Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR739750
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR739750/1
Verordening jeugdhulp Amsterdam 2025
Geldend van 28-05-2025 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2025
Intitulé
Verordening jeugdhulp Amsterdam 2025De raad van de gemeente Amsterdam,
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 1 april 2025,
gelet op artikel 2.9, 2.10, 2.11 en 8.1.1. derde lid Jeugdwet,
gezien het advies van het Jeugdplatform Amsterdam van 6 januari 2025,
besluit de volgende verordening vast te stellen:
Verordening jeugdhulp Amsterdam 2025
Hoofdstuk 3 Individuele voorzieningen
Paragraaf 5 Aanvullende regels persoonsgebonden budget
Artikel 3.14 Vaststellen hoogte van het persoonsgebonden budget
-
1. De hoogte van het persoonsgebonden budget wordt berekend aan de hand van het aantal uren, dagdelen of etmalen dat de individuele voorziening nodig is vermenigvuldigd met een vast tarief per ondersteuningsvorm.
-
2. De tarieven op basis waarvan de hoogte van het persoonsgebonden budget berekend wordt, bedragen voor formele hulp:
- a.
als het gaat om ambulante hulpverlening:
- i.
voor praktische begeleiding en ondersteuning € 44,16 per uur;
- ii.
voor specialistische begeleiding € 80,16 per uur;
- iii.
voor specialistische behandeling € 115,20 per uur;
- i.
- b.
als het gaat om dagbehandeling of – begeleiding in groepsverband:
- i.
voor praktische begeleiding en ondersteuning €54,48 per dagdeel;
- ii.
voor specialistische behandeling € 90,96 per dagdeel;
- i.
- c.
als het gaat om verblijf binnen een jeugdhulpinstelling:
- i.
met lichte begeleiding € 124,32 per etmaal;
- ii.
met specialistische begeleiding € 245,28 per etmaal;
- iii.
met specialistische behandeling € 326,16 per etmaal;
- i.
- d.
als het gaat om vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden en uitgevoerd door de natuurlijke persoon of rechtspersoon, die handelt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf:
- a.
Ondertekening
Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 14 mei 2025
De voorzitter
Femke Halsema
De plaatsvervangend raadsgriffier
Dafne Struijk
Toelichting
Algemeen deel
Verordening als verplichting op grond van de Jeugdwet
Met de inwerkingtreding van de Jeugdwet op 1 januari 2015 is de gemeente naast het preventieve jeugdbeleid ook verantwoordelijk geworden voor de jeugdhulp en jeugdbescherming en jeugdreclassering. Op grond van de Jeugdwet is de gemeenteraad verplicht om een verordening vast te stellen. Deze verplichting was er vóór 2015 niet. De inhoud van de gemeentelijke verordening is vooral vastgelegd in artikel 2.9 van de Jeugdwet:
“De gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels:
- a.
over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
- b.
over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;
- c.
de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 wordt vastgesteld, en
- d.
voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.”
Daarnaast is de gemeente ook verplicht bij verordening regels te stellen over de beleidsparticipatie (Jeugdwet, artikel 2.10) en ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit voor de levering van jeugdhulp en de continuïteit van de jeugdhulp (Jeugdwet, artikel 2.11) en kan zij dit doen als het gaat om de voorwaarden rond het verstrekken van een persoonsgebonden budget voor informele zorg (Jeugdwet, artikel 8.1.1, derde lid).
Herziening verordening
De belangrijkste aanpassingen in de verordening zijn: een aanpassing van de begrippen aan het nieuwe jeugdhulpstelsel, een aanpassing van het pgb proces, nieuwe pgb tarieven en een beschrijving van de beoordeling van de draagkracht van ouders. Ook zijn de kwaliteitseisen van de door het college gemandateerde verwijzer naar jeugdhulp opgenomen.
Het jeugdhulpstelsel in Amsterdam heeft met ingang van 2024 een volgende stap gezet. De vernieuwing is erop gericht om het jeugdstelsel vanaf 2024 anders te gaan organiseren, waarin de samenwerking tussen de verschillende partijen in de gebieden centraal staat om zo jeugdhulp te bieden aan ouders en kinderen in de meest kwetsbare situaties. Deze nieuwe werkwijze krijgt vorm in de gebiedsknooppunten waarop de gecontracteerde aanbieders van jeugdhulp en verwijzers zijn aangesloten. Net als in voorgaande jaren staat het gezin centraal, wordt een integraal plan opgesteld en wordt gewerkt aan de beoogde resultaten uit dit plan.
In de nieuwe werkwijze is er een nauwere samenwerking tussen aanbieders en verwijzers. De gemeente kiest hierbij voor een taakgerichte financiering van alle vormen van aanvullende jeugdhulp.
Afbakening verordening
Deze gemeentelijke verordening gaat alleen over de algemene en individuele jeugdhulpvoorzieningen. Het jeugdbeschermings- en reclasseringsaanbod betreffen volgens de Jeugdwet geen jeugdhulpvoorzieningen en zijn daarom niet geregeld in deze verordening. Hetzelfde geldt voor de toegang door de gecertificeerde instellingen richting de aanvullende jeugdhulp. Op grond van de Jeugdwet (artikel 3.5) hebben de gecertificeerde instellingen hierin een eigen bevoegdheid, hoewel zij wel verplicht zijn om hierover te overleggen met het college. Afspraken over deze afstemming zijn vastgelegd in een samenwerkingsprotocol, maar maken geen deel uit van deze verordening.
In deze verordening zijn ook tal van andere zaken niet geregeld omdat zij al in de Jeugdwet of andere (landelijke) wet- en regelgeving geregeld zijn. Denk aan zaken als de kwaliteitseisen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, het werk van de vertrouwenspersonen in het jeugdstelsel en privacyregels rond het delen van informatie en het instemmen met hulp.
Artikelsgewijze toelichting
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
Begrippen die in de Jeugdwet (dan wel besluit Jeugdwet of de regeling Jeugdwet) gedefinieerd worden, worden – in de regel – niet opgenomen in de begripsbepaling van de verordening.
Aanvullende jeugdhulp
Met dit overkoepelende begrip worden de individuele voorzieningen voor jeugdhulp bedoeld, zoals opgenomen in artikel 3.1. Deze hulp is 'aanvullend' op de algemene voorzieningen en op basishulp zoals geboden door het OKT. In de verordening wordt hier geen onderscheid in gemaakt.
Algemene voorziening
De term ‘algemene voorziening’ komt uit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). In de Jeugdwet wordt (maar alleen in artikel 2.9) van ‘overige voorziening’ gesproken. Deze laatste term kan verwarrend werken en doet geen recht aan de belangrijke positie van de vrij toegankelijke voorzieningen in het nieuwe jeugdstelsel. Zij zijn geen restcategorie. Daarom wordt toch de term uit de Wmo gebruikt.
Andere voorziening
Voorzieningen anders dan die vallen onder de verantwoordelijkheid van de Jeugdwet.
Buurtteam
De Ouder- en Kindteams werken samen met de in 2021 gevormde buurtteams. Het Ouder- en Kindteam en de buurtteams ondersteunen Amsterdammers op verschillende leefgebieden, waarbij de Ouder- en Kindteams verantwoordelijk zijn voor de inzet van jeugdhulp.
Familiegroepsplan
Hier is de definitie van het familiegroepsplan uit de Jeugdwet (artikel 1.1) overgenomen, omdat de term een aantal keer in de verordening gebruikt wordt en geen algemeen bekend begrip is.
Individuele voorziening
‘Individuele voorziening’ is de term die in de Jeugdwet gebruikt wordt voor wat in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 een ‘maatwerkvoorziening’ heet. De term individuele voorziening wordt in de Jeugdwet niet gedefinieerd, vandaar dat in de verordening een begripsbepaling is toegevoegd. Ofschoon de term (net als de term ‘overige voorziening’) verwarring op kan roepen – het gaat niet alleen om individueel geboden hulp, maar ook om groepsaanbod – is in dit geval wel de formele term uit de Jeugdwet gebruikt, aangezien deze in meerdere bepalingen van de Jeugdwet een rol speelt.
Integraal plan
Het integraal plan is de weerslag van het gesprek dat de jeugdige en/of zijn ouders voeren met de betrokken professional van het lokale team, de jeugdhulpverlener en eventueel ook anderen uit het bredere sociale netwerk van de jeugdige en zijn ouders over de hulpvraag. Het integraal plan bundelt hulpvraag en afspraken over de ondersteuning, niet alleen op het terrein van jeugdhulp, maar ook op andere terreinen. Denk hierbij aan hulp voor een van de ouder(s), broertjes en/of zusjes met een hulpvraag, schuldproblematiek, huisvestingsproblematiek en zo verder. Deze context is van belang bij het bepalen van de hulpvraag voor het kind.
Wanneer besloten wordt dat de inzet van aanvullende jeugdhulp nodig is, wordt ook dit in het integraal plan vastgelegd. Voor de jeugdhulpaanbieder is het integraal plan vervolgens uitgangspunt voor het verder vormgeven van het hulpverleningstraject (zie verder de toelichting bij artikel 3.6 vierde lid). Het integraal plan kan echter ook gebruikt worden wanneer aanvullende jeugdhulp (nog) niet nodig is en het lokale team bijvoorbeeld zelf met de jeugdige en zijn ouders aan de slag gaat.
Er zijn diverse soorten plannen in de Jeugdwet. Hieronder worden de belangrijkste toegelicht, te weten het hulpverleningsplan van de jeugdhulpaanbieder (vaak ook behandelplan genoemd), het plan van aanpak van de gecertificeerde instelling en het familiegroepsplan van het gezin – die alle in de Jeugdwet zelf verankerd zijn.
- –
Het hulpverleningsplan (of behandelplan) beschrijft hoe door de jeugdhulpaanbieder wordt gewerkt aan het behalen van de gestelde doelen (beoogde resultaten) in het integraal plan.
- –
Het plan van aanpak (in de regel gezinsplan genoemd) van de gecertificeerde instelling is een vorm van het integraal plan, omdat hierin ook altijd breed de gezinssituatie in ogenschouw genomen wordt.
- –
Het familiegroepsplan is het plan opgesteld door de jeugdige en zijn ouders dat in principe zonder betrokkenheid van hulpverleners (lokale team, jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling) wordt opgesteld. Hulpverleners kunnen wel informatie inbrengen voor het familiegroepsplan en voorwaarden voor veiligheid stellen.
NB Het integraal plan wordt door de Ouder- en Kindteams in de regel perspectiefplan genoemd.
Lokaal team
De term ‘lokaal team’ heeft in deze verordening betrekking op de Ouder- en Kindteams en de uitvoerders van intensieve vrijwillige zorg. Deze voorzieningen staan beschreven in hoofdstuk 2 Algemene voorzieningen (zie verdere toelichting onder betreffende artikelen hieronder). Zij worden in deze verordening samengevat onder de overkoepelende term ‘lokaal team’, omdat zij dezelfde bevoegdheden hebben in het kader van het verlenen van hulp in het vrijwillig kader.
Ouder
De hier opgenomen definitie is overgenomen uit de begripsbepaling van de Jeugdwet zelf. In de verordening wordt in de regel gesproken van ’de jeugdige en/of zijn ouders.’ Bij de definitie van ‘jeugdige’ wordt de Jeugdwet gevolgd (zie ook toelichting artikel 1.2). Het kan overigens ook zo zijn dat de jeugdige (zeker vanaf 16 jaar, maar in bijzondere gevallen ook daarvoor, vanaf 12 jaar) zonder betrokkenheid van zijn ouders jeugdhulp ontvangt. Ook andere opvoeders dan de ouders of verzorgers (denk aan naaste familieleden, een leerkracht, of anderen die dichtbij staan) kunnen natuurlijk betrokken raken bij de jeugdhulp.
Professional
Met de professional wordt de jeugdhulpverlener bedoeld in het kader van de Jeugdwet, en de uitvoerder van de jeugdgezondheidszorg in het kader van de Wet publieke gezondheid. Deze professionals staan in de regel geregistreerd in een beroepsregister (BIG of SKJ), waarmee bepaalde kwaliteitsgaranties worden geboden.
Zorgteam
Het zorgteam kent een rol in de toegang tot de aanvullende jeugdhulp die direct beschikbaar is op het Speciaal Onderwijs. De Ouder- en Kindteams zijn ook vertegenwoordigd in het zorgteam.
Artikel 1.2 Doelgroep
Eerste lid
Jeugdigen
Doelgroep van de voorzieningen zoals beschreven in de verordening zijn alle jeugdigen in Amsterdam. Voor de definitie van jeugdigen geldt de definitie van de wet. Volgens artikel 1.1 van de wet is een jeugdige:
“een persoon die:
- 1.
de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt;
- 2.
de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht;
- 3.
de leeftijd van achttien jaar doch niet de leeftijd van eenentwintig jaar heeft bereikt voor zover de te verlenen jeugdhulp uit pleegzorg bestaat, indien:
- –
de pleegzorg was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, of
- –
de pleegzorg die was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar binnen een termijn van een half jaar na beëindiging wordt hervat, of
- –
- 4.
onverminderd onderdeel 3, de leeftijd van achttien jaar doch niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van deze wet:
- –
is bepaald dat de voortzetting van jeugdhulp als bedoeld in onderdeel 1 van de begripsbepaling van jeugdhulp, waarvan de verlening was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, noodzakelijk is;
- –
vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar is bepaald dat jeugdhulp noodzakelijk is, of
- –
is bepaald dat na beëindiging van jeugdhulp die was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, binnen een termijn van een half jaar hervatting van de jeugdhulp noodzakelijk is."
- –
Het tweede onderdeel doelt op jongvolwassenen (tot 23 jaar) die op grond van het jeugdstrafrecht berecht zijn. Het derde onderdeel is ingevoegd om te bewerkstelligen dat pleegzorg in beginsel blijft doorlopen totdat de jeugdige 21 jaar wordt. Het vierde onderdeel is overgenomen uit de oude Wet op de jeugdzorg en beperkt zich dan ook tot de jeugdzorg en heeft dus geen betrekking op geestelijke gezondheidszorg of begeleiding voor jeugdigen (die bij het bereiken van de leeftijd van 18 jaar vallen onder respectievelijk de Zorgverzekeringswet en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015).
… en hun ouders
Naast jeugdigen behoren ook de ouders van de jeugdigen tot de doelgroep. Voor de definitie van ouder wordt uitgegaan van de definitie van de wet: een ouder is “de gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder.”
De mate waarin jeugdigen zelfstandig (zonder toestemming van zijn ouders) benaderd kunnen worden – en jeugdhulp mogen ontvangen – verschilt per leeftijdscategorie. Op grond van de wet (artikel 7.3.4) is expliciete toestemming nodig van:
- a.
een ouder of voogd van een jeugdige die jonger is dan twaalf jaren, of;
- b.
een ouder of voogd van een jeugdige van twaalf jaar of ouder, die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen, of;
- c.
een ouder of voogd van een jeugdige tussen twaalf en zestien jaar, alsmede van de betrokken jeugdige zelf, of;
- d.
de betrokken jeugdige van zestien jaar of ouder zelf.
Deze bepalingen zijn in de wet opgenomen naar analogie van hetgeen bepaald is in het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de geneeskundige behandelingsovereenkomst.
…in Amsterdam
De gemeente Amsterdam is alleen verantwoordelijk om voorzieningen te treffen voor jeugdigen en hun ouders die in Amsterdam hun woonplaats hebben.
Het woonplaatsbeginsel is per 1 januari 2022 gewijzigd. Vanaf dat moment is de gemeente waar de jeugdige zijn woonadres heeft volgens de Basisregistratie Personen (de BRP) het uitgangspunt voor jeugdhulp zonder verblijf. Dit zorgt voor meer eenvoud en duidelijkheid. Bij jeugdhulp met verblijf is het uitgangspunt dat als woonplaats geldt de gemeente waar de jeugdige onmiddellijk voorafgaande aan zijn verblijf zijn woonadres in de zin van de Wet basisregistratie personen had. De gemeente waar de jeugdige vandaan komt, blijft dus verantwoordelijk voor de jeugdige en voor de kosten van de jeugdhulp voor deze jeugdige.
Tweede lid
Met dit lid is bepaald dat ook jeugdigen die in Amsterdam op school zitten, maar in een andere gemeente hun woonplaats hebben, tot de doelgroep behoren, maar alleen in zoverre het gaat om het aanbod verzorgd in het kader van de basisvoorzieningen Jeugd(welzijn), de Ouder- en Kindteams en opvoed- en opgroeiondersteuning. Deze keuze is gemaakt, omdat we het niet wenselijk achten dat bepaalde groepen leerlingen (en hun ouders) van dit aanbod zouden moeten worden uitgezonderd. Het gaat overigens niet alleen om groepsaanbod, maar ook om individuele contactmomenten, bijvoorbeeld van de Ouder- en Kindteams.
Wanneer een professional van een Ouder- en Kindteam meent dat voor een jeugdige een individuele voorziening nodig is dan zal de professional de jeugdige en zijn ouders verwijzen naar zorg binnen de gemeente waar zij woonachtig zijn. Het is dan ook aan die gemeente om een individuele voorziening toe te kennen. Amsterdam maakt met de regiogemeenten afspraken over de afstemming in deze gevallen (en ook over de overdracht bij een verhuizing).
Hoofdstuk 2 Algemene voorzieningen
Artikel 2.1 Toegang algemene voorzieningen
Algemene voorzieningen zijn voorliggend op de inzet van individuele voorzieningen. Dit geldt voor verwijzingen die het Ouder- en Kindteam doet. In dit artikel is opgenomen dat dit evenzeer geldt voor andere (wettelijke) verwijzers.
Artikel 2.2 Sociale basis jeugd
Op 1 januari 2025 is het nieuwe beleidskader Sociale Basis 2025-2030 en de bijbehorende subsidieverordening ingegaan. In de sociale basis werken bewoners, vrijwilligers en professionals samen aan een breed, laagdrempelig en vrij toegankelijk aanbod van activiteiten en voorzieningen in de buurt. Dit aanbod is gericht op preventie, het versterken van zelfredzaamheid en samenredzaamheid en het ontplooien van talent. De gemeente faciliteert de sociale basis rondom de sociale opgave in gebieden.
Kansen voor jeugdigen is een los speerpunt vanuit het bouwen aan kansengelijkheid. Inzet gericht op gelijke kansen voor de jeugd spitst zich niet toe op één enkel doel, zoals gezondheid, maar richt zich vaak op meerdere doelen tegelijk. De inzet vanuit de sociale basis op jeugd is gericht op onder meer:
- –
ontwikkelingsstimulering en opvoed- en opgroeiondersteuning;
- –
brede talentontwikkeling en kinderwerk;
- –
informatie en advies en laagdrempelige begeleiding;
- –
weerbaarheid vergroten;
- –
jongerenwerk;
- –
veldwerk/straathoekwerk.
Artikel 2.3 Ouder- en Kindteams
Eerste lid
Amsterdam kent 23 Ouder- en Kindteams, die in elk gebied te vinden zijn en samenwerken met de voorzieningen in de buurt en de scholen, 1 team dat werkzaam is op het voortgezet onderwijs en 1 team voor het middelbaar onderwijs.
De Ouder- en Kindteams vormen multidisciplinaire teams waarin professionals met elkaar samenwerken. Kernfunctionarissen zijn de ouder- en kindadviseur (een generalistische functionaris met een hbo opleiding op het terrein van pedagogiek of maatschappelijk werk), de jeugdverpleegkundige, de jeugdarts en de jeugdpsycholoog (kinder- en jeugdpsycholoog / GZ-psycholoog / orthopedagoog generalist). De grootte van het Ouder- en Kindteam en de precieze samenstelling verschilt naar de populatie en behoefte in het gebied / op de scholen.
De Ouder- en Kindteams zijn onafhankelijk. Ze werken vanuit hun inhoudelijke professionaliteit binnen de gestelde kaders van de Jeugdwet.
De jeugdgezondheidszorg zoals die in Amsterdam uitgevoerd wordt door de GGD Amsterdam, maakt integraal onderdeel uit van de Ouder- en Kindteams. Het landelijk vastgestelde basispakket jeugdgezondheidszorg valt onder de Wet publieke gezondheid. Het maatwerk deel onder de Jeugdwet. Beide onderdelen worden uitgevoerd vanuit de Ouder- en Kindteams.
Tweede lid onderdeel a
De Ouder- en Kindteams bieden preventie en voorlichting. Te denken valt aan trainingen voor ouders en/of jeugdigen, voorlichting in het kader van de vaste contactmomenten van de jeugdgezondheidszorg, voorlichtingsbijeenkomsten op school en het verzorgen van voorlichtingsmateriaal.
Tweede lid onderdeel b en c
De Ouder- en Kindteams kunnen ouders ondersteunen bij het opstellen van een integraal plan (zie artikel 3.6), maar ook wijzen op de mogelijkheid om zelf, of met ondersteuning van derden, een familiegroepsplan op te stellen. De Ouder- en Kindteams faciliteren een proces waarin jeugdigen en hun ouders actief betrokken zijn bij het opstellen van een integraal plan. Door gerichte samenwerking met hun netwerk en betrokken partners, wordt een breed gedragen en effectief plan gerealiseerd dat aansluit bij de situatie van de jeugdige.
Tweede lid, onderdeel d
De Ouder- en Kindteams zijn voor de meeste jeugdigen en ouders de eerste ingang bij een hulpvraag. De Ouder- en Kindteams hebben als belangrijke taak om de vraag te verhelderen. Zij kunnen daarbij ook een deel van de basisdiagnostiek doen, zeker omdat ook jeugdartsen en jeugdpsychologen werkzaam zijn binnen de Ouder- en Kindteams. Voor nadere diagnostiek zal het team aanbieders van aanvullende jeugdhulp betrekken van buiten het Ouder- en Kindteam.
Tweede lid onderdeel e
De Ouder- en Kindteams bieden ook zelf jeugdhulp. Als het nodig is verwijzen ze door naar aanvullende jeugdhulp. De Ouder- en Kindteams en de jeugdhulpaanbieder zijn complementair aan elkaar als het gaat om het bieden van jeugdhulp en werken hierin samen.
Tweede lid onderdeel f
Regiehulp is een lastig begrip in de hulpverlening. De regie ligt allereerst bij de jeugdige en zijn ouders zelf. Daarnaast zal de verantwoordelijkheid voor regie in de regel bij de hulpverlener liggen die het meest intensief bij de ondersteuning van de jeugdige en zijn ouders betrokken is. Als er sprake is van aanvullende jeugdhulp heeft de jeugdhulpaanbieder in de regel deze taak. In bepaalde gevallen (bijvoorbeeld wanneer naast jeugdhulp ook veel andere zorg geboden wordt) kan het Ouder- en Kindteam de regie (tijdelijk) op zich te nemen.
Tweede lid onderdeel g
Het OKT heeft een brede taak in het betrekken van hulp. Dit gaat ook over de samenwerking met buurtteams en andere professionals en hulp op andere domeinen dan jeugdhulp.
Derde lid
Gekwalificeerde professionals van het Ouder- en Kindteam die opgenomen zijn in een beroepsregister (BIG-register of Kwaliteitsregister Jeugd) worden gemandateerd om namens het college besluiten te nemen voor het toekennen (of weigeren) van aanvullende jeugdhulp. Voor de duidelijkheid wordt deze belangrijke taak van de Ouder- en Kindteams toch hier in de door de gemeenteraad vast te stellen verordening opgenomen.
Artikel 2.4 Opvoed- en opgroeiondersteuning
De Ouder- en Kindteams bieden zelf opvoed- en opgroeiondersteuning aan de jeugdige en hun ouders in de vorm van opvoedcursussen en trainingen voor de kinderen en jongeren zelf. Daarnaast heeft de gemeente ook een aanvullend aanbod aan opvoed- en opgroeiondersteuning ingekocht. Dit aanbod wordt in de gebieden georganiseerd in nauwe afstemming met de Ouder- en Kindteams. Het aanbod is vrij toegankelijk. Een deel van het aanbod richt zich echter wel op specifieke doelgroepen. In die zin kan er toch een beperking in de toegang gelden.
Artikel 2.5 Intensieve vrijwillige zorg
De gecertificeerde instellingen die in Amsterdam de jeugdbescherming en –reclassering uitvoeren mogen in opdracht van het college ook gezinnen begeleiden zonder dat er sprake is van een kinderbeschermings- of jeugdreclasseringsmaatregel. In die gevallen wordt gesproken van intensieve vrijwillige zorg. In de meeste gevallen zal een lokaal team in goed overleg met de jeugdige en zijn ouders een gezin aanmelden bij de gecertificeerde instelling. Ook een melding bij Veilig Thuis kan aanleiding zijn om een gezin in contact te brengen met een gecertificeerde instelling. De intensieve vrijwillige zorg is altijd vrijwillig. De gecertificeerde instellingen worden gemandateerd om in het kader intensieve vrijwillige zorg ook besluiten te nemen over de inzet van jeugdhulp.
Hoofdstuk 3 Individuele voorzieningen
Paragraaf 1 Soorten individuele voorzieningen
Artikel 3.1 Aanvullende jeugdhulp
Eerste lid
Aanvullende jeugdhulp wordt gezien als aanvullend op het vrij toegankelijke aanbod aan preventie en jeugdhulp zoals omschreven in hoofdstuk 2.
Tweede lid, onderdeel a
Aanvullende jeugdhulp wordt voor een groot gedeelte ambulant gegeven. Dat wil zeggen dat de jeugdhulpverlener met de jeugdige en of zijn ouders op de locatie van de aanbieder, thuis of op school ondersteuning biedt, kortom in het netwerk van de jeugdige.
Tweede lid, onderdeel b
Naast ambulant, kan aanvullende jeugdhulp ook geboden worden als daghulp en kortdurend verblijf (als logeervoorziening) op de locatie van de aanbieder. Doel is dan de ontlasting van de ouders (respijtzorg).
Tweede lid, onderdeel c
Ambulante hulp kan ook als behandeling op de locatie van de aanbieder plaatsvinden. Dit is vaak het geval als er sprake is van een hoge intensiteit. Ook vormen van daghulp behoren tot aanvullende jeugdhulp.
Tweede lid, onderdeel d
Verblijfsvoorzieningen waar de jeugdige in een instelling of gezinshuis verblijft, behoren tot de aanvullende jeugdhulp. Ook gesloten jeugdzorg en pleegzorg vallen onder deze categorie.
Artikel 3.2 Dyslexiezorg
Uit de parlementaire geschiedenis en rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat de behandeling van ernstige dyslexie onder de wet valt, met dien verstande dat de wetgever bij de overheveling van de dyslexiezorg van de Zorgverzekeringswet naar de wet niet een ruimer of ander bereik van dyslexiezorg heeft beoogd. Hieruit volgt dat het college op grond van artikel 2.3 van de wet enkel verplicht is dyslexiezorg te verlenen als sprake is van de diagnose ED (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 50, 104 en 118; CRvB 24 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3454; CRvB 22 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1345; en CRvB 17 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1430).
Toegang tot dyslexiezorg is alleen aangewezen nadat via het Samenwerkingsverband Primair Onderwijs is vastgesteld dat dit noodzakelijk is. Daarbij wordt het Protocol Dyslexie Diagnostiek en Behandeling gehanteerd van het Nederlands Kwaliteitsinstituut Dyslexie.
Artikel 3.3 Vervoer
In artikel 2.3, tweede lid, van de wet is bepaald dat voorzieningen op het gebied van jeugdhulp ook het vervoer van een jeugdige naar en van de locatie waar de jeugdhulp geboden wordt omvat. In deze bepaling worden de uitgangspunten voor verstrekking van vervoer geregeld. Dat vervoer moet dan wel noodzakelijk zijn in verband met een medische noodzaak of met beperkingen in de zelfredzaamheid van de jeugdige. Of daarvan sprake is staat ter beoordeling van het college (lid 3 en 4).
Als uitgangspunt geldt dat de ouders in beginsel zelf verantwoordelijk zijn voor het vervoer. Om te benadrukken dat het college daarbij de eigen verantwoordelijkheid van ouders als uitgangspunt neemt, wordt in het tweede lid expliciet gemaakt dat het college in elke individuele situatie een afweging moet maken of er specifieke omstandigheden zijn waardoor er (ondanks de eigen verantwoordelijkheid van de ouders) een vervoersvoorziening moet worden verstrekt. Wanneer de ouders in staat zijn de jeugdige zelf te vervoeren, is er sprake van ‘eigen kracht’ die aan de toekenning van een vervoersvoorziening in de weg staat (CRvB, 5 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:655).
Artikel 3.4 Overige individuele voorzieningen jeugdhulp
Eerste lid
In bijzondere gevallen kan het nodig zijn om een niet door de gemeente gecontracteerde jeugdhulpaanbieder in te schakelen om aanvullende jeugdhulp te bieden aan een jeugdige en zijn ouders. Feitelijk gaat het dan niet om andersoortige jeugdhulp dan beschreven in artikel 3.1 (aanvullende jeugdhulp). In die gevallen kan de gemeente echter niet dezelfde eisen stellen aan de toegangsprocedure zoals beschreven in paragraaf 2 van hoofdstuk 3 van deze verordening en de nadere regels die daarop gebaseerd zijn. In dit artikel worden vier situaties weergegeven waarin de gemeente kan besluiten tot inzet van jeugdhulp door een niet gecontracteerde jeugdhulpaanbieder. In artikel 3.11 wordt de toegang hiertoe apart beschreven.
Tweede lid, onderdeel a
Dit onderdeel betreft de zogenaamde buitenregionale plaatsingen. In bijzondere gevallen kan het voorkomen dat een jeugdige wiens ouders in Amsterdam wonen het beste op een locatie buiten de regio jeugdhulp kan ontvangen. Het komt bijvoorbeeld voor dat jeugdigen in een pleeggezin buiten de regio worden geplaatst en daar dan ook jeugdhulp ontvangen. Op grond van het woonplaatsbeginsel vallen deze jeugdigen nog steeds onder de verantwoordelijkheid van de gemeente Amsterdam. In deze gevallen kan een niet gecontracteerde jeugdhulpaanbieder ingeschakeld worden.
Tweede lid, onderdeel b
Dit onderdeel betreft het aanbod van de jeugdhulpaanbieders met een specialistische functie waarvoor de Nederlandse gemeenten gezamenlijk een raamcontract hebben opgesteld. Het gaat om zeer specialistische hulp die alleen door landelijk opererende instellingen geboden kan worden. Deze jeugdhulpaanbieders kunnen in Amsterdam, maar ook daarbuiten gevestigd zijn.
Tweede lid, onderdeel c
Dit onderdeel betreft jeugdhulp die wordt gecontinueerd bij een niet gecontracteerde jeugdhulpaanbieder wanneer de jeugdige verhuist naar Amsterdam (NB het gaat dan om ambulante hulp). De oorspronkelijke jeugdhulp wordt dan in principe voor een jaar voortgezet, waarbij het kan voorkomen dat een jeugdige hulp ontvangt van een aanbieder die niet gecontracteerd is.
Tweede lid, onderdeel d
Dit onderdeel betreft jeugdhulp die voortkomt uit een vonnis van de rechter. De gemeente is in deze gevallen gehouden om de jeugdhulp uit te voeren zoals daarin is opgenomen. Door afspraken te maken met rechters, de Gecertificeerde instellingen en de Raad voor de Kinderbescherming wordt getracht zoveel als mogelijk aan te sluiten bij het door de gemeente ingekochte aanbod.
Paragraaf 2 Inzet van jeugdhulp
Artikel 3.5 Kwaliteit toeleiding
Het college is op grond van artikel 2.3 eerste lid van de wet verantwoordelijk voor het waarborgen van een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen jeugdhulpvoorziening. Voor iedere stap in het onderzoek geldt dat het college de deskundigheid inzet die nodig is om de stap goed af te kunnen ronden. Ook kan (medisch) advies worden ingezet om bijvoorbeeld bepaalde medische stukken te laten beoordelen. Als dit noodzakelijk is voor het onderzoek, zal de jeugdige of zijn ouder(s) hier aan mee moeten werken, omdat anders niet vastgesteld kan worden hoe een hulpvraag opgelost kan worden.
In artikel 2.1, van het Besluit Jeugdwet is nader uitgewerkt dat het gaat om relevante deskundigheid met betrekking tot:
- –
opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;
- –
opvoedingssituaties waardoor jeugdigen mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd;
- –
taal- en leerproblemen;
- –
somatische aandoeningen;
- –
lichamelijke of verstandelijke beperkingen en;
- –
kindermishandeling en huiselijk geweld.
Het college moet ervoor zorgen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager. De rechtspraak vereist dat professionals beschikken over de voor het uitbrengen van hun adviezen noodzakelijke deskundigheid en dat dit vereiste wordt vastgelegd in de verordening (CRvB 29 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1097, rov. 4.9 (slot)). Daartoe bepaalt dit artikel dat adviezen worden uitgebracht door of onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde professional. Daarmee is vastgesteld welke vakbekwaamheid van hen verwacht mag worden en is gezekerd dat de (eindverantwoordelijke) professional zich toetsbaar opstelt. Geregistreerden in de betreffende registers vallen namelijk onder het tuchtrecht.
Het college blijft – in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit – ook altijd verplicht om zich ervan te vergewissen of het advies concludent is. Dat wil zeggen of inzichtelijk is op grond van welke vormen van onderzoek en op basis van welke gegevens de adviseur tot zijn bevindingen is gekomen, of de gegevens actueel en betrouwbaar zijn, of het onderzoek volledig is geweest en met de juiste deskundigheid is uitgevoerd en of de uit het onderzoek getrokken conclusies logisch voortvloeien uit het onderzoek.
Artikel 3.6 Het gesprek en integraal plan
Eerste lid: het gesprek
De CRvB heeft geoordeeld dat de toegang tot jeugdhulp via de gemeente onderverdeeld kan worden in verschillende “stappen” (CRvB 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477). Die stappen zijn in dit artikel en in artikel 3.7 verdisconteerd en zijn opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het college is daarbij verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet.
Tweede lid: familiegroepsplan
Het kan voorkomen dat een ouder en/of jeugdige al een familiegroepsplan heeft opgesteld voordat hij/zij binnenkomt bij het lokale team. In dat geval wordt dit plan als uitgangspunt genomen voor het gesprek. Het is dus niet zo dat op basis van het familiegroepsplan alleen besloten wordt tot de inzet van aanvullende jeugdhulp.
Derde lid: betrekken jeugdhulpaanbieder
In het belang van efficiënte en doeltreffende jeugdhulp vindt er bij de inzet van aanvullende jeugdhulp overleg plaats tussen het lokale team en de jeugdhulpaanbieder. Op deze manier is er sprake van een gezamenlijke verantwoordelijkheid en warme overdracht tussen verwijzer en aanbieder. Vanzelfsprekend worden de jeugdige en ouders hierbij betrokken. De manier van afstemming kan verschillen en is afhankelijk van de benodigde jeugdhulp.
Vierde lid: het integraal plan
De inhoud van het integraal plan is in de verordening niet in detail beschreven. Wel dát de stappen in het onderzoek en de uitkomsten van het gesprek altijd in het integraal plan vastgelegd worden. De instemming met de hulpverlening moet altijd ondubbelzinnig worden vastgelegd. NB het besluit tot inzet van aanvullende jeugdhulp wordt toegevoegd aan het integraal plan, maar is juridisch gezien een eenzijdige, publiekrechtelijke, beslissing van het college (de facto de gemandateerde professional van het lokale team). Het besluit wordt wel genomen op grond van het integraal plan.
Vijfde lid: evaluatie integraal plan
In het integraal plan worden doelen (beoogde resultaten) geformuleerd: wanneer worden door wie welke resultaten behaald. De jeugdige en/zijn ouders kunnen in het integraal plan afspraken maken om na een bepaalde tijd de resultaten met het lokale team, de eventueel betrokken jeugdhulpaanbieders en/of anderen te bespreken en zo het integraal plan te evalueren. NB de jeugdhulpaanbieder is zelf verantwoordelijk voor de evaluatie van het opgestelde hulpverleningsplan en daarin opgenomen behandeldoelen. Wel kan met het lokale team samen bekeken worden hoe de in het integraal plan geformuleerde beoogde resultaten zich verhouden tot de behaalde resultaten op de later in het hulpverleningsplan geformuleerde doelen.
Zesde lid: delen integraal plan met de jeugdhulpaanbieder
Het integraal plan is van de jeugdige en/of zijn ouders. Als er tot de inzet van aanvullende jeugdhulp besloten is, is het wel van het grootste belang dat de aldus betrokken jeugdhulpaanbieder weet heeft van de gezinssituatie en afspraken en doelen (beoogde resultaten) zoals vastgelegd in het integraal plan. De relevante informatie uit het integraal plan kan door de jeugdige en/of zijn ouders zelf of door het lokale team aan de betrokken jeugdhulpaanbieder overgedragen worden. De ouders/jeugdige zijn hier in eerste instantie zelf de verantwoordelijke partij voor. Natuurlijk gelden bij het delen van het integraal plan de privacyregels zoals die onder andere vastgelegd zijn in de Jeugdwet zelf (zie § 7.3). Het is aan de ouders om in samenspraak met het lokale team te bepalen welke informatie in het integraal plan terecht moet komen en gedeeld moet worden met de jeugdhulpaanbieder om een effectieve ondersteuning mogelijk te maken. Bij verschil van inzicht tussen de jeugdige en/of zijn ouders aan de ene kant en het lokaal team aan de andere kant over de noodzaak om bepaalde informatie te delen dient het recht op privacy en het belang van het kind tegen elkaar afgewogen te worden. De principes van subsidiariteit (kan het doel ook op een andere manier bereikt worden), noodzakelijkheid en proportionaliteit (staat het doorbreken van het recht op privacy in verhouding tot het doel: effectieve hulp) staan daarbij centraal. In de privacy protocollen van de uitvoerders (lokale teams) zal hieraan aandacht besteed worden.
Artikel 3.7 Beoordeling eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen
Algemeen
Artikel 2.3 van de wet legt als uitgangspunt vast dat het college op grond van de wet alleen een voorziening moet treffen als de jeugdige en zijn ouders er met eigen mogelijkheden niet uitkomen. De eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders staat voorop. Pas als zij zelf – zo nodig met hulp van het sociale netwerk en/of andere hulpverlenende instellingen – niet in staat zijn de noodzakelijke hulp te bieden, moet het college hulp bieden.
De verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen ligt allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf. Van ouders mag worden verwacht dat zij de nodige aanpassingen doen om de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen te realiseren. Dat kan betekenen dat zij hun eigen loopbaanplannen, de wijze waarop zij hun betaalde arbeid hebben georganiseerd of hun financiële situatie moeten bijstellen om voor het kind beschikbaar te zijn en de noodzakelijke hulp te bieden. Als uit zorgvuldig uitgevoerd onderzoek blijkt dat de noodzakelijke hulp met eigen mogelijkheden en het eigen probleemoplossend vermogen kan worden geboden, hoeft het college geen voorziening te treffen. Ouders behoren de tot hun gezin behorende minderjarige kinderen te verzorgen, op te voeden en toezicht op hen te houden, ook als het kind een ziekte, aandoening of beperking heeft, zo blijkt uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. Deze oordeelde dat de ouder, die haar baan had opgezegd in verband met de zorg voor haar kind, de zorg aankon en verleende en het dus van haar mocht worden verwacht. Er was sprake van voldoende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen (CRvB 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2362).
De in de wet bedoelde maatstaven eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de ouder(s) bieden geen ruimte voor een beoordeling van de financiële draagkracht van een gezin om zelf jeugdhulp te kunnen verlenen (CRVB 26 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1326). Dit laat onverlet dat het belang van de ouders om te voorzien in een inkomen wel in de beoordeling wordt betrokken.
Bij gescheiden ouders geldt als uitgangspunt dat beide ouders met gezag verantwoordelijk zijn voor het bieden van ondersteuning. Ook stiefouders zijn verantwoordelijk voor het bieden van ondersteuning aan tot het gezin behorende (stief)kinderen.
Ook uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 2.3 van de wet volgt dat het college alleen gehouden is een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er met eigen mogelijkheden niet uitkomen. De wetgever formuleert het als volgt:
“(…) Allereerst is het college niet gehouden om voor een jeugdige of zijn ouders een voorziening op het gebied van jeugdhulp te treffen voor zover de jeugdige en zijn ouders de problemen zelf het hoofd kunnen bieden, eventueel met behulp van personen uit het sociale netwerk of andere instellingen die ondersteuning bieden. Om dit buiten twijfel te stellen is in het eerste lid opgenomen dat een gemeente alleen een voorziening hoeft te treffen voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouder ontoereikend zijn. Dit zou ook strijdig zijn met het uitgangspunten van artikel 2.1, waarbij ervan uit wordt gegaan dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt en waarin tot uitdrukking komt dat moet worden uitgegaan van de eigen kracht van de jeugdige, zijn ouders en het sociale netwerk. Hierbij past een actieve rol van de ouders en het kind om in eerste instantie te trachten de op hun weg komende problemen zelf of met behulp van hun eigen netwerk op lossen. (…) Als de jeugdige en zijn ouders zelf mogelijkheden hebben om de problemen op te lossen of het hoofd te bieden, is een voorziening niet nodig (…)” (Kamerstukken II, 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 135-136).
Eerste lid
De inzet van ‘eigen mogelijkheden’ is het uitgangspunt bij de uitvoering van de wet. De in het Burgerlijk Wetboek (in de artikelen 1:82 en 1:247 BW) verankerde eigen verantwoordelijkheid van ouders en de jeugdige om problemen op te lossen, staat voorop. Daarbij geldt dat het aan ouders is om de tot hun gezin behorende minderjarige kinderen te verzorgen, op te voeden en toezicht op hen te houden. Als de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn, wordt geen individuele voorziening verstrekt.
Het onderzoek naar aanleiding van de hulpvraag wordt uitgevoerd op de in artikel 3.6, beschreven wijze. Bezien wordt daarbij of noodzakelijke hulp door de ouder zelf geboden kan worden. Het college neemt daarbij indachtig het bepaalde in de artikelen 1:82 en 1:247 BW in aanmerking dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en jeugdigen zelf ligt en dat deze hulp in uitgangspunt ook geleverd kan worden. Uit onderzoek kan blijken dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en de ouder(s) tekortschieten, bijvoorbeeld omdat sprake is van:
- a.
geobjectiveerde beperkingen om noodzakelijke hulp te bieden;
- b.
een gebrek aan kennis of vaardigheden om noodzakelijke hulp te bieden;
- c.
er sprake is van een zeer zware zorgbehoefte waarvoor geen wlz-aanspraak bestaat;
- d.
overbelasting of dreigende overbelasting, waardoor geen noodzakelijke hulp kan worden verwacht totdat deze belasting of dreigende overbelasting is opgeheven. Onderzocht moet worden welke mogelijkheden de ouder(s) hebben (heeft) om de overbelasting of dreigende overbelasting op te heffen. Onder andere mag verwacht worden dat zij bereid zijn maatschappelijke activiteiten te beperken en betaalde arbeid aan te passen om zo de overbelasting of dreigende overbelasting op te heffen. Het onderzoek wordt gedaan op basis van een objectieve methodiek/instrument.
Tweede lid
Op de in artikel 3.6 van de verordening beschreven wijze moet onderzocht worden of er aanleiding is om aan te nemen dat de hulp die de jeugdige behoeft, in een concreet geval niet door de ouder(s) geleverd kan worden. Daarmee wordt het noodzakelijke verband tussen de beoordeling van de hulpvraag en de eigen mogelijkheden met de toekenningscriteria gelegd. Als blijkt dat de draagkracht van het gezin de draaglast aankan is er geen noodzaak voor het college om een voorziening op basis van de wet toe te kennen. Als de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht en duidelijk is dat het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en het sociale netwerk onvoldoende is om de noodzakelijke hulp te verlenen, dient het college een voorziening te treffen. Van belang daarbij is dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de noodzakelijke hulp door de ouders kan worden geleverd. Bij het onderzoek ter beantwoording van die vraag moet worden stilgestaan bij het onderscheid tussen onmacht en eventuele onwil of opvattingen over de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen.
Artikel 3.8 Criteria en afwegingsfactoren bij de besluitvorming
Eerste lid
Uit het eerste lid volgt een aantal meer algemeen geformuleerde criteria voor toekenning van een individuele voorziening. Het onderzoek (dat conform het door de Centrale Raad van Beroep geformuleerde stappenplan verloopt) zal inzichtelijk maken of aan de criteria wordt voldaan.
Tweede lid
Gelet op de verantwoordelijkheden van ouders (o.a. op grond van het Burgerlijk Wetboek) is de inzet van een individuele voorziening tijdelijk van aard en zoveel mogelijk gericht op het vergroten van de draagkracht.
Derde lid
Zie in dit verband artikel 3.7.
Vierde lid
Er is sprake van een bewezen effectieve voorziening als de effectiviteit is vastgesteld in wetenschappelijk onderzoek en de interventie(s) zijn opgenomen als zijnde ‘erkend’ in de Databank Effectieve Jeugdinterventies van het Nederlands Jeugdinstituut, de zorgstandaarden van de GGZ Standaarden of de databank voor interventies gericht op jeugdigen met een beperking (databank interventies gehandicaptenzorg).
Artikel 3.9 Toegangsproces algemeen
Eerste lid
In dit eerste lid is als algemene regel geformuleerd dat de toegang verloopt via het gesprek dat het lokale team met de jeugdige en zijn ouders heeft opgesteld (en het integraal plan dat daar een weerslag van is).
Tweede lid, onderdeel a: artsverwijzing naar aanvullende jeugdhulp
Huisarts, jeugdarts en medisch specialist hebben op grond van de Jeugdwet de eigenstandige bevoegdheid om toegang te verlenen tot alle jeugdhulp. Uitgangspunt bij een artsverwijzing naar aanvullende jeugdhulp is dat de afstemming met een lokaal team niet nodig is als er geen sprake is van een hulpvraag op meerdere levensgebieden.
Huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen verwijzen naar basishulp of aanvullende jeugdhulp. Dit doen ze via de gebiedsknooppunten. Hiermee geeft de gemeente invulling aan haar taak om een volledig en samenhangend jeugdhulpstelsel te realiseren, waarbij vanuit een nauwe samenwerking met een beperkt aantal partijen de benodigde jeugdhulp wordt geboden. Alleen in die gevallen waarin de verwijzer zwaarwegende redenen heeft, wordt hiervan afgeweken. Dit is het geval als het door de gemeente gecontracteerde aanbod inhoudelijk niet toereikend en daarmee niet passend is.
NB jeugdartsen van het Ouder- en Kindteam voeren wel gewoon als professional van een lokaal team het gesprek met de jeugdige en zijn/haar ouders en leggen afspraken vast in een integraal plan. Omdat de huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen een zelfstandige bevoegdheid hebben om te verwijzen op grond van de Jeugdwet wordt er door de gemeente geen beschikking aan de jeugdige of ouders afgegeven.
Tweede lid, onderdeel b: crisissituaties
In crisissituaties kan soms niet gewacht worden met de inzet van aanvullende jeugdhulp tot een integraal plan is opgesteld. In dit soort gevallen is het de jeugdhulpaanbieder toegestaan de spoedhulp te verlenen voordat een gesprek met het lokale team heeft plaatsgevonden en een integraal plan is opgesteld. NB het gaat dan om kortdurende inzet. Wanneer daarna langdurig aanvullende jeugdhulp nodig is, dient alsnog een integraal plan opgesteld te worden.
Derde lid
Voor aanvullende jeugdhulp waarbij sprake is van een hulpvraag op meerdere levensgebieden wordt ervan uitgegaan dat altijd – ook bij een artsverwijzing – een integraal plan nodig is. Het gaat in die gevallen immers bijna altijd om hoogcomplexe en veelomvattende/meervoudige jeugdhulp, waarbij een integrale aanpak en continuïteit van het hoogste belang zijn. Het plan kan ook door de jeugdhulpaanbieder worden opgesteld. Waar nodig wordt het lokale team betrokken.
Vierde lid
Het kan voorkomen dat ouders en/of de jeugdige niet willen dat het lokaal team wordt betrokken. In die gevallen ondersteunt de jeugdhulpaanbieder de ouders en jeugdige bij het organiseren van ondersteuning op de andere levensgebieden.
Vijfde lid
Jeugdhulp is ook toegankelijk via een zorgteam van een speciaal onderwijslocatie. Dit lid beschrijft de werkwijze van jeugdhulp door een zorgteam van een speciaal onderwijslocatie. Het OKT (lokaal team) neemt deel in het zorgteam en neemt het besluit tot inzet van aanvullende jeugdhulp.
Zesde lid: betrekken van expertise
In dit lid is opgenomen dat verwijzers en aanbieders nauw samenwerken in de toeleiding naar hulp, bijvoorbeeld als dat nodig is bij het bepalen van de hulpvraag.
Paragraaf 3: Toegang dyslexiezorg
Artikel 3.10 Toegang tot dyslexiezorg
Eerste lid
Het besluit tot toekennen van een individuele voorziening voor dyslexiezorg geeft recht op diagnostisch onderzoek door een erkende (gecontracteerde) dyslexiebehandelaar. Wanneer op basis van het onderzoek vastgesteld wordt dat het inderdaad om ernstige dyslexie gaat, kan de dyslexiebehandelaar ook gelijk verder met de behandeling. Hiervoor is dan geen tweede besluit nodig. Bij ernstige dyslexiezorg gaat het om hardnekkige problemen bij het leren lezen en/of schrijven (spellen), die ook met extra ondersteuning in de klas niet verholpen kunnen worden.
Het onderzoek en de behandeling dient plaats te vinden conform de professionele (landelijk) standaard voor dyslexiezorg. Hierover worden afspraken gemaakt in de contracten met de aanbieders.
Tweede lid
Een door het college (in samenspraak met het onderwijs) aangewezen poortwachter is verantwoordelijk voor de controle van het leerling-dossier. Indien dit niet volledig is, koppelt de poortwachter dit terug naar de verwijzende school, zodat zij alsnog passende extra begeleiding kunnen inzetten. Indien het leerling-dossier op orde is, geeft de poortwachter goedkeuring aan de doorverwijzing en kunnen ouders en school contact leggen met een gecontracteerde dyslexieaanbieder naar keuze. Daarnaast spreekt de poortwachter scholen aan op het moment dat zij signaleren dat er veel onvolledige dossiers worden aangeleverd.
Derde lid
De poortwachter werkt volgens de landelijke, professionele, standaard voor dyslexiezorg. Met dit derde lid wordt de mogelijkheid opgehouden dat college (kern)elementen van deze standaard ook vastlegt in nadere regels.
Paragraaf 4. Toegang overige individuele voorzieningen jeugdhulp
Artikel 3.11 Toegang overige individuele voorzieningen jeugdhulp
In dit artikel wordt de toegang beschreven tot het aanbod van niet door de gemeente gecontracteerde jeugdhulpaanbieders en de landelijke raamcontracten. Bij niet gecontracteerd aanbod neemt het college een besluit tot inzet van jeugdhulp door een niet gecontracteerde aanbieder op basis van een aanvraag van het lokale team of een andere bevoegde professional (bijvoorbeeld arts of gecertificeerde instelling). De gemeente heeft hiervoor een aanvraagformulier en procedure opgesteld, die niet vastliggen in de verordening zelf.
Bij het landelijke aanbod liggen afspraken over de toegang vast in de landelijke raamcontracten. Deze afspraken komen erop neer dat de betreffende jeugdhulpaanbieder de cliënt accepteert op basis van een verwijzing (van arts of andere bevoegde professional) en de aanbieder de gemeente na het opstellen van een hulpverleningsplan op de hoogte stelt van de start zorg. Deze jeugdhulpaanbieders hoeven dus niet te wachten met het starten van de zorg totdat het college een besluit heeft genomen.
De route naar overige individuele voorzieningen verloopt over het algemeen hetzelfde als die voor aanvullende jeugdhulp.
Paragraaf 5 Aanvullende regels persoonsgebonden budget
Artikel 3.12 Het Pgb-plan
Wanneer een jeugdige of zijn ouders naar aanleiding van het onderzoek in aanmerking komt voor een individuele voorziening, en de jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger vervolgens aangeeft deze in de vorm van een pgb geleverd te willen hebben, is aan dit verzoek een aantal eisen verbonden.
Uit de motivering in het pgb-plan moet duidelijk blijken dat men zelf de regie kan voeren, hoe men dit gaat doen en waarom men een pgb wil in plaats van gebruik te maken van het aanbod dat de gemeente heeft voor zorg in natura. Ook moet onderbouwd worden dat de beoogde voorziening van voldoende kwaliteit is. Van belang is of de motivering doordacht en houdbaar is en verband houdt met de rechten, verplichtingen en vrijheden die een pgb met zich meebrengt. Het pgb-plan moet zijn voorzien van een motivatie waarom is voldaan aan de 10 punten van pgb-vaardigheid als benoemd in artikel 3.16 van de verordening. Verder moet uit het pgb-plan blijken welke kosten er aan de inhuur van de beoogde uitvoerder van de jeugdhulp verbonden zijn. Het pgb-plan wordt in het integraal plan opgenomen. De financieringsvorm van de hulp is het sluitstuk van de besluitvorming en maakt daar dus onderdeel van uit.
Artikel 3.13 Onderscheid formele en informele hulp
Eerste lid
Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere pgb-tarief. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.
Tweede lid en derde lid
Van formele hulp is, kortweg, sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep en volgens professionele standaarden. De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulpaanbieder of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er), die onder toezicht staat van de in de wet aangewezen inspecties. Van formele hulp is ook sprake als de hulpverlener een BIG of SKJ-registratie heeft.
Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. (groot)ouders, broers, zussen en (adoptie)kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. In de praktijk gaat het dan om personen uit het sociale netwerk. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria genoemd in lid 1 van deze bepaling; dan nog wordt hulp van deze bloed- of aanverwant in het kader van deze verordening als informele hulp beschouwd. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.
Een voorwaarde voor toekenning van een pgb is dat de hulpverlening die ingekocht wordt van goede kwaliteit is. Hiervoor gelden de kwaliteitseisen uit de wet. Eén van deze eisen is de verplichte registratie (artikel 4.1.6, vijfde lid, van de wet en paragraaf 5.1, van het Besluit Jeugdwet). Professionele hulpverleners die via een pgb hulpverlenen moeten dus in beginsel geregistreerd zijn, in het SKJ of BIG (register voor beroepen in de individuele gezondheidszorg). De inspectie controleert de kwaliteit van jeugdhulpverleners. Ook als het gaat om hulpverleners die ingekocht worden met een pgb.
In bijzondere situaties kan de hulp verleend worden door een professional die niet geregistreerd is. De gemeente mag de hulp alleen door deze niet-geregistreerde professionals laten uitvoeren, als aannemelijk gemaakt kan worden dat de kwaliteit van de uit te voeren taak daardoor niet nadelig wordt beïnvloed (zie artikel 5.1.1, tweede lid, Besluit Jeugdwet).
Vierde en vijfde lid
Informele hulp is hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps- of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan om personen uit het sociale netwerk.
Bloedverwanten
Bloedverwantschap ontstaat door:
- –
geboorte;
- –
afstamming van dezelfde voorvader;
- –
erkenning;
- –
gerechtelijke vaststelling van het vaderschap;
- –
adoptie.
Bloedverwanten zijn in de:
Eerste graad:
- –
(adoptie)ouders;
- –
(adoptie)kinderen.
Tweede graad:
- –
grootouders;
- –
kleinkinderen;
- –
broers en zussen.
Artikel 3.14 Vaststellen hoogte van het persoonsgebonden budget
Eerste lid
Met jeugdhulpaanbieders waarmee de gemeente een contract heeft afgesloten, zijn afspraken gemaakt over de tarieven voor de te leveren zorg. Voor jeugdhulpverleners die in het kader van een persoonsgebonden budget door ouders zelf betaald worden, gelden deze afspraken niet. De jeugdige en zijn ouders wordt gevraagd in goed overleg met het lokale team een inschatting te maken van de benodigde inzet, uitgedrukt in aantal uren, dagdelen of etmalen (afhankelijk van de aard van de zorg). Het lokale team maakt vervolgens een inschatting of het door de pgb-zorgverlener gevraagde aantal uren, dagdelen of etmalen en tarief reëel is en neemt hierover een besluit. Voor het berekenen van de maximale hoogte van het budget wordt uitgegaan van een vast tarief per zorgsoort.
In een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 mei 2017 heeft de rechter in een zaak van de gemeente Emmen bepaald dat de essentialia van het voorzieningenpakket in de verordening dienen te worden vastgelegd. Hieronder valt ook de tariefdifferentiatie van het pgb. De rekentarieven zijn als gevolg van voornoemde uitspraak in de verordening opgenomen.
De hier vastgelegde tarieven zijn rekentarieven die gebruikt worden om de hoogte van het Pgb te berekenen. Het staat budgethouders vrij om een zorgverlener te contracteren die een hoger of lager tarief hanteert. Bij een hoger tarief dan het rekentarief dient de budgethouder zelf de extra kosten voor zijn/haar rekening te nemen (of genoegen te nemen met minder uren, dagdelen of etmalen inzet). Wanneer het tarief lager is dan het rekentarief heeft de budgethouder de vrijheid om meer uren zorg in te zetten.
Tweede lid, onderdeel a, categorie I
Onder formele hulp als het gaat om ambulante hulpverlening door inzet van praktische begeleiding en ondersteuning wordt verstaan: het (langdurig) aansturen en/of inslijten van gedrag, sociale vaardigheden en algemene dagelijks levensverrichtingen.
Tweede lid, onderdeel a, categorie II
Onder formele hulp als het gaat om ambulante hulpverlening door inzet van specialistische begeleiding wordt verstaan: specialistische begeleiding gericht op jeugdige en/of gezin waarbij het zwaartepunt ligt op het aanleren van vaardigheden en/of gedrag.
Tweede lid, onderdeel a, categorie III
Onder formele hulp als het gaat om ambulante hulpverlening door inzet van specialistische behandeling wordt verstaan: (Kortdurende) GGZ-behandeling waarbij de bron/oorzaak aangepakt wordt om problemen op te lossen of hanteerbaar te maken. Hiervoor is betrokkenheid van een behandelverantwoordelijke (gedragsdeskundige en/of medisch specialist) noodzakelijk.
Tweede lid, onderdeel b, categorie I
Onder formele hulp als het gaat om dagbehandeling of –begeleiding in groepsverband door inzet van praktische begeleiding en ondersteuning in groepsverband wordt verstaan: het in groepsverband (langdurig) aansturen en/of inslijten van gedrag, sociale vaardigheden en algemene dagelijks levensverrichtingen.
Tweede lid, onderdeel b, categorie II
Onder formele hulp als het gaat om dagbehandeling of –begeleiding in groepsverband door inzet van specialistische behandeling in groepsverband wordt verstaan: specialistische begeleiding in groepsverband gericht op jeugdige en/of gezin waarbij het zwaartepunt ligt op het aanleren van vaardigheden en/of gedrag en/of waarbij de bron/oorzaak aangepakt wordt om problemen op te lossen of hanteerbaar te maken. Hiervoor is betrokkenheid van een behandelverantwoordelijke (gedragsdeskundige en/of medisch specialist) noodzakelijk.
Tweede lid, onderdeel c, categorie I
Onder formele hulp als het gaat om verblijf met lichte begeleiding wordt verstaan: 24-uurs verblijf gericht op ontlasting van het gezin en op aansturen en/of inslijten van gedrag, sociale vaardigheden en algemene dagelijks levensverrichtingen. Inclusief begeleiding en/of persoonlijke verzorging.
Tweede lid, onderdeel c, categorie II
Onder formele hulp als het gaat om verblijf binnen een jeugdhulpinstelling door inzet van verblijf met specialistische begeleiding wordt verstaan: 24-uurs verblijf gericht op jeugdige en/of gezin waarbij het zwaartepunt ligt op het aanleren van vaardigheden en/of gedrag, in groepsverband aangevuld met individuele begeleiding.
Tweede lid, onderdeel c, categorie III
Onder formele hulp als het gaat om verblijf binnen een jeugdhulpinstelling door inzet van verblijf met specialistische behandeling wordt verstaan: 24-uurs verblijf voor jeugdigen met (ernstige) (lichamelijke) beperkingen waarbij specialistische kennis nodig is en/of medische handelingen uitgevoerd moeten worden waarbij de bron/oorzaak aangepakt wordt om problemen op te lossen of hanteerbaar te maken. Hiervoor is betrokkenheid van een behandelverantwoordelijke (gedragsdeskundige en/of medisch specialist) noodzakelijk.
Tweede lid, onderdeel d
Onder formele hulp als het gaat om vervoer van de jeugdige wordt verstaan: het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden, voor zover naar het oordeel van het lokale team noodzakelijk in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid (Jeugdwet artikel 2.3, tweede lid).
Derde lid
Voor informele hulp gelden lagere tarieven. Logeeropvang wordt gezien als een tegemoetkoming, waardoor geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, zie hiervoor de Regeling Jeugdwet.
Vierde, vijfde en zesde lid
De in het tweede lid genoemde tarieven zijn uitgedrukt in het prijspeil van 2025 en worden ieder opvolgend jaar geïndexeerd. De wijze van indexering is gelijk aan de indexering die van toepassing is op de door de gemeente gecontracteerde jeugdhulpaanbieders.
Zevende lid
Het college draagt zorg voor de bekendmaking van de geïndexeerde tarieven.
Artikel 3.15 Verstrekken persoonsgebonden budget formele hulp en informele hulp
De formele zorgverlener dient te voldoen aan de kwaliteitseisen zoals opgenomen in hoofdstuk 4 van de Jeugdwet. Deze kwaliteitseisen gelden ook voor de formele zorgverleners die door middel van een pgb worden ingezet.
In het jeugddomein komt het veelvuldig voor dat een persoonsgebonden budget gebruikt wordt om informele zorg, bijvoorbeeld geleverd door de ouder zelf, te bekostigen. Gemeenten mogen op grond van de Jeugdwet (artikel 8.1.1 derde lid) hieraan beperkingen stellen. De informele zorgverlener dient ook aan een aantal minimale kwaliteitscriteria te voldoen die horen bij de aard van de geboden ondersteuning. Dit betekent dat niet alle kwaliteitseisen die in de Jeugdwet gesteld worden aan jeugdhulpaanbieders onverkort voor de informele zorgverlener gelden, maar er wel basisvereisten zijn. Zo wordt geen registratie in een beroepsregister (SKJ of BIG) verwacht, maar kan de informele zorgverlener wel gevraagd worden aan te tonen over de juiste kennis en expertise te beschikken en/of ondersteuning door een professionele zorgverlener richting de informele zorgverlener goed geregeld te hebben.
Eerste lid, onderdeel a
Zie de toelichting bij artikel 3.13.
Eerste lid, onderdeel b
Het hulpverleningsplan is in overleg met de jeugdige en ouders opgesteld. Het geeft planmatig aan welke activiteiten worden ingezet om de in het integraal plan geformuleerde doelen (beoogde resultaten) te realiseren. Het moet aannemelijk zijn dat deze activiteiten uitgevoerd zullen worden zoals in het hulpverleningsplan voorgenomen en dat deze activiteiten adequaat zijn om de beoogde resultaten te realiseren.
Eerste lid, onderdeel c
De zorgaanbieder moet over een aantoonbaar werkzaam kwaliteitssysteem beschikken. Dit kan blijken uit een certificaat van de volgende keurmerken: ISO 9001, EN 15224, HKZ, Prezo of Kiwa (ZZP en kleine ondernemers). Een zorgaanbieder die niet over een certificaat beschikt moet op een andere manier aantonen een werkend systeem te hebben voor het beheersen, bewaken, borgen en verbeteren van de kwaliteit van de hulpverlening.
Eerste lid, onderdeel d
In de jeugdhulp en jeugdbescherming wordt altijd gewerkt met professionals die over de juiste expertise beschikken, en die vakbekwaam zijn voor de taken waarvoor zij worden ingezet. Voor bepaalde taken betekent dit dat er geregistreerde professionals moeten worden ingezet. Het Kwaliteitskader Jeugd helpt om af te wegen welke taken door een geregistreerde dan wel een niet-geregistreerde professional uitgevoerd kunnen worden.
Eerste lid, onderdeel g
Voor de inrichting van de klachtenregeling gelden vanuit de Jeugdwet een aantal vereisten (zie artikel 4.2.1 van de wet).
Eerste lid onderdeel h
In dit lid is opgenomen dat de hulpverlener die formele hulp verleent het mogelijk maakt dat een vertrouwenspersoon zijn taak uit kan voeren. Vertrouwenspersonen kunnen onafhankelijk informatie en advies geven aan jeugdigen en ouders die vragen hebben over de jeugdhulp. De vertrouwenspersoon kan jeugdigen en ouders ondersteunen bij het bespreekbaar maken van vragen, problemen of klachten en daarover helderheid te krijgen.
Tweede lid onderdeel a
Met dit artikel wordt de verstrekking van een persoonsgebonden budget voor informele zorg beperkt in verband met de vereiste professionele afstand die nodig is bij het bieden van jeugdhulp.
Tweede lid onderdeel b, c en d
Deze bepalingen zijn een uitwerking van artikel 8.1.1 derde lid van de Jeugdwet dat de gemeenteraad de bevoegdheid geeft te bepalen onder welke voorwaarden de Pgb-houder de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Tweede lid onderdeel e
Onder i
In dit onderdeel is opgenomen dat de informele hulpverlener beschikt over een geldige verklaring omtrent het gedrag (VOG). Uitzondering hierop is als de informele hulpverlener een ouder is, zoals bedoeld in de Jeugdwet. De verlener van informele hulp is verplicht de VOG desgevraagd te overhandigen aan het lokale team. De VOG mag niet ouder zijn dan drie maanden.
Onderdelen ii en iii.
Deze bepalingen zijn opgenomen om te waarborgen dat de hulp van goed niveau is en in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder.
Derde lid
Artikel 8.1.1 tweede lid aanhef en onder a van de wet stelt – voor zover van belang – als voorwaarde voor het verstrekken van een Pgb dat de cliënt naar het oordeel van het college met hulp van zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Het betreft onder andere taken als het aangaan van een overeenkomst, het aansturen van de hulpverleners en het bijhouden van een administratie. Als een hulpverlener het pgb beheert waaruit hij tevens bekostigd wordt, kan dit leiden tot belangenverstrengeling. Dit is ongewenst, omdat het belang van de hulpverlener niet boven dat van de cliënt mag gaan. Opgemerkt wordt dat het in gevallen denkbaar is dat de dubbelrol onvermijdelijk is. Zie de uitzonderingen onder a en b.
Vierde lid
In dit lid is opgenomen dat als uit de toepassing van het afwegingskader voor een verantwoorde werktoedeling blijkt dat hulp geboden moet worden door een geregistreerde professional, dit de inzet van iemand uit het sociaal netwerk uitsluit.
Vijfde lid
In dit lid is opgenomen dat er geen mogelijkheid is tot het opnemen van een verantwoordingsvrij bedrag.
Artikel 3.16 Pgb-vaardigheid
Eerste lid
Om in aanmerking te komen voor een pgb moet een budgethouder of budgetbeheerder in staat zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, en in staat zijn de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren (artikel 8.1.1, tweede lid, van de wet).
Het gaat daarbij om de vraag of de budgethouder (en/of met een vertegenwoordiger: de budgetbeheerder) voldoende zelfstandig beslissingen kan nemen over de ondersteuning en de financiering daarvan. De bekwaamheid voor het hebben van een pgb wordt in samenspraak met de aanvrager getoetst, het oordeel van het college is hierin leidend. Mocht het college van oordeel zijn dat de persoon niet bekwaam is voor het houden of beheren van een pgb, dan weigert het college de aanvraag voor het pgb.
Een goed beheer van een toegekend pgb vraagt volgens een in opdracht van het Ministerie van VWS opgesteld rapport om de volgende vaardigheden en basisvoorwaarden (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-833053.pdf):
- 1.
aanvragen van de ondersteuning (inclusief formuleren ondersteunings-, cq. zorgvraag);
- 2.
inkopen van de zorg/aansturen van de zorg (ook als de ondersteuningsvraag wijzigt);
- 3.
goed werkgeverschap;
- 4.
coördinatie van zorgverleners en betrokkenheid familie en mantelzorg;
- 5.
voeren van een administratie;
- 6.
verantwoording afleggen en contact met de gemeente; en
- 7.
in algemene zin taalvaardig in de Nederlandse taal en ICT vaardig.
Deze taken dienen als basis om op basis van een pgb-plan de benodigde kennis en vaardigheden van de cliënt vast te stellen. Deze taken zijn door VWS uitgewerkt in het document ‘10 punten pgb-vaardigheid’ (https://open.overheid.nl/documenten/ronl-277e25d6-4c27-4356-8950-2f1e9f27e89b/pdf). In deze bepaling wordt daarbij aangesloten. Daarbij wordt in aanvulling op het belang van de beheersing van de Nederlandse taal gewezen op artikel 2:6, van de Awb, waaruit volgt dat er in de Nederlandse taal met bestuursorganen wordt gecommuniceerd.
Mocht de cliënt, die zelf niet over deze vaardigheden beschikt, alsnog een pgb wensen, dan dient er een vertegenwoordiger te zijn die de aan het pgb verbonden taken kan uitvoeren (de budgetbeheerder). Ook de budgetbeheerder dient te voldoen aan de gestelde eisen en wordt eveneens getoetst op de genoemde aspecten.
Paragraaf 6: Besluit, herziening, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik
Artikel 3.17 Inhoud en geldigheidsduur besluit
Beschikking en het besluit zijn termen uit de Algemene wet bestuursrecht. Een besluit is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Van een beschikking is sprake als een besluit van individuele en concrete strekking is. Om deze reden worden besluiten genomen in het kader van de Jeugdwet in een beschikking verwoord. In dit artikel wordt beschreven wat minimaal in de beschikking is opgenomen. In de reguliere route is de beschikking onderdeel van het integraal plan.
Het uitgangspunt is om in samenspraak tussen jeugdige en zijn ouders, de medewerker van het lokaal team en – bij aanvullende jeugdhulp – de te betrekken jeugdhulpaanbieder te komen tot een besluit.
Artikel 3.18 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking en terugvordering
Eerste lid
Het is van belang dat jeugdigen en ouders zich bewust zijn van de rechten, maar ook de plichten die verbonden zijn aan een jeugdhulpvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan de plicht om het college op de hoogte te houden van alle relevante feiten en omstandigheden of de regels rondom verantwoording van een pgb. Het college moet de jeugdige en ouders hierover informeren en ook uitleggen welke mogelijke consequenties het kan hebben als men zich niet houdt aan deze verplichtingen.
Tweede lid
Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een beslissing tot verlening van een individuele voorziening kan intrekken, herzien of opschorten. Bij herzien gaat het om het gedeeltelijk aanpassen van de aanspraak naar de toekomst toe of over het verleden. Intrekking ziet eveneens op het verleden: een aanspraak wordt dan echter volledig beëindigd vanaf een in het verleden gelegen datum.
De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4, van de wet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb’s. Verder breidt de bepaling de herzienings-/intrekkingsbevoegdheid uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking. Vanuit het grote belang van een rechtmatige besteding van publieke middelen vormt gebruikmaking van deze bevoegdheid uiteraard het uitgangspunt, maar de individuele situatie van de betrokkenen dient uitdrukkelijk ook in de afweging te worden betrokken. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat herziening en terugvordering van begunstigende beschikkingen indringender getoetst wordt aan het evenredigheidsbeginsel. Bij de beoordeling of redelijkerwijs tot intrekking, herziening of opschorting is overgegaan, moet niet alleen rekening gehouden worden met de gevolgen van een dergelijk besluit, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij spelen alle feiten en omstandigheden van het geval, en ook de evenredigheid, een rol. Het college is verplicht een belangenafweging te maken waarvan de uitkomst niet onevenredig mag zijn. Uitgangspunt hierbij zal een intensieve toetsing door de bestuursrechter zijn (CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726).
Derde lid
In de wet is geregeld dat het college een pgb kan invorderen als dit is herzien of ingetrokken in verband met onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de jeugdige/ouder (zie artikel 8.1.4, derde lid, van de wet). Alvorens tot invordering te kunnen overgaan, moet het college het bedrag echter eerst terugvorderen. Terugvordering is niet geregeld in de wet. Het is daarom van belang hiervoor een grondslag op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.
Artikel 3.19 Voorkomen en bestrijding misbruik, oneigenlijk en ondoelmatig gebruik
Eerste lid
Aan het ‘repareren’ van de gevolgen van ten onrechte ontvangen individuele voorzieningen in natura en in de vorm van pgb’s gaan pogingen vooraf om onterechte voorzieningen en betaling van pgb’s te voorkomen. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de jeugdige en ouders en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.
Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.6, van de wet, waarin is bepaald dat het college de jeugdige en zijn ouder vooraf informeert over de gevolgen van de keuze voor een budget in plaats van een individuele voorziening. In deze verordening wordt de inlichtingenplicht van het college breder getrokken, zodat het college de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening zijn verbonden informeert en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Tweede lid
In deze bepaling is de grondslag gegeven om een toezichthouder aan te wijzen die zich bezighoudt met het toezicht op een rechtmatige uitvoering van de Jeugdwet (zie artikel 5:11 Awb). Anders dan in de Wmo 2015, is in de Jeugdwet niet bepaald dat het college een toezichthouder moet aanwijzen. Desalniettemin kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het mogelijk is een toezichthouder aan te wijzen. Zo wordt in de Memorie van Toelichting bijvoorbeeld de medewerkingsverplichting jegens de toezichthouder benoemd (zie TK 2013-2014, 33684, nr. 11). Het toezicht door de aangewezen toezichthouder ziet niet op de kwaliteit van de geleverde jeugdhulp. Dat toezicht is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Derde lid
In deze bepaling is vastgelegd dat het college nadere regels kan vaststellen over de (reikwijdte van) taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder Jeugd (zie ook artikel 5:14 Awb). De toezichthouder is bij de uitoefening van zijn taak gebonden aan de regels zoals vastgelegd in de artikelen 5:11 t/m 5:20 van de Awb.
Artikel 3.20 Controles
Eerste lid
Deze bepaling betreft grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.9, aanhef en onder d, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
In de wet is geregeld dat de landelijke inspectie toezicht houdt op de kwaliteit van de jeugdhulp. Toezicht op de rechtmatigheid is in de wet niet geregeld. In het eerste lid is daarom opgenomen dat het college de rechtmatigheid van verstrekte voorzieningen kan controleren.
Tweede lid
De in dit lid beschreven typen onderzoek kunnen worden onderscheiden. In artikel 6b van de Regeling Jeugdwet is specifiek beschreven hoe de gemeenten materiële controles en fraudeonderzoeken dienen uit te voeren. Artikel 6b.2-6 beschrijft de materiële controles en artikel 6b.7 de wijze waarop een fraudeonderzoek plaats dient te vinden. Op hoofdlijnen geeft de regeling aan dat - voordat een materiële controle wordt uitgevoerd - eerst een algemene risicoanalyse dient te worden uitgevoerd die onderdeel vormt van een algemeen controleplan.
Derde lid
Een voorbeeld van die samenwerking is de samenwerking met het Informatieknooppunt Zorgfraude (IKZ). Per 1 januari 2025 wordt het IKZ een rechtspersoon met een wettelijke taak. Dit houdt in dat alle gemeenten bij wet zijn aangesloten en verplicht zijn vermoedens van zorgfraude bij het IKZ te melden. Tot op heden vond samenwerking middels het IKZ-convenant plaats, maar met de komst van de Wet bevorderen samenwerken en rechtmatige zorg (Wbsrz) komt daar verandering in.
Vierde lid
In het eerste en tweede lid is opgenomen dat wordt gestuurd op een correcte declaratie en verantwoording van de geleverde jeugdhulp. Door regelmatig te toetsen of de indicatie nog correct is en of de resultaten die zijn afgesproken ook worden behaald, wordt aandacht geschonken aan de doelmatigheid van individuele voorzieningen.
Vijfde lid
Het college beschikt tevens over een meldpunt, waar signalen, zorgen en fraude kunnen worden gemeld in het kader van uitvoering van de Wmo 2015 en de wet. Een en ander kan dan leiden tot vervolgonderzoek, al dan niet door een toezichthouder.
Artikel 3.21 Opschorting betaling uit het pgb
Eerste lid
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit. Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van het verleningsbesluit.
Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting hier opgenomen. Dit in overeenstemming met artikel 8b, zesde lid, onder g, van de Regeling Jeugdwet. Het college kan een verzoek enkel doen als een gegrond vermoeden is gerezen dat:
- 1.
de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid (onderdeel a);
- 2.
de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van het pgb (onderdeel d); of
- 3.
de jeugdige of zijn ouders pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is (onderdeel e).
Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de jeugdige of diens ouders niet langer voldoende in staat zijn op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van een vertegenwoordiger, de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.
Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56, van de Awb en onder de Wlz.
Tweede lid
Op grond van het tweede lid kan het college daarnaast de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de (tijdelijke) opname in het kader van de Wlz. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een jeugdige tijdelijk geen gebruik van een individuele voorziening in de vorm van pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de individuele voorziening of het pgb tijdelijk op te schorten.
Derde lid
Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg.
Hoofdstuk 4 Afstemming met andere voorzieningen
Op basis van de Jeugdwet artikel 2.9 zijn gemeenten verplicht in hun verordening op te nemen hoe de afstemming met andere voorzieningen geregeld is. Afstemming met andere voorzieningen is belangrijk in het kader van het integraal plan, dat immers alle domeinen betreft (voor zover van toepassing voor de adequate hulpverlening). In de afstemming met andere voorzieningen is het ook belangrijk dat er oog is voor jeugdigen die niet primair zelf een jeugdhulpvraag hebben, maar doordat zij mantelzorger zijn wel behoefte hebben aan ondersteuning.
Artikel 4.1 Overgang naar volwassenheid
Eerste lid
In dit lid is verwoord dat er tijdig – te weten uiterlijk zes maanden voor de 18e verjaardag – afstemming plaatsvindt. In de regel zal de afstemming plaatsvinden als de jeugdige 16,5 jaar is.
Tweede lid
Als er sprake is van verlengde jeugdhulp vindt het moment van afstemming logischerwijs op een nader moment plaats. Dit moment is mede afhankelijk van de verwachte duur van de ingezette jeugdhulp. In ieder geval is er altijd sprake van een tijdige afstemming waarbij rekening wordt gehouden met de doorloop- en wachttijden om voor een andere voorziening in aanmerking te komen.
Derde lid
Er is een rol weggelegd voor het lokale team door ouders er op te wijzen dat er sprake is van een andere voorziening vanaf het 18e jaar. Ook is er een inspanningsverplichting opgenomen voor het lokale team als het gaat om zorgcontinuïteit. Er wordt over inspanning gesproken omdat het lokale team niet beslist over de inzet van de andere voorziening.
Artikel 4.2 Afstemming gezondheidszorg
Eerste lid
In dit lid wordt gedoeld op de aanvullende jeugdhulp die voorheen viel onder de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen. Deze zorg valt vanaf de achttiende verjaardag van de jeugdige onder de Zorgverzekeringswet. Zorgverzekeraars stellen aan zorgaanbieders eisen met betrekking tot de toegang. Zo moet er een rechtmatige verwijzer zijn in de vorm van een huisarts, jeugdarts of medisch specialist. Het Ouder- en Kindteam of het wijkteam kan voor een dergelijke verwijzing zorgen, of door contact op te (laten) nemen met de huisarts, of door de jeugdarts een verwijzing te laten schrijven.
Tweede lid
Vanaf hun achttiende verjaardag zijn jeugdigen niet meer automatisch meeverzekerd met hun ouders. Zij dienen zelf een zorgverzekering af te sluiten. Bovendien geldt voor hen vanaf die leeftijd ook een eigen risico. Beide kunnen een belemmering vormen voor de jeugdige om de behandeling voort te zetten. Het lokale team is hier alert op en kan de jeugdige zo nodig bij deze veranderingen en nieuwe verantwoordelijkheden ondersteunen.
Artikel 4.3 Afstemming langdurige zorg
Eerste lid
Wanneer jeugdigen levenslang en levensbreed zorg nodig hebben vallen zij onder de Wet langdurige zorg (Wlz). Bij kinderen is dit echter nog niet altijd makkelijk vast te stellen, omdat zij nog volop in ontwikkeling zijn. De lokale teams, en dan met name de Ouder- en Kindteams en het wijkteam, ondersteunen de jeugdige en zijn ouders, zo nodig, bij de aanvraag bij het Centraal indicatieorgaan zorg (CIZ), die over toegang tot de langdurige zorg gaat.
Tweede lid
Dit lid is gebaseerd op de Jeugdwet, artikel 1.2 eerste lid onderdeel c: ”Het college is niet gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen:...indien het college gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg en de jeugdige of zijn wettelijke vertegenwoordiger weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit daartoe.” Hierbij zal natuurlijk altijd het belang van het kind voorop staan. De jeugdige mag nooit het slachtoffer mogen worden van onwillige ouders.
Artikel 4.4 Afstemming voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht
Eerste lid
In artikel 2.7 eerste lid van de Jeugdwet staat: "Het college treedt bij het treffen van een individuele voorziening zo nodig in overleg met het bevoegd gezag van een school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 1.1 van de Wet voortgezet onderwijs 2020, artikel 1 van de Wet op de expertisecentra of van een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, waar de jeugdige schoolgaand is." In Amsterdam is ervoor gekozen om aan elk zorgteam het Ouder- en Kindteam te verbinden. De ondersteuning gebeurt natuurlijk altijd in overleg met (en in bijzijn van) de jeugdige en zijn ouders. Het zorgteam kijkt samen met de ouders en jeugdige welke ondersteuning nodig is, zowel binnen de school als in de thuis- en gezinssituatie. Het Ouder- en Kindteam of het wijkteam besluit - in overleg met het zorgteam en ouders en jeugdige - welke ondersteuning noodzakelijk is.
Tweede lid
De leerplichtambtenaren van gemeente zijn verantwoordelijk voor de handhaving van de Leerplichtwet. Problemen van jeugdigen uiten zich niet zelden in de vorm van (langdurig of frequent) schoolverzuim of voortijdig schoolverlaten. Afstemming tussen leerplichtambtenaar, school én professional van het Ouder- en Kindteam/wijkteam is in dergelijke gevallen van groot belang.
Artikel 4.5 Afstemming maatschappelijke ondersteuning
Het hier gestelde betekent dat het lokale team of buurtteam, indien de situatie zich voordoet, afstemming zoekt met een passende Wmo-aanbieder. De jeugdige wordt begeleid en voorbereid op de veranderingen na het 18e jaar, met als beoogd resultaat continuïteit van zorg.
Artikel 4.6 Afstemming werk en inkomen
Het hebben van schulden en/of het leven in armoede kan gezinnen veel stress opleveren. Deze stress maakt dat mensen op een andere manier beslissingen nemen. Armoede- en schuldenproblematiek kunnen zo op de voorgrond treden dat ouders hun rol als opvoeder niet meer goed kunnen invullen, maar ook dat jeugdhulp minder of niet effectief is. Het is daarom belangrijk om armoede en financiële problemen tijdig te signaleren en ouders zo nodig snel naar de juiste financiële hulp en armoedevoorzieningen toe te leiden. Hierbij kan het lokale team, buurtteam of gecertificeerde instelling een actieve rol hebben: aanvragen van armoedevoorzieningen, het voeren van een gesprek over armoede, zelf een afspraak maken voor de ouder en de drempel zo laag mogelijk maken door bijvoorbeeld samenwerking met de maatschappelijke dienstverlening.
Hoofdstuk 5 Waarborging prijs-kwaliteit en zorgcontinuïteit
Artikel 5.1 Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
Het college kan de uitvoering van de wet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van de continuïteit van de jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering en een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.11, tweede lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit Jeugdwet voorziet in nadere criteria, zogenoemde kostprijselementen, voor het bepalen van een reële prijs bij de inkoop van jeugdzorg door gemeenten, die in de verordening moeten worden opgenomen. Het college bepaalt, met inachtneming van deze kostprijselementen, de te betalen prijzen voor de in te kopen jeugdhulp.
Overeenkomstig dit besluit wordt in het tweede lid verplicht gesteld dat in contracten tussen het college en aanbieders, of in de subsidievoorwaarden, wordt opgenomen dat een aanbieder in geval van uitbesteding van zorg aan onderaannemers, een reële, met behulp van de kostprijselementen tot stand gekomen prijs betaalt.
Hoofdstuk 6 Beleidsparticipatie
Artikel 2.10 van de Jeugdwet verklaart artikel 2.1.3, derde lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 van overeenkomstige toepassing. Deze luidt:
“In de verordening wordt bepaald op welke wijze ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij de uitvoering van deze wet, waarbij in ieder geval wordt geregeld de wijze waarop zij:
- a.
in de gelegenheid worden gesteld voorstellen voor het beleid te doen;
- b.
vroegtijdig in staat worden gesteld gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen;
- c.
worden voorzien van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen;
- d.
deel kunnen nemen aan periodiek overleg;
- e.
onderwerpen voor de agenda van dit overleg kunnen aanmelden;
- f.
worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.”
In hoofdstuk 6 van deze verordening is in twee artikelen invulling gegeven aan deze verplichting uit de Wmo 2015. Kort worden het Jeugdplatform en de stedelijke adviesraad jeugd beschreven. De facto maakt de stedelijke adviesraad jeugd onderdeel uit van het Jeugdplatform Amsterdam.
Hoofdstuk 7 Slotbepalingen
Artikel 7.1 Overgangsbepalingen
Het is noodzakelijk om duidelijke overgangsbepalingen vast te stellen voor met name de situatie dat er sprake is van:
- –
een verstrekte voorziening op grond van een bepaling die niet meer geldend is;
- –
een bezwaarschrift over een besluit dat betrekking heeft op een periode waar afwijkende regelgeving gold dan op het moment van indiening van het bezwaarschrift;
- –
terugvordering.
Dat is met deze bepaling geregeld. Een besluit voor een verstrekte individuele voorziening blijft gehandhaafd totdat het besluit wordt ingetrokken of de looptijd van het besluit is verstreken. Overigens geldt dat de pgb-tarieven van lopende besluiten genomen op grond van de verordening 2021 met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2025 in lijn zullen worden gebracht met de in artikel 3.14 van deze verordening genoemde tarieven. Bij aanvragen waarop nog geen besluit is genomen geldt deze verordening.
Bij de behandeling van een bezwaarschrift wordt de regelgeving toegepast die gold op het moment waarop het besluit is genomen c.q. de periode waarop de terugvordering betrekking heeft, tenzij heroverweging op basis van de nieuw vastgestelde verordening leidt tot een gunstiger resultaat voor de bezwaarmaker of geadresseerde van het terugvorderingsbesluit.
Artikel 7.2 Hardheidsclausule
Spreekt voor zich.
Artikel 7.3 Evaluatie
Hiermee stelt de gemeenteraad het college verplicht binnen twee jaar een evaluatie van de verordening op te stellen.
Artikel 7.4 Inwerkingtreding
De verordening treedt in werking op 1 juli 2025. De gewijzigde (verhoogde) pgb tarieven zoals opgenomen in artikel 3.14 eerste en tweede lid werken terug tot en met 1 januari 2025 en zijn dientengevolge ook van toepassing op lopende besluiten die op grond van de oude verordening zijn genomen.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl