Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR737990
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR737990/1
Regeling vervalt per 31-12-2027
Subsidieregeling landbouw Zuid-Holland
Geldend van 12-04-2025 t/m 30-12-2027
Intitulé
Subsidieregeling landbouw Zuid-HollandGedeputeerde staten van Zuid-Holland,
Gelet op artikel 1.3 van de Algemene subsidieverordening Zuid-Holland;
Overwegende dat in het Coalitieakkoord Krachtig Zuid-Holland 2023-2027 is afgesproken dat de provincie ondernemers in de landbouwsector ondersteunt bij natuurinclusief werken, het verlagen van hun emissies en de verduurzaming van hun bedrijf;
Besluiten vast te stellen de volgende regeling:
Subsidieregeling landbouw Zuid-Holland
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
In deze regeling en de daarop berustende openstellingsbesluiten wordt verstaan onder:
- –
Asv: Algemene subsidieverordening Zuid-Holland;
- –
Awb: Algemene wet bestuursrecht;
- –
De-minimisverordening voor de landbouwsector: Verordening (EU) Nr. 1408/2013 van de Commissie van 18 december 2013 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de landbouwsector (PbEU 2013, L 352), dan wel de later daarvoor in de plaats tredende verordening;
- –
bedrijfsadviseur: natuurlijk persoon of rechtspersoon die overeenkomstig artikel 38, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling GLB 2023 is erkend in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem en niet werkzaam is bij een onderneming die landbouwproducten, gewasbeschermingsmiddelen, diervoeders, landbouwmechanisatieproducten of meststoffen verkoopt of een onderneming die in een groep verbonden is aan een onderneming die deze producten verkoopt;
- –
KringloopWijzer: database, te raadplegen via www.mijnkringloopwijzer.nl
- –
landbouwbedrijf: eenheid die grond, gebouwen en voorzieningen omvat die voor de primaire landbouwproductie worden gebruikt als bedoeld in artikel 2, onder 6, van de Landbouwvrijstellingsverordening, met uitzondering van een glastuinbouwbedrijf;
- –
Landbouwvrijstellingsverordening: Verordening (EU) 2022/2472 van de Commissie van 14 december 2022 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2022, L 327);
- –
melkveehouderij: landbouwbedrijf waarin melkkoeien worden gehouden voor de productie van melk of de vermeerdering van melkkoeien.
Artikel 1.2 Openstellingsbesluiten
-
1. Gedeputeerde staten stellen nadere regels in de vorm van openstellingsbesluiten vast voor de projecten waarvoor op grond van deze regeling subsidie kan worden verleend.
-
2. Gedeputeerde staten kunnen in de openstellingsbesluiten, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval nadere regels opnemen over de volgende onderwerpen:
- a.
subsidiabele activiteiten;
- b.
doelgroep;
- c.
subsidievereisten;
- d.
aanvraagperiode;
- e.
deelplafond;
- f.
subsidiehoogte;
- g.
verdelingswijze;
- h.
subsidiabele kosten;
- i.
niet subsidiabele kosten;
- j.
weigeringsgronden;
- k.
verplichtingen van de subsidieontvanger;
- l.
verantwoording;
- m.
bevoorschotting en betaling;
- n.
staatssteun;
- o.
geografische begrenzing van het gebied.
- a.
-
3. Indien gedeputeerde staten in een openstellingsbesluit voor de projecten waarvoor op grond van deze regeling subsidie kan worden verleend geen deelplafond hebben vastgesteld, bedraagt het deelplafond voor dat onderdeel € 0,00.
-
4. In afwijking van artikel 2.3, eerste lid, van de Asv kan een aanvraag voor subsidie op grond van deze regeling worden ingediend binnen de periode genoemd in het openstellingsbesluit, bedoeld in het tweede lid, onder d.
Artikel 1.3 Verdelingswijze
-
1. Subsidie wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst van de subsidieaanvragen.
-
2. Indien een subsidieaanvraag nog niet volledig is, geldt als datum van binnenkomst de dag waarop de subsidieaanvraag aangevuld en gecompleteerd is als bedoeld in artikel 4:5 van de Awb.
-
3. Wordt het subsidieplafond op enige dag overschreden, dan wordt de volgorde van binnenkomst van de op die dag binnengekomen volledige subsidieaanvragen bepaald door middel van loting, waarbij:
- a.
de eerst getrokken aanvraag als hoogste wordt gerangschikt;
- b.
de hoogst gerangschikte aanvraag het eerst in aanmerking komt voor subsidie;
- c.
subsidie wordt verdeeld over opeenvolgende aanvragen die volledig gehonoreerd kunnen worden.
- a.
Hoofdstuk 2 Projectsubsidies
Paragraaf 1 Bedrijfsontwikkelplannen melkveehouderijen
Artikel 2.1.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf en het daarop berustende openstellingsbesluit wordt verstaan onder:
- –
bedrijfsontwikkelplan: document dat voldoet aan de eisen in artikel 2.1.4, tweede lid;
- –
nevenactiviteiten: een of meerdere extra activiteiten naast of aanvullend op de productie van melk of de vermeerdering van melkkoeien.
Artikel 2.1.2 Subsidiabele activiteit
-
1. Subsidie kan worden verstrekt voor het laten opstellen van een bedrijfsontwikkelplan door een bedrijfsadviseur.
-
2. Subsidie als bedoeld in het eerste lid, wordt verstrekt in de vorm van een projectsubsidie.
-
3. De activiteit, bedoeld in het eerste lid, draagt bij aan het stimuleren en faciliteren van melkveehouderijen bij de omschakeling naar een duurzame wijze van ondernemen.
Artikel 2.1.3 Doelgroep
Een aanvraag voor een subsidie als bedoeld in artikel 2.1.2 wordt uitsluitend verstrekt aan een melkveehouderij.
Artikel 2.1.4 Subsidievereisten
-
1. Om voor subsidie als bedoeld in artikel 2.1.2 in aanmerking te komen, dienen de stalgebouwen van de melkveehouderij gelegen te zijn in de provincie Zuid-Holland.
-
2. Onverminderd het eerste lid, geldt voor het bedrijfsontwikkelplan dat deze dient te worden opgesteld door een bedrijfsadviseur, en de volgende inhoudelijke onderdelen bevat:
- a.
een kwantitatieve beschrijving van de huidige milieuprestaties van het bedrijf op basis van de data in de KringloopWijzer;
- b.
een kwalitatieve beschrijving van de maatregelen waarmee de melkveehouderij bijdraagt en gaat bijdragen aan de vermindering van de uitstoot van ammoniak richting maximaal 40 kg NH3 per hectare per jaar, in combinatie met minimaal vier van de volgende onderwerpen:
- I.
minder gebruik van gewasbeschermingsmiddelen;
- II.
minder uitstoot van broeikasgassen;
- III.
minder uit- en afspoeling van nitraat en fosfaat;
- IV.
grotere biodiversiteit;
- V.
meer duurzaam bodembeheer;
- VI.
meer circulariteit;
- VII.
meer dierenwelzijn en diergezondheid;
- I.
- c.
een kwantitatieve en kwalitatieve beschrijving van de wijze waarop de maatregelen, bedoeld onder b, gefinancierd kunnen worden en wat de bedrijfseconomische effecten van het uitvoeren van het bedrijfsontwikkelplan zijn;
- d.
indien de melkveehouderij wil verbreden met nevenactiviteiten wordt, in aanvulling op het bepaalde onder a, b en c, kwalitatief beschreven op welke wijze deze activiteiten passen binnen de melkveehouderij, welke investeringen en maatregelen hiervoor nodig zijn en op welke wijze deze nevenactiviteiten passen binnen de geldende regels voor de fysieke leefomgeving zoals opgenomen in het omgevingsplan.
- a.
Artikel 2.1.5 Weigeringsgronden
In aanvulling op artikel 2.6 van de Asv wordt de subsidie geweigerd als:
- a.
de melkveehouderij reeds voor dezelfde activiteit subsidie op grond van een andere subsidieregeling heeft aangevraagd of ontvangen;
- b.
de aangevraagde subsidie voor de activiteit, bedoeld in artikel 2.1.2, minder bedraagt dan € 2.000,00 per aanvraag;
- c.
de melkveehouderij het maximumbedrag aan de-minimissteun, berekend over een periode van drie jaar, reeds heeft ontvangen, of als door verlening van de subsidie, bedoeld in artikel 2.1.2, dat maximumbedrag wordt overschreden, of als sprake is van ongeoorloofde cumulatie van steun als bedoeld in artikel 5 van de De-minimisverordening voor de landbouwsector.
Artikel 2.1.6 Subsidiehoogte
-
1. De hoogte van de subsidie bedraagt 80% van de kosten voor het laten opstellen van een bedrijfsontwikkelplan door een bedrijfsadviseur, tot een maximum van € 6.000,00 per aanvraag. Indien in het bedrijfsontwikkelplan ook wordt ingegaan op nevenactiviteiten, dan bedraagt het maximale subsidiebedrag € 7.000,00 per aanvraag.
