Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR735419
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR735419/1
Verordening jeugdhulp Hof van Twente 2025
Geldend van 01-01-2025 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2025
Intitulé
Verordening jeugdhulp Hof van Twente 2025Onderwerp Verordening Jeugdhulp 2025
Zaaknummer 803787
Vergadering 21 januari 2025
De raad van de gemeente Hof van Twente;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders;
gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet;
overwegende dat:
- de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd;
- het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;
- het noodzakelijk is om regels vast te stellen over:
• de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen;
• de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
• de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen;
• de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;
• de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;
• de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;
- overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;
besluit:
vast te stellen de navolgende VERORDENING JEUGDHULP GEMEENTE HOF VAN TWENTE 2025
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN EN BEGRIPSBEPALINGEN
Algemene bepaling
Bij het nemen van besluiten op aanvragen wordt niet alleen acht geslagen op de wet en regelgeving, maar ook op het doel van de wetgeving en het effect van het besluit. Bij elk besluit wordt rekening gehouden met de volgende waarden en normen:
1. Dat aan het huishouden en de natuurlijke omgeving voor de ontplooiing en het welzijn van al haar leden en van de kinderen in het bijzonder, de nodige bescherming en bijstand dient te worden verleend opdat het zijn verantwoordelijkheden binnen de samenleving volledig kan dragen.
2. Dat het kind geen schade leidt en kan opgroeien in een liefde- en begripsvolle gezinsomgeving.
3. Dat als het burgers niet lukt om zelf, of met hulp van de eigen omgeving en het aanbod uit de sociale basis, knelpunten op te lossen, de gemeente samen met partners hen helpt de juiste weg te wijzen of aanvullende (jeugd)hulp of ondersteuning te bieden. De ondersteuning is daarbij gericht op het zoveel mogelijk versterken van de eigen kracht van de burgers, het gezin of het sociale netwerk. Hierbij is het belangrijk dat Jeugd voorzieningen gezien moeten worden als vangnet van de sociale zekerheid en niet iets waar men als vanzelfsprekend recht op heeft.
4. Dat ondersteuningsvragen integraal worden benaderd. Niet de voorzieningen, maar de resultaten die de burger en/of het gezin wil bereiken staan centraal.
Artikel 1 Begripsbepalingen
1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. aanvraag: een verzoek om toekenning van een individuele voorziening in het kader van de Jeugdwet;
b. algemene voorziening: een jeugdhulpvoorziening op grond van de wet die rechtstreeks toegankelijk is zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders en die een passende bijdrage levert aan de hulpvraag;
c. andere voorziening: voorziening op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen, niet vallend onder de wet;
d. budgethouder: de persoon die een persoonsgebonden budget ontvangt op grond van de Jeugdwet;
e. budgetplan: is een door het college vastgesteld format ter beoordeling van het verstrekken van een individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget;
f. eigen kracht: de eigen mogelijkheden van het probleemoplossend vermogen van de cliënt en/of ouders van de cliënt om zelf en/of met personen uit het sociaal netwerk de benodigde hulp en/of ondersteuning te realiseren;
g. gebruikelijke hulp: de hulp of de zorg op het gebied van persoonlijke verzorging en begeleiding, die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de ouder(s)/verzorger(s)/opvoeder(s), partners, huisgenoten of anderen uit het sociale netwerk, rekening houdend met de eigen kracht, eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen. Gebruikelijke hulp is niet vrijblijvend maar heeft een verplichtend karakter.
h. geldige registratie: een registratie voor professionals in de registers SKJ of NIP of BIG of NVO of het register vaktherapie, afhankelijk hetgeen van toepassing is;
i. hulpvraag: behoefte van een jeugdige of ouder(s) aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;
j. individuele voorziening: een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden jeugdhulpvoorziening die door het college in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt;
k. niet professionele hulp: elke hulp die wordt verleend door een persoon die geen (geldige) registratie heeft in een van de genoemde registers;
l. ondersteuningsplan: een document waarin de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of zijn ouders is vastgelegd, samen met de doelen (beoogde resultaten) en hoe deze te bereiken, evenals de bijdragen die zowel het college als de hulpvrager en zijn sociale netwerk hieraan kunnen leveren;
m. persoonsgebonden budget (PGB): het persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of ouder, dat hem in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;
n. professionele hulp: elke hulp die wordt verleend door een persoon die een geldige registratie heeft in een van de genoemde registers;
o. sociaal netwerk: een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen met wie de jeugdige of ouder een sociale relatie onderhoudt;
p. sociale basis: de sociale basis (ook wel (sociale) basis infrastructuur SBI of BIS) betekent vrij toegankelijke formele en informele activiteiten en voorzieningen gericht op het elkaar ontmoeten en ondersteunen, ontplooien en ontspannen die zorgen dat mensen kunnen samenleven en meedoen. Het versterken van de sociale basis gaat over het omzien naar elkaar in wijken, buurten en dorpen. Maar ook over het autonoom kunnen leiden van het leven met eigen regie en een netwerk vanuit die basis.
q. Veilig Thuis: het regionale advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;
r. wet: Jeugdwet.
2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Besluit Jeugdwet en de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 2 Toegang tot jeugdhulp via huisarts, medisch specialist of jeugdarts
1. Het college zorgt, overeenkomstig artikel 2.6, eerst lid, aanhef en onder e van de wet, voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.
2. Jeugdhulp die na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts aan een jeugdige of zijn ouder(s) is verleend door een aanbieder van jeugdhulp die geen contract of subsidierelatie met de gemeente heeft, komt, behalve als er voldaan is aan de voorwaarden voor een pgb verstrekking, niet voor vergoeding door de gemeente in aanmerking als het college soortgelijke jeugdhulp kan laten leveren door een jeugdhulpaanbieder waarmee de gemeente wel een contract- of subsidierelatie heeft.
3. Van het tweede lid kan uitsluitend worden afgeweken als het college daarmee schriftelijk heeft ingestemd voorafgaand aan de start van de zorgverlening op grond van bijzondere feiten of omstandigheden.
4. De jeugdhulpaanbieder houdt zich bij het beoordelen van de hulpvraag na een verwijzing aan de regels in deze verordening en de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie.
Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de gemeente
1. Jeugdigen en ouders kunnen met hun hulpvraag terecht bij het college.
2. Het eerste contact over de hulpvraag wordt aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht als is voldaan aan de vormvoorschriften bedoeld in de artikelen 4:1 en 4:2, van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Het college neemt het besluit op een aanvraag uiterlijk binnen 10 weken na ontvangst van de aanvraag.
4. Het college legt het besluit op een aanvraag voor een individuele voorziening vast in een beschikking.
5. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende individuele voorziening. Het college legt de beslissing omtrent de inzet van hulp in dat geval zo snel mogelijk, maar in ieder geval binnen vier weken na de start van de hulp, vast in een beschikking.
HOOFDSTUK 2 ALGEMENE VOORZIENINGEN
Artikel 4 Toegang algemene voorziening
Een algemene voorziening is rechtstreeks toegankelijk zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders.
Artikel 5 Beschikbare algemene voorzieningen
1. De volgende algemene voorzieningen zijn beschikbaar:
a. voorlichting, informatie, cursussen en trainingen;
b. individueel opvoed- en opgroeiadvies;
c. opvoedondersteuning;
d. school maatschappelijk werk;
e. veilig thuis;
f. crisisdienst;
g. jeugdgezondheidszorg.
2. Het college kan nadere regels vaststellen over welke algemene voorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.
HOOFDSTUK 3 INDIVIDUELE VOORZIENINGEN
Artikel 6 Beschikbare individuele voorzieningen
1. De volgende individuele voorzieningen zijn beschikbaar:
a. jeugdzorg plus;
b. jeugdbescherming;
c. jeugdreclassering;
d. jeugd- en opvoedhulp;
e. ambulante jeugdhulp;
f. dagbehandeling;
g. pleegzorg;
h. verblijf met 24-uurszorg;
i. spoedeisende zorg;
j. vervoer;
k. maatwerkbegeleiding;
l. dagbesteding;
m. logeeropvang;
n. langdurend verblijf;
o. jeugd GGZ, tweedelijns met en zonder verblijf en behandeling;
p. ernstige dyslexie.
2. Het college kan nadere regels vaststellen over welke individuele voorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.
Artikel 7 Aanvraag individuele voorziening
1. Een aanvraag voor een individuele voorziening kan schriftelijk worden ingediend bij het college middels het daartoe bestemde aanvraagformulier.
2. Als bij het college een aanvraag om een individuele voorziening wordt ingediend, voert het college in samenspraak met de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger zo spoedig mogelijk een onderzoek uit en maakt het college zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek.
3. Het college wijst voor het onderzoek op de mogelijkheid om gebruik te maken van een vertrouwenspersoon als bedoeld in artikel 2.5, van de wet en van gratis cliëntondersteuning als bedoeld in artikel 2.2.4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
4. Als een jeugdige of ouder de jeugdhulp zelf wenst in te kopen met een PGB, dient hij daartoe een budgetplan in.
5. Het college onderzoekt wanneer een jeugdige of een ouder of een wettelijke vertegenwoordiger zich meldt met een vraag over jeugdhulp met de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger:
a. wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder(s) is en wat die hulpvraag heeft doen ontstaan;
b. de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de jeugdige en zijn ouder(s), de veiligheid en ontwikkeling van de jeugdige en de gezinssituatie;
c. of sprake is van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouder(s) of adoptiegerelateerde problemen, en zo ja dan onderzoekt het college achtereenvolgens:
1. welke problemen of stoornissen dat zijn;
2. welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren;
3. of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden; en
4. voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, de mogelijkheden om met de inzet van een andere voorziening, overige voorziening of individuele voorziening te voorzien in de nodige ondersteuning en hulp;
d. hoe bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp zo goed mogelijk rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouder(s);
e. indien van toepassing, hoe de toekenning van een individuele voorziening zo goed mogelijk kan worden afgestemd op andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen.
6. Het college wijst de jeugdige en/of zijn ouder(s)/verzorger(s) op de mogelijkheid om binnen twee weken na datum aanvraag een familiegroepsplan op te stellen. Als de jeugdige of zijn ouders daarom verzoeken, zorgt het college voor ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan als hierom wordt verzocht.
7. Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de procedure voor de aanvraag van een maatwerk voorziening.
Artikel 8Toegang, onderzoek, verslag en besluit
1. Het college verzamelt alle gegevens over de cliënt en/of zijn ouder(s)/verzorger(s) over zijn/haar situatie die voor het onderzoek van belang zijn.
2. Het college onderzoekt (in een gesprek) de aanvraag voor een individuele voorziening conform het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep en legt haar bevindingen vast in het ondersteuningsplan.
3. Het college informeert de cliënt en/of zijn ouder(s)/verzorger(s) over de gang van zaken bij het gesprek genoemd in lid 2 over diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.
4. Het college wint, met in achtneming van artikel 2.1, van het Besluit Jeugdwet, een specifiek deskundig oordeel en advies in, als het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag dit vereist. Dit advies wordt uitgebracht door of onder verantwoordelijkheid van een adviseur die beschikt over een registratie als professional bij de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd in het kwaliteitsregister jeugd, bij het Nederlands Instituut van Psychologen in het register Kinder- en Jeugdpsychologen of op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg in het BIG-register. Het college treft voorzieningen waarmee is gewaarborgd dat het onderzoek en de voorbereiding van de besluitvorming via de gemeente op zorgvuldige wijze plaatsvindt, in het bijzonder door te voorkomen dat (medewerkers van) de organisatie die de jeugdhulp biedt of mogelijk gaat bieden, ook het advies geeft over het al dan niet toekennen van jeugdhulp of het daarop betrekking hebbende besluit neemt.
5. De cliënt, dan wel ouders van cliënt, verleent zijn medewerking aan het onderzoek als bedoelt in lid 4 voor zover dit redelijkerwijs kan worden gevergd.
6. Het college legt de beslissing omtrent het wel of niet verlenen van een individuele voorziening vast in een beschikking.
7. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende voorziening. Het college legt de beslissing omtrent de inzet van hulp in dat geval zo snel mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken na de start van de hulp, vast in een beschikking.
8. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is. Het college legt de te verlenen individuele voorziening vast in een beschikking indien de jeugdige of zijn ouder(s) daarom vraagt.
9. Indien het college na onderzoek tot de conclusie komt dat er sprake is van een enkelvoudige hulpvraag waarvoor niet per definitie jeugdhulp ingezet hoeft te worden omdat er naar oordeel van het college al in voldoende mate sprake is van gezond en veilig opgroeien van de jeugdige en de jeugdige al in voldoende mate deelneemt aan het maatschappelijk verkeer - heeft het college de mogelijkheid om deze enkelvoudige hulpvragen af te wijzen in het kader van normalisering. Het college verwijst in dit soort gevallen indien mogelijk naar een algemene of voorliggende voorziening of naar eigen kracht.
Artikel 9 Inhoud en geldigheidsduur beschikking
1. In de beschikking - die in lijn is met artikel 3:47 Awb - tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval vastgelegd:
a. welke individuele voorziening verstrekt wordt, wie de jeugdhulp gaat bieden en wat het beoogde resultaat daarvan is;
b. of de voorziening in natura of als PGB wordt verstrekt;
c. wat de ingangsdatum en de duur van de individuele voorziening is;
d. welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn;
2. Het ondersteuningsplan maakt deel uit van de beschikking.
3. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een PGB vermeldt de beschikking naast de in lid 1 genoemde zaken bovendien de volgende zaken:
a. voor welk resultaat het PGB kan worden aangewend;
b. welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het PGB (kwaliteitseisen KIT);
c. de hoogte van het PGB en hoe deze is bepaald;
d. wat de duur is van de verstrekking waarvoor het PGB is bedoeld;
e. de wijze van verantwoording van de besteding van het PGB;
f. welke verplichtingen zijn verbonden aan het verstrekken van het PGB.
4. Het college kan periodiek onderzoeken of er aanleiding is een besluit te heroverwegen.
5. Het college kan periodiek controleren of het PGB correct wordt besteed in overeenstemming met de doelen zoals omschreven in het ondersteuningsplan.
6. Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de kwaliteitseisen ter beoordeling van PGB’s.
Artikel 10 Onderzoek en opstellen ondersteuningsplan
1. Het college onderzoekt in een gesprek met de jeugdige of zijn ouders zo spoedig mogelijk en voor zover nodig in het kader van de hulpvraag:
a. de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige of zijn ouders en het probleem of de hulpvraag;
b. het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;
c. het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;
d. de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;
e. de mogelijkheden om de hulpvraag te beantwoorden door het inzetten van een algemene voorziening;
f. de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;
g. de mogelijkheden om te kiezen voor een PGB, waarbij de jeugdige en/of ouder in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze en welke verantwoordelijkheden komen kijken bij het beheren van een PGB;
h. de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;
i. hoe rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders.
2. Het college legt de zaken genoemd in het eerste lid vast in het ondersteuningsplan.
3. Na het onderzoek verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van het uitgevoerde onderzoek (ondersteuningsplan) en het in verband daarmee gevoerde gesprek. Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger worden door hen aan het verslag toegevoegd.
4. Het college vergewist zich ervan dat de jeugdige en zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger de uitleg over de uitkomsten van het onderzoek hebben begrepen.
5. Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van en de wijze waarop het onderzoek wordt uitgevoerd.
Artikel 11 Criteria individuele voorzieningen en beoordeling eigen kracht
1. Jeugdigen of ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover uit onderzoek blijkt dat zij op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, inzet van het sociaal netwerk en/of het gebruik van een algemene voorziening geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag:
a. binnen hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen, waaronder in ieder geval wordt verstaan:
- gebruikelijke hulp én bovengebruikelijke hulp van ouders;
- hulp van andere personen uit het sociale netwerk;
- het aanspreken van een aanvullende verzekering die is afgesloten;
- door gebruik te maken van een algemene voorziening;
- door gebruik te maken van een andere voorziening.
2. Als een individuele voorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate, tijdig beschikbare voorziening.
3. Een individuele voorziening jeugdhulp wordt toegekend als de inzet van de voorziening doeltreffend geacht kan worden. De doeltreffendheid beoordeelt het college door vast te stellen of de individuele voorziening wezenlijk bijdraagt aan het oplossen van de hulpvraag en er wordt gewerkt met een bewezen effectieve interventie en nooit met een bewezen niet effectieve interventie.
4. Er is sprake van bewezen effectieve voorzieningen als de effectiviteit is vastgesteld in wetenschappelijk onderzoek en de interventie(s) zijn opgenomen als zijnde ‘erkend’ in:
a. de Databank Effectieve Jeugdinterventies van het Nederlands Jeugdinstituut;
b. de zorgstandaarden van de GGZ Standaarden;
c. de databank voor interventies gericht op jeugdigen met een beperking (databank interventies gehandicaptenzorg);
5. Overeenkomstig de definitie van jeugdhulp uit artikel 1.1 van de wet wordt geen individuele voorziening verstrekt voor hulp of ondersteuning aan een jeugdige die niet noodzakelijk is op grond van een psychisch probleem of stoornis, psychosociaal probleem, gedragsprobleem of beperking, maar die voortkomt uit een behoefte die past bij de normale ontwikkeling van de jeugdige van een bepaalde leeftijd
6. Indien de aanvraag betrekking heeft op kosten voor jeugdhulp die de jeugdige of ouder voorafgaand aan de aanvraag zelf heeft gemaakt, kan het college hier niet met terugwerkende kracht een voorziening voor verstrekken, tenzij:
a. op het moment van de aanvraag nog steeds sprake is van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen waarvoor de hulp is ingezet, en;
b. voor zover het college de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen.
7. In aanvulling op lid 2 wordt gesteld dat er niet met terugwerkende kracht een voorziening toegekend kan worden, tenzij de situatie als in lid 2 genoemd en het niet verstrekken met terugwerkende kracht tot onbillijkheden van ouder(s)/verzorger(s) zou leiden.
8. Er is in het kader van de Jeugdwet sprake van gebruikelijke hulp en/of eigen kracht wanneer:
a. de noodzakelijke hulp naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouder(s)/verzorger(s), ook als de jeugdige een ziekte, aandoening, beperking of andere problematiek heeft, rekening houdend met:
1. de leeftijd van de jeugdige;
2. de mate van zorg bij activiteiten en handelingen, de mate van toezicht en de mate van begeleiding/stimulans die een jeugdige van die leeftijd nodig heeft;
3. de aard en de duur van de hulp en de benodigde ondersteuningsintensiteit van de jeugdige;
4. de mate van planbaarheid van de hulp;
5. de behoefte en mogelijkheden van de jeugdige.
9. Wanneer er in het kader van de Jeugdwet géén sprake is van gebruikelijke hulp, is er sprake van bovengebruikelijke hulp. Bij bovengebruikelijke hulp wordt van ouder(s)/verzorger(s) verwacht dat ze deze hulp zelf ook op eigen kracht bieden wanneer:
a. de situatie kortdurend is, dat wil zeggen: als er uitzicht is op herstel van het probleem en de samenhangende zelfredzaamheid en als het probleem voortduurt over een aaneengesloten éénmalige periode van maximaal drie maanden in één kalenderjaar, tenzij dit gezien de aard van de benodigde hulp niet van ouder(s)/verzorger(s) of huisgenoten mag worden verwacht; of
b. in het geval van een langdurende situatie, het gaat over het bieden van een beschermende woonomgeving van ouder(s)/verzorger(s) aan kinderen tot en met de leeftijd van 17 jaar
c. en het college heeft onderzocht of:
1. ouder(s)/verzorger(s) in staat zijn de noodzakelijke hulp te bieden;
2. ouder(s)/verzorger(s) beschikbaar zijn om de noodzakelijke hulp te bieden;
3. het bieden van de noodzakelijke hulp geen overbelasting oplevert, en
4. ouder(s)/verzorger(s) de noodzakelijke hulp kunnen blijven bieden zonder vergoeding.
d. de volgende factoren niet leiden tot problemen bij het kunnen verlenen van de bovengebruikelijke hulp, bij de beschikbaarheid van de ouder(s)/verzorger(s) voor het verlenen van de hulp, bij de belasting van de ouder(s)/verzorger(s) en bij de financiële situatie van de ouder(s)/verzorger(s):
1. de aard en de duur van de hulp en de benodigde ondersteuningsintensiteit van de jeugdige,
2. de mate van planbaarheid van de hulp,
3. het lichamelijk en geestelijk welzijn van de ouder(s)/verzorger(s),
4. de manier van omgaan van ouder(s)/verzorger(s) met de problemen van de jeugdige,
5. vaardigheden van de ouder(s)/verzorger(s) om zelf hulp te bieden,
6. of er sprake is van problematiek bij de ouder(s)/verzorger(s), zoals relationele problemen of schulden,
7. welke verplichtingen de ouder(s)/verzorger(s) hebben, bijvoorbeeld met betrekking tot werk en sociale verplichtingen,
8. het belang van ouder(s)/verzorger(s) om een inkomen uit arbeid te krijgen en het eventueel ontstaan van financiële problemen,
9. de woonsituatie,
10. de samenstelling van het gezin en de relatie tussen de gezinsleden,
11. is er een sociaal netwerk en zo ja, wat zijn de mogelijkheden en de bereidheid van het sociaal netwerk om de jeugdige of zijn ouder(s)/verzorger(s) te ondersteunen, of
12. overige maatwerk omstandigheden die door jeugdige en ouder(s)/verzorger(s) worden ingebracht;
e. in het geval dat een ouder uitvalt en er meer dan één ouder gezag heeft over de minderjarige, neemt de andere ouder de (boven)gebruikelijke hulp over, met inachtneming van de punten onder lid d, ook als de jeugdige niet bij die ouder woont.
10. Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de criteria, zoals genoemd in het eerste lid tot en met het vijfde lid.
Artikel 12 Vervoer
1. Uitgangspunt is dat ouder(s) zelf verantwoordelijk zijn voor vervoer van de jeugdige van en naar de jeugdhulpaanbieder.
2. Een vervoersvoorziening wordt alleen verstrekt aan de jeugdige ten behoeve van het vervoer van de jeugdige naar en van de locatie waar de jeugdhulp plaatsvindt.
3. Een vervoersvoorziening wordt alleen aan de jeugdige toegekend als naar het oordeel van het college is aangetoond dat er een noodzaak bestaat tot inzet van deze voorziening.
4. Het college beoordeelt in elke individuele situatie of er specifieke omstandigheden zijn waardoor de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige of zijn ouder(s) onvoldoende zijn om de eigen verantwoordelijkheid voor het vervoer op zich te nemen.
Artikel 13 Aanvullende criteria PGB
1. Als een jeugdige of ouder in aanmerking komt voor een individuele voorziening, maar de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een PGB, dient hij daartoe een budgetplan in volgens een door het college ter beschikking gesteld format. In het budgetplan is in ieder geval opgenomen:
a. de voorgenomen uitvoerder van de individuele voorziening en de wijze waarop de jeugdhulp georganiseerd wordt;
b. op welke wijze de kwaliteit van de jeugdhulp is gewaarborgd;
c. wat het gewenste resultaat van de in te zetten jeugdhulp is;
d. op welke wijze de gewenste resultaten worden bereikt.
2. De volgende kosten zijn uitgesloten voor vergoeding vanuit een PGB:
a. kosten voor bemiddeling en administratie;
b. kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers;
c. kosten voor het voeren van een PGB-administratie;
d. kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een PGB;
e. kosten voor feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering;
f. reistijd, vervoers- en parkeerkosten van de jeugdhulpaanbieder.
3. Het is niet mogelijk om spoedzorg in te kopen door middel van een PGB.
4. De kwaliteitseisen uit de wet zijn van overeenkomstige toepassing op de jeugdhulp die bij een professional, zoals bedoeld in artikel 11, wordt ingekocht middels een PGB.
5. De persoon aan wie een PGB wordt verstrekt kan de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk indien:
a. het niet gaat om behandeling;
b. de ondersteuning tot betere en effectievere ondersteuning leidt;
c. de ondersteuning doelmatiger is;
d. de ondersteuning niet leidt tot overbelasting bij de persoon die de jeugdhulp verleent.
6. Het college toetst of de aanvrager van het PGB voldoende PGB-vaardig is.
7. Het college kan nadere regels vaststellen over de aan het PGB verbonden voorwaarden en verplichtingen.
Artikel 14 Onderscheid professionele en niet-professionele hulp bij PGB
1. Van professionele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de budgethouder:
a. personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het PGB uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat bij de Kamer van Koophandel (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over een geldige registratie die nodig is voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;
b. personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het PGB uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan bij de Kamer van Koophandel (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over een geldige registratie die nodig is voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;
c. personen die beschikken over een geldige registratie.
2. Indien de jeugdhulp geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder, is altijd sprake van niet-professionele hulp.
3. Indien de hulp wordt verleend door een ander persoon dan beschreven in lid 1 onder a, b of c, is sprake van niet-professionele hulp.
Artikel 15 Hoogte PGB
1. De hoogte van het PGB voor professionele hulp bedraagt 90% van het tarief voor gecontracteerde jeugdhulp in natura, tenzij op basis van het ingediende budgetplan passende en toereikende jeugdhulp voor een lager tarief wordt ingekocht.
2. Indien het op basis van het vorige lid vastgestelde PGB in een individueel geval onvoldoende is om de aangewezen voorziening te kunnen inkopen, wordt het tarief zodanig aangepast dat de voorziening hiermee bij tenminste één aanbieder kan worden ingekocht.
3. Het PGB voor niet-professionele hulp wordt bij de individuele voorziening begeleiding bij het bestaan van een dienstbetrekking mede gebaseerd op de hoogste periodiek voor de benodigde ondersteuning in de desbetreffende CAO, vermeerderd met de vakantiebijslag en de tegenwaarde van de verlofuren, tenzij een lager uurtarief is overeengekomen.
4. Het in lid 3 bedoelde tarief is een all-in tarief. Dat wil zeggen dat alle kosten, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen(en) en reiskosten in dit tarief zijn opgenomen.
5. Het PGB voor niet-professionele hulp bedraagt bij ondersteuning maatschappelijke deelname 50% van de kostprijs van de vergelijkbare voorziening in natura, tenzij een lager tarief is overeengekomen.
6. Het PGB voor niet-professionele hulp bedraagt bij logeeropvang 50% van de kostprijs van de vergelijkbare voorziening in natura, tenzij een lager tarief is overeengekomen.
7. Het PGB voor het vervoer van de jeugdige van en naar de locatie waar de ondersteuning maatschappelijke deelname wordt geboden, is gelijk aan de kostprijs van de vergelijkbare voorziening in natura.
8. De hoogte van het PGB is in geen enkel geval hoger dan de kostprijs van de goedkoopst compenserende voorziening in natura.
9. Bij een PGB is een vast maandloon uitgesloten.
10. Het college kan nadere regels vaststellen over de hoogte van het PGB.
HOOFDSTUK 4 HERZIENING, INTREKKING, TERUGVORDERING EN BESTRIJDING MISBRUIK
Artikel 16 Herziening, intrekking en terugvordering
1. Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet is degene aan wie krachtens deze verordening een individuele voorziening is verstrekt, verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.
2. Het college kan een besluit, genomen op grond van de wet, beëindigen, herzien of intrekken als het college vaststelt dat:
a. de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;
b. de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende PGB zijn aangewezen;
c. de individuele voorziening of het daarmee samenhangende PGB niet meer toereikend is te achten;
d. de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het PGB, of
e. de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening of het daarmee samenhangende PGB niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.
3. Als het college een besluit op grond van het tweede lid onderdeel a heeft herzien of ingetrokken, kan het college de geldswaarde terugvorderen van de teveel of ten onrechte genoten individuele voorziening of het teveel of ten onrechte genoten PGB.
Artikel 17Meewerken ouder(s)
1. De jeugdige en zijn ouder(s) is (zijn) verplicht om, binnen de eigen mogelijkheden, mee te werken aan onderzoek gericht op besluitvorming over en de doelmatige inzet van jeugdhulp.
2. Als de jeugdige of zijn ouder(s) naar het oordeel van het college niet of onvoldoende meewerkt (meewerken), kan de omvang van de benodigde jeugdhulp niet worden vastgesteld of is de jeugdhulp niet effectief en kan door het college worden besloten geen individuele voorziening te verstrekken, een lagere omvang vast te stellen of een eerder toegekende individuele voorziening in te trekken.
Artikel 18 Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik
1. Het college informeert jeugdigen en ouders in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een jeugdhulpvoorziening zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de individuele voorzieningen die zijn toegekend op grond van de wet.
2. Het college wijst een toezichthouder aan die belast is met het houden van toezicht op de naleving van rechtmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van deze wet.
3. Het college kan nadere regels vaststellen over de bevoegdheden van de toezichthouder.
HOOFDSTUK 5AFSTEMMING MET ANDERE VOORZIENINGEN
Artikel 19 Voorliggende voorzieningen
1. Het college verstrekt geen voorziening voor jeugdhulp als er:
a. met betrekking tot de problematiek een recht bestaat op zorg als bedoeld bij of krachtens de Wet langdurige zorg, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of de Zorgverzekeringswet;
b. naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling, met uitzondering van een maatwerkvoorziening inhoudende begeleiding als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015; of
c. gegronde redenen zijn voor het college om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg en de jeugdige of zijn wettelijke vertegenwoordiger weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit daartoe.
2. Als er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de betreffende problematiek en daardoor zowel een vorm van zorg, op grond van een recht op zorg als bedoeld bij of krachtens de Wet langdurige zorg of een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, als een soortgelijke voorziening op grond van de wet kan worden verkregen, is het college gehouden deze voorziening op grond van de wet te treffen.
3. De jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger die een aanvraag voor jeugdhulp doen, worden verwezen naar de instantie waar een aanvraag voor een voorziening op basis van de voornoemde wetten kan worden behandeld.
Artikel 20 Afstemming met andere vormen van hulp
1. Het college stemt de jeugdhulp waaraan een jeugdige of een ouder behoefte heeft, ten minste af op het aanbod van activiteiten, diensten of middelen op grond van:
a. de Leerplichtwet;
b. de Participatiewet;
c. de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening;
d. de Wet Inburgering 2021;
e. de Wet kinderopvang;
f. de Wet langdurige zorg;
g. de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
h. de Wet passend onderwijs;
i. de Wet publieke gezondheid;
j. de Wet tijdelijk huisverbod;
k. de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg; en
l. de Zorgverzekeringswet,
zodat deze zoveel mogelijk op elkaar aansluiten en ondersteunt de jeugdige en zijn ouder(s) actief bij het verkrijgen van toegang tot de andere voorziening(en) of bij behoud van de continuïteit van de zorg op grond van de benodigde zorg.
2. De afgestemde jeugdhulp wordt zodanig ingezet dat dit leidt tot:
a. het opheffen van een situatie die voor een jeugdige of een ouder of diens omgeving levensbedreigend is, of met grote waarschijnlijkheid leidt tot ernstige gezondheidsschade;
b. stabilisatie van een crisissituatie, anders dan bedoeld onder a;
c. een voldoende mate van duurzame zelfredzaamheid van een jeugdige of een ouder, voor zover dat binnen het vermogen ligt.
3. Het college weegt bij de afstemming van de jeugdhulp de volgende aspecten mee:
a. de behoefte aan hulp en ondersteuning van een jeugdige of een ouder;
b. de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van een jeugdige of een ouder zoals bedoeld in artikel 10 en de mogelijkheden van het sociale netwerk;
c. welke volgorde van inzet van hulp en ondersteuning naar verwachting het meeste effect sorteert en in hoeverre hulp en ondersteuning gelijktijdig kan of moet worden ingezet;
d. welke hulp en ondersteuning leidt tot de minste maatschappelijke kosten op lange termijn.
4. Als een jeugdige of een ouder of wettelijk vertegenwoordiger weigert mee te werken aan ondersteuning als bedoeld in het eerste lid, kan het college het onderzoek beëindigen en een individuele voorziening weigeren.
5. Als een jeugdige van 16 jaar of ouder die hulp op grond van de wet ontvangt naar alle waarschijnlijkheid na het achttiende levensjaar hulp of ondersteuning nodig heeft vanuit een wettelijke kader als bedoeld in het eerste lid, is het college gehouden om:
a. voor het achttiende levensjaar zodanige hulp en ondersteuning te bieden dat de benodigde hulp en ondersteuning vanaf het achttiende jaar zo beperkt mogelijk kan zijn; en
b. de continuïteit van hulp en ondersteuning te waarborgen voor zover dat nodig is.
6. Ter uitvoering van het vijfde lid, onderzoekt het college tijdig welke andere voorziening nodig is, vanaf de achttiende verjaardag en op welke wijze en vanuit welke andere voorzieningen (Wet maatschappelijke ondersteuning, Wet langdurige zorg, of de Zorgverzekeringswet) deze ondersteuning vanaf het achttiende levensjaar wordt ingezet.
HOOFDSTUK 6WAARBORGEN VERHOUDING PRIJS EN KWALITEIT
Artikel 21 Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
Het college heeft, zoals vastgelegd in het aanbestedingsdocument, in het belang van een goede prijs- kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening gehouden met:
a. de aard en omvang van de te verrichten taken;
b. de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;
c. een redelijke toeslag voor overheadkosten;
d. een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;
e. kosten voor bijscholing van het personeel;
f. reistijd, vervoers- en parkeerkosten van de jeugdhulpaanbieder.
HOOFDSTUK 7 KLACHTEN MEDEZEGGENSCHAP
Artikel 22 Klachtregeling
Het college behandelt klachten van de jeugdige of zijn ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van aanvragen als bedoeld in deze verordening overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn Klachtenbehandeling Hof van Twente 2009.
HOOFDSTUK 8SLOTBEPALINGEN
Artikel 23 Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 24 Intrekking oude verordening en overgangsrecht
1. De Verordening Jeugdhulp Hof van Twente 2024 (vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Hof van Twente op 28 november 2023) wordt ingetrokken per 1 januari 2025.
2. Een jeugdige of ouder houdt recht op een lopende voorziening, verstrekt op grond van de Verordening Jeugdhulp Hof van Twente 2024, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.
3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening Jeugdhulp Hof van Twente 2024 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.
Artikel 25 Inwerkingtreding en citeertitel
1. Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2025.
2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Jeugdhulp gemeente Hof van Twente 2025.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Hof van Twente d.d. 21 januari 2025.
De raad van Hof van Twente,
de griffier, de voorzitter,
H.M. Meerman drs. H.A.M. Nauta-van Moorsel MPM
TOELICHTING OP DE VERORDENING JEUGDHULP GEMEENTE HOF VAN TWENTE 2025
Algemene toelichting
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt kort gezegd in dat het college een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij en zij niet op eigen kracht, met hulp van het sociaal netwerk of met de inzet van algemene voorzieningen tot een oplossing kunnen komen. De aard en omvang van deze voorzieningenplicht wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk). De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
- over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen
- met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening
- over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen
- over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld
- voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet
- over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet
- ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan.
Artikel 2.9 van de Jeugdwet is niet uitputtend geformuleerd en biedt derhalve ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nog andere regels te stellen. Sinds 1 januari 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor alle jeugdhulp. De taken van de gemeenten zijn geregeld in de Jeugdwet (hierna: de wet). Gemeenten moeten ervoor zorgen dat jongeren met een beperking, stoornis of aandoening de jeugdhulp en ondersteuning krijgen die nodig is. Eén van de doelen van de wet is om gebruik te maken van de eigen kracht van jongeren, ouders en hun sociale netwerk, zodat jeugdhulp wordt geboden aan jeugdigen en gezinnen in de meest kwetsbare situaties, waarbij de inzet van jeugdhulp noodzakelijk is gezien de aard en ernst van de hulpvraag.
Daarnaast kan de gemeenteraad op grond van artikel 8.1.1 lid 3 van de Jeugdwet bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
Deze verordening geeft uitvoering aan de wet die de gemeenteraad opdraagt om bij verordening regels vast te stellen over:
a. de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
b. de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;
c. de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld; en
d. de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
De verordening bevat ook regels ter waarborging van:
a. een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van diensten door derden en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan; en
b. de continuïteit van de jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet vaststelt. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermings-maatregelen en jeugdreclassering.
Algemene (vrij toegankelijke) en individuele voorzieningen
Een voorziening voor jeugdhulp kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten.
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en/of zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.
Voor deze niet vrij toegankelijke vormen van hulp zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze hulp daadwerkelijk nodig hebben. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. In deze verordening zijn de beschikbare algemene en individuele voorzieningen uitgewerkt.
Toeleiding naar de jeugdhulp
De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:
- via de gemeente;
- via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
- via de gecertificeerde instellingen, rechter, OM of justitiële jeugdinrichting (JJI);
- via Veilig Thuis (het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling: AMHK).
Toegang jeugdhulp via de gemeente
Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij het toegangsteam van de gemeente. Het toegangsteam zal dan onderzoeken of en zo ja, welke jeugdhulp nodig is. Is een individuele voorziening nodig, dan geeft het college (althans een deskundige namens het college) daartoe een besluit af.
Toegang via de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar een van de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. De jeugdhulpaanbieder beoordeelt vervolgens op basis van zijn professionele autonomie welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn vastgelegd in deze verordening.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de JJI.
De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Jeugdwet). Wel geldt als uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.
Toegang via Veilig Thuis (het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: AMHK)
Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot (onder andere) jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening.
Afbakening jeugdhulpplicht
De reikwijdte van de jeugdhulpplicht in de wet vormt al enkele jaren een belangrijk onderwerp in gesprekken over de jeugdzorg. In de Hervormingsagenda Jeugd is de afspraak gemaakt dat de wetgever de wet gaat aanpassen om deze reikwijdte te verduidelijken en af te bakenen c.q. te begrenzen. Dit om ervoor te zorgen dat de jeugdhulp terechtkomt bij de meest kwetsbare gezinnen of gezinnen in de meest kwetsbare situaties. Het doel is om duidelijk te maken wat er wel onder de jeugdhulpplicht valt, in plaats van wat er niet onder valt. Op dit moment geldt er geen jeugdhulpplicht voor hulp die op ‘eigen kracht’ kan worden geboden of worden georganiseerd, maar deze begrippen zijn echter niet gedefinieerd in de wet. Als er vrij toegankelijke voorzieningen zijn, dan gaan deze momenteel voor op niet-vrij toegankelijke voorzieningen.
Deze verordening voorziet in:
- Het scherper verwoorden en uitwerken van het beschikbare voorzieningenpakket;
- Een verbeterde afstemming tussen de wet en andere wetgeving;
- Het uitwerken van de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen ouders en het college als verstrekker van individuele voorzieningen;
- Een uitdrukkelijke opname van het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) verplicht stellen voor de medische verwijsroute; en
- Duidelijke voorwaarden ter voorkoming van oneigenlijk gebruik en misbruik van de wet.
Deze verordening vormt het normstellend kader waarmee de jeugdhulp nader wordt geregeld, met inachtneming van de wet.
Artikelsgewijze toelichting
Hoofdstuk 1Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsbepalingen
Lid 1 onderdeel a: aanvraag
Een aanvraag is een verzoek om toekenning van een individuele voorziening in het kader van de Jeugdwet.
Lid 1 onderdeel b: algemene voorziening
Een algemene voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. Er vindt geen toegangsbeoordeling plaats. Dit betekent dat voorafgaand geen onderzoek wordt gedaan naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de jeugdige of ouder(s).
Voor een algemene voorziening is in beginsel geen verleningsbeschikking nodig (zie ook artikel 2 van deze verordening en de toelichting daarbij). De Jeugdwet spreekt in artikel 2.9 onderdeel a van 'overige voorziening'. In de memorie van toelichting op de Jeugdwet spreekt de wetgever echter over een ‘algemene’ of ‘vrij toegankelijke voorziening’. Ook de praktijk spreekt vaak over algemene dan wel vrij toegankelijke voorzieningen. Omdat 'algemene voorziening' de meest gangbare term is en bovendien ook binnen de Wmo2015 wordt gehanteerd, is deze overgenomen in de verordening.
Lid 1 onderdeel c: andere voorziening
Een andere voorziening is een voorziening die de jeugdige kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Jeugdwet, bijvoorbeeld de Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).Deze zijn voorliggend op de individuele voorziening.
Lid 1 onderdeel d: budgethouder
De budgethouder is degene die op grond van de Jeugdwet een persoonsgebonden budget (PGB) ontvangt om daarmee een individuele voorziening in te kunnen kopen. Aangezien zowel jeugdigen als ouders jeugdhulp kunnen krijgen, gaat het om de jeugdige of om de ouder(s).
Lid 1 onderdeel e: budgetplan
Ouders en/of jeugdige die een individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget willen ontvangen, moeten bij de aanvraag een budgetplan inleveren. Dit budgetplan moeten ouders en/of jeugdige samen met de (niet)-professional invullen. Het plan wordt gebruikt om te beoordelen of de individuele voorziening in de vorm van een PGB verstrekt kan worden.
Lid 1 onderdeel f: eigen kracht
De eigen mogelijkheden van het probleemoplossend vermogen van de cliënt en ouders van de cliënt om zelf en/of met personen uit het sociaal netwerk de benodigde hulp en/of ondersteuning te realiseren. Eigen kracht en gebruikelijke hulp zijn in één lijn met elkaar te lezen.
Lid 1 onderdeel g: gebruikelijke hulp
Gebruikelijke hulp in het kader van de Jeugdwet is de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders. Onder ‘andere verzorgers of opvoeders’ kunnen ook pleegouders vallen. Het gaat om de hulp of de zorg op het gebied van persoonlijke verzorging en begeleiding, die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de ouder(s)/verzorger(s)/opvoeder(s), partners, huisgenoten of anderen uit het sociale netwerk, rekening houdend met de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen. In dit kader wordt verwezen naar ECLI:NL:CRVB:2024:1095, 1096 en 1097. De CRvB deed hier op 29 mei 2024 namelijk drie uitspraken over waarin werd bepaald dat eigen kracht en gebruikelijke hulp in de verordening gedefinieerd moesten worden. De verdere uitwerking hiervan staat in artikel 9 van deze verordening.
Lid 1 onderdeel h: geldige registratie
Deze bepaling spreekt voor zich en behoeft geen toelichting.
Lid 1 onderdeel i: hulpvraag
Deze bepaling spreekt voor zich en behoeft geen toelichting.
Lid 1 onderdeel j: individuele voorziening
Een individuele voorziening is een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk, er is een maatwerkbeoordeling en ook een verleningsbeschikking nodig.
Lid 1 onderdeel k: niet-professionele hulp
Een jeugdige of ouder kan de benodigde hulp middels een PGB inkopen. Het tarief dat de jeugdige of een ouder ontvangt hangt af van de mate van professionaliteit van de persoon die de hulp verleent. Niet-professionele hulp is elke hulp die wordt verleend door een persoon die geen geldige registratie heeft in een van de genoemde registers.
Lid 1 onderdeel l: ondersteuningsplan
Het integraal plan is het resultaat van het onderzoek dat de gemeente uitvoert naar de hulpvraag van jeugdigen en/of ouders. Het plan beschrijft de bijdragen die zowel het college, de hulpvrager als het sociale netwerk gaan leveren om gezamenlijk een oplossing te bieden voor de hulpvraag.
Lid 1 onderdeel m: persoonsgebonden budget (PGB)
Een jeugdige of ouder kan een individuele voorziening ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget. Met dit budget kan de jeugdige of ouder zelf de benodigde hulp inkopen. Deze begripsomschrijving benadrukt dat het in deze verordening gaat om het persoonsgebonden budget dat verleend kan worden op grond van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet.
Lid 1 onderdeel n: professionele hulp
Een jeugdige of ouder kan de benodigde hulp middels een PGB inkopen. Het tarief dat de jeugdige of een ouder ontvangt hangt af van de mate van professionaliteit van de persoon die de hulp verleent. Professionele hulp is elke hulp die wordt verleend door een persoon die een geldige registratie heeft in een van de genoemde registers.
Lid 1 onderdeel o: sociaal netwerk
Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring (o.a. (ex)-partners, gezinsleden, familieleden of mantelzorgers) en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie de jeugdige of ouder regelmatig contacten onderhoudt, zoals buren, medeleden van een vereniging etc. Het begrip ‘sociaal netwerk’ komt ook voor in de Wmo 2015. Bij de uitvoering van de Jeugdwet wordt aangesloten bij deze begripsomschrijving.
De vraag of er personen in het sociale netwerk zijn die een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van de hulpvraag, komt aan de orde bij het onderzoek dat de gemeente verricht als een jeugdige of ouder zich meldt met een ondersteuningsvraag.
Lid 1 onderdeel p: Veilig Thuis
In de Jeugdwet wordt het begrip 'advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling' gebruikt. Inmiddels is hiervoor de naam Veilig Thuis in gebruik. In de verordening wordt daarom laatstgenoemde term gebruikt.
Lid 1 onderdeel q: wet
Wanneer in de verordening wordt gesproken over “de wet”, dan wordt daarmee de Jeugdwet bedoeld.
Lid 2
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de Jeugdwet al veel definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze verordening. Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Artikel 2 Toegang tot jeugdhulp via huisarts, medisch specialist of jeugdarts
Lid 1
Naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp (zie hierna), bestaat ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp (artikel 2.6, eerste lid, onder e, van de wet). Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder.
Lid 2 en 3
De huisarts, medisch specialist en jeugdarts moeten in beginsel verwijzen naar een door de gemeente gecontracteerde jeugdhulpaanbieder. Als de jeugdige of zijn ouders na een verwijzing door de huisarts kiezen voor een aanbieder van jeugdhulp die geen contract of subsidierelatie met de gemeente heeft, en de gemeente soortgelijke jeugdhulp wel kan laten leveren door een jeugdhulpaanbieder waarmee zij een contract of subsidierelatie heeft, is de gemeente niet gehouden de andere keuze te vergoeden (Kamerstukken II 2013/14, 33 684, nr. 3, p. 149). De gemeente bepaalt bij de medische verwijsroute niet welke jeugdhulp moet worden geleverd, maar heeft wel de regie over wie de jeugdhulp verleent (Rb. Oost-Brabant 26 maart 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:1761). De verordening sluit vergoeding van deze kosten in een dergelijke situatie dan ook uit. De jeugdige of zijn ouders kunnen in een situatie als deze wel een PGB aanvragen. Het college zal deze aanvraag dan beoordelen op basis van de aan de verkrijging van een PGB gestelde voorwaarden.
Van dit uitgangspunt kan enkel worden afgeweken als het college heeft ingestemd met de levering van de jeugdhulp door een aanbieder die niet is gecontracteerd of gesubsidieerd. Deze instemming dient voorafgaand aan de zorgverlening schriftelijk te worden verkregen. De gemeente betaalt dan de aanbieder. De instemming van het college is geen automatisme. Er zal sprake moeten zijn van een bijzondere situatie die dit rechtvaardigt en waarbij de jeugdige of zijn ouders geen gebruik kunnen maken van een pgb.
Lid 4
Het vierde lid bepaalt dat de jeugdhulpaanbieder gehouden is aan hetgeen volgt uit de contract- of subsidierelatie met de gemeente. Ook is hij gehouden aan hetgeen volgt uit deze verordening. Dit betekent concreet dat hij zich onder meer houdt aan het beoordelingskader dat in artikel 5 is voorgeschreven en dat het stappenplan van de CRvB volgt. Ook dient hij zich in beginsel te beperken tot de inzet van individuele voorzieningen die zijn opgesomd in deze verordening. Aldus legt de verordening een koppeling tussen de beschikbare vormen van individuele voorzieningen en de toegang via de medische verwijsroute.
Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de gemeente
Deze en volgende bepalingen regelen de toegang tot jeugdhulp via de gemeente. Dit artikel regelt in algemene zin het toegangs- en besluitvormingsproces en de daaraan verbonden beslistermijnen. De CRvB heeft geoordeeld dat de toegang tot jeugdhulp via de gemeente onderverdeeld kan worden in verschillende “stappen” (CRvB 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477). Die stappen zijn opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het college is daarbij verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet altijd zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen.
Lid 1 t/m 4
Jeugdigen en ouders kunnen bij het college terecht met hun hulpvraag. Terecht kunnen betekent ook dat zij geholpen worden bij het vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouders is. Het college is (mede)verantwoordelijk voor het verkennen of verhelderen van de hulpvraag. Dat kan door het voeren van een of meer gesprekken. Hierbij wordt overeenkomstig de jurisprudentie een zekere medewerking van de jeugdige of de ouders verlangd (CRvB 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:276).
Vervolgens wordt op basis van een (geconcretiseerde) aanvraag een besluit genomen op de aanvraag, in overeenstemming met de Awb en de in de wet en de verordening opgenomen beoordelingskaders. Als de jeugdige of zijn ouders een pgb wensen dan zullen zij daartoe in het kader van de aanvraag ook een pgb-plan in moeten dienen.
Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Een individuele voorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze verplichting vloeit ook voort uit de Awb.
Lid 5
Deze bepaling regelt de toeleiding naar jeugdhulp in spoedsituaties of crisissituaties. In gevallen waar onmiddellijke start van de hulp nodig is (en het besluit niet kan worden afgewacht) kan het besluit tot inzet van een individuele voorziening genomen worden na de daadwerkelijke start van de hulp. Het besluit tot inzetten van de hulp moet vervolgens binnen (4) weken na de start van de hulp zijn vastgelegd in een beschikking.
Hoofdstuk 2 Algemene voorzieningen
Artikel 4 Toegang algemene voorziening
Algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijk. Er vindt geen voorafgaand onderzoek plaats naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de jeugdige en/of zijn ouder(s). Het college geeft hiervoor dan ook geen beschikking af.
Het is wel mogelijk dat iemand een aanvraag indient voor een maatwerk voorziening en het college vervolgens na het onderzoek tot de conclusie komt dat er een algemene voorziening aanwezig is die passend is. Dan kan het college daar naar verwijzen en de aanvraag voor de maatwerk voorziening dus afwijzen.
Artikel 5 Beschikbare algemene voorzieningen
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat het college regels stelt over de te verlenen maatwerk en algemene jeugdhulpvoorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr.3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.
Hoofdstuk 3Individuele voorzieningen
Artikel 6 Beschikbare individuele voorzieningen
Het college kan op grond van het tweede lid de in lid 1 genoemde voorzieningen nader uitwerken of specificeren.
Artikel 7Aanvraag individuele voorziening
Lid 1
Er is vanuit team Jeugd een aanvraagformulier om een aanvraag in te dienen voor een maatwerk voorziening. Een jeugdige of ouders kunnen een aanvraag (laten) indienen voor een maatwerk hulpvoorziening. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Dat betekent in ieder geval dat - op grond van artikel 4:1 van de Awb - een aanvraag om een maatwerk voorziening schriftelijk moet worden ingediend bij het college. Het college kan op grond van lid 3 nadere regels stellen over de procedure voor de aanvraag.
Lid 2
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de jeugdige en zijn ouders en de gezinssituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger.
Lid 3
Op grond van artikel 2.5 van de wet informeert het college jeugdigen, ouders en pleegouders tijdig over de mogelijkheid om gebruik te maken van een vertrouwenspersoon. Op grond van artikel 4.1.1 van het Besluit Jeugdwet heeft de informatie die het college verstrekt over de mogelijkheid gebruik te maken van de diensten van een vertrouwenspersoon in ieder geval betrekking op:
de onafhankelijke rol van de vertrouwenspersoon;
de aard van de ondersteuning door een vertrouwenspersoon;
de vertrouwelijkheid van die ondersteuning;
het feit dat de ondersteuning kosteloos is; en
de bereikbaarheid en beschikbaarheid van de vertrouwenspersoon.
Op grond van artikel 2.2.4 van de Wmo 2015, stelt het college onafhankelijke cliëntondersteuning beschikbaar. Op grond van artikel 2.3.2 derde lid, van de Wmo 2015, wijst het college op de mogelijkheid om hier gebruik van te maken. Deze cliëntondersteuning beperkt zich niet tot de Wmo 2015, maar strekt zich onder andere ook uit tot de wet.
Lid 4
Als de jeugdige of zijn ouders een PGB willen voor de individuele voorziening die nodig is, moeten ze daarvoor een budgetplan opstellen.
Lid 5
De wet schept een jeugdhulpplicht voor gemeenten, maar die geldt alleen als de jeugdige en zijn ouders er zelf niet uitkomen. De jeugdhulp is bedoeld om de eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders te versterken en om het gezin en andere mensen die dichtbij de jeugdige staan te leren om de jeugdige (nog) beter te helpen en te verzorgen, zodat de jeugdige gezond en veilig op kan groeien en zo goed mogelijk mee kan doen in de maatschappij (CRvB 1 mei 2017, ECLI:NL:2017:1477, rov. 4.3.1.). Een zorgvuldig onderzoek vereist het achtereenvolgens doorlopen van de volgende stappen:
Stap 1 - inventariseer de vraag.
Wat is de jeugdhulpvraag van de jeugdige of zijn ouders? In dit verband moet opgemerkt worden dat uit artikel 1.1 van de wet voortvloeit dat jeugdhulp niet alleen de hulp aan de jeugdige is, maar ook dat de ouder zelf in aanmerking kan komen voor jeugdhulp. Hierbij wordt ook nadrukkelijk gekeken naar hoe de situatie is ontstaan waarom de jeugdige of zijn ouders nu een beroep doen op de gemeente.
Stap 2 - breng de onderliggende problematiek minutieus in kaart leg dat vast.
Welke opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen zijn er? Bij deze stap in het onderzoek wordt nadrukkelijk ook beoogd om de oorzaken van de waargenomen problematiek in de context van de systeem- en gezinsdynamiek in kaart te brengen.
Stap 3 - stel de aard en de omvang van de noodzakelijke hulp vast.
De vraag of hulp noodzakelijk is en zo ja, met welke omvang moet, met inachtneming van de bevindingen uit de eerste twee stappen, worden beantwoord op een wijze die rekening houdt met de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de jeugdige, alsmede (zoveel mogelijk) met de godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders, met als doelstelling dat de jeugdige gezond en veilig kan opgroeien, dat hij kan groeien naar zelfstandigheid en dat hij voldoende zelfredzaam kan zijn en maatschappelijk kan participeren.
Stap 4 - kijk wat de discrepantie tussen noodzaak en eigen kracht is.
Onderzoek naar de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk en of de op basis van de eerste drie stappen als noodzakelijk bepaalde hulp hiermee al dan niet volledig kan worden ondervangen. Anders gezegd: het bepalen van de mate waarin de eigen kracht toereikend is. De stappen 1 tot en met 3 bouwen als het ware de jeugdhulpplicht eerst op tot een bepaald maximum. Stap 4 verkleint deze vervolgens weer, eventueel zelfs tot nul.
Stap 5 - stel vast welke voorziening de geconstateerde discrepantie adequaat oplost.
Het is deze discrepantie tussen zorgvuldig geïnventariseerde noodzaak en eigen kracht die uiteindelijk de jeugdhulpplicht concretiseert, welke op het college rust.
Ten aanzien van de afstemmingsplicht in lid 5 onderdeel e valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015), Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) of de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en een voorziening op het gebied van passend onderwijs (artikel 27 e.v.).
Lid 6
Als de jeugdige of zijn ouder(s) een familiegroepsplan aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek. Bij het onderzoek wordt ook de jeugdige zoveel mogelijk betrokken en gehoord. Hiermee wordt artikel 12, van het Verdrag inzake de rechten van het kind in acht genomen. Op grond van de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst mogen jeugdigen vanaf 16 jaar over de eigen behandeling een beslissing nemen en is het mede afhankelijk van de wens van de jongere of de ouders al dan niet geïnformeerd mogen worden door de behandelaar.
Lid 7
Deze bepaling regelt dat het college nadere regels kan vaststellen met betrekking tot de aanvraagprocedure.
Artikel 8 Toegang, onderzoek, verslag en besluit
Lid 1
In dit kader wordt verwezen naar artikel 7 lid 5 van deze verordening.
Lid 2.
Hulpvragen worden onderzocht aan de hand van het stappenplan van de CRvB. De CRvB heeft geoordeeld dat wanneer deze stappen doorlopen zijn er gesproken kan worden van een zorgvuldig onderzoek ECLI:NL:CRVB:2017:1477). Deze stappen staan uitgewerkt in de toelichting van artikel 7 lid 5 van deze verordening.
Lid 3
Het college dient te werken conform de AVG en UAVG en vraagt cliënt daarom toestemming voor het verwerken van persoonsgegevens.
Lid 4
Het college is op grond van artikel, 2.3 eerste lid, van de wet verantwoordelijk voor het waarborgen van een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen jeugdhulpvoorziening. Voor iedere stap geldt dat het college de deskundigheid inzet die nodig is om de stap goed af te kunnen ronden. Ook kan (medisch) advies worden ingezet om bepaalde medische stukken te laten beoordelen. Als dit noodzakelijk is voor het onderzoek, zal de jeugdige of zijn ouder(s) hier aan mee moeten werken, omdat anders niet vastgesteld kan worden hoe een hulpvraag opgelost kan worden. De verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid.
In artikel 2.1 van het Besluit Jeugdwet is nader uitgewerkt dat het gaat om relevante deskundigheid met betrekking tot:
opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;
opvoedingssituaties waardoor jeugdigen mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd;
taal- en leerproblemen;
somatische aandoeningen;
lichamelijke of verstandelijke beperkingen; en
kindermishandeling en huiselijk geweld.
Het college moet ervoor zorgen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager. De rechtspraak over de wet vereist dat adviseurs beschikken over de voor het uitbrengen van hun adviezen noodzakelijke deskundigheid en dat dit vereiste wordt vastgelegd in de verordening (CRvB 29 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1097, rov. 4.9 slot). Daartoe bepaalt deze verordening dat adviezen worden uitgebracht door of onder verantwoordelijkheid van een adviseur die beschikt over een registratie bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd in het kwaliteitsregister jeugd, een registratie bij het Nederlands Instituut van Psychologen in het register Kinder- en Jeugdpsychologen, of een registratie op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg in het BIG-register. Daarmee is vastgesteld welke vakbekwaamheid van hen verwacht mag worden en is gezekerd dat de (eindverantwoordelijke) adviseur zich toetsbaar opstelt. Geregistreerden in de betreffende registers vallen namelijk onder het tuchtrecht.
Indien er tijdens het onderzoek van de hulpvraag gesteld wordt dat er sprake is van overbelasting bij (één van de) ouders/verzorgers wordt er altijd onafhankelijk medisch advies opgevraagd.
Lid 5
Dit artikel spreekt voor zich.
Lid 6
Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Een maatwerk voorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze verleningsbeschikking zal gebaseerd zijn op het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders en de ingediende aanvraag.
Lid 7
Deze bepaling regelt de toeleiding naar jeugdhulp in crisissituaties. In gevallen waar onmiddellijke start van de hulp nodig is (en het besluit niet kan worden afgewacht) kan het besluit tot inzet van een maatwerk voorziening genomen worden na de daadwerkelijke start van de hulp. Het besluit tot inzetten van de hulp moet vervolgens binnen 4 weken na de start van de hulp zijn vastgelegd in een beschikking.
Lid 8
In artikel 2.6 lid 1 onderdeel g van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de mogelijkheid bestaat tot directe verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts. Dit laatste geldt zowel voor de algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen als de maatwerk (niet vrij toegankelijke) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. De jeugdhulpaanbieder bepaalt in overleg met de jeugdige of zijn ouders daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, in een beschikking vast indien de jeugdige of zijn ouders daarom verzoeken. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden.
Lid 9
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 9 Inhoud en geldigheidsduur beschikking
Bij het al dan niet toekennen van jeugdhulp, of het tussentijds wijzigen van de rechten en plichten rondom een jeugdhulpvoorziening, zal het college een schriftelijke beschikking afgeven. Deze beschikking moet voldoen aan artikel 3:47 Awb. Hiertegen kan de jeugdige of zijn ouders bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Uitzonderingen zijn onder meer beschikkingen die inhouden dat gesloten jeugdhulp nodig is of een door de gecertificeerde instelling genomen besluit tot verlening van jeugdhulp op grond van artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet (zie artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb). Regionaal kennen we kwaliteitsinstrument Twente (KIT) en lokale besluitvorming heeft bepaald dat de zorg die ingekocht wordt met een PGB ook aan deze KIT kwaliteitseisen moet voldoen, hetgeen benoemd is in lid 3 van dit artikel.
De jeugdige of zijn ouders moeten met de beschikking de informatie krijgen die nodig is om hun rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige of zijn ouders goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen en wat er in een beschikking voor een PGB meer dient te staan dan in een beschikking voor ZIN.
Artikel 10 Onderzoek en opstellen ondersteuningsplan
Om de juiste hulp te kunnen inzetten en een zorgvuldig besluit te kunnen nemen, is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de hulpvraag worden onderzocht. In dit artikel wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de jeugdige daar zo veel mogelijk bij betrokken wordt. Uitgangspunt is dat persoonlijk contact tussen de gemeente en de jeugdige en/of zijn ouders plaatsvindt.
Lid 1
De onderdelen die in dit artikellid zijn opgenomen, zijn de onderwerpen die in ieder geval aan de orde komen in het onderzoek. Indien de jeugdige of zijn ouders al bij de gemeente bekend zijn, zal een aantal zaken niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige of zijn ouders en hun situatie te krijgen.
Lid 2
De uitkomst van het onderzoek naar de hulpvraag wordt vastgelegd in een ondersteuningsplan. Uit het plan moet blijken welke doelen er zijn opgesteld, hoe die gerealiseerd gaan worden en welke bijdragen daarin van alle partijen verwacht wordt. De in lid 1 van deze bepaling genoemde onderzoeksvragen moeten ook terugkomen in het ondersteuningsplan.
Lid 3 en 4
In het kader van het onderzoek naar aanleiding van een hulpvraag, vindt een gesprek plaats. De bevindingen van het onderzoek en hetgeen in het gesprek aan de orde is gekomen, worden vastgelegd in een verslag. De jeugdige en zijn ouders krijgen daarbij de gelegenheid om eventuele opmerkingen of aanvullingen aan het verslag toe te voegen, voordat het college dit verslag gebruikt als basis voor haar besluitvorming. Vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid vergewist het college zich ervan dat de jeugdige en diens ouders de uitleg over de uitkomsten van het onderzoek, zoals neergelegd in het verslag, hebben begrepen.
Lid 5
Deze bepaling geeft het college de ruimte nadere regels vast te stellen over de inhoud van het onderzoek en de daarbij te volgen werkwijze.
Artikel 11 Criteria individuele voorzieningen en beoordeling eigen kracht
In artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels moet stellen over wat de voorwaarden voor toekenning van een maatwerk voorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting een kader gegeven.
Lid 1
Bij het beoordelen van de problematiek wordt gekeken in hoeverre de eigen mogelijkheden van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving toereikend zijn om (al dan niet gedeeltelijk) een oplossing te bieden voor de hulpvraag. Onderdeel van die eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen is gebruikelijke hulp (zie voor dit begrip de toelichting bij artikel 1 lid 1 onderdeel d van deze verordening). Voor zover gebruikelijke hulp mag worden verwacht, hoeft geen jeugdhulpvoorziening te worden ingezet. In deze verordening is uitgewerkt wanneer sprake is van gebruikelijke hulp en op welke wijze dit wordt vastgesteld. Een aanvullende verzekering wordt als onderdeel van het eigen probleemoplossend vermogen gezien. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat jeugdhulp nodig is waarvoor de jeugdige/ouder aanvullend verzekerd is, mag van hen verwacht worden dat ze die verzekering aanspreken. Voor zover de aanvullende verzekering onvoldoende vergoeding biedt, moet het college op grond van de jeugdhulpplicht aanvullen. Een algemene (vrij toegankelijke) voorziening heeft voorrang boven een individuele voorziening (onderdeel b). Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen individuele voorziening meer te treffen. Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (onderdeel c). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijvoorbeeld Wmo, Zvw of Wlz). Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen gebruikelijke hulp of bovengebruikelijke hulp. Beide zou onder omstandigheden mogen worden verwacht van ouders. Dit wordt nader uitgewerkt in lid 3.
Lid 2 en 3
Inzet van een individuele voorziening vormt een laatste vangnet. Eerst wordt gekeken naar de mogelijkheid om de noodzaak voor de inzet van jeugdhulp te verminderen of weg te nemen met een andere of overige voorziening. Voorwaarde is wel dat deze voorziening daadwerkelijk beschikbaar is en passend en toereikend is voor de hulpvraag. Een andere of overige voorziening waarvoor bijvoorbeeld een wachtlijst geldt terwijl de hulp aan de jeugdige niet kan wachten, is geen voorziening die aan deze criteria voldoet. Omgekeerd, als de jeugdige wel even kan wachten voordat hij daadwerkelijk van de voorziening gebruik kan maken, dan voldoet de voorziening wel aan deze criteria.
Als er wel een individuele voorziening nodig is, dan kiest het college de goedkoopst adequate voorziening. Ook dan is van belang dat de jeugdige hier voor hem tijdig gebruik van kan maken. Dit betreft een individuele beoordeling van de situatie van de jeugdige en het gezin.
Lid 4
Dit lid sluit aan bij de rechtspraak waarin is geoordeeld dat een individuele voorziening waarvan de effectiviteit niet wetenschappelijk is bewezen, door het college geweigerd kan worden indien deze geen toegevoegde waarde heeft ten opzichte van beschikbare voorzieningen (bijv. CRvB 12 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2785 en CRvB 26 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:254). Het college zal bij de weigering van een individuele voorziening waarvan de effectiviteit niet wetenschappelijk is bewezen moeten motiveren waarom in die specifieke situatie een andere oplossing passender of eveneens passend is. Bij toepassing van deze bepaling kan het college gebruik maken van de Databank Effectieve Jeugdinterventies van het Nederlands Jeugdinstituut (https://www.nji.nl/interventies), de zorgstandaarden van de GGZ Standaarden (https://www.ggzstandaarden.nl/), de databank voor interventies gericht op jeugdigen met een beperking (databank interventies gehandicaptenzorg).
Het college kan in beleid regelen welke vormen van jeugdhulp zij aantoonbaar niet effectief acht. Het college kan daarbij gebruik maken van de door de praktijk opgestelde zogenaamde ‘niet doen-lijst’ die in het kader van de Hervormingsagenda Jeugd zal worden gepubliceerd.
Lid 5
Jeugdhulp is in artikel 1.1, van de wet gedefinieerd (zie ook de toelichting bij artikel 1). Met deze definitie wordt de taak van de gemeente in algemene zin afgebakend. Niet alle hulp en zorg, bevordering van deelname aan het maatschappelijk verkeer en ondersteuning bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging ten behoeve van een jeugdige valt onder de definitie van jeugdhulp. Om onder jeugdhulp te vallen moet er een psychisch probleem of stoornis, psychosociaal probleem, gedragsprobleem of beperking aan de behoefte ten grondslag liggen. Deze bepaling maakt duidelijk dat de gemeente niet verantwoordelijk is voor het bieden van hulp en ondersteuning op grond van de wet als de noodzaak van die hulp en ondersteuning van de jeugdige past bij het normale ontwikkelingspatroon van die jeugdige, gezien zijn leeftijd. Dit betekent dat er bijvoorbeeld geen individuele voorziening voor het voeden van een baby wordt verstrekt.
Lid 6 en 7
In deze bepaling zijn regels opgenomen voor de situatie dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) reeds zelf jeugdhulp ingeschakeld hebben en daarna pas een aanvraag indienen bij het college voor de betreffende hulp. Het college kan onder omstandigheden dan alsnog een voorziening verstrekken voor deze hulp. Voorwaarde is dat de jeugdige of zijn ouders op het moment dat ze zich melden nog steeds tot de doelgroep van de Jeugdwet behoren. Er moet met andere woorden nog steeds sprake zijn van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen. Is dat niet het geval, dan heeft het college namelijk ook geen jeugdhulpplicht.
Verder moet het college nog in staat zijn de noodzaak en passendheid van de ingeschakelde hulp te beoordelen. Indien het college na onderzoek concludeert dat andere hulp hier meer op zijn plek was geweest, hoeft het geen voorziening te verstrekken. Evenmin hoeft het college nog iets te verstrekken als het niet meer mogelijk is deze beoordeling te maken. Het komt dan voor risico van de jeugdige/ouders zelf dat ze zich niet eerder bij het college hebben gemeld.
Lid 8 en 9
Artikel 2.3, van de wet legt als uitgangspunt vast dat het college op grond van de wet alleen een voorziening moet treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. De eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders staat voorop. Pas als zij zelf – zo nodig met hulp van het sociale netwerk en/of andere hulpverlenende instellingen – niet in staat zijn de noodzakelijke hulp te bieden, moet de gemeente hulp bieden.
De verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen ligt allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf. Van ouders mag worden verwacht dat zij de nodige aanpassingen doen om de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen te realiseren. Dat kan betekenen dat zij hun eigen loopbaanplannen, de wijze waarop zij hun betaalde arbeid hebben georganiseerd of hun financiële situatie moeten bijstellen om voor het kind beschikbaar te zijn en de noodzakelijke hulp te bieden. Als uit zorgvuldig uitgevoerd onderzoek blijkt dat de noodzakelijke hulp met eigen mogelijkheden en het eigen probleemoplossend vermogen kan worden geboden, hoeft het college geen voorziening te treffen. Ouders behoren de tot hun gezin behorende minderjarige kinderen te verzorgen, op te voeden en toezicht op hen te houden, ook als het kind een ziekte, aandoening of beperking heeft. Ook bovengebruikelijke hulp kan in beginsel van ouders worden verwacht, zo blijkt uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. Deze oordeelde dat de ouder, die haar baan had opgezegd in verband met de zorg voor haar kind, de zorg aankon en verleende en het dus van haar mocht worden verwacht. Er was sprake van voldoende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen (CRvB 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2362).
De in de wet bedoelde maatstaven eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de ouder(s) bieden geen ruimte voor een beoordeling van de financiële draagkracht van een gezin om zelf jeugdhulp te kunnen verlenen (CRVB 26 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1326). Dit laat onverlet dat het belang van de ouders om te voorzien in een inkomen wel door de Centrale Raad in de beoordeling wordt betrokken.
Bij gescheiden ouders geldt als uitgangspunt dat beide ouders met gezag verantwoordelijk zijn voor het bieden van ondersteuning. Ook stiefouders zijn verantwoordelijk voor het bieden van ondersteuning aan tot het gezin behorende (stief)kinderen.
Ook uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 2.3, van de wet volgt dat het college alleen gehouden is een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. De eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders staat voorop. Pas als zij er zelf niet uitkomen, moet de gemeente hulp bieden. De wetgever formuleert het als volgt:
“(…) Allereerst is het college niet gehouden om voor een jeugdige of zijn ouders een voorziening op het gebied van jeugdhulp te treffen voor zover de jeugdige en zijn ouders de problemen zelf het hoofd kunnen bieden, eventueel met behulp van personen uit het sociale netwerk of andere instellingen die ondersteuning bieden. Om dit buiten twijfel te stellen is in het eerste lid opgenomen dat een gemeente alleen een voorziening hoeft te treffen voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouder ontoereikend zijn. Dit zou ook strijdig zijn met het uitgangspunten van artikel 2.1, waarbij ervan uit wordt gegaan dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt en waarin tot uitdrukking komt dat moet worden uitgegaan van de eigen kracht van de jeugdige, zijn ouders en het sociale netwerk. Hierbij past een actieve rol van de ouders en het kind om in eerste instantie te trachten de op hun weg komende problemen zelf of met behulp van hun eigen netwerk op lossen. (…) Als de jeugdige en zijn ouders zelf mogelijkheden hebben om de problemen op te lossen of het hoofd te bieden, is een voorziening niet nodig (…)” (Kamerstukken II, 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 135-136).
Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid om de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening verder uit te werken in nadere regels.
Per 2025 is het college verplicht om eigen kracht, gebruikelijke hulp en bovengebruikelijke hulp verder uit te werken, volgens de CRvB mag immers dan pas op deze grond worden afgewezen als voldoende duidelijk is gemaakt wat hier onder verstaan moet worden. Lid 8 geeft aan welke beoordeling hierin een rol speelt en naar welke aspecten gekeken moet worden. Lid 8 geeft invulling aan gebruikelijke hulp/eigen kracht.
Lid 9 gaat verder in op bovengebruikelijke hulp en wanneer dit wel of niet van ouders verwacht mag worden en welke toetsingscriteria hiervoor gelden. Er wordt onderscheid gemaakt tussen een situatie die kortdurend is en een situatie die langer duurt. Ook worden criteria gesteld van hetgeen het college dient te onderzoeken onder lid 9 sub c 1 t/m 4. Tot slot wordt uitgelegd dat als één van de twee ouders uitvalt, van de andere ouder met gezag wordt verwacht dat de gebruikelijke hulp wordt overgenomen.
Lid 9 onder c (onderdeel 1 t/m 4)
1. Met ‘in staat zijn om de noodzakelijke hulp te bieden’ wordt zowel fysiek als mentaal in staat bedoeld.
2. Ten aanzien van beschikbaar zijn om de noodzakelijke hulp te bieden stelt het college dat van ouders verwacht mag worden dat zij (tijdelijk) minder gaan werken en hun levens aanpassen op de zorg- en ondersteuningsbehoefte van hun kind als de situatie dat vraagt. Het opnemen van zorgverlof behoort hier ook tot de mogelijkheden. Het enkele feit dat ouders (fulltime) werken maakt niet dat zij niet beschikbaar zijn om de zorg te leveren.
3. Verwacht wordt dat ouders hun leven aanpassen op hetgeen hun kind(eren) nodig hebben. Pas als blijkt dat dit niet meer evenredig is met hetgeen redelijkerwijs van ouders verwacht mag worden en dit leidt tot overbelasting kan gesteld worden dat bovengebruikelijke hulp niet meer gevergd kan worden. Overbelasting wordt niet vastgesteld zonder onafhankelijk medisch onderzoek van een extern deskundige.
4. Dat ouders financieel iets inleveren als zij bijvoorbeeld minder gaan werken wil niet zeggen dat ouders direct in de financiële problemen komen of de zorg niet kunnen blijven bieden zonder vergoeding. De stellingname dat ouders de zorg dan niet willen en/of kunnen leveren zonder vergoeding is daarmee te kort door de bocht. Er zal dan objectief gekeken moeten worden welke financiële problemen er ontstaan, het ligt op de weg van ouder(s)/verzorger(s) om dit aannemelijk te maken.
Bij bovenstaande beoordeling (onderdeel 3) wordt ook vastgesteld welke mogelijkheden de ouder(s) hebben om de overbelasting of dreigende overbelasting op te heffen, waarbij redelijkerwijs verwacht mag worden dat de ouder(s) maatschappelijke activiteiten beperken en betaalde arbeid verminderen of anders organiseren om overbelasting of dreigende overbelasting op te heffen. Hierbij houdt het college ook rekening met:
a. de behoefte en mogelijkheden van de jeugdige;
b. de duur van de inzet, waarbij als uitgangspunt geldt dat kortdurende inzet van niet langer dan drie maanden in een jaar niet tot overbelasting leidt;
c. de planbaarheid van de hulp;
d. de benodigde ondersteuningsintensiteit;
e. de samenstelling van het gezin en de woonsituatie;
f. de noodzaak van de ouder(s) om in een inkomen te voorzien;
Artikel 12 Vervoer
In artikel 2.3, tweede lid, van de wet is bepaald dat voorzieningen op het gebied van jeugdhulp ook het vervoer van een jeugdige naar en van de locatie waar de jeugdhulp geboden wordt, omvatten. In deze bepaling worden de uitgangspunten voor verstrekking van vervoer geregeld.
Als uitgangspunt geldt dat de ouders in beginsel zelf verantwoordelijk zijn voor het vervoer (lid 1). Dat vervoer moet dan wel noodzakelijk zijn in verband met een medische noodzaak of met beperkingen in de zelfredzaamheid van de jeugdige. Dit betekent dat het vervoer noodzakelijk moet zijn om de locatie van de jeugdhulp te kunnen bereiken (lid 2). Of daarvan sprake is staat ter beoordeling van het college (lid 3). Om te benadrukken dat het college daarbij de eigen verantwoordelijkheid van ouders als uitgangspunt neemt, wordt in het vierde lid expliciet gemaakt dat het college in elke individuele situatie een afweging moet maken of er specifieke omstandigheden zijn waardoor er (ondanks de eigen verantwoordelijkheid van de ouders) een vervoersvoorziening moet worden verstrekt. Wanneer de ouders in staat zijn de jeugdige zelf te vervoeren, is er sprake van ‘eigen kracht’ die aan de toekenning van een vervoersvoorziening in de weg staat (CRvB, 5 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:655).
Artikel 13Aanvullende criteria PGB
Lid 1
Als een jeugdige/ouder in aanmerking wil komen voor een PGB, moet hij een budgetplan opstellen. In lid 1 van deze bepaling is bepaald welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Een aantal zaken vloeit rechtstreeks voort uit artikel 8.1.1 van de wet, waarin een aantal criteria staat om in aanmerking te kunnen komen voor een PGB. Deze criteria komen terug in het budgetplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.
Lid 2
In deze bepaling is een aantal kostenposten genoemd die niet uit het PGB gefinancierd mogen worden. Het PGB is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke jeugdhulp.
Lid 3
Voor een aantal vormen van jeugdhulp is het verstrekken van een PGB niet geschikt vanwege de aard van de ondersteuning. In deze bepaling staan vormen waarvoor in ieder geval geen PGB kan worden verstrekt.
Lid 4
Als een jeugdige of zijn ouders in aanmerking komt voor een PGB en de hulp wenst in te kopen bij een professional, dan moet de in te zetten jeugdhulp van een goede kwaliteit zijn. Omdat er discussie kan ontstaan over de vraag of de kwaliteitseisen uit de Jeugdwet 1-op-1 van toepassing zijn op middels een PGB ingekochte jeugdhulp bij een professional, de kwaliteitseisen uit de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing verklaard op deze categorie. Voor de jeugdhulp die ingekocht wordt bij een niet-professional gelden deze kwaliteitseisen dus niet.
Lid 5
Alvorens een PGB toe te kennen is het van belang dat het college toetst aan de criteria zoals vastgelegd in artikel 8.1.1 lid 2 Jeugdwet (zie ook de toelichting bij lid 1). Eén van die criteria is dat de kwaliteit van de in te kopen hulp naar het oordeel van het college geborgd is. In dat kader moet het college, bij de wens om hulp van het sociale netwerk te betrekken, beoordelen of de benodigde hulp wel door het sociale netwerk geboden kan worden. Als de conclusie is dat de ontwikkeldoelen niet bereikt kunnen worden als de betreffende hulp door iemand uit het sociale netwerk wordt geboden, kan dat reden zijn om het PGB te weigeren. De kwaliteit van de in te zetten hulp is dan immers niet geborgd. Tegen deze achtergrond is in deze verordening een uitsluitingsgrond opgenomen voor het ontvangen van ggz-behandeling die wordt geboden door een persoon uit het sociale netwerk. GGZ-behandeling kan, gelet op de aard van de hulp, alleen door een professional worden geboden. Professionele hulp vergt een objectieve en onafhankelijke blik. Een persoon uit het sociaal netwerk is door de relatie met de jeugdige, ongeacht zijn of haar diploma’s en werkervaring, niet in staat een professionele afstand tot de jeugdige te bewaren en dus de vereiste professionaliteit te bieden die vereist is voor dit type jeugdhulp.
Lid 6
Budgetvaardigheid (ook wel PGB-vaardig) houdt in ieder geval in dat de budgethouder dan wel het netwerk of vertegenwoordiger:
1. de situatie van de jeudige overziet en een duidelijk beeld heeft van de zorgvraag;
2. een overzichtelijke administratie bijhoudt, zodat inzicht bestaat in de bestedingen;
3. op de hoogte is van regels en verplichtingen die bij een PGB horen en deze kan toepassen en nakomen;
4. kan communiceren met gemeente, Sociale verzekeringsbank (SVB) en andere instanties en hulpverleners;
5. zelfstandig kan handelen en onafhankelijk een zorgverlener kan kiezen;
6. in staat is om afspraken te maken en vast te leggen en dit te verantwoorden aan den gemeenten en de SVG;
7. de kwaliteit van de geboden dienstverlening kan beoordelen;
8. de inzet van hulpverleners kan organiseren in geval van ziekte en verlof;
9. in staat is om als werkgever of opdrachtgever de hulpverlener aan te sturen en aan te spreken op het functioneren;
10. juridische kennis heeft van werk- of opdrachtgeverschap;
11. een budgetplan kan opstellen.
Lid 7
Het college heeft ruimte om nog nadere regels te stellen over de aan het PGB verbonden voorwaarden en verplichtingen.
Artikel 14 Onderscheid professionele en niet-professionele hulp bij PGB
Voor de bepaling van het PGB-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen professionele en niet-professionele hulp. Voor professionele hulp geldt het hogere PGB-tarief en voor niet-professionele hulp geldt het lagere tarief zoals opgenomen in artikel 12 lid 2 van deze verordening.
Van professionele hulp is, kortweg, sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulp-aanbieder of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er). Van professionele hulp is ook sprake als de hulpverlener geldige registratie heeft. Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. (groot)ouders, broers, zussen en (adoptie-) kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van niet-professionele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria genoemd in lid 1 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als niet-professionele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende PGB-tarief.
Niet-professionele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps- of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen.
Bloedverwanten
Bloedverwantschap ontstaat door:
geboorte;
afstamming van dezelfde voorvader;
erkenning;
gerechtelijke vaststelling van het vaderschap;
adoptie.
Bloedverwanten zijn in de:
Eerste graad:
(adoptie)ouders;
(adoptie)kinderen.
Tweede graad:
grootouders;
kleinkinderen;
broers en zussen.
Artikel 15 Hoogte PGB
In de verordening moet in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een PGB wordt vastgesteld (artikel 2.9 onderdeel c van de Jeugdwet). Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om de benodigde hulp in te kunnen kopen. Ook als de hulp wordt betrokken van het sociale netwerk. In deze verordening zijn er verschillende tarieven voor niet-professionele hulp vastgesteld (zie de toelichting bij lid 3).
Lid 1
In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor professionele hulp, die dus voldoet aan alle kwaliteitseisen uit de Jeugdwet. Het tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven.
Van professionele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de budgethouder:
a. personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat bij de Kamer van Koophandel (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over een geldige registratie die nodig is voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;
b. personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan bij de Kamer van Koophandel (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over een geldige registratie die nodig is voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;
c. personen die beschikken over een geldige registratie.
d. Indien de jeugdhulp geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder, is altijd sprake van niet-professionele hulp. Indien de hulp wordt verleend door een ander persoon dan beschreven in lid 1 onder a, b of c, is sprake van niet-professionele hulp.
Lid 2
Het PGB wordt toereikend geacht als de zorg met het PGB bij minimaal één aanbieder ingekocht kan worden. Als dit dezelfde aanbieder is als de ZIN aanbieder maakt dat voor de toepassing van dit lid niets uit. Dan wordt daarmee alsnog voldaan aan het feit dat de zorg bij minimaal één aanbieder ingekocht kan worden.
Lid 3
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) oordeelde op 16 augustus 2023 in twee uitspraken dat gemeenten de uurtarieven voor een PGB voor het sociale netwerk moeten baseren op de CAO VVT (Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg). De ene uitspraak ging over huishoudelijke ondersteuning (CRVB 16-8-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1394, de andere over maatwerkbegeleiding (CRVB 16-8-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1580) Bij begeleiding gaat het om het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de Functie Waardering Gezondheidszorg (FWG 30) van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren.
De tarieven per uur omvatten zowel 8% vakantietoeslag als 237 verlofuren, berekend op basis van een fulltime dienstverband volgens de CAO VVT.
Samengevat, het PGB is samengesteld uit:
De hoogste periodiek voor hulp in het huishouden, of ondersteunende begeleiding (FWG 30) in de CAO VVT en de vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren.
Lid 4 t/m 9
Spreekt voor zich.
Lid 10
Op basis van deze bepaling kan het college nadere regels vaststellen over de hoogte van het PGB.
Hoofdstuk 4Herziening, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik
Artikel 16 Herziening, intrekking en terugvordering
Lid 1
Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een PGB. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.
Lid 2
Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan beëindigen, herzien of intrekken. Beëindiging betreft het beëindigen van een recht vanaf heden of vanaf een moment in de toekomst. Herziening betreft een wijziging van de aanspraak over het verleden. Intrekking ziet eveneens op het verleden: een aanspraak wordt dan ingetrokken vanaf een in het verleden gelegen datum.
De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte PGB's. Hoewel de Jeugdwet enkel spreekt van ‘herzien’ of ‘intrekken’ is uit de toelichting af te leiden dat hiermee ook beëindigen wordt bedoeld. Dat is daarom expliciet benoemd in deze bepaling.
Verder breidt de verordeningsbepaling de herzienings-/intrekkingsbevoegdheid uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.
Lid 3
In de Jeugdwet is geregeld dat het college een PGB kan invorderen als dit is herzien of ingetrokken in verband met onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de jeugdige/ouder (zie artikel 8.1.4 lid 3 Jeugdwet). Alvorens tot invordering te kunnen overgaan, moet het college het bedrag echter eerst terugvorderen. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang hiervoor een grondslag op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.
Artikel 17 Meewerken ouder(s)
Deze bepaling geeft het college de bevoegdheid om een verstrekte individuele voorziening al dan niet in vorm van een pgb te weigeren, of te heroverwegen als de ouders niet meewerken aan onderzoek naar de noodzaak of doelmatige inzet van de jeugdhulp.
Artikel 18Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik
Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een PGB alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht.
Lid 1
Het is van belang dat jeugdigen en ouders zich bewust zijn van de rechten, maar ook de plichten die verbonden zijn aan een jeugdhulpvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan de plicht om het college op de hoogte te houden van alle relevante feiten en omstandigheden (informatieplicht, zie artikel 13 lid 1 van deze verordening). Of de regels rondom verantwoording van een PGB. Het college moet de jeugdige en ouders hierover informeren en ook uitleggen welke mogelijke consequenties het kan hebben als men zich niet houdt aan deze verplichtingen.
Lid 2
In deze bepaling is de grondslag gegeven om een toezichthouder aan te wijzen die zich bezig houdt met het toezicht op een rechtmatige uitvoering van de Jeugdwet (zie artikel 5:11 Awb). Anders dan in de Wmo 2015, is in de Jeugdwet niet bepaald dat het college een toezichthouder moet aanwijzen. Desalniettemin kan uit de
wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het mogelijk is een toezichthouder aan te wijzen. Zo wordt in de Memorie van Toelichting bijvoorbeeld de medewerkingsverplichting jegens de toezichthouder benoemd (zie TK 2013-2014, 33684, nr. 11).
Het toezicht door de aangewezen toezichthouder ziet niet op de kwaliteit van de door de jeugdhulpaanbieders geleverde jeugdhulp. Dat toezicht is namelijk belegd bij
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Veiligheid en Justitie (zie Hoofdstuk 9 van de Jeugdwet). Zij voeren het kwaliteitstoezicht uit binnen het samenwerkingsverband Toezicht Sociaal Domein (TSD). Voor zover de gemeente signalen ontvangt over de kwaliteit van de te leveren of geleverde zorg, stuurt de gemeente deze door naar het TSD.
Het toezicht door de gemeentelijke toezichthouder Jeugd ziet o.a. op de rechtmatigheid van ingediende declaraties door jeugdhulpaanbieders. Het college kan nadere regels stellen over de taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder.
De toezichthouder is bij de uitoefening van zijn taak gebonden aan de regels zoals vastgelegd in de artikelen 5:11 t/m 5:20 van de Awb.
Lid 3
In deze bepaling is vastgelegd dat het college nadere regels kan vaststellen over de (reikwijdte van) taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder Jeugd (zie ook artikel 5:14 Awb).
Hoofdstuk 5Afstemming met andere voorzieningen
Artikel 19 Voorliggende voorzieningen
Lid 1 en 2
Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onder a, van de wet is het college niet gehouden een voorziening te treffen op grond van de wet als er met betrekking tot de problematiek een recht bestaat op zorg als bedoeld bij of krachtens de Wlz, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of een zorgverzekering als bedoel in de Zorgverzekeringswet. Evenmin is het college gehouden een voorziening op grond van de wet te treffen indien naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling, met uitzondering van een maatwerkvoorziening inhoudende begeleiding als bedoeld in artikel 1.1.1, van de Wmo 2015. Kan de jeugdige aanspraak maken op zorgverlening op grond van één van deze wetten, dan is de wet niet van toepassing.
Wel geldt volgens dit artikel dat als meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de problemen en stoornissen en de jeugdige daardoor aanspraak kan maken op zorgverlening uit een recht op zorg uit de Wlz, een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw én de wet, het college gehouden is een voorziening te treffen op basis van de wet. Uit de parlementaire geschiedenis bij de wet volgt in dat kader: “Om te voorkomen dat de jeugdige in dit geval niet weet waar hij kan aankloppen voor de nodige hulp is bepaald dat in die gevallen de gemeente verantwoordelijk is voor het treffen van de benodigde voorziening” (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 127).
Het eerste en tweede lid maken, in het kader van de afbakening van de jeugdhulpplicht (zie de algemene toelichting bij deze verordening), duidelijk dat op het moment dat het college op grond van de wet niet gehouden is een voorziening te verstrekken, er ook geen jeugdhulpvoorziening wordt verstrekt.
Lid 3
Op het moment dat er een aanvraag wordt gedaan, terwijl er aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke regeling dan worden de jeugdige of zijn ouders dan wel wettelijk vertegenwoordiger naar de juiste instantie verwezen. Daarmee wordt voorkomen dat ze tussen de wal en het schip vallen.
Artikel 20Afstemming met andere vormen van hulp
Op grond van artikel 2.9, aanhef en onder b, van de wet moet in de verordening ook geregeld zijn op welke wijze de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen. Wanneer een jeugdige of ouder op grond van de wet ondersteuning vraagt van het college, moet afstemming plaatsvinden met het andere aanbod vanuit de gemeente. Afstemming betekent samenwerking met uitvoerders van andere wet- en regelgeving om de problematiek binnen het gezin te verminderen of zelfs op te lossen. Als de hulp vanuit de wet niet (langer) volstaat, dan zal de overgang naar hulp vanuit een andere wet goed afgestemd moeten worden. Jeugdigen mogen niet in een gat vallen waar aanspraken uit de gelijktijdig toepasselijke wet- en regelgeving niet naadloos op elkaar aansluiten. Op grond van deze verordening is het college ervoor verantwoordelijk dat een jeugdige of diens ouder(s) zoveel mogelijk de juiste hulp op grond van de wet ontvangt en dat wordt voorkomen dat de jeugdige of diens ouder(s) tussen de wal en het schip vallen.
Lid 1
Het eerste lid bevat een opsomming van wetten op basis waarvan recht zou kunnen bestaan op voorzieningen die ook relevant kunnen zijn bij het inzetten van jeugdhulp. Met de opname van deze wetten krijgt het college een uitdrukkelijke opdracht en bevoegdheid om de inzet van jeugdhulp in elk geval hierop af te stemmen. De lijst is niet limitatief.
Lid 2 en 3
Het tweede en derde lid bakenen het doel van het zoeken van afstemming af. Zij normeren de inzet van het college bij de afstemming.
Lid 4
Het zorgen voor afstemming van voorzieningen is een uitdrukkelijke opdracht aan het college. Het college is daarbij echter afhankelijk van de medewerking van de jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger. Het vierde lid maakt duidelijk dat het niet verlenen van de noodzakelijke medewerking kan leiden tot het beëindigen van het onderzoek naar het recht op een individuele voorziening en het weigeren van een individuele voorziening. Het college is daarmee niet gehouden het onderzoek zonder medewerking voort te zetten of een voorziening te verstrekken. Het college maakt hier wel een afweging, waarbij de onderzoeksbelangen en de eventueel opgegeven redenen om medewerking te weigeren een rol kunnen spelen.
Lid 5 en 6
Het vijfde en zesde lid regelen de afstemming van het recht op voorzieningen bij de overgang naar volwassenheid. Het is belangrijk dat jeugdigen bij het bereiken van het achttiende levensjaar, of het eenentwintigste of drieëntwintigste levensjaar bij verlengde jeugdhulp, niet plotseling zonder passende voorzieningen komen te zitten. Deze bepaling regelt dat er daarom al vanaf het zestiende levensjaar van de jeugdige bij de inzet van voorzieningen wordt gekeken naar de afstemming van de in te zetten voorziening op de mogelijk in de toekomst in te zetten voorzieningen.
Hoofdstuk 6 Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit
Artikel 21 Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
Het college kan de uitvoering van de wet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 lid 1 van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, wordt in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Hoofdstuk 7Klachten en medezeggenschap
Artikel 22 Klachtregeling
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In Hoofdstuk 9 van de Awb is de klachtbehandeling uitvoering geregeld. Dit artikel is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.
Voor de melding van klachten over de feitelijke hulpverlening moeten jeugdige of zijn ouders zich richten tot de aanbieder/instelling die de hulpverlening biedt. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 en verder van de Jeugdwet.
Hoofdstuk 8Slotbepalingen
Artikel 23 Hardheidsclausule
Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders.
Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Gaat het om het verlenen van maatwerk jeugdhulpvoorzieningen, dan verplicht artikel 2.3 Jeugdwet het college reeds maatwerk te verrichten. Gebruik van de hardheidsclausule zal daarom in dat opzicht niet snel aan de orde komen. In uitzonderingsgevallen zou het bijvoorbeeld kunnen spelen bij de regels rondom het verstrekken van een PGB. Bij toepassing van de hardheidsclausule moet het college uitgebreid motiveren waarom in de desbetreffende situatie van de verordening wordt afgeweken. Dit kan alleen als er een dusdanig onevenredig nadeel ontstaat voor de jeugdige en/of ouder(s)/verzorger(s) dat dit onevenredig nadeel gecompenseerd moet worden.
Artikel 24Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Dit artikel bevat overgangsrecht en regelt welke verordening in een aantal situaties van toepassing is op het moment dat de nieuw verordening in werking treedt. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Tot slot is in lid 3 vastgelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden.
Artikel 25 Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel spreekt voor zich.
Ondertekening
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl