Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Zevenaar 2024

Geldend van 20-03-2025 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Zevenaar 2024

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zevenaar;

Gelet op:

  • -

    artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht,

  • -

    de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: de Wmo 2015),

  • -

    de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Zevenaar 2024 (hierna: de Verordening),

  • -

    de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning gemeente Zevenaar 2024 (hierna: de Nadere regels),

Overwegende dat:

  • de gemeenteraad de visie en integrale nota Sociaal Domein 2024-2040 heeft vastgesteld;

  • de gemeenteraad de Verordening heeft vastgesteld;

  • het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zevenaar (hierna: het college) bevoegd is om beleidsregels vast te stellen;

  • het wenselijk is om in lijn met de Wmo 2015 en de Verordening regels te stellen voor de uitvoering;

  • de Beleidsregels zijn opgesteld om aanvragen voor maatschappelijke ondersteuning op eenduidige manier te kunnen beoordelen.

BESLUIT:

vast te stellen de hierna volgende Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Zevenaar 2024

Inleiding

Deze Beleidsregels zijn een uitwerking van de geldende Verordening. Samen met de Verordening en de Nadere regels vormen de Beleidsregels de basis voor de manier waarop het college uitvoering geeft aan de Wmo 2015. Dit zorgt ervoor dat het beleid duidelijk, transparant en toegankelijk is voor de inwoners. Ook helpt het de gemeentelijke toegang om zorgvuldig en objectief te beslissen.

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

In deze Beleidsregels wordt verstaan onder:

  • a.

    Algemene voorzieningen: een algemene voorziening is een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

  • b.

    Beleidsregels: de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Zevenaar 2024;

  • c.

    Doelgroepen woongebouw: een woongebouw dat specifiek is ontworpen en bestemd voor ouderen (55 plussers) of mensen met een beperking, of waarin in de praktijk voornamelijk deze groepen mensen wonen;

  • d.

    Gemeentelijke toegang: het proces en de medewerkers die inwoners helpen bij het verkrijgen van informatie, ondersteuning en voorzieningen op basis van o.a. de Wmo;

  • e.

    Inwoner: cliënt in de zin van de Wmo 2015;

  • f.

    Nadere regels: de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning gemeente Zevenaar 2024;

  • g.

    Positieve gezondheid: het vermogen om je aan te passen en je eigen regie te voeren, in het licht van de sociale, fysieke en emotionele uitdagingen in het leven;

  • h.

    Verordening: de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Zevenaar 2024;

  • i.

    Wet: de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Alle begrippen die in deze Beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wmo 2015, het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, de Algemene wet bestuursrecht, de Verordening en de Nadere regels.

Hoofdstuk 2 Toegangsprocedure

De toegangsprocedure bestaat allereerst uit het doen van onderzoek (hoofdstuk 3). Het college brengt in gesprek en in samenspraak met de inwoner of zijn/haar vertegenwoordiger, cliëntondersteuner en, voor zover nodig, met de mantelzorger of familie, in kaart wat iemands problemen en leefomstandigheden zijn, wat zijn sociale omgeving (gezin en sociaal netwerk) is en de mogelijke oplossingen daarvoor. De gemeente beoordeelt per persoon wat nodig is, dus de uitkomst kan per persoon verschillen. Dit doet het college aan de hand van een beoordelings-/afwegingskader (hoofdstuk 4). Het college legt het onderzoek en gesprek vast in het onderzoeksverslag. Dit kan leiden tot een aanvraag voor (maatwerk)ondersteuning. Het college neemt hierover een besluit en legt dit vast in een beschikking (hoofdstuk 5).

Hoofdstuk 3 Onderzoek

3.1 Melding

Wanneer een inwoner behoefte heeft aan ondersteuning kan de inwoner zich melden bij het college. De melding kan ook namens de inwoner gedaan worden als de inwoner hiervoor toestemming geeft. De Wmo-consulent informeert de inwoner bij het maken van de afspraak of in een brief dat een cliëntondersteuner kan helpen en meedenken tijdens het hele Wmo-proces. Dit is gratis en alleen als de inwoner dat wil.

Een melding in de zin van artikel 2 van de Verordening is:

  • Een e-mail of een daarvoor beschikbaar contactformulier op de website van de gemeente Zevenaar;

  • Telefonisch, via het algemene telefoonnummer van de gemeente Zevenaar;

Vóór het gesprek heeft de inwoner de mogelijkheid om zelf een plan (bijvoorbeeld een persoonlijk plan) te overhandigen waarin de inwoner motiveert welke ondersteuning nodig is.

3.2 Stappen in het onderzoek

Als een inwoner, of iemand namens deze, een melding doet voor een Wmo-voorziening moet het college onderzoeken of maatschappelijke ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening nodig is. Een belangrijk onderdeel van dit onderzoek is “het gesprek”. Tijdens het onderzoek komen de volgende stappen aan bod:

  • 1.

    Vaststellen wat de precieze hulpvraag is;

  • 2.

    In kaart brengen van de beperkingen in de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie of bij het zich kunnen handhaven in de samenleving;

  • 3.

    Vaststellen welke ondersteuning in aard en omvang nodig is, zodat de inwoner in voldoende mate zelfredzaam is en kan participeren of zodat de inwoner zich weer (zelfstandig) staande kan houden in de samenleving;

  • 4.

    In kaart brengen of, en in welke mate, eigen mogelijkheden / verantwoordelijkheid, gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp uit het sociale netwerk of een algemene voorziening een oplossing biedt;

  • 5.

    Concluderen of er nog iets overblijft om te compenseren via een maatwerkvoorziening. Bij deze stap kan het college eventueel een (medisch) deskundige inschakelen.

3.3 Aanvraag

Het college legt de uitkomsten van bovenstaand onderzoek vast in het onderzoeksverslag. Het college vraagt de inwoner het onderzoeksverslag voor gezien of akkoord te ondertekenen en deze binnen twee weken te retourneren aan de Wmo-consulent met wie hij het gesprek heeft gevoerd. Als de inwoner tekent voor gezien, kan deze daarbij aangeven waarom hij/zij niet akkoord is. Een ondertekend en geretourneerd onderzoeksverslag ziet het college als een aanvraag voor maatschappelijke ondersteuning.

Hoofdstuk 4 Beoordelings-/afwegingskader

Het college weegt een verzoek op Wmo-ondersteuning. Het gaat om een individuele weging waardoor de uitkomst per persoon kan verschillen. De weging is altijd individueel en tegelijkertijd objectief. Dat gebeurt aan de hand van een aantal uitgangspunten die hieronder zijn uitgewerkt.

4.1 Hoofdverblijf

Volgens de Wmo 2015 is de gemeente verantwoordelijk voor hulp bij zelfredzaamheid en participatie als een cliënt ingezetene is van de betreffende gemeente. Dit betekent dat het college alleen een algemene- of maatwerkvoorziening verstrekt aan inwoners (minder- of meerderjarig) die hun hoofdverblijf in de gemeente Zevenaar hebben.

Wat is een hoofdverblijf?

Onder hoofdverblijf verstaan we de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de inwoner zijn (feitelijk) vaste woon- en verblijfsplaats heeft en waar het centrum van diens dagelijkse sociale en economische activiteiten is gelegen. Het gaat dus om het feitelijke woon- en verblijfsadres. De Basisregistratie Personen (BRP) is daarbij een belangrijke aanwijzing, maar niet per se doorslaggevend.

Bij co-ouderschap

Als ouders het gezag delen, bepaalt meestal het ouderschapsplan waar het kind officieel woont. Als het kind evenveel tijd bij beide ouders doorbrengt en het hoofdverblijf onduidelijk is, dan is de inschrijving in de BRP leidend voor de gemeente waar de minderjarige zijn/haar hoofdverblijf heeft.

4.2 Eigen mogelijkheden / verantwoordelijkheid

Niet iedere beperking leidt tot verminderde zelfredzaamheid of participatie zoals bedoeld in de Wmo 2015. En niet elke beperking van de zelfredzaamheid of participatie vraagt om overheidsondersteuning. Inwoners kunnen vaak hun leven op een aanvaardbare manier voortzetten door eigen oplossingen te gebruiken. Als beperkingen ervoor zorgen dat iemand niet goed kan meedoen in de samenleving en dit niet met eigen middelen of hulp van anderen kan worden opgelost, kan extra ondersteuning nodig zijn.

Om te kunnen bepalen welke ondersteuning nodig is, doet het college zorgvuldig onderzoek. Dat onderzoek richt zich op het geobjectiveerd vaststellen van welke beperkingen iemand heeft en hoe die invloed hebbenop zelfredzaamheid en participatie. Vervolgens wordt bekeken wat de inwoner zelf kan doen of regelen. Dit komt tijdens het gesprek met de inwoner aan de orde.

Bij het onderzoek en de beoordeling gebruiken we het begrip “Positieve Gezondheid”. Dit betekent dat we kijken naar hoe iemand zich kan aanpassen en de regie kan houden over zijn leven, ondanks fysieke, sociale en emotionele uitdagingen. We richten ons op de veerkracht van de inwoner en zijn omgeving bij het omgaan met beperkingen, en zoeken naar wat goed gaat en hoe dat versterkt kan worden. En als ondersteuning nodig is, kijken we hoe dat het beste kan worden ingezet.

Het college verwacht dat inwoners zelf verantwoordelijkheid nemen en kijken hoe ze hun problemen op kunnen lossen (zie 4.3 en 4.4). Voor het college betekent ‘‘verantwoordelijkheid nemen’’ dat mensen bij het kopen of huren van een huis, apparaten, vervoersmiddelen of kleding, rekeninghouden met een zo gemakkelijk mogelijk gebruik voor hen. Ook verwacht het college dat inwoners eerst kijken naar hulpmiddelen die in winkels of bouwmarkten te koop zijn om hun woning, apparaten of vervoersmiddelen makkelijker te gebruiken (zie 4.5).

Als iemand toch problemen blijft ervaren, is de volgende stap om te kijken naar hulp binnen de sociale omgeving (het sociale netwerk) van de inwoner. Dat kan gaan om:

  • -

    gebruikelijk hulp (zie 4.6);

  • -

    ondersteuning van een mantelzorger (zie 4.7) en/of

  • -

    gebruik van een algemene voorziening binnen de gemeente (zie 4.8).

Als de eigen mogelijkheden, de hulp van anderen en algemene voorzieningen niet voldoende zijn, kan de inwoner in aanmerking komen voor een Wmo-maatwerkvoorziening.

4.3 Financiële mogelijkheden

Het college mag ondersteuning niet alleen op basis van iemands inkomen toekennen of weigeren. Tegelijkertijd betekent dat als iemand financiële middelen heeft, dat iemand ook de mogelijkheid heeft om zelfoplossingen te regelen. Het college bespreekt dit met de inwoner, maar inkomen mag niet de enige reden zijn om passende ondersteuning te weigeren.

4.4 Afstemmen op andere (wettelijke) voorzieningen

Het college kan een aanvraag afwijzen als uit onderzoek blijkt dat de inwoner via eigen mogelijkheden in staat is tot zelfredzaamheid en participatie. Dit geldt ook als de inwoner gebruik kan maken van andere wetten, zoals de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg.

Het college kan een maatwerkvoorziening via de Wmo 2015 weigeren als een persoon aanspraak heeft op ondersteuning op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) of er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij hierop aanspraak kan maken en dit weigert te onderzoeken.

4.4.1 Regresrecht

De Wmo 2015 geeft gemeenten het recht om de kosten voor Wmo-voorzieningen te verhalen op een aansprakelijke derde. Dit geldt bijvoorbeeld als aan een inwoner een rolstoel nodig heeft door beperkingen (letsel) dat hij heeft opgelopen bij een verkeersongeval waarvoor een andere weggebruiker verantwoordelijk is. In zo’n geval kan het college de kosten voor de rolstoel verhalen op de verzekeraar van de (schade)veroorzaker.

Keuzevrijheid van de inwoner

Na een ongeval kan een inwoner zelf kiezen of hij/zij een Wmo-aanvraag indient bij de gemeente of hij de verzekeraar van de schadeveroorzaker aanspreekt voor de kosten van de benodigde voorzieningen. Die keuzevrijheid voorkomt dat de inwoner van het kastje naar de muur wordt gestuurd tussen de gemeente en de verzekeraar. De inwoner mag niet beide opties tegelijk gebruiken. Daarom onderzoekt het college bij een Wmo-aanvraag na een ongeval of de verzekeraar van de schadeveroorzaker al een schadevergoeding heeft gegeven voor de benodigde Wmo-voorzieningen. Als dit niet het geval is of niet duidelijk is vast te stellen, behandelt het college de aanvraag.

Ook als een Wmo-voorziening nodig is door een ongeval waarvoor iemand anders verantwoordelijk is, moet de inwoner een eigen bijdrage betalen. De inwoner kan deze kosten vervolgens verhalen op de aansprakelijkheidsverzekeraar van de schadeveroorzaker.

4.5 Algemeen gebruikelijke voorzieningen

Een inwoner kan geen aanspraak maken op een maatwerkvoorziening als de voorziening die hij/zij aanvraagt, algemeen gebruikelijk is. Dit betekent dat de voorziening door de inwoner zelf gekocht moet worden. Als de inwoner geen gebruik wil maken van een algemene of algemeen gebruikelijke voorziening, leidt dat niet tot een aanspraak op een maatwerkvoorziening.

Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorziening die voldoet aan de volgende criteria:

  • a.

    niet specifiek bedoeld is voor mensen met een beperking;

  • b.

    daadwerkelijk beschikbaar is;

  • c.

    een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de inwoner in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en;

  • d.

    financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.

Criterium d. Wat kan iemand kopen met een inkomen op minimumniveau?

Dit criterium bepaalt dat een voorziening algemeen gebruikelijk is als deze financieel gedragen kan worden door een persoon met een inkomen op minimumniveau (ongeacht het inkomen van de inwoner). Op basis van bestaande rechtspraak betekent dit dat een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel naar algemeen aanvaarde maatschappelijke opvattingen onder de gehele bevolking gangbaar is. Het college verstaat onder gangbaar dat iets tot het normale gebruiks- of bestedingspatroon van inwoners behoort. Het college gaat ervanuit dat dit het geval is bij voorzieningen die financieel gedragen kunnen worden met een inkomen op minimumniveau als de kosten daarvan binnen een termijn van 36 maanden kunnen worden terugbetaald bij een aflossing van 5% van de voor de betrokkene op grond van de leeftijd van toepassing zijnde geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande of gehuwden (niet zijnde kostendelersnorm).

Voorbeeld: een alleenstaande of een alleenstaande ouder, die de AOW gerechtigde leeftijd heeft bereikt, krijgt in 2024 per kalendermaand € 1.425,76. Als de aflossingscapaciteit 5% is over 36 maanden, dan betekent dit dat een voorziening voor deze inwoner algemeen gebruikelijk is als deze minder dan € 2.566,37 kost (€ 1.425,76 x 5% x 36 maanden).

Wanneer de inwoner in het tijdsbestek van 36 maanden, te beginnen vanaf de beslisdatum over de eerst aangevraagde algemeen gebruikelijke voorziening, meerdere algemeen gebruikelijke voorzieningen aanvraagt, beoordeelt het college criteria d in samenhang. In het hiervoor genoemde voorbeeld, betekent dit dat het college de kosten van al deze voorzieningen optelt tot maximaal € 2.566,37.

In bijlage 1 van deze Beleidsregels staat een lijst met algemeen gebruikelijke voorzieningen. Deze lijst is niet uitputtend. In individuele gevallen kan een voorziening, die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, door omstandigheden van de persoon, toch niet algemeen gebruikelijk zijn. Dat geldt bijvoorbeeld als iemand door een onverwachte beperking een algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moet vervangen.

4.6 Gebruikelijke en niet gebruikelijke hulp

In de Wmo 2015 is er verschil tussen gebruikelijke hulp en niet-gebruikelijke hulp. Gebruikelijke hulp gaat vóór op maatwerkondersteuning vanuit de gemeente. Het college houdt in de beoordeling van de noodzaak tot ondersteuning rekening met de beschikbaarheid van gebruikelijke hulp.

Wat is gebruikelijke hulp?

Gebruikelijke hulp is hulp die huisgenoten normaalgesproken aan elkaar geven. Het is hulp die het college normaal vindt en verwacht in de relatie tussen huisgenoten. Het gaat om huishoudelijke taken en dagelijkse ondersteuning. Wat huisgenoten meer doen dan dat, is in de basis niet-gebruikelijk. Daarom geldt dat huisgenoten deze taken op zich nemen als ze dit kunnen, er tijd voor hebben en niet overbelast raken. Als de huisgenoten niet alle huishoudelijke taken kunnen overnemen, biedt het college alleen ondersteuning voor de huishoudelijke taken die niet door een huisgenoot kunnen worden uitgevoerd.

Studie of (vrijwilligers)werk is in principe geen reden om geen gebruikelijke hulp te geven.

Wie zijn huisgenoten?

Huisgenoten wonen samen in een huis en voeren als leefeenheid samen een huishouden. Dit kunnen partners, ouders, kinderen of andere volwassenen zijn. Zij zijn samen verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden en voor elkaar, hun eigen gezondheid en levensstijl. Daarom nemen huisgenoten ook de huishoudelijke taken over die een van hen zelf niet (meer) kan uitvoeren.

Wat is een leefeenheid?

Een leefeenheid bestaat uit huisgenoten die voor elkaar zorgen, financieel en/of medisch. Een leefeenheid kan ruimer gezien worden dan één adres. Bijvoorbeeld in het geval van mantelzorgwoningen. Binnen een leefeenheid kunnen mensen bijvoorbeeld een gezamenlijke bankrekening hebben, fiscale partners zijn, elkaars administratie doen, boodschappen voor doen of koken voor elkaar.

Als er binnen de leefeenheid mensen zijn die huishoudelijke- en/of begeleidende taken kunnen overnemen, verwacht het college dat zij dit doen door de taken anders te verdelen. Dit is in de basis geen vrijblijvende keuze, maar een verplichting.

Gebruikelijke hulp door kinderen

Kinderen helpen mee in het huishouden, passend bij hun leeftijd:

  • -

    Tot 5 jaar: kinderen leveren geen bijdrage aan het huishouden.

  • -

    5 tot en met 11 jaar: kinderen doen voor zover mogelijk kleine taken zoals opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen, kleine boodschappen en kleding in de wasmand gooien.

  • -

    Vanaf 12 jaar: naast bovenstaande taken, ruimen de kinderen ook hun kamer op, doen ze stofzuigen en het bed verschonen.

De inzet van kinderen mag niet ten koste gaan van hun welzijn, ontwikkeling en school. Het college onderzoekt het vermogen van het kind om huishoudelijke taken te doen op basis van leeftijd, ontwikkelingsfase en de feitelijke mogelijkheden van het kind. Daarbij gebruikt het college het ‘‘CIZ protocol gebruikelijke zorg’’.

Wanneer geldt gebruikelijke hulp niet?

  • -

    Als een huisgenoot de taken niet kan overnemen;

  • -

    Als overbelasting dreigt;

  • -

    Als er sprake is van commerciële kamer(ver)huur. Een huurder is geen huisgenoot/geen onderdeel van de leefeenheid.

Meer informatie over gebruikelijke hulp bij huishoudelijke ondersteuning staat in bijlage 2. In bijlage 4 staat informatie over gebruikelijke hulp bij begeleiding.

4.6.1 Afbakening gebruikelijke - niet gebruikelijke hulp

Het college verwacht dat een huisgenoot gebruikelijke hulp biedt bij kortdurende situaties (maximaal 6 maanden) waarbij uitzicht op herstel van de zelfredzaamheid dusdanig is dat ondersteuning daarna niet meer nodig zal zijn.

Gebruikelijke hulp wordt verwacht bij langdurige situaties in de volgende gevallen:

  • a.

    Planbare verplaatsingen met een incidenteel karakter. Ondersteuning bij normaal maatschappelijk verkeer binnen de persoonlijke levenssfeer (bezoek familie/vrienden, bezoek arts, brengen en halen van kinderen naar school, sport of clubjes, etc.);

  • b.

    Hulp bij overnemen van alle taken die bij een huishouden behoren zoals de thuisadministratie, het schoonhouden van het huis, etc.;

  • c.

    Het leren omgaan van derden (familie/vrienden/leerkracht etc.) met de beperkingen van de inwoner;

  • d.

    Ouderlijk toezicht op kinderen. De aard en mate hiervan is afhankelijk van de leeftijd van het kind en de draagkracht van ouders.

Wanneer de dreigende overbelasting door andere activiteiten (zoals vrijetijdsbesteding) wordt veroorzaakt, gaan werk en gebruikelijke hulp voor. Vrijetijdsbesteding is geen reden om toch een maatwerkvoorziening toe te kennen als huisgenoten de taken redelijkerwijs kunnen overnemen.

Als de leden van een leefeenheid overbelast dreigen te raken door de combinatie van huishouden, werk en de zorg voor een zieke partner/huisgenoot, moet eerst persoonlijke verzorging via de Zorgverzekeringswet (Zvw) worden aangevraagd. Als dat niet voldoende is, kan gekeken worden naar ondersteuning via de Wmo.

4.6.2 Uitzonderingen

In bepaalde gevallen kan iemand toch in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening ondanks de aanwezigheid van een of meerdere huisgenoten. Bijvoorbeeld in de volgende gevallen:

  • a.

    Wanneer de partner of huisgenoot gezondheidsproblemen en beperkingen heeft, en door de combinatie met het voeren van het huishouden overbelast dreigt te raken, zullen de (medische) gegevens ter onderbouwing daarvan door de inwoner moeten worden aangeleverd. Het college moet daar een geobjectiveerd oordeel over kunnen vormen;

  • b.

    Wanneer de partner of huisgenoot beperkingen heeft en kennis/vaardigheden mist om gebruikelijke hulp uit te voeren en deze vaardigheden niet kan aanleren;

  • c.

    Als de enige huisgenoot van de inwoner fysiek de hele week niet aanwezig is, betrekt het college dit bij de afweging of de gebruikelijke hulp daadwerkelijk geleverd kan worden. De afwezigheid van de huisgenoot moet een verplichtend karakter hebben en inherent zijn aan zijn/haar werk (zie nadere uitleg in bijlage 2);

  • d.

    Als de inwoner een zeer korte, bekende levensverwachting heeft, kan het college overwegen om, ter ontlasting van de leefeenheid, toch een maatwerkvoorziening toe te kennen voor taken die normaal onder gebruikelijke hulp vallen;

  • e.

    Als er naar het oordeel van het college sprake is van bijzondere omstandigheden.

4.7 Ondersteuning door mantelzorgers en vrijwilligers uit sociaal netwerk

Wanneer verminderde zelfredzaamheid of een participatieprobleem (gedeeltelijk) kan worden opgelost door een mantelzorger of vrijwilliger uit het sociaal netwerk van de inwoner, kan aanvullend daarop een algemene- of maatwerkvoorziening nodig zijn. Veel personen zijn bereid mantelzorg te verlenen. Deze vorm van vrijwillige ondersteuning door derden, niet behorend tot de leefeenheid, gaat voor op ondersteuning van de gemeente. Tegelijk is deze vorm van vrijwillige hulp niet afdwingbaar (door de gemeente) en daarmee in de praktijk vaak incidenteel en aanvullend op andere vormen van ondersteuning.

Volgens de Wmo 2015 wordt van inwoners verwacht dat zij elkaar helpen waar dat mogelijk is. Hulp vanuit het sociale netwerk is niet verplicht of afdwingbaar, maar het is wel belangrijk om te kijken welke mogelijkheden er zijn. Als iemand niet voldoende zelfstandig kan zijn, zelfs niet met hulp van familie, vrienden of buren, kan hij of zij ondersteuning van de gemeente aanvragen. Deze ondersteuning is bedoeld om ervoor te zorgen dat iemand zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven wonen.

Bij het bepalen van de meest passende ondersteuningsvorm houdt het college rekening met de belangen van de mantelzorger of vrijwilliger. Als het noodzakelijk is, kan de gemeentelijke ondersteuning bestaan uit tijdelijke vervanging van de mantelzorger of vrijwilliger.

4.8 Algemene voorzieningen

Een algemene voorziening is een aanbod van diensten of activiteiten dat gericht is op maatschappelijke ondersteuning en voor iedereen toegankelijk is; zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers. Algemene voorzieningen zijn makkelijk toegankelijk en worden vaak aangeboden via dienstverlening.

Met de activiteiten of ondersteuning van algemene voorzieningen kan een inwoner (een deel van) zijn participatieproblemen verminderen of zijn zelfredzaamheid verhogen. In dat geval is een maatwerkvoorziening niet altijd nodig of kan deze worden aangevuld met een algemene voorziening. Het college beoordeelt per persoon of een algemene voorziening voldoende helpt.

Een algemene voorziening is een initiatief dat toegankelijk is voor een brede groep inwoners. Het gaat om zowel particuliere als gesubsidieerde initiatieven.

Een algemene voorziening moet feitelijk ‘toegankelijk’ zijn. Dat betekent dat duidelijk moet zijn dat de voorziening ook door inwoners met een minimuminkomen betaald kan worden en dat er daadwerkelijk passende hulp of ondersteuning wordt geboden onder redelijke voorwaarden.

4.9 Aanvaardbaar niveau

Het doel is om de inwoner op het niveau van participatie en zelfredzaamheid te brengen dat bij zijn situatie past. Daarbij is van belang:

  • -

    de situatie van de inwoner, voordat hij getroffen werd door zijn beperkingen; en

  • -

    de situatie van personen in vergelijkbare omstandigheden en in dezelfde leeftijdscategorie, die geen beperkingen hebben.

‘Aanvaardbaar’ betekent ook dat de inwoner soms moet accepteren dat (sommige) belemmeringen blijven bestaan of dat hij met bepaalde beperkingen moet leven. De ondersteuning richt zich niet op persoonlijke voorkeuren maar op wat noodzakelijk is voor zelfredzaamheid en participatie. Dit betekent bijvoorbeeld ook dat iemand niet altijd al zijn eerdere hobby’s moet kunnen blijven uitoefenen.

4.10 Goedkoopst compenserende (adequate) voorziening

Het college bekijkt de begrippen ‘goedkoopst’ en ‘compenserend (adequaat)’ in onderlinge samenhang. De volgorde van de begrippen betekent niet dat de hoogte van de kosten van de voorziening voorop staat bij de beoordeling van het college.

“Goedkoopst compenserend” (adequaat) betekent dat een voorziening altijd passend compenserend moet zijn. Als er meerdere passende voorzieningen zijn, kiest het college de goedkoopste adequate voorziening. Als de inwoner een duurdere voorziening wil (die ook adequaat is) moet de inwoner de extra kosten zelf betalen.

Het begrip ‘goedkoop’ moet bij de beoordeling niet in absolute zin worden uitgelegd. Zo kan een in aanschaf duurdere voorziening bijvoorbeeld langer meegaan en dus uiteindelijk goedkoper zijn.

4.11 Langdurig noodzakelijk

In de Verordening staat dat het college een maatwerkvoorziening alleen verstrekt wanneer sprake is van een langdurige noodzaak. Deze bepaling geeft twee begrenzingen: in tijd en noodzaak. Het college kiest voor dit criterium omdat het een nadrukkelijke oproep doet bij de inwoner om problemen voor zover mogelijk, zelf of met het eigen netwerk op te lossen. Zeker als die problemen kortdurend zijn.

Bij het bepalen van de meest passende goedkoopst compenserende voorziening, houdt het collegerekening met de (te verwachten) gebruiksduur en intensiteit van het gebruik. Bij kortdurend of incidenteel gebruik, kan het college een groter beroep doen op eigen mogelijkheden of de inzet van voorliggende, algemene- of collectieve voorzieningen, dan wanneer er sprake is van een langdurig noodzakelijke voorziening. Daarbij houdt het college rekening met de feitelijke aanwezigheid van eigen mogelijkheden, voorliggende of algemene voorzieningen.

Toelichting noodzakelijkheid:

Het college verstrekt een voorziening alleen wanneer deze volgens de beoordeling van het college noodzakelijk is voor de zelfredzaamheid of participatie van de inwoner. Dat is dus niet het geval als er alleen sprake is van een ‘gewenste’ voorziening door de inwoner en/of zijn netwerk. Of de maatwerkvoorziening moet noodzakelijk zijn ten behoeve van het zich handhaven in de samenleving van de inwoner met psychische of psychosociale problemen. Voor het vaststellen van noodzakelijkheid vraagt het college in bepaalde gevallen om medisch advies.

Toelichting langdurig:

Langdurig geeft een grens aan in tijd. De grens van ‘langdurig’ is niet altijd duidelijk aan te geven en afhankelijk van de situatie. De grens wordt bepaald door de vraag of de beperking tijdelijk of blijvend is. Een blijvende beperking is onomkeerbaar volgens de medische wetenschap op het moment van de aanvraag . Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de inwoner. De prognose speelt hierbij een belangrijke rol. Als de prognose zegt dat de inwoner na enige tijd zonder de hulpmiddelen of aanpassingen kan functioneren, dan gaat het college uit van een tijdelijke situatie (kortdurende noodzaak).

Het college gaat ervan uit dat een langdurige noodzaak bestaat als de inwoner minimaal 6 maanden afhankelijk is van een maatwerkvoorziening. Iemand met korter durende beperkingen, waarvan bekend is dat de beperkingen voorbijgaan, komt niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening. Denk aan situaties zoals een ongeluk of ziekenhuisopname. In zulke gevallen verwacht het college dat de persoon zelf een oplossing vindt voor de tijdelijke situatie.

Bij een wisselend (medisch) beeld, waarbij periodes van verbetering en terugval elkaar opvolgen, kan wel uitgegaan worden van een langdurigheid. Bijvoorbeeld: bij een inwoner die terminaal is, is de noodzaak blijvend.

Daarnaast kijkt het college naar andere regels op basis waarvan voorzieningen voor kortere tijd worden gegeven. Bijvoorbeeld: op basis van de Zorgverzekeringswet, kunnen voorzieningen alleen voor beperkte of onzekere duur worden verstrekt. Daarna kan een maatwerkvoorziening via de Wmo worden verstrekt.

Een uitzondering hierop is wanneer iemand minder dan 6 maanden ondersteuning nodig heeft, zoals bij een ontregeld huishouden. Als alle andere voorzieningen geen goede ondersteuning bieden, behoort kortdurende ondersteuning tot de mogelijkheden.

4.12 Voorzienbaarheidsbeginsel

Als een inwoner zijn hulpvraag redelijkerwijs had kunnen voorzien en zelf actie had kunnen ondernemen om te voorkomen dat deze hulpvraag zou ontstaan, kan het college een aanvraag voor een voorziening afwijzen. Van inwoners wordt namelijk verwacht dat zij, eventueel met hulp van hun netwerk, zelf oplossingen zoeken voor problemen die nu of in de toekomst redelijkerwijs te verwachten zijn. Dit betekent ook dat inwoners bij het kopen van spullen of bij een verhuizing rekening houden met bestaande beperkingen en hoe deze zich waarschijnlijk zullen ontwikkelen.

Toch gaat dit niet zover dat het college van iemand verwacht dat hij/zij op voorhand maatregelen neemt en/of investeringen doet om te voorkomen dat mogelijke ouderdomsklachten in de toekomst leiden tot een Wmo-aanvraag.

4.13 Eerder verstrekte maatwerkvoorziening

Het college weigert een maatwerkvoorziening als deze al eerder is verstrekt en de normale afschrijvingsduur voor die voorziening nog niet is verstreken. De normale afschrijvingsduur is de economische levensduur. Dit betekent niet dat als de economische levensduur is verstreken, de inwoner automatisch voor een vervangende maatwerkvoorziening in aanmerking komt. Als de maatwerkvoorziening namelijk nog functioneert en/of passend is, bestaat geen aanspraak op een vervangende maatwerkvoorziening.

Bij een melding voor vervanging van een maatwerkvoorziening onderzoekt het college eerst of de (medische) situatie van de inwoner is veranderd. Als dat niet zo is, bepaalt het college of de verwachte normale afschrijvingsduur voorbij is.

De afschrijvingsduur speel geen rol als:

  • -

    de eerder verstrekte maatwerkvoorziening geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de inwoner zijn toe te rekenen; of

  • -

    de inwoner deels of volledig bijdraagt aan de veroorzaakte kosten; of

  • -

    de (medische) situatie zo veranderd is dat de verstrekte maatwerkvoorziening niet meer passend is.

Afwezigheid inwoner langer dan 6 weken

De inwoner en/of zijn aanbieder informeert het college als hij langer dan 6 weken afwezig is doorvakantie of opname in een ziekenhuis, verpleeghuis of verzorgingshuis.. Tijdens vakantie (buiten de woning) van de inwoner wordt geen ondersteuning geleverd. De inwoner verblijft dan namelijk niet in de woning.

Tijdens een opname is er geen ondersteuning voor alleenstaanden. Woont er vanaf het moment van de indicatie een partner, huisgenoot en/of kind(eren in? Dan blijft de ondersteuning de eerste 6 weken ongewijzigd. Als de opname langer dan 6 weken duurt, moet de ondersteuning opnieuw worden aangevraagd op naam van de partner, huisgenoot of kinderen. Totdat de indicatie is afgegeven, blijft de ondersteuning doorlopen. De huishoudelijke ondersteuning stopt op de dag na opname. Vanaf die datum wordt een nieuwe indicatie gesteld op naam van de partner, huisgenoot of kinderen.

Overlijden van inwoner

Als de inwoner overlijdt, beëindigd het college de ondersteuning. Als er vanaf het moment van indicatiestelling een partner en/of kinderen inwonen, blijft de ondersteuning de eerste 6 weken ongewijzigd doorgaan. In die tijd moet een nieuwe indicatie op naam van de partner (of huisgenoot/kinderen) worden aangevraagd. Het college stelt de ingangsdatum van deze indicatie vast op de dag na het overlijden van de inwoner.

4.14 Terugwerkende kracht maatwerkvoorziening

Inwoners mogen zelf maatwerkvoorzieningen accepteren en/of kopen. Als zij later om vergoeding vragen voor deze voorzieningen, beslist het college per situatie of dit met terugwerkende kracht wordt toegekend. De Verordening bepaalt dat er geen recht op een maatwerkvoorziening of een pgb bestaat als: het een voorziening betreft die de inwoner na de melding en vóór het moment van beschikken (datum besluit) heeft gerealiseerd of geaccepteerd, behalve als:

  • -

    het college vooraf uitdrukkelijk schriftelijk toestemming heeft gegeven, of;

  • -

    het college de noodzaak, de mate van compensatie en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan vaststellen.

4.14.1 Maatwerkvoorziening gerealiseerd vóór de melding

Het kan voorkomen dat de inwoner pas een ondersteuningsvraag meldt nadat de maatwerkvoorziening al is gerealiseerd.

Bijvoorbeeld: de inwoner vraagt het college om ondersteuning nadat de badkamer is aangepast. Of een inwoner verhuist van een ongeschikte woning naar een geschikte woning en wenst daarna een vergoeding van de kosten.

In die situaties weigert het college de maatwerkvoorziening omdat deze grondslag niet in de Wmo 2015 staat. In de praktijk vraagt de inwoner waarschijnlijk om een vergoeding van de kosten, omdat het college een (al gerealiseerde) maatwerkvoorziening in natura niet met terugwerkende kracht kan verstrekken. Als inwoners de geldende regels niet kennen, is dat hun eigen verantwoordelijkheid.

4.14.2 Maatwerkvoorziening gerealiseerd na de melding maar vóór besluit name

Soms realiseert een inwoner zelf al een maatwerkvoorziening terwijl de aanvraag nog in behandeling is. Dit betekent dat de inwoner de beslissing van het college niet heeft afgewacht. In zo’n situatie verstrekt het college de maatwerkvoorziening (eventueel in de vorm van een pgb) alleen als de inwoner vooraf schriftelijke toestemming heeft gevraagd en gekregen. Bijvoorbeeld: een inwoner krijgt de kans om een geschikte woning te krijgen, maar er zijn nog aanpassingen nodig. Als hij de normale procedure zou afwachten, loopt hij de woning mis.

In zo’n situatie kan het college toestemming geven om de voorziening toch te realiseren.

Een ander voorbeeld: een inwoner koopt tijdens de procedure zelf een scootmobiel zonder toestemming van het college. Ook in dat geval kan het college de aanvraag afwijzen. Dit gebeurt behalve als het college achteraf nog de noodzaak, mate van compensatie en passendheid van de voorziening en gemaakte kosten kan vaststellen.

4.14.3 Maatwerkvoorziening nog niet gerealiseerd, noodzaak achteraf vaststellen

Er kan ook sprake zijn van een nog niet gerealiseerde maatwerkvoorziening voordat de inwoner zijn ondersteuningsvraag meldt of voordat het college heeft beslist op de aanvraag.

Bijvoorbeeld: de situatie waarin de inwoner al is begonnen met aanpassing van de badkamer, maar deze nog niet klaar is (gerealiseerd). Doordat de inwoner zich niet eerder gemeld heeft, kan het zijn dat het college de noodzaak voor een maatwerkvoorziening niet meer kan beoordelen/vaststellen.

Als het college de noodzaak wel kan vaststellen, bijvoorbeeld door gebruik van bouwtekeningen of foto’s, verstrekt het college een maatwerkvoorziening; eventueel in de vorm van een pgb die als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt.

Hoofdstuk 5 Beschikking

Als het college een besluit neemt over een specifieke situatie of persoon, noemen we dat een beschikking. Een beschikking is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de beschikking laat het college aan de inwoner weten of de aanvraag voor maatschappelijke (maatwerk)ondersteuning is goedgekeurd of niet.

5.1 Langdurige indicaties/beschikkingen

In artikel 11 van de Verordening staat dat het passend kan zijn om een toekenning (indicatie/beschikking) voor lange duur af te geven bij een blijvende beperking of aandoening waarbij niet aannemelijk is dat de hulpvraag wijzigt. Ook bij progressieve ziektebeelden acht het college dit van toepassing. De factoren die hierbij een rol spelen, zijn:

  • a.

    de beperkingen en leerbaarheid van de inwoner en de veranderingen die zich daarin kunnen voordoen;

  • b.

    de woonomstandigheden en bij dienstverlening de samenstelling van het huishouden van de inwoner en de veranderingen die zich daarin kunnen voordoen;

  • c.

    het soort, de omvang en de verstrekkingsvorm van de maatwerkvoorziening (artikel 11 lid 3 van de Verordening).

Passend beschikken

Voortbouwend op de Wmo 2015 en de Verordening laat het college de duur van de indicatie/beschikking zoveel mogelijk aansluiten op de specifieke situatie van de inwoner. Het standaard afgeven van beschikkingen met een bepaalde duur van (bijvoorbeeld) een jaar past niet bij het uitgangspunt van de Wmo 2015. De Wmo gaat uit van maatwerk, afgestemd op de persoon en zijn/haar (individuele) situatie.

Met deze aanpak wil het college het aantal herindicaties verminderen en de uitvoering van de Wmo beter structureren. Ook zorgen de gesprekken voor herindicaties vaak voor spanning bij inwoners die langdurige of blijvende ondersteuning nodig hebben door hun chronische ziekte of beperking. Deze werkwijze biedt hen dus meer rust en zekerheid.

Voor de herindicatiemomenten komen evaluatiemomenten in de plaats. Tijdens deze gesprekken gaat het college na hoe het met de inwoner gaat en of de geboden ondersteuning nog passend is. Wanneer en hoe vaak deze momenten zijn, hangt af van de individuele situatie. Het college neemt hiervoor contact op met de inwoner.

Een langdurig passende indicatie/beschikking betekent niet dat alles hetzelfde blijft tot de einddatum. Omstandigheden kunnen namelijk veranderen:

  • -

    Bij de inwoner; die door veranderingen in zijn situatie andere ondersteuning nodig heeft. Inwoners met een langdurige indicatie/beschikking zijn verplicht om veranderingen in hun situatie direct aan het college door te geven (artikel 25 lid 1 Verordening);

  • -

    Bij de gemeente; door bijvoorbeeld wijzigingen in wet- of regelgeving die invloed hebben op de Wmo-indicaties. Dit gebeurt dan in overleg met de inwoner. Er verandert niets zonder dat de inwoner hiervan op de hoogte is. Daarnaast kan het college eens in de zoveel tijd onderzoeken of er reden is om de verstrekking van een maatwerkvoorziening te heroverwegen (artikel 11 lid 4 van de Verordening).

Maatwerkvoorzieningen via een langdurig passende indicatie/beschikking bij:

  • -

    Huishoudelijke ondersteuning;

  • -

    Begeleiding individueel (tot maximaal 5 jaar);

  • -

    Begeleiding groep;

  • -

    Vervoer van en naar groepsbegeleiding (routevervoer);

  • -

    Collectief (vraagafhankelijk) vervoer;

  • -

    Hulpmiddelen;

  • -

    Woningaanpassingen.

Hoofdstuk 6 Maatwerkvoorzieningen

Tijdens stap 5 in het onderzoek bekijkt het college per situatie of er (extra) ondersteuning nodig is via een maatwerkvoorziening. Voor het bepalen van de noodzaak van een maatwerkvoorziening staat hieronder beschreven welk resultaat behaald moet worden per type ondersteuning. Als dat resultaat is bereikt, is de inwoner voldoende gecompenseerd in zijn/haar zelfredzaamheid of participatie.

6.1 Maatwerkvoorziening: Huishoudelijke ondersteuning

Voor huishoudelijke ondersteuning gebruiken we het Normenkader Huishoudelijke Hulp 2025 van bureau HHM (hierna normenkader). Dit geldt voor de ondersteuning bij de resultaatgebieden:

  • -

    Een schoon en leefbaar huis;

  • -

    Boodschappen;

  • -

    Regie en organisatie van algemene levensverrichtingen/dagelijkse taken;

  • -

    Maaltijden;

  • -

    Kindzorg.

Het doel is om inwoners die dit nodig hebben, passende huishoudelijke ondersteuning te bieden. Het normenkader zorgt ervoor dat de benodigde tijd inzichtelijk is, waardoor de rechten van de inwoner worden gewaarborgd. De Centrale Raad van Beroep heeft dit in meerdere uitspraken bevestigd.

6.1.1 Schoon en leefbaar huis

Een schoon en leefbaar huis betekent dat het huis van de inwoner normaal bewoond en gebruikt kan worden, en voldoet aan basale hygiëne-eisen. Dit houdt in dat:

  • -

    Het huis zodanig schoon is dat vervuiling van het huis en gezondheidsrisico’s van bewoners worden voorkomen;

  • -

    Het huis opgeruimd en functioneel is, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.

  • -

    De woonkamer, slaapvertrekken, keuken, sanitaire ruimtes en gangen/trappen moeten schoon en bruikbaar zijn.

Het schoonmaken richt zich alleen op de binnenruimtes van het huis. Het schoonmaken van buitenruimte zoals ramen, tuin, balkon, etc. maken geen onderdeel uit van huishoudelijke ondersteuning.

Wanneer inwoners door een (medische) beperking onvoldoende ondersteund worden met de basisvoorziening voor een schoon huis, kan het college extra maatwerk-ondersteuning inzetten. Dit kan bijvoorbeeld gaan om een hoger niveau van hygiëne, het klaarzetten van maaltijden of beschikken over schone kleding.

6.1.2 Boodschappen en maaltijden

Het te bereiken resultaat is dat iemand de dagelijks benodigde hoeveelheid voedsel voor maaltijden en andere momenten waarop iets genuttigd wordt, en benodigdheden zoals toiletartikelen en schoonmaakartikelen. Ook hulp bij de nodige bereiding van maaltijden kan hieronder vallen.

6.1.3 Was verzorging

Het te bereiken resultaat is dat iemand kan beschikken over schone kleding en ander noodzakelijk textiel. Als dit niet zelfstandig lukt, kan het college een maatwerkvoorziening bieden.

6.1.4 Kindzorg

Het te bereiken resultaat is dat minderjarige kinderen in het huishouden, die nog niet voor zichzelf kunnen zorgen, de dagelijks gebruikelijke zorg krijgen die ze nodig hebben. Voor zover de ouder(s) of huisgenoten geen gebruikelijke zorg kunnen leveren, kan het college tijdelijk een maatwerkvoorziening treffen.

In principe zijn ouders zelf verantwoordelijk voor kinderen die tot het huishouden behoren. Zo moeten werkende ouders opvang regelen op tijden dat zij beiden werken, bijvoorbeeld via familielid of kinderopvang. Dat geldt ook als één of allebei de ouders door beperkingen niet zelf voor de kinderen kan zorgen. In die situatie moeten ouders een blijvende oplossing zoeken.

De gemeente kan tijdelijk ondersteunen als er een direct probleem is en andere, tijdelijke oplossingen, zoals zorgverlof of calamiteitenverlof, onvoldoende zijn. Dit betekent dat er tijdelijk hulp wordt geboden in de praktische verzorging van kleine kinderen, zodat ouders tijd hebben om een blijvende oplossing te vinden.

Bij de beoordeling van een aanvraag ziet het college de kinderopvang (in al zijn verschijningsvormen) als een algemeen gebruikelijke voorziening, die voor iedereen toegankelijk is. Dit betekent dat ouders eerst moeten kijken naar kinderopvang voordat er huishoudelijke hulp vanuit de Wmo wordt ingezet.

6.1.5 Normenkader Huishoudelijke Hulp 2025

Bij de beoordeling van een aanvraag voor huishoudelijk hulp gaat het college uit van de situatie van een ‘gemiddelde inwoner’. Op basis van onderzoek is een goed beeld gevormd van wat een gemiddelde inwoner nodig heeft aan huiselijke hulp. De normtijden voor huishoudelijke hulp zijn hierop gebaseerd. Dit voorkomt dat er voor elke mogelijke uitzonderingssituatie apart beleid nodig is. De gemiddelde inwonersituatie is als volgt omschreven:

Gemiddelde cliëntsituatie:

  • een huishouden met 1 of 2 volwassenen zonder thuiswonende kinderen;

  • wonend in een zelfstandige huisvestingssituatie, gelijkvloers of met een trap;

  • er zijn geen huisdieren aanwezig die extra inzet van ondersteuning kunnen vragen;

  • de cliënt kan de woning dagelijks op orde houden (bijvoorbeeld aanrecht afnemen, algemeen opruimen) zodat deze gereed is voor de schoonmaak;

  • de cliënt heeft geen mogelijkheden om zelf bij te dragen aan de activiteiten die moeten worden uitgevoerd;

  • er is geen ondersteuning vanuit mantelzorgers, netwerk en vrijwilligers bij activiteiten die moeten worden uitgevoerd;

  • er zijn geen beperkingen of belemmeringen aan de orde bij de cliënt die maken dat de woning extra vervuilt of dat de woning extra schoon moet zijn;

  • de woning heeft geen uitzonderlijke inrichting en is niet extra bewerkelijk of extra omvangrijk.

Niet iedere inwoner past in deze algemene omschrijving. In dat geval moet het college bepalen welke ondersteuningsbehoefte deze inwoner heeft. Een voorbeeld is de was verzorging voor een huishouden met drie of meer personen.

Voor inwoners waarbij de gemiddelde situatie niet geldt, kan het college invloedsfactoren meewegen. Invloedsfactoren kunnen gaan over kenmerken van de inwoner, het huishouden en/of de woning. Deze staan in het normenkader als ‘meer inzet’ of ‘minder inzet’. Daarmee wordt voor iedere inwoner maatwerk gerealiseerd.

De aanwezigheid van bepaalde kenmerken leidt niet automatisch tot meer inzet. Steeds moet de vraag beantwoord worden of een kenmerk leidt tot extra vervuiling of vraagt om een extra niveau van schoon, waardoor meer inzet nodig is.

De volgende invloedsfactoren kunnen ervoor zorgen dat er meer of minder ondersteuningstijd nodig is.

a. Kenmerken inwoner

Mogelijkheden inwoner zelf (minder inzet): de fysieke mogelijkheden van de inwoner om bij te dragen aan de uit te voeren activiteiten kan leiden tot vermindering van de ondersteuningstijd. Dit hangt af van het kunnen bewegen, lopen, bukken en omhoog reiken, het vol kunnen houden van activiteiten, het kunnen overzien wat moet gebeuren en daadwerkelijk tot actie kunnen komen. Ook speelt hier de trainbaarheid en leerbaarheid van de inwoner mee. Als de inwoner nog duidelijk meer kan doen en ook werkelijk duurzaam doet dan afstoffen, bijvoorbeeld ten aanzien van het sanitair schoonmaken of de keuken of stofzuigen, dan kan zeker nog één of zelfs twee maal extra mindering met 15 minuten plaatsvinden. Dit dient gemotiveerd te worden. Ook bij de was verzorging kan minder inzet aan de orde zijn wanneer de cliënt zelf nog (kleine) (kleding)stukken kan wassen, ophangen en/of opvouwen. Daarom staat hierbij ook een aftrekoptie voor de helft van de omvang (-/- 20 minuten).

Beperkingen en belemmeringen van de inwoner (meer inzet) kunnen gevolgen hebben voor de benodigde inzet. De hoeveelheid extra ondersteuning die nodig is, is leidend, niet de problematiek als zodanig. Voorbeelden zijn Huntington, ALS, Parkinson, dementie, visuele beperking, revalidatie, bedlegerig, psychische aandoeningen, verslaving/alcoholisme e.d. Dit kan op twee manieren uitwerken:

  • -

    Het kan nodig zijn extra vaak schoon te maken of te wassen, doordat meer vervuiling optreedt. Bijvoorbeeld als gevolg van rolstoelgebruik, ernstige incontinentie, overmatig zweten, (ernstige) tremoren, besmet wasgoed (bijvoorbeeld bij chemokuur of Norovirus);

  • -

    Het kan nodig zijn de woning extra goed schoon te maken. Ter voorkoming van problemen bij de inwoner voortkomend uit bijvoorbeeld allergie, astma, longemfyseem, COPD.

Vanwege extra vaak of extra goed moeten schoonmaken is tot 30 minuten meer inzet aan de orde als uitbreiding op het ene bezoek/werkmoment per week van de hulp nodig is. Tot 60 minuten meer inzet is in het algemeen aan de orde als een tweede bezoek/werkmoment per week van de hulp nodig is.

Ondersteuning vanuit mantelzorgers, netwerk en vrijwilligers (minder inzet): bovenop of in plaats van de mindere inzet vanwege de mogelijkheden van de inwoner zelf, kan ook nog aftrek plaatsvinden door de hoeveelheid ondersteuning die wordt geboden vanuit mantelzorgers, het netwerk van de inwoner en eventuele vrijwilligers, waardoor minder professionele inzet vanuit de gemeente noodzakelijk is omdat een deel activiteiten door niet-professionals wordt gedaan. De minder inzet kan 15 minuten zijn, maar kan ook meer dan 15 minuten bedragen. Dit is afhankelijk van de mate van ondersteuning die de client ontvangt. Dit dient gemotiveerd te worden.

b. Kenmerken huishouden

Samenstelling van het huishouden (meer of minder inzet): het aantal personen en de leeftijd van leden in het huishouden. Als sprake is van meer dan twee personen in het huishouden, dan zijn eigen kracht en gebruikelijke hulp bepalend voor of er minder dan volledige overname of meer dan volledige overname van het huishouden moet worden ingezet.

Als sprake is van een huishouden van twee personen, is niet persé extra inzet nodig. Het kan ook betekenen dat er minder ondersteuning nodig is, omdat de partner een deel van de activiteiten uitvoert (gebruikelijke hulp).

De aanwezigheid van een kind of kinderen kan leiden tot minder inzet vanwege gebruikelijke hulp of tot extra noodzaak van inzet van ondersteuning. Dit is mede afhankelijk van de leeftijd en leefstijl van de betreffende kinderen en van de bijdrage die het kind levert in de huishouding (leeftijdsafhankelijk). Als er kinderen zijn, zijn er vaak ook meer ruimtes in gebruik. Een kind kan eventueel ook een bijdrage leveren in de vorm van mantelzorg en daarmee de benodigde extra inzet beperken of opheffen. Bij een kind kan ook sprake zijn van bijzonderheden (ziekte of beperking) die maken dat extra inzet van ondersteuning nodig is. In bijlage 2 staat de uitwerking van gebruikelijke hulp bij huishoudelijke ondersteuning.

Huisdieren: de aanwezigheid van een of meer huisdieren in het huishouden, kan voor meer vervuiling zorgen en om extra inzet vragen. Het college kent geen aanvullende tijd/inzet huishoudelijke hulp toe voor de aanwezigheid van gewone huisdieren. Dit is in lijn met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2585). Verzorging van huisdieren valt onder de eigen verantwoordelijkheid van de inwoner.

Uitzondering: 15 minuten per week meer inzet als er sprake is van een gecertificeerde hulphond.

c. Kenmerken woning (15 minuten per week meer inzet..?)

  • Inrichting van de woning: extra inzet nodig door bijvoorbeeld extra veel beeldjes of fotolijstjes in de woonkamer of een groot aantal meubelstukken in de ruimte. Het gaat in dit geval om de extreme situaties, waarin de inrichting een aanzien¬lijke extra ondersteuning vergt. Ook hierbij kan nader overleg met de inwoner zijn aangewezen over wie wat doet in het huishouden.

  • Bewerkelijkheid van de woning: extra inzet nodig door bouwkundige en externe factoren, bijvoorbeeld de ouderdom van het huis, de staat van onderhoud, de aard van de wand-of vloerafwerking, de aard van de deuren, schuine wanden, hoogte van de plafonds, tocht en stof, eventuele gangetjes en hoekjes.

  • Omvang van de woning: een grote woning kan, maar hoeft niet per sé meer inzet te vragen. Een extra grote oppervlakte van de in gebruik zijnde ruimtes kan meer tijd vergen om bijvoorbeeld stof te zuigen, maar kan het stofzuigen ook makkelijker maken omdat je makkelijk overal omheen kunt werken. Een extra slaapkamer die daadwerkelijk in gebruik is als slaapkamer vergt wel extra tijd.

Extra kamer (18 of 5 minuten per week meer inzet..?):

Een extra kamer moet ook daadwerkelijk een extra ruimte zijn die wel of niet in gebruik is en om meer inzet vraagt. Een erg grote bijkeuken is misschien meer dan de keuken. Een tweede wc boven die niet in de badkamer zit, hoeft weer niet als extra kamer gezien te worden omdat de inzet daarvoor in de tijd voor de badkamer zit. Is de extra inzet nodig, dan wordt daarvoor 5 minuten extra geïndiceerd behalve als het een in gebruik zijnde slaapkamer betreft. Dit is niet afhankelijk van waarvoor deze extra kamer wordt gebruikt. Van leeg- tot logeerkamer, tot strijkkamer tot computerkamer etc.

Is de extra kamer in gebruik als slaapkamer dan meer inzet van 18 minuten per week per extra slaapkamer.

6.1.6 Algemeen gebruikelijkheid strijken, boodschappen en warme maaltijden

Maatschappelijke ontwikkelingen rondom kleding, boodschappen en maaltijden zijn van invloed op het indiceren van huishoudelijke hulp. Er zijn steeds meer producten en diensten beschikbaar die niet specifiek voor mensen met een beperking bedoeld zijn, maar wel een passend bijdragen aan zelfredzaamheid of participatie. Als deze producten en diensten daadwerkelijk beschikbaar zijn, bijdragen aan zelfredzaamheid en betaalbaar zijn voor mensen met een inkomen op minimumniveau, kunnen ze gezien worden als algemeen gebruikelijke voorzieningen.

Dit betekent dat minder tijd geïndiceerd wordt, omdat:

  • 1.

    Strijken over het algemeen niet meer geïndiceerd wordt, omdat strijkvrije kleding als algemeen gebruikelijke voorziening en dus voorliggende oplossing wordt gezien.

  • 2.

    Boodschappen halen in het algemeen niet meer geïndiceerd wordt, omdat een boodschappendienst als algemeen gebruikelijke voorziening en dus voorliggende oplossing wordt gezien.

  • 3.

    Warme maaltijden bereiden in het algemeen niet meer geïndiceerd wordt, omdat onder andere een maaltijddienst, kant en klare maaltijden, voorgesneden groente en/of voorgekookte aardappelen als algemeen gebruikelijke voorzieningen en dus voorliggende oplossingen worden gezien.

Hierna volgt het normenkader dat het college toepast. De uitwerking van het normenkader in activiteiten en frequenties staat in bijlage 3.

afbeelding binnen de regeling

Het normenkader is uitgewerkt op basis van minuten per week. Dit kader is daardoor concreet en cliëntgericht. Tegelijkertijd kan een indicatie soms op een precies aantal minuten uitkomen. Om de huishoudelijke ondersteuning makkelijker uit te kunnen voeren, rond het college dit altijd af naar boven op 5, 10, 15, 20 minuten enzovoort.

Herindicatie: aanpassing huishoudelijke ondersteuning

Als tijdens een lopend recht op huishoudelijke ondersteuning het aantal minuten wordt verlaagd na een herindicatie, geldt er een gewenningsperiode van maximaal zes maanden voordat de nieuwe indicatie ingaat. Een kortere gewenningsperiode is alleen mogelijk als dit goed gemotiveerd wordt of als de inwoner hier schriftelijk mee instemt, bijvoorbeeld via een onderzoeksverslag is.

6.2 Maatwerkvoorzieningen voor wonen (woonvoorzieningen)

Het te bereiken resultaat van woonvoorzieningen is dat iemand zijn/haar de woning (via de voordeur) kan bereiken en normaal kan gebruiken.

Dit geldt voor de woning waar de inwoner zijn/haar hoofdverblijf heeft of gaat hebben (zie ook paragraaf 4.1). Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de inwoner zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft.

Ook voor inwoners die met een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz-cliënten) thuis wonen en een woningaanpassing of hulpmiddel nodig hebben, heeft de gemeente een compensatieplicht. Dit volgt uit artikel 8.6a Wmo 2015. Dit wijkt dus af van de standaard dat een maatwerkvoorziening geweigerd mag worden als een inwoner een Wlz-indicatie heeft of daarop aanspraak kan maken (artikel 2.3.5 lid 6 Wmo 2015).

Het college verstrekt woonvoorzieningen om problemen bij het normale gebruik van de woning op te lossen of aanzienlijk te verminderen. Het doel is om iemand zo zelfstandig mogelijk te laten wonen. Soms is het echter niet mogelijk om alle problemen volledig weg te nemen. Dit kan liggen aan de persoon zelf of aan de aard van de woning.

Inwoners zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor passende maatregelen die passen bij hun levensfase of (te verwachten) beperkingen. Daarom wordt een woningaanpassing of hulp bij het vinden van een geschikte woning via de Wmo alleen verstrekt als de beperkingen, de verminderde zelfredzaamheid en participatieproblemen zijn ontstaan door onvoorziene en onverwachte omstandigheden.

6.2.1 Bereikbaar, doorgankelijk en bruikbaar

Een woonvoorziening wordt alleen toegekend voor een zelfstandige woning. Dit betekent dat de woning een eigen ingang heeft en een woonkamer, minimaal één slaapkamer, een volledige keuken(hoek), een toilet en een badkamer heeft.

De woonvoorziening moet de woonruimte bereikbaar, doorgankelijk en bruikbaar maken voor de inwoner met beperkingen. Dit betekent:

Bereikbaarheid: de woning is te bereiken, eventueel met gebruik van een loophulpmiddel of rolstoel. Het uitgangspunt is dat de woning in ieder geval bereikbaar is via één ingang. Het toegankelijk maken van een tweede ingang is afhankelijk van het doel hiervan. Bijvoorbeeld de noodzaak van het kunnen bereiken van een berging, tuin of terras. We stellen een maximum van 20 m2 aan het aantal vierkante meters verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang van een woning.

Doorgankelijk: het kunnen bereiken van de verschillende gebruiksruimten. Bij rolstoelgebruik of het gebruik van een douchestoel, zelfbeweger of douchestretcher/-brancard moet er voldoende ruimte zijn voor het manoeuvreren met de voorzieningen, de noodzakelijke hulp bij de verzorging en het eventueel gebruik van een tillift (verrijdbaar of aan het plafond gemonteerd).

Bruikbaar: normale elementaire woonfuncties moeten mogelijk zijn. Dat zijn de activiteiten die de gemiddelde bewoner in zijn woning verricht. Het gaat om eten bereiden, slapen, lichaamsreiniging, essentiële huishoudelijke werkzaamheden (zoals kleding wassen), aan- en uitkleden, wassen en verschonen en verzorgen van kinderen. De ruimtes die bestemd zijn voor deze activiteiten moeten voor de normale functies bruikbaar worden gemaakt. Dit betekent dat een hobby-, werk- of recreatieruimte niet in aanmerking komt voor een woonvoorziening.

Vergoeding van een uitraaskamer

Een uitzondering op de regels is de uitraaskamer. Voor een kind met gedragsproblemen is spelen en tot rust komen, zonder gevaar voor zichzelf of anderen, ook een elementaire woonfunctie. Daarom kan het college een afgesloten ruimte, waarin het kind zich kan afzonderen en kalmeren, vergoeden. De uitraaskamer helpt niet alleen het kind, maar geeft de ouders/verzorgers ook de kans om beter toezicht uit te oefenen op het kind. Een uitraaskamer kan worden vergoed in onder andere de volgende situaties::

  • a.

    Betrokkene beschadigt zichzelf (zelfverwonding) en, of;

  • b.

    Betrokkene beschadigt de omgeving (vernielzucht) en, of;

  • c.

    Er is sprake van ongecontroleerde driftbuien of overmatige apathie.

Kortdurend gebruik en losse woonvoorzieningen

Voor kortdurend gebruik (maximaal 6 maanden) kunnen inwoners losse woonvoorzieningen lenen via uitleenpunten van de zorgverzekeraar. Deze voorzieningen zijn vaak snel beschikbaar, voordeliger en flexibel inzetbaar. Bijvoorbeeld: een douchestoel kan niet alleen onder de douch worden gebruikt, maar ook bij de wastafel of tijdens het aankleden. Daarnaast kunnen deze woonvoorzieningen worden meegenomen bij een verhuizing. Daarom gaan losse voorzieningen in principe vóór op vaste, bouwkundige aanpassingen aan de woning.

6.2.2 Hoofdverblijf, bezoekbaar en logeerbaar

Bezoekbaar maken van een woning

Bij het bezoekbaar maken van een woning gaat het om personen die in een Wlz-instelling wonen. Het wettelijke uitgangspunt is dat het bezoekbaar maken van een woning voor een Wlz-cliënt die in een instelling woont, niet onder de compensatieplicht valt. Maar de gemeente mag dit wel doen. D gemeenteraad heeft daarom in de Verordening een maximale financiële tegemoetkoming vastgesteld voor het bezoekbaar maken van een woning.

Als een inwoner met een Wlz-indicatie zijn hoofdverblijf heeft in een Wlz-instelling, kan het college één woning in de gemeente waar deze persoon regelmatig verblijft, eenmalig aanpassen. Dit gebeurt in het belang van de participatie van de inwoner. Het gaat hierbij om het toegankelijk maken van de entree, de woonkamer en het toilet. Omdat de inwoner maar af en toe in de woning verblijft, is alleen een beperkte aanpassing mogelijk.

Na een verzoek van een Wlz-cliënt moet het college onderzoek doen naar de noodzaak om van die bevoegdheid gebruik te maken. Uit het onderzoek kan naar voren komen dat de woningaanpassing nodig is voor de participatie van de inwoner, zodat hij/zij bijvoorbeeld de woning van zijn ouders kan bezoeken. De Wlz verstrekt hiervoor geen voorziening, dus de gemeente moet in dat geval beoordelen of de omstandigheden aanleiding zijn om een maatwerkvoorziening toe te kennen.

Logeerbaar maken woning

Als iemand doordeweeks in een Wlz-instelling woont, maar in de weekenden en tijdens vakanties bij zijn ouders verblijft, kan de woning van de ouders eenmalig logeerbaar worden gemaakt. Dit geldt ook bij co-ouderschap, waarbij een kind door beide ouders wordt opgevoed en de helft van de tijd bij de ene ouder en de andere helft van de tijd bij de andere ouder woont. Aanpassingen kunnen bestaan uit:

  • -

    het toegankelijk maken van de woning;

  • -

    het toegankelijk en bruikbaar maken van de slaapkamer, de douche en het toilet.

Vaak zijn er bij logeren thuis ook hulpmiddelen nodig. Zie hierover paragraaf 6.4.5.

Welke gemeente is verantwoordelijk?

De gemeente waar de Wlz-instelling staat, is verantwoordelijk voor het bezoekbaar / logeerbaar maken van een woning. De gemeente hoeft alleen personen te compenseren die daar hun hoofdverblijf hebben (zie ook par. 4.1). Iemand kan niet in meerdere gemeenten tegelijkertijd officieel woonplaats hebben. Meestal geldt dat een bewoner van een Wlz-instelling als woonplaats de gemeente heeft waarin de Wlz-instelling staat. Deze gemeente is dan verantwoordelijk voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening.

6.2.3 Primaat van verhuizen

Het primaat van verhuizen houdt in dat verhuizen naar een geschikte woning voorrang heeft boven woningaanpassingen als de kosten van de aanpassingen naar verwachting hoger zijn dan het in de Verordening vastgelegde bedrag van € 4.000,-. Als er een geschikte woning gevonden wordt, kan de inwoner een verhuiskostenvergoeding krijgen.

Wil de inwoner niet verhuizen ondanks dat verhuizen de voorkeur heeft? Dan kan het college een tegemoetkoming van maximaal € 4000,- toekennen om de huidige woning aan te passen. De inwoner betaalt zelf eventuele kosten boven dit bedrag.

Bij de beslissing om verhuizen voorrang te geven boven woningaanpassing, weegt het college per geval de volgende belangen:

  • a.

    De aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woningen;

  • b.

    Kostenvergelijking tussen aanpassen en verhuizen;

  • c.

    Volkshuisvestelijke factoren;

  • d.

    Woning moet binnen medisch aanvaardbare termijn beschikbaar zijn;

  • e.

    Sociale omstandigheden;

  • f.

    Afstemming met andere voorzieningen;

  • g.

    Werksituatie;

  • h.

    Verandering in woonlasten;

  • i.

    Wooncomfort;

  • j.

    Is de belanghebbende huurder of eigenaar van de woning;

  • k.

    De wil van de belanghebbende om te verhuizen.

Op grond van de belangenafweging kan het college tot de conclusie komen dat verhuizen de meest compenserende oplossing is en om die reden het aanpassen van de huidige woning niet vergoeden.

6.2.4 Vormen van woonvoorzieningen

6.2.4.1 Verhuis- en herinrichtingskostenvergoeding

Het college verstrekt een verhuis- en herinrichtingskostenvergoeding als verhuizen naar een aangepaste woning de goedkoopst compenserende oplossing is voor het woonprobleem van de inwoner die is ontstaan door zijn/haar beperking (zie 6.2.3. primaat van verhuizen). Dit betekent dat de huidige woning niet meer normaal gebruikt kan worden door de inwoner.

De inwoner moet deze vergoeding inzetten voor de verhuizing en/of de herinrichting van de nieuwe woning. Een indicatie voor deze vergoeding wordt toegekend voor een periode van zes maanden. Als het college de reële verwachting heeft dat er binnen deze zes maanden geen geschikte woning vrijkomt, kan het college de periode met zes maanden verlengen.

Als de inwoner binnen de toegekende termijn niet verhuist, doet het college een heronderzoek. Als er in die periode wel geschikte woningen beschikbaar waren binnen de gemeente, maar de inwoner niet is verhuisd, wordt er geen woningaanpassing meer gedaan.

Een verhuis- en herinrichtingskostenvergoeding wordt niet verstrekt als:

  • -

    De inwoner met een beperking voor het eerst zelfstandig gaat wonen;

  • -

    De inwoner met een beperking zelf besluit te verhuizen uit een woning die op ergonomische gronden geschikt is voor zijn/haar situatie;

  • -

    De inwoner verhuist naar een Wlz instelling.

6.2.4.2 Roerende woonvoorzieningen

Roerende woonvoorzieningen zijn tilliften, douchestoelen, toiletvoorzieningen en transferhulpmiddelen. Deze kunnen in natura of in pgb worden toegekend.

Voor deze voorzieningen kan het college een programma van eisen opstellen.

Hulpmiddel in natura

Bij een toekenning in natura is een door het college gecontracteerde of gekozen leverancier verantwoordelijk voor de selectie van het goedkoopst compenserende hulpmiddel. De voorzieningen worden in bruikleen verstrekt, wat betekent dat de inwoner het mag gebruiken, maar het eigendom bij de leverancier blijft. Hiervoor ondertekenen de inwoner en leverancier een bruikleenovereenkomst, waarin de rechten en plichten voor het gebruik van de voorziening staan.

Het college kan roerende woonvoorzieningen nieuw of hergebruikt verstrekken. Een hergebruikt hulpmiddel moet van goede kwaliteit zijn en mag niet ouder zijn dan 7 jaar.

Hulpmiddel via een pgb

Kiest het college voor toekenning door middel van een pgb, wordt het bedrag berekendop basis van de totale kosten over een periode van 7 jaar. Dit bedrag is gelijk aan wat het college op dat moment betaalt voor een hulpmiddel in natura en is bedoeld voor de aanschaf van de voorziening, het onderhoud, reparaties en verzekering. Het bedrag moet voldoende zijn om de voorziening minimaal 7 jaar te kunnen gebruiken.

6.2.4.3 Woningaanpassing

Het college kan besluiten een woning bouwkundig aan te passen als de inwoner beperkingen ervaart in het normale gebruik van de woning (zie paragraaf 6.2.1). Een woningaanpassing kan een grote bouwkundige of financiële impact hebben.

Voorwaarden voor vergoeding

Het college vergoed woningaanpassingen waarbij een rechtstreeks oorzakelijk verband is aangetoond tussen de ondervonden (naar objectieve maatstaf aanwezige) problemen, en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de betreffende woning. Wanneer belemmeringen volgen uit de aard van het gebruikte materiaal, dan verstrekt het college geen woonvoorziening (bijvoorbeeld vocht en tocht).

Het uitrustingsniveau van de woningaanpassingen is sober en doelmatig en is gelijk aan het niveau in sociale huurwoningen.

Uitvoering van woningaanpassingen

Als het college kiest voor een bouwkundige woningaanpassing, schakelt het een gecontracteerde aannemer of een gekozen aannemer (uit minimaal 2 offertes) in. Een andere optie is dat het college een persoonsgebonden budget voor een woningaanpassing verstrekt, waarna de woningeigenaar de aanpassing zelf regelt.

Voor woningaanpassingen van meer dan € 20.000,- rekent het college bepaalde uitgaven tot de kosten. Deze kosten staan in artikel 4 van de Nadere regels.

Eigendom en verwijdering van aanpassingen

Als de inwoner verhuist, hoeft de woningaanpassing niet te worden verwijderd. De woningaanpassing wordt door natrekking eigendom van de woningeigenaar, met uitzondering van een traplift. Een traplift wordt in bruikleen gegeven en wordt verwijderd als deze niet meer wordt gebruikt.

Toestemming van de woningeigenaar

Het college of de inwoner (huurder) mag de woningaanpassing aanbrengen zonder toestemming van de eigenaar van de woning . Wel moet de eigenaar van de woning de mogelijkheid krijgen om betrokken te zijn bij uitvoeringskwesties.

Anti-speculatiebeding

Bij toekenning van de woningaanpassing neemt het college in de beschikking het anti-speculatiebeding op (zoals bedoeld in artikel 5 van de Nadere regels). Dit beding houdt kort gezegd in dat de kosten van de woningaanpassing bij verkoop binnen 10 jaar na gereed melding terug betaald moeten worden. Er is hierbij sprake van een aflopend percentageschema.

Als dit van toepassing is, maakt het college voor het bepalen van een programma van eisen voor een woningaanpassing, gebruik van het Handboek voor Toegankelijkheid.

Losse woonunit

Het college kan een herplaatsbare losse woonunit verstrekken als:

  • de noodzakelijke bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning, en

  • die woning het (mede)eigendom is van de belanghebbende inwoner, of

  • die woning het eigendom is van een verhuurder die niet bereid is de aangepaste woning

    blijvend ter beschikking te stellen aan personen met beperkingen.

Voordeel van een losse woonunit is dat deze relatief snel geplaatst kan worden en er in de meeste gevallen geen vergunning voor nodig is. Dit is vooral bij (zeer) progressieve ziektebeelden een voordeel.

6.2.5 Woonvoorzieningen en doelgroepen woongebouwen

In de Verordening staan redenen waarom een woonvoorziening niet wordt toegekend. Dit geldt bijvoorbeeld als de aanpassing algemeen gebruikelijk is (zie paragraaf 4.5). Zo verstrekt het college geen woonvoorziening als deze:

  • -

    alleen bedoeld is voor renovatie of aanpassing aan de eisen van de tijd; of

  • -

    aangevraagd wordt voor een doelgroepen woongebouw.

Een doelgroepen woongebouw is een gebouw dat speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking of ouderen, of dat in de praktijk grotendeels door deze groepen bewoond wordt.

Een voorziening voor zo’n woongebouw is algemeen gebruikelijk als de voorziening onmisbaar is voor de doelgroep op grond van:

  • wettelijke voorschriften;

  • algemeen aanvaarde regels;

  • contractuele bepalingen.

De voorziening moet de beperkingen oplossen zodat de inwoner normaal gebruik kan maken van de woning. Het is aan het college om aan te tonen dat de voorziening algemeen gebruikelijk is.

Als inwoners van een doelgroepen woongebouw een woonvoorziening nodig hebben, verwijst het college hen de eigenaar van het gebouw, bijvoorbeeld de woningcorporatie of de Vereniging van Eigenaren (VvE). Zij zijn verantwoordelijk voor het regelen en betalen van deze voorzieningen, zonder bijdrage vanuit de Wmo. Dit kan anders zijn als hierover onderling afspraken zijn of worden gemaakt.

6.2.6 Woonvoorzieningen voor woongebouwen en gemeenschappelijke ruimten

Als een inwoner niet (meer) zelfstandig kan omgaan met de toegang (toegankelijkheid en doorgankelijkheid) van een gebouw of gemeenschappelijke ruimte, kan hij/zij dit melden bij het college.

Nieuwbouw

Bij nieuwbouw is het college niet verantwoordelijk voor het verstrekken van voorzieningen die de toe- en doorgankelijkheid van het woongebouw verbeteren, zoals elektrische toegangsdeuren of deuropeners. Onder nieuwbouw vallen woongebouwen die na 1 januari 2023 zijn gebouwd of gerenoveerd. In dat geval ligt de verantwoordelijkheid voor deze voorzieningen bij de eigenaar, zoals de woningcorporatie of de Vereniging van Eigenaren (VvE).

Bestaande bouw

Gaat het om een bestaand gebouw, zonder de specifieke situatie van een doelgroepengebouw, nieuwbouw of renovatie, dan kan het college in sommige gevallen de kosten vergoeden voor het plaatsen van een woonvoorziening in een gemeenschappelijke ruimte. Dit geldt voor voorzieningen zoals genoemd in artikel 10 lid 3 sub f van de Verordening.

Financiering en uitvoering

Als het college een voorziening toekent, wordt de vergoeding bepaald op basis van een onafhankelijke kostenberekening. Dit bedrag wordt overgemaakt aan de eigenaar, die verantwoordelijk is voor de plaatsing(sopdracht). De woonvoorziening blijft eigendom van de eigenaar. Ook de kosten van keuring, onderhoud en reparatie van de woonvoorzieningen zijn voor zijn rekening.

6.3 Vervoersvoorzieningen

Zelfstandig kunnen verplaatsen in de eigen woon- of leefomgeving is heel belangrijk voor maatschappelijke participatie. Dit betekent dat inwoners, ondanks beperkingen, in redelijke mate zelfstandig mensen kunnen ontmoeten, sociale contacten onderhouden, boodschappen doen en deelnemen aan maatschappelijke activiteiten.

Wanneer is er sprake van een structureel vervoersprobleem?

Een inwoner heeft een structureel vervoersprobleem als:

  • -

    er minimaal vier keer per maand een probleem is met vervoer; of

  • -

    openbaar vervoer niet gebruikt kan worden; of

  • -

    openbaar vervoer, zelfs met loophulpmiddelen, niet bereikbaar is.

Wanneer het verplaatsen door aanwezige beperkingen een structureel vervoersprobleem oplevert, is een vervoersvoorziening nodig.

Hoe beoordeelt het college de aanvraag?

Het college onderzoekt eerst of het verplaatsingsprobleem op een andere manier opgelost kan worden, zoals:

  • -

    op eigen kracht;

  • -

    met een algemeen gebruikelijke voorziening;

  • -

    met gebruikelijke hulp, hulp van mantelzorg of andere personen uit het sociale netwerk;

  • -

    met bestaande algemene voorzieningen.

Als dit niet voldoende blijkt, en er na de beoordeling van voorliggende oplossingen nog steeds een sociale vervoersbehoefte is die de inwoner niet zelf kan oplossen, biedt het college hiervoor een hulpmiddel (zoals een rolstoel) of een vervoersvoorziening. Dit gebeurt op basis van de goedkoopst compenserende oplossing en kan in natura of als persoonsgebonden budget (pgb).

Voorliggende vervoersoplossingen versus sociaal lokaal vervoer

Als de vervoersvraag niet onder sociaal vervoer valt, gaan oplossingen uit andere regelingen voor. Denk hierbij aan: woon-werk verkeer en schoolvervoer (leerlingenvervoer) of vervoer naar Wlz-dagbesteding.

Ook algemeen gebruikelijke voorzieningen, zoals het openbaar vervoer, gaan voor. Het openbaar en/of aanvullend openbaar vervoer is altijd voorliggend op het sociaal vervoer op basis van de Wmo. Dit geldt ook als een inwoner zelfstandig kan reizen maar niet bekend is met het openbaar vervoer, slechte ervaringen heeft of andere gebruikelijke nadelen van het openbaar vervoer ervaart of vreest.

Voorliggend aanbod:

In onze gemeente zijn er alternatieve vervoersopties beschikbaar die voorliggend zijn op een Wmo-vervoersvoorziening. Dit zijn:

  • -

    ANWB AutoMaatje: een vervoersdienst waarbij vrijwilligers inwoners tegen een kleine onkostenvergoeding vervoeren.

  • -

    Plusbus de Liemers: collectief vervoer voor inwoners vanaf 50 jaar of inwoners vanaf 18 jaar met een chronische beperking.

Vervoersbehoefte

Bij het bepalen van de vervoersbehoefte van een inwoner, gaat het niet om hoe vaak iemand een bestemming wil bereiken, maar om hoe vaak dat mogelijk moet zijn om voldoende te kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer (samenleving). De ondersteuning bij vervoer moet bijdragen aan aanvaardbare maatschappelijke participatie. Dit betekent dat een inwoner moet kunnen deelnemen aan het dagelijkse leven en wezenlijke sociale contacten kan onderhouden. Als beperkingen hierbij in de weg staan, moet passende ondersteuning een sociaal isolement voorkomen.

Hoe wordt de vervoersbehoefte vastgesteld?

Bij het beoordelen van de individuele vervoersbehoefte, kijkt het college naar:

  • -

    vervoersdoelen: waarvoor is het vervoer nodig;

  • -

    afstanden: hoe ver moet gereisd worden; en

  • -

    frequentie: hoe vaak is vervoer nodig.

Deze factoren bepalen of de vervoersbehoefte onder de Wmo valt en welke vervoersvoorziening het goedkoopst compenserend en adequaat is.

Geen onbeperkte, kosteloze vervoersvoorziening

Iedereen, ook mensen zonder beperking, maken vervoerskosten. Daarom biedt het college geen onbeperkt kosteloos vervoer. De vergoeding door het college is bedoeld voor verplaatsingen binnen de eigen woon- en leefomgeving. Dit omvat de buurt, wijk of het stadsdeel waar de inwoner woont. In sommige gevallen vallen bestemmingen buiten de directe woon- en leefomgeving (maar nog wel binnen de eigen woonplaats) hier ook onder, bijvoorbeeld als er in de buurt geen alternatief is en de bestemming aantoonbaar belangrijk is voor het dagelijks leven.

Omvang van de vervoersvoorziening

Het college compenseert alleen voor lokaal vervoer. Dat betekent dat vervoersvoorziening geldt voor verplaatsingen binnen een straal van 25 kilometer rond het hoofdverblijf (de woning), met een maximaal van 1500 kilometer per jaar. Dit is het vervoersgebied. Voor vervoer buiten dit gebied kan gebruik worden gemaakt van de bovenregionale vervoersmogelijkheden. Het maximum van 1500 kilometer per jaar kan ook bereikt worden met meerdere vervoersvoorzieningen samen.

Grotere vervoersbehoefte

Heeft een inwoner meer dan 1500 kilometer per jaar nodig? Dan moet de inwoner dit aantonen met concrete en verifieerbare gegevens. Het college kan extra kilometers toekennen als:

  • -

    Dit noodzakelijk is voor de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie van de inwoner;

  • -

    Er geen andere oplossingen beschikbaar zijn;

  • -

    En de grotere vervoersbehoefte door de inwoner is aangetoond.

Een besluit tot extra kilometers wordt altijd gemotiveerd door het college.

Bij het toekennen van een vervoersvoorziening, kijkt het college ook naar de mogelijkheid van de inwoner om deze op een verantwoorde manier te gebruiken. Beperkingen in bijvoorbeeld waarneming en/of motoriek kunnen invloed hebben op de rijgeschiktheid. In zulke gevallen kan een voorziening niet verantwoord zijn.

6.3.1 Maatwerkvoorziening collectief vervoer

Een maatwerkvoorziening voor collectief vervoer kan bestaan uit:

  • a.

    Route vervoer naar geïndiceerde groepsbegeleiding (dagbesteding) en/of activerend werk (zie paragraaf 6.5.2.1);

  • b.

    Een Wmo-pas waarmee de inwoner met korting een bepaald aantal kilometers kan reizen via het collectief vraagafhankelijk vervoer.

Wmo pas en collectief vervoer

Met een Wmo-pas kan een inwoner gebruikmaken van het collectief vraagafhankelijk vervoerssysteem van Avan (Aanvullend vervoer regio Arnhem Nijmegen).

Een inwoner komt in aanmerking voor een Wmo-pas als hij/zij:

  • -

    Een structureel vervoersprobleem heeft;

  • -

    Niet kan reizen met het openbaar vervoer; en

  • -

    Geen of onvoldoende gebruik kan maken van andere vervoersoplossingen of hulp uit het sociale netwerk.

Het collectief vraagafhankelijk vervoer rijdt over afstanden tot 25 km. Het college kan daarnaast een specifieke puntbestemming aanwijzen buiten dit gebied. In artikel 2 van de Nadere regels staat voor welke reizen de Wmo-pas niet gebruikt mag worden.

Persoonsgebonden kilometers en kosten

De Wmo-pas is persoonsgebonden en gekoppeld aan een maximaal aantal kilometers per jaar. Dit aantal kilometers vertegenwoordigd een door het college vastgesteld budget. De basis is dat:

  • -

    Een inwoner met de Wmo-pas maximaal 1500 kilometer per jaar met korting kan reizen.

  • -

    De eigen bijdrage per rit bestaat uit een opstaptarief en een tarief per kilometer.

  • -

    Als de toegekende kilometers op zijn, betaalt de inwoner voor extra kilometers het normale tarief zonder korting.

  • -

    Het aantal kilometers per jaar kan lager zijn als de inwoner ook gebruikmaakt van andere vervoersmogelijkheden, zoals het openbaar vervoer of een scootmobiel.

In artikel 2 van de Nadere regels staat het aantal kilometers per jaar als de inwoner ook van andere vervoersmogelijkheden gebruikmaakt.

De actuele tarieven en eigen bijdrage per rit zijn te vinden op www.avan-vervoer/avan-wmo/wat-kost-het/.

Voorwaarden voor toekenning

Een maatwerkvoorziening voor collectief vraagafhankelijk vervoer:

  • -

    Wordt pas verstrekt na een officiële beschikking (geen voorlopige verstrekking vooraf);

  • -

    Kan voorlopig worden toegekend voor regelmatig vervoer naar een medische behandeling, in afwachting van een besluit van de zorgverzekeraar over een aanvraag voor zittend ziekenvervoer;

  • -

    Wordt niet toegekend bij een tijdelijke beperking van zes maanden of korter.

Voorkeur voor collectief vervoer

Het collectief vervoer heeft de voorkeur boven andere maatwerkvoorzieningen of een persoonsgebonden budget. Bij de keuze voor een vervoersvoorziening houdt het college altijd rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de inwoner.

Bijzondere indicaties collectief vervoer

Als het college aan de inwoner een Wmo-vervoerspas verstrekt, kan het college aanvullend een bijzondere indicatie toekennen. Deze bijzondere indicaties worden meestal toegekend als ze medisch noodzakelijk zijn. Gedacht kan worden aan:

  • -

    Individueel vervoer:

  • Bij deze indicatie kan het vervoer voor de inwoner niet met andere reizigers gecombineerd worden;

  • -

    Taxi (personenauto):

  • Deze indicatie wordt afgegeven als de inwoner niet in staat is om de opstap te maken in een bus;

  • -

    Bus:

  • Deze indicatie wordt afgegeven als de inwoner niet in staat is om in en uit de lage zit van een gewone personenauto kan komen;

  • -

    Rolstoel of met scootmobiel:

  • Deze indicatie wordt afgegeven als de inwoner niet in staat is om te reizen zonder deze hulpmiddelen. Zo’n rit wordt uitgevoerd met een rolstoelbus;

  • -

    Medische begeleider:

  • Medische begeleiding is begeleiding op indicatie van het college vanwege medische redenen tijdens de rit van het collectieve vervoer. Dit wordt ook wel verplichte begeleiding. genoemd. De inwoner mag dan niet alleen reizen. Een medische begeleider betaalt zelf geen bijdrage aan het vervoer. Voor een medisch begeleider wordt een zitplaats in het voertuig gereserveerd;

  • -

    Medereiziger:

  • De inwoner mag er voor te kiezen iemand mee te nemen tijdens de rit. Een medereiziger betaalt het medereizigerstarief, dat hoger ligt dan het tarief voor de geïndiceerde inwoner. Voor de medereiziger wordt een zitplaats in het voertuig gereserveerd. De OV begeleiderskaart is in het vervoer van Avan niet geldig.

  • -

    Hulphond:

  • Een hulphond is een hond die de inwoner hulp biedt voor zijn beperking. Een blindengeleide hond en/of SOHO hond mag altijd mee. Als de inwoner dit aangeeft bij de ritreservering, zijn hier geen extra kosten aan verbonden.

Bovenregionaal vervoer: Valys

Buiten het lokale gebied (meer dan 25 kilometer) kan de inwoner gebruik maken van de mogelijkheden van het bovenregionale vervoer dat Valys in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) verricht. Om gebruik te maken van Valys moet de inwoner aan kunnen tonen dat deze een indicatie of verklaring van de gemeente heeft waaruit blijkt dat er sprake is van een mobiliteitsprobleem.

6.3.2 Vervoersvergoedingen

Vergoeding Wmo (sociaal) vervoer

De inwoner kan ervoor kiezen om geen gebruik te maken van het collectief vervoer dat het college aanbiedt als maatwerkvoorziening. In dat geval kan hij/zij een persoonsgebonden budget (pgb) aanvragen voor vervoer.

De hoogte van dit wordt bepaald op basis van de gebruikelijke tarieven in de regio. Daarbij geldt:

  • -

    Een inwoner moet per jaar 1500 kilometer kunnen reizen binnen de eigen leef- en woonomgeving;

  • -

    Als iemand zich in de directe woonomgeving deels zelfstandig kan verplaatsen met een vervoers(hulp)middel of een andere vervoersvoorziening, is dit maximaal 750 kilometer per jaar.

Voor vervoer van en naar groepsbegeleiding wordt het pgb bepaald op basis van de dichtst bij de woning van de inwoner gelegen geschikte locatie. Daarbij houdt het college rekening met eventuele beperkingen die het reizen met het openbaar vervoer in de weg staan.

Vergoeding gebruik eigen auto

Als er na het optreden van beperkingen geen sprake is van een andere situatie op vervoersgebied dan daarvoor (iemand heeft bijvoorbeeld al een auto en is gewend daarmee in de vervoersbehoefte te voorzien) is er geen noodzaak tot het bieden van een oplossing. Dat kan anders zijn als de inwoner door het optreden van de beperkingen noodgedwongen meer gebruik moet maken van de eigen auto en alternatieven, en gebruik van het openbaar- of het collectief vervoer (medisch) niet mogelijk is.

Als een inwoner zijn eigen auto vaker dan algemeen gebruikelijk moet gebruiken, kan hij een vervoersvergoeding krijgen. Het college beoordeelt dit op basis van de richtlijnen van het Nibud (zie https://www.nibud.nl/onderwerpen/uitgaven/autokosten/). Deze vergoeding is bedoeld als compensatie voor extra vervoerskosten door de beperkingen, en niet om alle vervoerskosten te vergoeden. Het college baseert de hoogte van de vergoeding op de op dat moment geldende algemeen gebruikelijke belastingvrije kilometervergoeding, met een maximum van 1500 kilometer per jaar.

6.3.3 Autoaanpassing

Als het openbaar vervoer, collectief vervoer en/of andere vervoersvoorzieningen niet als adequate compenserende voorziening gezien kunnen worden, kan het college een autoaanpassing verstrekken. Of een aangepaste auto of bus nodig is, hangt af van de (combinatie van de) medische, sociale en functionele situatie van de inwoner. Daarom vraagt het college hiervoor veelal een medisch advies.

In artikel 18 lid 2, sub c van de Verordening staan een aantal kaders voor een autoaanpassing. Daarnaast stelt het college extra voorwaarden voor de uitvoering:

  • -

    Een autoaanpassing wordt aangebracht op een eigen auto als deze alleen maar gebruikt kan worden als deze wordt aangepast;

  • -

    De auto moet technisch in goede staat zijn, aan te tonen door de inwoner;

  • -

    De auto mag niet ouder zijn dan 7 jaar. Het college verstrekt geen autoaanpassing voor auto’s ouder dan 7 jaar;

  • -

    Aanpassingen aan de auto moeten functioneel noodzakelijk zijn voor mensen met een beperking en niet algemeen gebruikelijk of standaard ingebouwd zijn, zoals rem- of stuurbekrachtiging, airconditioning, airbags, etc.;

  • -

    De aanpassingen zijn noodzakelijk voor de inwoner met beperkingen en moeten alleen door hem/haar gebruikt worden;

  • -

    Als een aanpassing aan de eigen auto wordt toegekend, gebeurt dit in de vorm van een financiële tegemoetkoming;

  • -

    Het halen van een rijbewijs is algemeen gebruikelijk; de kosten van rijlessen worden daarom niet vergoed;

  • -

    De inwoner is in het bezit van een geldig rijbewijs welke is voorzien van de door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) vastgestelde beperkende bepalingen als er een noodzaak is om de bediening en besturing van de auto aan te passen;

  • -

    Wanneer de inwoner met beperkingen voor de eigen auto kiest, terwijl adequate, goedkopere alternatieven beschikbaar zijn, dan is dat zijn/haar keus voor een duurdere oplossing. Indien dan vervolgens de keuze ook het aanbrengen van aanpassingen impliceert, moet de inwoner die voor eigen rekening nemen;

  • -

    De inwoner is verantwoordelijk voor de verzekering en het onderhoud en reparatie van de aangepaste auto.

Het college kan een vergoeding voor een speciale autostoel verstrekken als:

  • a)

    een autostoel niet als voornaamste doel heeft de zithouding te verbeteren;

  • b)

    de stoel niet normaal in de handel verkrijgbaar is;

  • c)

    de inwoner al klachten krijgt na het rijden van enkele kilometers of binnen een kwartier;

  • d)

    de aanschaf van de stoel niet uit preventief oogpunt gedaan wordt;

  • e)

    de inwoner met beperkingen, bij de aankoop van de auto, rekening heeft gehouden met zijn/haar beperkingen en het noodzakelijke zitcomfort;

  • f)

    er geen andere hulpmiddelen zijn om de stoel adequaat te maken voor de korte en middellange afstand.

6.4 Hulpmiddelen

Voordat iemand een hulpmiddel via de Wmo 2015 kan krijgen, wordt eerst gekeken of een andere regeling dit al vergoedt, zoals de Zorgverzekeringswet (Zvw). Zorgverzekeraars vergoeden bepaalde hulpmiddelen. Zij hebben afspraken met hulpmiddelendepots van thuiszorgaanbieders voor tijdelijk gebruik, zoals rolstoelen, en met leveranciers voor permante hulpmiddelen, zoals loophulpmiddelen. Daarnaast kunnen werknemers via het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) of hun werkgever hulpmiddelen krijgen voor hun werk of voor vervoer van en naar hun werk. Ook dit gaat voor op een aanvraag via de Wmo 2015.

Hulpmiddelen via de Wmo

Er zijn verschillende categorieën hulpmiddelen ingekocht waaruit een passende keuze wordt gemaakt ter ondersteuning van de inwoner. Alleen als er geen passend hulpmiddel in deze categorieën beschikbaar is, wordt gekeken naar andere opties.

6.4.1 Maatwerkvoorzieningen mobiliteit en vervoer

Een inwoner komt in aanmerking voor een individuele rolstoel of een vervoersvoorziening (zoals een scootmobiel) als er objectief aangetoonde ernstige beperkingen zijn in de sta- en loopfunctie. Dit betekent dat de inwoner, ondanks het gebruik van loophulpmiddelen (zoals een rollator) problemen heeft met:

  • -

    het verplaatsen binnenshuis;

  • -

    lopen buitenshuis op de zeer korte afstanden (tot 100 meter); of

  • -

    lopen over iets langere afstanden (tot 800 meter).

Hierdoor kan de inwoner bijvoorbeeld geen gebruik maken van het openbaar vervoer, een (brom)fiets of een brommer/scooter.

Vormen van maatwerkvoorzieningen voor mobiliteit en vervoer

Het college kan de volgende maatwerkvoorzieningen toekennen:

  • -

    Rolstoelen;

  • -

    Aangepaste fietsen;

  • -

    Scootmobielen;

  • -

    Aangepaste wandelwagens/buggy’s.

Voor deze voorzieningen kan het college een programma van eisen opstellen. Dit bepaalt in welke categorie een hulpmiddel valt. Bij de keuze van het meest passende hulpmiddel voor de inwoner, wordt, indien beschikbaar, een functioneel advies van de behandelaar in overweging genomen.

Toekenning: in natura of pgb

Een hulpmiddel kan op twee manieren worden verstrekt:

  • a)

    Een voorziening in natura:

    • o

      Een gecontracteerde leverancier kiest het best passende hulpmiddel, het merk en type, op basis van de categorie die het college heeft bepaald.

    • o

      Het college betaalt maandelijks een all-in categorieprijs; dat is inclusief levering, reparaties, onderhoud, verzekeringen en eventuele benodigde aanpassingen;

  • b)

    Een voorziening via een pgb:

    • o

      De hoogte van het pgb wordt gebaseerd op de prijs bij de gecontracteerde leverancier of de prijs in een door het college goedgekeurde offerte.

    • o

      Het pgb-bedrag is bedoeld voor aanschaf, onderhoud, reparaties en verzekering en moet voor minimaal 7 jaar toereikend zijn.

Hulpmiddelen in natura worden in bruikleen verstrekt en kunnen nieuw of hergebruikt zijn. Een her verstrekt hulpmiddel moet van goede kwaliteit zijn.

6.4.2 Aangepaste fietsen

Het college kan aangepaste fietsen, zoals driewielfietsen en handbikes, verstrekken als dat nodig is. Driewielfietsen zijn bijvoorbeeld geschikt voor mensen met evenwichtsproblemen. Deze beperking maakt het gebruik van een normale fiets - al dan niet met hulpmotor - gevaarlijk. Ook mensen met andere beperkingen, zoals een gestoorde motoriek, kunnen baat hebben bij een driewielfiets.

Het college ziet een normale kinderdriewieler voor kinderen tot 4 jaar als algemeen gebruikelijk en verstrekt deze daarom niet. Speciale driewielfietsen voor kinderen kunnen mogelijk wel worden verstrekt.

6.4.3 Scootmobielen en stallingen

Een scootmobiel is een open elektrische buitenwagen bedoeld voor inwoners met een objectief aangetoonde matige tot ernstige sta-loopfunctie. Het college verstrekt een scootmobiel alleen als maatwerkvoorziening als:

  • er sprake is van een sta-loopfunctiebeperking, ook gelet op het kunnen maken van transfers;

  • er sprake is van niet meer dan 800 meter aaneen kunnen lopen en niet kunnen fietsen;

  • de inwoner is aangewezen op een scootmobiel, gelet op onder andere de beperkingen en de vervoersbehoefte op de korte afstand (directe woonomgeving). Ter indicatie van een korte afstand: dit is een afstand die mensen normaal lopend of op de fiets doen tot ongeveer 10 km van de woning. Een scootmobiel kan ongeveer 35 km rijden met een volle accu en is geschikt voor een reis tot een afstand van circa 18 km van de woning;

  • er niet op een andere manier kan worden voorzien in de vervoersbehoefte, zoals met een algemeen gebruikelijke fiets;

  • alleen het collectief vervoer niet in de vervoersbehoefte kan voorzien;

  • de inwoner zelf het voertuig veilig kan bedienen en besturen. De inwoner is verplicht om daarvoor een rijvaardigheidstest te ondergaan;

  • de vervoersbehoefte op de korte afstand (tot zo’n 10 km van de woning) structureel meer dan 4 dagen per week is en door de inwoner redelijkerwijs is aangetoond;

  • er is een mogelijkheid om de scootmobiel droog, (brand)veilig en vorstvrij te stallen en op te laden of er kan een adequate stalling met oplaadpunt gemaakt worden;

  • als een adequate stalling ontbreekt en/of niet te realiseren is, wordt geen scootmobiel als maatwerkvoorziening verstrekt;

  • als een hulpmiddel niet in een gemeenschappelijke stalling/ruimte kan worden gestald, dan wordt samen met de inwoner en, indien van toepassing, met de verhuurder naar een andere mogelijkheid gezocht. Het college is in deze bemiddelaar;

  • als het bij de verstrekking van een scootmobiel als maatwerkvoorziening noodzakelijk is een stalling aan te passen, kan hiervoor een voorziening in natura dan wel een pgb worden verstrekt.

6.4.4 Scootmobielpool

Voorliggend op een scootmobiel als maatwerkvoorziening is er de scootmobielpool de Liemers. Voor inwoners die een scootmobiel nodig hebben en voldoen aan de voorwaarden daarvoor, maar de scootmobiel niet vaker dan 3 dagen per week nodig hebben, is er de scootmobielpool De Liemers. Als er een beschikbaar is, mogelijk deze inwoners dan voor een of meerdere dagen een scootmobiel uit de pool reserveren en lenen.

6.4.5 Meeverhuizen hulpmiddelen

Als een inwoner verhuist, kan een andere gemeente verantwoordelijk worden voor zijn/haar hulpmiddelen. Volgens de Wmo 2015 ligt de verantwoordelijkheid bij de gemeente waar de inwoner naartoe verhuist en zich inschrijft. Als iemand verhuist naar een Wlz-instelling, wordt het zorgkantoor verantwoordelijk voor de hulpmiddelen.

Daarnaast zijn er landelijk twee aanvullende regelingen getroffen:

  • 1.

    Een convenant voor het meenemen van hulpmiddelen naar een andere woonplaats of verblijfsplek;

  • 2.

    Bestuurlijke afspraken voor hulpmiddelen bij logeren thuis.

6.4.5.1 Convenant meenemen hulpmiddelen

In het ‘‘Convenant meeverhuizen hulpmiddelen’’ heeft de VNG met andere partijen afspraken gemaakt over het meenemen van hulpmiddelen naar een nieuwe woonplaats of verblijfsplek. Het college volgt de afspraken in dit convenant (versie 22 april 2021). Het gaat om mobiliteitshulpmiddelen en roerende woonvoorzieningen.

Het convenant geldt bij verhuizing naar een andere gemeente en bij verhuizing naar een Wlz-instelling. Het gaat om drie situaties:

  • a.

    Verhuizing van een cliënt met een Wmo hulpmiddel dat in natura is verstrekt, naar een nieuwe gemeente;

  • b.

    Verhuizing van een cliënt met een Wmo hulpmiddel naar een instelling, en omgekeerd;

  • c.

    Verhuizing van een cliënt met een Wmo hulpmiddel dat via een pgb is verstrekt.

Het convenant bevat de volgende uitgangspunten:

  • 1.

    De cliënt behoudt het hulpmiddel en neemt dit hulpmiddel bij een verhuizing mee naar zijn nieuwe woonplaats/locatie;

  • 2.

    De cliënt hoeft niet opnieuw het aanvraagtraject voor een hulpmiddel te doorlopen;

  • 3.

    Er is geen verspilling van hulpmiddelen die door het inleveren ongebruikt blijven;

  • 4.

    De afwikkeling van de overgang van hulpmiddelen regelen de leveranciers/verstrekkers onderling;

  • 5.

    De administratieve last voor een financierende partij wordt tot een minimum beperkt;

  • 6.

    De prijs voor overname tussen de partijen komt tot stand volgens een eenduidige overnameregeling;

  • 7.

    De cliënt doet een melding van de verhuizing om het proces voor de overgang van het hulpmiddel op te starten;

  • 8.

    Is een eerder meegenomen hulpmiddel aan vervanging toe, dan worden de regels toegepast van de gemeente waar de cliënt op dat moment woont.

6.4.5.2 Bestuurlijke afspraken over hulpmiddelen bij logeren thuis

Een gemeente hoeft geen hulpmiddelen te verstrekken als iemand in een Wlz-instelling woont. Daarom kan een gemeente bij verhuizing naar een Wlz-instelling alle hulpmiddelen thuis, inclusief een pgb daarvoor, innemen of beëindigen. Maar dit heeft mogelijk onwenselijke gevolgen, zoals iemand met een Wlz-indicatie die problemen kan ondervinden als hij of zij thuis logeert maar geen til- of traplift meer heeft. Daarom hebben brancheorganisaties, de VNG en het Rijk bestuurlijke afspraken gemaakt over het thuis behouden van Wmo-hulpmiddelen. Het college volgt deze afspraken (versie 17 juli 2023) waarin de werkwijze en de verantwoordelijkheid van de verschillende partijen staan.

Op hoofdlijnen zijn de afspraken:

  • Dat de cliënt de intentie heeft om minstens 18 dagen per jaar thuis te logeren;

  • Dat het alleen gaat om Wmo-hulpmiddelen die:

    • o

      al aanwezig zijn op het moment van verhuizen;

    • o

      een inwoner niet vanuit de zorginstelling kan meenemen naar huis. De zorginstelling bepaalt wat kan worden meegenomen;

  • Dat mobiliteitshulpmiddelen zoals een rolstoel en aangepaste fiets hier niet onder vallen omdat deze hulpmiddelen niet twee keer worden verstrekt;

  • Dat een traplift hier ook onder valt, ondanks dat dit geen hulpmiddel, maar een woningaanpassing is;

  • Dat het ook gaat om hulpmiddelen die moeten worden onderhouden, gerepareerd of vervangen;

  • Dat als de afspraken niet zorgen voor een specifieke oplossing, de partijen samen naar een passende oplossing zoeken binnen de bedoeling van de afspraken.

6.4.6 Sportvoorzieningen

Een sportvoorziening, waaronder een sportrolstoel, kan bijdragen aan de participatie van een inwoner. Uitgangspunt is dat inwoners zelf verantwoordelijk zijn voor de aanschaf van zaken die nodig zijn bij sportbeoefening.

Als een inwoner door een beperking extra kosten heeft voor de aanschaf of het onderhoud van een sportvoorziening, kan hij/zij één keer in drie jaar een maximale financiële tegemoetkoming krijgen voor deze extra kosten.

Omdat het doel is om zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie te bevorderen, weegt het college in ieder geval de volgende (niet uitputtende) factoren mee. Het college kan een tegemoetkoming verstrekken als:

  • a.

    blijkt dat de sportactiviteit de inwoner meerwaarde oplevert omdat dit de belangrijkste manier is waarop de hij/zij deelneemt aan de samenleving;

  • b.

    blijkt dat de inwoner een achtergrond in deze sportactiviteit of sport in het algemeen heeft;

  • c.

    blijkt dat de inwoner sport in een groep en door zijn/haar beperking extra kosten maakt. Dit kan sporten in verenigingsverband zijn, maar ook een georganiseerde en structurele sportgroep onder leiding van een professional, dat lijkt opeen vereniging.

Sportvoorzieningen voor gezamenlijk of collectief gebruik komen niet in aanmerking voor een individuele vergoeding.

6.5 Begeleiding

6.5.1 Zelfstandigheid optimaliseren

Voordat het college begeleiding inzet, kijkt het college eerst hoe de inwoner zoveel mogelijk zelf de regie kan houden en zelfstandig kan functioneren in de thuissituatie. Hierbij werkt het college samen met de inwoner en als het nodig is, met familie, het sociale netwerk en/of professionals.

Zelfredzaamheid betekent dat een inwoner de lichamelijke, cognitieve en psychische mogelijkheden heeft om binnen zijn persoonlijke behoeften te kunnen functioneren. Een inwoner is zelfredzaam als hij/zij :

  • zelf zorghandelingen kan uitvoeren of hierover de regie kan voeren;

  • sociaal kan functioneren in het dagelijks leven, zoals thuis en in relatie met vrienden en familie;

  • zelf structuur in zijn dag kan aanbrengen;

  • zelf besluiten kan nemen en de regie kan voeren.

6.5.2 Groepsbegeleiding en individuele begeleiding

Er zijn verschillende soorten begeleiding. Twee daarvan zijn groepsbegeleiding en individuele begeleiding.

Meer informatie over de doelgroep, de doelen en de inhoud van deze soorten begeleiding, staan op de website van Inkoop sociaal domein Centraal Gelderland: https://www.inkoopsdcg.nl/home+inkoop/inkoop/inkoopdocumenten/default.aspx

6.5.2.1 Groepsbegeleiding

Het doel van groepsbegeleiding is om mensen in een groep te ondersteunen. Het richt zich op sociale interactie, het versterken van zelfredzaamheid en het bieden van steun en structuur in een veilige groepssetting.

Er zijn twee soorten groepsbegeleiding:

  • 1.

    Groepsbegeleiding stabiel: gericht op het behouden van stabiliteit in de situatie;

  • 2.

    Groepsactiviteit ontwikkeling: gericht op het actief verbeteren van de situatie of het voorkomen van achteruitgang.

Welke soort groepsbegeleiding het college indiceert, hangt af van de individuele situatie van de inwoner. Het college zet alleen groepsbegeleiding in als een algemene (voorliggende) voorziening niet (voldoende) passend is of als activerend werk, vrijwilligerswerk, een arbeidsintegratietraject of regulier werk niet voorliggend (kunnen) zijn.

Vervoer naar groepsbegeleiding

Het college gaat ervan uit dat inwoners zelf vervoer regelen naar de groepsbegeleiding, bijvoorbeeld met eigen vervoer (zoals de fiets, auto, scootmobiel) of met het openbaar vervoer. Als dat niet zelfstandig mogelijk is, kunnen inwoners gebruik maken van:

  • -

    hun sociale netwerk;

  • -

    ANWB AutoMaatje;

  • -

    Plusbus de Liemers;

  • -

    de AVAN-pas (vraagafhankelijk vervoer) gebruiken; of

  • -

    Routevervoer van AVAN als laatste optie.

6.5.2.2 Individuele begeleiding

Individuele begeleiding helpt inwoners bij het (opnieuw) aanleren van vaardigheden, zonder taken over te nemen. Dit gebeurt bijvoorbeeld via ambulante begeleiding. De begeleiding wordt afgestemd op de doelen en vindt meestal thuis plaats.

Individuele begeleiding wordt alleen ingezet als een algemene (voorliggende) voorziening of groepsbegeleiding niet (voldoende) helpt om het gewenste resultaat te bereiken. Als behandeling of revalidatie mogelijk is om begeleiding via de Wmo te voorkomen, heeft dat voorrang. Ook groepsbegeleiding gaat vóór individuele begeleiding, behalve als uit zorginhoudelijke overwegingen blijkt dat individuele begeleiding het meest doelmatig is.

Als het nodig is, kan het college individuele begeleiding en groepsbegeleiding combineren, maar ze mogen niet op hetzelfde moment plaatsvinden, omdat ze elk een ander doel hebben.

Er zijn drie vormen van begeleiding individueel:

  • 1.

    Begeleiding Basis Wmo;

  • 2.

    Begeleiding Specialistisch Wmo ;

  • 3.

    Begeleiding zintuiglijk gehandicapten.

Begeleiding basis Wmo:

Deze vorm biedt ondersteuning bij dagelijkse zaken en eenvoudige problemen. Denk aan hulp bij het structureren van de dag, het plannen van taken, of alledaagse sociale situaties. Deze begeleiding is minder intensief en bedoeld voor mensen met lichte hulpvragen die bijvoorbeeld zelfstandig wonen maar soms wat sturing nodig hebben.

Begeleiding specialistisch Wmo:

Deze intensievere vorm van begeleiding is gericht op mensen met complexere problemen, zoals psychische problematiek, verslaving of ernstige gedragsproblemen. Vaak is specifieke kennis nodig en is de begeleiding langduriger en intensiever. Het helpt bijvoorbeeld bij het omgaan met ernstige psychische stoornissen, gedragsproblemen of het ontwikkelen van gespecialiseerde vaardigheden.

Samengevat:

  • -

    begeleiding basis helpt bij dagelijkse structuur en eenvoudige ondersteuning;

  • -

    begeleiding specialistisch richt meer complexe en intensieve hulpvragen.

Ondersteuning van de mantelzorger

Begeleiding kan ook ingezet worden om mantelzorgers of personen die gebruikelijke hulp bieden te ondersteunen. Bij het indiceren van begeleiding onderzoekt het college bij welke activiteiten de inwoner problemen ondervindt en in welke mate. Op basis daarvan bepaalt het college de omvang van de indicatie.

Begeleiding moet bijdragen aan samenhang tussen de activiteiten/ onderdelen waarop de inwoner beperkingen ervaart en/ of ondersteuning nodig heeft. Dit gebeurt alleen als er geen oplossing is via de eigen regie, het sociaal netwerk of een algemene, voorliggende voorziening.

Begeleiding voor inwoners met een zintuiglijk beperking:

In het kader van de Wmo 2015 is de begeleiding voor inwoners met een zintuiglijke beperking landelijk ingekocht. Dit zorgt ervoor dat deze doelgroep overal in Nederland toegang heeft tot de juiste, specialistische begeleiding, zonder te letten op hun woonplaats.

Ondersteunen bij het aanbrengen van structuur en voeren van regie:

  • 1.

    Hulp of overname bij problemen oplossen:

    Dit gaat om ondersteuning bij het herkennen, analyseren en oplossen van problemen. Ook het evalueren van eventuele effecten van oplossingen en het uitvoeren van de gekozen oplossing vallen hieronder. Denk bijvoorbeeld aan het begrijpen van een ontvangen brief en bepalen welke actie nodig is.

  • 2.

    Hulp bij het initiëren van taken:

    Dit betekent het optimaliseren van de belastbaarheid bijvoorbeeld hulp bij plannen en organiseren (agenda beheer, onderscheid tussen hoofd en bijzaken en vooral de waarom hiervan), het bespreken van zaken waar tegenaan gelopen wordt en deze situaties uitdiepen, het oplossen en een plan maken voor een volgende keer hoe er dan mee te gaan, zelfredzaamheid vergroten en het probleemoplossend vermogen vergroten;

  • 3.

    Hulp of overname bij initiëren van complexe taken:

    Denk aan: een bijdrage leveren in gesprekken met specialisten en instanties, hulp bij het bewaken van de belastbaarheid van de inwoner en geven van mondelinge toelichting wanneer de inwoner dit zelf niet kan.

Overige activiteiten:

Het college kan begeleiding toekennen voor onderstaande activiteiten, omdat deze de sociale zelfredzaamheid van de inwoner beïnvloeden. Dit heeft ook gevolgen voor de benodigde begeleiding op andere gebieden. Wanneer de oplossing niet binnen de begeleiding ligt, maar bij andere of voorliggende voorzieningen, verwijst het college de inwoner daarnaar door.

  • 1.

    Hulp bij lezen, schrijven en rekenen:

    Dit gaat om het begrijpen en interpreteren van geschreven materiaal, het gebruiken van symbolen om informatie over te brengen en het toepassen van berekeningen.

    Norm: 15 minuten per week.

  • 2.

    Geld beheren:

    Dit gaat over activiteiten in het kader van eenvoudige financiële transacties.

    Norm: 15 minuten per week.

  • 3.

    Afhandelen van administratie:

    Dit gaat over het openen en ordenen van de post, het bespreken en acties uitzetten.

    Norm: 15 minuten per week.

  • 4.

    Gesproken taal begrijpen:

    Dit gaat om het begrijpen van gesproken boodschappen en taalgebonden uitdrukkingen wanneer deze het gevolg zijn van een beperking.

    Norm: 15 minuten per week.

  • 5.

    Begrijpelijk maken naar anderen:

    Dit gaat om het produceren van woorden, zinnen in spreektaal en het gebruik maken van gebaren en tekeningen om een boodschap over te brengen.

    Norm: 15 minuten per week.

  • 6.

    Een gesprek voeren:

    Dit gaat om het starten, continueren en beëindigen van het uitwisselen van gedachten en ideeën via spreken, schrijven, gebarentaal of andere vormen van taal.

    Norm: 30 minuten per week.

6.5.3 Normtijden individuele begeleiding

De normtijden in de tabel hieronder zijn gebaseerd op de richtlijnen die het CIZ hanteerde. De ernst van beperkingen beïnvloedt de hoogte van de indicatie:

  • -

    Matige beperkingen: komen 1 tot meerdere keren per week voor;

  • -

    Zware beperkingen: komen minimaal 1 keer per dag voor. De normtijden zijn een richtlijn. Afwijken naar boven of beneden is mogelijk, als het college dat goed motiveert.

Frequentie problemen met een activiteit

Duur begeleiding per keer

Indicatie in uren per week

1x per week

60 minuten

1 uur

1x per week

60 minuten

1 uur

2 x per week

60 minuten

2 uur

3 x per week

30 minuten

1,5 uur

4 x per week

30 minuten

2 uur

5 x per week

15 minuten

1,25 uur

6 x per week

15 minuten

1,5 uur

1 x per dag

15 minuten

1,75 uur

2 x per dag

15 minuten

3,5 uur

3 x per dag

15 minuten

5,25 uur

4 x per dag

15 minuten

7 uur

Er kan extra worden geïndiceerd als:

  • er sprake is van ouders met matige tot ernstige beperkingen in de zelfredzaamheid die zorgdragen voor de opvoeding van een gezond kind, dan kan voor deze ouder(s) extra begeleiding van toepassing zijn. Dit is het geval wanneer het doel van de begeleiding is het ondersteunen bij, of het oefenen met het aanbrengen van structuur, of het voeren van de regie over de (nieuwe) gezinssituatie.

    Normtijd: 1 uur per week, maximale duur 5 jaar.

  • er sprake is van oefenen tijdens de begeleiding. Door tijdens de begeleiding te oefenen met vaardigheden/handelingen voor het aanbrengen van structuur of het voeren van regie is kans op succes groter. Deze kunnen zowel betrekking hebben op de inwoner als de mantelzorger.

    Normtijd: 1 uur per week maximale duur 5 jaar.

  • er sprake is van begeleiding bij de uitvoer van de zelfzorg. Het gaat hierbij om de zogenoemde ‘zorg met de handen op de rug’. De inwoner kan de handelingen wel uitvoeren maar komt niet tot actie. Het gaat dan om toezicht, aansturen en stimuleren bij het zelf uitvoeren van deze persoonlijke zorg.

    Normtijd: 1 uur per week.

  • er sprake is van zeer ernstige gedragsproblematiek. Dat houdt in dat er op tenminste drie van de vier terreinen sprake is van zware beperkingen: oriëntatiestoornissen, stoornissen in psychisch functioneren, stoornissen op gebied van probleemgedrag/veiligheid en beperkingen in de sociale redzaamheid. Er dienen zich op deze terreinen meerdere malen per dag ernstige problemen voor te doen. De objectivering van de zeer ernstige gedragsproblematiek vindt plaats op basis van informatie van een ter zake deskundige.

    Normtijd: kan leiden tot maximaal 1 uur per dag.

6.6 Activerend werk

Meer informatie over het doel, de doelgroep en de inhoud van de inkoopproducten staat op de website van Inkoop sociaal domein Centraal Gelderland: https://www.inkoopsdcg.nl/home+inkoop/inkoop/inkoopdocumenten/default.aspx

Er zijn drie vormen van activerend werk:

  • 1.

    Ontwikkelingsfase activerend werk: inzicht krijgen in de wensen en mogelijkheden bij mensen met een grote achterstand op tot de arbeidsmarkt (participatieladder trede 1 tot en met 4);

  • 2.

    Ontwikkelarrangement activerend werk: de focus ligt op de ontwikkeling van de inwoner naar de volgende trede(n) van de participatieladder;

  • 3.

    Stabiel activerend werk: de focus ligt op het stabiel houden van de situatie.

Welke vorm van activerend werk wordt geïndiceerd, is afhankelijk van de individuele situatie van de inwoner.

6.7 Beschermd wonen

De toegang van de gemeente Zevenaar maakt als eerste een inschatting van of iemand in aanmerking komt voor beschermd wonen. Hierbij wordt ingeschat of iemand in een wooninstelling (intramurale setting) moet verblijven of dat intensieve begeleiding thuis voldoende is. De uiteindelijke beslissing (indicatie) over beschermd wonen neemt de centrumgemeente Arnhem.

Ook bij een beschermde woonsetting is het belangrijk dat mensen zo lang als mogelijk in hun eigen omgeving kunnen wonen. Dat iemand meer ondersteuning nodig heeft, betekent niet automatisch dat iemand moet verhuizen.

Er zijn drie hoofdvormen van beschermd wonen:

  • 1.

    Intramuraal wonen: dit is voor inwoners met complexe problemen als gevolg van psychische aandoening(en), die niet zelfstandig kunnen wonen. Zij hebben 24 uur per dag ondersteuning nodig;

  • 2.

    Groepswonen met intensieve begeleiding: dit is voor kwetsbare inwoners met ernstige psychosociale problemen op meerdere levensgebieden. Zij hebben intensieve ondersteuning nodig, zowel op vaste momenten (gepland) als ongepland. Daarom wonen zij in een vorm van geclusterd wonen (kleinschalig) zodat ze makkelijker structuur in hun dag kunnen houden.

  • 3.

    Zelfstandig wonen met intensieve begeleiding: dit is voor kwetsbare inwoners met ernstige psychosociale problemen die nog wel zelfstandig kunnen wonen, maar daarbij intensieve begeleiding nodig hebben. Zij ervaren problemen op meerdere levensgebieden. Deze inwoners zijn psychisch kwetsbaar en moeten leren omgaan met de problematiek. Terugval in functioneren is mogelijk. Om zelfstandig te kunnen wonen, moeten deze inwoners daarom intensieve ondersteuning krijgen die zowel gepland als ongepland beschikbaar is.

Meer informatie over de doelgroep, de doelen en de inhoud van ondersteuning bij beschermd wonen, staat op de website van Inkoop sociaal domein Centraal Gelderland: https://www.inkoopsdcg.nl/home+inkoop/verborgen+documenten+inkoop/handlerdownloadfiles.ashx?idnv=1467488

6.8 Persoonlijke verzorging

Persoonlijke verzorging valt onder de Wmo 2015 wanneer de behoefte hieraan samenhangt met de behoefte aan begeleiding. Persoonlijke verzorging kan bestaan uit hulp bij de aansturing van de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL).

Onderdeel van de (aansturings)hulp bij algemeen dagelijkse levensverrichtingen die de inwoner (nog) zelf doet, zijn:

  • -

    In en uit bed komen;

  • -

    Wassen;

  • -

    Aan en uit kleden;

  • -

    Toiletgang en zich daarbij reinigen;

  • -

    Ondersteuning bij uitscheiding;

  • -

    Eten en drinken (ook sonde voeding);

  • -

    Zorg voor tanden, haren, nagels en huid;

  • -

    Zich verplaatsen in zit- en lighouding (hulp bij beweging en houding);

  • -

    Medicatie;

  • -

    Aanbrengen en verwijderen van prothese;

  • -

    Aanleren en begeleiden van PV-activiteiten;

  • -

    Ook in de nacht (nachtverzorging 18+ en 18-).

Voor de indicatie hanteert het college de normtijdentabel van het CIZ die in bijlage 5 staat.

Hoofdstuk 7 Persoonsgebonden budget (pgb)

Bij een pgb kent het college een budget toe waarmee de inwoner zelf de benodigde maatschappelijke ondersteuning kan inkopen. Het college stelt voorwaarden aan de vaardigheid van de inwoner (of zijn/haar vertegenwoordiger) en de inkoop van de ondersteuning.

7.1 Pgb-vaardigheid

Volgens de Wmo 2015 kan een persoonsgebonden budget (pgb) alleen worden verstrekt als het college vindt dat de inwoner (of vertegenwoordiger) pgb-vaardig is. Dit betekent dat de inwoner, eventueel met hulp van anderen, in staat is om de bij een pgb horende verantwoordelijkheden goed uit te voeren.

Om dit te beoordelen, gebruikt het college het “kader voor pgb-vaardigheid” dat is opgesteld door het ministerie van VWS, de VNG en Per Saldo. Dit kader bevat 10 criteria waaraan de inwoner moet voldoen om in aanmerking te komen voor een pgb.

Inwoner of vertegenwoordiger:

  • o

    overziet de situatie en heeft een duidelijk beeld van de zorgvraag;

  • o

    is op de hoogte van de regels en verplichtingen die horen bij het pgb, of weet die zelf bij de desbetreffende instanties (online) te vinden;

  • o

    is in staat een overzichtelijke pgb-administratie bij te houden, waardoor er inzicht is in de bestedingen van het pgb;

  • o

    is voldoende vaardig om te communiceren met de gemeente, zorgverzekeraar of zorgkantoor, de SVB en zorgverleners;

  • o

    is in staat zelfstandig te handelen en onafhankelijk voor zorgverleners te kiezen;

  • o

    is in staat afspraken te maken en vast te leggen, en om hierover verantwoording af te leggen aan verstrekkers;

  • o

    kan beoordelen en beargumenteren of de geleverde ondersteuning passend en kwalitatief goed is;

  • o

    kan de inzet van zorgverleners coördineren, en garant staan voor de continuïteit van ondersteuning, ook bij verlof en ziekte;

  • o

    is in staat als werk- of opdrachtgever de zorgverleners aan te sturen en aan te spreken op hun functioneren;

heeft voldoende (juridische) kennis omtrent het werk- of opdrachtgeverschap, of weet bij welke instanties daarover advies en informatie is in te winnen.

Het college bepaalt of een inwoner (of zijn/haar vertegenwoordiger) pgb-vaardig is. Als het college vindt dat dit niet het geval is, kan het college een persoonsgebonden budget weigeren. Tegen deze beslissing kan bezwaar worden gemaakt.

7.2 Motiveren

Volgens de Wmo 2015 moet een inwoner of zijn/haar vertegenwoordiger motiveren waarom hij/zij een pgb wil in plaats van zorg in natura. In het pgb plan moet duidelijk worden dat de ondersteuning die met het pgb wordt minstens net zo goed of beter is dan de ondersteuning in natura. Ook moet blijken dat de inwoner zich voldoende heeft verdiept in de mogelijkheden van zorg in natura.

7.3 Kwaliteit van de ondersteuning

De ondersteuning die de inwoner met het pgb inkoopt, moet van goede kwaliteit zijn. Dit betekent dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn.

De inwoner of zijn/haar vertegenwoordiger is verantwoordelijk voor het kiezen van een zorgverlener die voldoet aan de kwaliteitseisen uit artikel 21 van de Verordening. De zorgverlener moet:

  • -

    bekwaam zijn om de activiteiten uit te voeren die noodzakelijk zijn voor het behalen van de resultaten, aantoonbare diploma’s als kwaliteitseisen dat beschrijven;

  • -

    werken volgens de Wet Verplichte Meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling en wanneer nodig, handelen volgens het geldende protocol;

  • -

    in het bezit van een verklaring omtrent gedrag op profiel 45 (gezondheidszorg en welzijn van mens en dier) niet ouder dan 3 maanden na afgiftedatum.

De hulp of ondersteuning moet verleend worden op basis van een ondersteuningsplan dat in overleg met de inwoner of zijn/haar vertegenwoordiger is opgesteld. Dit is niet hetzelfde als een pgb-plan. Het ondersteuningsplan beschrijft op een gestructureerde manier welke activiteiten nodig zijn om de gewenste resultaten te bereiken, zoals vastgelegd in het onderzoeksverslag van de gemeente.

Om de kwaliteit te waarborgen kan het college bepalen dat bepaalde hulp of ondersteuning alleen door een professional mag worden uitgevoerd.

7.4 Gebruik van zorgovereenkomsten

Bij inzet van een pgb moet de inwoner of zijn/haar vertegenwoordiger de model zorgovereenkomsten van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) verplicht gebruiken. Er zijn vier soorten modelovereenkomsten:

  • 1.

    Overeenkomst van opdracht met familie;

  • 2.

    Overeenkomst met freelancers;

  • 3.

    Overeenkomst van opdracht met instellingen; en

  • 4.

    Arbeidsovereenkomst.

Een zorgovereenkomst wordt, bij voorkeur, afgesloten voor een beperkte periode, die meestal hetzelfde is als de beoogde indicatieduur.

7.5 Vertegenwoordiging bij beheer van het pgb

Als een inwoner zijn/haar pgb-taken niet zelf kan uitvoeren, kan een vertegenwoordiger dit overnemen. De vertegenwoordiger beheert het pgb voor de inwoner en voert de taken uit die bij een budgethouder horen en draagt daar de verantwoording voor.

Er zijn twee soorten vertegenwoordigers:

  • -

    wettelijke vertegenwoordigers (mentor, bewindvoerder, curator); en

  • -

    gemachtigd vertegenwoordigers (een familielid uit de eerste of tweede graad).

Een wettelijk vertegenwoordiger gaat voor een gemachtigd vertegenwoordiger.

Als er twee wettelijk vertegenwoordigers zijn, gaat de bewindvoerder voor de mentor maar de zorginhoudelijke zaken worden wel afgestemd met een mentor. Als de mentor, curator of bewindvoerder het pgb gaat beheren, moet hij/zij alle taken bijbehorende pgb-taken uitvoeren.

Als een budgethouder een bewindvoerder heeft, is deze primair bevoegd om declaraties en zorgovereenkomsten te ondertekenen. In overleg kan een familielid uit de eerste of tweede graad als gemachtigd vertegenwoordiger optreden, maar hiervoor is een machtiging van de bewindvoerder nodig. De bewindvoerder blijft verantwoordelijk voor de handelingen van de gemachtigde.

Belangenverstrengeling voorkomen

De vertegenwoordiger moet altijd handelen in het belang van de inwoner. Daarom geldt het volgende:

  • -

    De vertegenwoordiger mag niet zelf de uitvoerder van de hulp of ondersteuning zijn die met het pgb wordt ingekocht, behalve als het college door bijzondere omstandigheden toestemming hiervoor geeft.

  • -

    De vertegenwoordiger mag geen financiële relatie hebben met de zorgverlener. Dit voorkomt dat beslissingen worden beïnvloed en zorgt ervoor dat de ondersteuning volledig in het belang van de inwoner blijft;

  • -

    Maximaal 3 budgethouders per vertegenwoordiger.

7.6 Soorten pgb

We kennen de volgende soorten pgb:

  • -

    Een pgb door formele hulp:

  • Dat zijn personen die werkzaam zijn voor een zorgaanbieder, als zelfstandige ondernemers of in een andere juridische constructie, die geacht kunnen worden niet of nauwelijks overheadkosten te maken;

  • -

    Een pgb door informele hulp:

  • Dit is hulp die wordt geboden vanuit het sociale netwerk van de inwoner ook als dat personen zijn die voldoen aan de criteria van formele hulp;

  • -

    Eenmalige pgb:

  • een eenmalig pgb is een pgb voor een eenmalig aan te schaffen maatwerkvoorziening, zoals een hulpmiddel of een woningaanpassing. Het eenmalig pgb wordt vastgesteld op basis van het pgb plan, het onderzoeksverslag met (eventueel) het programma van eisen en de goedkoopst compenserende maatwerkvoorziening in natura bij de aanbieder waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten of het bedrag van de kosten volgens de door het college geaccepteerde offerte indien de gemeente voor de betreffende maatwerkvoorziening geen overeenkomst heeft gesloten. Ook bij eenmalige pgb wordt rekening gehouden met onderhoud en verzekering.

De uitbetaling van het pgb of deel van het pgb vindt plaats na het overleggen van een nota waaruit blijkt dat een voorziening is gekocht c.q. is aangebracht conform de gestelde indicatie in de toekenningsbeschikking. De inwoner moet verder aantoonbaar de bankrekening van de uitvoerende partij bekend maken, zodat het college de uitbetaling rechtstreeks aan de partij die de voorziening heeft geleverd of aangebracht kan doen. Rechten en plichten van degene die een pgb ontvangt, zijn opgenomen in de pgb-beschikking. Als de inwoner, indien nodig, de betaling van de voorziening niet zelf voor kan schieten, kan op basis van een (aankoop)bewijs het pgb of deel van het pgb uitbetaald worden aan de uitvoerende partij.

7.7 Uitbetaling, controle, verantwoording en terugvordering pgb

7.7.1 Uitbetaling

De Sociale Verzekeringsbank (SVB) betaalt het pgb rechtstreeks aan de zorgverlener namens de gemeente. De SVB voert voor de gemeente de betaling van de geleverde hulp of ondersteuning uit (het zogenaamde trekkingsrecht). De pgb’s worden uitsluitend verstrekt op factuurbasis.

Een eenmalige pgb wordt direct uitbetaald aan de uitvoerende partij (zie paragraaf 7.6). Voor aanpassingen in de collectieve of algemene ruimte van woongebouwen gaat de eenmalige pgb-uitbetaling naar de verhuurder of de Vereniging van Eigenaren.

Bij grote woningaanpassingen, waarbij het niet wenselijk is om het gehele bedrag in één keer uit te betalen, kan het college ervoor kiezen om een voorschot in termijnen uit te betalen.

Een vervoers-pgb wordt elk kwartaal in één keer uitbetaald.

7.7.2 Controle en verantwoording

Rechten en plichten van degene die het pgb ontvangt zijn in de pgb-beschikking opgenomen. De budgethouder (inwoner of zijn/haar pgb-beheerder) zorgt voor een goede en controleerbare administratie en houdt deze voor vijf jaar beschikbaar vanaf de ingangsdatum van de toekenning van het pgb. De budgethouder is altijd verantwoordelijk voor het pgb en verantwoordt de besteding van het pgb wanneer het college daarom vraagt. De budgethouder moet dan de volledige administratie over leggen. Dat zijn in ieder geval de volgende documenten:

  • a.

    het pgb plan;

  • b.

    het onderzoeksverslag;

  • c.

    het ondersteuningsplan;

  • d.

    de (gedeeltelijke) toekenningsbeschikking;

  • e.

    de overeenkomst zoals ingediend bij de SVB;

  • f.

    de urenbriefjes;

  • g.

    evaluatieverslagen;

  • h.

    overige documenten die het college voor de verantwoording noodzakelijk vindt.

De budgethouder moet kunnen aantonen dat het budget is besteed aan het doel waarvoor het is verstrekt, en controleren of de hulp/ondersteuning voldoet aan de kwaliteitseisen. Daarnaast kan het college periodiek onderzoeken of het pgb nog passend is. Dit kan door een huisbezoek of door de administratie op te vragen en te controleren. De budgethouder krijgt hierover bericht.

7.7.3 Terugvordering

Na overlijden of een verhuizing buiten de gemeente kan het college het teveel ontvangen pgb terug vorderen.

Het college heeft het recht om een maatwerkvoorziening die is aangeschaft met een pgb en niet langer wordt gebruikt, in te nemen en voor herverstrekkingsdoeleinden in te zetten. Het college neemt dan ook de opties in die de inwoner, of zijn vertegenwoordiger, op eigen kosten heeft aangebracht.

Wanneer na verstrekking een pgb niet binnen 6 maanden is aangewend, kan het gestopt worden en na onderzoek ingetrokken worden.

Het niet nakomen van de aan het pgb verbonden verplichtingen kan in ieder geval leiden tot:

  • -

    herziening van de voorziening van pgb naar zorg in natura op grond van artikel 2.3.10 van de Wmo 2015;

  • -

    intrekking van de voorziening op grond van artikel 2.3.10 van de Wmo 2015;

  • -

    terugvordering van het ten onrechte ontvangen pgb bij de budgethouder op grond van artikel 2.4.1. jo 2.3.6 van de Wmo 2015;

  • -

    de weigering om de hulp of ondersteuning nog langer in de vorm van een pgb te verstrekken op grond van artikel 2.3.6. lid 5 jo. 2.3.10 van de Wmo 2015.

Hoofdstuk 8 Eigen bijdrage

Het college vraagt een bijdrage voor een maatwerkvoorziening die in natura of als persoonsgebonden budget wordt verleend. Ook kan het college een eigen bijdrage vragen voor een algemene voorziening. Voor het vragen van een eigen bijdrage volgt het college de Wmo 2015, het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en de Verordening.

Het Centraal Administratie Kantoor (het CAK) stelt de eigen bijdrage vast en int deze bij de inwoner.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

9.1 Hardheidsclausule

Als strikte toepassing van deze beleidsregels buitenproportioneel onredelijk of onbillijk uitpakt, kan het college in bijzondere gevallen gemotiveerd afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels in het voordeel van de inwoner.

9.2 Overgangsrecht

Aanvragen die zijn ingediend onder de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Zevenaar 2023 en waarop nog geen besluit over is genomen op het moment dat deze (nieuwe) beleidsregels in werking treden, beoordeelt het college volgens deze nieuwe beleidsregels.

Bezwaarschriften tegen besluiten op basis de van de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Zevenaar 2023 worden behandeld volgens die regels.

9.3 Inwerkingtreding, intrekking en citeertitel

Deze beleidsregels treden in werking op de eerste dag na de datum van bekendmaking.

Vanaf diezelfde dag trekt het college de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Zevenaar 2023 in. Terugwerkende kracht is beperkt tot gunstige regelingen voor de betrokkene.

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Zevenaar 2024

Ondertekening

Aldus besloten door het College van Burgemeester en Wethouders op 11 maart 2025,

de secretaris,

D. Janssen

de burgemeester,

L.J.E.M. van Riswijk

Bijlage 1 Niet limitatieve lijst algemeen gebruikelijke voorzieningen

Woonvoorzieningen:

  • -

    centrale verwarming;

  • -

    tweede trapleuning;

  • -

    trapspilbeugel;

  • -

    thermostatische mengkranen;

  • -

    hendel mengkranen;

  • -

    vaatwasser;

  • -

    wasmachine;

  • -

    wasdroger;

  • -

    keramische- of inductiekookplaat;

  • -

    korflades;

  • -

    robotstofzuiger;

  • -

    verhoogd toilet;

  • -

    losse toilet verhoger;

  • -

    toiletstoel;

  • -

    tweede toilet;

  • -

    maken slaapkamer 1e verdieping;

  • -

    douche- en toilet wandbeugels < 90cm;

  • -

    douchestoel op poten;

  • -

    douchestoel opklapbaar aan de muur < 125 kg;

  • -

    douchekop op glijstang;

  • -

    douchecabine;

  • -

    inloop douche;

  • -

    spoel en föhninstallatie wc;

  • -

    aanpassen badkamer (bad naar douche);

  • -

    antislipvloer/coating in douche;

  • -

    drempelhulp < 6 cm (toegang woning);

  • -

    drempelhulp < 6 cm (doorgang in de woning);

  • -

    verwijderen dorpels (binnen en buiten);

  • -

    verbreden binnendeur tot 90 cm in de woning;

  • -

    deuropener (toegang);

  • -

    deuropener (doorgang);

  • -

    intercom;

  • -

    ventilatiesysteem;

  • -

    airconditioning;

  • -

    luchtbevochtigers en -ontvochtigers;

  • -

    dakkappelen;

  • -

    zonwering (inclusief elektrische bediening);

  • -

    raamopener met afstandsbediening;

  • -

    bezoekbaar maken van tuin en/of balkon;

  • -

    ophogen tuin/bestrating bij verzakking;

  • -

    verbreden tuin bestrating toegangspad.

Vervoersvoorzieningen en accessoires:

  • -

    tandem;

  • -

    lage instapfiets;

  • -

    elektrische fiets (tweedehands)

  • -

    bakfiets;

  • -

    spartamet/snorfiets;

  • -

    bromfiets;

  • -

    scooter;

  • -

    tété Trike;

  • -

    segway;

  • -

    brommobiel 45 km;

  • -

    buggy of kinderwagen (tot 4 jaar);

  • -

    fietszitje voor kinderen;

  • -

    fietskarretje voor kinderen;

  • -

    aankoppelfiets voor kinderen;

  • -

    opvouwbare scootmobiel;

  • -

    windscherm voor scootmobiel;

  • -

    schootskleed voor scootmobiel;

  • -

    stalling scootmobiel (bij eigen aankoop);

  • -

    stalling fiets;

  • -

    aanpassen externe berging voor stalling scootmobiel (bij eigen aankoop).

  • -

    airconditioning in de auto;

  • -

    automatische transmissie in de auto;

  • -

    stuurbekrachtiging;

  • -

    blindering auto (folie);

  • -

    elektrische raambediening;

  • -

    trekhaak;

  • -

    aanhanger;

  • -

    kosten rijbewijs, APK en verzekeringen.

Loophulpmiddelen:

  • -

    Wandelstok;

  • -

    4 poot/eiffel;

  • -

    Looprek;

  • -

    Elleboogkrukken;

  • -

    Rollator;

  • -

    Off road rollator;

  • -

    Boodschappentrolley;

  • -

    Loopfiets;

  • -

    Step;

  • -

    Elektrische step.

Rolstoelen en accessoire:

  • -

    Schootkleed.

Overige voorzieningen:

  • -

    kinderopvang;

  • -

    boodschappenservice;

  • -

    maaltijddienst;

  • -

    glazenwasser;

  • -

    sleutelkastje;

  • -

    hometrainer;

  • -

    personenalarm;

  • -

    tuinman.

Bijlage 2 Gebruikelijke hulp bij huishoudelijke ondersteuning

Gebruikelijke hulp door (jonge) huisgenoten

Gebruikelijke hulp heeft een verplichtend karakter. Dit houdt in dat er zowel van volwassen als jonge huisgenoten een bijdrage wordt verlangd in het huishouden. Hierbij dient echter wel rekening te worden gehouden met de ontwikkelingsfase van kinderen. Voor gezonde jonge huisgenoten geldt:

  • *

    Huisgenoten tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan het huishouden;

  • *

    Huisgenoten van 5 tot en met 12 jaar worden naar eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden (bv. opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, een boodschap doen en kleding in de wasmand gooien);

  • *

    Huisgenoten van 13 tot en met 17 jaar worden kunnen helpen bij lichte huishoudelijke werkzaamheden (bv. opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, een boodschap doen, kleding in de wasmand gooien) en hun eigen kamer op orde houden (rommel opruimen, stofzuigen en bed verschonen);

  • *

    Huisgenoten van 18 tot en met 22 jaar kunnen een eenpersoonshuishouden voeren. Dit wil zeggen; schoonhouden van sanitaire ruimte, keuken en één kamer, de was doen, boodschappen doen, maaltijd verzorgen, afwassen en opruimen. Indien nodig kan ook de opvang en/of verzorging van jongere gezinsleden tot hun taken behoren;

  • *

    In het protocol „Gebruikelijke Zorg” (CIZ, 2005) wordt dit benoemd als: 2 uur uitstelbare taken en 3 uur niet uitstelbare taken per week. Onder uitstelbare taken wordt verstaan; boodschappen doen, zwaar huishoudelijk werk en was verzorging. Onder niet-uitstelbare taken wordt verstaan; maaltijden verzorgen, licht huishoudelijk werk, gezonde kinderen opvangen/ verzorgen en dagelijkse organisatie van het huishouden voeren. In een uitspraak van de rechtbank Rotterdam wordt echter niet gesproken over uren maar over het kunnen voeren van een eenpersoonshuishouden (AWB 08/3111 Wmo - T2, 13-02-2009, Rechtbank Rotterdam).

  • *

    Huisgenoten vanaf 23 jaar kunnen de huishoudelijke taken volledig overnemen wanneer de inwoner uitvalt.

Niet gewend zijn of de vaardigheid missen

Redenen als 'niet gewend zijn om' of 'geen huishoudelijke werk willen en/of kunnen verrichten' leiden niet tot een aanspraak. In die situaties kan een tijdelijke indicatie afgegeven worden voor het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies gestuurd.

Zorgplicht voor kinderen

Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Zij dienen te zorgen voor de opvoeding van hun kinderen, het zorgen voor hun geestelijke en lichamelijke welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid als ook zorg bij kortdurende ziekte.

De hoeveelheid zorg is afhankelijk van de leeftijd en ontwikkeling van het kind (zie onderstaande opsomming). Bij uitval van één van de ouders dient de andere ouder de zorg voor de kinderen over te nemen. Waarbij van hen wordt verwacht dat zij maximaal zoeken naar eigen oplossingen: zorgverlof, mantelzorg en andere voorliggende voorzieningen.

De zorgplicht vervalt niet bij echtscheiding of beëindigen van de relatie. Maar er dient wel rekening gehouden te worden met de eventueel door de rechtbank vastgelegde afspraken.

Zorgplicht voor gezonde kinderen:

  • -

    Kinderen van 0 tot en met 4 jaar:

    • *

      kunnen niet zonder toezicht van volwassenen;

    • *

      moeten volledig verzorgd worden; aan- en uitkleden, eten en wassen;

    • *

      zijn tot 4 jaar niet zindelijk;

    • *

      hebben begeleiding nodig bij hun sport/spel- en vrijetijdsbesteding, hebben dit niet in verenigingsverband;

    • *

      zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven.

  • -

    Kinderen van 5 tot en met 11 jaar:

    • *

      kunnen niet zonder toezicht van volwassenen;

    • *

      hebben toezicht nodig (en nog maar weinig hulp) bij hun persoonlijke verzorging;

    • *

      zijn overdag zindelijk en ‘s nachts merendeel ook;

    • *

      sport- en hobbyactiviteiten in verenigingsverband, gemiddeld 2x per week;

    • *

      hebben bij hun vrijetijdsbesteding alleen begeleiding nodig in het verkeer wanneer zij van en haar hun activiteiten gaan;

    • *

      hebben vanaf 5 jaar een reguliere dagbesteding op school, oplopen van 22 tot 25 uur per week.

  • -

    Kinderen van 12 tot en met 17 jaar:

    • *

      hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;

    • *

      kunnen vanaf 12 jaar enkele uren alleen gelaten worden, kunnen, afhankelijk van de situatie, vanaf 16 jaar een dag of nacht alleen gelaten worden, kunnen vanaf 18 zelfstandig wonen;

    • *

      hebben geen hulp (en maar weinig toezicht) nodig bij hun persoonlijke verzorging;

    • *

      sport- en hobbyactiviteiten in verenigingsverband, onbekend aantal keer per week;

    • *

      hebben bij hun vrijetijdsbesteding geen begeleiding nodig in het verkeer;

    • *

      hebben tot 18 jaar een reguliere dagbesteding op school/opleiding.

Uitzonderingen bij bijzondere typen leefsituaties

Bij een aantal typen leefsituaties gaat het college anders om met het begrip „duurzaam huishouden” waardoor er mogelijk geen/beperkt sprake is van „gebruikelijke hulp”.

Kamer huren bij inwoner

Als een inwoner een kamer verhuurt aan een derde wordt de huurder niet tot de leefeenheid gerekend. De huurder wordt in staat geacht de gehuurde ruimte(n) schoon te houden en een evenredige bijdrage te leveren aan gezamenlijke ruimten. In de berekening van de omvang van de hulp wordt het schoonmaken van gehuurde ruimte(n) dus niet meegerekend.

Geclusterd wonen

Een inwoner woont zelfstandig, met meerdere mensen in één huis zonder hiermee een leefeenheid te vormen. Met andere woorden; de inwoner vormt geen duurzaam huishouden met de huisgenoten. In dergelijke situaties heeft men in ieder geval wel een eigen woon/slaapkamer en de overige ruimten worden in meer of mindere mate gemeenschappelijk gebruikt.

In de berekening van de omvang van hulp wordt het schoonmaken van de eigen woonruimte(n) en slecht een evenredig deel van de gemeenschappelijke ruimten meegerekend.

Leef- en woongemeenschappen

Inwoners die zelfstandig wonen in een gebouw met meerdere anderen, vormen hiermee samen een leefeenheid. Dit betekent dat de inwoner een duurzaam huishouden vormt met zijn huisgenoten. Vrijwel alle leefgemeenschappen hebben een of meer gezamenlijke bindende factoren, vaak met een religieuze of spirituele inhoud.

Een voorbeeld hiervan is een kloostergemeenschap. Hoewel bewoners samen een leefeenheid vormen, is de taakverdeling binnen zo’n gemeenschap vaak niet geschikt om over te nemen door anderen.

In die situaties kan een inwoner hulp krijgen bij het schoonmaken van de eigen kamer en een evenredig deel van de gemeenschappelijke ruimtes, voor zover deze binnen het niveau van de sociale woningbouw vallen. Ruimtes zoals bibliotheken en gebedsruimten vallen hier niet onder en blijven de verantwoordelijkheid van de gemeenschap zelf.

Uitzonderingen voor gebruikelijke hulp

In een aantal situaties waarbij er sprake is van een „duurzaam huishouden” mag er worden afgeweken van het principe van „gebruikelijke hulp”:

  • *

    Medisch geobjectiveerde aandoening.

    Als uit objectief onderzoek blijkt dat een huisgenoot aantoonbare beperkingen heeft op grond van een aandoening, beperking, handicap of probleem, waardoor redelijkerwijs de taken niet overgenomen kunnen worden, is „gebruikelijke hulp” niet van toepassing.

  • *

    Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting.

    Overbelasting kan worden veroorzaakt door een combinatie van symptomen van lichamelijke en/of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren.

    Met andere woorden; in exact dezelfde situatie zal de ene huisgenoot wel overbelast kunnen raken, terwijl een andere huisgenoot hier geen of minder last van heeft.

Het is daarom van belang zorgvuldig onderzoek te doen naar de verhouding tussen draagkracht (belastbaarheid) en draaglast (belasting) en symptomen die kunnen wijzen op overbelasting. In veel gevallen schakelt het college een medisch adviseur in die dat kan beoordelen.

In principe is overname van huishoudelijke taken voor korte duur, bijvoorbeeld 3 tot 6 maanden. In deze periode krijgt de leefeenheid de gelegenheid de onderlinge taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen.

Factoren die van invloed zijn op de draagkracht zijn onder meer:

  • *

    lichamelijke conditie;

  • *

    geestelijke conditie;

  • *

    wijze van omgaan met problemen (coping);

  • *

    motivatie voor de zorgtaak;

  • *

    sociaal netwerk.

Factoren die van invloed zijn op de draaglast zijn onder meer:

  • *

    omvang en mate van (on)planbaarheid van zorgtaken;

  • *

    ziektebeeld en prognose;

  • *

    inzicht van huisgenoot in ziektebeeld van inwoner ;

  • *

    woonsituatie;

  • *

    bijkomende sociale problemen;

  • *

    bijkomende emotionele problemen;

  • *

    bijkomende relationele problemen.

Mogelijke symptomen van overbelasting zijn:

  • *

    gespannen spieren, vaak in schoudergordel en rug;

  • *

    hoge bloeddruk;

  • *

    gewrichtspijn;

  • *

    gevoelens van slapte;

  • *

    slapeloosheid;

  • *

    migraine, duizeligheid;

  • *

    spierkrampen;

  • *

    verminderde weerstand, ziektegevoeligheid;

  • *

    Opvliegingen;

  • *

    ademnood en gevoelens van beklemming op de borst;

  • *

    plotseling hevig zweten;

  • *

    gevoelens van beklemming in de hals;

  • *

    spiertrekkingen in het gezicht;

  • *

    verhoogde algemene prikkelbaarheid, boosheid, (verbale) agressie, zwijgen;

  • *

    ongeduld;

  • *

    vaak huilen;

  • *

    neerslachtigheid;

  • *

    isolering;

  • *

    verbittering;

  • *

    concentratieproblemen;

  • *

    dwangmatig denken, niet meer kunnen stoppen;

  • *

    rusteloosheid;

  • *

    perfectionisme;

  • *

    geen beslissingen kunnen nemen;

  • *

    denkblokkades

Dreigende overbelasting door het verlenen van ondersteuning. Uit bestaande rechtspraak blijkt dat in die situaties de aanvraag voor huishoudelijke hulp niet per definitie afgewezen kan worden. Als een huisgenoot aangeeft dat er sprake is van (dreigende) overbelasting door de combinatie van (huishoudelijk) werk én de verzorging van een zieke huisgenoot, dienen deze klachten te worden geobjectiveerd. Het oordeel van een arts is hierbij noodzakelijk naast het horen van de huisgenoot. Overbelasting door de combinatie werk en huishouden (zonder de verzorging van een zieke huisgenoot) leidt nimmer tot overname van taken.

Daarbij dienen onderstaande zaken onderzocht te worden:

  • *

    is er sprake van onplanbare zorg?;

  • *

    worden meer uren ondersteuning geleverd dan geïndiceerd (bieden van mantelzorg)?;

  • *

    heeft huisgenoot mogelijk een (deel van) betaalbare baan opgezegd om de ondersteuning te verlenen?;

  • *

    draaglast en draagkracht.

Uit bestaande rechtspraak blijkt dat onderzoek naar enkel de medische situatie van de huisgenoot niet toereikend is. Op grond van de Wmo 2015 moet er ook een beeld gevormd worden van de overige factoren die kunnen leiden tot (dreigende) overbelasting. Denk daarbij aan de aard en intensiteit van de verleende zorg, tezamen met de medische problematiek van de inwoner (Rechtbank Arnhem 09-02-2010, nr. AWB 09/2822)

(Dreigende) overbelasting bij korte levensverwachting inwoner

In terminale situaties is overleg met de huisgenoten over wat draagbaar is zeer belangrijk. In deze situaties mag er soepeler worden omgegaan met het principe „gebruikelijke hulp”.

(Dreigende) overbelasting na overlijden ouder

Indien een inwoner aangeeft overbelast te zijn door de combinatie van werk en de verzorging van de inwonende kinderen, door het plotseling overlijden van de andere (inwonende) ouder, kan kortdurend huishoudelijke taken worden overgenomen. Te denken valt aan een periode van 3-6 maanden zodat de leefeenheid de gelegenheid gegeven de taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen.

Voorkomen van crisis en ontwrichting bij verzorging en opvang van gezonde kinderen

Indien opvang van gezonde kinderen noodzakelijk is heeft de inzet van voorliggende voorzieningen en/of mantelzorg een verplichtend karakter. Gebruik van voorliggende voorzieningen zoals kinderopvang en crèche is gangbaar tot en met 5 dagen per week.

Als deze niet aanwezig, niet toepasbaar of uitgeput zijn, is inzet van hulp voor oppas en opvang van kinderen voor een korte periode mogelijk. Te denken valt aan een periode van 3 tot 6 maanden zodat de ouder(s) de gelegenheid krijgt een eigen oplossing te vinden.

Ouderen met een hoge leeftijd

Als een huisgenoot een dusdanig hoge leeftijd heeft bereikt (75 jaar en ouder) kan dit leiden tot overname van de zware huishoudelijke taken die anders tot de „gebruikelijke hulp” zouden worden gerekend.

Fysieke afwezigheid in verband met werk

Er wordt geen rekening gehouden met drukke werkzaamheden, lange werkweken of veel reistijd. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die door hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Dit is bijvoorbeeld bij internationaal vrachtwagenchauffeurs, medewerkers in de offshore of mariniers. Het gaat namelijk te ver deze mensen te dwingen een andere baan of functie te zoeken.

De afwezigheid dient echter wel te voldoen aan de volgende kenmerken:

  • *

    het is inherent aan het werk;

  • *

    heeft een verplichtend karakter;

  • *

    en is voor een aaneengesloten periode van tenminste 7 etmalen.

Let op:

De bestaande rechtspraak is genuanceerder en gaat niet per definitie uit van 7 etmalen. De CRvB noemt dat hierdoor ten onrechte wordt voorbij gegaan aan de vraag of de huisgenoot feitelijk kan voorzien in het verlenen van deze hulp. (CRvB 06-01-2009, nr. 08/901 AWBZ en CRvB 06-01-2009, nr. 06/6763 AWBZ). Hierbij dient altijd de individuele situatie nauwkeurig onderzocht te worden.

In de periode van afwezigheid is de huisgenoot niet in staat „gebruikelijke hulp” te leveren. In de berekening van de omvang van de hulp dient deze huisgenoot niet te worden meegerekend.

Bijlage 3 Normenkader huishoudelijke ondersteuning 2025: activiteiten en frequenties

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 4 Gebruikelijke hulp begeleiding

Partners, ouders en volwassen inwonende kinderen en/of andere volwassen huisgenoten onderling

Kortdurende situaties

Alle begeleiding van de inwoner door een volwassen huisgenoot is ‘gebruikelijke hulp’ als er sprake is van een kortdurende ondersteuningssituatie met uitzicht op een dusdanig herstel van het gezondheidsprobleem en de daarmee samenhangende zelfredzaamheid van de inwoner, dat begeleiding daarna niet langer is aangewezen. Daarbij gaat het over het algemeen over een periode van maximaal drie maanden.

Langdurige situaties

Als het gaat om een chronische situatie is de begeleiding van een volwassen inwoner gebruikelijke hulp wanneer die begeleiding naar algemeen aanvaarde maatstaven door een volwassen huisgenoot in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar moet worden geboden. Het gaat hierbij in ieder geval om de volgende vormen van begeleiding aan een inwoner:

  • Het geven van begeleiding aan een inwoner op het terrein van de maatschappelijke participatie.

  • Het begeleiden van de inwoner bij het normaal maatschappelijk verkeer binnen de persoonlijke levenssfeer zoals het bezoeken van familie/vrienden, huisarts, enzovoort.

  • Het bieden van hulp bij of het overnemen van taken die bij een gezamenlijk huishouden horen, zoals het doen van de administratie. Dit kan worden overgenomen door een niet-beperkte huisgenoot wanneer die taak altijd door de nu beperkte inwoner werd uitgevoerd.

Aanleren aan derden

Het leren omgaan van derden (familie/vrienden) met de inwoner is gebruikelijke hulp.

Ouders aan kinderen

Kortdurende situaties

Alle begeleiding door de ouder aan het kind is gebruikelijke hulp als er sprake is van een kortdurende zorgsituatie met uitzicht op een dusdanig herstel van het gezondheidsprobleem en de daarmee samenhangende zelfredzaamheid van de inwoner, dat ondersteuning daarna niet langer is aangewezen. Daarbij gaat het over het algemeen over een periode van maximaal 3 maanden.

Langdurige situaties

Een kind is aangewezen op begeleiding als het gaat om een chronische situatie, waarbij de gebruikelijke begeleiding in vergelijking tot gezonde kinderen van dezelfde leeftijdscategorie substantieel wordt overschreden. De gebruikelijke bijdrage van een ouder aan de begeleiding van een kind wordt gesteld op de omvang van de begeleiding die voor een kind van die leeftijd noodzakelijk is binnen de bandbreedte van het normale ontwikkelingsprofiel, als er voor dat kind geen grondslag is voor een Wlz-indicatie.

Aanleren aan derden

Het leren omgaan van derden (familie/vrienden) met het kind is gebruikelijke hulp.

Aandachtspunten

Ouderlijk toezicht aan kinderen is gebruikelijke hulp. Kinderen (met of zonder ziekte of handicap) hebben ouderlijk toezicht nodig. Dit toezicht wordt anders van aard naarmate een kind ouder wordt en zich ontwikkelt.

Begeleiding naar ziekenhuis: als een kind vanwege bijvoorbeeld nierdialyse meerdere keren per week naar het ziekenhuis moet, is het gebruikelijk dat een ouder meegaat. Hiervoor is geen begeleiding mogelijk. Deze uren worden wel meegewogen in het totaalplaatje als het gaat om de (over)belasting van ouders voor de zorg van hun kind vanwege de aandoening.

Begeleiding naar zwemles: hiervoor is geen begeleiding mogelijk. Het is gebruikelijk dat ouders met hun kind meegaan naar zwemles.

Begeleiding van het kind tijdens reguliere school- of werkweek van de ouders of tijdens schooltijd van het kind kan als volgt worden vormgegeven.

Begeleiding tijdens kinderopvang

Wanneer ouders werken, zijn/blijven zij verantwoordelijk voor de opvang/verzorging van hun kinderen. De begeleiding die buiten dit werk/onderwijs om als gebruikelijke hulp wordt beschouwd, kan gedurende de tijd dat de ouders werken/onderwijs volgen niet worden geïndiceerd.

Begeleiding tijdens onderwijs

Wanneer kinderen naar school gaan, kan gedurende de schooltijd geen begeleiding worden geïndiceerd die buiten de schooltijd als gebruikelijke hulp wordt beschouwd.

Bijlage 5 Normtijden persoonlijke verzorging

Tabel: gemiddelde tijd en frequentie van PV-activiteiten

Overzicht van te adviseren activiteiten als onderdeel van de functie Persoonlijke Verzorging

Overzicht van handelingen die deel uit kunnen maken van de activiteit

Gemiddelde tijd per keer1

Frequentie per dag

1.1

Zich wassen

Delen van het lichaam

10

1x

Gehele lichaam

20

1x

1.2

Zich kleden

Volledig aankleden/uitkleden2

15

2x

Gedeeltelijk uitkleden

10

1x

Gedeeltelijk aankleden

10

1x

Steunkousen aantrekken

10

1x

Steunkousen uittrekken

7

1x

1.3

In en uit bed gaan

Hulp bij uit bed komen3

10

1x

Hulp bij in bed gaan

10

1x

Hulp bij middagrust (bijv. op de bank)

10

1x

Hulp bij middagrust (bijv. van de bank)

10

1x

1.4

Zich verplaatsen in zit- of lighouding (hulp bij beweging, houding)

 

20

Naar noodzaak

1.5

Naar toilet gaan en zich reinigen c.q. incontinentiemateriaal verwisselen

 

15

Naar noodzaak

2.1

Persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid

Zorg voor tanden

5

2x

Zorg voor haren

Zorg voor haren

5

1x

Zorg voor nagels

Zorg voor nagels

5

1x (per week)

Scheren

Scheren

10

1x

2.2

Aanbrengen/verwijderen van prothese4

Aanbrengen prothese/hulpmiddel

15

1x

Verwijderen prothese/hulpmiddel

15

1x

Aanbrengen D.P.S.

5

Naar noodzaak

Verwijderen D.P.S.

5

Naar noodzaak

Aanbrengen T.E.N.S.

5

Naar noodzaak

Verwijderen T.E.N.S.

5

Naar noodzaak

2.5

Aanleren en begeleiden van PV-activiteiten

Aanleren van inwoner, persoon die gebruikelijke hulp verleent en mantelzorger gekoppeld aan activiteiten 1.1 tot en met 2.2

Gelijk aan een of meer van de aan te leren activiteiten 1.1. tot en met 2.2 plus maximaal in totaal 30 minuten per week

30 minuten per week

Gelijk aan een of meer van de aan te leren activiteiten 1.1. tot en met 2.2.

2.6

Aanleren en begeleiden van PV-activiteiten

Begeleiden van inwoner, persoon die gebruikelijke hulp verleent en mantelzorger bij de uitvoering van de activiteiten 1.1 tot en met 2.2 Het gaat om het onderhouden en borgen van de kwaliteit van de door inwoner, persoon die gebruikelijke hulp verleent of mantelzorger uitgevoerde ondersteuning. Om de kwaliteit van de handelingen die onder persoonlijke verzorging horen op het juiste niveau te houden, komt er een zorgverlener langs die daarin begeleidt.

30 minuten per week

Gemiddelde tijd naar eigen inzicht verdelen over de week

  


Noot
1

Deze gemiddelde tijden zijn inclusief indirecte zorg (3,5 minuut).

Noot
2

Hier wordt bedoeld aan- en uitkleden bij het opstaan en het ’s avonds naar het bed gaan.

Noot
3

Hier wordt de hulp bedoeld bij het uit bed komen naar uiteindelijk bijvoorbeeld een stoel en vice versa.

Noot
4

Hiermee worden o.a. ledemaatprotheses en/of gehoorapparaten bedoeld.