-
2. Indien toepassing van het eerste lid ertoe leidt dat de subsidie minder bedraagt dan € 2.000,00 per aanvraag wordt de subsidie niet verstrekt.
Artikel 2.1.7 Niet-subsidiabele kosten
De volgende kosten komen in ieder geval niet voor subsidie in aanmerking:
- a.
kosten die de bedrijfsadviseur maakt voor de inhuur van personen die organisatorisch of financieel niet onafhankelijk zijn van de melkveehouderij;
- b.
de kosten die de melkveehouderij zelf maakt, waaronder de door hemzelf gemaakte uren, voor het laten opstellen van het bedrijfsontwikkelplan;
- c.
kosten gemaakt voor de subsidieaanvraag.
Artikel 2.1.8 Verplichtingen van de subsidieontvanger
In aanvulling op het bepaalde in de artikelen 3.1 tot en met 3.5 en 6.2 van de Asv dient het bedrijfsontwikkelplan uiterlijk binnen twaalf maanden na de bekendmaking van de beschikking tot subsidieverlening te zijn opgesteld.
Artikel 2.1.9 Verantwoording
De melkveehouderij toont desgevraagd aan dat de activiteiten zijn verricht, en dat aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan, door middel van een gespecificeerde factuur.
Artikel 2.1.10 Bevoorschotting en betaling
-
1. Het voorschot bedraagt 100% van het bij beschikking te verlenen subsidiebedrag.
-
2. Betaling van het subsidiebedrag vindt in één keer plaats als voorschot bij de beschikking tot subsidieverlening.
Artikel 2.1.11 Staatssteun
Subsidie wordt verleend overeenkomstig de De-minimisverordening voor de landbouwsector.
Paragraaf 2 Technieken ammoniakreductie melkveehouderijen
Artikel 2.2.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf en het daarop berustende openstellingsbesluit wordt verstaan onder:
- –
investeringsplan: document dat voldoet aan de eisen in artikel 2.2.4, derde lid;
- –
huisvestingssysteem: systeem met code HA1.38 in bijlage V van de Omgevingsregeling;
- –
installatie: koetoilet, spoelinstallatie, of stikstofkraker;
- –
koetoilet: urine-opvangstation waarmee de ammoniakemissies van een melkveehouderij gereduceerd worden;
- –
spoelinstallatie: installatie die de ammoniakemissies van een melkveehouderij reduceert door de loopvloer meerdere malen per dag te sproeien met minimaal 10 liter water per vierkante meter loopoppervlak per dag;
- –
stikstofkraker: installatie die de ammoniakemissie van een melkveehouderij reduceert door de drijfmest of digestaat te scheiden in een dikke en dunne fractie en de dunne fractie te strippen en scrubben en waardoor de gestripte ammoniak wordt omgezet in ammoniumnitraat of ammoniumsulfaat.
Artikel 2.2.2 Subsidiabele activiteit
-
1. Subsidie kan worden verstrekt voor:
- a.
de aanschaf van een staltechniek ten behoeve van de aanpassing van een stalgebouw naar het huisvestingssyteem;
- b.
de aanschaf van een koetoilet;
- c.
de aanschaf van een spoelinstallatie;
- d.
de aanschaf van een stikstofkraker.
- a.
-
2. Subsidie als bedoeld in het eerste lid, wordt verstrekt in de vorm van een projectsubsidie.
-
3. De activiteit, bedoeld in het eerste lid, draagt bij aan het stimuleren van maatregelen die leiden tot de reductie van ammoniakemissie en is daarmee gericht op de doelstelling in artikel 14, derde lid, onder g, van de Landbouwvrijstellingsverordening.
Artikel 2.2.3 Doelgroep
Een aanvraag voor een subsidie als bedoeld in artikel 2.2.2 wordt uitsluitend verstrekt aan een melkveehouderij.
Artikel 2.2.4 Subsidievereisten
-
1. Om voor subsidie als bedoeld in artikel 2.2.2 in aanmerking te komen, dienen de stalgebouwen van de melkveehouderij waar het huisvestingssyteem of de installatie wordt toegepast, gelegen te zijn in de provincie Zuid-Holland.
-
2. Onverminderd het eerste lid, geldt dat om voor subsidie als bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid, onder a, in aanmerking te komen, de staltechniek moet worden geïnstalleerd en gebruikt zoals omschreven in de systeembeschrijving voor het huisvestingssyteem in bijlage V van de Omgevingsregeling.
-
3. Onverminderd het eerste en tweede lid, geldt dat de melkveehouderij ten tijde van de aanvraag voor subsidieverlening beschikt over een door een bedrijfsadviseur opgesteld investeringsplan ten behoeve van de aan te schaffen staltechniek voor het huisvestingssysteem of voor de installatie, dat beschrijft:
- a.
of, en zo ja, welk huisvestingssysteem of welke installatie passend is voor de melkveehouderij en op welke wijze dit systeem of deze installatie binnen de bedrijfsvoering van de melkveehouderij kan worden ingepast;
- b.
de te verwachten reductie van ammoniakemissie van het passende huisvestingssysteem of de installatie en de randvoorwaarden die nodig zijn om deze verwachte reductie daadwerkelijk te behalen;
- c.
de noodzaak van een omgevingsvergunning als bedoeld in de Omgevingswet voor de staltechniek voor het huisvestingssysteem of de noodzaak daarvan voor de installatie;
- d.
de financiële haalbaarheid voor de melkveehouderij van de investering in de staltechniek voor het passende huisvestingssysteem of de financiële haalbaarheid voor de melkveehouderij van de investering in de installatie;
- e.
de financiële levensvatbaarheid van de melkveehouderij;
- f.
de intentie van de subsidieaanvrager om de melkveehouderij in ieder geval de komende drie jaar voort te zetten.
- a.
-
4. Onverminderd het voorgaande geldt dat, indien voor de staltechniek voor het huisvestingssysteem of voor de installatie een omgevingsvergunning vereist is als bedoeld in de Omgevingswet, de melkveehouderij ten tijde van de aanvraag voor subsidieverlening, beschikt over:
- a.
een onherroepelijke omgevingsvergunning, met zo nodig een voorafgaande milieueffectbeoordeling; of
- b.
indien een omgevingsvergunning nog niet onherroepelijk is, maar wel is verleend, de verleende omgevingsvergunning; of
- c.
een ontvangstbewijs van het bevoegd gezag dat de aanvraag voor een omgevings-vergunning is ingediend.
- a.
-
5. Indien voor de staltechniek voor het huisvestingssyteem of voor de installatie geen omgevingsvergunning vereist is, als bedoeld in de Omgevingswet, beschikt de melkveehouderij ten tijde van de aanvraag voor subsidieverlening over een bewijsstuk, of motivering in het investeringsplan, waaruit blijkt dat een omgevingsvergunning niet vereist is.
Artikel 2.2.5 Weigeringsgronden
In aanvulling op artikel 2.6 van de Asv wordt de subsidie geweigerd als:
- a.
de subsidieontvanger reeds voor dezelfde activiteit subsidie op grond van een andere subsidieregeling heeft aangevraagd of ontvangen;
- b.
de aanvrager een onderneming in moeilijkheden is als bedoeld in artikel 2, onder 59, van de Landbouwvrijstellingsverordening;
- c.
er sprake is van ongeoorloofde cumulatie van steun als bedoeld in artikel 8 van de Landbouwvrijstellingsverordening;
- d.
de aanvrager een onderneming is die niet aan de in bijlage I van de Landbouwvrijstellingsverordening vastgestelde criteria voldoet;
- e.
bij de aanvraag een investeringsplan ontbreekt.
Artikel 2.2.6 Subsidiabele kosten
Voor zover noodzakelijk en adequaat in relatie tot het doel van de subsidie komen voor subsidie in aanmerking:
- a.
kosten voor de aanschaf van de staltechniek voor het huisvestingssyteem en kosten voor aanschaf van het koetoilet, de spoelinstallatie of de stikstofkraker, een en ander tot maximaal de marktwaarde van die staltechniek of installatie;
- b.
kosten voor het installeren van de staltechniek voor het huisvestingssyteem en kosten voor het installeren van de het koetoilet, de spoelinstallatie of de stikstofkraker;
- c.
kosten voor het laten opstellen van het investeringsplan, ook wanneer op basis van de resultaten daarvan niet wordt overgegaan tot aanschaf van de staltechniek voor het huisvestingssysteem of het koetoilet, de spoelinstallatie of stikstofkraker.
Artikel 2.2.7 Subsidiehoogte
De hoogte van de subsidie bedraagt maximaal 40% van de subsidiabele kosten voor de stikstofkraker, maximaal 40% van de subsidiabele kosten voor de staltechniek voor het huisvestingssysteem, maximaal 40% van de subsidiabele kosten voor het koetoilet, maximaal 65% van de subsidiabele kosten voor de spoelinstallatie, en maximaal 65% van de subsidiabele kosten voor het laten opstellen van het investeringsplan, en dit alles tot een maximum van € 125.000,00 per aanvraag.
Artikel 2.2.8 Niet-subsidiabele kosten
In aanvulling op artikel 2.5 van de Asv en in afwijking van artikel 2.2.6 komen de volgende kosten in ieder geval niet voor subsidie in aanmerking:
- a.
kosten die samenhangen met de voorbereiding van subsidieaanvraag, met uitzondering van de kosten voor een investeringsplan, die binnen zes maanden voor datum indiening subsidieaanvraag zijn gemaakt;
- b.
kosten voor het aanpassen van stalgebouwen;
- c.
kosten voor afschrijving en onderhoud van investeringen;
- d.
kosten van de door de melkveehouderij verrichte arbeid.
Artikel 2.2.9 Voorwaarde
-
1. Indien de omgevingsvergunning, als bedoeld in de Omgevingswet, op het moment van de aanvraag voor subsidieverlening nog niet onherroepelijk is, verstrekken gedeputeerde staten de subsidie onder de ontbindende voorwaarde dat de omgevingsvergunning zal worden verleend door de daartoe bevoegde instantie en onherroepelijk is binnen twee jaar na de bekendmaking van de beschikking tot subsidieverlening.
-
2. De voorwaarde vervalt, indien gedeputeerde staten daarop niet binnen vier weken na het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn een beroep hebben gedaan.
-
3. Het beroep op de voorwaarde geschiedt door een intrekking overeenkomstig artikel 4:48, eerste lid, Awb.
Artikel 2.2.10 Verplichtingen van de ontvanger
-
1. In aanvulling op het bepaalde in de artikelen 3.1 tot en met 3.5 en 6.2 van de Asv heeft de melkveehouderij in ieder geval de volgende verplichtingen:
- a.
indien op basis van de resultaten van het investeringsplan wordt overgaan tot aanschaf van de staltechniek voor het huisvestingssysteem of tot aanschaf van de installatie, dient die staltechniek of die installatie uiterlijk binnen drie jaar na de datum van de bekendmaking van de beschikking tot subsidieverlening te zijn aangeschaft en in werking gesteld;
- b.
de melkveehouderij deelt ten tijde van de aanvraag voor de beschikking tot subsidieverlening en ten tijde van de aanvraag voor de beschikking tot vaststelling van de subsidie, de relevante data in de KringloopWijzer over de melkveehouderij met een door de Provincie Zuid-Holland aanwezen bureau dat deze data opslaat en analyseert.
- a.
-
2. Gedeputeerde staten kunnen op aanvraag de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde termijn verlengen naar aanleiding van een inhoudelijk onderbouwd schriftelijk verzoek.
Artikel 2.2.11 Verantwoording
-
1. Gelet op de toepasselijke Europese staatssteunregelgeving toont de subsidieontvanger in afwijking van artikel 4.1, eerste en tweede lid, van de Asv, bij een subsidie van minder dan € 25.000,00 aan dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend zijn verricht en dat aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan door middel van duidelijk, specifiek, en actueel bewijsmateriaal.
-
2. Bij een subsidie van € 25.000,00 tot € 125.000,00 gaat de aanvraag voor subsidievaststelling in aanvulling op artikel 4.2, eerste lid, van de Asv vergezeld van een gespecificeerde factuur.
Artikel 2.2.12 Bevoorschotting en betaling
-
1. Het voorschot voor subsidies lager dan € 25.000,00 bedraagt 100% van het te verlenen subsidiebedrag, en wordt in één keer bij de beschikking tot subsidieverlening betaald.
-
2. Het voorschot voor subsidies vanaf € 25.000,00 bedraagt maximaal 80% van het verleende subsidiebedrag en wordt op basis van prestaties, besteding en liquiditeitsbehoefte in termijnen uitgekeerd waarvan de hoogte en de tijdstippen in de beschikking tot subsidieverlening worden bepaald.
Artikel 2.2.13 Staatssteun
Subsidie die krachtens deze paragraaf wordt verleend bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 14 van de Landbouwvrijstellingsverordening.
Paragraaf 3 Meetsystemen ammoniakemissies melkveehouderijen
Artikel 2.3.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf en het daarop berustende openstellingsbesluit wordt verstaan onder:
- –
ammoniakemissie: emissie van ammoniak, uitgedrukt in kg NH3 per jaar;
- –
meetinstantie: instantie die voldoet aan de eisen in bijlage 1;
- –
meetplan: document dat voldoet aan de eisen in bijlage 1;
- –
meetsysteem: totaal van alle benodigde onderdelen om de ammoniakemissie in een melkveestal te bepalen en dat voldoet aan de eisen in bijlage 1;
- –
Studiegroep meten: werkgemeenschap van melkveehouderijen waarin onder professionele externe begeleiding van een begeleider in opdracht van de provincie Zuid-Holland de resultaten van de meetdata worden uitgewisseld om ervan te leren.
Artikel 2.3.2 Subsidiabele activiteit
-
1. Subsidie kan aan een melkveehouderij worden verstrekt voor:
- a.
het aanschaffen van een meetsysteem door de melkveehouderij en het laten installeren van dat meetsysteem door de meetinstantie, in combinatie met:
- i.
het uitvoeren van de metingen en het verzamelen en doorleveren van de meetdata door de meetinstantie aan een door de provincie Zuid-Holland aangewezen tussenbureau; en
- ii.
een driejarig servicecontract met een daartoe geëigende partij voor het onderhoud van het meetsysteem.
- i.
- b.
het laten actualiseren van het meetplan en meetsysteem wanneer nieuwe wetenschappelijke inzichten leiden tot een aanpassing van de eisen in de bijlage 1.
- a.
-
2. Subsidie als bedoeld in het eerste lid, wordt verstrekt in de vorm van een projectsubsidie.
-
3. De activiteit, bedoeld in het eerste lid, draagt bij aan het vergroten van inzicht in ammoniakemissie van individuele melkveehouderijen ten behoeve van beleidsontwikkeling in het algemeen belang.
Artikel 2.3.3 Doelgroep
Een aanvraag voor een subsidie als bedoeld in artikel 2.3.2 wordt uitsluitend verstrekt aan een melkveehouderij.
Artikel 2.3.4 Subsidievereisten
-
1. Om voor subsidie als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onder a, in aanmerking te komen wordt voldaan aan de volgende vereisten:
- a.
de stalgebouwen van de melkveehouderij zijn gelegen in de provincie Zuid-Holland;
- b.
de melkveehouderij beschikt ten tijde van de aanvraag voor subsidieverlening over een meetplan dat wordt opgesteld door de meetinstantie;
- c.
de stalgebouwen van de melkveehouderij moeten technisch accuraat te bemeten zijn overeenkomstig de eisen in bijlage 1;
- d.
de melkveehouderij sluit ten tijde van de aanschaf van het meetsysteem ook een driejarig servicecontract af met een daartoe geëigende partij voor het onderhoud van het meetsysteem;
- e.
de metingen worden uitgevoerd door de meetinstantie overeenkomstig het meetplan en de eisen in bijlage 1;
- f.
installatie en onderhoud van het meetsysteem vindt plaats overeenkomstig de eisen in bijlage 1;
- g.
de verwerking en analyse van de meetdata voldoet aan de eisen in bijlage 1.
- a.
-
2. Om voor subsidie als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onder b, in aanmerking te komen wordt voldaan aan de volgende vereisten:
- a.
er is reeds een meetplan opgesteld en er zijn reeds metingen uitgevoerd met een meetsysteem voor een melkveehouderij die voldoen aan de vereisten van het eerste lid;
- b.
er is sprake van nieuwe wetenschappelijke inzichten die leiden tot een aanpassing van de eisen in de bijlage 1.
- a.
Artikel 2.3.5 Weigeringsgronden
In aanvulling op artikel 2.6 van de Asv wordt subsidie geweigerd als:
- a.
de subsidieontvanger reeds voor dezelfde activiteiten subsidie op grond van een andere subsidieregeling heeft aangevraagd of ontvangen.
- b.
de aangevraagde subsidie, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onder b, minder bedraagt dan € 1.500,00 per aanvraag.
Artikel 2.3.6 Subsidiabele kosten
-
1. Voor zover noodzakelijk en adequaat in relatie tot het doel van de subsidie komen voor de activiteit, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onder a, voor subsidie in aanmerking:
- a.
kosten voor het laten opstellen van het meetplan door meetinstantie;
- b.
kosten voor de koop en installatie van het meetsysteem;
- c.
kosten voor het door de meetinstantie uitvoeren van de metingen en het verzamelen en doorleveren van de meetdata;
- d.
kosten voor een driejarig servicecontract met een daartoe geëigende partij voor het onderhoud van het meetsysteem.
- a.
-
2. Indien sprake is van nieuwe wetenschappelijke inzichten die leiden tot aanpassing van de eisen in bijlage 1, zijn ook daaruit volgende kosten voor het actualiseren van het meetplan en meetsysteem subsidiabel, voor zover noodzakelijk en adequaat in relatie tot het doel van de subsidie.
Artikel 2.3.7 Subsidiehoogte
-
1. Voor wat betreft de subsidiabele kosten genoemd onder artikel 2.3.6, eerste lid, bedraagt de hoogte van de subsidie ten hoogste 100% van de subsidiabele kosten tot een maximum van € 70.000,00 per aanvraag.
-
2. Voor wat betreft de subsidiabele kosten genoemd onder artikel 2.3.6, tweede lid, bedraagt de hoogte van de subsidie ten hoogste 100% van de subsidiabele kosten tot een maximum van € 5.000,00 per aanvraag.
-
3. De subsidie, bedoeld in het tweede lid, wordt niet verstrekt als toepassing van dat lid, ertoe leidt dat de subsidie minder bedraagt dan € 1.500,00 per aanvraag.
Artikel 2.3.8 Niet-subsidiabele kosten
In aanvulling op artikel 2.5 van de Asv en in afwijking van artikel 2.3.6 komen de volgende kosten in ieder geval niet voor subsidie in aanmerking:
- a.
kosten die samenhangen met de voorbereiding van de subsidieaanvraag, met uitzondering van de kosten voor het laten opstellen van het oorspronkelijke meetplan door de meetinstantie, die binnen zes maanden voor datum indiening subsidieaanvraag zijn gemaakt;
- b.
kosten voor het aanpassen van stallen;
- c.
kosten na afloop van het driejarig servicecontract;
- d.
kosten van de door de subsidieontvanger verrichte arbeid.
Artikel 2.3.9 Verplichtingen van de ontvanger
In aanvulling op het bepaalde in de artikelen 3.1 tot en met 3.5 en 6.2 van de Asv heeft de melkveehouderij in ieder geval de volgende verplichtingen:
- a.
het meetsysteem wordt binnen een jaar na de datum van bekendmaking van de subsidieverleningsbeschikking aangeschaft en in werking gesteld;
- b.
de metingen vinden na het in werking stellen van het meetsysteem gedurende drie achtereenvolgende jaren plaats in overeenstemming met het opgestelde meetplan;
- c.
bij de metingen vindt gedurende drie opeenvolgende jaren na het in werking stellen van het meetsysteem ondersteuning plaats door de meetinstantie;
- d.
de melkveehouderij neemt gedurende drie achtereenvolgende jaren na het in werking stellen van het meetsysteem deel aan de Studiegroep meten;
- e.
de melkveehouderij of de meetinstantie in opdracht van de melkveehouderij deelt ten tijde van de aanvraag voor subsidieverlening en daarna elk kwartaal de data in de KringloopWijzer en de meetdata met de Studiegroep meten en een door de provincie Zuid-Holland aangewezen tussenbureau dat deze data opslaat en anonimiseert in opdracht van de provincie Zuid-Holland.
Artikel 2.3.10 Verantwoording
-
1. Bij een subsidie tot € 25.000,00 toont de melkveehouderij desgevraagd aan dat de activiteiten zijn verricht, en dat aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan, door middel van een gespecificeerde factuur.
-
2. Bij een subsidie vanaf € 25.000,00 gaat de aanvraag voor subsidievaststelling in aanvulling op artikel 4.2, eerste lid, van de Asv vergezeld van een gespecificeerde factuur.
Artikel 2.3.11 Bevoorschotting en betaling
-
1. Het voorschot voor subsidies lager dan € 25.000,00 bedraagt 100% van het te verlenen subsidiebedrag, en wordt in één keer bij de beschikking tot subsidieverlening betaald.
-
2. Het voorschot voor subsidies vanaf € 25.000,00 bedraagt maximaal 80% van het verleende subsidiebedrag en wordt op basis van prestaties, besteding en liquiditeitsbehoefte in termijnen uitgekeerd waarvan de hoogte en de tijdstippen in de beschikking tot subsidieverlening worden bepaald.
Hoofdstuk 3 Slotbepalingen
Artikel 3.1 Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin het wordt geplaatst.
Artikel 3.2 Werkingsduur en overgangsrecht
Deze regeling vervalt op 31 december 2027 met dien verstande dat deze regeling van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn aangevraagd.
Artikel 3.3 Citeertitel
Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling landbouw Zuid-Holland.
Ondertekening
Den Haag,
Gedeputeerde staten van Zuid-Holland
drs. M.J.A. van Bijnen MBA, secretaris
mr. A.W. Kolff, voorzitter
Bijlage 1. behorende bij de artikelen 2.3.1 en 2.3.4 van deze regeling (eisen stalmeten)
1. Algemeen
In deze bijlage zijn ten behoeve van de subsidieparagraaf 3 Meetsystemen ammoniakemissies melkveehouderijen eisen opgenomen ten aanzien van de meetinstantie (paragraaf 3), het meetplan (paragraaf 4), de rapportage (paragraaf 5), de meetstrategie (paragraaf 6), installatie en onderhoud (paragraaf 7), de meetmethoden (paragraaf 8 en 9), en dataverwerking- en analyse (paragraaf 10). Paragraaf 2 bevat betekenissen van in deze bijlage gebruikte begrippen afkortingen en begrippen.
De in deze bijlage opgenomen eisen zijn voor een groot deel afkomstig uit het rapport: “Richtlijnen voor het bepalen van emissies uit veestallen (versie 2)” van de Werkgroep richtlijnen emissies veehouderij, 2024 1 . Een belangrijke afwijking van dit rapport in deze bijlage is de provincie Zuid-Holland het stalmeten ook wil toepassen op stallen waarbij sprake is van weidegang. In de “Richtlijnen voor het bepalen van emissies uit veestallen” wordt daar nog geen optie voor geboden, omdat de massabalansmethode op basis van CO2 niet kan worden toegepast wanneer er geen dieren in de stal staan. Om het stalmeten toch mogelijk te maken, biedt de provincie Zuid-Holland twee opties om met dit vraagstuk om te gaan:
- (1)
De metingen in de periode van weidegang niet gebruiken voor het bepalen van het daggemiddelde; of
- (2)
het gebruik van de gemeten debieten vóór en ná weidegang om het verwachte ventilatiedebiet te bepalen in de periode van weidegang.
In paragraaf 6 van deze bijlage wordt hier verder op ingegaan.
Daarnaast zijn de “Richtlijnen voor het bepalen van emissies uit veestallen (versie 2)” bedoeld voor doelvoorschriftvergunningen, terwijl dat bij deze subsidieregeling niet van toepassing is. Alle onderdelen in de “Richtlijnen voor het bepalen van emissies uit veestallen (versie 2)” waarbij wordt verwezen naar het overdragen van data aan het bevoegd gezag zijn daarom in deze bijlage weggelaten. Hiervoor in de plaats is in deze bijlage en in de subsidieparagraaf 3 van deze regeling toegevoegd dat de meetdata door de melkveehouderij of de meetinstantie in opdracht van de melkveehouderij beschikbaar moet worden gesteld aan een tussenbureau die de meetdata voor de provincie Zuid-Holland opslaat en anonimiseert.
2. Betekenis van in deze bijlage gebruikte afkortingen en begrippen
In deze paragraaf wordt de betekenis gegeven van afkortingen (2.1) en begrippen (2.2) zoals die in deze bijlage worden gehanteerd.
2.1 Betekenis van in deze bijlage gebruikte afkortingen
- –
CH4: Methaan;
- –
CIGR: International Commission of Agricultural and Biosystems Engineering;
- –
CO2: Koolstofdioxide;
- –
N: Stikstof;
- –
NH3: Ammoniak;
- –
N2O : Lachgas, distikstof(mono)oxide;
- –
NOx: Het totaal van NO (stikstofmonoxide) en NO2 (stikstofdioxide);
- –
P: Fosfor;
- –
PM: Particulate matter;
- –
PM10: In lucht zwevende vloeibare en vaste deeltjes met aerodynamische diameters kleiner dan 10 micrometer (EN 12341);
- –
PM2,5: In lucht zwevende vloeibare en vaste deeltjes met aerodynamische diameters kleiner dan 2,5 micrometer (EN 12341);
- –
Ppm: Parts per million;
- –
T: Temperatuur;
2.2 Betekenis van in deze bijlage gebruikte begrippen
- –
Dierplaats: deel van een huisvestingssysteem bestemd voor het houden van één dier conform geldende weten regelgeving;
- –
eindafdeling: afgesloten afdeling (compartiment) van een (varkens-)stal, gelegen aan de buitenkant van het stalgebouw waardoor deze mogelijk meer beïnvloeding van buitenaf ondervindt;
- –
emissie: een wetenschappelijk-technische grootheid die uitdrukt hoeveel van een stof per tijdseenheid, en eventueel eenheid van productie, uit een bron wordt uitgestoten;
- –
Equivalente Methode (EM): meetmethode waarvan voor een zeker toepassingsgebied aangetoond is dat deze (eventueel na correctie) gelijkwaardige resultaten geeft aan de Standaard Referentie Methode;
- –
huisvestingssysteem: gedeelte van een dierenverblijf, waarin dieren van één diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden. Die wijze omvat: de uitvoering van loop- en ligoppervlakken, mestverwijdering en eventuele mestopslag binnen het stalgebouw;
- –
interventie: datgene dat in of nageschakeld aan het stalgebouw toegepast wordt om emissies te verlagen. Voorbeelden van interventies zijn: huisvestingssystemen, staltechnieken, managementmaatregelen en nageschakelde technieken;
- –
inhaleerbaar stof: in lucht zwevende vloeibare of vaste deeltjes met een aerodynamische diameter kleiner dan 100 micrometer (ISO 7708, EN 481);
- –
meetventilator: instrument voor het bepalen van de hoeveelheid lucht die door (een deel van) een mechanisch geventileerd stalgebouw gevoerd wordt, zie ook werkventilator;
- –
stalgebouw: de ruwbouw van de stal waaronder gevels en dak. In het stalgebouw wordt een huisvestingssysteem toegepast;
- –
staltechniek: een techniek die, aanvullend aan het stalgebouw en het huisvestingssysteem, toegepast wordt om emissies te verlagen;
- –
Standaard Referentie Methode (SRM): in een norm verankerde of daarvan afgeleide meetmethode, waarmee component in kwestie zo zuiver mogelijk gemeten kan worden en welke dient om andere, continu metende (sensor)systemen te valideren/corrigeren (zie ook: Equivalente Methode);
- –
stalsysteem: Zie: huisvestingssysteem;
- –
totaalstof: zwevende vloeibare of vaste deeltjes die verzameld kunnen worden op filtercassettes;
- –
tussenafdeling: afgesloten afdeling (compartiment) van een (varkens-)stal met eigen ventilatie, gelegen tussen andere afdelingen;
- –
ventilatiedebiet: de hoeveelheid lucht dat per tijdseenheid, en eventueel eenheid van productie, door een stalgebouw wordt gevoerd;
- –
werkventilator: apparaat dat voor een geforceerde luchtstroom in (een deel van) een stalgebouw zorgt en daarmee luchtverversing;
- –
zuiverheid: de mate waarin een proefdesign het effect van een interventie kan onderscheiden van effecten van andere (verstorende) factoren.
3. Meetinstantie
Op dit moment wordt door de rijksoverheid onderzocht op welke manier metingen kunnen worden genormeerd. In afwachting van de uitkomsten hiervan dient een meetinstantie aan te tonen dat de uitgevoerde metingen van goede kwaliteit zijn door te voldoen aan minimaal één van de onderstaande voorwaarden:
Voorwaarde A: beschikken over een NEN-EN-ISO/IEC 17025:2018 accreditatie, met verwijzing naar de relevante normen in de scope en inachtneming van de “Richtlijnen voor het bepalen van emissies uit veestallen (versie 2)” en beschikken over kennis van de veehouderij en het meten van emissies in die sector.
Voorwaarde B: beschikken over een Vlaamse VLAREL erkenning voor pakket L.19 Bepaling van emissies van NH3-verwijderingsrendement van gaswassers, opgenomen in de lijst van ammoniakemissiearme stallen en beschikken over kennis van de veehouderij en het meten van emissies in die sector.
Voorwaarde C: voldoen aan onderstaande kwaliteitsvereisten. De minimale vereisten voor de uitvoering van de metingen worden vermeld in de paragrafen 8 en 9 van deze bijlage.
- –
De meetinstantie heeft kennis van de veehouderij en het meten van emissies in die sector.
- –
Enkel personen die bevoegd zijn voor het uitvoeren van (delen van) beproevingen mogen deze uitvoeren. De registratie van opleidingen van personeel voor deze bevoegdverklaring is verplicht, net als het bijhouden van een overzicht welke personen voor welke (delen van) beproevingen bevoegd zijn.
- –
Naast een initiële opleiding moet het behoud van competenties door bevoegde personen worden aangetoond. Dit houdt in dat ieder bevoegd persoon minimaal jaarlijks elke beproeving waarvoor hij/zij bevoegd is moet uitvoeren. Ook dit moet worden geregistreerd.
- –
Per meting moet worden geregistreerd wie deze heeft uitgevoerd.
- –
Voor elke beproeving moet men beschikken over een eigen uitgeschreven procedure. Deze moet steeds up-to-date zijn. Wijzigingen moeten steeds duidelijk worden aangegeven. Volgende prestatiekenmerken dienen per gemeten parameter te worden bepaald:
- °
juistheid (bv. op basis van resultaten ringtesten);
- °
detectielimiet;
- °
range waarin correcte meting gegarandeerd kan worden;
- °
meetonzekerheid.
- °
De wijze waarop voldaan is aan de kwaliteitsvereisten onder Voorwaarde C worden opgenomen in het meetplan en in de rapportage (zie paragraaf 5).
4. Meetplan Het opstellen van een meetplan per stalgebouw is wetenschappelijk gezien een vereiste om te komen tot kwaliteitsvolle metingen. In het meetplan wordt gedetailleerd de veehouderij omschreven alsook hoe de emissies gaan worden bepaald. In het meetplan wordt beschreven:
- •
De veehouderij/het stalgebouw dat gemonitord wordt:
- °
stalgebouw en huisvestingssysteem;
- °
dieren;
- °
bedrijfsinrichting/installaties;
- °
ventilatie en klimaat;
- °
bedrijfsmanagement;
- °
productiecyclus;
- °
visualisaties van belangrijke aspecten van bedrijfsinrichting en bedrijfsmanagement, emissieprocessen en metingen;
- °
- •
De wijze van het bepalen van het ventilatiedebiet;
- •
De uitvoering van het meetsysteem voor de emitterende stof, inclusief meetposities, kwaliteitsborging, periodieke controlemetingen en onderhoud;
- •
Een uitwerking van de totale meetonzekerheid van het meetsysteem;
- •
De (eventuele) lokale logging, verzending (naar een dataplatform), opslag en beveiliging van de meetdata, alsook toegang/autorisatie;
- •
De wijze van controle van de data op volledigheid, kwaliteit en consistentie;
- •
De criteria voor inclusie en exclusie van meetdata voor verdere verwerking;
- •
De wijze van berekenen van emissies op basis van gemeten data.
5. Rapportage
De meetdata moet - samen met de KringloopWijzer - door de veehouder of de meetinstantie in de opdracht van de veehouder - elk kwartaal worden gedeeld met het door de Provincie Zuid-Holland aangestelde tussenbureau. Dit tussenbureau zal voor de provincie Zuid-Holland de data opslaan en anonimiseren, waardoor er algemene lessen ten behoeve van beleidsontwikkeling kunnen worden geleerd zonder dat de meetgegevens van individuele veehouderijen openbaar worden.
6. Meetstrategie
Het uitgangspunt is dat luchtconcentraties continu worden gemeten met een (sensor)meetsysteem waarbij de ammoniakemissie uit de stal bepaald kan worden.
6.1. Bemeetbaarheid van meetlocatie
Veehouderijen/onderzoekslocaties moeten technisch accuraat te bemeten zijn. Dit betekent onder andere het volgende:
- •
Het aantal emissiepunten in het stalgebouw moet dusdanig zijn dat er een representatieve bemonstering/meting kan plaatsvinden. Dit moet beoordeeld en beargumenteerd worden per meetlocatie en is afhankelijk van de homogeniteit van de betreffende luchtverontreinigende stoffen en/of broeikasgassen in de stal. Een juiste keuze van meetposities is hierbij van groot belang en kan geverifieerd worden aan de hand van het in NEN-EN 15259:2007 beschrevene, of het uitvoeren van computational fluid dynamics (CFD) modellering dan wel rookproeven.
- •
Eindafdelingen hebben ten opzichte van tussenafdelingen een extra buitengevel waardoor hun emissie kan afwijken van tussenafdelingen. Dit kan de zuiverheid van het proefdesign verlagen. Om die reden wordt afgeraden om eindafdelingen te gebruiken. Stallen met overdekte of vrije uitlopen kunnen tijdens de perioden waarin deze in gebruik zijn niet worden bemeten omdat de onderdruk in de stal bij open uitloopschuiven zeer laag is en emissie door die openingen ongecontroleerd optreedt. Daarbij verhoogt de inschatting van het aantal dieren dat zich buiten bevindt eveneens de onzekerheid in het resultaat.
- •
Bij sommige stalgebouwen met natuurlijke ventilatie is het niet mogelijk de uitgaande concentratie representatief te meten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij:
- °
zeer open stalgebouwen;
- °
stalgebouwen met dwarsventilatie (zoals zogenaamde serrestallen);
- °
stalgebouwen met meerdere kappen/nokken van gelijke vorm/dakhelling en afmetingen;
- °
stalgebouwen met meerdere kappen/nokken van verschillende vorm/dakhelling en afmetingen;
- °
stalgebouwen bestaande uit meerdere deelgebouwen die in een hoek (bijvoorbeeld haaks; Lvorm) op elkaar zijn geplaatst.
- °
6.2. Meetposities
De basis van het berekenen van de emissie is het product van ventilatiedebiet en het verschil in de concentratie van de emitterende stof tussen de uitgaande en de ingaande lucht. Daartoe moet de concentratie van de emitterende stof tenminste worden gemeten in de luchtstroom die het gebouw verlaat. Wanneer het ventilatiedebiet wordt bepaald met de CO2-tracergasratiomethode moet in de ingaande luchtstroom de concentratie van CO2 worden gemeten. Meetposities van uitgaande en ingaande lucht worden in aantal en ruimtelijke positionering zo gekozen dat er een representatieve bemonstering/meting plaats vindt. Dat wil zeggen: dat de samenstelling van de bemonsterde/bemeten lucht een juiste afspiegeling is van die van de uitgaande of ingaande lucht. De keuze van meetposities wordt onderbouwd beschreven in het meetplan. Metingen van uitgaande en ingaande lucht, alsook van de verschillende componenten, worden simultaan uitgevoerd.
Bij natuurlijk geventileerde stalgebouwen met een luchtuitlaat via een open nok (veel voorkomend bij melkkoeien, melkgeiten en vleesvee) moeten concentraties als ruimtelijk inhomogeen worden verondersteld. Een enkelvoudige meetpositie voldoet in dit type stalgebouwen niet omdat daarmee de ruimtelijke variabiliteit onvoldoende wordt meegenomen in het meetresultaat. In deze gebouwen wordt de uitgaande lucht voor wat betreft gassen (NH3, CH4, N2O, CO2) en geur bemonsterd of bemeten op meetposities op minimaal elke 10 meter lengte van het stalgebouw, beginnende en eindigende op circa 10 meter uit de kopen eindgevel van het gebouw. Voorbeeld: een stal met een open nok over een lengte van 60 meter wordt uitgerust met minimaal meetposities op 10, 20, 30, 40 en 50 meter (vijf stuks). Het gaat erom de variabiliteit die over de lengte van het stalgebouw kan voorkomen te includeren in de bemonstering/meting. Om inmenging van eventuele door de nokopening binnentredende buitenlucht zo veel mogelijk te voorkomen, bevinden de meetposities zich op minimaal 2 meter onder de nokopening. Om lucht te bemonsteren waarin de verschillende stoffen uit het stalgebouw voldoende homogeen zijn, bevinden meetposities zich op minimaal 3 meter hoogte (ten opzichte van de stalvloer). Stallen waarin niet voldaan kan worden aan de criteria van 2 meter onder de nokopening én 3 meter boven de stalvloer (stallen met een interne nokhoogte kleiner dan 5 meter) zijn onvoldoende bemeetbare stallen.
Het is financieel ongunstig en meettechnisch minder valide om op elk van de genoemde punten over de lengte van het stalgebouw afzonderlijke gassensoren te plaatsen. In de meetpraktijk wordt voor gassen doorgaans een verzamelaanzuigleiding opgehangen met korte aftakkingen met aanzuigopeningen op voornoemde posities. In de aftakking wordt een kritisch capillair toegepast die een constante flow rate (L/min) bewerkstelligt wanneer er voldoende onderdruk in de verzamelleiding wordt gegenereerd. Dezelfde hoeveelheid lucht wordt via de kritisch capillair op elke meetpositie bemonsterd. De verzamellucht van alle meetposities wordt op een centraal punt (in een zogenaamde ‘meetbuis’) bemeten door één sensor. Met een toepassing waarbij een beschermende behuizing met daarin meerdere sensoren langs voornoemde posities beweegt wordt in principe hetzelfde bereikt. Een derde toepassing zijn de open-pad lasers die een gemiddelde concentratie opleveren over een horizontaal traject door de stalruimte (daarbij zijn de meetposities op minimaal elke 10 m lengte van het stalgebouw uiteraard niet van toepassing).
Wanneer het ventilatiedebiet wordt bepaald met de CO2-tracergasratiomethode moet de concentratie van CO2 zowel in de uitgaande als ingaande luchtstroom worden gemeten. Voor de emitterende stoffen NH3, CH4, N2O, inhaleerbaar stof (PM100) en fijnstof (PM10, PM2,5) is monstername/meting van de ingaande lucht aangeraden maar niet verplicht. Bij achterwege lating van monstername/meting van emitterende stoffen in de ingaande lucht mag deze niet gecorrigeerd worden met data uit bronnen zoals het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit. Hierdoor wordt de emissie in (zeer) lichte mate overschat, maar nooit onderschat.
Beoordeeld moet worden of er nabije bronnen aanwezig zijn die van invloed kunnen zijn op de inlaatconcentratie van de te meten stal. Nabije bronnen zijn alle bronnen van CO2 of de emitterende stof binnen 200 meter. De mate van invloed van een nabije bron moet beoordeeld worden op basis van het brontype (stalgebouw, mestopslag, mestoverslag, mestbe-/verwerking, enzovoort), de (verwachte) bronsterkte, de afstand en de oriëntatie ten opzichte van het stalgebouw in relatie tot de overheersende windrichting. Als uit de beoordeling blijkt dat er relevante bronnen aanwezig zijn, wordt geadviseerd de ingaande concentratie te meten. Bedacht moet worden dat er vanuit nabije bronnen pluimen van CO2 en emitterende stoffen naar de te meten locatie kunnen waaien die een deel van de inlaatpunten kunnen belasten maar andere niet. Wanneer de meetpositie voor de ingaande lucht niet door de pluim aangestreken wordt, kan de werkelijke inlaatconcentratie worden onderschat. Wanneer de meetpositie voor de ingaande lucht wel door de pluim aangestreken wordt, kan de werkelijke inlaatconcentratie worden overschat. Overwogen kan worden de inlaatconcentratie op meerdere posities, bijvoorbeeld via een verzamelaanzuigleiding met kritische capillairen, te meten.
In natuurlijk geventileerde stallen (bijvoorbeeld voor melkkoeien en melkgeiten) bestaat de luchtinlaat vaak uit (deels) open zijgevels, wordt het 24-uursgemiddelde ventilatiedebiet doorgaans bepaald met de CO2-tracergasratiomethode, en is het concentratieverschil tussen de uitgaande en ingaande lucht aanzienlijk kleiner dan in mechanisch geventileerde stallen voor bijvoorbeeld varkens en pluimvee. Bij het bepalen van het ventilatiedebiet met de CO2-tracergasratiomethode in natuurlijk geventileerde stallen moet de ingaande lucht aan beide zijden van de stal worden bemeten. Als concentratie in de ingaande lucht moet de laagste waarde van beide zijden worden genomen. Dit is een conservatieve benadering zodat emissies in ieder geval niet worden onderschat.
7. Installatie en onderhoud
In deze paragraaf wordt een aantal aandachtspunten gegeven met betrekking tot de kalibratie vooraf, installatie/oplevering, gebruik en onderhoud van bedrijfsmonitoren. De verschillende sensoren dan wel bedrijfsmonitoren kunnen hun eigen bijzonderheden hebben onder andere door het toegepaste meetprincipe en de configuratie. Onderstaande hoeft dan ook niet volledig te zijn.
7.1. Kalibratie vooraf
Afhankelijk van testresultaten, is de sensor voorzien van een generieke dan wel sensor-specifieke kalibratie (fabrikant of lab). De kalibratie wordt in beginsel op gezette tijden herhaald naar voorschrift van de leverancier. Bij sensortypen waarmee nog weinig ervaring bestaat, kan het raadzaam zijn vaker te kalibreren totdat voldoende informatie over het gedrag van sensor over tijd verkregen is. Hiervoor kunnen ijkgassen toegepast worden, geautomatiseerd of handmatig aan te bieden aan de bedrijfsmonitor. Betreffende data wordt overeenkomstig geregistreerd/vastgelegd, en niet in de reguliere dataverwerking meegenomen. Kalibratiefrequentie dient afdoende te zijn om drift van de sensor(-en) te kunnen ondervangen. Als deze frequentie lager is dan fabrieksvoorschrift, dient door meetinstantie onderbouwd te worden hoe de meting geborgd blijft.
Het kan ook nodig zijn, elke sensor van een veldkalibratie te voorzien door initiële vergelijking met een Standaard Referentie Methode (SRM)/ Equivalente Methode (EM) en eventueel vervolgmetingen op gezette tijden. Hiervoor worden indien beschikbaar de instructies van de fabrikant gevolgd, waarbij aangetoond moet worden dat verschil met SRM/EM maximaal de herhaalbaarheid blijft bedragen. Door de metingen over het jaar te spreiden worden zowel de variatie in (omgevings-)omstandigheden als mogelijke drift van de sensoren meegewogen.
7.2. Installatie/oplevering
Bij de installatie worden de instructies van de leverancier opgevolgd, en dient een eventuele monsternameleiding geplaatst te worden conform het meetplan. Speciaal aandachtspunt vormt de stroomvoorziening, deze dient zo stabiel mogelijk te zijn of de bedrijfsmonitor heeft hiertoe ingebouwde voorzieningen.
Tevens dient de opwarmtijd in acht genomen te worden, alvorens een opleveringsmeting gestart wordt. De opleveringsmeting betreft een vergelijking van minimaal een etmaal ten opzichte van de SRM/EM, waarbij verschil in het ontwikkelprotocol op maximaal de herhaalbaarheid gesteld is.
7.3. Gebruik
Omdat de bedrijfsmonitor over langere tijd continu in gebruik zal zijn is geautomatiseerde data-inname gewenst, bijvoorbeeld als onderdeel van het managementsysteem. Daarbij is het van belang de data met zo hoog mogelijke resolutie op te slaan, zodat ook kortdurende afwijkingen in stalklimaat of apparatuur gesignaleerd kunnen worden. Voor het monitoren van emissies, kan het nuttig zijn de waarden tevens te aggregeren tot uur- en dag-, maand- of jaarwaarden. De informatie moet zo lang bewaard blijven als vereist voor de verantwoording, of om ook over langere termijn inzicht te krijgen over de prestaties van het stalsysteem en het gevoerde management. Het systeem bewaakt daarbij bij voorkeur zelf het goede functioneren, door controle op de operationele status en/of (plausibiliteits-)checks op de data. De veehouder kan door het systeem dan tevens actief geïnformeerd worden over afwijkende situaties en actie ondernemen qua bedrijfsvoering, of zo nodig de bedrijfsmonitor.
7.4. Onderhoud
De onderhoudsinstructies zoals verstrekt door de fabrikant, worden opgevolgd. Hierbij kunnen handelingen van de veehouder nodig zijn, zoals periodieke controles. Dit kan zowel een visuele inspectie in de stal zijn of van de data, voor zover hier niet reeds geautomatiseerde controles op plaatsvinden. Bij afwijkingen wordt correctieve actie ondernomen door de veehouder, of de leverancier van het systeem ingeschakeld. Ook reguliere onderhoudswerkzaamheden waaronder het schoonmaken of -houden van (delen van) de bedrijfsmonitor kunnen hier onderdeel van uitmaken. Hiertoe zal de veehouder afdoende geïnstrueerd moeten worden door de leverancier.
Het kan noodzakelijk of wenselijk zijn, een onderhoudscontract met een hiertoe geëigende partij af te sluiten. Bij deze onderhoudsmomenten worden controles en/of kalibraties uitgevoerd. Controle is bijvoorbeeld mogelijk door vergelijking met een gekalibreerde handheld die voor metingen in stallen geschikt is. Kalibratie kan plaatsvinden door gas(-sen) van een bekende concentratie aan de bedrijfsmonitor aan te bieden. Tevens kunnen onderdelen vervangen worden waaronder sensormodules of ingebouwde ijkgaspatronen. Daarbij is het van belang de aangetroffen situatie goed vast te leggen, om aan te tonen dat de bedrijfsmonitor in de voorgaande periode correct gefunctioneerd heeft. Ook in een uitgangscontrole dient te zijn voorzien, waarbij alle relevante gegevens vastgelegd worden.
Al het onderhoud, zowel door veehouder als leverancier wordt vastgelegd in een (digitaal) logboek.
8. Meetmethode ventilatiedebiet in natuurlijk geventileerde stallen
De volgende aspecten worden toegepast om de kwaliteit van het ventilatiedebiet te borgen:
- •
meetventilatoren worden periodiek gekalibreerd. De kalibratietermijn wordt daarbij onderbouwd gekozen door de meetinstantie.
- •
werkventilatoren worden periodiek gecontroleerd. Dit kan bijvoorbeeld tijdens leegstand door het monteren van een gekalibreerde meetventilator en het doorlopen van het gehele bereik (10, 20, …, 90%). Alternatief kan de meetventilator gedurende de gehele ronde geïnstalleerd blijven, en tussen rondes over werkventilatoren gerouleerd worden;
- •
CO2-sensoren die gebruikt worden voor de natuurlijke tracergas ratiomethode worden periodiek gekalibreerd/gecontroleerd. De kalibratie-/controletermijn wordt daarbij onderbouwd gekozen door de meetinstantie. Hierbij hebben vergelijkende of referentiemetingen de voorkeur omdat daarbij ook mogelijke (omgevings-)effecten in beschouwing worden genomen;
- •
de tracergas ratiomethode met natuurlijk geproduceerd CO2 kan eveneens geschikt zijn voor het verifiëren van door meetventilatoren of werkventilatoren met registratie vastgelegde debieten.
Natuurlijk geventileerde stallen (veelal voorkomend bij melkkoeien, vleesvee en melkgeiten) worden gekenmerkt door openingen die afhankelijk van de omstandigheden zowel als inlaat als uitlaat kunnen fungeren. Bij deze stallen is het niet mogelijk om meetventilatoren of werkventilatoren met registratie toe te passen. Hier is de tracergas ratiomethode de enige optie. De natuurlijke tracergas ratiomethode mag, indien niet gevalideerd, alleen toegepast worden met het gebruik van accurate inputparameters verzameld op de betreffende locatie.
Bij sommige stalgebouwen met natuurlijke ventilatie is het toepassen van de natuurlijke tracergas ratiomethode en/of het meten van uitgaande concentraties niet goed mogelijk, bijvoorbeeld:
- •
bij beweiding zijn de dieren als CO2-bron meerdere uren per dag niet aanwezig in de stal. Hierdoor is de natuurlijke tracergas ratiomethode niet meer toe te passen;
- •
bij het melken van dieren in een ander gebouw dan het stalgebouw geldt het voorgaande ook;
- •
bij sommige stalgebouwen met natuurlijke ventilatie is het niet goed mogelijk de uitgaande concentratie representatief te meten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij zeer open stalgebouwen, stalgebouwen met dwarsventilatie en stalgebouwen met meerdere nokken.
Uitzondering ten behoeve van weidegang Omdat melkveehouderijen over het algemeen ook beweiden (koeien in de wei) en de provincie Zuid-Holland ook wil meten in melkveehouderijen waar beweiding wordt toegepast, is er gezocht naar een mogelijkheid om stalmeten bij stallen waarbij het vee niet continue binnen staat toch mogelijk te maken. Echter moet door de meetinstantie wel duidelijk worden gemaakt op welke wijze wordt omgegaan met het berekenen van de emissies op het moment van weidegang. Dit mag op twee manieren:
Het goed vaststellen van de uren weidegang (door afstemming met de melkveehouderij) is hiervoor cruciaal. |
8.1 Tracergas ratiomethode
Bij deze methode, die gebaseerd is op de wet van behoud van massa, wordt het ventilatiedebiet (Q) afgeleid uit de productie (Ptracer) en de gemeten concentraties (stalluchtconcentratie verminderd met de binnentredende buitenluchtconcentratie) van de gebruikte tracer:
Randvoorwaarden voor toepassing van de tracergas ratiomethode zijn:
- •
een homogene verdeling van de emissiebronnen door de stal van zowel de component waarvan de emissie moet worden bepaald als van het tracergas;
- •
het tracergas en de doelcomponent verspreiden zich op dezelfde manier door de stal;
- •
de concentraties van het tracergas en de doelcomponent worden op dezelfde punten (binnen en buiten de stal) en accuraat gemeten. Door gebruik te maken van een natuurlijk in de stal (door dieren en mest) geproduceerd tracergas (zoals CO2) wordt over het algemeen aan deze randvoorwaarden voldaan. De componenten waarvan de emissie moet worden bepaald aan de hand van de informatie in dit document, worden immers ook door de dieren en/of mest geproduceerd. Wanneer een kunstmatig tracergas wordt gebruikt, dient beargumenteerd te worden hoe aan de randvoorwaarden van toepassing van de tracergas ratiomethode kan worden voldaan. Dit wordt hieronder verder toegelicht in paragraaf 8.2. en paragraaf 9.
8.2 Natuurlijk tracergas
Wanneer CO2 als tracergas wordt gebruikt, dient voor de bepaling van de CO2-productie (P_CO2) met zowel de CO2-productie uit de dieren (P_CO2dieren) als de CO2-productie uit de mest (P_CO2mest) rekening te worden gehouden:
De CO2-productie uit de dieren op stalniveau (voor een standaard staltemperatuur van 20 °C) is gebaseerd op de totale warmteproductie van de dieren en wordt bepaald met behulp van de CIGR rekenregels zoals beschreven in CIGR (2002)2 en Pedersen et al. (2008)3 . Wanneer de staltemperatuur (Tstal) tijdens de metingen afwijkt van 20 °C, wordt een correctiefactor toegepast (CIGR, 2002):
9. Meetmethoden luchtconcentratie ammoniak NH3
9.1 Continue meetsystemen
Het uitgangspunt is dat luchtconcentraties continu worden gemeten met een meetsysteem waarvan voor de emitterende stof en diercategorie is aangetoond dat deze voldoet aan het gevraagde prestatieniveau voor die stof.
9.2.Concentratiebepaling
Voor de continue doormeting van de stalemissies van NH3 wordt er gebruik gemaakt van continue (sensor)meetsystemen welke voldoen aan de eisen voor continue meting van gasconcentraties. Voor melkveestallen betekent dit dat de sensor geschikt moet zijn om in het bereik van 0 tot 4 ppm nauwkeurig te meten. Gebruik van sensoren die niet geschikt zijn om bij zulke (lage) waarden te meten, komen daarmee niet in aanmerking voor subsidieverlening.
9.3 Kwaliteitsborging luchtconcentratiemetingen
De volgende aspecten worden toegepast om de kwaliteit van de continue luchtconcentratiemetingen te borgen:
- •
Luchtconcentraties worden gemeten met een meetsysteem waarvan voor de emitterende stof en diercategorie is aangetoond dat deze voldoet aan het prestatieniveau;
- •
Bij meerdere emissiepunten (zoals meerdere ventilatoren of ventilatorgroepen in een stal) is het mogelijk om de lucht van elk van de meetposities door middel van een verzamelleiding met kritieke capillairen per meetpositie in gelijke mate aan te zuigen en als menglucht langs het meetsysteem te voeren. Het is eveneens mogelijk lucht van meerdere emissiepunten (zoals bij ventilatietechnisch onafhankelijk uitgevoerde afdelingen) met afzonderlijke monsternameleidingen vanaf elk emissiepunt naar het meetsysteem te voeren waarbij vóór het meetsysteem een meetpuntschakelaar wordt gebruikt. Bij gebruik van een meetpuntschakelaar moet de schakelfrequentie en meetduur per monsternamepunt zodanig worden gekozen dat een stabiele concentratiewaarde wordt bereikt en alleen die dat deel van de meetduur per monsternamepunt wordt gebruikt voor verdere berekeningen;
- •
Continue meetsystemen zijn zodanig uitgevoerd dat er gelijktijdig een duplo monstername/meting met de SRM kan worden uitgevoerd van het emitterende gas en van CO2 als dit als natuurlijk tracergas wordt gebruikt;
- •
tenminste tweemaal per jaar vindt er een controlemeting plaats door een gelijktijdige duplo monstername/meting met de SRM van het emitterende gas en van CO2 als dit als natuurlijk tracergas wordt gebruikt, bij een monstername-/meetduur van 24 uur. De gemiddelde waarde van het continue meetsysteem over de 24 uur wordt vergeleken met het gemiddelde van de duplo SRM-meting over dezelfde tijdsperiode. Wanneer het verschil kleiner dan of gelijk is aan 10%, is geen actie vereist. Wanneer het verschil ligt tussen 10 en 20% van de SRM-waarde moet het meetsysteem op alle relevante aspecten worden gecontroleerd en de controlemeting op zo kort mogelijke termijn herhaald worden. Wanneer het verschil groter is dan 20% van de SRM-waarde moet het meetsysteem gerepareerd of vervangen worden en zo nodig opnieuw gekalibreerd. Hierna wordt opnieuw een SRM-meting uitgevoerd.
10. Dataverwerking en -analyse
10.1. Controle op volledigheid, kwaliteit en consistentie
De meetdata van een stalgebouw worden tenminste dagelijks verzonden naar het dataplatform van de meetinstantie en tenminste dagelijks geautomatiseerd gecontroleerd op volledigheid, kwaliteit en consistentie.
De verkregen data moet worden gecontroleerd op volledigheid, kwaliteit en consistentie. Voor data uit continue meetsystemen die verzonden worden naar een dataplatform van de meetinstantie kunnen bijvoorbeeld volgende afwijkingen voorkomen:
- •
Het niet binnenkomen van meetdata van één, meerdere of alle meetsystemen;
- •
Ontbrekende waarden (missing values);
- •
Onmogelijke waarden (zoals extreem hoge of negatieve waarden);
- •
Waarden die sterk afwijken van voorgaande waarden;
- •
Waarden die sterk afwijken van een voor dat uur of die dag berekende verwachtingswaarde.
Verder kunnen afwijkingen worden opgespoord door waarnemingen te toetsen aan relaties tussen grootheden die een vooraf voorspelbare relatie moeten opleveren en waarin verdachte of evident onjuiste waarden buiten deze relatie opvallen. Voorbeelden hiervan zijn:
- •
De temperatuur gemeten buiten de stal tegen de temperatuur van het dichtstbijzijnde KNMI-meetstation;
- •
De temperatuur gemeten in de stal tegen de temperatuur gemeten buiten de stal (met name bij natuurlijk geventileerde stallen);
- •
Diergewicht tegen dag in ronde;
- •
Ventilatiedebiet tegen buitentemperatuur;
- •
Ventilatiedebiet tegen dag in ronde.
Tot slot kunnen verdachte waarden worden opgespoord met een uitbijtertoets. Een uitbijtertoets kan bijvoorbeeld bestaan uit de boxplot-methode met driemaal de IKA-waarde (interkwartiel-afstand) als maat voor uitbijters.
Voor alle verdachte waarnemingen geldt dat zij moeten worden onderworpen aan een controle op technische storingen of menselijke fouten in metingen en/of verdere processtappen. Bedacht moet echter worden dat verdachte waarnemingen, waaronder uitbijters, in werkelijkheid tot de normale variatie kunnen behoren omdat metingen doorgaans plaatsvinden onder (semi-) praktijkomstandigheden met alle invloeden en variaties van dien.
Verdachte waarnemingen worden uitsluitend geëxcludeerd voor verdere verwerking, analyse en rapportage wanneer deze aantoonbaar het gevolg zijn van technische storingen of menselijke fouten in de metingen en/of verdere processtappen. Deze waarden dienen in het meetrapport te worden opgenomen, en de reden voor exclusie beargumenteerd.
10.2 Data-inclusie, data-exclusie en data-aggregatie
De emissiedata worden geaggregeerd tot gemiddelden op dagniveau waarbij tenminste voor 80% van de uren (19 van de 24 uren) valide meetdata is verkregen. Dagen met minder dan 19 uren aan emissiedata worden geëxcludeerd voor verdere dataverwerking en gelden als dagen met een ontbrekende emissiewaarde.
10.3 Berekening ammoniakemissie
De emissie (E) van ammoniak van een stalgebouw op moment (i) binnen jaar (j) wordt berekend door het ventilatiedebiet (Qij; m3/uur; op stalniveau) te vermenigvuldigen met de uitgaande stalluchtconcentratie (C_uitij; mg/m3) die (indien gemeten) verminderd wordt met de ingaande luchtconcentratie (C_inij; mg/m3) zoals hierna weergegeven:
Het moment i is in bovenstaande formules een tijdseenheid van een uur. Wanneer moment i echter een tijdseenheid van een dag betreft, dan moet het 24uren/1dag-deel in de formule achterwege worden gelaten.
Het moment i is de kleinste gemeenschappelijke tijdseenheid van de gemeten concentratie(s) en het ventilatiedebiet met als kleinste waarde een uur en als grootste waarde een dag. Dat wil zeggen: wanneer het ventilatiedebiet en de concentratie beide zijn gemeten op uurniveau wordt de emissie berekend op uurniveau en daarna gesommeerd tot dagniveau. Wanneer beide zijn gemeten op dagniveau wordt de emissie berekend op dagniveau. Wanneer één van beide is gemeten op uurniveau en de ander op dagniveau wordt de variabele op uurniveau gemiddeld naar dagniveau, daarna wordt de emissie berekend op dagniveau.
10.4 Schatting van periode zonder meetdata
Voor het berekenen van de totale jaaremissie dienen voor tenminste 80% van de dagen (292 van de 365 dagen per jaar) valide meetdata beschikbaar zijn. Uit het hiervoor beschrevene volgt dat dagen zonder valide meetdata kunnen bestaan uit:
- •
dagen waarvan meetdata ontbreekt of is geëxcludeerd ten gevolge van technische storingen of menselijke fouten in de metingen en/of verdere processtappen;
- •
dagen waarvan meetdata is geëxcludeerd omdat voor minder dan 19 van de 24 uren (80%) valide meetdata is verkregen.
Voor dagen zonder valide meetdata moet de emissie worden geschat door lineair interpoleren tussen de laatste dag vóór en eerste dag na de periode zonder meetdata. De totale stal- of bedrijfsemissie wordt gerapporteerd voor alle 365 dagen in het jaar, op basis van valide gemeten en geïnterpoleerde waarden.
De totale stal- of bedrijfsemissie wordt gerapporteerd over de som van 365 dagen in het jaar, op basis van valide gemeten en geïnterpoleerde waarden.
Noot
1Werkgroep richtlijnen emissies veehouderij, 2024. Richtlijnen voor het bepalen van emissies uit veestallen (versie 2) [Guidelines for determination of emissions from livestock barns (version 2)]. Wageningen Livestock Research, Openbaar Rapport 1525. https://doi.org/10.18174/678752.
Noot
3Pedersen, S., V. Blanes-Vidal, M. J. W. Heetkamp, and A. J. A. Aarnink. 2008. Carbon dioxide production in animal houses: A literature review. Agricultural Engineering International: CIGR Ejournal. Manuscript BC 08 008, Vol. X. December, 2008. https://cigrjournal.org/index.php/Ejounral/article/view/1205.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl