Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Oldenzaal 2025

Dit is een toekomstige tekst! Geldend vanaf 11-03-2025 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2025

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Oldenzaal 2025

De raad van de gemeente Oldenzaal;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 januari 2025, nr. 3/7, reg.nr. INTB-(24-06596);

overwegende dat:

  • het noodzakelijk is om cliënten te ondersteunen als zij dusdanige beperkingen ondervinden bij hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid dat zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;

  • het noodzakelijk is om cliënten met psychische of psychosociale problemen en belanghebbenden die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, of met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;

  • het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de invulling van de plicht tot ondersteuning;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.4a, 2.1.4b, 2.1.5, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

b e s l u i t :

de ‘Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldenzaal 2025’ vast te stellen.

Hoofdstuk 1: Begrippen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    algemeen gebruikelijke voorziening: zaak of dienst die normaal in de handel te krijgen is; niet speciaal voor mensen met een beperking is ontworpen; niet aanzienlijk duurder is dan een vergelijkbaar product met hetzelfde doel; daadwerkelijk beschikbaar is; een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is en financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.

  • b.

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • c.

    beschermd wonen: wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

  • d.

    besluit: Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldenzaal;

  • e.

    bijdrage in de kosten: bijdrage als bedoeld in artikelen 2.1.4, 2.1.4a en 2.1.4b van de wet;

  • f.

    Centrale intake maatschappelijke opvang Twente (CIMOT): het loket waar cliënt gemeld kan worden voor maatschappelijke ondersteuning voor opvang en beschermd wonen en die deze melding verder in behandeling neemt namens de gemeente

  • g.

    consultatie: het inschakelen van de expertise van zorgaanbieders

  • h.

    eigen kracht: het vermogen van de client om zelf, of met behulp van het sociaal netwerk tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen of te kunnen voorzien in de behoefte aan bescherm wonen of opvang.

  • i.

    hulpmiddel: roerende zaak die bedoeld is om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen;

  • j.

    hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • k.

    gesprek: gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • l.

    ingezetene: cliënt die hoofdverblijf heeft in de gemeente Oldenzaal;

  • m.

    melding: kenbaar maken van de hulpvraag aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet;

  • n.

    onderzoek: het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2., eerste lid van de wet;

  • o.

    ondersteuningsbehoefte: ondersteuning die de inwoner nodig heeft.

  • p.

    onverwijld: zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen zeven werkdagen;

  • q.

    opvang: onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

  • r.

    persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met e van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

  • s.

    sociaal netwerk: individuen of groepen mensen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt. Dit kunnen zijn: familieleden, vrienden en kennissen, mantelzorgers, buren, collega's.

  • t.

    uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

  • u.

    wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Hoofdstuk 2: Melding, onderzoek en aanvraag

Artikel 2. Melding

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens een cliënt vormvrij worden gemeld bij de gemeente Oldenzaal.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van de melding.

  • 3. In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

  • 1. Het college draagt zorg voor de beschikbaarheid van gratis cliëntondersteuning.

  • 2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 4. Persoonlijk plan

  • 1. Het college informeert de cliënt over de mogelijkheid tot het indienen van een persoonlijk plan en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

  • 2. Het college betrekt het persoonlijk plan bij het onderzoek als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Artikel 5. Informatie en identificatie

  • 1. De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 2. Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 6, stelt het college de identiteit van de cliënt vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 6. Onderzoek

  • 1. Het college onderzoekt in een gesprek de noodzaak voor het treffen van een voorziening op grond van de Wmo. Het college doet dit middels het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep:

    • a.

      stap 1: de hulpvraag wordt vastgesteld;

    • b.

      stap 2: de beperkingen in de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie of bij het zich kunnen handhaven in de samenleving worden gedetailleerd in kaart gebracht;

    • c.

      stap 3: vaststellen welke ondersteuning in aard en omvang nodig is, zodat client in voldoende mate zelfredzaam is en kan participeren en zich weer (zelfstandig) staande kan houden in de samenleving;

    • d.

      stap 4: in kaart brengen of en in welke mate eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp uit het sociale netwerk of een algemene voorziening een oplossing biedt;

    • e.

      stap 5: als vaststaat welke hulp nodig is en client en/of het sociaal netwerk hier niet (geheel) in kunnen voorzien, wordt onderzocht of aanspraak kan worden gemaakt op een algemene of voorliggende voorziening;

    • f.

      stap 6: slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn, compenseert het college via een maatwerkvoorziening. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken.

  • 2. Huisgenoten van de cliënt zijn verplicht, als zij daarom gevraagd worden, aan het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van het onder lid 1 genoemde onderzoek, alsmede bij heronderzoek als bedoeld in artikel 2.3.9 van de wet.

  • 3. Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd met de cliënt, dan wel zijn vertegenwoordiger, voor zover mogelijk zijn mantelzorger en voor zover nodig zijn familie.

  • 4. De factoren, genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet maken in ieder geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek als bedoeld in het derde lid.

  • 5. Bij de beoordeling van het onderzoek wordt, voor zover daartoe aanleiding is, rekening gehouden met:

    • a.

      de samenstelling van de leefeenheid van de cliënt en diens huisgenoot of huisgenoten;

    • b.

      de aard van de relatie tussen de cliënt en diens huisgenoten;

    • c.

      de inhoudelijke aard, de omvang en de complexiteit van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt;

    • d.

      de beschikbaarheid en de praktische, lichamelijke en geestelijke mogelijkheden van de huisgenoot en of - de huisgenoten voor het ondersteunen van de cliënt bij diens zelfredzaamheid en participatie dan wel het zich handhaven in de samenleving;

    • e.

      de mate waarin en de wijze waarop de cliënt voorafgaand aan de melding is ondersteund door diens huisgenoot of huisgenoten op het terrein van zelfredzaamheid en participatie dan wel het zich handhaven in de samenleving;

    • f.

      overige relevante omstandigheden van de huisgenoot of huisgenoten van de cliënt die redelijkerwijs van invloed kunnen zijn op de mogelijkheid om de cliënt hulp te bieden op het terrein van zelfredzaamheid en participatie dan wel het zich handhaven in de samenleving.

  • 6. Tijdens het gesprek wordt aan de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een persoonsgebonden budget en wat de gevolgen van die keuze zijn.

  • 7. Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

  • 8. Het college kan een zorgaanbieder voor consultatie en advisering inschakelen ten behoeve van het onderzoek.

  • 9. Het college verstrekt de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger binnen vijf werkdagen een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek, waaronder een verslag van het gesprek als bedoeld in het eerste lid.

  • 10. Indien uit het onderzoek blijkt, dat een maatwerkvoorziening voor hulp bij zelfredzaamheid en/of participatie noodzakelijk is, dan bepaalt het college de kostprijs van deze voorziening op basis van de voor de cliënt geldende ondersteuningsbehoefte, de intensiteit en de duur van de vereiste zorginzet om het gewenste resultaat te behalen.

  • 11. De cliënt tekent het verslag voor gezien of akkoord en zorgt ervoor dat een getekend exemplaar binnen vijf werkdagen wordt geretourneerd aan het college. Als de cliënt tekent voor gezien, kan hij daarbij tevens aangeven waarom hij niet akkoord is.

  • 12. Als de cliënt in aanmerking wil komen voor een maatwerkvoorziening, wordt dit opgenomen in het verslag van het gesprek.

Artikel 7. Advisering

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek, degene door of namens wie een melding of aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke hulp diens relevante huisgenoten:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen.

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

  • 2. Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:

    • a.

      het een melding of aanvraag betreft van een persoon die niet eerder een voorziening heeft gehad c.q. met wie niet eerder een gesprek als bedoeld in artikel 6 is gevoerd.

    • b.

      het een melding of aanvraag betreft van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek zoals bedoeld in artikel 6 heeft gevoerd, maar waarvan de medische omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden;

  • 3. De adviseur moet, afhankelijk van de vereisten van het in lid 2 bedoelde onderzoek, aantoonbaar beschikken over:

    • a.

      sociaal-medische kennis op het niveau van een arts;

    • b.

      ergonomische kennis;

    • c.

      bouwkundige/technische kennis;

    • d.

      gedragswetenschappelijke kennis.

Artikel 8. Aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken na de ontvangst van de melding.

  • 2. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan door of namens een cliënt bij de gemeente Oldenzaal worden ingediend, middels een daartoe door het college vastgesteld aanvraagformulier.

  • 3. Het college kan een ondertekend onderzoeksverslag of e-mailbericht waarin client instemt met de inhoud van het onderzoeksverslag en aangeeft de geadviseerde voorziening aan te willen vragen, ook aanmerken als aanvraag.

  • 4. De cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening, verstrekt het college desgevraagd terstond een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Hoofdstuk 3: Maatwerkvoorziening

Artikel 9. Vormen van maatwerkvoorzieningen

  • 1. Het college kan een cliënt in aanmerking laten komen voor één of meerdere van de volgende maatwerkvoorzieningen:

    • a.

      huishoudelijke ondersteuning;

    • b.

      begeleiding individueel;

    • c.

      dagbesteding;

    • d.

      beschermd wonen en opvang;

    • e.

      woonvoorziening;

    • f.

      rolstoelvoorziening;

    • g.

      sportvoorziening;

    • h.

      vervoersvoorziening.

  • 2. Het college geeft in beleidsregels een uitwerking van de inhoud van de in het eerste lid van dit artikel genoemde maatwerkvoorzieningen.

  • 3. Indien uit het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2. van de wet blijkt dat degene die zich wendt tot de gemeente beschermd wonen of opvang nodig heeft, wordt deze situatie gemeld bij de centrumgemeente Enschede c.q. de Centrale Intake Maatschappelijke Opvang Twente (CIMOT) . Samen met de centrumgemeente Enschede/CIMOT en de melder wordt de noodzaak voor beschermd wonen of opvang beoordeeld door de centrumgemeente Enschede/CIMOT gebaseerd op de bepalingen van de verordening Jeugdhulp en MO van de gemeente Enschede.

  • 4. Indien de melding gedaan wordt bij de centrumgemeente Enschede/CIMOT wordt de noodzaak voor beschermd wonen of opvang beoordeeld door de centrumgemeente Enschede/CIMOT samen met de melder gebaseerd op de bepalingen van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning van de gemeente Enschede en de Verordening Jeugdhulp.

Artikel 10. Criteria voor maatwerkvoorziening

  • 1. Het college neemt het verslag en, als dit er is, het aanvraagformulier als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening.

  • 2. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen, als gevolg waarvan cliënt niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen;

      • I.

        op eigen kracht;

      • II.

        met gebruikelijke hulp;

      • III.

        met mantelzorg;

      • IV.

        met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

      • V.

        met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen; of

      • VI.

        met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

    • De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en/of;

    • b.

      ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen;

      • I.

        op eigen kracht;

      • II.

        met gebruikelijke hulp;

      • III.

        met mantelzorg;

      • IV.

        met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

      • V.

        met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen; of

      • VI.

        met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

    • De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 3. Recht op een maatwerkvoorziening bestaat slechts voor zover deze als de goedkoopst compenserende voorziening kan worden aangemerkt.

  • 4. Het college kan overigens nog nadere regels stellen over te verstrekken voorzieningen.

Artikel 11. Voorwaarden en weigeringsgronden maatwerkvoorziening

  • 1. Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

    • b.

      voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen;

    • c.

      voor zover de cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen;

    • d.

      indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is, waaronder wordt verstaan dat de cliënt ook als hij geen beperkingen had, over de voorzieningen zou (hebben kunnen) beschikken;

    • e.

      indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

    • f.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;

    • g.

      voor zover deze niet in overwegende mate op het individu is gericht;

    • h.

      indien de cliënt tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond.

  • 2. Geen maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie wordt verstrekt:

    • a.

      als deze niet langdurig noodzakelijk is;

    • b.

      indien de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Oldenzaal;

    • c.

      de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs vermijdbaar was.

  • 3. Geen woonvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      voor zover de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • b.

      ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen, ADL‐clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

    • c.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

    • d.

      indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

    • e.

      indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

  • 4. Een cliënt kan voor een individuele voorziening voor vervoer in aanmerking worden gebracht wanneer beperkingen, chronische psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maken, dan wel een collectief systeem niet aanwezig is.

  • 5. Het college kan ten aanzien van andere specifieke voorzieningen nadere regels stellen.

Artikel 12. Beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening, wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt, wat het beoogde resultaat daarvan is en hoe dat resultaat bereikt wordt;

    • b.

      de ingangsdatum en duur van de verstrekking;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt;

    • d.

      indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;

    • e.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      aan welk resultaat het persoonsgebonden budget moet worden besteed;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • c.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit tot stand is gekomen;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarop het persoonsgebonden budget ziet;

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget, en

    • f.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening.

Artikel 13. Criteria voor pgb

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 Wmo 2015.

  • 2. De inwoner kan alleen voor een pgb in aanmerking komen, als hij naar het oordeel van het college al dan niet met hulp van een familielid uit de eerste of tweede graad dan wel curator, bewindvoerder of mentor in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen, en in staat kan worden geacht om de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren en hij of namens hem een volledig ingevuld pgb plan overlegt.

  • 3. In het pgb plan moet in ieder geval opgenomen zijn:

    • a.

      Welke PGB-aanbieder de zorg gaat verlenen;

    • b.

      Wie de directe zorgverlener is;

    • c.

      Wat de deskundigheid is van de directe zorgverlener(s);

    • d.

      Wie de directe zorgverlener(s) kan vervangen bij afwezigheid;

    • e.

      Welke doelen behaald moeten worden;

    • f.

      Welke concrete acties ingezet worden op de gestelde doelen te bereiken;

    • g.

      Waar en wanneer de ondersteuning gaat plaatsvinden.

  • 4. De inwoner aan wie een pgb wordt toegekend, kan met dit pgb een zelfstandig werkende gekwalificeerd aanbieder (professional) of een niet gecontracteerde zorgaanbieder inkopen.

  • 5. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken om betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken geheel of gedeeltelijk op te schorten als duidelijk is dat de cliënt het pgb in die periode anders ten onrechte kan inzetten.

  • 6. Het college stelt in het besluit nadere regels vast over de aan het pgb verbonden voorwaarden en verplichtingen.

Artikel 14. Onderscheid professional en niet professional

  • 1. Bij het vaststellen van de hoogte van het pgb, wordt onderscheid gemaakt tussen professionele- en niet professionele hulp. De hoogte van de tarieven is afhankelijk van de degene die de ondersteuning biedt:

    • a.

      Zorg in natura door een gekwalificeerde zorgorganisatie met overheadkosten;

    • b.

      Een pgb door een zelfstandig werkende gekwalificeerde aanbieder (professional) of een niet gecontracteerd zorgaanbieder

    • c.

      Een pgb aan een niet gekwalificeerde aanbieder (niet-professional)

  • 2. Onder een gekwalificeerde zorgorganisatie als bedoeld in het eerste lid onder a wordt verstaan;

    • a.

      een aanbieder die personeel in dienst heeft en;

    • b.

      die is ingeschreven in het Handelsregister als zijnde verlener van maatschappelijke ondersteuning en;

    • c.

      die personeel in dienst heeft die beschikt over juiste kwalificaties voor zover dit voor het verlenen van de betreffende ondersteuning relevant is en;

    • d.

      die aanzienlijke overheadkosten maakt, bijvoorbeeld in de vorm van een kantoor, personeelskosten en dergelijke.

  • 3. Van professionele hulp als bedoeld in het eerste lid onder b, is sprake als de hulp verleend wordt door een beroepskracht die niet in loondienst is bij een gekwalificeerde zorgorganisatie en beschikt over de juiste kwalificaties voor zover dit voor het verlenen van de betreffende ondersteuning relevant is. Onder juiste kwalificaties wordt onder andere verstaan: in het bezit van een diploma dat relevant is voor het uitvoeren van de functie, aangesloten zijn bij een beroepsvereniging, in het bezit van een kwaliteitskeurmerk.

  • 4. Onder een niet professional als bedoeld in artikel 1, onder c wordt verstaan:

    • a.

      Hulp die geboden wordt door personen die niet voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2;

    • b.

      Hulp die wordt geboden door personen die voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2, maar tot het sociaal netwerk van cliënt horen.

Artikel 15. Hoogte pgb

  • 1. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een zaak wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst compenserende voorziening in natura en is toereikend voor de aanschaf daarvan.

  • 2. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor dienstverlening is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen en reiskosten.

  • 3. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor diensten bedraagt in ieder geval niet meer dan de prijs waarvoor het college deze dienst heeft gecontracteerd en is gebaseerd op ondersteuningsbehoefte van de cliënt, de intensiteit en de duur van de benodigde ondersteuning.

  • 4. Een cliënt aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk als:

    • a.

      deze persoon hiervoor een tarief hanteert dat niet hoger is dan het op grond van het eerste tot en met vierde lid gehanteerde tarief en

    • b.

      tussenpersonen of belangenbehartigers niet uit het persoonsgebonden budget worden betaald.

  • 5. Het college stelt nadere regels ten aanzien van de berekeningswijze van persoonsgebonden budgetten:

    • a.

      er wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van zorg en ondersteuning en, voor zover van toepassing, in ieder geval in verband met:

      • de te bieden deskundigheid en/of;

      • het vereiste opleidingsniveau en/of;

      • of er gewerkt wordt volgens toepasselijke professionele of kwaliteitsstandaarden;

    • b.

      voor een zelfstandig professional geldt dat het persoonsgebonden budget-tarief wordt bepaald op 80% van de voorziening in natura;

    • c.

      als op basis van het in sub b vastgestelde pgb in een individueel geval onvoldoende is om de aangewezen hulp te kunnen inkopen, en deze ondersteuning niet wordt aangeboden door het gecontracteerd aanbod, wordt het tarief zodanig aangepast dat de hulp hiermee bij tenminste één aanbieder kan worden ingekocht.

    • d.

      het tarief voor het persoonsgebonden budget huishoudelijke ondersteuning voor de niet-professionele aanbieder, ook genoemd de PGB particulier, wordt vastgesteld op ten minste het maximale gemiddelde Cao-uurtarief voorvloeiend uit de Cao voor Verpleeg- en Verzorgingstehuizen en Thuiszorg;

    • e.

      het tarief voor persoonsgebonden budget begeleiding individueel voor de niet-professionele aanbieder, wordt gelijkgetrokken aan het uurloon van FWG 30 (Functie Waardering Gezondheidszorg) in diezelfde cao VVT, met eveneens een vakantietoeslag en verlofuren.

    • f.

      de vergoeding voor dagbesteding en/of logeeropvang door een niet-professionele ondersteuner bedraagt, ongeacht de feitelijke omvang van de voorziening, een vast bedrag per maand overeenkomstig de ministeriele regeling van 27 november 2018;

    • g.

      het college legt in de nadere regels de hoogte van de daadwerkelijke tarieven vast.

  • 6. Een persoonsgebonden budget dient door de cliënt binnen zes maanden na toekenning te worden aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.

  • 7. Het college kan in het Besluit nadere regels stellen over de hoogte van het persoonsgebonden budget.

Artikel 16. Controle

  • 1. Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2. Het college kan in het Besluit nadere regels stellen met betrekking tot de controle op de besteding.

Artikel 17. Terugvordering

  • 1. Als het college een beslissing tot toekenning van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a van de wet, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerk-voorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.

  • 2. In geval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken, kan het college er ook voor kiezen om de voorziening terug te vorderen.

  • 3. Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan het college er ook voor kiezen om de voorziening terug te vorderen.

  • 4. Het college kan vorderingen, ontstaan op grond van dit artikel, verrekenen met nog uit te keren (periodieke) betaling(en) op grond van de Wmo. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dient het college een belangenafweging te maken.

Hoofdstuk 4: Bijdrage in de kosten

Artikel 18. Bijdrage in de kosten

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd:

    • a.

      voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning, op grond van artikel 2.1.4 van de wet;

    • b.

      voor een maatwerkvoorziening in natura dan wel een persoonsgebonden budget op grond van artikel 2.1.4a van de wet.

  • 2. Voor een maatwerkvoorziening in de vorm van collectief vervoer (Regiotaxi) is geen eigen bijdrage op grond van artikel 2.1.4a verschuldigd omdat voor deze voorziening een gebruikstarief (ter hoogte van het OV-tarief) betaald wordt.

  • 3. Voor een algemene voorziening in de vorm van een was- en strijkservice is geen eigen bijdrage op grond van artikel 2.1.4a verschuldigd omdat voor deze voorziening een gebruikstarief verschuldigd is op grond van artikel 2.1.4 dat niet méér bedraagt dan het (gemiddelde) NIBUD-tarief.

  • 4. Voor een maatwerkvoorziening in het kader van een scootmobielpool is geen bijdrage verschuldigd.

  • 5. De bijdrage in de kosten overstijgt niet de kostprijs van de voorziening.

  • 6. De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura wordt bepaald:

    • a.

      door een aanbesteding;

    • b.

      na een consultatie in de markt, of

    • c.

      in overleg met de aanbieder.

  • 7. De kostprijs van een persoonsgebonden budget is gelijk aan het verstrekte bedrag.

  • 8. De bedragen en percentages die gelden voor een bijdrage in de kosten zijn gelijk aan de bedragen en percentages opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 9. De bijdragen in de kosten voor opvang worden door het CAK vastgesteld en geïnd.

  • 10. Voor zover een maatwerkvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt, waarvoor een bijdrage in de kosten verschuldigd is, is de bijdrage in de kosten verschuldigd door:

    • a.

      de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen,

    • b.

      en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 11. In afwijking van het vorige lid is in ieder geval geen bijdrage verschuldigd indien de ouders van het gezag over de cliënt zijn ontheven of ontzet.

Hoofdstuk 5: Kwaliteit en veiligheid

Artikel 19. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, waaronder voldoende deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 20. Verhouding in prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

    • c.

      een redelijke toeslag voor overheadkosten;

    • d.

      een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg; en

    • e.

      kosten voor bijscholing van personeel.

  • 2. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening, en

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

      • I.

        aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

      • II.

        instructie over het gebruik van de voorziening;

      • III.

        onderhoud van de voorziening, en

      • IV.

        verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.

Artikel 21. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Hoofdstuk 6: Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming zelfredzaamheid

Artikel 22. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college bepaalt in nadere regels waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Artikel 23. Tegemoetkoming zelfredzaamheid

Het college kan op grond van artikel 1.1.1 en artikel 2.1.7 van de wet op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

Hoofdstuk 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 24. Klachtregeling

  • 1. Het college behandelt klachten van cliënten, betrekking hebbende op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening, overeenkomstig de op dat moment geldende procedure van behandeling van klachten binnen de gemeente Oldenzaal.

  • 2. Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 25. Medezeggenschap

  • 1. Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van:

    • a.

      voorzieningen gericht op begeleiding individueel;

    • b.

      voorzieningen gericht op dagbesteding;

    • c.

      huishoudelijke ondersteuning.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 26. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Ter uitvoering van lid 1 stelt het college de adviescommissie Participatie vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat de adviescommissie Participatie kan deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Hoofdstuk 8: Gegevensverwerking

Artikel 27. Privacy

  • 1. Het college verwerkt geen gegevens betreffende een cliënt, tenzij dit voor de uitvoering van de wet noodzakelijk is.

  • 2. Het college verwerkt persoonsgegevens betreffende een cliënt overeenkomstig de bepalingen van Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG)

  • 3. Het college kan persoonsgegevens van een cliënt verwerken zonder daartoe de toestemming van die cliënt te hebben verkregen, wanneer daarmee tegemoet gekomen wordt aan een spoedeisend belang van de cliënt of een wettelijke plicht.

  • 4. Het college beveiligt de persoonsgegevens die zijn verkregen ten behoeve van de uitvoering van de wet deugdelijk en adequaat.

Hoofdstuk 9: Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 28. Evaluatie

  • 1. Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per twee jaar geëvalueerd. Het college zendt hiertoe na de inwerkingtreding van de verordening telkens om de twee jaar aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

  • 2. Het college informeert de raad jaarlijks over ontwikkelingen met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 29. Nadere regels en hardheidsclausule

  • 1. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van deze verordening.

  • 3. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 30. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldenzaal 2022 wordt ingetrokken.

  • 2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Oldenzaal 2022, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning Oldenzaal 2022 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldenzaal 2025, worden afgehandeld krachtens de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldenzaal 2025.

  • 4. Van het in lid 3 gestelde kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

  • 5. Beslissing op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldenzaal 2022, geschiedt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldenzaal 2025.

  • 6. Van het in lid 5 gestelde kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

Artikel 31. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt, met terugwerkende kracht, in werking per 1 januari 2025 voor zover dat nodig is voor de vaststelling van rechten en plichten.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldenzaal 2025.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 24 februari 2025

de plaatsvervangend griffier,

W. Knobben

de voorzitter,

P.G. Welman

Toelichting op de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oldenzaal 2025

(vastgesteld bij raadsbesluit van 24 februari 2025, nr.1452)

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of - als dat niet volstaat - een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de praktijk namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige medewerkers of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder, daar waar het niet-ondergeschikten betreft. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1 Wmo. Deze beperking op de Awb geldt dus alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten.

De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, , 2.1.4b en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:

  • op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerk-voorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

  • op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten;

  • ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is;

  • ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is;

  • op welke wijze ingezetenen, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

  • op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend; en

  • op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet;

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, 2.1.4a,, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015:

  • bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerk-voorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn;

  • de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de client de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;

  • bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd;

  • bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent;

  • bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;

  • bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1: Begrippen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Ad. a Algemeen gebruikelijke voorziening

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken.

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie ECLI:NL:CRVB:2018:2182). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen.

Is de zaak algemeen gebruikelijk?

Ten eerste is de vraag of de zaak op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd. De criteria om dit te beoordelen zijn benoemd door de Centrale Raad. Het gaat om een zaak die:

  • normaal in de handel te krijgen is;

  • niet speciaal voor mensen met een beperking is ontworpen;

  • niet aanzienlijk duurder is dan een vergelijkbaar product met hetzelfde doel;

  • daadwerkelijk beschikbaar is;

  • een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is;

  • financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.

Is het voor de aanvrager ook algemeen gebruikelijk?

Ten tweede is het de vraag of een zaak, die op zichzelf als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, ook voor de aanvrager algemeen gebruikelijk is. Dat hoeft namelijk in bepaalde individuele situaties niet het geval te zijn. Bijvoorbeeld:

  • Bij een plotselinge noodzaak om de voorziening aan te schaffen.

  • Als door de ziekte of het gebrek plotseling vervanging nodig is van zaken die normaal gesproken (nog) niet aan vervanging toe zouden zijn.

  • Als gelijktijdig meerdere algemeen gebruikelijke zaken moeten worden aangeschaft.

  • Als door de beperking een duurdere voorziening dan gebruikelijk moet worden gekocht die te belastend is voor het budget van de aanvrager.

Als door de beperking zoveel (aantoonbare) meerkosten ontstaan, dat iemands besteedbaar inkomen onder de voor hem geldende bijstandsnorm ligt.

Ad. b Andere voorziening

Behoeft geen toelichting

Ad. c. Beschermd wonen

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. d Besluit

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. e Bijdrage in de kosten

Uit artikelen 2.1.4, 2.1.4a en 2.1.4b van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten, voor zowel algemene voorzieningen als maatwerkvoorzieningen. Cliënten zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van het inkomen en het vermogen. Op grond van artikel 2.1.4a en 2.1.4b van de wet zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld. Daarin is bepaald wat de ruimte is die de gemeenteraad (het college bij delegatie door de gemeenteraad) heeft voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage.

Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de cliënt in de kosten worden gevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning), maar deze bijdrage kan, anders dan die voor een maatwerk-voorziening, niet inkomensafhankelijk zijn.

Ad. f Centrale intake maatschappelijke opvang Twente

Behoeft geen toelichting

Ad. g Consultatie

De mogelijkheid om een aanbieder te consulteren.

Ad. h Eigen kracht

Het vermogen van de client om zelf, of met behulp van het sociaal netwerk tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen of te kunnen voorzien in de behoefte aan bescherm wonen of opvang.

Deze definitie is afgeleid van de tekst van de Memorie van Toelichting op artikel 2.3.2 lid 4, onder b. Wmo 2015, zie TK, 2013-2014, 33 841, nr. 3 blz.144.

Eigen kracht kan letterlijk duiden op lichamelijke of geestelijke mogelijkheden om bepaalde dingen te doen of te organiseren. Bijvoorbeeld het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden of het organiseren van het dagelijks functioneren. Die eigen lichamelijke of geestelijke mogelijkheden kunnen zo nodig objectief worden vastgesteld via een deskundigenadvies, zie bijvoorbeeld r.o.4.3 van de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2015:1368.

Eigen kracht kan ook duiden op de mogelijkheid om bepaalde dingen zelf te regelen, al dan niet met hulp van een vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 1.1.1 lid 1 en 2 Wmo 2015. Een voorbeeld is een beroep doen op een voorliggende wettelijke voorziening, zie de uitspraken ECLI:NL:CRVB:2023:1046 (r.o. 4.4 tot en met 4.6) en ECLI:NL:CRVB:2023:1508 (r.o. 4.7.1). In die uitspraken is die mogelijkheid door de CRvB aangemerkt als gebruik maken van eigen kracht.

De aanwezigheid van eigen kracht moet sowieso worden beoordeeld in het kader van het zogeheten ‘stappenplan’. Deze term is ontstaan in Jeugdwet-jurisprudentie (zie r.o. 4.3.1 van de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2017:1477) en is later ook is toegepast in de Wmo-jurisprudentie (zie r.o. 4.4.2 van de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2018:819) . In feite is het stappenplan in de Wmo-uitvoering ook af te leiden uit de wet, zie artikel 1.2.1, onder a. Wmo 2015, artikel 2.3.2 lid 4 Wmo 2015 in combinatie met artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015.

De gedachte daarachter is dat het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de Wmo pas aan de orde is als er onvoldoende oplossingsmogelijkheden zijn bij de cliënt zelf en in diens sociale omgeving.

Ad. i Hulpmiddel.

Behoeft geen toelichting

Ad. j Hulpvraag

De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in de wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is noodzakelijk.

Ad. k Gesprek

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. l Ingezetene

De cliënt kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet persé van de gemeente. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) belangrijk is maar niet doorslaggevend.

Ad. m Melding

Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.

Ad n Onderzoek

Behoeft geen toelichting

Ad. o Onverwijld

De wet en deze verordening spreken op verschillende momenten van ‘onverwijld’. Het ligt altijd aan de concrete omstandigheden van een zaak wat daaronder moet worden verstaan. Het is echter ook van belang voor de cliënt dat hij een indruk heeft waar hij vanuit kan gaan.

Ad. q Opvang

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. r Persoonlijk plan

In het plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk - de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 onderdelen a tot en met e van de wet, en de maatschappelijke ondersteuning die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 onderdelen a tot en met e Wmo, worden onderzocht door het college. Doordat de cliënt hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door de cliënt een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten in de Wmo versterkt.

Ad. s Uitvoeringsbesluit

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. t Uitvoeringsbesluit Wmo

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. u Wet

Deze definitief spreekt voor zich.

Hoofdstuk 2: Melding, onderzoek en aanvraag

Artikel 2. Melding

De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan elektronisch of telefonisch worden gedaan en zowel op het gemeentehuis als bijvoorbeeld op locatie bij het sociale wijkteam. In het eerste lid van artikel 2 is nog eens benadrukt dat de melding het middel is van een cliënt om zijn hulpvraag bij het college neer te leggen en dat deze vormvrij is. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.

In het tweede lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, ofschoon dit ook blijkt uit artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

De verplichtingen die in dit artikel genoemd worden, zijn ook neergelegd in de artikelen 2.2.4, lid 1 onderdeel a en 2.3.2 lid 3van de wet. Met name het wijzen op de beschikbare cliëntondersteuning zal een specifieke plek gaan innemen in de procedure na de melding.

Cliëntondersteuning is gedefinieerd in artikel 1.1.1 van de wet. De cliëntondersteuning moet gratis zijn en er kan dan ook geen bijdrage in de kosten voor worden gevraagd.

Artikel 4. Persoonlijk plan

De verplichtingen voor het college die hier genoemd worden, zijn ook opgenomen in artikel 2.3.2 van de wet. Omdat het een specifieke plaats inneemt in de volgorde van de procedure, is het hier op de plaats in de procedure nogmaals ingevoegd. Het persoonlijk plan is in de wet opgenomen door middel van een amendement (TK 2013-2014, 33841 nr. 70). Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de cliënt te liggen.

Artikel 5. Informatie en identificatie

Ook voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet de artikelen 2.3.2 lid 7 en 2.3.4 lid 1. Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is met lid 1 van artikel 5 geregeld dat de cliënt daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is. In de Memorie van Toelichting op artikel 2.3.4. lid 1 Wmo is beschreven welke documenten onder artikel 1 Wet op de identificatieplicht vallen, zoals bedoeld in lid 2 van artikel 5.

Artikel 6. Onderzoek

Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 de zaken die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt. In artikel 6 wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat het past in het stelsel van deze Wmo dat daar de omgeving van de cliënt zoveel mogelijk bij betrokken wordt. Ook consultatie van een aanbieder of aanbieders kan deel uitmaken van het onderzoek. In lid 6 is bepaald dat de weergave van het onderzoek ook een verslag van het gesprek bevat. Dit kan een beknopte weergave zijn van hetgeen besproken is. Als de cliënt aangeeft geen prijs te stellen op het ontvangen van de weergave van het onderzoeksresultaat en/of het verslag kan verzending daarvan achterwege blijven. In het kader van de zorgvuldigheid dient het college hier niet te snel vanuit te gaan.

Lid 5 onder a.

Bij het onderzoek moet worden bekeken of het probleem waarvoor de cliënt zich meldt, opgelost kan worden zonder een Wmo-maatwerkvoorziening. Daarbij moet onder meer worden onderzocht of dat probleem geheel of gedeeltelijk via gebruikelijke hulp kan worden opgelost. Gebruikelijke hulp is in artikel 1.1.1 lid 1 Wmo 2015 gedefinieerd als “hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot ouders, inwonende kinderen en andere huisgenoten”.

De Memorie van Toelichting op het toenmalige wetsvoorstel Wmo 2015 wordt over gebruikelijke hulp het volgende gezegd: “In het kader van de indicatiestelling binnen de AWBZ speelt de zogenaamde gebruikelijke zorg een belangrijke rol. Gebruikelijke zorg is de zorg die redelijkerwijs van huisgenoten mag worden verlangd. Hiervoor is geen indicatie mogelijk. De zorg die deze gebruikelijke zorg in omvang en intensiteit overstijgt, wordt als mantelzorg gezien en deze zorg is in principe wel indiceerbaar; dit impliceert dat die zorg alsnog wordt verstrekt als de mantelzorg zou wegvallen. De indicatiesteller bepaalt voor hoeveel professionele zorg iemand in aanmerking komt. De mate waarin mantelzorgers bereid en in staat zijn een deel van deze zorg te bieden, is bepalend voor het aantal uren professionele zorg dat iemand uiteindelijk krijgt. Hierbij speelt de draagkracht van mantelzorgers een rol. Deze is niet voor iedereen geen gelijk. Voor de ene persoon zal het bieden van één uur zorg per dag het maximum zijn dat hij of zij kan dragen, terwijl voor een ander de grens hoger kan liggen. Deze verschillen worden in belangrijke mate bepaald door de persoonlijke omstandigheden van de mantelzorger (leeftijd, gezinssituatie, eigen gezondheid et cetera). Bij het indicatieproces kan de mantelzorger aangeven welke ondersteuning hij nodig heeft om mantelzorg te kunnen bieden.

Het voorgaande geeft aan dat mantelzorg niet gezien kan worden als een soort voorliggende voorziening. Gemeenten zullen – net als onder de AWBZ gebeurt – moeten bepalen wanneer iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. In het wetsvoorstel staat voorop dat allereerst wordt bezien of en in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen op te vangen. Wat onder gebruikelijke hulp valt, wordt bepaald door wat op dat moment naar algemene aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht. In onze samenleving wordt het normaal geacht dat de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Gemeenten zullen op het punt van de gebruikelijke hulp beleid moeten ontwikkelen. Anders zou er sprake kunnen zijn van toeval of van willekeur. Uitgangspunt is echter wel dat voor gebruikelijke hulp geen maatschappelijke ondersteuning mogelijk is. Het gaat, gelet op de definitie, om de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten (d.w.z. de personen waarmee betrokkene gezamenlijk een huishouden voert). Van de echtgenoot of partner en van inwonende kinderen mag in het algemeen worden verwacht dat zij hun naaste hulp bieden («gebruikelijke hulp»). De invulling van gebruikelijke hulp door de echtgenoot of partner en inwonende kinderen is aan deze personen zelf. Zo kan het voorkomen dat een echtgenoot, partner of de inwonende kinderen ervoor kiezen hulp in te huren in plaats van de hulp zelf te verrichten.

De definitie van gebruikelijke hulp strekt zich niet uit tot niet-inwonende kinderen. Deze maken immers niet langer deel uit van het gezamenlijke huishouden van hun ouder(s). Dit laat onverlet dat de gemeente wel met de cliënt kan bespreken of niet-inwonende kinderen (op vrijwillige basis) een helpende hand kunnen bieden. Bij het bieden van mantelzorg, eventueel in aanvulling op gebruikelijke hulp, speelt de draagkracht van de mantelzorger als gevolg van zijn persoonlijke omstandigheden in relatie tot de relatie en de zorgintensiteit een rol. Als langs die weg geen oplossing kan worden gevonden, wordt naar andere mogelijkheden (mantelzorg en hulp van anderen uit het sociale netwerk en algemene voorzieningen) gekeken; als ook dat geen soelaas biedt, is de gemeente verplicht ondersteuning te bieden in de vorm van een maatwerkvoorziening.”

In lid 5 onder b wordt de aard van de relatie tussen huisgenoten genoemd. Echtgenoten onderling en ouders en kinderen hebben een directe familierechtelijke band; ze zijn eerstegraads bloed- of aanverwanten. Echtgenoten onderling en ouders hebben sowieso een wettelijke zorgplicht (voor elkaar en voor hun kinderen) op grond van het Burgerlijk Wetboek.

In grote lijnen komt het erop neer, dat hoe nauwer de familieband is, hoe meer van huisgenoten kan worden verwacht.

Lid 5 onder c De behoefte aan ondersteuning van de cliënt is afhankelijk van diens beperkingen. Dan kan het gaan om de hoeveelheid hulp die de cliënt nodig heeft, maar ook om de vraag hoe die hulpvraag in de tijd is verdeeld. Het kan gaan om hulp die direct of op wisselende tijdstippen moet worden geboden. Soms gaat het om hulp die goed te plannen is, en misschien kan worden gecombineerd met gezamenlijke gezinsactiviteiten, waarbij men elkaar spreekt. Denk aan het doornemen van de dag tijdens het ontbijt.

Ook kan een rol spelen of de hulp uitstelbaar is en/of kan worden verdeeld over de week, bijvoorbeeld huishoudelijk werk of administratieve werkzaamheden. Veel administratief werk kan tegenwoordig worden beperkt door digitalisering. Denk aan het regelen van automatische incasso’s voor het betalen van vaste lasten.

Het is ook denkbaar dat ondersteuning bepaalde kwalificaties vraagt van degene die de cliënt ondersteunt, en dat huisgenoten die niet hebben. Denk aan bepaalde complexe gedragsproblematiek waarvoor gespecialiseerde hulp nodig is. Ook kan een nauwe sociale relatie juist een belemmering zijn om bepaalde hulp te bieden, omdat daarvoor juist een objectieve benadering door een (professionele) buitenstaander nodig is om adequate hulp te geven.

Waar mogelijk wordt het vaststellen van de behoefte aan (de omvang van) hulp gerelateerd aan norm-tijden in gemeentelijk beleid, bijvoorbeeld aan normtijden voor het indiceren van huishoudelijke hulp.

Lid 5, onder d. Tegenover de ondersteuningsvraag staan de mogelijkheden van huisgenoten. Kunnen die huisgenoten aan die vraag voldoen? Of is deze vraag te groot of te gecompliceerd voor één of meer huisgenoten? Daarbij kunnen allerlei factoren een rol spelen. Denk aan het hebben van een baan buitenshuis, lange reistijden, of het hebben van een zorgtaak voor kinderen binnen of buiten de gezinsrelatie. Ook huisgenoten van wie gebruikelijke hulp wordt gevraagd, kunnen beperkingen hebben, zowel fysiek als geestelijk. Die kunnen mogelijkheden om hulp te bieden beïnvloeden, in samenhang gezien met de aard en omhang van de hulpvraag van de cliënt. Een huisgenoot met fysieke beperkingen kan misschien niet alle huishoudelijke werkzaamheden overnemen, maar bijvoorbeeld wel een cliënt met geestelijke problematiek helpen met organisatorische zaken.

Zo nodig kan het college deskundigenonderzoek (laten) doen naar fysieke en geestelijke (on-) mogelijkheden van huisgenoten om te bepalen of het bieden van gebruikelijke hulp mogelijk is, en zo ja, in welke mate. Daarbij is van belang dat (dreigende) overbelasting van degenen die de hulp verlenen, wordt voorkomen. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door bij (dreigende) overbelasting wel een tijdelijke indicatie voor ondersteuning te geven, die gefaseerd wordt afgebouwd. Zo wordt aan de betrokkenen ruimte gegeven om zich in te stellen op de situatie. Dat kan spelen bij een situatie waarin iemand plotseling ernstig beperkt raakt en huisgenoten tijd nodig hebben om zich op de nieuwe situatie te kunnen instellen.

Lid 5, onder e. Sommige problemen waarvoor cliënten een Wmo-melding doen, spelen al langere tijd. In zulke gevallen is de vraag hoe de cliënt zich in de periode voorafgaand aan de melding heeft ‘gered’. Hebben huisgenoten daarbij een rol gespeeld, en zo ja welke? En kunnen die huisgenoten hun ondersteuning dan niet ‘redelijkerwijs’ blijven bieden, als dat voorafgaand aan de melding ook mogelijk was? Of is de ondersteuning te zwaar geworden en zijn huisgenoten overbelast of dreigen ze overbelast te raken? Het is denkbaar dat de duur en intensiteit van de hulp op een gegeven moment te veel wordt. Ook kunnen andere factoren een rol spelen, bijvoorbeeld ouder worden, een bijkomende mantelzorgtaak bijvoorbeeld voor ouder wordende ouders, of door een andere baan. Zo nodig kan het college deskundigenonderzoek (laten) doen naar (dreigende) overbelasting van huisgenoten om te bepalen of het bieden van gebruikelijke hulp mogelijk is, en zo ja, in welke mate.

Lid 5, onder f. Omdat het niet mogelijk is alle denkbare omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de mogelijkheid om gebruikelijke hulp te bieden, in regels te vatten, is onder f. in algemene zin verwezen naar overige relevante omstandigheden van huisgenoten.

Lid 8 slaat een brug tussen de melding en de aanvraag. Het zorgt ervoor dat de cliënt vrijwel drempel-vrij doorstroomt van de onderzoeksfase naar de aanvraagfase en voorkomt onnodige handelingen en juridisering.

In lid 9 is bepaald dat de weergave van het onderzoek ook een verslag van het gesprek bevat. Dit kan een beknopte weergave zijn van hetgeen besproken is. Als de cliënt aangeeft geen prijs te stellen op het ontvangen van de weergave van het onderzoeksresultaat en/of het verslag kan verzending daarvan achterwege blijven. In het kader van de zorgvuldigheid dient het college hier niet te snel vanuit te gaan.

Lid 11 slaat een brug tussen de melding en de aanvraag. Het zorgt ervoor dat de cliënt vrijwel drempelvrij doorstroomt van de onderzoeksfase naar de aanvraagfase en voorkomt onnodige handelingen en juridisering.

Artikel 7. Advisering

Lid 1 van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is degene door of namens wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening.

Afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt. De adviseur moet, afhankelijk van de vereisten van het onderzoek, aantoonbaar beschikken over:

  • a.

    Sociaal-medisch kennis op het niveau van een arts;

  • b.

    Ergonomische kennis;

  • c.

    Bouwkundige/technische kennis;

  • d.

    Gedragswetenschappelijke kennis.

Met het oog op het correct en weloverwogen vaststellen van de benodigde voorzieningen is het mogelijk om een (mogelijke) aanbieder te consulteren.

Artikel 8. Aanvraag

In het kader van de volgorde van de procedure herhaalt artikel 8 in lid 1 de wet: de aanvraag kan pas worden ingediend na het onderzoek of na het verstrijken van de zes wekentermijn. Artikel 2.3.5, lid 1 van de wet maakt duidelijk dat de aanvraag ziet op een maatwerkvoorziening. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan door of namens een cliënt bij de gemeente Oldenzaal worden ingediend, dit kan ook een mantelzorger zijn. Andere oplossingen die tot tevredenheid kunnen bijdragen aan zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie kunnen zonder aanvraag en dus zonder beschikking worden ingezet. Met dit artikel wordt ook uitgewerkt de verplichting, neergelegd in artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a van de wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.

Hoofdstuk 3: Maatwerkvoorziening

Artikel 9. Vormen van maatwerkvoorzieningen

In dit artikel is opgenomen in welke mogelijk vorm de maatwerkvoorzieningen in het kader van deze verordening kunnen worden ingezet.

In lid 3 en 4 is de basis vastgelegd voor de voorzieningen beschermd wonen en opvang door de centrumgemeente c.q. de centrale Intake Maatschappelijke Opvang Twente (CIMOT) op basis van beleid en regelgeving van die gemeente. Met deze bepaling is het beleid van de centrumgemeente op dit terrein tot eigen beleid geworden.

Artikel 10. Criteria voor maatwerkvoorziening

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel en het volgende artikel is deze verplichting uitgewerkt.

In lid 3 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Artikel 11. Voorwaarden en weigeringsgronden maatwerkvoorziening

Ad. a

De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.

Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.

Ad. b

Uit artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015 blijkt dat een (passende) maatwerkvoorziening moet worden verstrekt als bepaalde onderzochte alternatieven (eigen kracht, algemeen gebruikelijke voorzieningen, gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp uit netwerk en/of algemene voorzieningen) geen of onvoldoende oplossing bieden. Dat sluit ook aan op wat artikel 1.2.1 Wmo 2015 regelt. Omgekeerd geredeneerd: voor zover de (op basis van artikel 2.3.2 lid 4 Wmo 2015) onderzochte mogelijke alternatieven een oplossing bieden, hoeft geen maatwerkvoorziening geboden te worden. De maatwerkvoorziening is immers de ‘hekkensluiter’ bij het zoeken naar oplossingen voor problemen op het gebied van zelfredzaamheid, participatie en het zich handhaven in de samenleving, zie TK, 2013-2014, 33 841, nr. 3 blz.148.

Ad. c

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken.

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie ECLI:NL:CRVB:2018:2182). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling spelen de criteria die genoemd worden in de toelichting op de definitie in artikel 1 van deze verordening een rol.

Ad. d

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt zich meldt voor maatschappelijke ondersteuning en de voorziening vervolgens zelf realiseert of aanschaft, voordat het college een beslissing heeft kunnen nemen. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Deze bepaling ziet niet op de situatie waarin de cliënt al voor de melding de voorziening heeft gerealiseerd of aangeschaft, omdat er in dat geval in het geheel geen te compenseren probleem (meer) is.

Ad. e

In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Ad. f

De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.

Ad. g

De eigen verantwoordelijkheid van cliënten speelt een prominentere rol in de Wmo, getuige

bijvoorbeeld CRvB 21‐5‐2012, nr. 11/5321 WMO. Onderdeel h is opgenomen om de eigen verantwoordelijkheid daadwerkelijk weer te geven in de verordening zodat het kan dienen als beoordelings- en afwijzingsgrond. De bepaling is bedoeld om de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt ten aanzien van de situatie waarin hij zich thans bevindt, een plaats te geven. Tevens speelt de voorzienbaarheid van een voorziening een rol bij de beoordeling van dit aspect.

Lid 2

Ad. a

Een voorziening moet langdurig noodzakelijk moet zijn. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de cliënt. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Cliënt kan dan (bij kortdurend gebruik) een beroep doen op hulpmiddelen via de zorgverzekeraar in het kader van de Zorgverzekeringswet. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen.

Ad. b

Dit artikel is opgenomen om te bepalen dat alleen personen die ingezetene zijn van de gemeente Oldenzaal en daar dus hoofdverblijf hebben, in aanmerking kunnen komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie.

Lid 3

Ad. a

Het college hoeft geen voorziening te verstrekken als de beperkingen het gevolg zijn van de aard van de gebruikte materialen. Ook als de beperkingen voortkomen uit achterstallig onderhoud van de woning hoeft het college geen woonvoorziening te verstrekken. Dit beginsel geldt niet als is voldaan aan de volgende twee eisen (zie CRvB 03-07-2013, nr. 11/4346 WMO, zie ook Rechtbank 's-Hertogenbosch 07-06-2010, nr. AWB 09/2976 WMO):

  • de belanghebbende heeft goede pogingen ondernomen om de gebreken door de verhuurder te laten wegnemen; en

  • met het oog op de gezondheidstoestand van de belanghebbende is er binnen redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek geen uitzicht op opheffing van de gebreken.

Ad. b

Een maatwerkvoorziening wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden.

Ook worden geen voorzieningen verstrekt die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen. Het is echter niet toegestaan om woonvoorzieningen voor bepaalde woonruimten categoriaal uit te sluiten, zie Rechtbank Arnhem 19-12-2008, nr. AWB 08/1131). Als het college een aanvraag op grond van deze bepaling afwijst, moet het college nog wel compenseren. Het college kan dan bijvoorbeeld in plaats van een woningaanpassing een verhuiskostenvergoeding verstrekken.

Ad. c

Als een voorziening in een gebouw voor een specifieke doelgroep algemeen gebruikelijk is, mag het college een woonvoorziening weigeren. De CRvB stelt vast dat de verordeningsbepaling waarin woonvoorzieningen uitgesloten worden in specifiek voor gehandicapten of ouderen bedoelde gebouwen, een verbijzondering is van de bepaling dat geen voorziening wordt toegekend als de voorziening algemeen gebruikelijk is. Het is aan het college om aan te tonen dat de voorziening algemeen gebruikelijk is.

Een voorziening in een specifiek voor gehandicapten of ouderen bedoeld gebouw is in principe algemeen gebruikelijk als (CRvB 03-06-2009, nr. 07/4237 WVG en CRvB 09-03-2010, nr. 08/1537 WVG):

  • op grond van objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat een sociale huurwoning die bestemd is voor een specifieke groep bewoners onmiskenbaar niet voldoet aan de geldende vereisten voor een dergelijke woning:

    • I.

      op grond van wettelijke voorschriften;

    • II.

      algemeen aanvaarde regels of

    • III.

      contractuele bepalingen;

  • wordt aangetoond dat de aangevraagde voorziening bij wel voldoen aan die vereisten niet nodig zou zijn.

Dit geldt ook voor gebouwen die niet specifiek bestemd zijn voor een bepaalde groep bewoners, maar die in de praktijk wel in grotendeels door ouderen of gehandicapten wordt bewoond.

Ad. d

Er worden geen voorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten, anders dan de genoemde in deze bepaling. Naar het oordeel van de CRvB is een dergelijke bepaling in het algemeen niet in strijd met de Wmo, zie CRvB 02-11-2011, nr. 10/6238 WMO-T). Als het college een aanvraag op grond van deze bepaling afwijst, moet het college nog wel compenseren. Het college kan dan bijvoorbeeld in plaats van een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte, een verhuiskostenvergoeding verstrekken.

Ad. e

Als er in de te verlaten woning geen problemen bij de zelfredzaamheid werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een ongeschikte woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering op deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De beoordeling of sprake is van een belangrijke reden is echter steeds afhankelijk van een weging van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de voorziening als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen (CRvB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO).

Ad. f

Als een cliënt verhuist, zal deze moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient, zie ook CRvB 15-05-2013, nr. 11/713 WMO. In deze uitspraak was het voor belanghebbende, mede gelet op de eerdere contra-indicatie, voorzienbaar dat hij beperkingen zou ondervinden bij het normale gebruik van de woning. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Voor de toepassing van deze weigeringsgrond is het belangrijk dat de gemeente zicht heeft op de aangepaste of eenvoudig aan te passen woningvoorraad. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat sprake is van een verhuizing naar de voor de situatie van cliënt meest geschikte woning. Er is sprake van een omkering van de bewijslast indien cliënt verhuist vanuit een andere gemeente en zich niet vooraf tot het college heeft gewend om alternatieven te bespreken, dan wel om toestemming te vragen. Onder deze omstandigheden ligt het op de weg van cliënt om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er geen geschikte woning voor cliënt beschikbaar was. Dit volgt uit CRvB 13-04-2011, nrs. 09/3047 WMO e.a.

Artikel 12. Beschikking

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

Artikel 13. Criteria voor pgb

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, is het college hier zelfs toe verplicht. Als de cliënt in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij op grond van deze verordening een budgetplan opstellen. In lid 3 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Een aantal zaken volgen rechtstreeks uit de wet. De Wmo 2015 noemt in artikel 2.3.6. namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het budgetplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

Op basis van lid 5 is het mogelijk om de SVB te verzoeken om betalingen uit het pgb tijdelijk op te schorten, bijvoorbeeld in situaties waarbij de cliënt tijdelijk in het ziekenhuis is opgenomen of voor langere tijd in het buitenland verblijft. De voorziening hoeft dan niet direct te worden beëindigd, maar kan tijdelijk worden stop gezet.

Artikel 14. Onderscheid professional en niet professional

Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen professionele- en niet professionele hulp. Voor professionele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor niet professionele hulp geldt over het algemeen een lager tarief. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

Van professionele hulp is sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een zorgaanbieder of door een zelfstandige hulpverlener (ZZP-er). Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener uit het sociaal netwerk van de cliënt. Bij hulpverlening door een persoon uit het sociale netwerk, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die voldoet aan de criteria genoemd in lid 2 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als niet professionele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook bijvoorbeeld familieleden of vrienden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.

Niet professionele hulp is kortgezegd alle hulp die geboden wordt door personen uit het sociaal netwerk van de client of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig ondersteuning verlenen.

Artikel 15. Hoogte pgb

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliёnt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

In de volgende leden wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

Ten aanzien van het vierde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt versterkt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

In artikel 13, vijfde lid, onderdelen d, e en f zijn de tarieven opgenomen die gelden voor zorgverleners uit het sociale netwerk. Ingaande 1 mei 2019 zullen alle personen die vanuit een overeenkomst van opdracht werken en betaald krijgen uit een persoonsgebonden budget:

  • of minimaal het minimumuurloon moeten ontvangen,

  • of gebruik moeten maken van een “verklaring” op grond van de ministeriele regeling van 27 november 2018.

In het zesde lid is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het persoonsgebonden budget. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht oneindig open zou moeten staan.

Artikel 16. Controle

Op grond van artikel 2.1.3 vierde lid van de wet dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.

Artikel 17. Terugvordering

De wet opent de mogelijkheid voor terugvordering van de geldswaarde van een voorziening. In de dagelijkse praktijk is het voor het college van belang om de keuze te hebben tussen terugvordering van de geldswaarde of van de voorziening zelf. Die keuze is in dit artikel geopend. Daarbij is het eerste lid een herhaling van artikel 2.4.1, eerste lid van de wet, maar opgenomen uit volledigheid.

Tevens is een bepaling opgenomen die verrekening van een vordering met nog uit te keren Wmo-gelden mogelijk maakt. Daarbij zal steeds een indringende belangenafweging noodzakelijk zijn. er zal moeten worden vastgesteld dat er geen omstandigheden zijn om van verrekening af te zien. (zie ECLI:NL:CRVB:2015:2937)

Hoofdstuk 4: Bijdrage in de kosten

Artikel 18. Bijdrage in de kosten

De gemeente kan een eigen bijdrage vragen in de kosten van zowel algemene voorzieningen (artikel 2.1.4. Wmo) als maatwerkvoorzieningen (artikel 2.1.4a Wmo).

In het tweede lid is opgenomen dat voor een maatwerkvoorziening voor collectief vervoer (Regiotaxi) geen eigen bijdrage is verschuldigd. De gebruiker van Regiotaxi betaalt wel een gebruikstarief (ritprijs) dat overeenkomt met de prijs van het openbaar vervoer.

In het derde lid is opgenomen dat voor een algemene voorziening in de vorm van een was- en strijk-service een gebruikstarief wordt betaald. Dit gebruikstarief wordt bepaald op basis van de NIBUD-gegevens voor een “normale” wasbeurt.

In het vierde lid wordt bepaald dat het gebruik van de scootmobielpool zonder kosten is.

In het vijfde lid is het uitgangspunt benadrukt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen. In het zesde en zevende lid is uiteengezet hoe de kostprijs tot stand komt. In het achtste lid zijn de bedragen en percentages van het uitvoeringsbesluit van overeenkomstige toepassing verklaard. In lid 9 is gevolg gegeven aan artikel 2.1.4b, tweede lid van de wet, waar is bepaald dat in de verordening wordt bepaald welke instantie de bijdrage voor een maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget voor opvang vaststelt en int. In lid 10 en 11 is invulling gegeven aan de bevoegdheid van artikel 2.1.5 van de wet.

Hoofdstuk 5: Kwaliteit en veiligheid

Artikel 19. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 20. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 21. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Hoofdstuk 6: Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming zelfredzaamheid

Artikel 22. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maat-werkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 23. Tegemoetkoming zelfredzaamheid

Een financiële tegemoetkoming in een geldbedrag dat een cliënt krijgt als tegemoetkoming in de kosten die gemaakt worden om een geïndiceerde voorziening aan te schaffen of hulp te organiseren. De cliënt is vrij om zelf een aanbieder of leverancier te kiezen en afspraken te maken over de invulling van de te leveren zorg dan wel voorziening.

In een tweetal uitspraken heeft de CRVB aangegeven dat de definitie van maatwerkvoorziening in artikel 1.1.1. Wmo 2015 ruim genoeg is om ook een financiële tegemoetkoming te kunnen omvatten. (CRVB 12-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:395 en CRVB 12-02-2018, ECLI:NL:CRVB2018:396). Dit kan zich o.a. voordoen bij verhuiskosten, een woningaanpassing, een vergoeding voor gebruik van eigen auto of taxi, of een sportrolstoel. De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking.

Hoofdstuk 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 24. Klachtregeling

Het eerste lid regelt het gemeentelijk klachtrecht. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In deze verordening is daartoe een algemene bepaling opgenomen om te voorkomen dat als de verordening over klachten wijzigt deze verordening ook aangepast moet worden.

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

In het derde lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting inzake klachten door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 25. Medezeggenschap

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cli-enten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 26. Betrekken van ingezetenen bij beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De gemeente Oldenzaal wijst in deze verordening de Wmo-adviescommissie aan als adviesorgaan dat betrokken wordt bij de voorbereiding en ontwikkeling van het Wmo-beleid.

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Hoofdstuk 8: Gegevensverwerking

Artikel 27. Privacy

Vanwege de kwetsbare positie waarin een cliënt zich bevinden kan, en vanwege de gevoelige aard van de informatie waarmee wordt gewerkt, zijn in dit artikel regels opgenomen om de privacy van de cliënt zoveel als mogelijk te garanderen.

Deze regels vloeien voort uit de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Uitvoeringswet (UAVG) en zien op het verwerken van persoonsgegevens en daarmee geldt het artikel voor elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens. Daaronder valt onder meer het verzamelen, vastleggen, bewaren, wijzigen, opvragen, raadplegen, vernietigen, het delen met derden, en het verstrekken door middel van doorzending.

Hoofdstuk 9: Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 28. Evaluatie

De bepaling spreekt voor zich.

Artikel 29. Nadere regels en hardheidsclausule

Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.

Artikel 30. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

In dit artikel is het overgangsrecht geregeld. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden. Omdat dit voor de cliënt nadelige gevolgen kan hebben, is in het vierde lid bepaald dat de vorige verordening gebruikt mag worden, als dit evident voordeliger is voor de cliënt. Dit moet voorkomen dat de cliënt gedupeerd is als zijn aanvraag enige tijd bij het college in behandeling is geweest en zijn rechtspositie door het tijdsverloop wordt aangetast. De zelfde regeling is voor de bezwaarfase opgenomen in het zesde lid.

Artikel 31. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald. De verordening treedt op 1 januari 2025 in werking voor zover dit nodig is voor de vaststelling van rechten en plichten.