Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR735279
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR735279/1
Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Borger-Odoorn 2025
Dit is een toekomstige tekst! Geldend vanaf 11-02-2025 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2025
Intitulé
Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Borger-Odoorn 2025De raad van de gemeente Borger-Odoorn;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders nr. 79434-2024:275808;
gelet op de artikelen 2.1.3, artikel 2.1.4 eerste, tweede, derde, vierde en zesde lid en artikel 2.1.4a eerste, tweede, derde, vijfde en zesde lid, artikel 2.1.4b tweede lid, artikel 2.1.5 eerste lid, artikel 2.1.6, artikel 2.1.7, artikel 2.3.6 vierde lid en artikel 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015);
overwegende dat:
- •
het noodzakelijk is voor het college om cliënten te ondersteunen als zij beperkingen ondervinden in hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid en zij niet in staat zijn om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hiervoor een oplossing te vinden;
- •
het noodzakelijk is om cliënten met psychische of psychosociale problemen en cliënten die vanwege huiselijk geweld of om andere redenen de thuissituatie hebben verlaten, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij hier niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, of met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen toe in staat zijn;
- •
het college verantwoordelijk is voor het organiseren van deze hulp en ondersteuning;
- •
het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de invulling van de plicht tot ondersteuning.
BESLUIT:
de volgende verordening vast te stellen:
Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Borger-Odoorn 2025
Hoofdstuk 1: Begrippen
Artikel 1. Begripsbepalingen
-
1. In deze verordening wordt verstaan onder:
- a.
Algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die:
- •
niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking;
- •
daadwerkelijk beschikbaar is;
- •
een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en;
- •
financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau.
- •
- b.
Andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet;
- c.
Besluit: Besluit Wmo en Jeugdhulp gemeente Borger-Odoorn 2025;
- d.
Cliënt: ingezetene die hoofdverblijf heeft in de gemeente Borger-Odoorn;
- e.
Hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft;
- f.
Hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de Wet;
- g.
Melding: kenbaar maken van de hulpvraag aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de Wet;
- h.
Nadere regels: Nadere regels maatschappelijke ondersteuning gemeente Borger-Odoorn 2025;
- i.
Persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 Wmo 2015 onderdelen a tot en met g van de Wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;
- j.
Pgb: persoonsgebonden budget;
- k.
Uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;
- l.
de Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
- a.
-
2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet, het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en de Algemene wet bestuursrecht.
Hoofdstuk 2: Melding en onderzoek
Artikel 2. Melding
-
1. Een hulpvraag kan door of namens de cliënt vormvrij bij het college worden gemeld.
-
2. Het college bevestigt de ontvangst van de melding schriftelijk en maakt zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek. Het college kan voorafgaand aan het gesprek een vooronderzoek doen. In de nadere regels is vastgelegd wat dit vooronderzoek inhoudt.
Artikel 3. Cliëntondersteuning
Het college zorgt voor de beschikbaarheid van gratis cliëntondersteuning en wijst de cliënt hierop voorafgaand aan het onderzoek.
Artikel 4. Persoonlijk plan
De cliënt heeft de mogelijkheid om een persoonlijk plan op te stellen en dit binnen zeven dagen na de melding aan het college te geven. Het college betrekt dit plan vervolgens bij de beoordeling van de aanvraag.
Artikel 5. Informatie en identificatie
-
1. De cliënt geeft het college alle gegevens en documenten die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
-
2. De cliënt identificeert zich bij het onderzoek, zoals bedoeld in artikel 6, in ieder geval met een wettelijk identiteitsbewijs.
Artikel 6. Onderzoek
-
1. Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek vindt plaats met de cliënt of zijn vertegenwoordiger, voor zover mogelijk zijn mantelzorger en voor zover nodig andere personen.
-
2. De volgende factoren maken in ieder geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek:
- a.
de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;
- b.
de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
- c.
de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
- d.
de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;
- e.
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
- f.
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
- g.
welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van artikel 2.1.4 van de Wet verschuldigd zal zijn.
- a.
-
3. Tijdens het gesprek wordt aan de cliënt in begrijpelijke bewoordingen medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een pgb en wat de gevolgen van die keuze zijn.
-
4. Het college informeert de cliënt over de mogelijkheid om een aanvraag als bedoeld in artikel 7 in te dienen.
-
5. Als dit nodig is voor het onderzoek, kan het college de cliënt, zijn mantelzorger of bij gebruikelijke hulp zijn huisgenoten oproepen voor een gesprek of een onderzoek door een daartoe aangewezen deskundige.
-
6. Als dit nodig is voor het onderzoek, kan het college een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen.
-
7. Het college geeft de cliënt een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek en het gesprek (het plan van aanpak).
-
8. Het college stelt in de nadere regels vast hoe de melding van een hulpvraag, het gesprek en/of het onderzoek worden afgehandeld.
Hoofdstuk 3: Aanvraag maatwerkvoorziening
Artikel 7. Aanvraag
-
1. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening wordt door of namens een cliënt schriftelijk ingediend bij het college.
-
2. Als de cliënt dit wil, wordt een ondertekend plan van aanpak gezien als aanvraagformulier.
-
3. Het college neemt het in artikel 6, lid 7, genoemde plan van aanpak als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening.
Artikel 8. Algemene criteria
-
1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in zijn zelfredzaamheid of participatie. De cliënt komt in aanmerking als de beperkingen niet kunnen worden verminderd of weggenomen door gebruik te maken van:
- a.
eigen kracht en/of;
- b.
gebruikelijke hulp en/of;
- c.
mantelzorg en/of;
- d.
hulp van andere personen uit het sociale netwerk en/of;
- e.
algemeen gebruikelijke voorzieningen en/of;
- f.
algemene voorzieningen en/of;
- g.
andere voorzieningen.
- a.
-
2. Heeft een cliënt met psychische of psychosociale problemen of een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, problemen om zich in de samenleving te handhaven? Dan komt de cliënt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening als de problemen niet kunnen worden verminderd of weggenomen door gebruik te maken van:
- a.
eigen kracht en/of;
- b.
gebruikelijke hulp en/of;
- c.
mantelzorg en/of;
- d.
hulp van andere personen uit het sociale netwerk en/of;
- e.
algemeen gebruikelijke voorzieningen en/of;
- f.
algemene voorzieningen en/of;
- g.
andere voorzieningen.
- a.
-
3. Het college kan nadere regels stellen over de maatwerkvoorzieningen die op grond van lid 1 en lid 2 beschikbaar zijn.
Artikel 9. Voorwaarden en weigeringsgronden
-
1. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst compenserende voorziening. De te verstrekken voorzieningen(en) moet(en) allereerst adequaat compenseren. Zijn er meerdere oplossingen, dan wordt gekozen voor de goedkoopste (combinatie van) voorziening(en).
-
2. De maatwerkvoorziening wordt alleen niet verstrekt als deze, gezien de beperkingen van de cliënt, onveilig is voor hemzelf en zijn omgeving, gezondheidsrisico’s met zich meebrengt en anti-revaliderend werkt.
-
3. Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt als:
- a.
voor het probleem een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;
- b.
de cliënt de gevraagde voorziening voor de melding heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij er sprake is van een acute noodsituatie waardoor het voor de cliënt dringend noodzakelijk was de voorziening te treffen;
- c.
de cliënt de gevraagde voorziening na de melding en vóór de datum van het besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd. Tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft gegeven of achteraf nog kan beoordelen of de voorziening en de gemaakte kosten nodig waren;
- d.
de gevraagde voorziening al eerder aan de cliënt is verstrekt op grond van enige wettelijke bepaling en de normale afschrijvingstermijn van die voorziening nog niet verstreken is. Tenzij de voorziening verloren is gegaan door omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen. Of de cliënt de restwaarde van de voorziening die verloren is gegaan (deels) vergoedt;
- e.
deze niet hoofzakelijk op het individu is gericht;
- f.
de voorziening niet nodig was geweest als de cliënt rekening had gehouden met bestaande en bekende beperkingen en de te verwachten ontwikkelingen daarvan;
- g.
de cliënt een indicatie heeft voor zorg met verblijf op grond van de Wet langdurige zorg of er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarvoor in aanmerking komt, maar weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit hierover, tenzij artikel 8.6a van de Wet van toepassing is;
- a.
-
4. Geen maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie wordt verstrekt als:
- a.
deze niet langdurig noodzakelijk is, tenzij het gaat om hulp bij het huishouden of begeleiding;
- b.
de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Borger-Odoorn.
- a.
-
5. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt alleen rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving (maximaal 25 kilometer per rit) met een maximum van 2.000 kilometer op jaarbasis.
-
6. Geen woonvoorziening wordt verstrekt:
- a.
als de beperkingen voortkomen uit de aard van de in de woning gebruikte materialen, de slechte staat van het onderhoud of de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen;
- b.
als de cliënt zijn hoofdverblijf niet heeft of niet zal hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen;
- c.
ten behoeve van woonruimten die niet geschikt zijn voor permanente bewoning. Er kan dan wel een voorziening voor verhuizing en inrichting worden verstrekt;
- d.
als het om voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten gaat, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte. Er kan dan wel een voorziening voor verhuizing en inrichting worden verstrekt;
- e.
als de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding was op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor de verhuizing is;
- f.
als de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen meest geschikte beschikbare woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is gegeven door het college;
- g.
als de voorziening in het geval van nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kan worden;
- a.
-
7. In afwijking van lid 6 onderdeel b van dit artikel en artikel 2.3.5. lid 6 van de Wet kan voor cliënten die in een Wlz-instelling wonen één woning bezoekbaar worden gemaakt.
-
8. Het college verstrekt de voorzieningen opvang en beschermd wonen conform het beleid van de gemeente Emmen.
Artikel 10. Toegang en besluit
-
1. Het college legt het besluit op de aanvraag voor een maatwerkvoorziening vast in een beschikking.
-
2. De cliënt moet zich binnen 3 maanden na de besluitdatum hebben gemeld bij de aanbieder van de maatwerkvoorziening of het pgb zijn gaan gebruiken voor het doel waarvoor het is verstrekt.
Artikel 11. Inhoud beschikking
-
1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening staat of deze voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt. Het plan van aanpak maakt deel uit van de beschikking. Tevens wordt aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.
-
2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura staat in ieder geval in de beschikking:
- a.
welke maatwerkvoorziening wordt verstrekt en wat het beoogde resultaat daarvan is;
- b.
de ingangsdatum en de duur van de verstrekking;
- c.
welke andere voorzieningen relevant (kunnen) zijn;
- d.
de termijn van 3 maanden waarbinnen de cliënt zich bij de aanbieder moet hebben gemeld als bedoeld in artikel 10 lid 2;
- e.
of een bijdrage in de kosten moet worden betaald en welke uitgangspunten het college heeft gebruikt, zoals de kostprijs van de voorziening.
- a.
-
3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking opgenomen welke verplichtingen zijn verbonden aan de verstrekking van een pgb. In ieder geval staat in de beschikking:
- a.
welk resultaat met de besteding van het pgb moet worden behaald;
- b.
welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;
- c.
wat de hoogte van het pgb is en hoe dit is bepaald;
- d.
de ingangsdatum en de duur van de verstrekking;
- e.
de termijn van 3 maanden waarbinnen de cliënt het pgb moet besteden als bedoeld in artikel 10 lid 2;
- f.
hoe de besteding van het pgb moet worden verantwoord;
- g.
of een bijdrage in de kosten moet worden betaald en welke uitgangspunten het college heeft gebruikt, zoals de kostprijs van de voorziening.
- a.
Artikel 12. Regels voor een pgb
-
1. Als een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening en de ondersteuning zelf wil inkopen door middel van een pgb, toetst het college of wordt voldaan aan de in artikel 2.3.6 van de Wet opgenomen voorwaarden. De cliënt dient daarvoor een pgb plan in.
-
2. In het pgb-plan wordt in elk geval opgenomen:
- a.
welke voorziening met het pgb wordt ingekocht en waarom deze voorziening passend is;
- b.
wie deze voorziening levert;
- c.
wat de kosten zijn van deze voorziening;
- d.
waarom het aanbod in zorg in natura (ZIN) niet passend is;
- e.
hoe de cliënt zelf of met hulp van iemand uit het sociale netwerk of zijn vertegenwoordiger de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze gaat uitvoeren;
- f.
de doelen die behaald dienen te worden;
- g.
de concrete acties die ingezet zullen worden om de gestelde doelen te bereiken;
- h.
hoe de voortgang per doel bijgehouden wordt en hoe wordt geëvalueerd;
- i.
hoe de kwaliteit geborgd is aan de hand van de kwaliteitscriteria uit het Drents kwaliteitskader Sociaal Domein.
- a.
-
3. Het college legt de in het tweede lid genoemde afspraken vast in het verslag als bedoeld in artikel 6 lid 7.
-
4. De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt kan de ondersteuning betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, mits deze persoon:
- a.
meerderjarig is, en veilige, doelmatige en cliëntgerichtheid ondersteuning verleent, die is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en deze persoon heeft aangegeven dat de zorg aan de cliënt voor hem niet tot overbelasting leidt.
- a.
-
5. Een pgb dient door de cliënt binnen drie maanden na toekenning te worden aangewend ten behoeve van het doel waarvoor het is verstrekt.
-
6. Het pgb mag niet worden besteed aan:
- a.
kosten voor bemiddeling, tussenpersonen of belangenbehartigers;
- b.
kosten voor het voeren van een pgb-administratie;
- c.
kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;
- d.
kosten voor een feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering;
- e.
reiskosten;
- f.
cadeaus voor personen die de ondersteuning verlenen;
- g.
de eigen bijdrage (CAK) die cliënt betaalt;
- h.
reistijd voor personen die de ondersteuning verlenen;
- i.
administratietijd voor personen die de ondersteuning verlenen;
- j.
overheadkosten van cliënt en/of personen die de ondersteuning verlenen;
- k.
kosten voor een algemene voorziening;
- l.
hulp of ondersteuning die zonder toestemming van het college in het buitenland wordt afgenomen.
- a.
-
7. Het pgb bevat geen vrij besteedbaar deel.
-
8. Bij een aanvraag van een pgb moet de cliënt een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) van de aanbieder aanleveren.
Artikel 13. Onderscheid formele en informele hulp
-
1. Bij het vaststellen van de hoogte van het pgb, wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp.
-
2. Van formele hulp is sprake als de hulp wordt verleend door onderstaande personen, met uitzondering van personen uit het sociaal netwerk van de cliënt:
- a.
personen die werken bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;
- b.
personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Deze personen moeten ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.
- a.
-
3. Informele hulp is:
- a.
Hulp die geboden wordt door personen die niet voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2;
- b.
Hulp die wordt geboden door personen die voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2, maar tot het sociaal netwerk van de cliënt horen.
- a.
-
4. Bij informele hulp hoeft de persoon die maatschappelijke ondersteuning biedt, niet dezelfde professionele ervaring en opleiding te hebben als door het college gecontracteerde aanbieders. Deze persoon:
- a.
hanteert een tarief dat niet hoger is dan het percentage genoemd in artikel 14 en;
- b.
heeft gemotiveerd aangegeven dat de hulp niet tot overbelasting leidt, en;
- c.
biedt alleen lichte ondersteuning/begeleiding.
- a.
Artikel 14. Hoogte pgb
-
1. De hoogte van het pgb voor een zaak wordt maximaal vastgesteld op:
- a.
het bedrag van de goedkoopst compenserende voorziening in natura bij de leverancier waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten
of
- b.
het bedrag van de kosten volgens de door het college geaccepteerde offerte als de gemeente voor de betreffende zaak geen overeenkomst heeft gesloten.
- a.
