inhoud beschikking
In dit artikel is bepaald wat de inhoud van een beschikking tenminste moet zijn. Dit is van belang in het kader van de rechtszekerheid van de jongeren of zijn ouders of de cliënt. Het gaat hier niet om een uitputtende lijst. In voorkomende situaties kunnen nog andere zaken aan een beschikking worden toegevoegd.
6.2 Eigen bijdrage Wmo 2015
Artikel 6.2.1 dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 2.1.4b, eerste lid, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang en een rolstoel, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.
Artikel 7. Het persoonsgebonden budget
Een persoonsgebonden budget is geen hulp of voorziening, maar de verzilveringvorm van een toegekende individuele of maatwerkvoorziening. De jeugdige of zijn ouders of de cliënt zal gemotiveerd moeten aangeven waarom een persoonsgebonden budget meer passend is dan een maatwerkvoorziening in natura.
In de verordening moeten ook wat betreft het persoonsgebonden budget, volgens de Centrale Raad van Beroep, tenminste de essentialia worden vastgelegd. Wat het persoonsgebonden budget betreft is dat in ieder geval de wijze waarop de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt bepaald, zodat dit voor iedereen transparant is.
In dit artikel worden de voorwaarden bepaald waaronder de individuele of maatwerkvoorziening kan worden verzilverd in de vorm van een persoonsgebonden budget. Tevens zijn in dit artikel bepalingen opgenomen die tot doel hebben de kwaliteit van de hulp te borgen en te borgen dat de besteding van het persoonsgebonden budget werkelijk ten goede komt aan de ondersteuning van de kwetsbare jeugdige, zijn ouders of de cliënt.
Artikel 7.2.3 Dat bij de vaststelling van het tarief geen rekening wordt gehouden met de opleiding of professionaliteit van degene uit het sociaal netwerk die met het persoonsgebonden budget wordt ingehuurd is omdat personen uit het sociaal netwerk door de logische netwerkproblemen niet in staat zijn tot professionele hulp. Dit volgt uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 augustus 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1999).
Artikel 8. Besteding en verantwoording persoonsgebonden budget, intrekking bij niet gebruik
De Jeugdwet en Wmo 2015 bepalen dat het persoonsgebonden budget wordt aangeboden in de vorm van trekkingsrecht dat wordt uitgevoerd door de Sociale Verzekeringsbank. Dit artikel biedt de juridische basis om de burger te committeren aan de voorwaarden die hiervoor gelden. Voor een pgb dat niet loopt via de Sociale Verzekeringsbank geldt eveneens dat een pgb kan worden ingetrokken als het binnen 6 maanden niet aangewend is voor het doel waarvoor het is verstrekt.
Artikel 9. Financiële tegemoetkoming
In dit artikel wordt aangegeven in welke situaties een financiële tegemoetkoming kan worden verstrekt. Een financiële tegemoetkoming is geen volledige compensatie van kosten in het kader van de zelfredzaamheid en participatie. Een financiële tegemoetkoming is een maximaal bedrag.
Artikel 10. Een bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen en van maatwerkvoorzieningen (eigen bijdrage)
De Wmo 2015 bepaalt dat er een eigen bijdrage gevraagd kan worden. Dat geldt zowel voor maatwerkvoorzieningen als voor algemene voorzieningen. De hoogte van de eigen bijdrage van de maatwerkvoorzieningen wordt landelijk bepaald. Bij algemene voorzieningen zijn de kosten in principe het uitgangspunt.
Artikel 11. Wijziging situatie: nieuwe feiten en omstandigheden
Als zich feiten en omstandigheden voordoen die van invloed kunnen zijn op de verstrekte hulp of voorziening dient de jeugdige, zijn ouders of de cliënt hier zelf melding van te doen bij het college. Het niet doen van melding kan later aanleiding zijn tot het vaststellen dat hulp of een voorziening ten onrechte is verstrekt en leiden tot intrekking en eventueel terugvordering.
Artikel 12. Herziening, intrekking en terugvordering
Het herzien of intrekken van een beslissing tot verlening van een individuele voorziening is een bevoegdheid van het college en geen verplichting. Hiermee krijgt het college ruimte om de te nemen beslissingen af te stemmen op lokaal beleid en specifieke omstandigheden. In artikel 8.1.4 van de Jeugdwet staan gronden vermeld op grond waarvan het college de beslissing tot verlening geheel of gedeeltelijk kan herzien of intrekken. Op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan dit alleen indien de belanghebbende redelijkerwijs kan begrijpen dat het feit of de omstandigheid aanleiding kan zijn voor een heroverweging van een eerdere beslissing (artikel 8.1.2 van de Jeugdwet).
12.1 Jeugdwet
In artikel 12.1.1 wordt het bepaalde in artikel 8.1.4 van de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing verklaard op een beslissing aangaande zorg in natura. De reden hiervoor is dat artikel 8.1.4 beperkt is tot het persoonsgebonden budget. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d van de Jeugdwet in deze verordening uitgebreid met de individuele voorziening in natura. Zonder aanschijns van de vorm waarin de individuele voorziening wordt verstrekt kan de verlening van de voorziening derhalve worden herzien of ingetrokken.
Artikel 12.1.2 regelt dat het college bevoegd is terug te vorderen indien er sprake is van een beschikking waarin het recht op de individuele voorziening wordt herzien of ingetrokken overeenkomstig een situatie zoals benoemd in artikel 8.1.4, eerste lid van de Jeugdwet dan wel artikel 11 van deze verordening.
Artikel 12.1.3 regelt dat als de voorziening aan zowel de jeugdige als aan de ouders is toegekend, de jeugdige en de ouders aangesproken kunnen worden op de terugbetaling van de teveel of ten onrechte verleende individuele voorziening. Het uitgangspunt daarbij is dat beiden gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van de vordering en daarmee ook voor de terugbetaling van de vordering. Wat de een betaalt, wordt de ander van bevrijd. Zolang de jeugdige niet over een periodiek inkomen op minimaal bijstandsniveau beschikt, zal de invordering alleen bij de ouders plaatsvinden.
12.2 Wmo 2015
Artikel 12.2.1 en 12.2.3 bevatten (deels) een herhaling van hetgeen al in de tekst van de Wmo 2015 is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015.
Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Artikel 12.2.2 is bepaald dat als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het persoonsgebonden budget nog geen voorziening is getroffen, het college de bevoegdheid heeft om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Dit artikel is te zien als een verbijzondering van hetgeen is opgenomen in artikel 12.2.1, onder e (dat tevens opmaatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de Wmo 2015 zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’
Artikel 13. Kwaliteitseisen jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. De kwaliteitseisen die gelden in het kader van de Wmo 2015 zijn voor zover die aanvullend ook van toepassing zijn op de Jeugdwet in dit artikel meegenomen.
Het is op grond van de Wmo 2015 aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de Memorie van Toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 en verder van de Wmo 2015 en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning en/of afspraken hierover vast te leggen in het contract dat met aanbieders wordt gesloten.
In artikel 13.1 zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in artikel 13.2 genoemde jaarlijkse cliënt ervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wmo 2015.
Artikel 14. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een individuele of maatwerkvoorziening
Dit artikel betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.9 onder d van de Jeugdwet en artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet dan wel de Wmo 2015.
Toezicht is enerzijds gericht op bestrijding van oneigenlijk gebruik en misbruik van voorzieningen. Oneigenlijk gebruik en misbruik ondermijnen het sociale draagvlak voor die voorzieningen en werken kostenverhogend (hogere uitgaven voorziening en hogere uitgaven uitvoering). Preventie staat dan ook voorop. Een goede op de situatie toegesneden voorlichting en informatieverstrekking zijn daartoe de belangrijkste instrumenten. Indien onverhoopt toch blijkt dat de verstrekking van de voorziening niet terecht heeft plaatsgevonden dan dient deze situatie te worden rechtgezet (repressie). Bestrijding betreft dus zowel preventie als repressie, waarbij preventie prevaleert.
Toezicht is echter anderzijds ook gericht op het bestrijden van niet-gebruik van voorzieningen (positief toezicht). Het ervan bewust zijn dat door onbekendheid met regelgeving dan wel door zorgmijdend gedrag onvoldoende of geen gebruik gemaakt wordt van voorzieningen, die in de betreffende situatie wel als noodzakelijk aan te merken zijn. Toezicht is bij het bestrijden van niet-gebruik gericht op het ontwikkelen van instrumenten die de bekendheid met de regelgeving vergroten en de toegang laagdrempelig maken. Daarbij zijn de integrale aanpak en het in kaart brengen van motieven tot het vermijden van zorg en het daarop inspelen middelen om zorgmijdend gedrag ten positieve te keren. Doel van deze vorm van toezicht is het voorkomen dat een voorziening niet (tijdig genoeg) wordt ingezet waardoor de situatie onnodig verergert.
De Jeugdwet kent, in tegenstelling tot de Wmo 2015, niet de verplichting voor de gemeenten om een gemeentelijke toezichthouder aan te wijzen, maar sluit ook het aanwijzen van een gemeentelijk toezichthouder niet uit. Lid 14.7 stelt dat, ondanks het ontbreken van een verplichting vanuit de Jeugdwet zelf, gemeenten wel, op basis van artikel 5.11 van de Algemene wet bestuursrecht een toezichthouder aanwijzen die belast is met het houden van (rechtmatigheids)toezicht op de naleving van hetgeen in de Jeugdwet is bepaald.
Artikel 15. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet en Wmo 2015 door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 Jeugdwet en artikel 2.6.3 van de Wmo 2015). In de Wmo 2015 wordt hierop als uitzondering de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt gemaakt. Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.11 lid 2 Jeugdwet en artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015). Belangrijk uitgangspunt hierbij is dat de voorziening in ieder geval een bijdrage moet leveren aan het oplossen van het ondervonden probleem. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren.
Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 16. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo 2015 onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig artikel 16.4 kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
Artikel 17. Klachtregeling gemeente en aanbieders
De gemeente is op grond van de Algemene wet bestuursrecht in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
In artikel 17.1 is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wmo 2015).
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeente-ambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In artikel 17.3 zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 18. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels over medezeggenschap bij aanbieders geheel aan gemeenten overgelaten. In artikel 18.1 is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wmo 2015).
In artikel 18.2 zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 19. Betrekken van inwoners bij beleid
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. Wat betreft de Jeugdwet zijn de mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is geregeld in artikel 4.2.4 en artikel 4.2.5 Jeugdwet. Opgemerkt wordt dat de regeling van de inspraak en medezeggenschap in artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 op grond van artikel 2.10 van de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Dit leidt ertoe dat bij verordening moet worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet. Wat betreft de Wmo 2015 geeft dit artikel uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015.
In artikel 19.1 is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening Dijk en Waard. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid en het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op hulp of ondersteuning.
Artikel 20. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Dit artikel betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wmo 2015. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorgdraagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente en andere mantelzorgers. Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van de Wmo 2015 uit gekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Artikel 21. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Dit artikel betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de Wmo 2015. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. De tegemoetkoming kan op aanvraag kan verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking.
Artikel 22. Antispeculatiebeding woonvoorzieningen
Bij duurdere woningaanpassingen waarbij door de aanpassing de woning aanzienlijke meerwaarde heeft kan aanleiding bestaan een deel van deze meerwaarde terug te betalen. Dit zal op afschrijvingsbasis gebeuren volgens het in dit artikel genoemde schema. De meerwaarde zal bepaald worden door op het moment van verkoop de woning zowel met als zonder aanpassing te laten taxeren.
Artikel 23. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In artikel 23.2 is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordeningen. In artikel 23.3 is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In artikel 23.4 is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordeningen worden afgedaan.
Artikel 24. Evaluatie
De resultaten van de evaluatie van de verordening en het gevoerde beleid worden ter kennisname aan de Raad en de Cliëntenadviesraad gestuurd.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl