Gemeenschappelijke regeling gezamenlijke uitvoeringsorganisatie Sociale Zaken Maastricht – Heuvellandgemeenten 2025

Geldend van 10-04-2025 t/m heden

Intitulé

Gemeenschappelijke regeling gezamenlijke uitvoeringsorganisatie Sociale Zaken Maastricht – Heuvellandgemeenten 2025

De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Gulpen-Wittem, Maastricht, Meerssen, Vaals en Valkenburg aan de Geul, ieder voor zover het zijn bevoegdheden betreft,

Gelezen

het Bedrijfsplan (versie 0.6, 30 maart 2015) om te komen tot de vorming van één gezamenlijke uitvoeringsorganisatie sociale zaken Maastricht-Heuvelland.

Overwegende dat:

  • Dit Bedrijfsplan een consistente uitwerking en grondslag bevat om te komen tot een gezamenlijke uitvoeringsorganisatie, waartoe de portefeuillehouders in 2014 in beginsel besloten hebben op basis van de business case zoals uitgewerkt door bureau Berenschot;

  • Dientengevolge dit Bedrijfsplan voldoende waarborgen bevat, zowel voor de positie van de betrokken gemeentelijke bestuursorganen als voor de burgers van de gemeenten, voor een democratische, gelijkwaardige, kwalitatief hoogwaardige, effectieve en efficiënte uitvoering van de betreffende wettelijke taken en bevoegdheden zoals opgenomen in de Participatiewet en aanverwante wetten en regelingen;

  • Op grond hiervan de colleges van burgemeester en wethouders het Bedrijfsplan in hun vergaderingen in de eerste helft van 2015 vastgesteld hebben;

  • De colleges van burgemeester en wethouders als vervolg op hun vaststellingsbesluiten besloten hebben tot het treffen van een gemeenschappelijke regeling in de vorm van een centrumgemeente-regeling, waarbij Maastricht als centrumgemeente zal gaan optreden;

  • Dat het college van Eijsden – Margraten per 1 juli 2021 is uitgetreden;

Gelet op:

  • a)

    De artikelen 1, lid 1 juncto 8, lid 4 Wet gemeenschappelijke regelingen;

  • b)

    De op grond van artikel 1, lid 2 Wet gemeenschappelijke regelingen genomen toestemmingsbesluiten van de gemeenteraden;

  • c)

    Afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht;

  • d)

    De toestemming van de raad d.d. 29-10-2024;

Besluiten:

De hierna volgende gemeenschappelijke regeling in de vorm van een

“gemeenschappelijke egeling gezamenlijke uitvoeringsdienst sociale zaken Maastricht-Heuvellandgemeenten” te wijzigen, zodat deze als volgt luidt:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze gemeenschappelijke regeling wordt verstaan onder

  • a.

    Centrumgemeente: de gemeente die bevoegdheden gemandateerd heeft gekregen als bedoeld in artikel 8, lid 4, Wet gemeenschappelijke regelingen, de gemeente Maastricht.

  • b.

    College: college van burgemeester en wethouders.

  • c.

    Deelnemer: een aan deze regeling deelnemend college.

  • d.

    Partnergemeenten: de gemeente Gulpen-Wittem, Meerssen, Vaals en Valkenburg.

  • e.

    Pho-soza: portefeuillehoudersoverleg sociale zaken.

  • f.

    Regeling: de gemeenschappelijke centrumregeling gezamenlijke uitvoeringsorganisatie sociale zaken Maastricht-Heuvellandgemeenten.

  • g.

    Uitvoeringsorganisatie: organisatorische onderdeel van de centrumgemeente die de taken van deze regeling voor de deelnemende gemeenten uitvoert.

Artikel 2 Belang en doel van de regeling.

  • 1. Het belang van deze regeling is vorm te geven aan de samenwerking tussen de centrumgemeente en partnergemeenten op het terrein van de Participatiewet en de daarmee samenhangende wetten en uitvoeringsregelingen op het gebied van inkomens- en bijstandsvoorzieningen.

  • 2. Deze regeling heeft als doel te zorgen voor een democratische, gelijkwaardige, kwalitatief hoogwaardige, effectieve en efficiënte uitvoering van de in het vorige lid genoemde wetten en uitvoeringsregelingen voor de burgers en de betrokken gemeentelijke bestuursorganen.

Hoofdstuk 2 Centrumgemeente, taken en bevoegdheden.

Artikel 3 Aanwijzing centrumgemeente.

De gemeente Maastricht wordt aangewezen als centrumgemeente.

Artikel 4 Taken

  • 1. De deelnemers dragen de taken noodzakelijk voor de realisering van het doel van de regeling, zoals omschreven in artikel 2, lid 2, op aan het college van de centrumgemeente.

  • 2. Het is de centrumgemeente toegestaan taken van derden uit te voeren met toestemming van de deelnemers op advies van het pho-soza, bedoeld in artikel 6. Deze taakuitvoering dient in overeenstemming te zijn met het belang van deze regeling. Het college van de centrumgemeente gaat met derden bilaterale afspraken aan over de uitvoering en financiering van deze taken.

Artikel 5 Bevoegdheden

  • 1. Voor de uitvoering van de in het voorgaande artikel genoemde taken mandateren de colleges van de partnergemeenten hun daarop betrekking hebbende bevoegdheden aan het college van de centrumgemeente.

  • 2. Het college van de centrumgemeente kan in de in het vorige lid genoemde mandatering gemachtigd worden om mandaat te verlenen aan medewerkers die onder hun gezag werkzaam zijn.

  • 3. De door de colleges van de partnergemeenten verstrekte mandaten worden in elke gemeente opgenomen in het mandaatregister. De colleges van de partnergemeenten dragen daarbij tevens zorg voor de bekendmaking van de verstrekte mandaten, zoals vereist Afdeling 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 4. Het bepaalde in de vorige leden van dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het verlenen van volmachten tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen door het college van de centrumgemeente.

  • 5. Het college van de centrumgemeente houdt een register bij van de aan hem verleende mandaten en volmachten. Daarin worden ook de ondermandaten en sub-volmachten opgenomen.

  • 6. In geval van verlening van ondermandaten dan wel sub-volmachten zorgt het college van de centrumgemeente voor de bekendmaking daarvan zoals bepaald in Afdeling 3.6 Algemene wet van het bestuursrecht.

Hoofdstuk 3 Beleidsvorming en -uitvoering

Artikel 6 Het portefeuillehoudersoverleg: samenstelling, taak en werkwijze voor gezamenlijke beleidsvorming.

  • 1. Gelet op het in artikel 2 van deze regeling benoemde belang en doel dragen de colleges zorg voor een gezamenlijke beleidsvorming.

  • 2. Voor de gezamenlijke beleidsvorming, bedoeld in het eerste lid, wordt een portefeuillehoudersoverleg sociale zaken ingesteld. Aan dit pho-soza nemen alle betreffende portefeuillehouders uit de deelnemers op voet van gelijkwaardigheid deel.

  • 3. Het pho-soza regelt zijn werkzaamheden in een reglement van orde. Dit reglement wordt aan de colleges ter kennisneming verstrekt.

  • 4. Het pho-soza stelt een gezamenlijk meerjarenplan op met betrekking tot de richting van de gewenste dienstverlening door de uitvoeringsorganisatie van de centrumgemeente.

  • 5. Het pho-soza bereidt het meerjarenplan voor op basis van de door de deelnemers voorbereide en aangeleverde beleids- en uitvoeringskaders. Op deze kaders wordt een toets op de uitvoerbaarheid daarvan door de uitvoeringsorganisatie van de centrumgemeente uitgevoerd.

  • 6. Het pho-soza stelt het meerjarenplan vast na akkoordbevinding daarvan door alle deelnemers.

Artikel 7 Het portefeuillehoudersoverleg: werkwijze voor lokale beleidsvorming.

  • 1. Een gemeente blijft naast het bepaalde in het voorgaande artikel bevoegd tot de vorming van lokaal beleid naast het gezamenlijk afgesproken beleid.

  • 2. Lokaal beleid wordt door de betreffende portefeuillehouder voorbereid in overleg met het eigen college en de raad. Bij lokale beleidsvoorbereiding dient eveneens een toets op de uitvoerbaarheid daarvan door de uitvoeringsorganisatie van de centrumgemeente plaats te vinden.

  • 3. De betreffende portefeuillehouder stelt het pho-soza op de hoogte van de lokale beleidsvorming en de vaststelling daarvan.

Artikel 8 Dienstverleningsovereenkomsten: gezamenlijk en lokaal.

  • 1. Voor de uitvoering van het vastgestelde meerjarenplan, bedoeld in artikel 6, lid 6, wordt jaarlijks een dienstverleningsovereenkomst gesloten tussen colleges van de centrumgemeente en het college van een partnergemeenten.

  • 2. De colleges van de centrumgemeente en de partnergemeente kunnen met wederzijds goedvinden afwijken van hetgeen in het eerste lid is bepaald.

  • 3. Voor de uitvoering van het lokaal vastgestelde beleid, bedoeld in artikel 7, lid 2, wordt een afzonderlijke jaarlijkse dienstverleningsovereenkomst gesloten tussen het college van de partnergemeente en het college van de centrumgemeente.

  • 4. Het college van de centrumgemeente stelt voor de dienstverleningsovereenkomsten een model-dienstverleningsovereenkomst op die als basis voor de afzonderlijke dienstverleningsovereenkomsten wordt gehanteerd en kan algemene voorwaarden stellen.

  • 5. Wijzigingen van de dienstverleningsovereenkomst tijdens de looptijd kunnen slechts plaatsvinden wanneer de colleges van de centrumgemeente en de partnergemeenten daarover overeenstemming hebben bereikt.

Hoofdstuk 4 Informatie en verantwoording

Artikel 9 Informatie

  • 1. Het college van de centrumgemeente stuurt in aansluiting op de eigen planning- en controlcyclus periodiek informatie aan het pho-soza over de voortgang van de uitvoering van de dienstverleningsovereenkomst.

  • 2. De portefeuillehouders sociale zaken informeren op basis van de informatie, bedoeld in het eerste lid en na bespreking in het pho-soza, hun eigen colleges.

  • 3. Het college van de centrumgemeente geeft het college van een partnergemeente schriftelijk de door een of meer leden van het college van die partnergemeente gevraagde inlichtingen, tenzij dat vanwege een wettelijke geheimhoudingsverplichting niet kan.

  • 4. Het college van de centrumgemeente geeft het college van de partnergemeente gevraagd en ongevraagd alle inlichtingen die het college van die partnergemeente voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft.

  • 5. Het college van de partnergemeente geeft het college van de centrumgemeente alle inlichtingen die het college van de centrumgemeente voor de uitoefening van zijn taken nodig heeft.

  • 6. Indien een dienstverleningsovereenkomst gesloten is ter uitvoering van vastgesteld lokaal beleid stuurt het college van de centrumgemeente de betreffende informatie direct aan het college van de partnergemeente.

Artikel 10 Verantwoording

  • 1. Het college van de centrumgemeente zendt eens per jaar aan het pho-soza een rapportage over de realisatie van de dienstverleningsovereenkomst en de eventuele effecten daarvan voor het meerjarenplan.

  • 2. In deze rapportage kunnen voorstellen worden gedaan tot bijstelling van het meerjarenplan en de nieuwe gezamenlijke dienstverleningsovereenkomst.

  • Deze voorstellen worden eerst besproken in het pho-soza.

  • 3. De portefeuillehouders in het pho-soza leggen op grond van de verantwoordings- rapportage en de eventuele reacties daarop uit het pho-soza, door tussenkomst van hun eigen colleges verantwoording af aan de raden.

  • 4. Indien een dienstverleningsovereenkomst gesloten is ter uitvoering van vastgesteld lokaal beleid rapporteert het college van de centrumgemeente direct aan het college van de partnergemeente. Deze rapportage wordt ter kennisneming aan het pho-soza gestuurd.

Artikel 11 – Rekenkamer

  • 1. De rekenkamer van een partnergemeente is bevoegd alle documenten die berusten bij het gemeentebestuur van de centrumgemeente voor de uitvoering van de taak voor die partnergemeente te onderzoeken voor zover zij dat ter vervulling van haar taak als bedoeld in artikel 182, eerste lid, van de Gemeentewet nodig acht.

  • 2. Het gemeentebestuur van de centrumgemeente verstrekt desgevraagd alle inlichtingen die de rekenkamer van een partnergemeente ter vervulling van haar taak als bedoeld in artikel 182, eerste lid, van de Gemeentewet nodig acht.

Artikel 12 – Accountant

  • 1. De accountant van een partnergemeente, bedoeld in artikel 213, tweede lid, van de Gemeentewet is bevoegd alle documenten die berusten bij het gemeentebestuur van de centrumgemeente te onderzoeken voor zover hij dat ter vervulling van zijn taak nodig acht.

  • 2. Het gemeentebestuur van de centrumgemeente verstrekt desgevraagd alle inlichtingen die de accountant van een partnergemeente ter vervulling van zijn taak als bedoeld in artikel 213 van de Gemeentewet nodig acht.

Hoofdstuk 5 Financiering

Artikel 13 Financiële zeggenschap en financiering structurele kosten.

  • 1. De financiële zeggenschap ligt bij de afzonderlijke gemeenten. Door deze regeling wordt het budgetrecht van de raden niet aangetast.

  • 2. De deelnemers dragen er zorg voor dat de taken van de gezamenlijke uitvoeringsorganisatie per begrotingsjaar voor de apparaatskosten structureel gefinancierd worden. Zij zorgen ervoor dat in gemeentelijke programmabegrotingen deze structurele uitgaven worden opgenomen.

  • 3. De structurele kosten worden jaarlijks in het pho-soza besproken op basis van een voorstel van het college van de centrumgemeente. Het voorstel en de bespreking daarvan worden afgestemd op de begrotingsplanning van de gemeenten.

  • 4. De systematiek en de verdeelsleutel van de structurele kosten worden gebaseerd op het aantal uitkeringsdossiers per gemeente en door de colleges gezamenlijk vastgelegd in een dienstverleningshandvest. De colleges stellen het dienstverleningshandvest unaniem vast. Onder vaststellen wordt eveneens wijzigen verstaan.

  • 5. De uitvoeringskosten van dienstverleningsovereenkomsten worden door alle gemeenten gedragen op basis van de verdeelsleutel zoals bepaald in het vierde lid.

  • 6. De kosten van een lokale dienstverleningsovereenkomst worden door de betreffende partnergemeente afzonderlijk gedragen. Deze uitvoeringskosten zijn in die overeenkomst nader bepaald.

  • 7. Het college van de centrumgemeente brengt volgens de in het vierde lid van dit artikel bepaalde verdeelsleutel de structurele kosten in rekening bij de partnergemeenten. Deze dragen er zorg voor dat deze rekeningen, na akkoordbevinding, terstond voldaan worden, zodat de uitvoeringsorganisatie tijdig over voldoende middelen beschikt.

  • 8. De kosten voor de uitvoering van de lokale dienstverleningsovereenkomst worden bij de betreffende gemeente afzonderlijk in rekening gebracht. Op de voldoening hiervan is het bepaalde in de tweede volzin van het voorgaande lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14 Financiering programmakosten

  • 1. De voor de gezamenlijke dan wel lokaal overeengekomen uitvoering noodzakelijke programmakosten worden door de betreffende gemeenten op basis van een raming van het college van de centrumgemeente per kwartaal vooraf aan de centrumgemeente voldaan.

  • 2. Voor deze kosten zal de centrumgemeente geen afzonderlijke rekening aan de gemeenten sturen.

  • 3. Na afloop van het jaar waarop de gezamenlijke dan wel lokale uitvoering in dienstverleningsovereenkomst betrekking heeft, maakt het college van de centrumregeling in een afrekening per deelnemer de voordelen en nadelen van de programmakosten inzichtelijk.

  • 4. De voor- en nadelen van de programmakosten komen voor rekening en verantwoording van de betreffende deelnemer.

Artikel 15 Toezicht op de financiën.

  • 1. Het toezicht op de besteding van de beschikbare structurele middelen voor de gezamenlijke uitvoeringsorganisatie ligt bij het college van de centrumgemeente.

  • 2. Over de bevindingen van dit toezicht informeert dit college overeenkomstig het bepaalde in artikel 9, lid 1, van deze regeling het pho-soza.

  • 3. De portefeuillehouders informeren door tussenkomst van de betreffende colleges vervolgens hun raden over de bevindingen van het financieel toezicht.

Artikel 16 Jaarrekening

  • 1. Het college van de centrumgemeente draagt bij het opstellen van de gemeentelijke jaarrekening er zorg voor dat de uitgaven voor de gezamenlijke uitvoering zodanig verantwoord worden, dat deze per gemeente separaat aan het pho-soza ter beschikking gesteld kunnen worden.

  • 2. Op deze gemeentelijke separate financiële verantwoordingen wordt door tussenkomst van het college van de centrumgemeente een accountantscontrole uitgevoerd.

  • 3. Na bespreking van deze gemeentelijke separate financiële verantwoordingen in het pho-soza, zorgen de portefeuillehouders ervoor dat de per gemeente relevante verantwoordingsgegevens in de concept gemeentelijke jaarrekening opgenomen wordt.

Hoofdstuk 6 Duur, evaluatie en geschillenregeling.

Artikel 17 Duur van de regeling en evaluatie ervan.

  • 1. Deze regeling wordt aangegaan voor onbepaalde tijd.

  • 2. De regeling zal om de vier jaar geëvalueerd worden. De colleges treden als gezamenlijk opdrachtgever op.

  • 3. De bevindingen en aanbevelingen van de evaluaties worden, zo nodig met een gezamenlijk voorstel van de colleges, aan de raden gerapporteerd.

Artikel 18 Geschillenregeling

  • 1. Indien de uitleg dan wel de uitvoering van deze regeling leidt tot een geschil tussen de deelnemende colleges, wordt eerst geprobeerd dit geschil minnelijk in een overleg tussen alle deelnemers op te lossen.

  • 2. Bij deze minnelijke methode kunnen de deelnemers gezamenlijk besluiten een bemiddelingsprocedure (mediation) te volgen. De kosten hiervan worden volgens de verdeelsleutel van artikel 13, lid 4, van deze regeling door de deelnemers gedragen.

  • 3. Indien de minnelijke methode, al dan niet na mediation, niet tot een oplossing van het geschil zou mogen leiden, zullen de deelnemers een bindend adviesprocedure volgen.

  • 4. In geval van bindend advies wijzen de deelnemers in onderling overleg twee onafhankelijke bindend adviseurs aan. Deze adviseurs wijzen vervolgens een derde onafhankelijk bindend adviseur aan, die tevens zal optreden als voorzitter van de bindend adviescommissie. Deze adviescommissie regelt zelfstandig haar werkzaamheden.

  • 5. In geval van bindend advies komen de colleges overeen dat zij zich gebonden achten aan het uitgebrachte advies. De raden worden over deze procedure en de uitkomst daarvan geïnformeerd.

  • 6. De kosten voor het opstellen van het bindend advies worden volgens de verdeelsleutel van artikel 13, lid 4, van deze regeling door de deelnemers gedragen.

Hoofdstuk 7 Wijziging, toetreding, uittreding en opheffing

Artikel 19 Wijziging van de regeling

  • 1. Deze regeling kan worden gewijzigd op grond van een gemotiveerd voorstel van iedere deelnemer ervan.

  • 2. De deelnemers kunnen slechts tot een wijziging besluiten nadat ze onderling overeenstemming hierover hebben bereikt en na verkregen toestemming daartoe van de raden.

Artikel 20 Toetreding door andere colleges

  • 1. Indien een college van een andere gemeente in Zuid-Limburg wil toetreden, kan zij daartoe een verzoek doen aan het pho-soza.

  • 2. Indien het pho-soza tot het oordeel komt dat een toetreding een bijdrage kan leveren aan het belang en doel van deze regeling, zoals bepaald in artikel 2 van deze regeling, doen ze daartoe een gezamenlijk voorstel aan de colleges. In het voorstel worden ook de voorwaarden, waaronder de financiële, voor een toetreding opgenomen.

  • 3. De raden worden over het toetredingsverzoek en het voorstel van het pho-soza geïnformeerd.

  • 4. Een toetreding kan slechts ingaan na een eensluidend besluit daartoe van alle colleges en na verkregen toestemming van de raden.

  • 5. De toetreding treedt in werking op een moment dat in het toetredingsbesluit is bepaald.

Artikel 21 Uittreding

  • 1. Een college van een van de partnergemeenten kan besluiten tot uittreding uit de regeling, na verkregen toestemming van de raad van de betreffende partnergemeente.

  • 2. Een college zendt, na toestemming van zijn raad, het besluit tot uittreding aan de andere colleges. De procedure voor uittreding vangt aan de dag nadat het college van de centrumgemeente het besluit heeft ontvangen.

  • 3. Het college van de centrumgemeente inventariseert de gevolgen van de uittreding, de wijze waarop met deze gevolgen kan of moet worden omgegaan en de voorwaarden voor uittreding en legt deze vast in het concept-uittredingsplan.

  • 4. De uittreding gaat in op 1 januari van het jaar volgende op het verstrijken van een termijn van een jaar na het nemen van het besluit tot uittreding, tenzij de colleges unaniem een andere opzegtermijn overeenkomen.

  • 5. In afwijking van het vierde lid gaat de uittreding van het college van de centrumgemeente pas in op 1 januari van het jaar volgende op het verstrijken van een termijn van twee jaren na het nemen van het besluit tot uittreding, tenzij de colleges unaniem een andere opzegtermijn overeenkomen. Artikel 22 is niet van toepassing op de uittreding van het college van de centrumgemeente.

  • 6. Indien het college van de centrumgemeente beslist tot uittreding, dan nemen alle colleges binnen zes maanden een besluit of in plaats van de uittredingsprocedure van artikel 24 besloten wordt tot opheffing van de regeling overeenkomstig artikel 25. Besluiten vier van de vijf colleges tot opheffing, dan is artikel 25 verder van toepassing en wordt de uittredingsprocedure gestopt. Wordt niet tot opheffing besloten, dan wordt de procedure van artikel 24 gevolgd.

  • 7. Een college dat voornemens is uit te treden, kan het college van de centrumgemeente vragen een indicatie te geven van de gevolgen van de uittreding, overeenkomstig hetgeen in deze regeling bepaald. De indicatie wordt binnen zes maanden opgeleverd, tenzij het betreffende uittredende college en het college van de centrumgemeente anders overeenkomen. De kosten voor het opstellen van de indicatie komen voor rekening van het college dat om de indicatie heeft verzocht. De indicatie bindt de gemeenten geenszins wanneer definitief tot uittreding wordt besloten.

Artikel 22 – Procedure voor vaststelling uittredingsplan

  • 1. Het uittredingsplan bevat de financiële, juridische, personele en organisatorische consequenties die het directe gevolg zijn van de uittreding. Tevens bevat het uittredingsplan een voorlopige berekening van de financiële gevolgen van de uittreding te betalen door de uittredende deelnemer, hierna te noemen de voorlopige uittreedsom.

  • 2. Het college van de centrumgemeente wijst een onafhankelijke externe deskundige aan die in opdracht van dit college het concept-uittredingsplan voorbereidt. De kosten voor het inschakelen van een onafhankelijke externe deskundige komen voor rekening van de uittredende deelnemer.

  • 3. Het college van de centrumgemeente wijst de onafhankelijke externe deskundige aan op basis van een gezamenlijke voordracht van de uittredende deelnemer en van de centrumgemeente. Indien geen overeenstemming kan worden bereikt over een gezamenlijke voordracht, wijst het college van de centrumgemeente de onafhankelijke externe deskundige aan op basis van een bindende voordracht van een selectiecommissie bestaande uit drie leden uit de colleges, waaronder in ieder geval een vertegenwoordiger van de uittredende deelnemer en een vertegenwoordiger van de centrumgemeente.

  • 4. Ten minste zes maanden voorafgaand aan het moment van uittreding stelt het college van de centrumgemeente het uittredingsplan en de voorlopige uittreedsom vast.

  • Het college van de centrumgemeente baseert de berekening van de voorlopige uittreedsom op de systematiek als bedoeld in het eerste lid en op de jaarrekening van het meest recent verstreken begrotingsjaar.

  • 5. Uiterlijk zes maanden na het moment van uittreding stelt het college van de centrumgemeente de definitieve uittreedsom vast. Het college van de centrumgemeente baseert de berekening van de definitieve uittreedsom op de systematiek als bedoeld in artikel 23.

  • 6. Bij de berekening van de kosten voor uittreding zoals bedoeld in het vijfde lid wordt een risico-opslag van 5% op de uittreedsom toegepast om eventueel onvoorziene toekomstige kosten gerelateerd aan de uittreding te ondervangen. Deze opslag vrijwaart de uittredende deelnemer van alle toekomstige onvoorzienbare kosten.

  • 7. Bij de voorbereiding van het concept uittredingsplan biedt het college van de centrumgemeente de uittredende deelnemer de keuze tussen een betaling van de uittreedsom in een aantal termijnen of voor betaling van de uittreedsom in een keer. In het uittredingsplan bepaalt het college van de centrumgemeente conform de voorkeur van de uittredende deelnemer of de uittredende deelnemer de uittreedsom in een daarbij te bepalen aantal termijnen of in een keer dient te betalen.

Artikel 23 – Te vergoeden kosten

  • 1. De voorlopige respectievelijk de definitieve uittreedsom bestaat uitsluitend uit een vergoeding ter compensatie van frictiekosten en desintegratiekosten, onder aftrek van eventuele baten.

  • 2. Onder frictiekosten worden verstaan alle incidentele kosten te maken door de centrumgemeente die het directe gevolg van de beslissing tot uittreding van een deelnemer zijn.

  • 3. Onder desintegratiekosten worden verstaan alle kosten direct dan wel toekomstig te maken dan wel te dragen door de centrumgemeente die samenhangen met de afbouw van overcapaciteit in personele en materiële sfeer en andere verplichtingen, de afbouw van risico’s daarbij inbegrepen, ontstaan als direct gevolg van de uittreding.

  • 4. De centrumgemeente brengt alle frictiekosten en desintegratiekosten, onder aftrek van eventuele baten, in rekening bij de uittredende deelnemer. De uittredende deelnemer is verplicht tot betaling van de definitieve uittreedsom, binnen zes maanden nadat het college van de centrumgemeente de definitieve uittreedsom, als bedoeld in artikel 22 vijfde lid, heeft vastgesteld, tenzij in het uittredingsplan overeenkomstig artikel 22, zevende lid, anders is vastgelegd.

  • 5. Kosten die de uittredende deelnemer maakt ter voorbereiding op of als gevolg van de beslissing tot uittreding komen voor rekening van de uittredende deelnemer.

  • 6. De raming en berekening van de kosten voor uittreding worden gebaseerd op de jaarrekening van het begrotingsjaar direct voorafgaand aan het moment van uittreding.

  • 7. De centrumgemeente is gehouden redelijkerwijs al het mogelijke te doen om de uittredingskosten zo laag mogelijk te houden. Het voorgaande behoeft niet te leiden tot wijziging van overeenkomsten met en verplichtingen jegens derden die zijn aangegaan respectievelijk bepaald voorafgaand aan het tijdstip van ontvangst door het college van de centrumgemeente van het besluit tot uittreding van de deelnemer.

Artikel 24 – Uittreding door centrumgemeente

  • 1. In de periode tussen het besluit tot uittreding van het college van de centrumgemeente tot de inwerkingtreding van de uittreding neemt het pho-soza het voortouw om een ontwerp uittredingsplan op te stellen. Het uittredingsplan bepaalt de wijze van berekening van de financiële gevolgen van de uittreding.

  • 2. Het uittredingsplan bevat een voorlopige berekening van de financiële gevolgen van de uittreding te betalen door de centrumgemeente, hierna te noemen de voorlopige uittreedsom. Het bevat tevens een voorstel over hoe om te gaan met de personele gevolgen van de uittreding en de ontvlechting van gezamenlijke overeenkomsten met derden en aangeschafte systemen. De centrumgemeente en de partnergemeenten stellen zich constructief op bij het aanbieden, respectievelijk overnemen van personeel en andere contractuele verplichtingen, binnen de daarvoor geldende wettelijke kaders.

  • 3. Met het oog op het bepalen van de inhoud van het uittredingsplan kan het pho-soza een onafhankelijke externe deskundige aanwijzen die in opdracht van de colleges het concept uittredingsplan voorbereidt. De kosten voor het inschakelen van een onafhankelijke externe deskundige komen voor rekening van de centrumgemeente.

  • 4. Ten minste twaalf maanden voorafgaand aan het moment van uittreding zendt het pho-soza het ontwerp-uittredingsplan en de voorlopige uittreedsom aan de colleges.

  • De colleges stellen het uittredingsplan bij unanimiteit vast.

  • 5. Bij de voorbereiding van het concept uittredingsplan bieden de colleges van de partnergemeenten de uittredende deelnemer de keuze tussen een betaling van de uittreedsom in een aantal termijnen of voor betaling van de uittreedsom in een keer.

  • 6. Artikel 23 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kosten, bedoeld in het vierde en vijfde lid van dat artikel, voor rekening van de centrumgemeente komen en dat de verplichting uit het zevende lid van dat artikel juist geldt voor de partnergemeenten.

Artikel 25 Opheffing

  • 1. Tot opheffing van deze regeling kan slechts besloten worden op grond van een eensluidend besluit van alle deelnemers.

  • 2. In geval van een besluit tot een voorgenomen opheffing van deze regeling geven de colleges opdracht aan een onafhankelijke deskundige tot het opstellen van een opheffingsplan.

  • 3. Het opheffingsplan voorziet in ieder geval in de verplichting van de gemeenten tot het gezamenlijk dragen van de financiële en personele gevolgen daarvan.

  • 4. Het voorgenomen besluit tot opheffing wordt samen met het ontwerp-opheffingsplan aan de raden voorgelegd om hun zienswijzen daarop naar voren te brengen bij het college van hun gemeenten. De termijn voor het indienen van zienswijze is twaalf weken.

  • 5. Na verwerking van de zienswijzen in het ontwerp-opheffingsplan, stellen de deelnemers dit gezamenlijk vast. De raden worden hierover geïnformeerd.

  • 6. Het college van de centrumgemeente is belast met de afwikkeling van het opheffingsplan. Na deze afwikkeling wordt de regeling geacht opgeheven te zijn.

Hoofdstuk 8 Archief

Artikel 26 Archiefzorg en - beheer

  • 1. Het college van de centrumgemeente draagt zorg voor de archiefbescheiden van de centrumregeling.

  • 2. De secretaris van de centrumgemeente is belast met het beheer van de archiefbescheiden van de centrumregeling, voor zover deze niet zijn overgebracht naar de archiefbewaarplaats.

  • 3. Het college van de centrumgemeente stelt voorschriften vast voor het beheer van de archiefbescheiden van de centrumregeling, die nog niet naar de archiefbewaarplaats zijn overgebracht.

  • 4. Voor de bewaring van de over te brengen archiefbescheiden van de centrumregeling wordt aangewezen de archiefbewaarplaats van het Historisch Centrum Limburg te Maastricht.

  • 5. Met het toezicht op het beheer van de archiefbescheiden van de centrumregeling, voor zover deze archiefbescheiden niet zijn overgebracht naar de archiefbewaarplaats, is belast de archivaris van het Historisch Centrum Limburg te Maastricht.

  • 6. De aangewezen archivaris brengt tweejaarlijks aan het college van de centrumgemeente verslag uit over het toezicht op het beheer van de archiefbescheiden van de centrumregeling die niet zijn overgebracht naar de archiefbewaarplaats.

  • 7. Het college van de centrumgemeente brengt tweejaarlijks verslag uit aan de gemeenteraden van de gemeenten over de uitoefening van de aan hen opgedragen zorg voor de archiefbescheiden en de uitvoering van het archiefbeheer van de centrumregeling.

  • 8. De deelnemers aan de centrumregeling stellen tijdig aan het college van de centrumgemeente de archiefbescheiden beschikbaar die nodig zijn voor de uitvoering van de gemandateerde taken.

  • 9. In een verklaring van terbeschikkingstelling worden de periode van terbeschikkingstelling en het toezicht op het beheer van de ter beschikking gestelde archiefbescheiden geregeld. In de verklaring kunnen nadere voorwaarden worden gesteld aan de terbeschikkingstelling.

  • 10. Bij uittreding van een deelnemer of opheffing van de regeling worden de archiefbescheiden, die niet overgebracht zijn naar de archiefbewaarplaats, overgedragen aan de gemeenten, waar de archiefbescheiden betrekking op hebben.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 27 Bekendmaking en inwerkingtreding

  • 1. Deze regeling wordt door het college van de centrumgemeente bekendgemaakt overeenkomstig het bepaalde in artikel 26, lid 1, Wet gemeenschappelijke regelingen.

  • Dit is van overeenkomstige toepassing op wijziging van, toetreding tot, uittreding uit en opheffing van de regeling.

  • 2. Deze regeling treedt in werking de dag na bekendmaking.

  • 3. Het college van de centrumgemeente zorgt voor registratie van de gegevens als bedoeld in artikel 26, lid 2, van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

Artikel 28 Citeerwijze

Deze regeling kan worden aangehaald als "Centrumregeling gezamenlijke uitvoeringsorganisatie Sociale Zaken Maastricht - Heuvellandgemeenten" of “Centrumregeling SZMH”.

Ondertekening

Aldus besloten door het College van Burgemeester en Wethouders van Maastricht d.d. 14 januari 2025

De Secretaris,

G.J.C. Kusters

De Burgemeester,

W.A.G. Hillenaar