-
2. Het PGB kan worden verhoogd met een bedrag voor onderhoud en verzekering.
-
3. De hoogte van het pgb voor vervoer bedraagt de netto kilometerprijs die de gemeente betaalt voor het collectief vervoer vermenigvuldigd met het aantal benodigde kilometers, waarbij het uitgangspunt geldt dat maximaal 2.000 kilometer op jaarbasis binnen de eigen leef- en woonomgeving (maximaal 25 kilometer per rit) moet kunnen worden gereisd.
-
4. De hoogte van het pgb voor formele hulp is gelijk aan 70% van het tarief voor gecontracteerde ondersteuning in natura, tenzij op basis van het pgb plan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.
-
5. Formele huishoudelijke hulp is 65% van het pgb tarief voor gecontracteerde ondersteuning in natura.
-
6. De hoogte van het pgb voor informele hulp is bij het bestaan van een dienstbetrekking gelijk aan de hoogste periodiek voor de benodigde hulp in de desbetreffende CAO, vermeerderd met de vakantiebijslag en tegenwaarde van de verlofuren.
-
7. Indien het op basis van lid 1, lid 3 en lid 4 vastgestelde pgb in een individueel geval onvoldoende is om de aangewezen voorziening te kunnen inkopen, kan het tarief zodanig worden aangepast dat de hulp hiermee bij tenminste één aanbieder kan worden ingekocht.
Artikel 15. Financiële tegemoetkoming
Een cliënt kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming als dit een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie en het om één van de volgende voorzieningen gaat:
- a.
de kosten voor verhuizen en herinrichting indien verhuizen de meest passende en goedkoopste oplossing is. De hoogte is gebaseerd op marktonderzoek naar de kosten voor verhuizing en de Nibud-normen voor stoffering. Het college legt de hoogte vast in het besluit. Deze tegemoetkoming is eenmalig;
- b.
de kosten voor vervoer per eigen auto of per auto uit het eigen netwerk, als dit vervoer niet algemeen gebruikelijk is en voor de cliënt collectief vervoer geen adequate oplossing biedt. De hoogte is gebaseerd op de laagste kilometerprijs van het Nibud en het uitgangspunt dat de cliënt 2000 km per jaar binnen de eigen leef- en woonomgeving moet kunnen reizen. Het college legt de hoogte vast in het besluit.
Hoofdstuk 4: Bijdrage in de kosten
Artikel 16. Bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen
-
1. Een cliënt moet een bijdrage in de kosten betalen voor een maatwerkvoorziening in natura of een pgb. De cliënt betaalt deze bijdrage zolang de maatwerkvoorziening wordt gebruikt of zolang het pgb wordt verstrekt.
-
2. Is een maatwerkvoorziening of pgb verstrekt voor een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt? Dan moet de bijdrage in de kosten worden betaald door:
- a.
de onderhoudsplichtige ouders en;
- b.
een andere persoon die samen met de ouder het gezag uitoefent over een minderjarige cliënt.
- a.
-
3. Er kan een eigen bijdrage worden opgelegd voor het gebruik van algemene voorzieningen.
Artikel 17. Hoogte bijdrage in de kosten
-
1. Voor de maatwerkvoorzieningen die niet genoemd worden in lid 2 en 3 is de hoogte van de bijdrage het bedrag genoemd in artikel 2.1.4 lid 3 en artikel 2.1.4a lid 4 van de Wet.
-
2. De hoogte van de bijdrage voor de maatwerkvoorziening collectief vervoer bestaat per rit uit een instaptarief en een kilometertarief vermenigvuldigd met het aantal gereisde kilometers. Het college legt de hoogte vast in het besluit. Deze tarieven gelden voor maximaal 25 kilometer per rit. Boven 25 kilometer per rit geldt het commerciële tarief.
Voor de afgifte van een collectief vervoerspas is een eenmalige vergoeding verschuldigd.
-
3. De bijdrage in de kosten voor de maatwerkvoorzieningen beschermd wonen en maatschappelijke opvang worden vastgesteld conform het uitvoeringsbesluit.
-
4. De hoogte van de bijdrage voor een hulpmiddel, woningaanpassing of de in lid 2 genoemde maatwerkvoorziening voor vervoer, is niet hoger dan de kostprijs van de voorziening.
-
5. De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura is niet hoger dan de kosten die het college zelf voor de deze maatwerkvoorziening maakt.
-
6. Als een pgb wordt verstrekt, is de hoogte van het pgb maximaal gelijk aan de prijs van de maatwerkvoorziening in natura.
-
7. De bijdragen in de kosten voor de maatwerkvoorzieningen worden door het CAK vastgesteld en geïnd. De bijdrage in de kosten voor de maatwerkvoorziening opvang wordt door de aanbieder van de opvang vastgesteld en geïnd.
-
8. In afwijking van lid 1 is geen bijdrage verschuldigd door:
- a.
de ongehuwde cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en die een bijdrageplichtig inkomen heeft van maximaal 120% van de geldende bruto bijstandsnorm;
- b.
de ongehuwde cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en die een bijdrageplichtig inkomen heeft van maximaal 120% van de geldende bruto bijstandsnorm;
- c.
de gehuwde cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en die een gezamenlijk bijdrageplichtig inkomen heeft van maximaal 120% van de geldende bruto bijstandsnorm.
- a.
-
9. In afwijking van de bepalingen in dit artikel kan een cliënt op grond van hoofdstuk 3 van het uitvoeringsbesluit geen bijdrage verschuldigd zijn.
Hoofdstuk 5: Bestrijding misbruik
Artikel 18. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening
-
1. Het college informeert cliënten op een begrijpelijke manier over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden. Het college informeert hen ook over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet.
-
2. Het college treft maatregelen om het oneigenlijk gebruik van maatwerkvoorzieningen en pgb’s te voorkomen en fraude te bestrijden. Het gaat in ieder geval om de volgende maatregelen:
- a.
Het college zoekt zoveel mogelijk samenwerking met organisaties die zich ook bezig houden met het tegengaan van oneigenlijk gebruik en fraude op het gebied van de zorg.
- b.
Het college doet zo nodig onderzoek bij aanbieders van maatwerkvoorzieningen/zorgverleners die een contractrelatie met de gemeente Borger-Odoorn hebben. Of die op grond van een pgb ondersteuning verlenen aan inwoners van de gemeente Borger-Odoorn en die verplicht zijn om kosteloos hun medewerking aan dit onderzoek te verlenen.
- c.
Het college maakt afspraken met aanbieders van voorzieningen over de facturatie, resultaatsturingen en accountantscontroles. Dit om ervoor te zorgen dat declaraties en uitbetalingen in overeenstemming zijn met de contractuele afspraken, de leveringsopdracht, de prestatieafspraken en de feitelijk geleverde prestaties.
- d.
Het college controleert, al dan niet steekproefsgewijs, of de gemaakte afspraken zoals genoemd in lid 2 onderdeel c worden nagekomen.
- e.
Het college beperkt de looptijd van de indicaties of voert periodiek controles uit bij langlopende indicaties.
- f.
Voordat een pgb wordt verstrekt toetst het college:
- i.
de regiemogelijkheden van de cliënt of van degene die de cliënt als vertegenwoordiger in wil schakelen, en;
- ii.
aan de hand van het pgb plan de kwaliteit van de invulling van het pgb, onder andere met het oog op de te bereiken resultaten.
- i.
- g.
Het college monitort het gebruik van het pgb en de behaalde resultaten in relatie tot de gestelde doelen.
- h.
Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of:
- i.
de cliënt nog op de maatwerkvoorziening is aangewezen;
- ii.
de maatwerkvoorziening of het daarmee samenhangende pgb nog toereikend is;
- iii.
de cliënt nog voldoet aan de voorwaarden van de maatwerkvoorziening of het pgb
- iv.
de verstrekte voorzieningen worden gebruikt dan wel besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt.
- i.
- a.
Artikel 19. Herziening en intrekking
-
1. Is aan een cliënt een maatwerk- of individuele voorziening verstrekt op basis van deze verordening? En zijn er feiten en omstandigheden waarvan de cliënt kan weten dat ze reden kunnen zijn om de beslissing opnieuw te overwegen? Dan meldt de cliënt deze meteen aan het college. De cliënt doet dit op verzoek van het college of uit eigen beweging.
-
2. Het college kan een beslissing op basis van 2.3.10 lid 1 van de Wet herzien of intrekken. Dat kan als het college vaststelt dat:
- a.
de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft aangeleverd. En de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid.
- b.
de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen.
- c.
de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is.
- d.
de cliënt niet meer voldoet aan de voorwaarden die aan de maatwerkvoorziening of het pgb zijn verbonden.
- e.
de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is bestemd.
- a.
-
3. Heeft het college een beslissing op grond van lid 2 onder a herzien of ingetrokken? En zijn de gegevens expres verkeerd of onvolledig aangeleverd? Dan kan het college de waarde van de maatwerkvoorziening of het pgb dat onterecht is ontvangen (deels) terugvorderen.
-
4. Blijkt dat het pgb binnen 3 maanden na uitbetaling niet is gebruikt voor het betalen van de maatwerkvoorziening waarvoor het is verleend? Dan kan een beslissing om een pgb of maatwerkvoorziening te verlenen worden ingetrokken.
-
5. Is het recht op een maatwerkvoorziening, die in bruikleen is verstrekt, ingetrokken? Dan kan deze maatwerkvoorziening worden teruggevorderd.
-
6. Het college kan een terug te vorderen bedrag verrekenen met betalingen op grond van de Wet, die nog uitgekeerd moeten worden.
Artikel 20. Opschorting van betalingen uit pgb
-
1. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.
-
2. Het college stelt de persoon aan wie het pgb is verstrekt schriftelijk op de hoogte van een verzoek als bedoeld in het eerste lid.
Hoofdstuk 6: Kwaliteit en veiligheid
Artikel 21. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
-
1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen door:
- a.
voorzieningen af te stemmen op de persoonlijke situatie van de cliënt;
- b.
voorzieningen af te stemmen op andere vormen van zorg;
- c.
inzet van de juiste deskundigheid;
- d.
toe te zien op de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten. Die moeten tenminste voldoen aan de voorwaarden die gelden voor erkende keurmerken voor de sector die van toepassing is;
- e.
er bij het leveren van voorzieningen op toe te zien dat beroepskrachten handelen in overeenstemming met de professionele standaard;
- f.
zich te houden aan de kwaliteitseisen van het Drents Kwaliteitskader Sociaal Domein, zoals gepubliceerd op de website van Jeugdhulp Zuid-Drenthe.
- a.
-
2. Het college kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten.
-
3. Het college ziet toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.
Artikel 22. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
-
1. Het college waarborgt een goede prijs-kwaliteit verhouding bij diensten die door derden geleverd worden volgens artikel 2.6.4 van de Wet. Hiervoor bepaalt het college:
- a.
een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving volgens de Aanbestedingswet 2012 en voor het aangaan van een overeenkomst met een derde; of
- b.
een reële prijs die geldt als ondergrens voor:
- i.
een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met een derde, en
- ii.
de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.
- i.
- a.
-
2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast volgens artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de Wet. Het houdt hierbij rekening met de continuïteit in de hulpverlening, volgens artikel 2.6.5 lid 2 van de Wet.
-
3. Het college houdt bij de vaststelling van de tarieven voor de door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:
- a.
kosten van de beroepskracht;
- b.
de aard en de omvang van de taken;
- c.
redelijke overheadkosten;
- d.
kosten voor niet-productieve uren van de beroepskrachten door verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;
- e.
reis- en opleidingskosten;
- f.
indexatie van loon binnen een overeenkomst of CAO;
- g.
overige kosten als gevolg van eisen die door het college worden gesteld. Bijvoorbeeld rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.
- a.
-
4. Het college kan lid 1 onderdeel b buiten beschouwing laten. Dit kan als de derde bij de inschrijving een prijs hanteert die is gebaseerd op lid 2 van dit artikel. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.
-
5. Het college bepaalt met welke derde het volgens lid 1 van dit artikel een overeenkomst aangaat.
-
6. Het college streeft naar een goede prijs-kwaliteitverhouding bij het vaststellen van de tarieven voor overige voorzieningen die door derden worden geleverd. Het houdt hierbij in ieder geval rekening met:
- a.
de marktprijs van de voorziening, en
- b.
de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:
- i.
aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;
- ii.
instructie over het gebruik van de voorziening;
- iii.
onderhoud van de voorziening, en
- iv.
verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.
- i.
- a.
-
7. Het college kan jaarlijks per 1 januari de tarieven, bijdragen en vergoedingen in deze verordening (uitgezonderd artikel 17 lid 1) verhogen of verlagen. Het college kan hierbij per voorziening bepalen welke prijsindex wordt gebruikt.
De bedragen worden naar boven afgerond op een veelvoud van € 0,50.
Artikel 23. Toezicht en calamiteiten
-
1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een voorziening door een aanbieder.
-
2. Het college wijst een toezichthoudend ambtenaar aan die is belast met het houden van toezicht op de naleving van de rechtmatige uitvoering van de Wet, waaronder bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van de Wet.
-
3. Aanbieders melden alle calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening onmiddellijk aan de toezichthoudend ambtenaar.
-
4. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de Wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
-
5. Iedereen is verplicht om mee te werken aan een onderzoek van de toezichthouder.
Hoofdstuk 7: Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten
Artikel 24. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
De jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat uit een cadeaubon.
Artikel 25. Tegemoetkoming meerkosten beperking of chronische problemen
-
1. Het college kan ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie op aanvraag een financiële tegemoetkoming verstrekken aan chronisch zieken en mensen met een beperking.
-
2. Het college stelt nadere regels over de gevallen waarin en de manier waarop een financiële tegemoetkoming kan worden verstrekt.
-
3. De hoogte wordt vastgesteld in het besluit.
Hoofdstuk 8: Klachten en medezeggenschap
Artikel 26. Klachtregeling
-
1. Aanbieders die een contract hebben met de gemeente Borger-Odoorn in het kader van de Wet, stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten.
-
2. Het college houdt toezicht op de naleving van de klachtenregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.
Artikel 27. Medezeggenschap
-
1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van maatwerkvoorzieningen en de door het college vastgestelde algemene voorzieningen.
-
2. Het college houdt toezicht op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodiek overleg met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.
Artikel 28. Betrekken van inwoners bij het beleid
-
1. Het college geeft inwoners, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, de gelegenheid:
- a.
voorstellen te doen voor het beleid voor maatschappelijke ondersteuning;
- b.
vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen voor maatschappelijke ondersteuning.
Het college biedt hen ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
- a.
-
2. Het college zorgt ervoor dat inwoners, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, kunnen deelnemen aan periodiek overleg. Zij kunnen onderwerpen voor de agenda van een overleg aanmelden en krijgen de informatie en ondersteuning die nodig is om goed aan het overleg te kunnen deelnemen.
-
3. Voor de uitvoering van lid 1 en 2 van dit artikel betrekt het college inwoners via de Adviesraad Sociaal Domein. De regels hiervoor staan in de Verordening cliëntenparticipatie sociaal domein gemeente Borger-Odoorn 2016.
Hoofdstuk 9: Overgangsrecht en slotbepalingen
Artikel 29. Onvoorziene situaties
In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Artikel 30. Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen in het voordeel van de cliënt afwijken van de bepalingen in deze verordening. Dit kan als de cliënt door toepassing van deze verordening duidelijk onrecht wordt aangedaan.
Artikel 31. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
-
1. De Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Borger-Odoorn 2022 wordt ingetrokken.
-
2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Borger-Odoorn 2022, totdat
- a.
het college een nieuw besluit op de voorziening heeft genomen;
- b.
de voorziening afloopt;
- c.
het college een nieuw besluit heeft genomen op een herindicatie.
- a.
-
3. Zijn aanvragen ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Borger-Odoorn 2022 en is hierop nog niet beslist bij het in werking treden van deze nieuwe verordening? Dan worden deze aanvragen afgehandeld conform deze nieuwe verordening.
-
4. Op bezwaarschriften tegen besluiten op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Borger-Odoorn 2022, wordt beslist op basis van die verordening.
-
5. Van lid 3 en 4 kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.
Artikel 32. Inwerkingtreding en citeertitel
-
1. Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die van de bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2025.
-
2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Borger-Odoorn 2025.
Ondertekening
Vastgesteld in de openbare vergadering d.d. 23-01-2025.
De gemeenteraad van Borger-Odoorn,
de griffier,
I. Oosting MSc LLM
de voorzitter,
mr. J. Seton
TOELICHTING OP DE VERORDENING
Algemeen
Opdracht aan de gemeente
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 geeft de gemeente de opdracht om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning en voor de kwaliteit en continuïteit van de voorzieningen. Het begrip maatschappelijke ondersteuning is uiteengezet in 3 hoofdelementen waarop van de gemeente inzet wordt verwacht:
- 1.
het bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en het vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld;
- 2.
het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving;
- 3.
het bieden van beschermd wonen en opvang.
Het uitgangspunt van de gemeente hierbij is dat:
- a.
cliënten zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven;
- b.
cliënten die beschermd wonen of opvang ontvangen, een veilige woonomgeving hebben en, indien mogelijk, weer in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
- a.
Procedure
Er wordt een zorgvuldige procedure doorlopen om:
- •
de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften, situatie en de gewenste resultaten helder te krijgen;
- •
de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te inventariseren;
- •
te achterhalen welk oplossingen de cliënt zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp van het sociaal netwerk, het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten, een beroep op andere wetten en algemeen gebruikelijke voorzieningen.
- •
te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan of dat een maatwerkvoorziening nodig is en welke voorziening dan (goedkoopst) compenserend is voor de beperkingen van de cliënt.
Artikelsgewijs
Hoofdstuk 1: Begrippen
In hoofdstuk 1 wordt uitgelegd wat er verstaan wordt onder de begrippen die gebruikt worden in deze verordening.
Artikel 1. Begripsbepalingen
Lid 1 onder a. algemeen gebruikelijke voorziening:
Bij de beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt, draait het om het beantwoorden van de vraag of de cliënt ook over de voorziening kon beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. De in deze bepaling opgenomen criteria volgen uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB). Het is hierbij niet van belang of de betreffende cliënt een inkomen op minimumniveau heeft. Het draait om de vraag of de voorziening in algemene zin financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau.
De Memorie van Toelichting noemt als voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen de fiets, schoonmaakmiddelen, een wandelstok en een eenvoudige rollator.
Lid 1 onder b. andere voorziening:
Een andere voorziening is een voorziening die de cliënt kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Wmo 2015, bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg.
Lid 1 onder d. cliënt:
De cliënt die een ingezetene van Nederland is, kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening (artikel 1.2.1 van de Wet) en het college beslist op een aanvraag van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening (artikel 2.3.5 van de Wet). Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich voor een maatwerkvoorziening moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats. De inschrijving in de Basisregistratie Personen vormt daarbij een belangrijke aanwijzing, maar is niet doorslaggevend.
Lid 1 onder f. hulpvraag:
De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de Wet. Als iemand met behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat het college allereerst onderzoekt wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de Wet is noodzakelijk.
Lid 1 onder g. melding:
Iedereen kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding doet het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk onderzoek. Als een cliënt alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
Lid onder i. persoonlijk plan:
In het plan kan de cliënt – al dan niet samen met zijn persoonlijke netwerk – de hulpvraag nader beschrijven en ook aangeven welke mogelijkheden of oplossingen hij zelf voor ogen heeft. Die informatie kan het college meenemen bij zijn onderzoek. Het opstellen van een persoonlijk plan kan de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten versterken.
Hoofdstuk 2: Melding en onderzoek
Dit hoofdstuk bevat de regels voor de procedure die voorafgaat aan de eventuele aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Deze procedure is in onze gemeente belegd bij de Stichting Sociale Teams Borger-Odoorn en start op het moment dat de cliënt de gemeente om hulp vraagt. Dit is de melding en de aanleiding voor de gemeente om onderzoek te doen. Het onderzoek vormt de kern van de procedure in de Wet. De uitkomst van het onderzoek kan zijn dat er oplossingen zijn voor de hulpvraag waar de cliënt geen maatwerkvoorziening van de gemeente voor nodig heeft. Als de cliënt zich daarin kan vinden, stopt op dat moment de procedure. Het is echter ook mogelijk dat de cliënt na het onderzoek een aanvraag voor een maatwerkvoorziening doet. De regels die van belang zijn voor de melding en aanvraagfase zijn opgenomen in het volgende hoofdstuk.
Artikel 2. Melding
De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding is niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch worden gedaan en zowel op het gemeentehuis als bijvoorbeeld op locatie bij het sociale wijkteam. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.
In lid 2 is vermeld dat het college de ontvangst van de melding bevestigt, dit volgt ook uit artikel 2.3.2 lid 1 van de Wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Het is niet verplicht om de ontvangst van de melding schriftelijk te bevestigen. Vanwege de registratie en zorgvuldigheid kiest de gemeente hier wel voor.
Artikel 6. Onderzoek
Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De Wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 wat er tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het gesprek wordt in de Wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt. In artikel 6 wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de cliënt daar zoveel mogelijk bij betrokken wordt. Om het onderzoek goed uit te voeren heeft het college de nodige deskundigheid in huis. Soms kan het echter ook nodig zijn om een extern advies op te vragen. Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht geeft regels over (externe) advisering.
In artikel 6 lid 6 van deze verordening is concreet aangegeven dat het mogelijk is om extern advies in te winnen als dit nodig is voor het onderzoek. Afhankelijk van de situatie en welke deskundigheid vereist is, beslist het college welke adviesinstantie eventueel ingeschakeld wordt.
In lid 7 is bepaald dat de weergave van het onderzoek ook een verslag van het gesprek bevat. Dit kan een beknopte weergave zijn van wat er besproken is. In de Wet is bepaald dat het college de cliënt de uitkomsten van het onderzoek schriftelijk moet verstrekken.
Hoofdstuk 3: Aanvraag maatwerkvoorziening
Dit hoofdstuk bevat de regels op basis waarvan het college beslist op de aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Een cliënt kan de maatwerkvoorziening in natura ontvangen, maar ook in de vorm van een pgb als hij dat wenst. Daarmee kan hij zelf bepalen bij wie hij de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren wil inkopen. In dit hoofdstuk is ook opgenomen welke regels er zijn voor een pgb en hoe de hoogte van het pgb wordt bepaald.
Artikel 8. Algemene criteria
In dit artikel zijn de algemene criteria beschreven die gelden om een maatwerkvoorziening te kunnen krijgen. Allereerst moet duidelijk zijn dat sprake is van beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie of, bij een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, van problemen bij het zich handhaven in de samenleving. Daarnaast moet duidelijk zijn dat oplossingen die de cliënt zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp en algemeen gebruikelijke voorzieningen, niet toereikend zijn om de beperkingen te compenseren. Op basis van lid 3 kan het college nadere regels stellen. Het college kan bijvoorbeeld uitwerken welke regels gelden voor de beoordeling van de vraag of sprake is van eigen kracht of gebruikelijke hulp.
Artikel 9. Voorwaarden en weigeringsgronden
Lid 1
De voorziening die de cliënt krijgt moet compenseren. Dat wil zeggen dat de voorziening de beperkingen of problemen (bij bijvoorbeeld het huishouden of het verplaatsen in de woning) voldoende moet oplossen. Het college gaat vervolgens uit van de goedkoopst compenserende voorziening. Dat wil niet zeggen dat de voorziening die de cliënt krijgt ook altijd de goedkoopste voorziening is. Aan alle voorzieningen worden wel bepaalde kwaliteitseisen gesteld. Daarnaast kan het zijn dat een duurdere voorziening langer meegaat en daardoor in feite op langere termijn goedkoper is. Het is belangrijk dat eerst wordt gekeken welke voorzieningen compenserend zijn en daarna welke het goedkoopst is.
Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat ze de voorziening meer compenserend maken, komen in principe niet voor vergoeding in aanmerking. De bruikbaarheid van een voorziening wordt niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald, maar is ook afhankelijk van de gebruiker. Wat betreft het kwaliteitsniveau, wordt aangesloten bij een verantwoord niveau. Als de cliënt een compenserende voorziening wenst die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening kan het college daarvoor een pgb verstrekken ter hoogte van de goedkoopst compenserende voorziening. De cliënt kan er dan voor kiezen om de extra kosten van de duurdere voorziening zelf te betalen.
Lid 2
Het college verstrekt geen voorzieningen die niet veilig zijn of nadelige gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de cliënt.
Lid 3 onder a
Uit de Wet blijkt niet dat andere wetten voorliggend zijn of dat de aanspraak op een andere wettelijke regeling kan leiden tot een afwijzing van de aanvraag op grond van de Wet. Wel is in de Wet geregeld dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op andere wetten (artikel 2.3.5 lid 5 van de Wet). Ook verstrekt het college alleen een maatwerkvoorziening als de cliënt niet op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie. Of als de maatwerkvoorziening voorziet in de behoefte aan beschermd wonen of opvang (artikel 2.3.5. lid 3 en 4 van de Wet).
Het te gelde maken van aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen wordt bij het toepassen van deze verordening gezien als een vorm van eigen kracht. Vandaar dat in deze bepaling expliciet is geregeld dat het college geen maatwerkvoorziening toekent voor zover een andere wettelijke regeling in de ondersteuningsbehoefte kan voorzien.
Er is geen sprake van een voorliggende voorziening als de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of als vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).
Lid 3 onder b en c
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening realiseert of aankoopt en daarna pas een beroep op de gemeente doet. Als de voorziening is gerealiseerd voor de melding, dan bestaan feitelijk geen beperkingen meer die het college moet compenseren. Er wordt alleen een uitzondering gemaakt als er sprake was van een acute noodsituatie, waardoor cliënt niet in staat was om eerst contact te zoeken met de gemeente. Is de voorziening na de melding, maar voor de aanvraag of het besluit daarop gerealiseerd, dan kan het college de voorziening weigeren als de noodzaak, adequaatheid en passendheid van die voorziening en de gemaakte kosten achteraf niet meer beoordeeld kunnen worden. Dat is alleen anders als vooraf contact is gezocht met het college en het college expliciet toestemming heeft gegeven voor de aankoop/realisering van de gevraagde voorziening.
Lid 3 onder d
Het college kan de aanvraag afwijzen als het gaat om een voorziening die al eerder is verstrekt en de cliënt verweten kan worden dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onoplettendheid. Dus niet als de cliënt geen schuld treft. Hier speelt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt een rol. Als bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht, heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico moet in de opstalverzekering gedekt worden. Als vervolgens brand uitbreekt en blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
Lid 3 onder e
De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Voor het treffen van voorzieningen die gericht zijn op meerdere cliënten, zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.
Lid 3 onder f
Van een cliënt mag verwacht worden dat hij bij verhuizingen of de aanschaf van voorzieningen rekening houdt met zijn beperkingen. Doet hij dat niet, dan kan het college een voorziening om die reden afwijzen. Bijvoorbeeld als een cliënt gaat verhuizen en het gelet op zijn medische situatie op dat moment voorzienbaar is dat hij beperkingen gaat ondervinden bij het normale gebruik van de woning. Deze bepaling biedt dan een grond om geen woonvoorziening toe te kennen. De Wet geeft ten aanzien van de voorzienbaarheid niet meer ruimte dan onder de Wmo 2007. Er mag nog steeds niet van een cliënt gevraagd worden dat hij reserveert of andere maatregelen treft om te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden, leiden tot een beroep op de Wmo (CRvB 22-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2603).
Lid 4 onder a
Het college kan in beginsel slechts een maatwerkvoorziening toekennen als deze langdurig noodzakelijk is. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerkend is in beide situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap, op het moment van de aanvraag onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de cliënt. Hierbij is de prognose dus van groot belang. Zegt de prognose dat de cliënt na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen kan functioneren, dan mag het college van een kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt een belangrijke rol bij het antwoord op de vraag of al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor bepaalde voorzieningen in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Cliënt kan dan meestal een beroep doen op hulpmiddelen via de zorgverzekeraar in het kader van de Zorgverzekeringswet. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig verschilt per situatie. Het is, afhankelijk van de situatie, wel mogelijk om kortdurend huishoudelijke ondersteuning of begeleiding in te zetten.
Lid 4 onder b
Dit lid is opgenomen om te bepalen dat alleen personen die ingezetene zijn van de gemeente Borger-Odoorn en daar dus hoofdverblijf hebben, in aanmerking kunnen komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie.
Lid 5
De te verstrekken maatwerkvoorziening voor vervoer is voldoende passend als deze de cliënt in staat stelt tot lokale verplaatsingen (CRvB 27-6-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1961 en CRvB 27-6-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1972). Het college hoeft dus geen rekening te houden met een bovenregionale vervoersbehoefte (CRvB 9-5-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1487). Op basis van jurisprudentie kan het college in principe volstaan met een voorziening of een combinatie van voorzieningen, waarmee een cliënt 1.500 tot 2.000 kilometer per jaar kan reizen (CRvB 29-02-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7463, CRvB 06-06-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7705, Rechtbank Noord-Nederland 25-7-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:3496). Als de cliënt een hogere vervoersbehoefte heeft, dan is het aan de cliënt om dit aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen.
Lid 6 onder b
Het college treft alleen een voorziening in of aan een woning waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft. Dit betekent dat als de cliënt over meerdere woningen beschikt, er maar één woning wordt aangepast. Dit kan alleen anders zijn als sprake is van co-ouderschap. In dat geval kan een cliënt twee hoofdverblijven hebben, namelijk in de woning van zowel moeder als vader.
Lid 6 onder c
Op basis van deze bepaling hoeft het college geen woningen aan te passen aan de beperkingen van een tijdelijk verblijvende bewoner. Hierbij kan gedacht worden aan het verblijf in hotels/pensions, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen. Wel moet de gemeente in deze situaties voldoen aan haar compensatieplicht. Dit kan door het bieden van een alternatieve oplossing, zoals een verhuiskostenvergoeding. Het categorisch uitsluiten van aanpassingen in woonruimten die niet geschikt zijn voor permanente bewoning, is toegestaan volgens rechtbankuitspraken (ECLI:NL:RBARN:2008:BH0126 en ECLI:NL:RBROE:2010:BM6304).
Lid 6 onder d
Het college verstrekt geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten, anders dan de in deze bepaling genoemde voorzieningen. Omdat de gemeente wel verplicht is om de beperkingen van de cliënt te compenseren, kan er in de situaties waarin een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte wordt geweigerd, wel een verhuiskostenvergoeding worden verstrekt.
Lid 6 onder e
Als er in de verlaten woning geen problemen bij de zelfredzaamheid werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men dus verhuisd naar een ongeschikte woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden. Er wordt een uitzondering gemaakt als een belangrijke reden voor de verhuizing aanwezig is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De beoordeling of sprake is van een belangrijke reden is afhankelijk van een weging van alle feiten en omstandigheden die van belang zijn. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de voorziening als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vragen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen (CRvB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO). Dit heeft de CRvB geoordeeld onder de Wmo 2007 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW6810). Bij de beoordeling of er sprake is van een belangrijke reden, is dus van belang of de cliënt mogelijkheden had om zelf voor een oplossing te zorgen.
Lid 6 onder f
Als een cliënt verhuist, moet hij zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die hier normaal gesproken aan voorafgaan, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Voor de toepassing van deze weigeringsgrond is het belangrijk dat de gemeente zicht heeft op de aangepaste of eenvoudig aan te passen woningvoorraad. Daarnaast moet de gemeente inwoners goed informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat sprake is van een verhuizing naar de voor de situatie van cliënt meest geschikte woning. Er is sprake van een omkering van de bewijslast indien cliënt verhuist vanuit een andere gemeente en zich niet vooraf tot het college heeft gewend om alternatieven te bespreken of om toestemming te vragen. Onder deze omstandigheden is het aan de cliënt om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er geen geschikte woning beschikbaar was. Dit volgt uit CRvB 13-04-2011, nrs. 09/3047 WMO e.a.
Lid 8
Op grond van de Wet ligt de verantwoordelijkheid voor maatschappelijke opvang en beschermd wonen bij alle gemeenten. De gemeente Borger-Odoorn heeft de gemeente Emmen gemandateerd voor de uitvoering van deze taken. Op basis van lid 7 kan de gemeente Emmen hierbij het door hen vastgestelde beleid hanteren.
Artikel 10. Toegang en besluit
Lid 1 en 2
Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning. Een maatwerkvoorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze beschikking is gebaseerd op het onderzoek dat na de melding heeft plaatsgevonden, de door de cliënt ingediende aanvraag en de van toepassing zijnde criteria voor de maatwerkvoorziening.
Lid 2
Deze bepaling regelt dat van een cliënt wordt verwacht dat binnen 3 maanden de indicatie wordt ‘verzilverd’ door zich te melden bij de aanbieder of het pgb te besteden. Dit om te voorkomen dat een indicatie veroudert en de situatie op termijn dusdanig gewijzigd is, dat eigenlijk een nieuwe beoordeling nodig is. Voldoet de cliënt niet aan deze voorwaarde, dan kan dit aanleiding zijn om de maatwerkvoorziening in te trekken. De cliënt voldoet dan niet aan de voorwaarden verbonden aan de maatwerkvoorziening of het pgb (artikel 2.3.10 van de Wet).
Artikel 11. Inhoud beschikking
De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel staat wat in ieder geval in de beschikking moet worden opgenomen.
Artikel 12. Regels voor een pgb
Lid 1 en 2
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de Wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, is het college hier zelfs toe verplicht. Als de cliënt in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij op grond van deze verordening een pgb plan opstellen. In lid 2 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat pgb plan. Een aantal zaken volgen rechtstreeks uit de Wet. De Wet noemt in artikel 2.3.6 namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het pgb plan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.
Lid 3
Deze bepaling spreekt voor zich en behoeft geen toelichting.
Lid 4
Alvorens een pgb toe te kennen is het van belang dat het college toetst aan de criteria zoals vastgelegd in artikel 2.3.6 lid 2 van de Wet. Eén van die criteria is dat de kwaliteit van de in te kopen hulp naar het oordeel van het college geborgd is. In dat kader moet het college, bij de wens om hulp van het sociale netwerk te betrekken, beoordelen of de benodigde hulp wel door het sociale netwerk geboden kan worden. Als de conclusie is dat de ontwikkeldoelen niet bereikt kunnen worden als de betreffende hulp door iemand uit het sociale netwerk wordt geboden, kan dat reden zijn om het pgb te weigeren. De kwaliteit van de in te zetten hulp is dan immers niet geborgd. Tegen deze achtergrond zijn in deze verordening voorwaarden opgenomen voor hulp die geboden wordt vanuit het sociaal netwerk.
Lid 5
Zie de toelichting bij artikel 10 lid 2.
Lid 6 en 7
In deze leden zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke voorziening. Het pgb bevat om die reden ook geen vrij besteedbaar deel.
Lid 8
De Wmo 2015 legt bij de zorgaanbieder een controleplicht op de betrouwbaarheid van het eigen personeel.
De artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.5 lid 1 Wmo 2015 geeft aan: "De aanbieder moet voor iedere medewerker in het bezit zijn van een VOG; deze mag niet eerder zijn afgegeven dan 3 maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor de aanbieder ging werken (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3).
Artikel 13. Onderscheid formele en informele hulp
Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp.
Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een zorgaanbieder of door een zelfstandige hulpverlener (ZZP-er). Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener uit het sociaal netwerk van de cliënt komt. Bij hulpverlening door een persoon uit het sociale netwerk, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die voldoet aan de criteria genoemd in lid 2 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook bijvoorbeeld familieleden of vrienden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.
Informele hulp is alle hulp die geboden wordt door personen uit het sociaal netwerk van de cliënt of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig ondersteuning verlenen.
Artikel 14. Hoogte pgb
In de verordening moet in ieder geval worden bepaald hoe de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn (artikel 2.1.3 lid 2 onder b van de Wet). In de Memorie van toelichting is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39). Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners.
Lid 1
In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor een zaak, bijvoorbeeld een scootmobiel of woningaanpassing. Het maximale tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven. Als de cliënt aangeeft dat de voorziening voor een lager tarief ingekocht kan worden, mag uitgegaan worden van dit lagere tarief. Als de gemeente voor de betreffende zaak geen overeenkomst heeft met een leverancier, wordt de hoogte van het pgb op offertebasis bepaald.
Lid 2
Het pgb voor vervoer wordt afgeleid van de natura-voorziening die hiervoor beschikbaar is, namelijk het collectief vervoer.
Lid 3 en lid 4
In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor formele hulp, zoals volgt uit artikel 13. Het tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven, tenzij uit het pgb plan blijkt dat de hulp voor een lager tarief ingekocht kan worden. Dan mag uitgegaan worden van dit lagere tarief. Een grond om een lager tarief te hanteren dan de zorg in natura-tarieven, is onder andere dat de maatschappelijke ondersteuning wordt betrokken van een solistisch (zelfstandig) werkende aanbieder met aanzienlijk lagere overheadkosten dan grotere aanbieders die namens het college de zorg in natura verlenen.
Lid 5
Bij het inzetten van een pgb voor informele hulp, kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Beide vallen onder de definitie van ‘dienstbetrekking’, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Daar verwijst de term ‘dienstbetrekking’ in deze bepaling naar.
De toevoeging ‘bij bestaan van een dienstbetrekking’ heeft als doel om de lage tegemoetkoming, zoals geregeld in artikel 2ab van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, uit te sluiten.
De CRvB heeft twee uitspraken gedaan over het tarief voor pgb van het sociale netwerk (CRvB 16-8-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1394 en CRvB 16-8-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1580). Hieruit blijkt dat het tarief minimaal overeen moet komen met de hoogste periodiek in de desbetreffende CAO, vermeerderd met vakantiebijslag en tegenwaarde van verlofuren. Voor hulp bij huishouden is dit de specifiek hiervoor in het leven geroepen salarisschaal hulp bij huishouden, voor begeleiding is dit FWG30 uit de CAO VVT. Uit de uitspraak CRvB 25-07-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5446 blijkt dat bij de tegenwaarde van verlofuren uitgegaan moet worden van het vastgestelde aantal verlofuren uit de CAO VVT.
Lid 6
In deze bepaling is in feite een minimum vastgelegd voor de hoogte van het pgb in individuele gevallen. Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wet). Tegelijkertijd moet het pgb toereikend zijn om de zorg en ondersteuning in te kopen (artikel 2.3.6 lid 1 van de Wet). Het college moet daarom in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde voorziening kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen voorziening bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht. Dit uitgangspunt sluit aan bij jurisprudentie over de hoogte van het pgb (CRvB 19-09-2012, nr. 10/3482 WMO en Rechtbank Overijssel 20-02-2017, nr. 16/1676 AK/ZWO).
Hoofdstuk 4: Bijdrage in de kosten
De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen. In dit hoofdstuk zijn de regels over deze bijdrage in de kosten opgenomen.
Artikel 17. Hoogte bijdrage in de kosten
Lid 1, lid 2, lid 3
In lid 1 is geregeld voor welke algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen het zogenaamde abonnementstarief geldt. Uit de Wet volgt dat het abonnementstarief verplicht is voor algemene voorzieningen waarbij een duurzame hulpverleningsrelatie wordt aangegaan tussen degenen aan wie een voorziening wordt verstrekt en de betrokken hulpverlener. Bij een duurzame hulpverleningsrelatie is er in belangrijke mate sprake van persoonlijke hulpverlening, is arbeid verreweg de grootste kostencomponent, is de continuïteit van de band tussen cliënt en hulpverlener belangrijk voor de ondersteuning van de cliënt en wordt er langdurig gebruik gemaakt van de voorziening. Voorbeelden zijn begeleiding en huishoudelijke hulp. De gemeente kan er daarnaast voor kiezen ook andere algemene voorzieningen onder het abonnementstarief te brengen.
Het abonnementstarief is verder verplicht voor alle maatwerkvoorzieningen, met uitzondering van beschermd wonen, de maatwerkvoorziening opvang of andere bij algemene maatregel van bestuur omschreven maatwerkvoorzieningen. De bijdragen voor de maatwerkvoorzieningen beschermd wonen en maatschappelijke opvang worden vastgesteld conform het uitvoeringsbesluit.
Op grond van het uitvoeringsbesluit is er voor een rolstoel geen bijdrage verschuldigd.
Daarnaast kan het vervoer op grond van het uitvoeringsbesluit worden uitgezonderd van het abonnementstarief. Het gaat hierbij in de meeste gevallen om collectief vervoer en in enkele gevallen individueel vervoer. Het gaat niet om (mobiliteits)hulpmiddelen zoals een aangepaste fiets of een scootmobiel. Reden voor deze uitzondering is dat er bij deze vormen van vervoer per rit lage prijzen worden gevraagd en het gebruik in veel gevallen incidenteel is. In lid 2 is daarom een afzonderlijke bepaling opgenomen over de hoogte van de bijdrage in de kosten voor het vervoer.
Lid 7
De gemeente moet in de verordening bepalen door welke instantie de bijdrage voor een maatwerkvoorziening voor opvang wordt vastgesteld en geïnd. Veelal is dat de aanbieder van de voorziening.
Hoofdstuk 5: Bestrijding misbruik
Artikel 2.1.3 van de Wet verplicht de gemeente om bij verordening regels vast te stellen in verband met de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wet. In dit hoofdstuk wordt hier uitvoering aan gegeven.
Artikel 18. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening
Om niet-gebruik, misbruik en oneigenlijk gebruik van een maatwerkvoorziening in natura of een pgb te voorkomen is het allereerst van belang dat de cliënt op de hoogte is van zijn rechten en plichten. Op basis van dit artikel wordt de cliënt hier op een begrijpelijke manier over geïnformeerd.
Het college heeft vervolgens de mogelijkheid om periodiek te onderzoeken of er aanleiding is om de beslissing om een maatwerkvoorziening in natura of een pgb te verstrekken te heroverwegen (artikel 2.3.9 van de Wet). Als hier aanleiding toe is, kan het college op grond van artikel 2.3.10 van de Wet de beslissing vervolgens herzien of intrekken. Dan kan het college conform artikel 20 van deze verordening de SVB vragen de betalingen uit het PGB voor maximaal dertien weken helemaal of voor een deel op te schorten. Als het college een beslissing intrekt omdat de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid, dan kan het college overgaan tot het vorderen van geldswaarde van de ten onrechte ontvangen maatwerkvoorziening in natura of pgb (artikel 2.4.1 lid 1 van de Wet).
Artikel 19. Herziening en intrekking
Lid 6
Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering is alleen mogelijk wanneer de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien (artikel 4:93 lid 1 Awb). Deze voorziening is getroffen in artikel 3.3 lid 3 van het uitvoeringsbesluit. Dat artikel geeft het college de bevoegdheid tot het verrekenen van een vordering op grond van de Wet met vorderingen op grond van de Wet.
Artikel 20. Opschorting van betalingen uit pgb
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2b, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de Wet). Door opschorting kan ruimte worden geboden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking. Het is aan de SVB om te beslissen om over te gaan tot opschorting. Dit kan echter ook op verzoek van het college, mits dit met toepassing van bij de verordening gestelde regels gebeurt (artikel 2b, zesde lid onder g, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015).
Verder kan voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wlz.
Hoofdstuk 6: Kwaliteit en veiligheid
Artikel 21. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Algemeen
De gemeente moet in de verordening bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan de aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel (artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de Wet).
De regering heeft benadrukt dat de kwaliteitseisen die de wet zelf stelt aan aanbieders (in de artikelen 3.1 e.v. van de Wet) daarbij uitgangspunt zijn (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 135). De eis dat een voorziening van goede kwaliteit moet zijn, biedt veel ruimte voor gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
Lid 1, lid 2, lid 3
In lid 1 zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Op grond van lid 2 kan het college dit verder uitwerken door nadere regels te stellen. Het in lid 3 genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1 lid 1 van de Wet.
Artikel 22. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Algemeen
Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan, is de gemeente verplicht om in de verordening regels te stellen (artikel 2.6.6, lid 1 van de Wet). In artikel 5.4 van het uitvoeringsbesluit is uitgewerkt wat hierin van de gemeente wordt verwacht. Doel is dat een vaste of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die derden verlenen in opdracht van het college.
De verplichting in het uitvoeringsbesluit om een reële prijs te hanteren, ziet alleen op diensten. Het kan daarbij zowel gaan om diensten in het kader van een algemene voorziening als diensten in het kader van een maatwerkvoorziening. Het college moet bij de prijsstelling o.a. rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening. Die specifieke eis geldt alleen voor diensten in het kader van een maatwerkvoorziening. In het uitvoeringsbesluit is uitgewerkt welke kostprijselementen de gemeente in ieder geval moet meenemen om te kunnen spreken van een vaste of reële prijs. Die kostprijselementen zijn ook vermeld in deze verordening (lid 2 en 3 van artikel 22).
Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen [NOOT1][ Bijvoorbeeld Handreiking aanbesteding Wmo, de wet Basistarieven en als onderdeel daarvan het Hulpmiddel onderbouwing bepaling tarief. Publicatie ActiZ, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2013 en de Code verantwoordelijk marktgedrag thuisondersteuning (Kamerstukken II 2014/15, 34 104, nr. 70, blg-576970).] over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.
Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht. Hieronder vallen loonkosten en andere kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Het college moet zich dus een beeld vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing. Daarmee gelden die bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren.
Lid 1
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde, ofwel een vaste prijs vaststelt, ofwel een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Als het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Lid 2
Bij het vaststellen van de prijs moet het college rekening houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht. Het college moet ook rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.
Lid 3
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs voor diensten minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.
Lid 6
Hierin is een bepaling opgenomen over de prijs-kwaliteitverhouding van andere voorzieningen dan diensten, bijvoorbeeld hulpmiddelen. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit is hierop niet van toepassing.
Artikel 23. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
De aanbieder moet bij de toezichthoudend ambtenaar onverwijld melding doen van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. Onder 'calamiteit' wordt verstaan een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid.
Het college moet een of meerdere toezichthouders aanwijzen die toezicht houden op de naleving van de wet (artikel 6.1 van de Wet). In aanvulling hierop regelt dit artikel dat het college een regeling opstelt over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
Hoofdstuk 8: Klachten en medezeggenschap
Artikel 26. Klachtregeling
In lid 1 is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Op grond van de Wet (artikel 2.1.3 lid 2 onder d) is het verplicht in de verordening te bepalen voor welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist.
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of een gebrek aan deskundigheid. Daarvoor staat de klachtenprocedure van de gemeente open. Is de cliënt echter niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan moet hij zich in beginsel tot die aanbieder wenden.
Artikel 28. Betrekken van inwoners bij het beleid
Dit artikel geeft uitvoering aan de verplichting in artikel 2.1.3 lid 3 van de Wet om in de verordening te bepalen op welke manier ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Wet. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Inbreng van cliënten en hun vertegenwoordigers wordt echter extra aangestipt. Zij weten door hun ervaring immers als geen ander welke drempels er zijn en hoe deze weggenomen kunnen worden. Daarom is het van belang dat zij al vanaf het begin van de beleidsontwikkeling volledig worden betrokken. Daarbij moet onder andere gelet worden op de diversiteit van de doelgroep.
Met lid 3 wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. In onze gemeente is hiertoe de Adviesraad Sociaal Domein aangesteld.
Hoofdstuk 9: Overgangsrecht en slotbepalingen
Artikel 30. Hardheidsclausule
In bijzondere gevallen kan het college ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening (niet van de in de Wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken cliënt. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule betreft een uitzondering en geen regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl