Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR734228
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR734228/1
Beleidsvisie Cultuurhistorisch Kompas Drenthe
Geldend van 16-01-2025 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 18-12-2024
Intitulé
Beleidsvisie Cultuurhistorisch Kompas DrentheProvinciale Staten van Drenthe;
gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten van Drenthe van 16 juli 2024, kenmerk 29/5.4/2024001079;
BESLUITEN:
de geactualiseerde beleidsvisie Cultuurhistorisch Kompas Drenthe vast te stellen.
Cultuurhistorisch Kompas, hoofdstructuur & beleidsvisie
DEEL 1 INLEIDING
1 ONZE DRIJFVEREN
1.1 Waarom een Cultuurhistorisch Kompas?
De historische waarden van Drenthe zijn in belangrijke mate bepalend voor de identiteit en de ruimtelijke kwaliteit van Drenthe. Ze vormen de basis die Drenthe tot Drenthe maakt! Daarmee is cultuurhistorie van belang voor de inwoners van Drenthe, voor bestuurders en voor plannenmakers.
Met zijn allen moeten we de verantwoordelijkheid nemen voor het bewaken van de Drentse identiteit, nu en in de toekomst. De provincie draagt hieraan bij door cultuurhistorie te benoemen als één van de kernwaarden van het provinciaal beleid. Hierdoor willen wij onszelf en anderen inspireren en uitdagen om cultuurhistorie te benutten bij het door ontwikkelen van de ruimte in Drenthe.
De rijkdom aan cultuurhistorisch erfgoed in Drenthe is groot: variërend van de karakteristieke hunebedden tot de wellicht minder bekende kanalen en wijken in de veengebieden. De bijzondere waarde van al dit erfgoed zit in de samenhang. Door objecten en elementen in samenspel met elkaar te bekijken winnen ze aan betekenis. Ze worden onderdeel van grotere structuren die het “verhaal” van Drenthe vertellen.
De focus op de samenhang tussen het erfgoed betekent ook keuzes maken. Dat heeft tot gevolg dat er een selectie voor de cultuurhistorische hoofdstructuur wordt gemaakt en het objectniveau daarmee –grotendeels – wordt verlaten. De samenhang in het cultuurhistorisch erfgoed is de leidraad geweest bij het opstellen van de nota Cultuurhistorisch Kompas Drenthe. Deze nota doet uitspraken over welk erfgoed tot de provinciale cultuurhistorische hoofdstructuur behoort en over de beleidsvisie van de provincie.
Met deze nota willen wij als provincie vooraf duidelijk maken wat wij op het gebied van cultuurhistorie in Drenthe willen bereiken. Daarbij hebben we ook gekeken naar de dynamiek die zich voltrekt in de verschillende gebieden in Drenthe en de effecten die de dynamiek kan hebben op de aanwezige cultuurhistorische waarden en daarmee op de identiteit van Drenthe. Mede hierdoor is deze nota een handreiking aan gemeenten, adviesbureaus en andere partijen om cultuurhistorische waarden mee te nemen in het ontwerpproces en nieuwe ontwikkelingen te plaatsen in het historische perspectief van Drenthe. We willen alle betrokken partijen in de ruimtelijke ordening uitdagen om samen invulling te geven aan het dilemma waar we voor staan:
- -
het bieden van ruimte voor ontwikkelingen bij het veiligstellen van de cultuurhistorische waarden;
- -
het veiligstellen van de cultuurhistorische waarden bij het bieden van ruimte voor ontwikkelingen.
De titel van deze nota “Cultuurhistorisch Kompas Drenthe” is daarmee ook verklaard. De nota geeft richting aan de omgang met cultuurhistorie in een breed beleidsveld en spanningsveld!
1.2 Vertrekpunt
Bij het ontwikkelen van deze nota hebben wij vanaf het begin het volgende als drijfveer genomen:
“Met de cultuurhistorische hoofdstructuur en beleidsvisie versterkt de provincie de ruimtelijke identiteit van Drenthe. Het is een inspirerend kompas dat, vanuit de samenhangende cultuurhistorische kwaliteiten, partijen kaders en ruimte biedt om verantwoordelijkheid te nemen bij het afwegings- en ontwerpproces bij ruimtelijke ontwikkelingen. Plannenmakers kunnen hierdoor zowel met respect als durf handelen en het wordt mogelijk het verleden in de toekomst te sturen”.
Aan de hand van vijf kernbegrippen in deze zinnen (vetgedrukt), zullen we onze drijfveren nader uitleggen.
Ruimtelijke identiteit
Drenthe heeft een eigen karakter en eigen (ruimtelijke) identiteit. Deze identiteit wordt door de inwoners hoog gewaardeerd. De identiteit komt voort uit de ondergrond en uit alles wat mensen daar in de loop van de eeuwen door hun wijze van leven en organiseren aan hebben toegevoegd. Stap voor stap heeft Drenthe zich zo ontwikkeld tot de provincie zoals we die nu kennen en waarderen. Iedere stap heeft zo weer zijn eigen karakteristieke cultuurhistorische dragers achtergelaten of anders gezegd toegevoegd. Ontwikkelingen uit zowel het verleden als het heden leveren op hun eigen wijze een bijdrage aan de ruimtelijke identiteit!
Inspirerend kompas
Wij menen dat deze nota een handreiking aan gemeenten, initiatiefnemers en andere partijen is om bewust met cultuurhistorie om te gaan. Met deze nota willen wij plannenmakers ook laten zien dat cultuurhistorie een goede drager kan zijn voor nieuwe ontwikkelingen. Daarmee zetten we een koers uit die meerwaarde genereert bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Bovendien willen we als provincie de inwoners van Drenthe de historie van hun leefomgeving laten zien en begrijpen. We willen stimuleren dat mensen oog krijgen voor en enthousiast worden van de lange geschiedenis en de bijzondere omgeving waar ze wonen, werken en recreëren.
Samenhangende cultuurhistorische kwaliteiten
In Drenthe is een breed scala aan cultuurhistorische elementen en structuren. In deze nota richten wij ons hoofdzakelijk op de samenhangende cultuurhistorische kwaliteiten in gebieden en tussen de gebieden, structuren en elementen. Door deze elementen en structuren onderling en in samenhang te bekijken ontstaat zicht op ruimtelijk dominante structuren. Deze structuren zijn kenmerkend voor bepaalde gebieden of bepaalde ontwikkelingen in een tijdsperiode. Wij richten ons daarbij niet enkel op de losse elementen, zoals archeologische vindplaatsen, gebouwde monumenten of historische routestructuren. Met de cultuurhistorische hoofdstructuur wordt juist de samenbindende ruimtelijke structuur vastgesteld. Hiervoor maken we een selectie uit al het cultuurhistorisch erfgoed.
Kaders en ruimte
Al eerder hebben we aangegeven dat de provincie cultuurhistorie heeft benoemd als een kernwaarde. Dit betekent dat we ambities hebben. In het Cultuurhistorisch Kompas Drenthe zetten we naast de hoofdstructuur ook ambities en opgaven voor de toekomst neer. Om hier invulling aan te geven willen we kunnen sturen, zodat veranderingen zich in de gewenste richting kunnen voltrekken. Hiervoor stellen we grenzen. Deze grenzen zijn kaders waarbinnen ruimte ligt voor ontwikkeling. Er kan en mag op gebiedsniveau geen sprake zijn van een kaasstolp.
Respect en durf
Iedere periode brengt veranderingen in de ruimtelijke omgeving met zich mee. Al die veranderingen samen hebben Drenthe gevormd tot wat het nu is. Onze visie heeft respect voor het verleden. In het voortbouwen op dat verleden mag best durf getoond worden. Wij willen andere partijen uitdagen om op nieuwe, eigenzinnige manieren verder te bouwen op de waarden van de cultuurhistorische hoofdstructuur, zonder die daarbij uit het oog te verliezen. Door met durf te handelen vanuit de bestaande cultuurhistorie kan een herkenbare cultuurhistorische laag worden toegevoegd aan de ontstaansgeschiedenis van Drenthe en daarmee kan de identiteit van Drenthe worden verrijkt.
1.3 Werkwijze
Bij het ontwikkelen van deze nota zijn twee stappen doorlopen. Allereerst is de omvangrijke Drentse geschiedenis teruggebracht naar zes tijdsperioden die het meest bepalend zijn geweest voor de huidige ruimtelijke situatie in Drenthe. Vervolgens is, verdeeld over tien gebieden, een hoofdstructuur opgesteld en zijn bijbehorende ambities en opgaven geformuleerd.
Voor de actualisatie van het Cultuurhistorisch Kompas is, in het kader van eenduidigheid, de werkwijze gehanteerd die is gebruikt bij het opstellen van het Kompas in 2009. Dat betekent dat bij het opstellen van de hoofdstructuur voor de nieuwe tijdslagen dezelfde stappen en vragen zijn gesteld om het provinciaal belang te duiden. Toevoegingen aan de hoofdstructuur waren en zijn gebaseerd op de volgende criteria:
- •
Gebieden waar de cultuurhistorische structuren ruimtelijk dominant zijn;
- •
Zichtbare (intacte) samenhangende structuren (ensembles) uit één tijdslaag;
- •
Bijzondere, unieke plekken van zeer hoge waarde;
- •
Gebieden waar structuren een samenhangende stapeling van tijdslagen vormen.
1.4 Besluitvorming
Besluitvorming
Het Cultuurhistorisch Kompas dateert uit 2009. Deze nota werd in relatief korte tijd ontwikkeld met medewerkers binnen het provinciehuis en externe deskundigen. Als provincie gingen wij na afronding een actief communicatietraject in om alle betrokken partijen (van gemeenten tot waterschappen, grote terreineigenaren en adviesbureaus) voor te lichten over de cultuurhistorische hoofdstructuur. De eindnota werd onderdeel van de provinciale structuurvisie (omgevingsbeleid) en werd in dit kader definitief vastgesteld.
Vanwege wijzigingen in de wet- en regelgeving op provinciaal en rijksniveau was actualisatie van het Cultuurhistorisch Kompas nodig. Denk hierbij aan invoering van de Omgevingswet, voorbereiding op een nieuwe Provinciale Omgevingsvisie en Provinciale Omgevingsverordening en ruimtelijke opgaven vertaald in (rijks)programma’s. Dit vereiste een actualisatie van de sturingsniveaus. Daarnaast geeft de actualisatie uitvoering aan het voortschrijdend inzicht van de afgelopen 14 jaar door implementatie van recente onderzoeken naar de jonge geschiedenis. De cultuurhistorische hoofdstructuur is tijdens de actualisatie verrijkt of nader aangevuld met deze -nieuwe- tijdslagen. Tenslotte bood de actualisatie de mogelijkheid om de leesbaarheid en het gebruiksgemak te vergroten. Tijdens de koepeloverleggen die worden georganiseerd door het Steunpunt Erfgoed Drenthe zijn gemeenten geïnformeerd over de actualisatie van het Cultuurhistorisch Kompas. Daarnaast hebben op basis van het concept gesprekken met de gemeenten plaatsgevonden. Het geactualiseerde Cultuurhistorisch Kompas zal na vaststelling worden ingebracht als bouwsteen in de Provinciale Omgevingsvisie en Provinciale Omgevingsverordening.
Rollen en verantwoordelijkheden
Als provincie rekenen wij het tot onze verantwoordelijkheid om het cultureel erfgoed en de landschappelijke kwaliteiten van onze provincie hoog te houden. Daarbij beperken wij ons wel tot datgene wat wij als provinciaal belang kunnen duiden. Hiermee houden wij bewust ruimte open voor gemeenten, waterschappen, terreinbeheerders en andere partijen om vanuit hun eigen kaders en verantwoordelijkheden invulling te geven aan het cultuurhistorisch beleid. Dit geactualiseerde Cultuurhistorisch Kompas Drenthe duidt wat van provinciaal belang is en welke sturingsniveaus de provincie daarbij hanteert. Dit is de basis voor de provinciale planadvisering.
Wij doen ook een oproep aan gemeenten om deze handreiking op te pakken om binnen hun eigen gebiedsgrenzen uit te werken en vorm te geven. Zo kunnen we samen, maar wel vanuit eigen complementaire verantwoordelijkheden, uitvoering geven aan een gedegen cultuurhistorische hoofdstructuur.
1.5 Voortschrijdend inzicht
Wij zijn ons ervan bewust dat ontwikkelingen “in het veld” aan veranderingen onderhevig zijn. Op de langere termijn kan dit leiden tot nieuwe inzichten in de gekozen beleidsvisie. Deze onvoorziene ruimtelijke veranderingen en resultaten van voorbeeldprojecten kunnen op termijn aanleiding geven deze nota op onderdelen opnieuw te actualiseren. Ook kunnen nieuwe kennisprojecten leiden tot aanvullingen of een herwaardering van de sturingsniveaus. Wij verwachten echter dat de kern van dit Cultuurhistorisch Kompas overeind zal blijven.
1.6 Uitvoeringsagenda
Tijdens het actualiseren van dit Cultuurhistorisch Kompas zijn een aantal acties naar voren gekomen die waardevol zijn voor de bescherming van het Drentse erfgoed of voor de volgende actualisatie van deze nota:
- •
bij gemeenten de bescherming van representatieve historische bebouwing door middel van aanwijzing van gemeentelijke monumenten en karakteristieke panden agenderen, daarbij aandacht vragen voor het gebouwde erfgoed van de Post ’65 periode;
- •
bij provincie en gemeenten aandacht vragen voor de ontwerpprincipes van de jonge heideontginningen en ruilverkavelingen, deze erkennen als tijdlaag, op waarde schatten en bij voldoende waarde gewicht geven bij ruimtelijke transformaties of herstelprojecten;
- •
verder verdiepen van de kennis over de rol van de werkverschaffing en -kampen in de Drentse ontginningen en tijdens de Tweede Wereldoorlog;
- •
onderzoeken initiëren op het snijvlak van cultuurhistorie en de huidige ruimtelijke en maatschappelijke opgaven, zoals de energietransitie, de landbouwtransitie, natuurontwikkeling en de woningbouwopgave;
- •
onderzoek initiëren naar de geschiedenis van waterwegen en bijbehorende kunstwerken;
- •
stimuleren en ondersteunen van gebiedsvisies en ontwerpprincipes t.b.v. lokale kennis en maatwerk;
- •
stimuleren van erfgoedinclusief beleid voor transities in het Drentse agrarisch cultuurlandschap waaronder beleidsontwikkeling voor Vrijkomende Agrarische Bebouwing (VAB).
2 OPZET VAN DE NOTA
2.1 Leeswijzer
De opbouw van de nota volgt voor een belangrijk deel onze wijze van werken.
- •
In het eerste deel –Inleiding - staan we stil bij het hoe en waarom van de cultuurhistorische nota en de actualisatie.
- •
In het tweede deel – Beleid - gaan we in hoofdstuk 3 in op de sturingsniveaus die de provincie hanteert om de cultuurhistorische hoofdstructuur te beschermen en te versterken. Ook is daar een kaartbeeld te vinden van de provinciale sturing. Hoofdstuk 4 legt vervolgens een koppeling met ander beleid. In hoofdstuk 5 gaan we in op de verschillende ontwikkelingen in Drenthe waar de cultuurhistorische hoofdstructuur de komende jaren mee te maken krijgt.
- •
In deel 3 – Tijdslagen - verwoorden we in hoofdstuk 6 de lange ontstaansgeschiedenis van Drenthe.
- •
Deel 4 – Cultuurhistorische hoofdstructuur - gaat in hoofdstuk 7 in op de cultuurhistorische hoofdstructuur en in hoofdstuk 8 op de karakteristieken en structuren per gebied en onze (generieke) ambities en opgaven voor de gebieden. Daarin komt naar voren hoe we in het vervolg, bijvoorbeeld bij de planadvisering, concreet invulling willen geven aan onze ambities voor cultuurhistorie en ruimte.
2.2 Hoe kunt u deze nota gebruiken?
Stappenplan bij een ruimtelijke ontwikkeling
Het Cultuurhistorisch Kompas is bedoeld voor plannenmakers (zoals gemeenten, waterschappen en adviesbureaus) en alle anderen met interesse in cultuurhistorie. Deze nota geeft inhoud en richting aan het provinciale beleid ten aanzien van cultuurhistorie.
In het geval van een ruimtelijke ontwikkeling is het allereerst van belang om te weten welk sturingsniveau van toepassing is. De provincie is ingedeeld in drie sturingsniveaus die de provinciale inzet bij planadvisering duidt maar ook de mate waarin cultuurhistorie moet worden ingezet als inspiratiebron, randvoorwaarde of drager bij planontwikkelingen. In paragraaf 3.3 is op kaart te zien welke sturing per gebied van toepassing is. De toepassing en betekenis van de sturingsniveaus staat beschreven in paragraaf 3.1.
Vervolgens biedt dit Kompas inzicht in de belangrijke cultuurhistorische structuren op de plek van de ruimtelijke ontwikkeling. In hoofdstuk 8 hebben wij per gebied de karakteristiek, structuur, ambities en opgaven geformuleerd waarop wij bij ontwikkelingen sturen. Dit doen wij zodat de herkenbaarheid en samenhang van de cultuurhistorische hoofdstructuur in de toekomst zichtbaar blijft of versterkt kan worden.
De cultuurhistorische hoofdstructuur, bestaande uit landschapselementen, -structuren en gebieden vinden wij van bijzonder provinciaal belang vinden. Deze kennen gebiedsspecifieke karakteristieken en structuren die wij hebben beschreven en waarop wij sturen.
Bevindt de planontwikkeling zich in een gebied waar géén hoofdstructuur is, dan betekent het niet dat er geen cultuurhistorische waarden zijn. Bij ontwikkelingen is de initiatiefnemer zich bewust van de cultuurhistorische ontwikkeling, samenhang en karakteristieken van het gebied. De initiatiefnemer heeft een zorgplicht en maakt daarom aannemelijk dat de activiteit in overeenstemming is met het belang van het behoud van het cultuurlandschap en houdt rekening met cultuurhistorische waarden die mogelijk aanwezig zijn. Omgevingsplannen bevatten daarom een uiteenzetting van de cultuurhistorische ontwikkeling, samenhang en karakteristieken (van de omgeving) van het plangebied en een onderbouwing van de wijze waarop de planontwikkeling daarmee al dan niet rekening houdt. Dit stelt de initiatiefnemer in staat alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd om aantasting van het cultuurlandschap, cultuurhistorische waarden en samenhang te voorkomen.
DEEL 2 BELEID
3 BELEIDSVISIE
3.1 Beleid en sturingsniveaus
Beleid maken we om onze ambities te realiseren of anders gezegd resultaten te boeken. We willen interventies kunnen plegen om goed lopende ontwikkelingen te stimuleren en om ongewenste ontwikkelingen te corrigeren. In deze benadering ligt nadrukkelijk een uitdaging voor alle partijen om daar verder vorm en inhoud aan te geven.
We maken beleid omdat we verwachten dat onze gewenste cultuurhistorische toekomst niet zomaar werkelijkheid wordt. Vele grote en kleine ontwikkelingen beïnvloeden de huidige cultuurhistorische hoofdstructuur. Die hoofdstructuur bestaat uit waarden die we van provinciaal belang achten. Deze waarden zijn in hun onderlinge samenhang zodanig bijzonder dat we ze in ieder geval willen veiligstellen voor de toekomst. Daarmee overstijgt het beleid grotendeels het niveau van het object. Het gaat dus niet primair om individuele objecten of monumenten binnen de cultuurhistorische hoofdstructuur, maar om de cultuurhistorische identiteit en samenhang binnen gebieden/zones/ ensembles van bovenlokaal schaalniveau of anders gezegd ‘van provinciaal belang’.
Met de komst van de Omgevingswet is een systematiek van drie niveaus voor sturing geïntroduceerd, met meer of minder ruimte voor afweging door initiatiefnemers van een ontwikkeling. De sturingsniveaus zijn gekoppeld aan gebieden en specifieke onderdelen daarbinnen. Voor de opbouw van deze sturingsniveaus formuleren we vier regels: (1) als basis voor de hele provincie geldt het sturingsniveau ‘betrekken bij’. (2) Voor gebieden met een hoge samenhang in cultuurhistorische waarden en stapeling van cultuurhistorische waarden geldt het sturingsniveau ‘rekening houden met’. (3) Voor een aantal specifieke onderdelen uit de cultuurhistorische hoofdstructuur met bijzonder hoge waarde geldt het sturingsniveau ‘in acht nemen’. (4) Waar sturingsniveaus elkaar overlappen geldt het zwaarste niveau.
Hieronder worden de regels die horen bij deze sturingsniveaus nader toegelicht. Wat we willen bereiken met deze sturing is in de gebiedsuitwerking van hoofdstuk 8 onder ambities toegelicht.
3.1.1 Sturingsniveau ‘betrekken bij’
Het sturingsniveau ‘betrekken bij’ is provincie dekkend en geldt tevens voor enkele onderdelen van de cultuurhistorische hoofdstructuur. Bij ontwikkelingen ligt de inzet op het waarborgen van de cultuurhistorische samenhang voor de toekomst. Initiatiefnemers hebben de verantwoordelijkheid om de cultuurhistorische samenhang van het gebied of de tot de cultuurhistorische hoofdstructuur behorende elementen die onder dit sturingsniveau vallen als inspiratiebron te betrekken bij ontwikkelingen. Als provincie zullen wij plannen en initiatieven daarop beoordelen. Onze ambities daarin hebben we verwoord in hoofdstuk 8, bij de verschillende gebieden.
Bevindt de planontwikkeling zich in een gebied waar géén hoofdstructuur is, dan heeft de initiatiefnemer een zorgplicht. Initiatiefnemer maakt aannemelijk dat de activiteit in overeenstemming is met het belang van het behoud van het cultuurlandschap en houdt rekening met cultuurhistorische waarden die mogelijk aanwezig zijn. Omgevingsplannen bevatten daarom een uiteenzetting van de cultuurhistorische ontwikkeling, samenhang en karakteristieken (van de omgeving) van het plangebied en een onderbouwing van de wijze waarop de planontwikkeling zich al dan niet daartoe verhoudt.
3.1.2 Sturingsniveau ‘rekening houden met’
Dit sturingsniveau verbinden we aan structuren en elementen in de cultuurhistorische hoofdstructuur waar de samenhang of stapeling van verschillende tijdslagen groot is. Initiatiefnemers hebben daarmee de verantwoordelijkheid om vroegtijdig in het planproces inzichtelijk te maken op welke wijze zij rekening houden met de cultuurhistorische samenhang en hoe ze deze als randvoorwaarde voor nieuwe plannen benutten. Hierop is de inzet van de partijen gericht. Als provincie zetten wij in op/zijn we beschikbaar voor begeleiding van het planvormingsproces waarbij de kansen vanuit de cultuurhistorische samenhang uitgangspunt zijn.
3.1.3 Sturingsniveau ‘in acht nemen’
Binnen de cultuurhistorische hoofdstructuur zien we gebieden waar de cultuurhistorische samenhang zeer groot is en elementen die zeer bijzonder zijn. Hier willen we de ontwikkelingen in de vanuit cultuurhistorie gewenste richting kunnen (bij)sturen. Van de initiatiefnemer verwachten wij dat de cultuurhistorische samenhang als dé drager voor nieuwe plannen wordt gebruikt. Ontwikkelingen bouwen voort op de bestaande cultuurhistorische samenhang. Als provincie zullen wij daarbij vanaf het begin een plek bedingen in het planvormingsproces. Het zorgvuldig en verantwoord in acht nemen van de cultuurhistorische samenhang vormt het vertrekpunt van onze inzet.
3.2 Kaartbeeld
Bij deze beleidsvisie hoort een kaartbeeld. Dit kaartbeeld laat vlakken zien die over de hoofdstructuur zijn gelegd. De kleurstelling van de vlakken laat het sturingsniveau zien die aan de cultuurhistorische elementen en de stapeling ervan is gekoppeld. De begrenzing van de vlakken is afgestemd op de verschillende samenhangende gebieden binnen de cultuurhistorische hoofdstructuur of begrensd op specifieke bijzondere onderdelen van de hoofdstructuur.
4 KOPPELING EN RELATIE MET ANDER BELEID EN ANDERE BELEIDSVELDEN
4.1 Internationale en nationale wet- en regelgeving
Nederland is gebonden aan (inter)nationale verdragen op het gebied van erfgoed. Deze verdragen spelen een belangrijke rol bij wetgeving en beleid voor erfgoed in de fysieke leefomgeving. Hierbij moet onder meer gedacht worden aan het Werelderfgoedverdrag (1972), het Europees landschapsverdrag (2005), de Visie op Erfgoed en Ruimte (2011), de Modernisering Monumentenzorg (2012) en het Besluit ruimtelijke ordening. De laatste decennia zien we daarin steeds vaker een gebiedsgerichte verankering van cultuurhistorie en cultuurlandschappen, in plaats van een objectgerichte focus. Erfgoedtaken moeten daarbij meer dan voorheen integraal worden aangepakt.
Op dit moment zijn de wettelijke taken voor cultuurhistorie hoofdzakelijk vastgelegd in (het overgangsrecht van) de Erfgoedwet, de Omgevingswet en het Besluit Kwaliteit Leefomgeving. Sinds de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening (nWro) moeten provincies van tevoren aangeven welke onderdelen, structuren of elementen zij belangrijk vinden. Dat geldt voor alle aspecten van de ruimtelijke ordening, inclusief cultuurhistorie. Dit is eveneens verankerd in de nieuwe Omgevingswet.
De Omgevingswet bepaalt dat de provincie de kernkwaliteiten van cultuurhistorie en cultuurlandschappen met het oog op provinciaal belang of vanuit een internationaalrechtelijke verplichting nader uitwerkt. Daarbij dient de provincie regels op te stellen in de provinciale omgevingsverordening. De actualisatie van het Cultuurhistorisch Kompas geeft hier invulling aan doordat deze juridisch verankerd zal worden in de provinciale omgevingsverordening.
4.2 Provinciaal omgevingsbeleid
Provinciale omgevingsvisie
De Provinciale Omgevingsvisie Drenthe is een visiedocument waarin de belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing van de provincie in het ruimtelijk domein worden geformuleerd. Met de invoering van de Omgevingswet in 2024 vormt de Provinciale Omgevingsvisie onze langetermijnvisie voor de fysieke leefomgeving. Op moment van actualisatie van dit Cultuurhistorisch Kompas is de Omgevingsvisie 2022 van kracht.
Met, en ter voorbereiding op, de invoering van de Omgevingswet in 2024 wordt het Cultuurhistorisch Kompas Drenthe geactualiseerd. Daarbij wordt opnieuw gekeken naar de samenhangende cultuurhistorische hoofdstructuur, onze ambities hiervoor en onze sturing daarop. Het geactualiseerde Cultuurhistorisch Kompas zal worden ingebracht als bouwsteen bij het opstellen van de nieuwe provinciale Omgevingsvisie.
Provinciale omgevingsverordening
Provincies hebben de bevoegdheid om beleid en verordeningen vast te stellen voor erfgoed, zoals omtrent de bescherming van archeologische vindplaatsen, historische landschappen of karakteristieke gebouwen. Daarnaast ligt er, zoals uitgelegd in paragraaf 4.1, een (inter)nationale taak tot het beschermen van erfgoederen van provinciaal belang. Uit de provinciale verordeningen kunnen verplichtingen volgen voor gemeenten voor formulering en uitvoering van hun eigen beleid. De juridische doorwerking van het Cultuurhistorisch Kompas Drenthe wordt verankerd in de Provinciale Omgevingsverordening (POV).
Kernkwaliteiten
In de Provinciale Omgevingsvisie en Provinciale Omgevingsverordening is verankerd dat onze ruimtelijke kwaliteit bestaat uit een zestal kernkwaliteiten. De kernkwaliteiten zijn landschap, natuur, cultuurhistorie, archeologie, aardkundig erfgoed en rust. Bij onze opgaven en bij ontwikkelingen van onze partners, ondernemers en inwoners zijn de kernkwaliteiten van provinciaal belang om de ruimtelijke kwaliteit van onze provincie te behouden en waar mogelijk te vergroten. De kernkwaliteiten, waaronder cultuurhistorie, zijn bij planontwikkelingen kaderstellend en vormen onze inspiratie om te komen tot een ontwikkeling die passend is bij Drenthe.
4.3 Relatie met gemeentelijk beleid
Onze wens is dat gemeenten binnen hun eigen grenzen en verantwoordelijkheden uitvoering geven aan dit cultuurhistorisch kompas. Op de hoofdstructuurkaart zijn sommige gebieden dan ook leeg. Deze gebieden zijn echter zeker niet arm aan cultuurhistorie. Hier kunnen op het lokale niveau waardevolle elementen of structuren voorkomen. Wij nodigen gemeenten uit zelf een verdere invulling te geven aan hun cultuurhistorisch beleid. Daarbij kunnen gemeenten de gebiedsbeschrijvingen in deze nota als inspiratiebron gebruiken. Veel gemeenten doen dit al, onder andere door het implementeren van de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaarten in de omgevingsplannen.
Bij het opstellen of wijzigen van omgevingsplannen is het toetsen aan het provinciale beleid één van de (verplichte) onderdelen. Aangezien de voorliggende nota tot het provinciale beleid kan worden gerekend voor wat betreft ruimtelijke ordening en cultuurhistorie, verwachten wij dat gemeenten plannen ook toetsen aan de karakteristiek, structuren en ambities in dit “Cultuurhistorisch Kompas Drenthe”.
4.4 Relatie met andere beleidsvelden
Zowel bij het opstellen van deze nota als bij de actualisatie hebben wij contact gezocht met andere beleidsvelden als ruimte, landschap, archeologie, economie, water, natuur en recreatie. Wij willen stimuleren dat andere sectoren dit cultuurhistorisch beleid meenemen en meewegen in hun eigen afwegingsprocessen. Uit gesprekken en ervaringen is gebleken dat cultuurhistorie en andere beleidsvelden als recreatie of landschap elkaar vaak kunnen versterken. Op deze manier kan een meerwaarde worden gegenereerd voor elkaars plannen.
5 THEMATISCHE OPGAVEN
5.1 Ontwikkelingen
Onze leefomgeving ontleent haar identiteit aan de waarde die we toekennen aan ruimtelijke structuren en fysieke inrichting. Met grote opgaven op het gebied van wonen, energietransitie, klimaatadaptatie en transitie van de landbouw gaat de leefomgeving veranderen.
De woonopgave beperkt zich niet tot de realisatie van meer woningen, maar gaat ook over werkgelegenheid en infrastructuur. Tezamen geeft dat een toename van druk op de ruimte zowel in stedelijk als in landelijk gebied door in- en uitbreidingen, groei van het vervoersnetwerk en de komst van nieuwe werklocaties. Ook de noodzaak om op een andere wijze de samenleving van energie te voorzien leidt tot wijzigingen in opwek van energie, transportinfrastructuur zowel boven als ondergronds en opslag. Daarnaast zien we dat verandering in klimaat kan leiden tot zowel waterschade als schade door droogte. Dat heeft invloed op de wijze van landgebruik, verandering in grondwaterstanden en ontwateringsstructuren en zo mogelijk op beplantingsstructuren en/of bebouwing. Maar ook veranderingen in sociaal cultureel opzicht zoals individualisering en meer vrije tijd kunnen leiden tot verlies van kennis en gebruiken, of een ander gebruik van erfgoed. Denk daarbij aan uitbreiding van voorzieningen voor bezoekers zoals accommodaties, bezoekerscentra, verharde paden en aan informatieborden.
De grote opgaven waar de samenleving voor staat vormen als het ware een nieuwe laag over ons landschap en kunnen een bedreiging zijn voor cultuurhistorisch erfgoed. Dat vraagt zowel respect voor het verleden als durf om veranderopgaven met oog voor kwaliteit tegemoet te treden. Om ontwikkelingen het hoofd te bieden is het van belang de kennis en waardering voor het verleden in te zetten als inspiratiebron en waar mogelijk als opmaat voor nieuwe kwaliteit. In dit hoofdstuk schetsen we kort enkele opgaven die van invloed zullen zijn op de cultuurhistorische hoofdstructuur en geven we voorbeelden hoe cultuurhistorie daar een inspirerende rol in kan vervullen.
5.2 Druk op Drentse dorpen
Dorpen zijn onlosmakelijk met het beeld en de identiteit van Drenthe verbonden. De esdorpen hebben een grote waarde vanwege hun lange bewoningsgeschiedenis die zich uit in een karakteristieke ruimtelijke opzet van de dorpen. Door uitbreidingen en inbreidingen van woningbouw staat de kenmerkende structuur van esdorpen met karakteristieke groene ‘kampjes’, weidelandjes en kleine brinken echter onder druk. De druk komt met name voort uit de plaatsing van woningen op kwetsbare, open plekken en de contrasterende maat en schaal van de nieuwe bebouwing aan karakteristieke dorpsranden. Daarnaast zorgt ook de groeiende parkeerbehoefte voor extra druk op de ruimte. Bij grotere dorpen komt de druk ook voort uit (de uitbreiding van) bedrijventerreinen en maatregelen ten behoeve van energievoorziening of klimaatadaptatie. Om het karakter van de Drentse esdorpen vast te houden streven we naar het zorgvuldig voortbouwen op de typerende dorpsstructuur met bijpassende architectuur.
Eenzelfde druk op de dorpsstructuur is te zien binnen lintdorpen. In Drenthe onderscheiden we grofweg twee verschillende typen lintdorpen: randveenontginningsdorpen en jongere lintdorpen. De randveenontginningsdorpen, zoals Ruinerwold en Roderwolde, behoren tot de oudste dorpen in Drenthe en worden gekenmerkt door lineaire bewoningsassen en langwerpige kavels die haaks op het lint ontgonnen werden. In meerdere gevallen waren de bewoners genoodzaakt om het lint (deels) riching een onontgonnen gebied te verplaatsen vanwege inklinking en vernatting als gevolg van vervening Dit maakt dat juist de ruimte tussen en binnen deze linten van hoge waarde is om de bewoningsgeschiedenis van deze gebieden te begrijpen. Met de voorkeur voor dorpsinbreiding boven dorpsuitbreiding is deze open ruimte een vanzelfsprekende plek geworden voor woningbouw. Daarnaast worden ook de ruimtes binnen het lint opgevuld met agrarische bebouwing of extra woningen. Ook de elsensingels die veelal langs de langgerekte kavelsloten werden aangeplant of op natuurlijk wijze verschenen, verdwijnen. Om te zorgen dat de relatie tussen het dorp en de omgeving waaruit ze ontgonnen zichtbaar blijft, dient er op zorgvuldige wijze opgegaan te worden met de openheid binnen, en tussen, de linten.
Het tweede type lintdorp, de jongere lintdorpen, ontstonden langs veenontginningen. Deze kenmerken zich veelal door de ritmische opbouw met ruimte tussen de bebouwing en zichtlijnen naar de vaak diepe kavels en het achterland. Ook deze kenmerkende structuur staat onder druk door onder meer in- en uitbreiding. De ruimte tussen woningen wordt ingezet voor nieuwe woningbouw of er worden schuttingen geplaatst die de zichtlijnen op het achterland doen verdwijnen. Ook worden de diepe kavels in toenemende mate opgedeeld ten behoeve van woningbouw op het achtererf.
Daarnaast staan voorzieningen in kleine dorpen onder druk door het aanbod in grotere kernen en vrijkomend maatschappelijk vastgoed als gevolg van woningtekort.
In de Drentse lintdorpen streven we naar het herkenbaar houden van de relatie tussen de dorpen met het omliggend landschap wat zich uit in architectonische vormgeving van o.a. boerderijen met bijbehorende erven en doorzichten naar het open landschap.
5.3 Groei van Drentse steden
De Drentse steden hebben elk hun eigen karakter en daarmee hun eigen identiteit. Dit karakter is in de loop van de eeuwen ontstaan en gegroeid. Zo is Assen een bestuursstad geworden, Meppel een handelsstad, Coevorden een vestingstad, Hoogeveen een industriestad en is Emmen een naoorlogse woonstad. Door vooral grootschalige, uniforme ontwikkelingen na de Tweede Wereldoorlog is het onderscheid tussen de steden echter vervaagd. De groei en herstructurering van de steden heeft zich vaak vanuit onvoldoende bewustzijn van de identiteit van de stad en het omliggende landschap voltrokken. De huidige opgaven voor wonen, infrastructuur, energietransitie en klimaatadaptatie leggen extra druk op het karakter van deze steden. Wij streven naar het herkenbaar houden van en refereren naar typerende bebouwingsstructuren, straatpatronen, objecten en architectonische vormgeving.
5.4 Natuurontwikkeling
In natuurgebieden zijn veel cultuurhistorische sporen te vinden zoals grafheuvels, karresporen en postwegen. In de laatste decennia is een sterk natuurbesef gegroeid waarbij de nadruk ligt op het beschermen en waar mogelijk verder ontwikkelen van bestaande natuurwaarden. De status van een gebied als natuurgebied legt de grootste prioriteit bij natuurontwikkeling. Deze natuurontwikkeling wordt vaak monothematisch aangepakt waarmee het op gespannen voet komt te staan met het veiligstellen van cultuurhistorische waarden. Als provincie willen wij gemeenten, terreinbeheerders en andere betrokkenen uitdagen om cultuurhistorie te betrekken in hun planvorming. Cultuurhistorie kan een meerwaarde vormen en extra onderscheidend vermogen bieden aan een natuurgebied. Dat biedt ook kansen voor een grotere toeristisch-recreatieve aantrekkingskracht. Wij streven er naar dat cultuurhistorie en natuur elkaar versterken.
5.5 Transitie van het landelijk gebied
Het agrarische cultuurlandschap is kenmerkend voor de verschijningsvorm van Drenthe.
Transitieopgaven voor de landbouwsector, de energievoorziening en klimaatadaptatie leggen een extra claim op de ruimte en cultuurhistorische waarden van het landelijk gebied. Veranderingen van het cultuurlandschap zitten in het dempen of wijzigen van sloot- en wijkstructuren, verlies van houtwallen als gevolg van peilverandering en/of schaalvergroting, hermeandering van waterstructuren, het omzetten van landbouwgrond naar natuurontwikkeling of zonnevelden, inzet van landbouwgrond voor waterberging, het opdelen van erven ten behoeve extra woningen, de toename van voedselbossen en natuurbegraafplaatsen en nieuwe infrastructuur voor de energievoorziening. Al deze verandering vormen een bedreiging voor het karakter en de herkenbaarheid van het Drentse landelijk gebied.
Als provincie willen wij betrokken partijen uitdagen om cultuurhistorie te betrekken in hun planvorming en de culthuurhistorische identiteit en karakteristieke gebiedskenmerken te benutten voor het palet aan oplossingen voor de verschillende opgaven en in de keuze voor nieuwe functies, zoals het inzetten van (verdwenen) historische waterstructuren voor waterretentie.
5.6 Goede voorbeelden van inzet van cultuurhistorie bij ontwikkelingen
In bovenstaande teksten hebben we toegelicht hoe verschillende ontwikkelingen het Drentse cultuurlandschap wijzigen en zelfs kunnen schaden. Om te illustreren hoe plannen inspiratie kunnen halen uit de cultuurhistorische kwaliteiten van Drenthe en op basis daarvan een nieuwe laag aan het landschap toevoegen, volgen er drie concrete projecten.
Woningbouw in Koekange
De openheid, lange kavels en doorzichten zijn onlosmakelijk verboden met de bewoningslinten van de randveenontginningen. Juist de ruimte tussen de linten laat de ontstaansgeschiedenis zien, en verklaard waarom de huidige linten zich op deze plek gevestigd hebben. Het kiezen voor een woningbouwlocatie op basis van deze waarden – wat niet zal leiden tot ‘verrommeling’ of ‘witte schimmel’ - is daarom niet vanzelfsprekend.
Het woonconcept ‘het nieuwe erf’ laat zien hoe er met oog voor de openheid, de langgerekte kavels en hooggewaardeerde doorzichten wel degelijk woningbouw gerealiseerd kan worden. Het concept beoogt het creëren van een ‘nieuw’ lint. De nieuwe bebouwing vormt de eerste aanzet tot een nieuwe bewoningsas wat resulteert in het behoud van de openheid tussen (parallelle) bewoningslinten. Tot slot ligt de oprijlaan naar het woonerf langs een bestaande houtwal. Dit soort houtwallen waren tot omstreeks de jaren ’50 volop aanwezig in dit landschapstype, en maakte de langgerektheid van het landschap zichtbaar.
Beekdalherstel middenloop Vledder Aa
Er wordt al decennia aan de herinrichting van beekdalen gewerkt om de natuurlijke systemen te herstellen nadat deze verstoord werden tijdens de ruilverkavelingsperiode. Echter kunnen de doelen om o.a. water vast te houden en natuurherstel de lange gebruiksgeschiedenis van de beekdalen in Drenthe doen vervagen. De beekdalen waren een integraal onderdeel van het agrarisch systeem van het esdorpenlandschap. De natte ‘madelanden’ langs de beek werden gebruikt als hooilanden en om het vee te weiden in de zomer. De kavels van de madelanden werden vaak beplant met singels wat resulteerde in zogenoemde ‘insteekwallen'.
Voorafgaand aan het ontwerp van inrichtingsplan voor de Vledder Aa is er onderzoek gedaan naar de waarde en historische ontwikkeling van dit beekdal. Naast het herstel van singels en houtwallen is ook het beheerplan van grote waarde om te zorgen dat de herkenbaarheid van het beekdal intact blijft. De openheid wordt gewaarborgd door een periodiek maai- en kapbeleid. Ook zal er haaks op het beekdal gemaaid worden wat de patronen van de gedempte sloten zichtbaar maakt. Daarnaast is er gekozen om deze madelanden te beheren door middel van extensief agrarisch gebruik. Kleinschalige landbouw levert kruidenrijke graslanden en natuurakkers op en komt overeen met het gebruik van de beekdalen in de 19de en 20ste eeuw.
Dorpshoven – een ruime jas voor dorpsuitbreiding
De dorpshoven van landschapsarchitect Harry de Vroome kunnen gezien worden als ‘het’ voorbeeld van hoe nieuwe ontwikkelingen in het landschap een plek te geven mét oog voor het Drentse landschap. Zijn visie op het landschap van Drenthe zal in deze nota uitgebreid aan bod komen in latere hoofdstukken. Hier zal het fenomeen ‘dorpshoven’ uitgelicht worden als uitstekend voorbeeld van hoe het landschap drager kan zijn voor - en ruimte kan bieden aan - ontwikkelingen binnen het kleinschalige karakter van Drenthe. Dorpshoven kunnen omschreven worden als landschapskamers met boomwallen die naast het dorp vaak al bestonden en in de ruilverkavelingsperiode ingepast, hersteld en/of nieuw aangeplant werden. Deze waren bedoeld als geleidelijke overgang tussen dorp en omliggend landschap (essen, beekdal, veld) en konden ingezet worden als casco waarbinnen allerlei ontwikkelingen gerealiseerd konden worden. Denk bijvoorbeeld aan voetbalvelden, woonwijken, een rondweg of bedrijvigheid. Op deze wijze werd het dorp op kleinschalige wijze uitgebreid. Henk van Blerck, gepromoveerd op o.a. de landschapsplannen van Harry de Vroome, noemde de dorpshoven op passende wijze ‘het maatpak van Drenthe'.
In de afgelopen decennia zijn meerdere dorpshoven opgevuld door de beoogde ontwikkelingen. Uitstekende voorbeelden daarvan zijn o.a. de dorpshoven en uitbreidingen van Vries, Vledder en Gieten.
DEEL 3 TIJDLAGEN
6 IN ZES STAPPEN DOOR DE TIJD
6.1 Tijdlagen
Hoe kun je een geschiedenis van meer dan 10.000 jaar samenvatten en terugbrengen tot de essentie van de historie van Drenthe? We hebben gezocht naar een indeling in tijdsperioden die bepalend zijn geweest voor de ontwikkeling en ruimtelijke organisatie van Drenthe. Een belangrijk criterium bij het vaststellen van deze tijdlagen is de mate waarin de sporen die de mensen in hun handelen destijds hebben nagelaten nu nog aanwezig zijn.
Met deze benadering hebben we onderscheid gemaakt tussen zes tijdlagen: de periode van de hunebedbouwers, de periode van de celtic fields, de periode van de opkomst en de bloei van de esdorpen en het potstalsysteem, de periode van de veenontginningen, de periode van de industrialisatie, heideontginningen, werkverschaffingen en Tweede Wereldoorlog en de nieuwste periode, van wederopbouw en het planningsdenken.
In het navolgende zullen deze tijdsperioden worden uitgelegd. Allereerst starten we met het prehistorische landschap dat de basis heeft gevormd voor het menselijk ingrijpen.
6.2 Het prehistorische landschap als vertrekpunt
De voor Drenthe kenmerkende landvormen als stuwwallen, ruggen, dekzanden, beekdalen en veengebieden met elementen als smeltwaterkommen, gletscherbekkens, pingoruïnes, puinwaaiers en rivierduinen zijn ontstaan vanaf de voorlaatste ijstijd (het Saalien). In die voorlaatste ijstijd bedekt een dikke ijskap Noord-Nederland. Op zijn lange weg uit Scandinavië brengt het landijs allerlei materialen mee zoals rotsblokken, grind, zand en klei. Zo ontstaat het Drentse keileemplateau en enkele keileemruggen, waarvan de Hondsrug de bekendste is. Daarnaast stuwt het honderden meters dikke ijs de grond als een bulldozer op. Hierdoor ontstaan verschillende stuwwallen zoals de Havelterberg en de rug van Zuidwolde. Als het aan het eind van deze ijstijd warmer wordt, slijt het smeltende ijs (beek)dalen in het landschap.
Tijdens de laatste ijstijd (het Weichselien) heerst er een toendraklimaat. In heel Drenthe wordt dekzand afgezet. Als tijdens het Holoceen (vanaf 10.000 jaar geleden) de temperatuur opnieuw stijgt worden in de lagergelegen delen van Drenthe de omstandigheden vochtiger. Hierdoor verloopt de afbraak van natuurlijk plantenmateriaal trager dan de ophoping, zodat veenvorming optreedt.
Drenthe kan in die tijd worden getypeerd als een provincie met enkele hoge, droge ruggen zoals de Hondsrug, de Rolderrug, de Zuidwolderrug en de Havelterberg. Daartussen ligt het Drents plateau als een zandige vlakte. De lage delen van Drenthe rondom het Drents plateau, aan de randen van de huidige provincie, zijn grote onbegaanbare veenvlakten. Dit landschap vormt de uitgangssituatie, voordat de eerste moderne mensen Drenthe bevolken. In eerste instantie zijn het rendierjagers, maar later leven de mensen een bestaan als jager-verzamelaar.
De jagers-verzamelaars hebben hun leefwijze aangepast aan de mogelijkheden van het natuurlijke landschap. De jacht en de voedselverzameling vereiste een zwervend bestaan in de hogere delen van Drenthe. Volgens deskundigen kan de omvang van de jagersbevolking in Drenthe op geen enkel moment meer dan enkele honderden personen omvat hebben. Hun invloed op het natuurlijk landschap moet dan ook zeer beperkt zijn geweest.
6.3 Periode 1: Graven in het verleden (3400 v. Chr. – 1900 v. Chr.)
De eerste zichtbare sporen die de mens in Drenthe heeft achtergelaten, zijn de hunebedden. Het zijn de collectieve grafkelders van de oudste boerenbevolking in deze provincie. Ze zijn gebouwd met grote veldkeien die in de voorlaatste ijstijd vanuit Scandinavië door het landijs waren meegevoerd. Op de Hondsrug flankeren de hunebedden, met grafheuvels van latere periodes, een belangrijke prehistorische noord-zuidroute.
6.3.1 De eerste boeren
De hunebedbouwers - we spreken ook wel van Trechterbekercultuur op grond van een voor deze cultuur kenmerkende aardewerkvorm - kunnen worden beschouwd als de eerste ‘echte’ boeren in Drenthe en staan aan de basis van veel latere ontwikkelingen in de provincie. De voorouders van de hunebedbouwers houden ook al wel wat vee en verbouwen zelfs graan, maar de jacht staat nog centraal en ze verblijven maar kortstondig op dezelfde plek. Omstreeks 3400 v. Chr. vindt er een omslag plaats in het denken van deze mensen en ze schakelen in korte tijd over op een boerenbestaan. Nieuwe ideeën worden overgenomen uit Noordwest-Duitsland. Ook is niet uitgesloten dat kolonisten uit Scandinavië zich in Drenthe vestigen en er een nieuwe levenswijze introduceren, waarin de bouw van grote stenen grafkelders centraal staat. Ze kiezen dan ook allereerst de plekken uit waar de grote stenen voorhanden zijn om er hun monumentale graven mee op te richten. Dat verklaart ook waarom de Hondsrug een favoriete vestigingsplek is bij de hunebedbouwers. Hiermee wordt feitelijk de basis gelegd voor de latere ontwikkelingen in Drenthe, want veel esdorpen zijn voortgekomen uit de keuzes voor woonplekken die destijds zijn gemaakt.
Tegenwoordig zien we alleen het geraamte van de grafkelders. Oorspronkelijk zijn de ruimtes tussen de grote stenen gedicht geweest met kleinere stenen en heeft het geheel ingebed in een aarden heuvel gelegen. De toegang bestaat veelal uit een opening halverwege de lange zijde aan de zuidkant. De hunebedden zijn gebruikt als collectieve grafkelders en kunnen beschouwd worden als een soort knekelhuizen waar generaties lang een deel van de plaatselijke boerenbevolking een laatste rustplaats heeft gevonden. Voorts vinden er rond de grafkelders allerlei rituele handelingen plaats.
6.3.2 Ruimtelijke structuur
Hoewel het hunebed wel een centrale plaats inneemt in het bestaan van de mensen van de Trechterbekercultuur, ligt het niet altijd in het zicht van de nederzetting. Dat komt omdat die nog vaak over enige afstand wordt verplaatst als de akkergronden uitgeput raken en op een andere plek nieuwe akkers in gebruik worden genomen. Wel zijn de hunebedden vaak opgericht op plekken die in het oog springen, in het bijzonder langs wegen die ook dan al Drenthe doorkruisen. We moeten daarbij denken aan eenvoudige voetpaden en wellicht een enkel karrenspoor, want de mensen van de Trechterbekercultuur kennen al wel het wiel. In ruimtelijk opzicht kunnen de hunebedden gezien worden als symbool om de claim op een bepaald gebied mee tot uitdrukking te brengen. Naar schatting zijn er in Drenthe ongeveer 80 opgericht, waarvan er nu nog 52 over zijn. Van een twintigtal verdwenen hunebedden is de plaats nog bekend. De nederzettingen uit die tijd bestaan waarschijnlijk uit enkele behuizingen met in de nabijheid kleine akkertjes waar gewassen worden verbouwd. In de uitgestrekte bossen die de nederzettingen omsloten, wordt het vee geweid. De beekdalen dienen niet alleen als grens van de verschillende territoria maar nemen ook een belangrijke plaats in het rituele leven van de hunebedbouwers. Op deze en andere laaggelegen, natte plekken worden offers aan de goden gebracht, vooral in de vorm van grote vuurstenen bijlen die uit Scandinavië worden ‘geïmporteerd’. In latere tijden zijn veel van de stenen van de hunebedden weggehaald, vanwege hun bruikbaarheid, bijvoorbeeld voor de fundering en bouw van kerken.
De nazaten van de trechterbekerbevolking borduren voort op de levenswijze en de tradities van hun voorouders, en ook op hun dodenrituelen. Vanaf omstreeks 2800 v. Chr. ontstaat de gewoonte om grafheuvels op te werpen van zand en plaggen. Deze heuvels worden naderhand vaak weer gebruikt voor volgende begravingen, waarna een dergelijke heuvel wat wordt opgehoogd en uitgebreid. Ook de hunebedden worden op deze manier gebruikt, waardoor ze in veel gevallen geheel onder het zand verdwijnen. De traditie van het opwerpen van grafheuvels (groot en klein) blijft in Drenthe tot omstreeks het begin van onze jaartelling in gebruik. Tegenwoordig laten onder andere het Balloërveld en de Strubben/Kniphorstbos zien hoe in vroegere tijden groepen grafheuvels het landschap van de dichtstbewoonde gebieden markeerden.
Een deel van de grafheuvels is ook weer opgeworpen langs bestaande routes, waardoor er snoeren van grafmonumenten ontstaan. De noordzuid-verbinding over de Hondsrug is hiervan een goed voorbeeld, met verdichtingen ter hoogte van de verschillende territoria.
Onder invloed van de mens verandert het landschap gaandeweg. De bossen worden geleidelijk teruggedrongen door het gebruik als akkerland en beweiding, terwijl grasachtige vegetaties plaats maken voor heidevelden. Het is een eerste teken van overexploitatie van de Drentse zandgronden.
De lagere gronden worden steeds minder toegankelijk door vernatting onder invloed van de stijging van de zeespiegel en verdwijnen langzaam maar zeker onder een pakket veen.
6.4 Periode 2: Akkers in zicht (1200 v. Chr. – 200 n. Chr.)
Deze periode laat als eerste zichtbare structuren zien van de landbouw van die tijd: de celtic fields. Dit zijn min of meer aaneengesloten systemen van veldjes van ca. 40x40 meter, die omzoomd zijn door lage wallen. De akkertjes zijn afwisselend als bouwland, braakliggend land of als huisplaats in gebruik, en zijn vooral te vinden op de oostflank van de Hondsrug en aan de randen van de beekdalen op het Drents plateau. Veel celtic fields zijn in latere tijd geëgaliseerd en verdwenen, maar een groot aantal complexen is vanaf luchtfoto’s nog goed te herkennen. Voor een geoefend oog zijn ze vanaf de grond nog te herkennen op plekken waar de contouren in het landschap bewaard zijn gebleven.
6.4.1 Groei en migratie
Vanaf het moment dat de eerste ontginningen in Drenthe in gang worden gezet en er aanspraak wordt gemaakt op een bepaald gebied, blijven de verschillende boerengemeenschappen min of meer in dezelfde omgeving wonen. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat de bevolking in de loop van de Bronstijd (1900-800 v. Chr.) toeneemt. Uiteraard moeten die monden allemaal worden gevoed. Waarschijnlijk heeft dit ertoe geleid dat men in de eindfase van de Bronstijd overgaat op een meer systematische indeling en bewerking van de gronden: de aaneenschakeling van akkertjes, die uitgroeien tot celtic fields. In de periode die volgt, de IJzertijd (800 v. Chr.- 0), kan men ook de zwaardere, meer leemhoudende gronden in gebruik nemen, onder andere door de verbetering van het gereedschap en de introductie van de eerste versie van de keerploeg. Dat is ook wel nodig, want de zandgronden die eeuwenlang bewerkt zijn met het eergetouw (een soort eenpuntige ploeg), raken meer en meer uitgeput. Toch hebben veel celtic fields in Drenthe waarschijnlijk niet het (eind)stadium bereikt van een aaneengesloten systeem van veldjes en wallen. Dat houdt onder meer verband met het feit dat veel mensen er in de loop van de IJzertijd de zandgronden verruilen voor een bestaan elders, voornamelijk het Noord-Nederlandse kustgebied, waar vanaf de 6de eeuw v. Chr. de inmiddels drooggevallen kwelders vruchtbare kleigronden vormen. Het hoogtepunt van deze exodus ligt in de 3de-4de eeuw v. Chr. Door de keuzes van de boeren van de Trechterbekercultuur is er namelijk vooral op de Hondsrug een aaneenschakeling van territoria ontstaan, waarvan de omvang uiteindelijk te gering is om de toenemende bevolkingsaantallen te kunnen herbergen en de problemen in de landbouw het hoofd te kunnen bieden. Dit leidt ertoe dat veel territoria worden verlaten, waarna de achterblijvers deze gebieden annexeren. Hiermee wordt de basis gelegd voor de latere dorpsgebieden (marken).
6.4.2 Ruimtelijke structuur
De celtic fields zijn vooral te vinden op de oostflanken van de Hondsrug en aan de randen van de beekdalen, op de overgang van vochtige naar drogere terreinen. In de celtic fields is het akkerland opgedeeld in vierkante en rechthoekige perceeltjes, met zijden van 20 tot 40 meter. In de loop der tijd groeien deze akkercomplexen op veel plaatsen uit tot aaneengesloten systemen van percelen die omgeven zijn door lage wallen. Waarschijnlijk zijn die wallen ontstaan doordat allerlei overtollig afval van de perceeltjes (na een periode van braakligging) langs de randen wordt gedeponeerd en in de loop der tijd uitgroeien tot wallen. De veldjes worden gebruikt voor verschillende doeleinden. Behalve voor de teelt van gewassen wordt er ook het vee op geweid, terwijl ze tevens als huisplaats dienen. Boerderijen zijn er al wel, maar hebben nog geen lange levensduur, en worden na hun verval op een ander perceel, en soms aan de rand van het akkerland, opnieuw gebouwd op een plek die op dat moment gunstig ligt voor de bedrijfsvoering. De grootte van zo’n celtic field varieert nogal (van enkele tot vele tientallen hectaren). De omvang van de plaatselijke bevolking, de bodemgesteldheid ter plekke en de gebruiksduur zullen van invloed zijn geweest op de ontwikkeling van elk afzonderlijk celtic field. Goede voorbeelden van verlaten bewoningsterritoria vormen het Balloërveld en het Sleenerzand. Deze gebieden waren zelfs al vóór de Trechterbekertijd bewoond, en bevatten vele sporen, zowel ondergronds als bovengronds, vanaf die periode tot (ver) in de IJzertijd. Vervolgens zijn ze verlaten, en ook later zijn er geen nederzettingen meer gevestigd. Hier zijn voor een geoefend oog de wallen en veldjes te herkennen van een uitgestrekt celtic field. Op veel plaatsen in Drenthe zijn deze prehistorische akkercomplexen bij de verschillende ontginningen verloren gegaan. In een aantal gevallen tekenen zich de sporen van de wallen nog af op luchtfoto’s, aan de hand waarvan niet alleen de ligging van veel celtic fields kan worden vastgelegd, maar ook de omvang en de verschillende structuurelementen.
Het is geen toeval dat in de omgeving van de (meeste) esdorpen aanwijzingen zijn gevonden voor een celtic field. Het lijkt erop dat de celtic fields steeds dichter bij de latere vaste plek van het historische esdorp komen te liggen, en daarmee kunnen de bewoners ervan beschouwd worden als de voorouders van de huidige bevolking van de esdorpen. De territoria van deze nederzettingen komen dus al heel vroeg min of meer overeen met de marken waarbinnen esdorpen zich later formeel organiseren.
6.5 Periode 3: Alles voor de mest (700 n. Chr. – 1850)
Over een langere periode vormen zich op het Drents plateau de esdorpen, eerst nog van plaats veranderend, en vanaf de 9de eeuw op vaste plekken. Een kenmerkend systeem ontwikkelt zich met vaste elementen: het dorp, de essen, de beekdalgronden en de heidevelden. Deze landschapselementen functioneren en ontwikkelen zich eeuwenlang in onderlinge samenhang.
De randveenontginningen met hun typerende strokenverkaveling en lintvormige nederzettingen ontstaan vaak vanuit de esdorpen die op de grens van het Drents plateau liggen.
6.5.1 Naar één vaste plek
Rond het begin van onze jaartelling liggen de dorpsterritoria/gebieden op het Drents plateau al min of meer vast, en wordt de bebouwing daarbinnen nog regelmatig verplaatst. In die vroege periode kunnen boerderij en bouwland per generatie van plaats wisselen, binnen de celtic field complexen. Vervolgens ontwikkelen zich min of meer vaste nederzettingen, groepen van boerderijen, die pas na enkele eeuwen verplaatst worden naar een plek in de directe omgeving. Vanaf ongeveer 900 n. Chr. vinden deze dorpen hun definitieve plaats en ontwikkelt zich het esdorpensysteem/landschap zoals wij dat kennen, als een basismodel waarbinnen alle veranderingen tot aan plusminus 1850 ingepast worden. De dorpsterritoria worden geformaliseerd in de marken, waarmee de grenzen worden bepaald, en waarbinnen afspraken over persoonlijke eigendommen en gemeenschapsgronden worden vastgelegd. Zo vormt zich een systeem waarin men in onderlinge afhankelijkheid en samenwerking woont en werkt. Daar komen vervolgens ook indelingen in kerkelijk gezag en rechtspraak bij, waardoor sommige dorpen zich sterker ontwikkelen, bijvoorbeeld als kerkdorp of als plaats voor de rechtspraak.
Je zou kunnen stellen dat in het esdorpensysteem de mest centraal komt te staan: om voldoende voedsel te kunnen produceren (voor de eigen bevolking en later voor de handel) en het bouwland langere periode vruchtbaar te houden, wordt mest van het eigen vee ingezet. Hierop wordt dorp en omgeving ingericht: de boerderijen dienen als verzamelplaats van de mest, waar het vee ‘s nachts in verblijft. De uitgang is gericht naar de brink die (behalve als houtleverancier) fungeert als dagelijkse verzamelplaats, waarna het vee naar het grasrijke, lagergelegen beekdal wordt gevoerd. De schapen krijgen vooral vanaf de 17de eeuw een belangrijke rol en zij grazen op de heidevelden, die te schraal en te uitgestrekt zijn om in cultuur gebracht te worden. Van de heide worden tevens plaggen gestoken voor de vermenging met de stalmest. Daarmee worden de essen, waarop de gewassen worden verbouwd, verrijkt en krijgen ze in de loop van de eeuwen hun typerende lichte bolling. Zo worden alle elementen van het landschap dat hier voorhanden is, gebruikt en langzaam gevormd ten behoeve van de mens.
De randveenontginningen vormen meer een bewuste omvorming van het land: De ontginningen liggen langs de randen van het Drents plateau. De oudste randveenontginningen zijn grofweg vanaf de 10de eeuw vanaf de beekdalen ontwikkeld. Meestal komt het initiatief vanuit de esdorpen, maar de ontginningen worden ook wel geïnitieerd vanuit kloosters.
De werkwijze is dat het veen strooksgewijs wordt verdeeld en ontgonnen. Het veen wordt ontwaterd door het graven van sloten en vervolgens kan het in gebruik genomen worden, hetzij direct voor landbouw, hetzij eerst voor turfwinning, en daarna voor landbouw. De boerderijen staan in sommige gevallen op smalle zandruggen in het veen, bij afwateringskanalen of op door de ontginning opgehoogde dijken. Van hieruit wordt het land bewerkt, en zo ontstaan dorpslinten. Door afgraving en oxidatie van het veen met als gevolg wateroverlast, wordt dit langzamerhand moeilijker te bewerken, waarna de bewoningsas weer verplaatst wordt, dieper het veen in. Dit is op verschillende plaatsen in Drenthe gebeurd, zoals bij de dorpen Roderwolde, Wapserveen en Ruinerwold.
Bij een ontginning die vanuit een esdorp ontstaat, wordt de markegrens als buitengrens aangehouden. Dat is aan de zuid-oostrand van het Drents plateau bij de grootschalige 19e-eeuwse Veenkoloniën goed te zien waar de naamgeving van de nieuwe dorpen die langs kanalen en wegen ontstaan de directe relatie weerspiegelt, doordat aan de naam van het moederdorp het woord “veen” wordt toegevoegd: Gieten krijgt Gieterveen, etc.
6.5.2 Ruimtelijke structuur
Esdorpen
Elk deel van een dorpslandschap heeft, op werkbare afstand, zijn eigen functie, waarbij gebruik gemaakt is van de ondergrond en de hoogte: de hoger gelegen delen, de essen, vormen het bouwland, het lagere en vochtiger beekdal functioneert als hooiland en voor de beweiding van het vee. Op de overgang van hoog naar laag ligt doorgaans het dorp met zijn boerenerven en brink(en). Elk deel heeft zijn karakteristieke structuur en beplanting: de perceelindeling van de es, en beplanting van de esranden; de percelering en houtwallen die het beekdal insteken (als veekering) en in de dorpen de informele groepering en afwisseling van boerderijen en groene open ruimtes, waaronder de brink. De wegenstructuur volgt de informele indeling, ook door de groene overgang van weg naar erf. Vanuit het dorp zijn vaak meerdere doorzichten, zowel naar de essen als naar het beekdal.
In de dorpen en hun directe omgeving liggen ondergronds, maar soms ook bovengronds, in de meeste gevallen de sporen van de (verre) voorgangers van het dorp. Die variëren van huisplaatsen en celtic fields tot grafmonumenten en sporen van jachtkampjes in de beekdalen. De sporen bevatten belangrijke informatie over de ontstaansgeschiedenis van elk dorp. De verbindingen tussen de dorpen gaan ook vaak ver terug in de tijd, zeker de hoofdroutes, zoals die over de Hondsrug. Deze route en bijvoorbeeld ook de route van Coevorden via Rolde naar Groningen worden in de loop der eeuwen verhard en vormen tot heden doorgaande wegen. De N34 is een speciaal voorbeeld: het tracé volgt grotendeels dat van de belangrijkste noord-zuid route in de prehistorie.
Nog steeds zijn de esdorpen in Drenthe duidelijk herkenbaar, waardoor ook de onderlinge variatie in vorm, ontstaansgeschiedenis en grootte tussen dorpen en tussen gebieden zichtbaar blijft. Een dorp als Rolde weerspiegelt bijvoorbeeld de groei als gevolg van de positie als kerkdorp en de centrale ligging langs een aantal hoofdroutes; in de beekdalen van de Drentsche Aa, en de Mars- en Westerstroom is de kleinschaligheid kenmerkend.
Randveenontginningen
De dorpen van de randveenontginningen hebben een kenmerkende langgerekte vorm, waarbij de bebouwing zich aaneenrijgt langs één, vaak licht slingerende as. Hiervandaan steken de smalle zeer lange kavels aan weerszijden het land in. Meerdere dorpen tonen in de verkaveling van het omliggende landschap nog steeds restanten van de vele verschuivingen die ooit plaatsvonden en bestaan in hun huidige vorm nog steeds uit twee of meerdere bewoningsassen. Zo heeft Ruinerwold twee bewoningsassen, waarbij de oude as eenzijdig bebouwd is, en de jongere as vooral eind 19de eeuw tot ontwikkeling komt langs de oude leidijk, met grote boerderijen die de bloeiperiode van die tijd weerspiegelen. Wapserveen is meerdere keren verplaatst, maar resulteerde in één bebouwingslint met eenzijdige bebouwing. Roderwolde heeft meerdere restanten van verschillende fasen van bewoningsassen.
Het gebied rond Nijeveen en Kolderveen is een voorbeeld waarbij de oude as bleef bestaan en de jongere assen de toevoeging “Bovenboer” kregen.
Tot ongeveer 1850 bepaalt de natuurlijke mest grotendeels hoeveel land er in cultuur gebracht kan worden. De heidevelden zijn gedeeltelijk functioneel voor de schapen en plaggen, maar grote complexen grond blijven ‘woest’ doordat ze te omvangrijk en schraal zijn voor de heersende landbouwtechniek. Daaraan zou na 1850 een einde komen. Vooral de uitvinding van de kunstmest zal een transformatie van het organische landbouwsysteem van de esdorpen brengen, waarbij vooral structuur en aanzien van de woeste gronden zullen veranderen. De ruimtelijke samenhang tussen dorp, beekdal en veld onderling zal op veel plaatsen wel zichtbaar blijven, maar de oude functionele samenhang vanuit de mestcyclus verdwijnt.
6.6 Periode 4: Brandstof voor een grote transformatie (1600 – 1940)
De grote veengebieden in Drenthe worden in een periode van drie eeuwen afgegraven en in cultuur gebracht middels grootschalige projecten die het ontoegankelijke, drassige landschap transformeren tot open gebieden, doorsneden door rechte lijnen. Water is het cruciale element bij de verveningen, zowel voor de afwatering van de veengrond, als voor het transport. Kanalen en wijken bepalen de hoofdstructuur van de veenontginningen, en daarmee ook die van de ontstane lintvormige nederzettingen.
6.6.1 Brandstof voor de steden
Vanaf de 16de eeuw groeien de steden in de Nederlanden sterk. Met de bevolkingsgroei en de economische ontwikkeling gaat een grote behoefte aan brandstof gepaard: de turfwinning wordt vanaf de 17de eeuw dan ook steeds grootschaliger aangepakt. Vervening wordt een activiteit om in te investeren, en met het zoeken naar nieuw te ontginnen gebieden komt Drenthe in beeld. Kooplieden uit Holland kopen grote veencomplexen, die zij laten afgraven door compagnieën.
De turfwinning gaat tot diep in de 20ste eeuw door, waarbij vrijwel al het veen ‘aan snee’ komt. De afgegraven gronden worden ingericht voor landbouw. Deze grote projecten markeren de overgang naar een landschap dat niet alleen beheerst, maar geheel vormgegeven wordt door de mens. En daarmee wordt dit deel van Drenthe definitief ontgonnen, bevolkt en in verbinding gebracht met de rest van Drenthe en Nederland.
De veengebieden
De grote veenpakketten in Drenthe bevinden zich rond Smilde, rond Hoogeveen, in Noordoost-Drenthe vanuit de grens met Groningen en onder Emmen. De laatste twee maken deel uit van het grote Bourtanger Moor dat zich uitstrekt tot diep in Duitsland. Deze gebieden worden vanuit verschillende impulsen aangepakt en door de grote kanalen verbonden met de landelijke routes naar de afnemers.
De Smilder venen worden vanaf 1617 ontgonnen, met Hoogersmilde als eerste nederzetting. De turf wordt afgevoerd langs Meppel, via de Oude Vaart en vanaf 1750 de Smilder Vaart. Een grotere impuls komt echter vanaf 1763, als De Landschap Drenthe (het inmiddels gevormde provinciale Drentse bestuur) de Drentse Hoofdvaart aanlegt. Die loopt van Meppel tot in Assen (1780) en vormt de transportas en de ontginningsbasis van de venen, die in eigendom zijn van De Landschap. Tussen Assen en Hoogersmilde ontwikkelt zich een langgerekt lint van nederzettingen, van ruim 17 kilometer.
De Echtense venen, rondom Hoogeveen, komen na 1626 tot ontwikkeling. De Compagnie van 5000 Morgen, opgericht op initiatief van jonkheer Roelof van Echten, financiert de aanleg van de Hoogeveense Vaart, die het veengebied vanaf Hoogeveen verbindt met Meppel. Hoogeveen ontwikkelt zich snel, en blijf in de 17de en 18de eeuw de belangrijkste turfproducent in Drenthe. Noordoost-Drenthe, het veengebied ten oosten van de Hondsrug, wordt vooral vanuit het Groningse Stadskanaal ontgonnen, waarbij het Convenant in 1817 tussen Drenthe en de stad Groningen over het gebruik van het Stadskanaal tot een versnelling leidt. Vanaf dit kanaal wordt een aantal “Monden” het veen ingegraven, die als hoofdkanaal dienen voor afwatering van het gebied en afvoer van de turf. Hierlangs ontstaan ook de lintvormige nederzettingen.
Het gebied rond Emmen is het laatste veengebied dat in exploitatie genomen wordt. Het wordt bereikbaar door de verlenging van de Hoogeveense Vaart tot in dit gebied, vanaf 1851. Hier is de vervening doorgegaan tot diep in de 20ste eeuw. Door de ontwikkelingen van die tijd, de gestegen energiebehoefte en de mechanisatie vanaf eind 19de eeuw is dit gebied nog grootschaliger aangepakt. Na de Tweede Wereldoorlog loopt het economisch gewin af, en wordt de vervening afgebouwd. Een klein restant hoogveen blijft achter, nu het Bargerveen genoemd.
6.6.2 Ruimtelijke structuur
Het systeem van de systematische grootschalige veenontginningen in Drenthe is in principe overal gelijk: vanaf een hoofdkanaal worden in loodrechte hoek wijken (afwateringssloten) het veen ingegraven, op regelmatige afstand van elkaar. Langs een kanaal ontstaat de nederzetting: eerst de –vaak tijdelijke– onderkomens van de veenarbeiders, en na de afgraving de boerderijen, van waaruit de achterliggende dalgronden in cultuur worden gebracht. Zo ontstaan lintvormige nederzettingen, met op de kruispunten van (water en-) wegen verdichtingen met dorpsvoorzieningen. Als ruimtelijk systeem vertonen de gebieden (ook nu nog) behalve de structuurovereenkomsten, accentverschillen in invulling.
In noordoost Drenthe is een sterk en hiërarchisch beeld gecreëerd, representatief voor de ‘Groningse’ methode: de evenwijdige monden met hun lintvormige nederzettingen; en binnen die dorpen een ritmiek door de regelmatige plaatsing van bebouwing, beplanting en bruggen en sluizen. Rondom Emmen is een grootschaliger landschap ontstaan, met minder eenduidigheid in vorm en structuur. Dit komt mede door de uitgroei van dorpen tot relatief grote woonkernen en de industriële ontwikkeling. De Smilder venen worden door de Drentse Hoofdvaart verbonden die als sterk beeldmerk, met zijn vele sluizen en bruggen, een verbindende en herkenbare structuur vormt. Hoogeveen heeft zich van ontginningskern tot stad sterk ontwikkeld. In het gebied rond de stad zijn de vele ontginningsblokken nog herkenbaar.
Deze periode van economische bloei trok grote groepen nieuwe bewoners aan en bracht een groei van de steden teweeg. Ook de komst van het spoor aan het einde van de 19e eeuw zorgde voor een impuls aan de bereikbaarheid van deze industriële kernen. Er brak vanaf 1900 tot de crisis rond 1930 (Interbellumperiode) dan ook een periode van welvaart aan, die zich uitte in de bouw van planmatig aangelegde villabuurten – vaak in de buurt van het treinstation – en nieuwe arbeidersbuurten. Als gevolg van de Woningwet (1901) werden er eisen aan goede huisvesting van arbeiders gesteld. Deze nieuwe woningen moesten de vaak slechte leefomstandigheden van arbeiders een stuk verbeteren. Dit soort buurten werden dan ook vaak door de fabrieken zelf of door de eerste woningbouwverenigingen ontwikkeld.
Water blijft tot de Tweede Wereldoorlog het transportmiddel bij uitstek. Daarna wordt het fijnmazige systeem van kanalen en wijken steeds meer als hinderlijk ervaren door de opkomst van het gemotoriseerd verkeer en de vervuiling van veel kanalen. Ondanks de demping van veel waterwegen zal de rechtlijnige hiërarchische lijnenstructuur op veel plaatsen wel bewaard en herkenbaar blijven.
6.7 Periode 5: Werk scheppen uit woeste grond (1800 – 1970)
De ontginningen van de ‘woeste gronden’ van het esdorpenlandschap hebben het beeld van een groot deel van Drenthe sterk veranderd. Over de uitgestrekte onbewoonde gronden wordt een vertakt wegenstelsel aangelegd, waarlangs ontginningsboerderijen nieuwe, open lintbebouwing vormen. De gronden zelf zijn op rationele basis, in rechte vlakken verkaveld. Maar minstens zo ingrijpend zijn de bosbouwprojecten die de open vlaktes tot besloten gebieden transformeren en die zich sterk aftekenen tegen de horizon.
6.7.1 Kunstmest als motor
Terwijl elders de veenontginningen grote gebieden systematisch transformeren, fungeert het esdorpensysteem nog lange tijd door. De heidegronden, in de 18e en 19e eeuw van belang voor de plaggenbemesting, zijn door de ontwikkeling van andere manieren van bodemverbetering, steeds minder essentieel voor het esdorpensysteem. Het collectieve eigendom van deze gronden in de marke zou ontginning ervan in de weg staan. De eerste aanzet tot de transformatie naar een grootschalig Drents agrarisch landschap begint dan ook met de verdeling van de gemeenschappelijke heidegronden in de 19e eeuw. In het begin gaat dit moeizaam, maar uiteindelijk – mede door de intrede van de Wet ter Bevordering van het ontginnen van woeste gronden in 1809, het Kadaster in 1832 en Markenwet in 1886 – wordt vanaf 1840 een groot deel van de Drentse heide verdeeld en ontgonnen.
Vanaf 1900 wordt op verzoek van het provinciaal bestuur van Drenthe gerapporteerd over de mogelijkheden tot ontginningen. Dit wordt gedaan door de Nederlandse Heidemaatschappij (Heidemij), die met 'moderne’ natuurwetenschappelijk kennis ontginningsplannen opstelt en uitvoert om de grond zo productief mogelijk te maken. De introductie van gemotoriseerde landbouwwerktuigen in het begin van de 20ste eeuw maakt dat de ontginning van Drenthe zich in een rap tempo voltrekt: was er in 1900 nog 140.000 ha woeste grond in Drenthe, in 1940 is dat nog 40.000 ha. De Drentse heideontginningen volgen grotendeels de nationale trend tot privatisering, rationalisering en intensivering. De ruimtelijke impact van deze trend is vooral te zien in de zogenoemde institutionele ontginningen. Ontginningsmaatschappijen, waaronder de Heidemij, ontwierpen geheel nieuwe landschappen om het agrarisch landschap zo efficiënt en grootschalig mogelijk in te richten. Toch is er ook een typisch Drentse manier van ontginnen die afwijkt van de institutionele ontginningen. Deze plannen werden uitgevoerd volgens het markeverdelingsplan, zoals dat bij de scheiding van de Marke werd vastgesteld. De uitvoerders van dit type ontginning waren deels de boeren zelf, maar soms namen de ontginningsmaatschappijen (bijv. De Heidemij) deze taak op zich. Zij werkten in een aantal gevallen ook in opdracht van welgestelde particulieren die meerdere percelen in een ontginning gekocht hadden. De ontginningen op basis van de markeverdeling is het meest voorkomend in Drenthe.
Tijdens de oorlogsjaren neemt het tempo van de ontginningswerken logischerwijs af. Het is de grootschalige toepassing van de kunstmest vanaf ca. 1950 die de ontginning van de woeste gronden en schaalvergroting van ontginningen in een stroomversnelling brengt. Daarbij wordt in het begin van de 20ste eeuw het wegennet in Drenthe sterk verbeterd en verdicht, en zo wordt de ontsluiting van die te ontginnen gebieden een stuk makkelijker, ook voor ontginning door particulieren. Zo kunnen keuterboeren zelf stukjes grond verwerven. Als gevolg van de Landarbeiderswet (1918) wordt het ook mogelijk voor landarbeiders om een stuk grond te huren of een lening te krijgen en extra inkomsten te generen door een boerenbedrijfje te starten. Langs de nieuwe wegen liggen vaak clusters met kleine keuterijtjes waardoor zich nieuwe bebouwingslinten vormen. Een gevolg is dat de heidevelden door de intrede van kunstmest hun hoofdfunctie als traditionele mestleveranciers (schapen) verliezen binnen het esdorpensysteem.
Zoals gezegd nemen de heideontginningen vanaf het begin van de 20e eeuw een grote vlucht. Tijdens de crisisjaren tussen 1930 - ‘40 wordt dit versneld door de inzet van werkelozen in werkverschaffingsprojecten. Zo worden ze ingezet voor de aanleg van kanalen, bossen en cultuurgrond. Men kan wel zeggen dat de werkverschaffingsprojecten een grote impact hebben gehad op het landschap van Drenthe. De uitvoering van de projecten ligt bij de particuliere ontginningsmaatschappijen en hiervoor worden speciale werkkampen voor de huisvesting van arbeiders aangelegd. De financiering hiervan wordt in de meeste gevallen door de staat en provincie gedaan.
Koloniën van Weldadigheid
Een groot project waar al ver vóór 1890 grote stukken woeste grond systematisch worden ontgonnen, zijn de Koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid als zijnde binnenlandse landbouwkoloniën voor armoedebestrijding. Initiatiefnemer is generaal Johannes van den Bosch, directeur van de Maatschappij van Weldadigheid, die ziet dat de economische crisis in Nederland grote groepen mensen doet verpauperen. Vooral in de grote steden. De basis van zijn idee is de combinatie van onderwijs, tewerkstelling en ontginning: door mensen een bestaan te bieden in de landbouw en ze daarbij te begeleiden en op te leiden. Op deze manier kunnen zij zich los maken van de – vaak structurele – armoede. Zo krijgen duizenden armen uit de steden hier een onderkomen en werk: in een koloniewoning met een stukje grond of in een zogenaamd ‘gesticht’. De opbrengst van deze zogenaamde landbouwkolonies moet de exploitatie van de Maatschappij ondersteunen. Hiertoe worden in Drenthe twee gebieden aangekocht: bij Vledder landgoed Westerbeeksloot, dat uitgroeit tot het complex van Frederiksoord, Wilhelminaoord en (in Overijssel) Willemsoord, en noordelijker Veenhuizen. De eerste is een zogenaamde vrije kolonie, de tweede een onvrije kolonie, voor opgepakte wezen, landlopers en kleine criminelen. Beiden hebben vanuit dat verschil een eigen ontwikkeling doorlopen: Veenhuizen is in 1859 overgenomen door de overheid en vanaf 1875 door Justitie verder ingericht als penitentiair centrum, met diverse gevangenissen, werkplaatsen en personeelswoningen. Het is tot diep in de 20ste eeuw een afgesloten en vrijwel autarkisch gebied geweest. Frederiksoord-Wilhelminaoord is altijd grotendeels in handen van de Maatschappij van Weldadigheid gebleven met een sterk ruimtelijk en economisch stempel op de landbouw en de dorpse samenleving.
De Koloniën van Weldadigheid weerspiegelen het gedachtengoed van de maakbaarheid van de mens, het zogenaamde ’Verlichtingsdenken’. Mensen zouden zich los kunnen maken van de armoede door een combinatie van onderwijs en nuttig werk. Deze maakbaarheid gold ook voor het landschap: het onvruchtbare veen- en heidelandschap zou met hard werk kunnen worden omgezet in productieve landbouwgrond. De Koloniën van Weldadigheid zijn als sociaal experiment uitzonderlijk en internationaal trendsettend in het bestrijden van armoede met werk en opleiding. De speciaal hiervoor ontgonnen landschappen met hiërarchische ordening van gebouwtypologieën zijn wereldwijd uniek en sinds 2021 aangemerkt als UNESCO Werelderfgoed.
Recreëren en investeren in de natuur van Drenthe
Tegelijk met de 19de-eeuwse ontwikkeling naar een maakbaar landschap, komt ook het beeld op van Drenthe als arcadisch landschap, een oord voor rust en recreatie. Bossen en restanten van heidevelden worden o.a. in gebruik genomen voor herstellingsoorden (bv. Dennenoord in Zuidlaren) en vakantieverblijven en het toerisme begint zich te ontwikkelen. Ook als vestigingsplek voor het leger komt de natuur van Drenthe in beeld: kazernes worden gebouwd in Assen en Zuidlaren, waarbij de grote heide- en bosgebieden worden ingezet als oefenterrein. Drenthe is niet alleen verbonden met de rest van Nederland, maar ook in beeld als gebied met een eigen karakter en functie in nationaal verband.
Een ontwikkeling die zich in de 19e en 20e eeuw parallel aan de heideontginningen voltrekt is de private bebossing in opdracht van welgestelde families als investering in houtproductie. Dit type bebossing wordt veelal op stuifzandgebiedjes aangelegd. Welbekende families zoals Tonckens en Penlick lenen hun naam aan zorgvuldig vormgegeven bossen. In sommige gevallen worden er in of bij de productiebossen grote landhuizen (19e eeuw) of kleinere vakantiewoningen (20e eeuw) aangelegd en dient het geheel als een toevluchtsoord in de zomer. Dergelijke families ontvluchten de geïndustrialiseerde stad in de zomer en trekken naar het rustige, groene Drenthe.
De rationalisering en schaalvergroting in de landbouw zet in de loop van de 20ste eeuw verder door. Terwijl er nog steeds woeste grond in cultuur gebracht wordt, starten de eerste ruilverkavelingen, al dan niet voortbouwend op de eerdere landschapsstructuren van de jonge heideontginningen. Als reactie op het veranderende landschap groeit in deze periode ook de aandacht voor het faciliteren van recreatie en toerisme. Organisaties op het gebied van recreatie, als ook natuur- en landschapsbescherming in Nederland beginnen zich te organiseren. Zowel de overgebleven heidevelden als de nieuwe bossen zullen daarin centraal komen te staan.
Tweede wereldoorlog
Als de Tweede Wereldoorlog aanbreekt worden de Drentse werkverschaffingskampen door de Duitse bezetter ingezet als werk- en strafkampen voor de door nationaalsocialisten ongewenst aangemerkte groepen. Een zwarte bladzijde in de Drentse en Nederlandse geschiedenis is die van het Kamp Westerbork. In 1939 wordt kamp Westerbork in opdracht van de Nederlandse overheid gebouwd als centraal opvangkamp voor joodse vluchtelingen uit Duitsland. De joodse vluchtelingen worden ingezet voor de afbouw van het kamp en bosbouwprojecten in de omgeving. Als Nederland wordt bezet, transformeert het kamp onder Duits bewind tot een doorgangskamp waarvandaan op systematische wijze joden, zigeuners, homoseksuelen en verzetsmensen naar concentratie- en vernietigingskampen in Oost-Europa worden gevoerd.
Naast de bestaande werkverschaffingskampen en doorgangskampen waaronder Westerbork is er nog een derde groep kampen in Drenthe, namelijk de NAD-kampen. Vanaf 1941 zijn door de Duitsers nieuwe kampen aangelegd voor de Nederlandse Arbeidsdienst (NAD), een soort dienstplicht. Jonge mannen en vrouwen verrichten in deze kampen arbeid zoals het ontginnen van woeste grond, het oogsten van gewassen. Daarnaast krijgen zij vormingslessen in de nationaalsocialistische idealen. Een groot deel van de kampen, waaronder doorgangskamp Westerbork, zijn na de oorlog nog voor diverse andere doeleinden gebruikt. Zo is doorgangskamp Westerbork na de oorlog ingezet als Woonoord Schattenberg voor de opvang van Molukkers. Sommige kampen worden echter al tijdens de Tweede Wereldoorlog ontmanteld.
Ten behoeve van de oorlogsvoering worden door de Duitsers bestaande vliegvelden als Eelde versterkt, bij Peest en Havelte nieuwe vliegvelden aangelegd en in gebruik genomen en schijnvliegvelden ingericht bij Donderen en Noordscheveld. Daarnaast is aan het einde van de oorlog dwars door de provincie Drenthe de Frieslandriegel aangelegd, een verdedigingslinie om de geallieerde aanval af te slaan. De aanleg wordt verricht door verplichte tewerkstelling uit onder meer de werkkampen. Naarmate de oorlog voortduurt komt ook het verzet meer op. Zo ontstaan in de provincie meerdere onderduikersholen. Hierbij wordt handig gebruikgemaakt van de bossen die de nodige beschutting geven.
6.7.2 Ruimtelijke structuur
Heideontginningen
Hoewel de samenhangende traditionele elementen van het esdorpenlandschap nog altijd in veel gebieden zichtbaar is gebleven, zijn daarbij en daarbinnen de heideontginningen herkenbaar. Kenmerkend aan zowel de kleinschalige particuliere ontginningen als de grotere projecten zijn de rechte kavelgrenzen in het buitengebied en de 20ste-eeuwse wegen waarlangs open linten zijn gevormd met verschillende typen ontginningsboerderijen haaks op de weg. Grotere institutionele ontginningsprojecten zoals Witteveen en Zeijerveld zijn systematischer ingericht, met een eenheid in kavelgrootte, een rechtlijnige wegen- en lanenstructuur en onder bijzondere en experimentele architectuur ontworpen modelboerderijen en arbeiderswoningen. Zo zijn de boerderijen van het Zeijerveld geïnspireerd door de Amsterdamse School, de boerderijen in Wapserveen door de Friese boerderij en beschikt Witteveen over een geheel eigen boerderijtype. Met de institutionele ontginningen is een nieuw landschap ontstaan waarin de nieuwe bebouwing en de ontgonnen gronden in samenhang zijn ontworpen. Deze modelontginningen zijn experimenteel en dienen als voorbeeld. Daarmee zijn zij in veel gevallen uniek van karakter. Ook komen institutionele ontginningen voor die de markeverdelingsstructuur gedeeltelijk aanhouden. Toch is de mate van rationaliteit van institutionele ontginningen duidelijk hoger dan bij de ontginningen op basis van de markeverdelingsstructuur. Zo komt het behoud van fijnere verkavelingsstructuren, zoals raaiverkavelingen, vrijwel niet voor.
Het merendeel van de ontginningen in Drenthe gebeurt echter op basis van de markeverdeling. De begrenzing van de verkavelde Marke is in veel ontginningsstructuren nu nog terug te zien. Wat typerend is voor de heideontginningen in Drenthe is dat de grenzen van bestaande particuliere gronden – beekdalen en essen – op rechtlijnige wijze werden afgerond. Voorheen waren dit rafelige, onregelmatige grenzen. Als het om natte gronden ging, werden er slootjes aangelegd wat resulteerde in blokvormige kavels.
Ontginningen gebeurden ook vanuit de werkverschaffingskampen en NAD-kampen. Deze kampen zijn herkenbaar aan hun vaak typische plattegrond van barakken in enkele of dubbele V-opstelling die afwijkt van gangbare bebouwing. Hoewel tegen het einde van de oorlog of in de jaren daarna vaak ontmanteld, zijn de kampen nog herkenbaar in het landschap, onder andere vanwege de bakstenen funderingen, schoorstenen, open plekken in bosrijk gebied, aangelegde padenpatronen en de aanwezigheid van blusvijver(s). Ook andere elementen en structuren herinneren aan de Tweede Wereldoorlog. Zo is de Frieslandriegel, lopende van de kop van Drenthe tot Meppel, in natuurgebieden of achtergelegen buitengebied nog zichtbaar. De verdedigingslinie wordt gevormd door bestaande waterlopen zoals de Drentsche Hoofdvaat en het Noord-Willemskanaal en op strategische punten aangelegde versterkingen van bunkers, stelsels van loopgraven, antitankgrachten en schutterstellingen en mortierputten. Daarnaast zijn in ontginningsbossen door middel van hoogteverschillen of kuilen nog sporen van onderduikersholen aanwezig.
Bossen
Bosaanleg verandert grote delen van Drenthe van een open naar een besloten landschap, waarbij de bossen scherp afsteken tegen hun omgeving. Verschillende bostypen zijn te onderscheiden, met elk hun eigen karakteristiek. De Staatsbossen, in eigendom van Staatsbosbeheer, beslaan grote gebieden. Staatsbosbeheer maakt gedetailleerde plannen voor de bebossing, bijvoorbeeld op basis van het type bodembewerking. De bossen worden beplant met een mix van naald- en loofsoorten. Deze bossen concentreren zich grotendeels op de Hondsrug en liggen verspreid over het Drents Plateau. Veelal zijn de ontgonnen gronden rijk in leem. Dit maakt afwateringsstructuren noodzakelijk. De afgewaterde veentjes zijn in veel gevallen nog zichtbaar in de bossen. In de Staatsbossen is vaak een duidelijk herkenbare paden- en wegenstructuur aanwezig. Een combinatie van een sterrenpatroon en grid-achtige patronen wordt consequent toegepast in de bossen en vormgegeven op basis van landschappelijke en recreatieve overwegingen. De stuifzandbebossing, ook grotendeels uitgevoerd door Staatsbosbeheer, kent een minder duidelijk ontwerpmotief.
Ruimtelijk zijn nog twee andere bebossingstypen te onderscheiden: gemeentelijke bebossing en private bebossing. Gemeentelijke bossen worden aangeschaft op initiatief van de gemeenteraad en liggen vaak dicht bij het dorp en/of de es om stuifzand tegen te gaan. Private bossen liggen versnipperd door de provincie en zijn om verschillende redenen aangeplant. Dit zijn zowel rationeel vormgegeven bossen als bossen aangelegd in de context van een buitenplaats, waarbinnen sierlijke padenstructuren zijn aangelegd.
Ondanks de vele (typen) boscomplexen die aan het landschap toegevoegd worden blijft de ruimtelijke relatie van de esdorpen met de omliggende gronden van de es, het beekdal en het veld in veel gevallen herkenbaar.
Koloniën van Weldadigheid
De twee Drentse Koloniën van Weldadigheid, Veenhuizen en Frederiksoord-Wilhelminaoord, tonen de systematische werkwijze van de Maatschappij van Weldadigheid. Steeds is een groot gebied ingedeeld met vaste maten van wegen, sloten en kavels, waarlangs ook de bebouwing een vaste, sterk structurerende plek heeft. Beplanting langs lanen en belangrijke gebouwen versterken de hiërarchie in de ordening en creëren duidelijke zichtlijnen. Het onderscheid tussen de vrije en onvrije Kolonie is vanaf het begin van aanleg zichtbaar.
In de vrije Kolonie van Frederiksoord-Wilhelminaoord staan individuele koloniehoeves op eigen kavels. De hoeves staan met een vaste maatvoering langs de hoofdassen, wat resulteert in een fijnmazig bebouwingspatroon. Karakteristiek voor Frederiksoord-Wilhelminaoord zijn de koloniewoningen met achterliggende landbouwpercelen die op ritmische wijze geordend zijn langs de rechte parallelle wegen of lanen. Nabij kruisingen en in de centrale delen van de Kolonie bevinden zich de gebouwen voor verschillende gemeenschappelijke voorzieningen. Veenhuizen daarentegen is ingericht vanuit een drietal grote, carrévormige gestichtsgebouwen en is hiermee ruimer opgezet met de hoofdontginningsas langs de hoofdvaart (Kolonievaart). De gestichten zijn langs de wijken gesitueerd ten behoeve van toe- en afvoer van mensen en materiaal. De grote, carrévormige gestichten werden omringd door forse boerderijen. Het landschap van Veenhuizen is opgebouwd met een vast maatsysteem van 750, 375 en 25 meter.
Het onderscheid tussen beide Koloniën is met de ontwikkelingen vanaf 1860 verder versterkt: in Frederiksoord/Wilhelminaoord is een schaalvergroting in de landbouw doorgevoerd met een aantal grotere hoeves, scholen en met vakken bosbouw binnen het bestaande grid. Het gebied van Veenhuizen is na de overname door de Rijksoverheid in het bestaande grid verdicht met nieuwe gestichten, werkplaatsen en dienstwoningen, veelal in de herkenbare bouwstijl van de rijksbouwmeester W.C. Metzelaar. Vanaf 1918 zijn de gestichten in Veenhuizen voornamelijk in gebruik als gevangenissen. Het is een vrijwel autarkische gemeenschap gelegen in een tot in details doorgevoerd hiërarchisch landschap: een systeem van armoedebestrijding en penitentiaire instellingen.
Langs de randen is de grens met het cultuurlandschap van de Koloniën vaak wel rafeliger, veelal een overgang naar een beekdal, veengebied of anderszins minder geschikte grond. Met name ten zuiden van Veenhuizen zijn nog veel sporen van de ontginningswerkzaamheden te zien in het hoogveengebied van het Fochteloërveen: boekweitteelt, rabattenbossen en ontginningsboerderijen. Aan het eind van de 20ste eeuw worden de productiebossen aan het landschap toegevoegd ten zuiden van de Kolonievaart. De bossen vormen nu de (rafelige) grens tussen het kolonielandschap en de woeste gronden van het veen.
6.8 Periode 6: Een nieuwe blik op Drenthe (1945 – heden)
De naoorlogse periode brengt in heel Drenthe snel op elkaar volgende veranderingen in gedachtegoed teweeg die de landschappelijke en stedelijke structuren meer dan ooit beïnvloeden. Wonen en bedrijvigheid concentreren zich in grote planmatige uitbreidingen rond steden en daartoe aangewezen grotere dorpen. In het buitengebied worden de moderne landbouw, natuurontwikkeling en recreatie bepalend voor de ruimtelijke inrichting. Het buitengebied kenmerkt zich door enerzijds de rechtgetrokken beken, gedempte kanalen en grootschalige landbouwbedrijven, en anderzijds door de heidevelden, hermeandering van beken en bossen met recreatieparken. Het netwerk van wegen en fiets- en wandelpaden verdicht zich.
6.8.1 Schaalvergroting
In de Tweede Wereldoorlog heeft de bouw stilgelegen. Door gebrek aan bouwmateriaal, vakmensen en geld is het na de oorlog een uitdaging om de economie weer op gang te krijgen. Ook is er veel verwoest, waaronder vele boerderijen. Door de grote vraag om voedsel is het dan ook eerst zaak de landbouw weer in de benen te krijgen. Zowel in het Drentse landschap als in de Drentse steden en dorpen gaat de wederopbouw gepaard met schaalvergroting en rationalisatie.
Van planningsdenken naar medezeggenschap
De naoorlogse opbouw en inrichting van Nederland wordt gedomineerd door planningsdenken. Daarbij wordt Nederland vanuit de centrale overheid als een geheel benaderd. Via rijksnota’s worden groei en toedeling van functies gepland voor de verschillende regio’s. Provincies krijgen een belangrijke rol in de doorvertaling van de rijksdoelen. In Drenthe krijgt de Provinciale Planologische Dienst (PPD) in deze periode een belangrijke rol in de uitbreiding van dorpen en steden.
Tijdens de wederopbouwperiode ligt de ruimtelijke regie met name bij het Rijk. Als deze periode officieel eindigt in 1965 met het opheffen van de Wederopbouwwet, treedt de Wet op de Ruimtelijke Ordening in werking. Hiermee krijgen de Provincie en gemeenten meer ruimtelijke instrumenten in handen om hun ruimtelijke ordening te organiseren. In de jaren zeventig ontstaat, door de grote maatschappelijke veranderingen, ook meer ruimte voor de stem van de bewoners: van centraal aangestuurd planningsdenken naar meer medezeggenschap en inspraak van burgers. Dorpsbewoners maken zich onder andere sterk voor meer maatwerk in uitbreidingsplannen en behoud van de Drentse identiteit in de planvorming.
Omdat er in de voorgaande periode vooral is geïnvesteerd in nieuwe woonwijken raken de dorps- en stadskernen in deze periode hun aantrekkelijkheid kwijt door leegstand en verloedering van panden.
In 1984 wordt de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing ingesteld om verder verval tegen te gaan en te investeren in de kernen. Nieuwe instrumentaria voor plannenmakers zijn het Structuurplan, het bestemmingsplan en uitvoerings- en stadsvernieuwingsplannen. In dat kader publiceert het provinciale bestuur o.a. een cultuurhistorische kartering van het Drentse landschap “Op weg met het verleden” (1987). Dit om bij het ruimtelijk provinciaal beleid rekening te kunnen houden met de verschillende landschapstypologieën en cultuurhistorische identiteit van Drenthe. Gemeenten en landinrichtingsinstellingen konden hier gebruik van maken, evenals voor de ontwikkeling van toerisme en recreatie.
Verstedelijking en veranderende dorpsidentiteit
Door de herwonnen vrijheid en mede door het uitstel van huwelijken tijdens de oorlogsjaren, vindt na de bevrijding een geboortegolf plaats en ontstaat er woningnood. In hoog tempo moeten nieuwe woningen worden gebouwd. Hoogeveen, Emmen, Meppel en Assen worden tijdens de wederopbouwperiode door het Rijk aangewezen als groeikernen voor industrie en bedrijvigheid, en er worden nieuwe uitbreidingswijken aangelegd op basis van de wijkgedachte. Als gevolg van de verzuilde maatschappij krijgt elke gemeenschap eigen scholen en kerken. Voortschrijdende onderwijsinzichten leiden tot interessante schoolontwerpen, ook in Drenthe. Elke nieuwe wijk krijgt eigen voorzieningen. Op deze manier ontwikkelen de groeikernen zich tot streekkernen met regionale voorzieningen.
De planmatige functionele stedenbouw van de vroege naoorlogse periode blijkt zeer geschikt voor het op grote schaal bouwen van nieuwe wijken en gemeenschappen. Dit principe gaat uiteindelijk tegen zich keren als de menselijke maat enigszins verloren gaat. In de jaren zeventig wordt dan ook gezocht naar andere manieren om gebouwen en wijken te ordenen. Dit principe leidt tot een veelheid van kleine buurtjes in een meer organisch ontwikkelde wijktype dat inmiddels de naam ‘bloemkoolwijk’ heeft gekregen. De aandacht voor het inpassen van bestaand en nieuwe landschappelijk groen keert terug in de planvorming.
De dorpen verburgerlijken doordat boerenbedrijven als gevolg van de schaalvergroting in de landbouw worden uitgeplaatst en de boerderijen ín het dorp hun agrarische functie verliezen en steeds vaker een woonbestemming krijgen.
Het concentreren van voorzieningen in de stedelijke uitbreidingswijken en het uitplaatsen van agrarische bedrijven naar het buitengebied leidt begin jaren ’70 tot sociale en economische verwaarlozing van de stedelijke kernen en dorpen. De verpaupering levert in toenemende mate protest op, maar de door de overheid aangedragen oplossingen ook. Grootschaligheid, hoogbouw en de eentonigheid van rijtjeshuizen roepen steeds meer weerstand op en de menselijke maat moet weer centraal komen te staan.
Hierna vindt herwaardering van de binnenstad en dorpskernen plaats als plek om te wonen, werken en winkelen. Krotopruiming en sloop geven ruimte voor deze vernieuwing. Om de ziel van de oudere kernen niet te verliezen worden er ook veel woonwijken gerenoveerd en wordt leegstaand vastgoed herbestemd. De openbare ruimte krijgt ook een vernieuwingsslag waarbij plekken voor ontmoeting worden gemaakt en de auto steeds meer wordt teruggedrongen ten gunste van de bewoners of winkelend publiek. In de stadskernen vindt de demping van singels, stadsgrachten en havens plaats.
Wederopbouw en ruilverkaveling op het platteland
Na de oorlog wordt de landbouw in de benen geholpen, o.a. door de bouw van moderne wederopbouwboerderijen. In deze boerderijen worden de nieuwste inzichten van boerderijbouw verwerkt, zoals het gebruik van beton als bouwmateriaal, verbeterde ventilatie in de schuren en een ruime, zogenoemde hygiënische woning voor het gezin. Om recht te doen aan de streekeigen architectuur wordt samengewerkt met lokale architecten. In Drenthe zijn dit o.a. de architecten J. Boelens (rondom Assen), A. Hidding (rondom Beilen) en R. ter Stege (rondom Hoogeveen).
De rationele aanpak van de landbouw zet in de jaren ‘60 en ’70 sterk door. Mechanisatie draagt bij aan de schaalvergroting en leidt tot grotere bedrijven en machines die andere eisen stellen aan de bedrijfsgebouwen en de inrichting van het landschap. Dit komt tot uiting in de grote ruilverkavelingprojecten. In de veenkoloniën wordt bovendien de uitgebreide waterstructuur steeds meer als negatief ervaren: kanalen en wijken vormen een belemmering voor het toenemende wegverkeer. Ook de vervuiling van de kanalen door de afvoer van de veenkoloniale industrie levert overlast. Meerderen worden gedempt. Als vervolgens de economische ontwikkeling in de jaren zeventig stagneert als gevolg van de oliecrisissen, zowel voor de landbouw als voor de industrie, wordt met een speciale wet de zogenaamde ‘Herinrichting Veenkoloniën’ in de jaren ’80 aangepakt.
Recreatie
Na de oorlog komt er meer ruimte voor vrijetijdsbesteding, o.a. door de intrede van de vijfdaagse werkweek (1961). De aantrekkingskracht van Drenthe als recreatiegebied van rust en ruimte groeit. Vakantieparken en campings worden aangelegd, als ook een uitgebreider fietspadennetwerk.
In de naoorlogse periode is er veel zand nodig voor de bouw van woningen, het ophogen van grond voor nieuwe wijken en de aanleg en verbreding van wegen zoals de Rijksweg 28 (nu A28). Zand heeft Drenthe genoeg. Er komen dan ook verschillende zandwinningen op gang, zoals bij Emmerschans, Schoonloo en Nije Hemelriek. De afgraving van zand en de gaten die dit achterlaat vullen zich met grondwater. Een paar daarvan ontwikkelen zich vanaf de jaren ’70 tot vakantiepark of recreatieplas. Anderen worden vis- of kanovijvers. Het Park Huttenheugte in Dalen wordt in 1972 geopend. Hierbij worden de bungalows rondom een groot meer gesitueerd. De parken breiden uit en sommige zwembaden krijgen een overkapping en worden omgebouwd tot golfslagbad. Vanaf 1986 wordt de naam Sporthuis Centrum veranderd in Center Parcs.
Natuurontwikkeling
De natuurontwikkeling- en bescherming neemt vooral vanaf de eind 60’er jaren een vlucht als reactie op de rationele aanpak van de (aanstaande) ruilverkavelingen. Er bestaat een zorg over de inpassing van de karakteristieken van het traditionele Drentse landschap. Vervolgens wordt ook in de ruilverkavelingen een balans gezocht waarin zowel de landbouw als natuur en recreatie kunnen functioneren. In de laatste periode van de ruilverkavelingen komen de grootschalige natuurontwikkelingsprojecten op gang. Deze richten zich vooral op de beekdalen en de heidevelden. Hermeandering van beken en uitbreiding van heidegebieden vinden plaats onder leiding van organisaties als Het Drentse Landschap en Natuurmonumenten. Ook Staatsbosbeheer richt zich op natuurbehoud, in combinatie met het versterken van de recreatieve functie van onder andere de boswachterijen. De aanleg van complexen met vakantiehuisjes concentreert zich vooral in en rond de bossen, en het netwerk van wandel- en fietsroutes verdicht zich.
Koude Oorlog
De naoorlogse periode wordt vanuit militair oogpunt sterk beïnvloed door de Koude Oorlog. In de periode van 1945 tot 1991 leiden ideologische verschillen en de oplopende spanningen tussen enerzijds de Sovjet-Unie en China en anderzijds Amerika en West-Europa tot een (nucleaire) wapenwedloop, een dreiging van een Derde Wereldoorlog en het gebruik van de atoombom. De val van de Berlijnse muur in 1989 en de opheffing van de Sovjet-Unie in 1991 worden gezien als het einde van de Koude Oorlog. De oorlogsdreiging resulteert onder meer in de bouw van een netwerk van luchtwachttorens, bunkers van de Bescherming Bevolking (BB-bunkers) en wachttorens bij Nederlandse en Amerikaanse legerbasissen in het Drentse landschap. In Drenthe zijn nog twee luchtwachttorens en meerdere schuilkelders en commandobunkers onder gebouwen aanwezig. In o.a. Emmen en Assen zijn BB-bunkers gebouwd. Bij Darp was een Amerikaanse basis voor de opslag van munitie, waarschijnlijk kernkoppen. De wachttoren en de structuur van het complex zijn hiervan nog aanwezig.
6.8.2 Ruimtelijke structuur
De bebouwing in Drenthe concentreert zich in steden en dorpen, die dan ook veelal sterk in oppervlakte toenemen. De dorpen verburgerlijken steeds meer en de keuterijen krijgen een woonfunctie. Bebouwing in het buitengebied blijft grotendeels voorbehouden aan agrarische bedrijven en recreatieve functies. Het verkeersnetwerk verdicht en krijgt een hiërarchische ordening die aangesloten wordt op de nationale snelwegenstructuur die vanaf de jaren ’50 over Nederland wordt uitgerold.
Planmatige uitbreidingen van steden en dorpen
Bij de vroeg-naoorlogse stedenbouw is de wijkgedachte de richtlijn. Nieuwe wijken moeten zelfstandig kunnen functioneren onafhankelijk van de stadskern, met een scheiding van functies, een goede menging van doelgroepen om een gezonde gemeenschap op te bouwen en voldoende licht, lucht en ruimte/groen in en om de woningen. Tot in de jaren ’50 wordt de woningbouw overwegend uitgevoerd in een meer traditionele – aan de Delftse School gerelateerde - bouwstijl, mede uit nostalgie voor wat verloren was gegaan en de wens voor streekeigen-architectuur. Bouwen gaat op deze manier echter niet snel genoeg en er ontstaat behoefte aan nieuwe bouwsystemen. Dit leidt tot standaardisatie en de toepassing van prefab-betonelementen waardoor sneller gebouwd kan worden. Zo ontstaan er nieuwe woningtypen, een vermenging van traditioneel en modern bouwen, zogenaamde ‘shake-handsarchitectuur.’ De jaren ’60 staan vooral voor massabouw en een doorontwikkeling van de bouwtechniek waarbij het ontwerp van de woningblokken efficiënter (door materiaal schaarste), rationeler (systeembouw) en forser (hoogbouw) wordt.
Ook in de esdorpen wordt gebroken met de organische groei: de uitbreidingen zijn weliswaar kleiner, maar wel planmatig. Daarbij wordt in sommige gevallen wel degelijk aansluiting gezocht met de oude structuur, door bijvoorbeeld bebouwing te schikken rondom nieuwe brinkvormige ruimtes. In de oude kernen van de dorpen zorgen nieuwe woon- en middenstandsfuncties voor verdichting en verlies van agrarische functies van de boerderijen. Waar verdichting op sommige plekken gebeurde met oog voor de oude structuur, ging dit in andere gevallen ten koste van de open, groene ruimtes in de dorpen. In de veengebieden wordt, voornamelijk rond Emmen en Hoogeveen, de structuur van de lintbebouwing veelal doorbroken door kernvorming en uitbreidingen rond kruispunten van wegen en –vaak gedempte- kanalen.
Rationalisering en opschaling van het Drentse landschap
In dezelfde periode wordt er in het buitengebied voortgeborduurd op de grootschalige projecten van de jonge heideontginning. Er wordt gewerkt naar een verdere optimalisatie van het landbouwareaal door ruilverkavelingen, herinrichtingen en schaalvergroting. In de beginperiode van de ruilverkavelingsperiode worden de dorpen, buurtschappen en bijbehorende essen verkaveld om het kleinschalige esdorpenlandschap om te vormen voor de moderne tijd. Later worden ook de ontgonnen heidevelden en veenontginningen opgenomen in de ruilverkavelingen.
In de zestiger jaren worden de beekdalen rechtgetrokken in kanalen en de natte dalen worden ingedeeld als ‘droge’ velden. In een aantal gevallen zijn de historische beeklopen bewaard gebleven, de andere 80% wordt ingericht als grote agrarische veldruimte. Er verschijnen boerderijen in het buitengebied om deze nieuw ingerichte gronden in gebruik te nemen. De ruilverkavelingsboerderij wordt gekenmerkt door haar grootschaligheid en het feit dat de woning van de schuren is losgekoppeld en de verschijningsvorm heeft van een ‘gewone’ burgerwoning. Deze worden veelal langs nieuw aangelegde rationele rechtlijnige wegenstructuren gebouwd.
Onder leiding van landschapsarchitect Harry de Vroome worden landschapsplannen ontwikkeld. De ruilverkavelingsperiode wordt vaak gezien als de verwoesting van het kleinschalige, Drentse cultuurlandschap. Toch wordt er met zorg naar het karakter gekeken bij het inpassen van de nieuwe kavels in relatie tot de essen, beekdalen en dorpen. Door nieuwe beplantingselementen toe te voegen op basis van de karakteristieken van het Drentse landschap worden de verschillende landschapselementen meer zichtbaar. Openbare ruimtes binnen het dorp, zoals brinken, worden op systematische wijze beplant waar dat nog niet het geval was. Daarnaast worden kavels die aan het dorp grensden stevig beplant. Deze nieuwe landschapskamers, of zogenoemde ‘dorpshoven’, dienen als ruimtes die voorsorteren op latere uitbreiding van dorpen. Op deze manier worden dorpsuitbreidingen gerealiseerd die de kleinschalige structuur van de esdorpen voortzet. Tevens worden beekdalen omrand met beplanting waardoor deze prominenter in het landschap komen te liggen. In de bovenloop worden soms kleine bosjes aangeplant en in de middenloop worden singels en houtwallen haaks op de beekloop aangebracht. Esranden worden aangevuld met beplanting, espaden worden middels beplanting zichtbaar en veentjes worden vaak gespaard. In de veenkoloniën worden de woonlinten en wegen stevig aangezet met beplanting. Ook wordt de overgang tussen de veenontginningen en het esdorpenlandschap ingepast met flinke bosstroken. Aan beide dorpsranden sluiten de bosstroken anders aan op de verkaveling wat het onderscheid tussen landschapstypen benadrukt. Door het consequente toepassen van dit ontwerpprincipe heeft het Drentse cultuurlandschap een nieuwe, maar nog steeds herkenbare, verschijningsvorm gekregen. Een bekend voorbeeld van dit ontwerpprincipe is de westflank van Vries: een deel van dit gebied is heringericht als overgang tussen dorp en landelijk gebied. De langgerekte brink-achtige ruimte met ‘gestrooide’ eiken zonder ondergroei, geven vrij zicht op de es. Dit is een voorbeeld van een optimale samenwerking tussen de Provinciale Planologische Dienst (bouwmeester Boer), gemeente (gemeentearchitect Wassenaar) en Staatsbosbeheer (De Vroome). In samenhang met het ontwerp van het woonbuurtje ervaren de bewoners het landschap ‘tot aan de deur’. Er zijn ook goede voorbeelden van gemeentelijke uitbreidingsplannen met het Drentse landschap als inspiratie en drager van het stedenbouwkundige plan. Een voorbeeld hiervan is de buurt Noordes in Gieten, naar ontwerp van gemeentearchitect E. Heeg i.s.m. Bureau Oom en Kuipers.
DEEL 4 CULTUURHISTORISCHE HOOFDSTRUCTUUR
7 CULTUURHISTORISCHE HOOFDSTRUCTUUR
7.1 Provinciaal belang vertaald in een hoofdstructuur
De cultuurhistorische hoofdstructuur verbindt alle elementen, structuren en gebieden die in hun onderlinge samenhang van provinciaal belang worden geacht. Voor het bepalen welke onderdelen nu daadwerkelijk van provinciaal belang zijn hebben we de volgende criteria als uitgangspunt genomen:
- -
De onderlinge, samenhangende relatie van elementen, structuren en gebieden;
- -
De bovenlokale betekenis van de elementen, structuren en gebieden;
- -
De mate waarin de elementen, structuren en gebieden nu ruimtelijk dominant zijn;
- -
De mate waarin zij karakteristiek zijn voor de provincie Drenthe en voor het deelgebied.
Bij het opstellen van de cultuurhistorische hoofdstructuur hebben we gezocht naar structuren. Deze structuren bestaan uit een samenhang van verschillende elementen. Bovendien vormen meerdere structuren samen weer gebieden. Deze samenhangende relatie van elementen, structuren en gebieden genereert een meerwaarde. In deze meerwaarde kan het provinciale belang worden gevonden. Door te zoeken naar een samenhangende relatie richten we ons ook op een bovenlokale betekenis van elementen. Alleen dan kunnen we ons provinciaal belang definiëren. Bovendien kiezen we voor ruimtelijk dominante structuren. Dominante structuren bepalen nu voor een belangrijk deel het beeld van Drenthe. Daarmee maken we andere structuren ondergeschikt. Met de hoofdstructuur willen we de eigen identiteit van Drenthe vastleggen. De onderdelen van de hoofdstructuur zullen daarom karakteristiek moeten zijn voor Drenthe.
De bovenstaande uitgangspunten voor het opstellen van de hoofdstructuur leiden ertoe dat we selectief moeten zijn in de keuze van cultuurhistorische waarden. Dit betekent ook dat niet alle cultuurhistorie op de kaart staat. Bovendien betekent het ook dat sommige elementen (bijvoorbeeld hunebedden) in bepaalde gebieden wel op de kaart zijn aangegeven vanwege een bovenlokale samenhang, maar op andere plekken niet, juist vanwege het ontbreken van die samenhang. Dit doet echter niets af aan de individuele waarde van de hunebedden.
7.2 Toelichting legenda en kaart
De hoofdstructuur wordt in woorden uitgelegd en op kaart verbeeld. De kaart is vanuit een provinciaal structuurniveau opgesteld. Daarmee heeft deze hoofdstructuurkaart dus ook een bepaalde mate van abstractie. Dat is terug te zien in de symbolische weergave van de kaart. Waardevolle elementen en structuren zijn vaak als symbolen uitgedrukt. Ze zijn wel op de goede locatie getekend, maar wat betreft maat of vorm zijn ze indicatief. De vormen van de essen zijn op de kaart bijvoorbeeld gestileerd, zodat de essentie van de hoofdstructuur beter kan worden geduid.
Op de kaart staan veel fysiek aanwezige structuren, maar ook enkele denkbeeldige structuren zoals markegrenzen, de Frieslandriegel of de Semslinie. Deze structuren zijn niet alleen karakteristiek voor de provincie Drenthe, we zien ze ook ter aanvulling en versterking van de samenhang van andere structuren. We zien dus ook potenties om dergelijke onzichtbare structuren weer herkenbaar te maken ter complementering van de samenhang in een gebied.
De legenda van de hoofdstructuurkaart is geordend volgens de tijdslagen zoals benoemd in hoofdstuk 6. Sommige structuren zijn niet toegespitst op één periode, maar horen bij meerdere periodes. Deze zijn daarom bij ‘Overige’ geplaatst, zoals ontginningsassen en kavelgrenzen. Naast structuren en elementen die onderdeel zijn van de cultuurhistorische hoofdstructuur staan er ook een aantal topografische elementen op die tot de ondergrond behoren, zoals woonkernen, spoorlijnen en wegen.
8 GEBIEDEN
8.1 Indeling
Tijdens het opstellen van het cultuurhistorisch kompas in 2009 is Drenthe in tien gebieden verdeeld. Deze verdeling is bij deze actualisatie ook aangehouden. De gebieden zijn begrensd op basis van gemeenschappelijke landschappelijke kenmerken en de ruimtelijk meest dominante tijdsperiode in de geschiedenis van Drenthe. Deze tijdsperiodes zijn hoofdstuk 6 beschreven. Daarnaast is de grootte van de gebieden om pragmatische redenen beperkt gehouden. Uiteindelijk zijn de volgende gebieden begrensd:
- 1.
Kop van Drenthe
- 2.
Drentsche Aa
- 3.
Hondsrug en Hunzedal
- 4.
De Drentse Monden
- 5.
Drentse Hoofdvaart
- 6.
De velden in centraal Drenthe
- 7.
Mars- en Westerstroom
- 8.
De Reest en Meppel
- 9.
Het Hollandscheveld en Hoogeveen
- 10.
Emmen en haar venen
In de volgende paragrafen wordt de cultuurhistorische hoofdstructuur per gebied uitgelegd. De gebieden worden hierbij van noord naar zuid doorlopen. Per gebied is de karakteristiek en structuur opgesteld; de essentie van het gebied. Hier wordt puntsgewijs uiteengezet wat de structurerende elementen in het gebied zijn. Onder het kopje ‘achtergrond’ wordt beschreven welke periode in de geschiedenis van Drenthe het meest bepalend is geweest voor de huidige verschijningsvorm van het gebied. Hier wordt dieper ingegaan op de cultuurhistorische waarden in het gebied. Ook wordt stilgestaan bij eerdere en latere tijdsperioden en de sporen die toen zijn achtergelaten.
Als laatste worden de ambities en opgaven beschreven voor het gebied en voor de deelgebieden. De deelgebieden zijn tot stand gekomen op basis van een selectie van samenhangende kenmerken van bijzonder provinciaal belang. Hiervoor hebben we gebiedsspecifieke sturing opgesteld. De centrale vraag daarbij is hoe de cultuurhistorie zich in de komende jaren verder moet ontwikkelen, rekening houdend met mogelijke veranderingen.
8.2 Gebied 1: Kop van Drenthe – rijk landschap, rijke dorpen
8.2.1 Karakteristiek en structuur
Het centrale deel wordt gekenmerkt door een van oorsprong middeleeuws esdorpensysteem en door diverse randveenontginningen, gekoppeld aan een beekdalstelsel dat via het Peizerdiep afwatert naar het noorden. De oostelijke rand, met een reeks van landgoederen die zich met name vanaf de 18e eeuw hebben ontwikkeld, is sterk georiënteerd op de stad Groningen.
Het hoefijzervormige beekdal van het Groote en Oostervoortsche Diep is open, breed en scherp begrensd. Doordat de esdorpen zich hierlangs bevinden vormt dit deel een sterke eenheid. De noordelijke benedenloop (het Peizerdiep) wordt geflankeerd door de ontginningslinten van het laaggelegen randveen. De ontginningslinten lopen als het ware over in een reeks van verhoogde huisplaatsen en hebben dezelfde ontstaansperiode. Oostelijk ligt een gordel van landgoederen rond Eelde en Paterswolde met een karakteristieke afwisseling in open landbouwgronden en beslotenheid door park- en bosaanleg. Nabij Eelde en Peest werden tijdens de Tweede Wereldoorlog vliegvelden uitgebreid en aangelegd. Nabij Donderen en Noordscheveld werden schijnvliegvelden aangelegd.
De structuur van de kop van Drenthe (deelgebied 1A):
- •
Licht slingerende linten van de wegdorpen in een coulisselandschap met fijnmazige percelering en houtwallen; met Roderwolde en Sandebuur als bijzonder voorbeeld van een randveenontginning met een verschoven bewoningsas die herkenbaar in het open landschap ligt;
- •
Aan weerszijden van het Peizerdiep een reeks van huisplaatsen, deels zichtbaar als lichte verhogingen in het laaggelegen open landschap;
- •
Landgoederen bij Eelde en Paterswolde en Havezathe Mensinge bij Roden;
- •
Vrijwel aaneengesloten gebied met afwisseling in open landbouwgronden en besloten delen met bos- en parkaanleg; met name Kleibosch (Foxwolde) en Mensingebos (Roden)
- •
Centrale ligging van de hoofdhuizen binnen de parkaanleg en sterke relatie tussen huis en omgeving;
- •
Vliegveld Eelde bestaande uit complexen in Heimatschützstijl zoals het wachtgebouw met cellen, legeringsgebouwen, bunkers, telefooncentrale en bunker, en hangars.
De structuur van het esdorpenlandschap rond Norg (deelgebied 1B):
- •
Breed hoefijzervormig beekdal met een open karakter dat benadrukt en scherp begrensd wordt door een rand van opgaande beplanting;
- •
Esdorpen met daarbinnen de karakteristieke afwisseling van open en gesloten ruimtes, verspreide bebouwing en doorzichten vanuit het dorp naar essen en het beekdal;
- •
Diverse boscomplexen: de stuifzandbossen bij Norg, de jonge (landgoed)bebossing en het Norgerholt als oorspronkelijk middeleeuws gebruiksbos;
- •
Diverse karakteristieke esdorpen, waaronder Norg, Langelo, Lieveren en Peest.
- •
De institutionele landbouwontginning ‘Het Zeijerveld’ van de Nederlandse Heidemij, indertijd een voorbeeldstellende ontwikkeling van landbouwinnovatie en moderne boerderijbouw.
- •
Vliegveld Peest bestaande uit losse en individueel opgetrokken gebouwen waaronder de telefooncentrale, het seingebouw, het pompgebouw, en het generatorgebouw. In het landschap bevinden zich herkenbare sporen zoals de sleuven voor de brandstofopslag en de veenplas Westerveen als blusvijver en de aanleg van beplanting door de bezetter.
8.2.2 Achtergrond
Plaats in de tijd
Dit gebied heeft zijn hoofdstructuur vooral gekregen in de middeleeuwen, toen de esdorpen hun vaste plek kregen en de randveenontginningen ontstonden vanuit smalle zandruggen in het laagveen. De bewoningsgeschiedenis is niet zeer intensief; wel zijn de sporen van de (pre-)historische voorgangers vooral ondergronds naar verwachting aanwezig. Voor de landgoederengordel is de basis in de middeleeuwen gelegd, maar de huidige structuur is vooral gevormd in de 18e en 19e eeuw. In de 20ste eeuw zijn de woeste gronden in het westen van dit gebied ontgonnen. Daarnaast hebben in het hele gebied ruilverkavelingsprojecten plaatsgevonden, waardoor delen van het esdorpenlandschap in de 20ste eeuw heringericht zijn.
Esdorpenlandschap
De structuur in het zandgebied wordt bepaald door een beekstelsel met de daaraan gekoppelde esdorpen. Westelijk bevindt zich het stelsel van het Groote Diep en het Oostervoortsche Diep, die samenkomen in het Peizerdiep, de benedenloop richting Groningen; oostelijk bevindt zich het Eelderdiep.
Vooral de hoefijzervorm die het Groote Diep en het Oostervoortsche Diep samen vormen is een ordenende structuur. Het beekdal is zeer breed en wordt strak begrensd door opgaande beplanting waarmee het zich scherp aftekent in de omgeving. Houtwallen markeren veelal die grens, terwijl het dal zelf open en weids blijft.
De esdorpen liggen aan weerszijden en in de nabijheid van het hoefijzervormige beekdal. Opvallend is dat de dorpen die relatief dicht langs de beek liggen kleiner en vaak langwerpig zijn, zich plooiend naar de ruimte die ze hebben. Verder van de beek liggen de grotere dorpen als Norg, Roden, Peize en Vries. Deze dorpen waren oorspronkelijk ook al groter en zijn in de 20ste eeuw bovendien sterk uitgebreid. Binnen de dorpen staan overwegend traditionele hallenhuisboerderijen met hun werkgedeelte (de baander) naar de weg of de brink gericht, de paden lopen naar de es en de hooilanden. De jongere boerderijen staan vaak aan de uitvalswegen met het woongedeelte naar de weg toe geplaatst. Binnen dit systeem zijn de dorpse functies geleidelijk ontwikkeld zoals winkels, scholen en (ambachtelijke) bedrijvigheid.
In het gebied rondom Roden en specifiek tussen Roden en Nietap/Leek zijn sporen te vinden van verscheidene landgoederen: van verbindingsassen rondom het voormalige landgoed Terheijl tot landgoed en havezate Mensinge in en rond Roden, met het hoofdgebouw in het dorp en het Sterrenbos ten zuidoosten daarvan.
Binnen de structuur van de esdorpen die op veel plaatsen nog aanwezig is, is voor dit gebied de invloed van buitenaf zichtbaar in het gebruik van (Groninger) rode baksteen en in de boerderijtypes. De Groningse invloed stamt uit de middeleeuwen: het klooster van Aduard bezat toen een uithof bij Terheijl waar een tichelwerk (een steenbakkerij) stond die de door monniken gewonnen potklei verwerkte.
Ondanks de minder intensieve bewoningsgeschiedenis van dit gebied, zullen zich in en bij de esdorpen zullen vaak sporen van prehistorische voorgangers in de ondergrond bevinden. Zichtbare sporen uit de prehistorie zijn te vinden op het Noordsche veld wat grenst aan het beekdal van het Oostervoortsche Diep. Dit heideveld is bewaard gebleven als onderdeel van het complex van woeste gronden bij Zeijen en Peest en bevat een aantal grafheuvelgroepen en delen van een groot celtic field. Daarnaast is op het Noordsche veld tijdens de Tweede Wereldoorlog een schijnvliegveld aangelegd. Het Norgerholt, ten zuiden van Norg en het Tonckensbos bij Westervelde zijn zeldzame voorbeelden van de oude boscomplexen. Deze maakten van oudsher onderdeel uit van het esdorpensysteem als gebruiksbos. Daarnaast kent dit gebied een aantal jonge landgoedbebossingen uit de vroege 20ste eeuw nabij Roden, Steenbergen en Norg. Deze kunnen gezien worden als een nieuw landschapselement in dit esdorpenlandschap. De meeste van deze bossen bevatten intacte paden- en greppelstructuren.
Randveenontginning Roderwolde/Sandebuur
De benedenloop van het Peizerdiep stroomt door het noordelijke laagveengebied, waar randveenontginningen het karakter bepalen. Ten westen van het Peizerdiep ligt de randveenontginning Roderwolde: een dorp wat op verschillende momenten in de ontwikkeling van de ontginning mee verschoof richting het zuiden van de bewoningsas. Sandebuur is een restant van zo’n as. De vervening startte vanaf de 10e eeuw vanuit de provinciegrens in zuidelijke richting. De ontginning leidde tot inklinking en wateroverlast waardoor men in de eeuwen daarna genoodzaakt was de bewoningsas meerdere keren zuidwaarts te verleggen tot aan de huidige as van Roderwolde. De kavelstructuren en ontginningsassen zijn op veel plaatsen nog in de percellering te herkennen.
Bijzonder in het gebied zijn de voor Drenthe unieke veenterpen met huisplaatsen. Deze lichte verhogingen in het landschap stammen uit de 10e eeuw met uitgevoerde ophogingen tot in de 18e eeuw. Aangenomen mag worden dat elk terpje correspondeert met een verlaten huisplaats. Er stonden volwaardige boerderijen op die vanwege de wateroverlast zijn verlaten. De veenterpen bestaan uit verschillende reeksen aan weerszijden van het Peizerdiep.
Richting Foxwolde, Nietap en Leutingewolde, gelegen op de overgang van zand naar veen, gaat dit slagenlandschap over in een coulisselandschap dat wordt geaccentueerd met houtwallen en houtsingels. ‘De Kleibosch’, bij Foxwolde, waar potklei aan het oppervlak komt, herbergt restanten van de middeleeuwse kleiwinning voor het Aduarder klooster: een tichelwerk, een afvoerkanaal en de zogenaamde ‘leemkoelen’ (kleibedden). Het bos is zeldzaam als overblijfsel van de hakhoutbossen van Drenthe.
Landgoederengordel
Dit gebied heeft van oudsher een strategische ligging voor Groningen door de zandrug die tussen het Eelderdiep en het beekdal van de Drentsche Aa ligt. Vanuit de middeleeuwse aanwezigheid van versterkte huizen en latere havezaten als Oosterbroek en Lemferdinge heeft het gebied zich in de 18e en 19e eeuw ontwikkeld als vestigingsplek voor buitenplaatsen en landgoederen. Hiervan getuigt onder andere nog de tuinaanleg (1825) van Roodbaard op landgoed De Braak en de vormgeving van landgoed Vosbergen. De overgang van zandgronden naar de lagere (veen-)gronden en beekdalen is zowel binnen als tussen de landgoederen en buitenplaatsen zichtbaar: in delen is het karakter van de groenlanden met houtwallen nog zichtbaar, elders is het ook bewust gebruikt in de parkaanleg door bos- en laanbeplanting. In het noordelijke deel is de functie van de Hooiweg, de oudste ontginningsas, als verbindingsweg met Groningen eind 19e eeuw verschoven naar de oostelijker Hoofdweg. Dit uit zich nog in het meer agrarische karakter van de Hooiweg ten opzichte van de verdichting met villabebouwing langs de Hoofdweg. De architectuur die samenhangt met de buitenplaatsontwikkeling heeft een sterke relatie met de tuin- en parkaanleg rondom, en weerspiegelt de rijkdom met een diversiteit aan 19e en 20ste eeuwse bouwstijlen.
In de 20ste eeuw zijn Eelde –in oorsprong een langwerpig esdorp- en het wegdorp Paterswolde sterk uitgebreid en aaneengegroeid, waardoor de landgoederengordel in twee delen uiteengevallen is. Ook is de recreatieve aantrekkingskracht verbreed met de ontwikkelingen rond het Paterswoldse meer en het vliegveld Eelde.
Landschap van de jonge heideontginningen
De meest grootschalige en impactvolle ontwikkeling in dit gebied is het Zeijerveld. Het Zeijerveld is een herkenbaar voorbeeld van de experimentele jonge landbouwontginning van de Nederlandse Heidemaatschappij uit het begin van de 20ste eeuw. Een oude raaiverkaveling werd op rationele, rechtlijnige wijze heringericht en er werden voor die tijd moderne boerderijtypes geplaatst. Op experimentele wijze werden verschillende gewassen verbouwd zoals haver, gras en lupinen. Lupinen dienden voor de verbetering van de landbouwgrond. Verder werd er geëxperimenteerd met verschillende mechanische landbouwwerktuigen zoals de stoomploeg. De opgedane kennis werd landelijk ingezet voor de verbetering van de landbouw in het algemeen. De ontginning van het Zeijerveld tekent zich nu nog steeds scherp af tegen de esdorpenstructuur van Zeijen.
Naast deze toonaangevende ontginning zijn er ook bosgebieden die uit dezelfde periode voortgekomen zijn, en nog dominant aanwezig zijn. De bossen die ten noorden van Norg als een waaier rondom het dorp liggen, waren voor de ontginningen in veel mindere mate aanwezig en waren in gebruik als houthakbosjes. Ten tijde van de ontginningen van de heidevelden van Norg werden de nieuw ontgonnen gebieden beplant met bos en dienden ter bestrijding van de uitgestrekte stuifzanden.
Tweede Wereldoorlog
Eén van de activiteiten die tijdens de Tweede Wereldoorlog de meeste sporen heeft achtergelaten in Drenthe is de uitbreiding en aanleg van vliegvelden. Tijdens de oorlog werd het sinds 1931 bestaande burgervliegveld in Eelde uitgebreid ten behoeve van de oorlogsvoering. De Duitsers beschouwen vliegveld Eelde als een ‘Fliegerhorst’, een vliegveld dat uitgerust is voor alle typen vliegtuigen. Om en nabij het vliegveld werden diverse gebouwen en complexen opgetrokken, die ondanks hun militaire doeleinden opgingen in de omgeving. Uiterlijke kenmerken van (Groninger) boerderijen zoals geschilderde ramen, luiken en baanderdeuren moesten de dikke muren en stalen luiken verhullen tegen luchtaanvallen. Deze bouw staat tegenwoordig bekend als de Heimatschützstijl.
Daarnaast werden nieuwe vliegvelden aangelegd bij Peest en Havelte. In 1940 werd gestart met de aanleg van vliegveld Peest. Net als bij vliegveld Eelde zijn de gebouwen voorzien van dikke muren, echter zijn ze niet in de Heimatschützstil gebouwd en kennen ze een losser en individueler karakter. Zichtbare elementen zijn onder meer de telefooncentrale, het seingebouw, het pompgebouw en generatorgebouw. De startbanen van het vliegveld werden aangelegd in het Peesterveld. Ook de omgeving werd ingezet voor de oorlogsvoering. Zo bevinden zich er schuttersputten en werd veenplas het Westerveen uitgegraven en op twee plekken voorzien van betonnen platen met gaten om ingezet te worden als waterbron bij brand. Daarnaast bevindt zich aan de Schaapdijk het zogeheten ‘benzinebosje’, welke werd gebruikt voor het opslaan van brandstof.
De Duitse bezetter legt ook schijnvliegvelden aan bij Donderen en Noordscheveld. Deze moeten de aandacht afleiden van de functionerende vliegvelden. Daarom zijn deze veelal vrij compleet vormgegeven met bijgebouwen en van materieel voorzien, terwijl de functionerende vliegvelden juist zijn gecamoufleerd. Samen met een uitgebreid stelsel van radarstations illustreren de vliegvelden het belang van de luchtstrijd.
Ruilverkaveling rondom Vries
De ruilverkaveling na 1950 is in de kop van Drenthe sterk bepalend geweest voor het huidige karakter van het landschap. Het gebied rondom Vries laat de ontwerpbenadering van Harry de Vroome, o.a. het concept van dorpshoven, duidelijk zien. Aan de westzijde van Vries is er zelfs grote landschappelijke en stedenbouwkundige samenhang met het wederopbouwwijkje aan de westzijde, waar het landschap naar binnen wordt ‘getrokken’ en de dorpsrand met een forse gordel van vrijstaande eiken wordt gemarkeerd. Het ruilverkavelingslandschap is enerzijds bewust ontworpen en anderzijds bouwt het voort op bestaande elementen van het esdorpenlandschap. De ruimere maatvoering wordt benadrukt door randbeplanting en de volgroeide dorpshoven geven ruimte voor toekomstige dorpsuitbreidingen.
8.2.3 Ambities en opgaven
Ambities
Gebied 1 Kop van Drenthe – rijk landschap, rijke dorpen
Het gebied heeft met ‘Betrekken bij’ een gebiedsdekkende sturingsniveau. Als een planontwikkeling buiten de cultuurhistorische hoofdstructuur ligt, sturen wij op de zorgplicht van de initiatiefnemer. Initiatiefnemer maakt aannemelijk dat de activiteit in overeenstemming is met het belang van het behoud van het cultuurlandschap en houdt rekening met cultuurhistorische waarden die mogelijk aanwezig zijn. Omgevingsplannen bevatten daarom een uiteenzetting van de cultuurhistorische ontwikkeling, samenhang en karakteristieken (van de omgeving) van het plangebied en een onderbouwing van de wijze waarop de planontwikkeling zich daartoe al dan niet verhoudt.
Deelgebied 1A Kop van Drenthe
Richtinggevend voor dit deelgebied is het herkenbaar houden van een oud cultuurlandschap. Daarom sturen wij op:
- •
Het veiligstellen van de karakteristiek van de wegdorpen en de herkenbaarheid van de verschoven bewoningsassen van de randveenontginning Roderwolde/Sandebuur, door het behouden van licht slingerende wegdorpen en het versterken van het coulisselandschap met houtwalpatronen en de fijnmazige verkaveling;
- •
Het beleefbaar houden van het verschoven lint van Sandebuur – Roderwolde;
- •
Het beleefbaar houden van de reeks van oude huisplaatsen op verhogingen als bewoningsflanken van het beekdal van het Peizerdiep;
- •
Het vasthouden en zorgvuldig doorzetten van de ruimtelijke opzet van de esdorpen. Deze opzet wordt getypeerd door een vrije ordening van bebouwing en boerderijen, afwisseling tussen bebouwde en open ruimtes (in het bijzonder de brinken) en doorzichten naar het omliggende buitengebied.
- •
Het blijvend zichtbaar onderscheiden van de reeks van landgoederen rond Eelde en Paterswolde. Deze reeks wordt gekenmerkt door een karakteristieke tuin- en parkaanleg, ingebed in landschappelijke structuren, met een variatie in maat en schaal en een doorlopende afwisseling van open en besloten ruimtes.
- •
Het beleefbaar houden van de principes van het ruilverkavelingslandschap en met name de samenhang tussen de stedenbouwkundige en landschappelijke opzet van het wederopbouwwijkje en het ruilverkavelingslandschap aan de westzijde van Vries die tot uiting komt in de manier waarop de overgang tussen het landschap en wijkopzet is vormgegeven;
- •
Het behouden van de resterende structuur en de ondersteunende elementen van vliegveld Eelde bestaande uit complexen zoals het wachtgebouw met cellen, legeringsgebouwen, bunkers, de telefooncentrale en hangars.
Deelgebied 1B Esdorpenlandschap rond Norg
- •
Het in stand houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp, es, beekdal en veld, met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen zoals houtwallen, esrandbosjes en middeleeuwse gebruiksbossen. Bovendien kent het esdorpenlandschap een grote tijdsdiepte, wat blijkt uit zichtbare en onzichtbare (pre)historische bewoningssporen als nederzettingen, grafmonumenten en celtic fields. Dit wordt in het bijzonder op het Noordsche veld weerspiegeld;
- •
Het vasthouden en zorgvuldig doorzetten van de ruimtelijke opzet van de esdorpen. Deze opzet wordt getypeerd door een vrije ordening van bebouwing en boerderijen, afwisseling tussen bebouwde plekken en open ruimtes (in het bijzonder de brinken) en doorzichten naar het omliggende buitengebied;
- •
Het behouden van de openheid van de brede beekdalen als contrast met hun scherpe begrenzingen in de vorm van houtwallen en bossen;
- •
Het zichtbaar houden van de jonge landgoederen en de boscomplexen met stuifzandreliëf ten noorden van Norg
- •
Het zichtbaar houden van de opzet van de jonge landbouwontginning ‘het Zeijerveld’. Deze komt tot uiting in de samenhang tussen bebouwing, omliggende landbouwpercelen, bospercelen, weg- en kanaalstructuren en de boomlanen.
- •
Behouden van de landschappelijke structuur en ondersteunende elementen van vliegveld Peest bestaande uit losse en individueel opgetrokken gebouwen waaronder de telefooncentrale, seingebouw, pompgebouw, en generatorgebouw, en in het landschap herkenbare sporen zoals de sleuven voor de brandstofopslag en de veenplas Westerveen als blusvijver en de aanleg van beplanting door de bezetter.
Opgaven
Deelgebied 1A Kop van Drenthe
De Kop van Drenthe is een gebied dat continu aan verandering onderhevig is. Het deel tussen Roden, Eelde en Assen is aangewezen als een NOVEX-gebied. De regio en het Rijk werken hier samen aan een gebiedsgerichte aanpak om bijzonder grote stapeling van opgaven een plek te geven in dit gebied. Ambities op het gebied van wonen, werken, verkeer, recreatie, natuur en waterberging maken dat er een hoge ruimtelijke druk op dit deel van Drenthe ligt. Cultuurhistorie speelt in deze ontwikkelingen nog onvoldoende een rol en kan juist een meerwaarde vormen. De belangrijkste opgave voor dit gebied ligt dan ook in het samenbinden van alle belangen.
Als provincie zullen wij daarom inzetten op het betrekken van cultuurhistorie bij ontwikkelingen in dit gebied zodat de cultuurhistorische samenhang als belangrijkste vertrekpunt wordt meegenomen in ontwerp- en beleidsprocessen. Het doel daarvan is de verwachte ontwikkelingen te gebruiken om een verdere vervlakking van het kleinschalige cultuurlandschap te voorkomen en om te buigen naar een cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteitsimpuls. Wij zullen ons daar actief en meedenkend in opstellen. Wij sturen daarbij op het herkenbaar houden van kenmerken van het esdorpenlandschap en de randveenontginningen.
Deelgebied 1B Esdorpenlandschap rond Norg
Door de aantrekkingskracht van het landschap is het gebied geliefd om te wonen en te recreëren. Woningbouw en ontwikkelingen in de recreatiesector kunnen echter ook een bedreiging vormen voor de kwaliteiten van het gebied. Daarnaast zorgen ontwikkelingen op het terrein van landbouw en natuur voor verandering in het gebied. De cultuurhistorische kwaliteiten van het esdorpenlandschap rond Norg worden nog niet voldoende benut en op waarde geschat. De belangrijkste opgave voor dit gebied ligt dan ook in het meer benadrukken van de mogelijkheden die cultuurhistorie biedt.
Met betrekken van cultuurhistorie bij ontwikkelingen willen we als partner deelnemen in het planvormingsproces om de kansen van de cultuurhistorische samenhang van het gebied optimaal te kunnen benutten. Wij willen daar samen met andere betrokkenen graag aan vormgeven, waarbij het motto veiligstellen en ontwikkelen is, passend binnen de landschappelijke en cultuurhistorische karakteristiek. Hierbij ligt onze focus op het in stand houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap.
8.3 Gebied 2: Drentsche Aa – bakens in het beekdal
8.3.1 Karakteristiek en structuur
De gave beekdalen van de Drentsche Aa zijn de dragers van het kleinschalige esdorpenlandschap met de karakteristieke essen, dorpen en beplantingen. Het is een informeel gegroeid, samenhangend landschap dat zijn huidige karakter al min of meer in de middeleeuwen heeft gekregen, maar met een ontwikkelingsgeschiedenis die teruggaat tot in de prehistorie. Dit uit zich in een grote verzameling van hunebedden, grafheuvels, celtic fields, karrensporen, kerktorens, boerderijen en houtwallen.
Assen heeft zich ontwikkeld van esgehucht met een klooster tot bestuursstad. De Vaart, de Hoofdlaan en het Asserbos vormen structurerende assen gericht op het historische centrum. De bebouwing weerspiegelt de ontwikkeling van geestelijk centrum naar bestuurscentrum. Het bestaande landschap met de waterlopen Drentsche Hoofdvaart en het Noord-Willemskanaal vormen tijdens de Tweede Wereldoorlog het uitgangspunt voor de aanleg van de verdedigingslinie de Frieslandriegel.
De structuur van de Drentsche Aa (deelgebied 2A):
- •
De beekdalen van de Drentsche Aa met flankerend esdorpen en essen, gezamenlijk in een sterke ruimtelijke samenhang aanwezig;
- •
Een grote dichtheid aan prehistorische bewoningssporen en hiermee samenhangende routes zoals celtic fields, grafmonumenten (hunebedden, grafheuvels, urnenvelden) en karrensporen;
- •
Authentieke esdorpen met een karakteristieke opbouw van open ruimten en brinken, verspreid staande bebouwing en doorzichten naar de essen en het beekdal;
- •
Duidelijk door beplanting begrensde beekdalen met een herkenbare historische percellering en veel houtwallen;
- •
Variatie in traditionele boerderijen die de historische ontwikkeling toont van de Drentse boerderijtypen;
- •
Kerktorens die van verre zichtbaar zijn als oriëntatiepunt in het landschap en bij Rolde bovendien oriëntatiepunt zijn van een bijzondere historische raaipercellering;
De structuur van Assen (deelgebied 2B):
- •
Ruimtelijke structuur van de twee hoofdassen: de Vaart en de Hoofdlaan, die georiënteerd zijn op het oude bestuurscomplex aan De Brink;
- •
De historische bebouwingsstructuren langs de hoofdassen en het Asserbos met zijn stervormige padenstructuur;
- •
De villabebouwing (Hertenkamp, Oud Zuid) als uiting van het bestuurs- en voorzieningencentrum.
- •
Westerpark I (wederopbouwwijk naar ontwerp PPD) en Baggelhuizen (experimentele Post-65 wijk) in Assen als exemplarische voorbeelden van naoorlogse stadsuitbreidingen;
- •
De ruimtelijke structuur van de Frieslandriegel ten zuiden van Assen bestaande uit de Drentsche Hoofdvaart, antitankgrachten, loopgravenstelsel en clusters van schuttersputten.
8.3.2 Achtergrond
Plaatsing in de tijd
In de middeleeuwen is de basis gelegd voor het huidige beeld van het gebied van de Drentsche Aa. In die tijd krijgen de dorpen een vaste plek. Die structuur, met zijn informele en formele onderlinge verbindingen, is nog steeds dominant. Het gebied is echter al sinds de prehistorie bewoond. De samenhang met bewoningssporen uit eerdere periodes dan de middeleeuwen is daarom groot. Vaak zijn oudere nederzettingen en akkers uit de IJzer- en Bronstijd dicht bij de bestaande dorpen te vinden. De kern Assen is van dorp tot stad uitgegroeid als bestuurscentrum van de provincie Drenthe.
Arcadië
Het gebied van de Drentsche Aa kenmerkt zich door een wijdvertakt stelsel van beekjes en smalle beekdalen. Binnen de beperkte ruimte van die nauwe vertakkingen liggen de relatief kleine esdorpen, direct of indirect gekoppeld aan de beken. Door de merkbare aanwezigheid van heidevelden en essen, in combinatie met historische boomsingels en houtwallen, is het arcadische kleinschalige Drentse esdorpenlandschap hier nog goed te ervaren. De esdorpen hebben hun karakteristieke open dorpsstructuur goed behouden. Binnen de esdorpen staan de overwegend traditionele hallehuisboerderijen met hun werkgedeelte, de baander, naar de weg of de brink gericht en met paden naar de es en de hooilanden. De jongere boerderijen staan vaak aan de uitvalswegen en met het woongedeelte naar de weg toe geplaatst. Binnen dit systeem zijn geleidelijk de verdere dorpse functies gegroeid zoals woonhuizen, winkels, scholen en (ambachtelijke) bedrijvigheid.
Tussen de dorpen zijn allerlei paden en wegen ontstaan, waarbij de middeleeuwse kerktorens voor reizigers fungeerden als oriëntatie op hun route. Zo zijn de kerken van Rolde, Anloo, Vries, Haren en de Martinikerk in Groningen destijds bakens geweest in de tocht over de kale heidevelden. De kerktoren van Rolde is later, bij de markescheiding in 1849, als uitgangspunt genomen voor de verdeling van de gronden aan de oost- en zuidzijde van het dorp. Van de toen ontstane raaipercelering zijn enkele lijnen nog steeds in het landschap herkenbaar. Rolde heeft als hoofddorp van het toenmalige Rolderdingspil altijd een centrale rol gespeeld in het gebied en is een belangrijk knooppunt in het historische wegennetwerk. Vanaf 1789 heeft bijvoorbeeld een postroute van Coevorden naar Groningen via Rolde gelopen.
Bewoningssporen
Het gebied rond de Drentsche Aa is al vanaf de prehistorie bewoond en heeft een continue bewoning gekend vanaf de vestiging van de eerste boeren omstreeks 3400 v. Chr. tot nu aan toe. Vaak zijn de prehistorische bewoningssporen dicht bij de huidige dorpen terug te vinden, zowel boven- als ondergronds. Hunebedden, grafheuvels en celtic fields vormen de zichtbare elementen, terwijl de resten van nederzettingen zich in de ondergrond bevinden. Het gebied kent daarom een hoge archeologische waarde.
Het Balloërveld neemt hier een bijzondere plek in. Met zijn vele grafmonumenten, een uitgestrekt celtic field en brede bundels karresporen is het één van de weinige gebieden in Drenthe waar het verleden van Drenthe nog zo nadrukkelijk kan worden ervaren. De karresporen hangen samen met een hoofdroute door het gebied. Deze route stamt waarschijnlijk al uit de prehistorie en heeft onder meer het zuidwesten van Drenthe met de Hondsrug verbonden. Landmarks uit verschillende tijden, zoals grafheuvels en de eerdergenoemde kerktorens, fungeerden zo door de eeuwen heen als oriëntatiepunten.
Assen
Assen heeft voor Drentse begrippen een enigszins afwijkende ontstaansgeschiedenis. Terwijl de oudste Drentse kernen deel uitmaken van het esdorpenlandschap en een vergelijkbare structuur en ontwikkeling kennen die gerelateerd is aan het landschap, is Assen ontstaan door een combinatie van omstandigheden. In de 13e eeuw vestigde het Cisterciënzer vrouwenklooster Maria zich in Campis, ook wel bekend als Mariënkamp, op de plek waar later het gehucht "Hassen", dat later Assen werd. Hier waren ideale landschappelijke omstandigheden voor activiteiten op het gebied van ontginning en landbouw. In 1418 werd het abdij- en kloostercomplex bijna volledig verwoest door een brand en vervolgens herbouwd. Tot in de 16e eeuw was dit kloostercomplex met bijgebouwen de enige bebouwing binnen de singels.
Als na de Reformatie de kloosterbezittingen overgaan naar de Landschap Drenthe wordt het klooster herbestemd tot vergadercentrum van het College van Drost en Gedeputeerden. In 1603 wordt Assen aangewezen als zetel van het Landschapsbestuur en tot hoofdplaats van Drenthe verheven.
Echte uitbreiding en groei buiten het kloosterterrein vindt echter pas plaats na 1780 wanneer de Drentse Hoofdvaart wordt doorgetrokken naar Assen. Assen komt hiermee aan de hoofdroute van Meppel naar Groningen te liggen, wat een goede basis vormt voor de groei tot stad en vestigingsplaats voor ambtenaren en bestuurders. Het gelijktijdig aangelegde Asserbos, een recreatief sterrenbos, wordt met een laan verbonden met het oude centrum. Deze Hoofdlaan, Nassaulaan en Torenlaan en de Vaart vormen assen die doelbewust georiënteerd worden op de oude abdijkerk en ze voegen een nieuwe structuur toe aan het dorp. Langs en tussen deze lijnen groeit in de 19de eeuw de opvallend rijke bebouwing voor notabelen die zich, door de komst van de rechtbank en een nieuw provinciehuis, in Assen vestigen. Voor de gedeputeerden is dit zelfs verplicht gesteld geweest.
De verplaatsing van het garnizoensleger van Coevorden naar Assen rond 1880 bevestigt definitief de positie van Assen als Drentse hoofdstad, waarna verdere groei van voorzieningen en woonwijken tot aan heden toe in een hoog tempo doorgaat.
In de naoorlogse periode groeit Assen uit tot regionale voorzieningen- en woonkern met grootschalige uitbreidingswijken, bedrijventerreinen en (rijks-)kantoren. Er zijn meerdere nieuwe wijken aangelegd met elk hun eigen karakteristieken. Tijdens de wederopbouwperiode zijn de eerste buurten nog kleinschalig. Westerpark I is een typisch voorbeeld van een tuinstadachtige stadsuitbreiding naar ontwerp van J.A.M. Boer, Hoofd van de Provinciale Planologische Dienst, met een gaaf en herkenbaar groenplan, brede groenzones en ‘vrije’ boomaanplant. Het wijkje heeft bijzondere bebouwingstypologieën naar ontwerp van de architecten A. Smallenbroek en F. Klein en kent diverse prefab voorbeelden zoals de houten Oostenrijkse woningen. Vanaf eind jaren ’60 wordt er een nieuwe koers ingezet wat een schaalvergroting betekent waarbij van de oudere radiale hoofdstructuur wordt afgestapt naar een concentrische structuur van ringwegen. Baggelhuizen is een representatief voorbeeld van een experimentele wijk uit de jaren ’70. Naar ontwerp van architect B. Van Tongeren worden hier met rijkssubsidie voor Experimentele Woningbouw woningwetwoningen gebouwd met splitlevel die dankzij hun flexibele vorm konden worden samengevoegd of gesplitst in verschillende typologieën. De woningen werden in rijtjes en ten opzichte van elkaar verspringend gegroepeerd. Deze ‘getrapte’ structuur vormt de basis voor de stedenbouwkundige opbouw van de wijk.
Tweede Wereldoorlog
De Frieslandriegel is een verdedigingslinie die in 1944 in rap tempo werd aangelegd door de Duitse bezetters om een geallieerde aanval vanuit het westen af te slaan. De aanleg gebeurt door verplichte tewerkstelling. De verdedigingslinie loopt van de kop van Drenthe tot en met Meppel en bestaat uit bestaande waterlopen zoals de Drentsche Hoofdvaart en het Noord-Willemskanaal welke op strategische punten is versterkt met bunkers, loopgraven, antitankgrachten, betonnen schutterstellingen en mortierputten. De systematische aanleg van de Frieslandriegel is met name ten westen van de Baggelhuizerplas goed herkenbaar. In de bosrijke omgeving bij deze recreatieplas bevindt zich nog herkenbaar de antitankgracht omgeven door talloze schuttersputten en delen van het loopgravenstelsel. Ook ten noordwesten van het TT-circuit en gelegen in het huidige schietterrein bevinden zich een nog grotendeels herkenbare antitankgracht met nog een aanwezige loopgravenstelsel en clusters schuttersputten.
Na de bevrijding worden de antitankgrachten en loopgraven die zich in cultuurgrond bevinden gedempt. Dit zien we met name in en ten noorden van Assen. Zo is de antitankgracht die vanuit de Baggelhuizerplas richting Assen liep gedempt voor de aanleg van de A28 en de jaren ’70 uitbreidingswijk Baggelhuizen. Ook het stelsel van antitankgrachten en loopgraven ten noorden van Assen is grotendeels gedempt. Wel bevinden zich ten noorden van Assen nog clusters van schuttersputten. Een nog herkenbaar cluster van schuttersputten en loopgraven bevindt zich aan de Linthorst Homanweg nabij Taarlo.
Binnen de Frieslandriegel bevinden zich in en rondom Assen belangrijke onderdelen die herinneren aan de oorlogstijd. In Assen zelf bevindt zich onder meer het Huis van Arrest en Justitie, ook wel het Huis van Bewaring genoemd, en restanten van kamp Port Natal. In de zandverstuiving van Rolde bevindt zich het intacte landdagterrein. Dit terrein wordt al in de jaren ’30 gebruikt door de boerenbonden voor jaarlijkse landdagen. Tijdens de oorlog zet de NSB het terrein in voor grootse bijeenkomsten.
8.3.3 Ambities en opgaven
Ambities
Gebied 2 Drentsche Aa – bakens in het landschap
Het gebied heeft met ‘Betrekken bij’ een gebiedsdekkende sturingsniveau. Als een planontwikkeling buiten de cultuurhistorische hoofdstructuur ligt, sturen wij op de zorgplicht van de initiatiefnemer. Initiatiefnemer maakt aannemelijk dat de activiteit in overeenstemming is met het belang van het behoud van het cultuurlandschap en houdt rekening met cultuurhistorische waarden die mogelijk aanwezig zijn. Omgevingsplannen bevatten daarom een uiteenzetting van de cultuurhistorische ontwikkeling, samenhang en karakteristieken (van de omgeving) van het plangebied en een onderbouwing van de wijze waarop de planontwikkeling zich daartoe al dan niet verhoudt.
Deelgebied 2A Drentsche Aa
Bepalend voor dit deelgebied is een gaaf en kleinschalig cultuurlandschap met een duidelijke samenhang in tijd en ruimte. Om deze gaafheid te bewaken sturen wij op:
- •
Het in stand houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp, es, beekdal en veld met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen als houtwallen en esrandbosjes. Bovendien kent het esdorpenlandschap een grote tijdsdiepte, wat blijkt uit vele zichtbare en onzichtbare (pre)historische bewoningssporen zoals nederzettingen, grafmonumenten en celtic fields, maar ook uit recentere toevoegingen in de vorm van de zogenoemde dorpshoven;
- •
Het vasthouden en zorgvuldig doorzetten van de ruimtelijke opzet van de esdorpen. Deze opzet wordt getypeerd door een vrije ordening van bebouwing en boerderijen, afwisseling tussen bebouwde plekken en open ruimtes (in het bijzonder de brinken), nabijgelegen heidevelden, jonge heideontginningsstructuren nabij de dorpen en doorzichten naar het omliggende buitengebied;
- •
Het behouden en herstellen van de oorspronkelijke beekloop in de beekdalen met hieraan gekoppeld de historische percelering, de houtwallen en houtsingels en de reliëfranden;
- •
Het zichtbaar houden en beter beleefbaar maken van de historische en prehistorische route, waar karresporen, voorden, grafheuvels en andere prehistorische relicten een unieke verzameling archeologische sporen vormen, in het bijzonder op het Balloërveld;
- •
Het accentueren van de reeks van kerktorens in het gebied van de Drentsche Aa die, evenals in de middeleeuwen, als bakens in het weidse landschap een inspiratiebron kunnen zijn voor nieuwe verbindingen en routes.
Deelgebied 2B Assen
- •
Het herkenbaar houden van het historische centrum van Assen met de daarop gerichte assen van de Vaart en de Hoofdlaan met hun karakteristieke bebouwing en het Asserbos.
- •
Het respecteren van de karakteristeken van de bebouwing, groenprincipes en stedenbouwkundige structuren van Westerpark I en Baggelhuizen.
- •
Het behouden en herkenbaar houden van de bij de Frieslandriegel behorende en systematisch aangelegde onderdelen bij de Baggelhuizerplas, nabij het TT-circuit en aan de Linthorst Homanweg (Taarlo) bestaande uit de antitankgracht(en), het stelsel van loopgraven, en de clusters van schuttersputten.
Opgaven
Deelgebied 2A Drentsche Aa
Nationaal Park Drentsche Aa staat aan de randen onder druk van verstedelijking en toeloop vanuit de as Groningen – Assen. Ook natuurontwikkeling en waterberging zorgen voor veranderingen in dit gebied. Omdat de cultuurhistorische waarden zo groot zijn, zullen wij als provincie inzetten op het rekening houden met en betrekken bij van cultuurhistorie bij ontwikkelingen in dit gebied, zodat de cultuurhistorische draagkracht van het gebied gewaarborgd blijft en uitgangspunt is bij ontwikkelingen. In deze sturing zullen wij ons richten op alle onderdelen van de cultuurhistorie die de samenhang en de karakteristiek van het gebied onderschrijven.
Deelgebied 2B Assen
Voor het beschermde dorpsgezicht van Assen zetten wij in op behoud en vroegtijdig betrekken van de ruimtelijke karakteristieken van het gebied bij planvorming. Woningbouwinitiatieven zetten druk de structuur en de gebiedseigen karakteristiek. Omdat het een binnenstedelijk gebied betreft doen wij dit in nauw overleg met de gemeente. Ten aanzien van de representatieve naoorlogse wijken Westerpark I en Baggelhuizen willen we graag kennisontwikkeling bevorderen en de kwaliteiten en structuur van deze wijken vroegtijdig meenemen in de planvorming.
8.4 Gebied 3: Hondsrug en Hunzedal – doorgaande wegen door de tijd
8.4.1 Karakteristiek en structuur
Bepalend voor dit deelgebied zijn drie zones die parallel aan elkaar liggen en die samenvallen met de ondergrond: de hoge Hondsrug, het lage Hunzedal (beiden ontstaan in de voorlaatste ijstijd) en een reeks randveenontginningen.
De hoofdstructuur van de Hondsrug wordt hoofdzakelijk bepaald door een keten van esdorpen en essen van noord naar zuid over deze rug, afgewisseld met grote, zich scherp aftekenende bossen. De continue bewoningsgeschiedenis vanaf de prehistorie blijkt uit de grote dichtheid aan hunebedden, grafheuvels en celtic fields, die net als de esdorpen zijn verbonden aan doorgaande routes die sinds de prehistorie over de Hondsrug lopen. Het Hunzedal contrasteert als laaggelegen, open en nagenoeg onbebouwd gebied met de Hondsrug.
De wegdorpen van de randveenontginningen vormen een langgerekt bewoningslint, dat de grens markeert tussen het Hunzedal en de grootschalige veenkoloniale ontginningen.
Het totale gebied kenmerkt zich door drie parallelle noord-zuid georiënteerde zones: de Hondsrug, het Hunzedal en de randveenontginningen. Deze zones onderscheiden zich sterk van elkaar.
De karakteristieken van deze zones zijn:
De structuur van de Hondsrug (deelgebied 3A):
- •
De oorspronkelijke middeleeuwse routes die de dorpen verbinden en die vrijwel intact en functioneel zijn;
- •
De noord-zuidketen van esdorpen, waarvan de typerende structuren en elementen nog merendeels herkenbaar zijn; tot en met de karakteristieke dorpsuitbreidingen uit de wederopbouwperiode. Exemplarische voorbeelden zijn de noordwestelijke uitbreiding van Gieten, Noordes I en II, ontworpen met kleine brinken als ordenend stedenbouwkundig principe passend bij de typisch Drentse esdorpsstructuur;
- •
Een grote dichtheid aan prehistorische (en historische) bewoningssporen, zoals hunebedden, grafheuvels en celtic fields, waarvan een deel als keten een prehistorische route over de Hondsrug markeert;
- •
Een reeks van grote boseenheden uit de periode van de jonge heideontginningen, vooral staatsboswachterijen, door de rechthoekige vormen en hun massa scherp begrensd en zichtbaar in het landschap en een aantal private bebossingen uit dezelfde tijd, waaronder jonge landgoedbebossingen met sierlijke padenstructuren en bijbehorende bebouwing.
- •
Gebruik van de bossen op de Hondsrug tijdens de Tweede Wereldoorlog als natuurlijke beschutting voor onderduikersholen.
De structuur van het Hunzedal en het randveen (deelgebied 3B):
- •
De openheid en grote schaal van het dal wordt benadrukt door de begrenzingen aan de oostzijde en de westzijde: de bebouwingslinten van de randveenontginningen en de vrij steile rand van de Hondsrug met haar besloten boseenheden;
- •
Enkele dwarsverbindingen die de esdorpen verbinden met hun randveenontginningen;
- •
Licht slingerend verloop van de doorlopende ontginningsas;
- •
Lintbebouwing variërend in dichtheid, met doorzichten naar het achterland.
- •
Oprichten van NAD-kampen ten behoeve van de (heide)ontginningen, de aanleg van wegen en om bij te dragen aan de oogst.
8.4.2 Achtergrond
Plaatsing in de tijd
In de middeleeuwen is de basis gelegd voor de huidige ruimtelijke structuur op de Hondsrug, toen de esdorpen hun vaste plek kregen. Van daaruit werd vanaf ongeveer het jaar 1400 een begin gemaakt met de randveenontginningen door de kolonisatie van de zandrug aan de oostrand van het Hunzedal.
Op de Hondsrug gaat hier een lange periode van bewoning aan vooraf, met tal van prehistorische woongebieden waarvoor veelal de basis is gelegd door mensen van de Trechterbekercultuur (3400-2800 v. Chr.) Uit een deel van deze prehistorische woonarealen (het merendeel wordt in de loop van de IJzertijd en het begin van de Romeinse tijd verlaten) komen naderhand de esdorpen voort.
De Hondsrug
De Hondsrug loopt ruwweg vanaf Emmen tot in de stad Groningen en vormt door zijn hoogte en ondergrond de basis voor een langdurige en intensieve bewoningsgeschiedenis. De neerslag hiervan wordt (onder meer) gevormd door een eeuwenoude route, die in aanzet al aanwezig is ten tijde van de hunebedbouwers.
De historische weg, die de esdorpen na hun ontstaan verbindt, loopt via Odoorn, Borger, Drouwen, Gasselte, Gieten, Eext, Annen en Zuidlaren in de richting van Groningen en ontwikkelt zich geleidelijk van zand- tot klinkerweg en later grotendeels tot asfaltweg. Het tracé is nu nog overal herkenbaar en veelal in functie als doorgaande weg.
De esdorpen op de Hondsrug bevatten over het algemeen nog de structuur van dorp, es en heideveld. Vele heidevelden zijn echter na 1900 ontgonnen, in cultuur gebracht of bebost. De grote (Staats)boscomplexen vormen inmiddels een nieuwe laag in het esdorpenlandschap van de Hondsrug en worden als dusdanig gewaardeerd. De dorpen zijn in de loop der tijd gegroeid en hebben de nodige uit- en inbreidingen ondergaan, maar de typerende dorpsstructuur is nog aanwezig. De afwisseling van open en gesloten ruimtes, de informele wegenstructuur en de plaatsing van de bebouwing is nog goed herkenbaar. De traditionele boerderijen van het esdorpenlandschap, met hun laag doorlopende rieten kappen, hebben zich als type ontwikkeld vanuit hun vroegmiddeleeuwse voorgangers en staan in de oudere dorpskernen. Ze staan met hun werkgedeelte, de baander, naar de weg of de brink gericht. Paden lopen van hieruit naar de es en de hooilanden. Binnen dit systeem zijn geleidelijk de verdere dorpse functies gegroeid zoals woonhuizen, winkels, scholen en (ambachtelijke) bedrijvigheid. Ontginningsboerderijen en burgerwoningen langs de uitvalswegen zijn kenmerkend voor de periode van de heideontginningen. De esdorpen langs de oostrand van de Hondsrug ontwikkelden in die periode vaak een lineaire uitbreiding langs deze rand.
De esdorpen vormen de laatste fase van een lange bewoningsgeschiedenis. De eerdere nederzettingen zijn regelmatig van plaats verschoven binnen een beperkt territorium en zijn in veel gevallen naderhand verdwenen onder de essen. Het gebied bezit daarnaast verhoudingsgewijs een hoge dichtheid aan zichtbare relicten zoals hunebedden, grafheuvels, urnenveld en sporen van celtic fields. Een deel van die relicten flankeert de prehistorische noord-zuidroute over de Hondsrug. In het terrein van De Strubben/Kniphorstbos herinneren niet alleen nog veel (karre)sporen aan deze eeuwenoude verbindingsweg, maar het gebied bezit ook een grote rijkdom aan archeologische overblijfselen. Dit heeft ertoe geleid dat het als archeologisch reservaat is aangemerkt.
Na 1900, tijdens de omvorming van de heidevelden en zandverstuivingen, zijn op de Hondsrug grote boseenheden aangeplant door Staatsbosbeheer. De boswachterijen dienen aanvankelijk voor de houtwinning ten behoeve van de mijnbouw. De strakke aanplant met rechte paden- en wegenstructuur erdoorheen vormt scherp afgetekende volumes. Het tot dan toe open esdorpenlandschap krijgt een groter contrast tussen open en besloten delen. Na 1950 ontwikkelen de boswachterijen steeds meer een toeristische functie, waarbij recreatieterreinen zijn ingepast en wandelpaden zijn uitgezet. Naast de grootschalige staatsbossen die over de gehele Hondsrug te vinden zijn, zijn er meerdere jonge landgoederen bijgekomen die nog goed te herkennen zijn in het landschap als kleine bossen. Voorbeelden hiervan zijn de landgoederen van De Schipborg, Terborg en Heidehof.
In de naoorlogse periode groeien de esdorpen met uitbreidingen om het groeiende aantal bewoners te huisvesten. Hierbij worden wijkjes ontworpen die recht doen aan de kenmerken van de oudere esdorpen, dit gebeurde met name door de Provinciale Planologische Dienst en in enkele gevallen door gemeentearchitecten en stedenbouwkundige bureaus. De Noordes I en II in Gieten naar ontwerp van gemeentearchitect E. Heeg in samenwerking met Bureau Oom en Kuipers zijn hier voorbeelden van. Door de woningen rond groene brinkachtige ruimten met vrij gegroepeerde bomen en lusvormige wegen te groeperen, worden de buurten opgebouwd en krijgen ze een landschappelijke kwaliteit en dorpse schaal. De bebouwing is zo aangelegd dat nieuwe brinkruimten ruimtelijk worden versterkt en er zichtassen worden gecreëerd richting het dorp.
Het Hunzedal
Het Hunzedal is nu een open vlakte tussen de Hondsrug en de randveenontginningen, maar is oorspronkelijk onderdeel van de uitgestrekte Hunzelaagte. Deze laagte ontstond in de voorlaatste ijstijd (het Saalien; 250.000 - 130.000 jaar geleden) en raakte in het Holoceen (8.000 v. Chr. tot heden) geleidelijk bedekt met veen. Voordat het veen de overhand kreeg was het dekzandlandschap hier het domein van jagers en verzamelaars. Op veel dekzandruggen langs de Hunze zijn vondsten uit die oudere prehistorie aangetroffen.
De Hunze slingert zich naderhand door het veen; een zijarm doorsnijdt de Hondsrug, genaamd het Voorste Diep. Als vanuit een noord-zuid lopende zandrug de randveenontginningen ontstaan en in de 18e en 19e eeuw nog oostelijker het veen grootschalig ontgonnen wordt, blijft het Hunzedal open en grotendeels onbebouwd. Het gebied wordt dan gekenmerkt door het grillig verloop van de Hunze, een aantal dijkjes die de Hunze moeten beteugelen en enkele dwarsverbindingen vanaf de Hondsrug naar het randveen. Incidenteel ontstaat wat bebouwing langs die dijkjes en op een enkele zandopduiking, zoals bij Veenhof.
In de tweede helft van de 20e eeuw wordt de Hunze rechtgetrokken en wordt het gebied heringericht voor de landbouw als onderdeel van de grote ruilverkavelingsprojecten. Hierdoor is veel van het microreliëf afgevlakt en is een aantal boerderijen ingeplaatst. Tijdens de ruilverkavelingsperiode zijn er plannen om de Hunze op enkele plekken te beplanten. Dit om de Hunze herkenbaar te houden als beekdal. Zo zijn er plannen om de as van Borger-Buinen-Buinerveen te beplanten en men de overgang van esdorp/es naar het beekdal, tot aan het veenkoloniale dorp te laten ervaren. De plannen vanaf Buinen zijn echter nooit uitgevoerd. Na de jaren ’80 zijn grootschalige natuurprojecten gestart in het Hunzedal om de natuurlijke loop van de waterlopen te herstellen.
Randveenontginningen
Westelijk van de Hunze ligt op een smalle zandrug een reeks randveenontginningen, waarvan de eerste al in de 14e eeuw worden gesticht. De dorpen die hier ontstaan zijn dochternederzettingen van de esdorpen op de Hondsrug, waarbij markegrenzen van deze esdorpen doorgetrokken worden het veen in. De naamgeving toont nog steeds de relatie: het lint loopt van Zuidlaarderveen tot Exloërveen. Het licht slingerende verloop van het doorgaande lint volgt de zandrug. Vanuit deze as wordt het veen aan weerszijden ontgonnen.
De reeks dorpen kenmerkt zich door een sterke lintvorming; er zijn weinig dwarswegen en verdichting vindt vooral plaats binnen de linten zelf. Variatie in dichtheid is vooral te zien bij de overgangen van het ene dorp naar het volgende. Daardoor is er tevens een afwisseling in gesloten delen en open doorzichten.
Doordat de verdichting met bebouwing door de tijden heen heeft plaatsgevonden, is er een variatie aan bouwstijlen en rooilijnen. Het sobere Oldambster boerderijtype met zijn krimpen en rode baksteen is echter beeldbepalend.
Tweede Wereldoorlog
Naast de werkverschaffingskampen en het (doorvoer/concentratie)kamp Westerbork is er een derde groep kampen in Drenthe, namelijk de NAD-kampen. Vanaf 1941 worden door de Duitse bezetters nieuwe kampen aangelegd voor de Nederlandse Arbeidsdienst (NAD), een soort arbeidsdienstplicht. Jonge mannen en vrouwen verrichten in deze kampen arbeid zoals het ontginnen van woeste grond, het oogsten van gewassen en krijgen vormingslessen in de nationaalsocialistische idealen. Met behulp van de Duitse systeembouw worden alle NAD-kampen in drie fasen in 1941 gebouwd.
Kamp Gasselte, ook wel bekend als kamp Dobbendal, is een van de werkkampen die wordt opgericht in opdracht van de Nederlandsche Arbeidsdienst (NAD). Hoofdtaak van het kamp betreft de ontginning van het 6 hectare grote heideveld, de aanleg van een zandweg en de verbetering van bestaande wegen. Het kamp is in gebruik van juli 1942 tot en met juni 1944 waarna de barakken worden verplaatst naar de Noordoostpolder. De overige materialen worden vermoedelijk door lokale inwoners elders hergebruikt. Zichtbare elementen in het landschap die herinneren aan het werkkamp zijn; de twee (blus)vijvers, het fundament van de kolenopslag, de drie lage aarden wallen die een zitkuil omgeven, een aarden wal genaamd de ‘Konijnenburcht’, en zandbult ‘de Beulsberg’. Om het terrein is een greppel aangelegd.
Ook het verzet heeft tijdens de Tweede Wereldoorlog landschappelijke sporen achtergelaten. Het verzet in Drenthe richt zich in eerste instantie op het onderbrengen van onderduikers. In Drenthe wordt daarbij gebruik gemaakt van de natuurlijke omgeving zoals de bossen voor het maken en verhullen van onderduikersholen. De onderduikersholen zijn primitief van aard, bestaande uit een gegraven gat afgedekt met hout en gewassen. Vanwege het gebruik van natuurlijke omstandigheden en materialen zijn veel onderduikersholen geheel of grotendeels weer door de natuur opgenomen. De onderduikersholen bij Anloo en Valthe zijn nog wel herkenbaar.
Onderduikershol Anloo ligt in een groot boscomplex en dateert van juni 1943. Het staat ook bekend als ‘de boshut’ of ‘onderduikershol landgoed Terborgh’ of ‘onderduikershol Evertsbos’. Het betreft een open heideveldje met een zandwal die getuigd van de aanleg ervan. Doordat de bebossing bestond uit fijnspar, grove den, larix en grauwe els is het onderduikershol zowel zomers als 's winters beschut. Buiten de hut duiden een tweetal kuilen op de aanwezigheid van een waterput en vermoedelijk een latrine. Nabij het onderduikershol bevindt zich tevens een executieplek uit 1945.
Ook bij het onderduikershol Valthe, aangelegd in 1942, dient het Valtherbos als natuurlijke beschutting voor het onderduikershol. Sporen van het onderduikershol zijn terug te vinden in een open kuil van ongeveer zes bij drie meter en een gedenkmonument. Als in 1943 het onderduikershol wordt ontdekt, wordt het met 500 meter verplaatst en ook vergroot voor meer onderduikers. Het onderduikershol is zichtbaar als kuil van acht bij vier meter.
8.4.3 Ambities en opgaven
Ambities
Gebied 3 Hondsrug en Hunzedal – doorgaande wegen door de tijd
Het gebied heeft met ‘Betrekken bij’ een gebiedsdekkende sturingsniveau. Als een planontwikkeling buiten de cultuurhistorische hoofdstructuur ligt, sturen wij op de zorgplicht van de initiatiefnemer. Initiatiefnemer maakt aannemelijk dat de activiteit in overeenstemming is met het belang van het behoud van het cultuurlandschap en houdt rekening met cultuurhistorische waarden die mogelijk aanwezig zijn. Omgevingsplannen bevatten daarom een uiteenzetting van de cultuurhistorische ontwikkeling, samenhang en karakteristieken (van de omgeving) van het plangebied en een onderbouwing van de wijze waarop de planontwikkeling zich daartoe al dan niet verhoudt.
Deelgebied 3A Hondsrug (deelgebied 3A):
Richtinggevend voor dit deelgebied is het herkenbaar houden van de overgangen en de grenzen tussen de drie parallelle structuren van de Hondsrug, het Hunzedal en het lint van de randveenontginningen.
- •
Het behouden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap, die tot uiting komt in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp en es. De esdorpen en essen liggen als een keten op de Hondsrug, afgewisseld met scherp begrensde boswachterijen en de jonge landgoederen met een kleinschaligere verschijningsvorm en eigen paden- en wegenstructuur. Het esdorpenlandschap kent een grote tijdsdiepte, wat blijkt uit de vele zichtbare en onzichtbare (pre)historische bewoningssporen zoals nederzettingen, grafmonumenten en celtic fields, maar ook uit recentere toevoegingen zoals het grotendeels onbebouwde jonge heideontginningsgebied ten oosten van Odoorn met bosperpelen en beplantingselement en tot slot groenelementen uit de ruilverkavelingsperiode, waaronder de zogenoemde dorpshoven;
- •
Het benadrukken van het lineair patroon van hunebedden, grafheuvels en andere zichtbare en onzichtbare prehistorische relicten die samenhangen met de prehistorische route over de Hondsrug;
- •
Het vasthouden en zorgvuldig doorzetten van de ruimtelijke opzet van de esdorpen. Deze opzet wordt getypeerd door een vrije ordening van bebouwing en boerderijen, afwisseling tussen bebouwde plekken en open ruimtes (in het bijzonder de brinken), doorzichten naar het omliggende buitengebied en de dorpshoven;
- •
Het behouden en herkenbaar houden van de restanten van de onderduikersholen, bestaande uit een kuil, vanwege hun hoge representatieve waarde voor het verzet in Drenthe en hun relatie met en gebruik van de natuurlijke omgeving van Drenthe.
Deelgebied 3B Hunzedal en randveen:
Richtinggevend voor dit deelgebied is het herkenbaar houden van de overgangen en de grenzen tussen de drie parallelle structuren van de Hondsrug, het Hunzedal en het lint van de randveenontginningen.
- •
Het onbebouwd en grotendeels onbeplant houden van het Hunzedal, waarin de nu aanwezige gehuchten uitzonderingen en verbijzonderingen zijn;
- •
Het herkenbaar houden van de lintstructuur van de randveenontginningen met een variatie aan woningen langs de slingerende noord-zuid georiënteerde weg en doorzichten naar het achterland;
- •
Het behouden en herkenbaar houden van de restanten van NAD-kamp Gasselte (Dobbendal), bestaande uit (blus)vijvers, fundamenten van gebouwen, aarden wallen, een zitkuil en een zandbult.
Opgaven
Deelgebied 3A Hondsrug
Bepalend voor de karakteristiek van de Hondsrug is de bewoningsgeschiedenis waarvan de sporen teruggaan tot de prehistorie. Daarmee heeft de Hondsrug een hoge archeologische verwachtingswaarde. Een deel van deze sporen is bovengronds en deze sporen willen wij in stand houden. De belangrijkste opgave voor de Hondsrug is het ontwikkelen van een integraal gebiedsperspectief om de aantrekkelijkheid van het gebied als woon- en werkplek en toeristische trekker te waarborgen voor de toekomst. De grote cultuurhistorische samenhang levert daar een belangrijke bijdrage aan. Vanwege de grote, bovengemeentelijke (cultuurhistorische) samenhang van het gebied willen wij als provincie dat met inachtneming en door rekening te houden met cultuurhistorie wordt gewerkt aan ontwikkelingen in dit gebied. Daarom willen wij samen met andere overheden en disciplines, publieke partijen en verantwoordelijke organisaties dit integrale gebiedsperspectief opstellen.
Deelgebied 3B Hunzedal en randveen
Het Hunzedal en de randveenontginningen kenmerken zich door de openheid en de lintstructuur langs de ontginningsassen. Deze karakteristieken staan onder druk door woningbouwinitiatieven en natuuropgaven zoals de aanleg van bossen. Daarnaast zien wij dat het agrarische karakter in het buitengebied door de huidige ruimtelijke en maatschappelijke opgaven onder druk staat. Als provincie zetten wij in op de sturingsniveaus rekening houden met en betrekken bij wat betreft de cultuurhistorische waarden van deze structuren. Daarom richten wij ons onder meer op het onbebouwd en onbeplant houden van het dal.
8.5 Gebied 4: De Drentse Monden – de economie van de rechte lijn
8.5.1 Karakteristiek en structuur
Bepalend voor deze Drents-Groninger veenkoloniën is het orthogonale en hiërarchische stelsel van kanalen, monden en wijken, aangelegd voor de veenontginning. Langs de hoofdassen ontwikkelden zich na het afgraven de lintdorpen, geplaatst in een rechtlijnig stelsel van verkavelingen met bebouwing, waterwerken en beplanting.
Dé richtinggevende lijn is de Semslinie, die begin 17e eeuw als grens met de provincie Groningen is getrokken, tussen de Martinitoren in de stad Groningen en Huis ter Haar bij Musselkanaal. Zowel het Annerveenschekanaal als het Groninger Stadskanaal en het Musselkanaal zijn parallel hieraan aangelegd. Deze kanalen vormden vanaf begin 19e eeuw de basis voor de Drentse “monden”. In een relatief korte periode is een productielandschap ontwikkeld vanuit een open en leeg veengebied.
De structuur van de veenkoloniën in De Monden (deelgebied 4A):
- •
De Semslinie (met het onderliggende Stadskanaal) als ontginningsbasis, met de eindpunten in de stad Groningen en Huis ter Haar;
- •
Een sterk hiërarchisch ruimtelijk stelsel van lijnen en tussenliggende verkavelingen met hoofdkanalen als ontginningsassen en dwars daarop kleinere waterwegen, genaamd dwarsdiepen of wijken;
- •
De lintvormige nederzettingen langs kanalen en diepen met het achterliggend cultuurland, met een vaste ritmiek in de verkaveling, de achterste grenzen en de plaatsing van de bebouwing;
- •
Binnen de linten is een vaste ordening voor bebouwing en infrastructuur, waarbij veelal de boerderijen aan één kanaalzijde staan en de voorzieningen en de woningen aan de andere zijde;
- •
Binnen de linten is een duidelijke ritmiek door: een vaste maatvoering van kavels, het stelsel van bruggen en sluizen en de beplanting en bebouwing die vaak in samenhang aanwezig is;
- •
Het Oldambster boerderijtype is dominant en beeldbepalend, vaak met representatieve erven in Engels landschapstijl en een solitaire rode beuk in de voortuin. In de naoorlogse periode worden moderne boerderijen gebouwd in Delftse School-stijl in het kader van wederopbouw en schaalvergroting in de landbouw;
- •
Het Annerveenschekanaal en het Eexterveenschekanaal als één hoofdkanaal met lintbebouwing als ontginningsas;
- •
De monden als parallelle ontginningsassen, aangesloten op het Stadskanaal, met onderlinge variaties in enkel- en dubbelkanaalsystemen, waarvan een deel inmiddels gedempt is;
- •
De spoorbaan van Assen naar Stadskanaal als belangrijke, bedrijvige verbindingsroute voor reizigersvervoer en goederentransport
De structuur van de Weerdingervenen en Roswinkel (deelgebied 4B):
- •
Het beekdal van de veenloop ten noorden van Nieuw-Weerdinge als open en onregelmatig gebied tussen de veenkoloniën, begrensd door de Valtherdijk en het Vledderdiep;
- •
Het Weerdingerkanaal (deels gedempt) als hoofdkanaal voor Nieuw-Weerdinge, met een systeem van kruisdiepen en een achterdiep;
- •
Roswinkel als oudere randveenontginning met een verschoven bewoningsas op een zandopduiking.
8.5.2 Achtergrond
Plaatsing in de tijd
Met de Semslinie werd in 1615 de basis gelegd voor de ontginningsrichtingen aan zowel de Groningse als de Drentse kant. In Drenthe is het aangrenzende gebied van noord naar zuid in grofweg drie fasen afgegraven tussen ongeveer 1770 en 1900, waarbij de structuur van het afgravingproject steeds complexer wordt. Het Annerveenschekanaal wordt als eerste ontwikkelt, met één hoofdkanaal annex nederzetting; de Monden. Dit is het grootste project als reeks parallelkanalen en -dorpen, waarbij een afwisseling in enkelkanalen, dubbelkanalen en achterdiepen wordt toegepast. Als laatste werden de Weerdingervenen blokvormig ontgonnen met gebruik van kruis- en achterdiepen.
Nederzettingssysteem
Nadat het veen was afgegraven werden de gronden omgezet in landbouwgrond. De teelt van vooral aardappels trok de bijbehorende agrarische industrie aan die welvaart en groei met zich meebracht, waarvan de gebouwen en de aardappelvloeivelden het beeld mede bepaalden. De bebouwingsstructuur is als volgt:
Langs één zijde van het kanaal ligt de weg, en bomenrijen aan weerszijden accentueren deze lijn. De boerderijen staan aan de andere kant, de kopse kant van de landbouwpercelen, met de voorzijde en het voorerf op het kanaal georiënteerd. Ze liggen veelal in tweetallen tussen de wijken en zijn verbonden met de overzijde door bruggen, tegenwoordig op veel plekken vervangen door dammen. Het voorerf is groen en weerspiegelt de mate van rijkdom met een rode beuk als statussymbool. Het Oldambster boerderijtype overheerst, het heeft een huis en schuur onder één dak, de wat jongere boerderijen hebben vaak wel een apart voorhuis. Ook heeft dit boerderijtype karakteristieke krimpen en zaadzolders wat in dit gebied de opslag van pootaardappelen is.
Aan de andere zijde, langs de weg, bevinden zich de woningen en voorzieningen zoals winkels, nijverheid of veenkoloniale industrie. Verdichtingen en verbijzonderingen vinden plaats rondom de kruispunten. In het algemeen is de architectuur ingetogen, rode baksteen en dakpannen overheersen, ook zijn de versieringen eenvoudig.
Annerveenschekanaal en Eexterveenschekanaal
Typerend voor dit deel en vooral voor Annerveenschekanaal zijn de nog aanwezige sluizen, brugwachterswoningen en gietijzeren draaibruggen. Aan de kop van het kanaal bevindt zich het Grevelinkhuis. De oorspronkelijke eigenaar, Lambertus Grevelink, had een leidende rol bij het tot stand komen van de overeenkomst uit 1771 tussen particuliere grondeigenaren en de stad Groningen. Hierdoor kon het kanaal aangelegd worden en begon men met de afgraving van het veengebied dat westelijk begrensd werd door de Hunze en oostelijk door de Semslinie. Parallel, net ten westen van deze linie, werd het Annerveenschekanaal aangelegd. Inmiddels is het kanaal weer bevaarbaar gemaakt voor het toerisme en zijn de bruggen weer draaibaar.
De Monden
In het Mondengebied zijn inmiddels vele kilometers kanalen gedempt en zijn veel bruggen en sluizen verdwenen. Door de lintbebouwing en bomenrijen is de kanalenstructuur echter nog goed herkenbaar. Bij Valthermond en Drouwenermond is de oorspronkelijke aansluiting op het Musselkanaal, respectievelijk Stadskanaal, nog aanwezig. Valthermond en Nieuw-Buinen hebben een dubbele kanaalstructuur. In dat laatste dorp ontstond rond 1870 een bloeiende glasindustrie die een grote welvaart meebracht. Dit kwam mede door de aanwezigheid van turf als brandstof en voldoende arbeidskrachten. Dit uit zich nu nog in de aanwezigheid van statige boerderijen uit die tijd met rijkversierde voorgevels en voorhuizen met ruim opgezette voorerven voornamelijk bestaand uit gazons, rododendrons en monumentale bomen zoals de rode beuk.
In de rest van het gebied was de aardappelindustrie de meest belangrijke industrie nadat de turf was afgegraven. De aardappelfabriek in Nieuw-Buinen en de vloeivelden in Buinerveen en Exloërmond zijn hier de laatste zichtbare sporen van. Gasselternijveen neemt een bijzondere plaats in, omdat hier al vanaf de 17de eeuw turf kon worden afgevoerd vanwege de ligging aan de bevaarbare Hunze. Hierdoor kon het zich ontwikkelen tot een in die tijd belangrijke haven.
Weerdingervenen
Dit gebied is ook als “mond” op het –verlengde- Stadskanaal gegraven, maar vanuit een aparte overeenkomst met de stad Groningen. Nieuw-Weerdinge is als hoofdlint duidelijk herkenbaar, maar doordat hier kleinere verveners aan het werk waren is de totaalstructuur van het gebied minder rationeel en eenduidig dan het bovenliggende Mondengebied. Het systeem van kruisdiepen en achterdiepen en tussenliggende kleinere ontginningslijnen heeft geresulteerd in; verschillende kavelrichtingen; een sterke kernvorming in Nieuw-Weerdinge rond het kruispunt van hoofd- en kruisdiep; en kleine verspreide bewoningsassen.
Het gebied van de Weerdingervenen grenst zuidelijk aan dat van de Roswinkelervenen, dat pas vanaf begin 20ste eeuw is afgegraven en dat zeer open en nauwelijks bebouwd, in richting aansluit op de oudere randveen-ontginningspercelen van Roswinkel.
De Veenkoloniën nu en de herinrichting
Als gevolg van het verdwijnen van de agrarische industrie en de verarming van de landbouw is de economie achteruitgegaan en is de herinrichting van de veenkoloniën op gang gekomen, begeleid door de Herinrichtingswet (1983). Dit heeft de perceelstructuur niet wezenlijk veranderd. Wel zijn veel kanalen gedempt en nieuwe verbindingswegen aangelegd, maar veelal is de veenkoloniale structuur goed herkenbaar gebleven. Op verschillende plaatsen zijn bospercelen ingepast. De kernvorming in de dorpen maakt inmiddels plaats voor uitbreidingsvormen die wel binnen het systeem van haaks op elkaar staande lijnen vallen.
Roswinkel
Roswinkel wordt al in 14de eeuw genoemd. Het heeft zich ontwikkeld op een zandopduiking als een randveenontginning waarbij het bewoningslint het natuurlijke reliëf volgde. Hierdoor ontstond een wegdorp. Loodrecht op de weg vond ontginning in opstrekkende kavels plaats. Door inklinking verschoof de bewoningsas naar het westen. De verschuiving laat zich door twee parallelle wegen goed herkennen in het landschap, waarbij de kerk en het Schultehuis nog aan de oude bewoningsas staan.
Spoorbaan Assen – Stadskanaal
In 1905 werd de spoorlijn tussen Assen en Stadskanaal geopend, aangelegd door de Noordoosterlocaalspoorweg-maatschappij (NOLS). Het spoor werd ingezet voor zowel reizigersvervoer als goederenvervoer. In 1947 stopte het vervoer van de reizigers en werd het vervangen door busvervoer. Tot mei 1967 vond er nog dagelijks transport van goederen plaats. Maar ook het goederenvervoer liep door toename van vervoer door vrachtwagens. In 1977 werd de spoorlijn ontmanteld. Kenmerken die herinneren aan deze ooit bedrijvige spoorlijn en verbinding in Drenthe zijn zichtbaar in de loop van de spoorbaan in het landschap, de stationsgebouwen van Rolde en Eext, het spoorgat tussen Gasselte en Gieten, het viaduct over het Ravijn bij Gasselte en resterende hectormeterpalen in de berm.
8.5.3 Ambities en opgaven
Ambities
Gebied 4 De Drentse Monden – de economie van de rechte lijn
Het gebied heeft met ‘Betrekken bij’ een gebiedsdekkende sturingsniveau. Als een planontwikkeling buiten de cultuurhistorische hoofdstructuur ligt, sturen wij op de zorgplicht van de initiatiefnemer. Initiatiefnemer maakt aannemelijk dat de activiteit in overeenstemming is met het belang van het behoud van het cultuurlandschap en houdt rekening met cultuurhistorische waarden die mogelijk aanwezig zijn. Omgevingsplannen bevatten daarom een uiteenzetting van de cultuurhistorische ontwikkeling, samenhang en karakteristieken (van de omgeving) van het plangebied en een onderbouwing van de wijze waarop de planontwikkeling zich daartoe al dan niet verhoudt.
Deelgebied 4A De Monden
Uitgangspunt voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen is het accentueren van de hiërarchie in de orthogonale opbouw van de veenkoloniën. Deze hiërarchie bestaat uit het Annerveenschekanaal en de monden als de belangrijkste ontginningsassen met de haaks hierop staande kanalen- en wijkenstructuur. Binnen de veenkoloniën komt deze hiërarchie op verschillende manieren naar voren. Daarbinnen willen wij specifiek sturen op:
- •
Het zichtbaar houden van de ordening en samenhang tussen de ontginningsassen, die tot uitdrukking komt in enkele en dubbele lintdorpen en bebouwde en onbebouwde ontginningsassen;
- •
Het herkenbaar houden van de ordening en samenhang binnen een lintdorp, zoals boerderijen met karakteristieke erven en woningen die elk aan een zijde van het kanaal staan;
- •
Herkenbaar houden van de voormalige spoorbaan Assen – Stadskanaal die tot uitdrukking komt in het zichtbare baanverloop in het landschap, station Rolde en Station Eext, het spoorgat tussen Gasselte en Gieten, de brug over het Ravijn en resterende hectometerpalen in de berm.
Deelgebied 4B Weerdingervenen en Roswinkel
- •
Het herkenbaar houden van de ordening en samenhang binnen een lintdorp, zoals boerderijen en woningen die elk aan een zijde van het kanaal staan;
- •
Het beleefbaar houden van het verschoven lint van Roswinkel, mede door de open ruimte te handhaven tussen de oude en de nieuwe weg;
- •
Het benadrukken van de oude veenloop tussen Valthermond en Nieuw-Weerdinge door de afwijkende onregelmatige verkaveling en de duidelijke begrenzingen.
Opgaven
Deelgebied 4ADe Monden
Het gebied van de Monden kenmerkt zich door een sterk hiërarchisch en orthogonaal stelsel van ontginningen. Dit stelsel is de belangrijkste drager voor de ordening en de samenhang in het gebied. Vooral ontwikkelingen in de landbouwsector en woningbouw kunnen de draagkracht van het stelsel op de proef stellen. De belangrijkste algemene opgave in dit gebied is het vasthouden van bestaande functies en het zoeken naar nieuwe economische dragers voor dit gebied. Deze bestaande en nieuwe functies moeten zich voegen naar of bijdragen aan de ordening en samenhang van het ontginningsstelsel, omdat dit de ruimtelijke en cultuurhistorische drager van het gebied is. Mede omdat de cultuurhistorische waarde van het gebied niet altijd wordt erkend en herkend, zullen wij als provincie erop inzetten dat er rekening gehouden wordt met cultuurhistorie bij ontwikkelingen in dit gebied. Hierbij sturen wij op het zichtbaar houden van het ontginningssysteem van het Annerveenschekanaal en de monden als belangrijkste ontginningsassen.
Deelgebied 4B Weerdingervenen en Roswinkel
Het gebied van de Weerdingervenen en Roswinkel kenmerkt zich door de randveenontginningsstructuren en lintbebouwing met verre zichtlijnen naar het achterland. Bijzonder is het opgeschoven lint van Roswinkel. De grootste opgave voor dit gebied betreft de leefbaarheid en het behoud van de ontginningsstructuren en lintbebhouwing. Als provincie houden wij rekening met deze ruimtelijke opzet en sturen wij hier vroegtijdig op in het proces. Met het oog op de leefbaarheid doen wij dit in nauwe samenwerking met gemeente en belanghebbenden.
8.6 Gebied 5: Drentse Hoofdvaart – vormend land (de mens vormt het land, het land vormt de mens)
8.6.1 Karakteristiek en structuur
Kenmerkend voor dit gebied is een onderscheid in vier delen met elk hun eigen kenmerken en de Drentse Hoofdvaart die de verschillen tussen noord en zuid weerspiegelt. De Koloniën van Weldadigheid, Frederiksoord-Wilhelminaoord en Veenhuizen, vertonen een grote verwantschap door de orthogonale en hiërarchische opbouw, waarbinnen lijnen, bebouwing en beplanting een sterke onderlinge relatie hebben. De Drentse Hoofdvaart vormt een zelfstandige beelddrager met de inrichting van het kanaal en de verwante bebouwing. De Drentse Hoofdvaart is als lijn in het noorden de drager van de veenkoloniale lintdorpstructuur en in het zuiden ondergeschikt aan het omringende esdorpenlandschap. De Havelterberg en zijn omgeving vormt een eigen eenheid met esdorpen, randveenontginningen en diverse sporen van verschillende tijdlagen: van prehistorie en jonge heideontginningsbossen tot en met de Tweede Wereldoorlog. De omgeving van Vledder en de Wapseveense Aa toont een samenspel van open beekdalen en lint- en esdorpen.
De structuur van de Koloniën van Weldadigheid (deelgebied 5A)
- •
Algemeen: een hiërarchische opbouw van orthogonale lijnen, beplanting en bebouwing in grote samenhang;
- •
Veenhuizen als landbouwkolonie voor armoedebestrijding met geordend rond grote gestichten, werkplaatsen en dienstwoningen, als justitieel landschap;
- •
Frederiksoord-Wilhelminaoord als landbouwkolonie voor armoedebestrijding met koloniewoningen, koloniehoeves en voorzieningen aan de hoofdassen, en het oudere landgoed Westerbeek;
- •
Boschoord, als deel van de landbouwkolonie voor armoedebestrijding, waar binnen de bosaanleg de hoofdassen nog herkenbaar zijn.
De structuur van het veengebied rond de Drentse Hoofdvaart (deelgebied 5B)
- •
De reeks lintdorpen langs de Drentse Hoofdvaart, wijkstructuren die haaks op de Hoofdvaart georiënteerd zijn en doorzichten naar het achterliggende gebied;
- •
De Drentse Hoofdvaart als beelddrager met een reeks sluizencomplexen, bruggen en bijbehorende historisch verwante bebouwing.
- •
Het functioneren van de Drentse Hoofdvaart en het Noord-Willemskanaal als antitankgracht in de als onderdeel van de Frieslandriegel met enkele restanten van het loopgravenstelsel en clusters van schuttersputten.
De structuur van het esdorpenlandschap rond de Havelterberg (deelgebied 5C)
- •
Open beekdalen, met zicht naar de wegdorpen van de randveenontginningen;
- •
Esdorpen met intern en extern een ruime opzet en herkenbare historische uitbreidingen die het landschap insteken;
- •
Vele prehistorische sporen als representanten van een continue bewoningsgeschiedenis;
- •
Grote heideontginningsstructuur van het Zuider- en Wapserveld en de scherp begrensde boseenheden als representatie van de jonge heideontginningen
- •
De Havelterberg als kerngebied met een concentratie van bewoningssporen, van prehistorie tot en met de Tweede Wereldoorlog en het herbouwde dorp Darp;
De structuur van het esdorpen- en randveenontginningslandschap rond Vledder- en Wapserveense Aa (deelgebied 5D)
- •
Open beekdalen met zicht naar de wegdorpen van de randveenontginningen;
- •
Het licht slingerende lint met opstrekkende verkaveling van Wapserveen en de karakteristieke eenzijdige bebouwing, met daarbij representatieve beplantingselementen uit de ruilverkavelingsperiode;
- •
Esdorpen met intern en extern een ruime opzet en herkenbare historische uitbreidingen die het landschap insteken.
8.6.2 Achtergrond
Plaatsing in de tijd
Er zijn in dit gebied twee dominante tijdslagen. Het eerste is het grote noordelijke veengebied wat lange tijd ontoegankelijk was en pas vanaf de 17e eeuw op systematische wijze werd afgegraven en ingericht. Het tweede is het zuidelijke deel dat zijn huidige verschijningsvorm vooral gekregen heeft in de loop van de middeleeuwen, ondanks de grootschalige jonge heideontginningen uit de 20e eeuw. De esdorpen namen tijdens de middeleeuwen hun vaste plek in en de randveenontginningen begonnen zich te ontwikkelen. In de 19e eeuw volgden eerst de werkzaamheden van de Maatschappij van Weldadigheid en rond 1900 werden bossen aangelegd op de uitgestrekte heidevelden en stuifzanden.
Koloniën van Weldadigheid
De Koloniën Weldadigheid, Veenhuizen en Frederiksoord- Wilhelminaoord, tonen met hun sterke onderlinge gelijkenis de systematische werk- en denkwijze van de Maatschappij van Weldadigheid om armoede te bestrijden met werk in de landbouw, scholing en onderdak voor armen uit de steden. Steeds is een groot gebied ingedeeld met vaste maten van wegen, sloten en kavels, waarlangs ook de bebouwing een vaste en sterk structurerende plek heeft. Beplanting langs lanen en belangrijke gebouwen versterkt de hiërarchie in de ordening. Langs de randen is de grens vaak rafeliger, veelal door een overgang naar een beekdal of een andere minder geschikte heide- of veengrond. Frederiksoord en Wilhelminaoord waren vrije koloniën waar voor de bewoners individuele koloniehoeves zijn gebouwd met wat grond voor eigen gebruik. Deze staan langs de lange hoofdassen in een vaste maatvoering. De kruispunten van wegen vormen verbijzonderingen met gemeenschappelijke voorzieningen zoals werkplaatsen en een school. De oudere structuur van het centrale landgoed Westerbeek is herkenbaar gebleven met een landhuis, een sterrenbos en paden. Ook de schaalvergroting door de Maatschappij van Weldadigheid in de tweede helft van de 19e eeuw is herkenbaar aan de grote boerderijen en de boskavels. Zo is Boschoord ingepast op het orthogonale grid dat er al lag. De Koloniën hebben hun landbouwfunctie altijd behouden en worden nog steeds beheerd door de Maatschappij van Weldadigheid met behoud van de originele ruimtelijke structuur.
Veenhuizen is een onvrije strafkolonie ingericht met een drietal carrévormige gestichtsgebouwen, elk op een belangrijke zichtas. De Kolonievaart, aangesloten op de Norgervaart, vormt de as waarop alle wijken en wegen zijn georiënteerd. Rondom de drie gestichten staan grote boerderijen. Aan het eind van de 19e eeuw is het gebied, vanaf 1859 in bezit van de Rijksoverheid, verdicht met nieuwe inrichtingen, boerderijen en dienstwoningen. Dit is in één stijl vormgegeven, veelal naar het ontwerp van rijksbouwmeester W.C. Metzelaar. Hij versterkte de orthogonale, hiërarchische structuur door de plaatsing van deze gebouwen in een vaste ritmiek en door laan- en individuele beplanting. Dit letterlijk afgesloten, autarkische landschap heeft tot diep in de 20e eeuw gefunctioneerd. Inmiddels is een groot deel van het gebied opengesteld en wordt gewerkt aan de herbestemming van een groot aantal gebouwen, met behoud van het unieke karakter.
De Koloniën van Weldadigheid, Veenhuizen en Frederiksoord-Wilhelminaoord, zijn gezamenlijk met de Belgische kolonie Wortel in 2021 aangewezen als UNESCO-werelderfgoed.
Veenontginningen en de Drentse Hoofdvaart
De Smilder Venen zijn vanaf 1617 ontgonnen met Hoogersmilde als eerste nederzetting. De turf werd afgevoerd via Meppel, aanvankelijk via de Oude Vaart en de Smildervaart. Een grote impuls kwam na 1763 met de aanleg van de Drentse Hoofdvaart. Die liep van Meppel tot in Assen en vormde sindsdien de transportas en ontginningsbasis. Tussen Assen en Hoogersmilde ontwikkelde zich een reeks van lintdorpen langs de vaart. De rationele veenontginning met rechte kanalen en wijken zorgde voor een open en rechtlijnig landschap. De markegrens vormt nog steeds een contrasterende afbakening met het naastgelegen Fochteloërveen. Deze grens was tevens de grens van de veenontginning en later de gemeentegrens. In Fochteloërveen ontstond een fijnmazige veenboekweitcultuur, een grondgebruik dat rond 1900 wijdverspreid was. De percellering ervan is nu nog enigszins herkenbaar.
Na de vervening heeft de Drentse Hoofdvaart zich ontwikkeld als belangrijke verkeersader voor Drenthe. De weg naast het kanaal werd onder Napoleon (1806-1813) benoemd tot onderdeel van de Route Imperiale, waarmee dit in Drenthe de hoofdroute naar Groningen werd. De vele tolhuisjes getuigen nog van de status van deze verbinding, later als Rijksweg. Het kanaal zelf heeft vele aanpassingen ondergaan ter verbetering van de begaanbaarheid. Dit leidde tot een uitgebreid stelsel van bruggen en sluiscomplexen op eilanden in de vaart, met pompgebouwen en andere gerelateerde bebouwing. Zo heeft de Drentse Hoofdvaart zich tot een sterke, zelfstandige beelddrager en zone ontwikkeld. De kanaaldorpen zijn nagenoeg aan elkaar gegroeid en op vele plaatsen zijn achter de lintbebouwing uitbreidingswijken aangelegd. Hierdoor is veel van de open ruimte tussen de bebouwing verdicht. In het omliggende landschap zijn door de ruilverkavelingen in de 20e eeuw veel van de wijken en sloten verdwenen.
Het esdorpen- en randveenontginningslandschap
Vormend voor het landschap is hier de gletsjer die zich in de voorlaatste ijstijd 250.000 - 130.000 jaar geleden een weg door het landschap ploegde. De grond werd daarbij opzij geduwd waardoor de Bisschopsberg en de Havelterberg ontstonden. Doordat in de laaggelegen zone eromheen naderhand veenvorming ontstond, zoals de Smilder venen, raakte het gebied grotendeels geïsoleerd. Door het gebied lopen twee beken: de Wapserveensche Aa en de Vledder Aa die hierin uitmondt. De esdorpen aan de brede beekdalen zijn ruim opgezet en vestigden zich pas vanaf de late middeleeuwen permanent. Dichtbij en vanuit deze hoofddorpen zijn vaak esgehuchten ontstaan zodat er een sterke verstrengeling is tussen de dorpen en het buitengebied. De meeste esdorpen bezitten nog de informele traditionele structuur. Parallel aan de Wapserveensche Aa liggen de twee wegdorpen Nijensleek en Wapserveen die goed zichtbaar zijn vanuit het beekdal. In deze randveenontginningen is de opstrekkende verkaveling nog steeds goed zichtbaar. Tijdens de ruilverkavelingsperiode is de verkavelingsstructuur bij Wapserveen nog prominenter in het landschap komen te liggen. Over de gehele breedte van het lint zijn er vele boomsingels aangeplant volgens het landschapsplan, met name ten zuiden van het dorp. Op deze manier is de kenmerkende structuur van het randveenontginningslandschap niet alleen goed bewaard gebleven, maar ook versterkt tijdens de ruilverkavelingen. De boerderijen in beide randveenontginningsdorpen lagen oorspronkelijk aan de hoge kant van de weg waar ook de akkerbouw gepleegd werd. Op de percelen aan de beekzijde werd het vee geweid. Bij het lint van Wapserveen is de eenzijdige bebouwing nog steeds overheersend. In het westelijke deel hiervan is de invloed van het aangrenzende Friesland goed merkbaar in de boerderijbouw. Ten tijde van de jonge ontginningen (1850-1940) zijn op de woeste gronden en de grote zandverstuivingen grote boseenheden aangelegd, voornamelijk ten noorden van Diever. Hier tussenin lag als een scheg de blokverkaveling van de jonge ontginning Oude Willem. Tot omstreeks de eeuwwisseling lag de ontginning open en strak in het landschap, begrensd door het bos. Door de vernatting van het gebied en de afbraak van boerderijen in het kader van natuurontwikkeling is de identiteit als landbouwontginning met bijbehorende blokverkaveling ondergeschikt geraakt aan nieuw aangeplante bospercelen en meanderende beekjes. Toch zijn er ook bijzondere gebieden uit de jonge heideontginningsperiode nog steeds zichtbaar zijn. Zo is de onregelmatige verkavelingsstructuur van het Zuider- en Wapserveld nog zeer goed herkenbaar ondanks de opschaling. Ook ligt er onder Havelte een kleinschalig maar zeer bijzonder hooimadenlandschap, aangrenzend aan de Drentse Hoofdvaart. Tijdens de jonge heideontginningsperiode zijn er vele parallelle ontwateringsstructuren aangelegd die nooit opgeschaald zijn. In tegenstelling tot de situatie in Oude Willem, worden de ontwateringsstructuren en bijbehorende beplanting gebruikt voor natuurontwikkeling.
De Havelterberg heeft een lange en continue bewoningsgeschiedenis. Uit de prehistorie vanaf het Paleolithicum (12500-8800 v. Chr.) zijn veel zichtbare en onzichtbare bewoningssporen aanwezig zoals jachtkampjes, hunebedden, grafheuvels, celtic fields en voorlopers van de esdorpen Uffelte en het –voormalige- Hesselte (later Darp genoemd). Bijzonder is de 14e-eeuwse gezamenlijke kerk tussen beide dorpen, midden in het landschap. Havelte is waarschijnlijk ontstaan vanuit Hesselte, als verzameling van kleine uitbreidingen aan de overzijde van de es. De esdorpen in deze omgeving zijn veelal niet direct gekoppeld aan een beekdal. Het op de Havelterberg aanwezige bos is in de periode van de jonge ontginningen (1850-1940) aangelegd om zandverstuivingen tegen te gaan. Het stuifzandreliëf is in meerdere delen nog goed zichtbaar. Daarnaast is er een omvangrijk aantal sporen uit de Tweede Wereldoorlog. Het dorp Darp is voor de aanleg van het vliegveld afgebroken en tijdens de Wederopbouw ten zuiden van de Havelterberg herbouwd in een specifieke naoorlogse bebouwingsstructuur. Daarmee is het uniek als jongste dorp van Drenthe. De verplaatsing van het dorp heeft tot gevolg gehad dat er een volledig nieuwe stedenbouwkundige structuur is neergezet met ‘Delfts-rood’ bebouwing, een traditionele baksteenarchitectuur in Delftse School-stijl. Kenmerkend aan het plan is de aanleg van twee centrale groenzones die als groene ‘longen’ tussen de bebouwing fungeren. Daarnaast is de groenaanleg van de brede graszones en bomenrijen nog steeds hetzelfde als bedoeld was in de aanleg.
Tweede Wereldoorlog
In dit gebied heeft de Tweede Wereldoorlog een grote ruimtelijke impact door de aanwezigheid van de Frieslandriegel, vliegveld Havelte, bomkraters en onderduikersholen. De Frieslandriegel is een Duitse verdedigingslinie die in 1944 door verplichte tewerkstelling is aangelegd om een geallieerde aanval af te slaan. De verdedigingslinie loopt van de kop van Drenthe tot en met Meppel en bestaat uit waterlopen zoals de Drentsche Hoofdvaart en het Noord-Willemskanaal. Deze zijn op strategische punten versterkt met bunkers, loopgraven, antitankgrachten, betonnen schutterstellingen en mortierputten. Na de Tweede Wereldoorlog worden veel antitankgrachten en loopgraven die in cultuurgrond liggen gedempt. Juist in de natuurgebieden of achtergelegen buitengebied is de structuur nog bijzonder goed zichtbaar en herkenbaar. Dit is het geval tussen de Suermondsweg en de Boerenlaan in Smilde, nabij het voormalige Kamp Diever aan ‘t Hertenspoor, en in het Uffelter Veld. Hier toont het landschap nog de antitankgracht, loopgraven, clusters van schuttersputten en enkele bunkers.
Havelte en Havelterberg spelen een belangrijke rol tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dit hangt nauw samen met de aanleg van vliegveld (Fliegerhorst) Havelte en de 4 kampen die er zijn gebouwd. Voor de aanleg van het vliegveld in oktober 1942 wordt het esdorp Darp afgebroken. Het heidegebied maakt in korte tijd plaats voor de aanleg van start- en landingsbanen, rolbanen, hangars van stenen en aarden wallen, gebouwen en een luchtafweergeschut genaamd FLAK. De infrastructuur van het voormalige vliegveld (de landingsbaan, rolbanen, gebouwen) is nog grotendeels herkenbaar. De landingsbaan en de rolbanen worden tegenwoordig gebruikt als wandelpaden. Een ven met een doorsnede van ruim tien meter, voorzien van een trap, duidt op de restanten van een kazemat. Nu nog aanwezig is een grote met gras begroeide heuvel gelegen in de naoorlogse woonwijk waaronder zich de resten van een kazemat bevinden en fundamentresten van een FLAK. Structuur ondersteunend bevinden zich er nog gebouwen zoals 3 legeringsgebouwen, een voormalig wachthuis met gevangenis, een voormalig hospitaal, (fundament)resten van een zestal hangars, met steen gebouwd of uit aardenwallen opgetrokken, gelegen aan de rolbaan.
In de zomer van 1944 en in maart 1945 is vliegveld Havelte hevig gebombardeerd door de geallieerden. Daarmee behoort vliegveld Havelte tot een van de zwaarst gebombardeerde gebieden van Nederland. De bomkraters kennen drie centra. Er bevindt zich een cluster aan de Nieuwe Ruiterweg nabij het loopgravenstelsel bij het Uffelter Binnenveld, een cluster bomkraters is gelegen nabij Jodenkamp Havelte en het Holtingerveld, maar het grootste cluster bomkraters ligt op en rondom het vliegveld Havelte. Toen de bevrijding van Havelte onvermijdelijk was hebben de Duitsers nog vele gebouwen opblazen. De bombardementen van zowel de geallieerden als de Duitsers laten een bijzonder landschap achter. De Tweede Wereldoorlog tekent het landschap van Havelte en Havelterberg. De bomkraters hebben zich gevuld met water of zijn begroeid geraakt, wat een bijzonder en waardevol cultuurlandschap oplevert. En in het bos kan men ineens op aarden wallen stuiten of stukken beton op de plaats waar men een gebouw liet exploderen.
Bij vliegveld Havelte zijn door de Duitsers vier kampen gebouwd namelijk kamp Havelte (Jodenkamp), kamp Havelte Luftwaffe (Bisschopsberg), kamp Havelte arbeiderskamp en Kamp Havelte RAD. Kamp Havelte werd eind 1942 of begin 1943 gebouwd en gebruikt als Joods Werkkamp en voorportaal voor doorvoerkamp Westerbork. Ook het Jodenkamp Havelte werd aan het einde van de Tweede Wereldoorlog gebombardeerd.
Er is ook ondergedoken in de omgeving, bijvoorbeeld in de bossen. Twee onderduikersholen bevinden zich bij Diever en bij Westervelde. Onderduikershol Diever is in 1943 opgezet in een zandheuvel in het beschutte dennenbos op landgoed Berkenheuve. Daarbij is handig gebruik gemaakt van het landschap en de daar te vinden materialen. Het onderduikershol bestaat uit een uitgegraven zandheuvel die is verstevigd met dennenstammen, een gecamoufleerde entree naar het woongedeelte, de keuken en het slaapvertrek. Op 22 november 1944 is het onderduikershol door de Duitsers opgerold en met een handgranaat vernield. Na de Tweede Wereldoorlog is het onderduikershol hersteld en voorzien van een gedenksteen, waardoor het nu nog herkenbaar en beleefbaar is in relatie tot het landschap.
Na de Tweede Wereldoorlog bleef het gebied rondom Havelte van militair belang met de aanleg van Johannes Postkazerne (eerst Legerplaats Steenwijkerwold) bij Havelte en de continuïteit van het gebruik van het gebied als militair oefenterrein. Tijdens de Koude Oorlog werd er in de bossen bij Darp een Amerikaanse basis Havelterberg aangelegd met wachttoren en (inmiddels afgebroken) nucleaire opslagbunkers.
8.6.3 Ambities en opgaven
Ambities
Gebied 5 Drentse Hoofdvaart – vormend land (de mens vormt het land, het land vormt de mens)
Het gebied heeft met ‘Betrekken bij’ een gebiedsdekkende sturingsniveau. Als een planontwikkeling buiten de cultuurhistorische hoofdstructuur ligt, sturen wij op de zorgplicht van de initiatiefnemer. Initiatiefnemer maakt aannemelijk dat de activiteit in overeenstemming is met het belang van het behoud van het cultuurlandschap en houdt rekening met cultuurhistorische waarden die mogelijk aanwezig zijn. Omgevingsplannen bevatten daarom een uiteenzetting van de cultuurhistorische ontwikkeling, samenhang en karakteristieken (van de omgeving) van het plangebied en een onderbouwing van de wijze waarop de planontwikkeling zich daartoe al dan niet verhoudt.
Deelgebied 5A Koloniën van Weldadigheid:
Kernkwaliteiten van de Koloniën van Weldadigheid zijn het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven cultuurlandschap van een serie van agrarische ontginningen, gesticht vanuit een Verlichtingsexperiment van sociale hervorming via een innovatief negentiende-eeuws model van armoedebestrijding met binnenlandse kolonisatie. Als provincie bestaat onze inzet op het handhaven en versterken van:
- •
De typologie van vrije en onvrije koloniën, als resultante van een alles omvattend systeem gericht op de opvang, disciplinering en vorming van kolonisten;
- •
De structuur van het ontginningslandschap, die representatief is voor het experiment van armoedebestrijding (periode 1818-1859) en de doorontwikkeling daarvan (periode 1860-1918), tot uiting komend in:
- a.
rechte wegen;
- b.
laanstructuren en karakteristieke beplanting;
- c.
watergangen en bijbehorende waterwerken;
- d.
de afwisseling van en het contrast tussen openheid en beslotenheid;
- e.
het eenduidig toegepaste maatsysteem in de verkaveling van de landbouwgronden;
- f.
het grid van de bebouwing en de hiërarchie in de plaatsing van bouwwerken in het grid; en de kenmerkende monumentale gebouwen en terreinen, onder te verdelen naar oorspronkelijke functie:
- -
Gestichten, koloniehuisjes en dienstwoningen;
- -
Boerderijen, schuren en werkplaatsen;
- -
Scholen, gebouwen voor sociale en medische zorg, religieuze gebouwen en begraafplaatsen.
- -
- a.
- •
In het verlengde van de grote verscheidenheid aan bebouwingstypen sturen wij tevens op het behoud en een weloverwogen herbestemming en ontwikkeling van de bebouwing in relatie tot de hiërarchische ordening en de originele functie;
- •
Het behouden van de afwisseling tussen open gebieden en beslotenheid, zoals door boscomplexen;
- •
Het handhaven en verder versterken van de zichtassen;
- •
Het zichtbaar houden van de samenhang (en het contrast) tussen de Koloniën van Weldadigheid en het omringende, natuurlijke landschap waaruit ze ontgonnen zijn.
Deelgebied 5B Drentse Hoofdvaart:
- •
Het versterken van het karakter als beelddrager van een ensemble van kanaal, sluis- en brugcomplexen en gerelateerde bebouwing;
- •
Het beleefbaar houden van de typerende lintbebouwing langs de Drentse Hoofdvaart met wijkstructuren en doorzichten naar het achterliggende gebied;
- •
Het behouden en herkenbaar houden van de bij de Frieslandriegel behorende en systematisch aangelegde onderdelen bestaande uit de antitankgracht(en), het stelsel van loopgraven, en de clusters van schuttersputten.
Deelgebied 5C Havelterberg:
- •
Het beter beleefbaar maken van de lange geschiedenis van de Havelterberg door de vele historische sporen vanaf de prehistorie tot aan de Tweede Wereldoorlog te benadrukken;
- •
Het behouden en herkenbaar houden van sporen uit de Tweede Wereldoorlog waaronder de elementen van de Frieslandriegel, Kamp Havelte, Kamp Geeuwenbrug, Vliegveld Havelte, clusters van bomkraters en de onderduikersholen Diever en Westervelde.
- •
Het versterken van de stedenbouwkundige opzet van Darp, als het jongste dorp van Drenthe, met de kenmerkende Delftse School-bebouwing en groene kernzones;
- •
Het behouden van de structuur van de jonge heidebebossing boven Darp en de restanten van het voormalig militair oefenterrein wat hierbinnen gelegen heeft.
Deelgebied 5D Esdorpenlandschap Vledder en Wapserveense Aa:
- •
Het in stand houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen het esdorp, de es, het beekdal en het veld, met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen zoals houtwallen en esrandbosjes. Bovendien zijn in het esdorpenlandschap sporen uit meerdere tijdslagen te vinden, wat blijkt uit de vele (pre)historische bewoningssporen zoals nederzettingen, grafmonumenten en celtic fields, maar ook recentere toevoegingen zoals dorpshoven;
- •
Het vasthouden en zorgvuldig doorzetten van de ruimtelijke opzet van de esdorpen. Deze opzet wordt getypeerd door een vrije ordening van bebouwing en boerderijen, afwisseling tussen bebouwde plekken en open ruimtes (in het bijzonder de brinken), doorzichten naar het omliggende buitengebied en dorpshoven;
- •
Het zichtbaar houden van de grootschalige, scherp begrensde boscomplexen, deheidevelden, de ontginnings- en verkavelingsstructuren van de jonge heideontginningen van het Zuider- en Wapserveld en de smalle strokenverkaveling en afwateringsstructuren van het hooimadengebied onder Havelte;
- •
Het openhouden van de beekdalen met het zicht op de wegdorpen van de randveenontginningen;
- •
Het met zorg en aandacht verder versterken van het licht slingerende wegdorp Wapserveen met haar vrijwel eenzijdige bebouwing en recente kavelbeplanting uit de ruilverkavelingsperiode.
Opgaven
Deelgebied 5A Koloniën van Weldadigheid
De belangrijkste opgave voor de Koloniën van Weldadigheid ligt in het behouden en herkenbaar houden van de karakteristieke ruimtelijke structuren en elementen van het beschermde dorpsgezicht en de uitzonderlijke en universele waarde (OUV) die tot uiting komt in de specifieke attributen van dit UNESCO Werelderfgoed.
Daarbij wordt rekening gehouden met het feit dat het een gebied is waar gewoond en gewerkt wordt. Het is dan ook een gezamenlijke maatschappelijke opgave om het gebied leefbaar en economisch vitaal te houden, met het erfgoed als uitgangspunt. Er wordt er bijvoorbeeld actief gewerkt aan de herbestemming van leegstaand erfgoed, landschapsherstel en het aantrekken van zowel passende economische functies in het verlengde van de oorspronkelijke functies (voedselproductie, sociale voorzieningen), als functies op het gebied van educatie, cultuur en duurzaam toerisme. Daarbij wordt de van oorsprong voorbeeldstellende en experimentele identiteit van de (landbouw-)koloniën voor armoedebestrijding verder uitgedragen en versterkt.
Verder vergt de energie-opgave (zowel voor gas als nieuwe energiebronnen) in deze gebieden begeleiding en sturing.
Als provincie hebben wij de hoogste sturingscategorie toegekend aan deze gebieden: in acht nemen. De cultuurhistorische samenhang en de OUV zijn daarin leidend. De herkenbaarheid en karakteristiek van de gebieden kan hierdoor worden versterkt. Cultuurhistorie is de leidraad en de inspiratiebron om de Koloniën van Weldadigheid duurzaam te ontwikkelen. Wij willen een ruimtelijke kwaliteit die past bij een Werelderfgoed waarbij wij als provincie direct bij de planontwikkeling betrokken zijn vanuit zowel een initiërende als een meedenkende en sturende rol. Hierbij ligt het accent op het vasthouden aan en doorzetten van de hiërarchische en orthogonale opbouw van het gebied en het herkenbaar houden van het disciplinerende landschap met de oorspronkelijke functies, passend bij het heden.
Deelgebied 5B Drentse Hoofdvaart
Met een reeks aan sluizen, sluisgebouwen en de bijbehorende bebouwing is de Drentse Hoofdvaart een kenmerkende cultuurhistorische lijn in het Drentse landschap. De recreatieve vaarverbinding en de naastgelegen weg vormen een belangrijke schakel in de Drentse infrastructuur. In de langs de Vaart gelegen dorpen, zoals Smilde en Bovensmilde, staat de cultuurhistorische samenhang en bebouwing onder druk door de woningbouwopgave. Dit komt onder meer door verdichting van de lintbebouwing langs de Hoofdvaart, tweedelijnsbebouwing en verdichting van de open ruimtes in het dorp. De rol van de Drentse Hoofdvaart als verbindende as staat daardoor soms op gespannen voet met de aanwezige cultuurhistorische samenhang. Daarom is het wenselijk een integraal plan voor een samenhangend systeem van de vaart en de cultuurhistorische bebouwing te maken. De sectoren cultuurhistorie, verkeer, water en (vrijetijds)economie zijn hierin belangrijke partners. Door voorwaarden te verbinden willen wij dat de cultuurhistorische samenhang van de Drentse Hoofdvaart consequent als één van de vertrekpunten wordt meegenomen in de planvorming. Wij willen ons daar enthousiasmerend en meedenkend in opstellen.
Deelgebied 5C Havelterberg
De Havelterberg is een gebied met veel cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten. Dit uit zich in diverse zichtbare sporen uit verschillende tijden: van de prehistorie tot na de Tweede Wereldoorlog. De verplaatsing en herbouw van het dorp Darp was een bijzondere gebeurtenis. Een groot deel van de Havelterberg heeft status als Natura2000-gebied. Dit betekent dat de ontwikkeling en versterking van natuur hier hoge prioriteit heeft. Bovendien heeft dit gebied een bijzondere aantrekkingskracht op recreanten en toeristen. De belangrijkste opgave ligt in het bundelen en ontwikkelen van de diverse kwaliteiten om de uniciteit van het gebied beter te kunnen uitdragen. Door voorwaarden te verbinden aan ontwikkelingen op de Havelterberg willen wij de cultuurhistorische samenhang onderdeel maken van de planvorming. Daarbij is onze inzet om cultuurhistorie als één van de uitgangspunten te gebruiken om een meerwaarde te creëren in nieuwe plannen. Onze focus ligt bij het beter beleefbaar maken van de waardevolle geschiedenis van het gebied, ontstaan in diverse perioden.
Deelgebied 5D Esdorpenlandschap Vledder- en Wapserveense Aa
De kleinschalige (es)dorpen, de beekdalen van de Vledder- en Wapserveense Aa en een grootschalig boscomplex maken dit gebied een aantrekkelijke plek om te recreëren en te wonen. Er wordt al jaren gewerkt aan plannen om de natuurlijke kwaliteiten van de beekdalen en bossen van dit gebied te beschermen en te versterken. Het nationaal park Drents-Friese Wold is een Natura2000-gebied en de beekdalen moeten voldoen aan de maatregelen van de Kaderrichtlijn Water, wat zorgt dat ook hier natuurontwikkeling en –kwaliteit leidend is. Om te zorgen dat de cultuurhistorie niet verloren gaat bij deze plannen ten behoeve van de natuurdoelen, zullen wij ons inzetten om de cultuurhistorische waarden van de beekdalen en jonge boscomplexen onderdeel te maken van deze inrichtingsplannen. Ook staan de kenmerkende esdorpen en het wegdorp Wapserveen onder druk door de woningbouwopgave. De kleinschaligheid van de esdorpen en de (overheersende) eenzijdige bebouwing van Wapserveen vraagt om een gedegen inpassing bij woningbouw in deze dorpen. Wij zetten in op het behoud van deze cultuurhistorische karakteristieken binnen de woningopgave.
8.7 Gebied 6: De velden in centraal Drenthe – van nut maken van de stille heide
8.7.1 Karakteristiek en structuur
De structuur van dit gebied wordt gedomineerd door de twee grote bos- en heidegebieden (het Dwingelderveld en het gebied bij Hooghalen) en door de beekdalen van de Elperstroom en de Westerborkerstroom met de daarbij gelegen esdorpen die al in de middeleeuwen zijn ontstaan. De twee bos- en heidegebieden zijn aangelegd met de markante padenstructuur van boswachterijen en stuifzandbossen. Ook bevatten deze gebieden veel sporen van de tijd ervoor en erna, zoals (pre)historische routes en grenzen en jongere ingrepen uit en na de Tweede Wereldoorlog, zoals de radiotelescoop van Dwingeloo en de sporen van Kamp Westerbork. Bijzonder is de ligging van het (Nationaal Park) Dwingelderveld als oude gemeenschapsgrond te midden van een krans van esdorpen. De smalle en soms duidelijk begrensde beekdalen van de Elper- en Westerborkerstroom hebben een sterke ruimtelijke relatie met de ernaast gelegen esdorpen. Tot slot heeft ook de 20ste eeuw haar stempel gedrukt op dit gebied; veel heide is in deze recente periode nog ontgonnen, en later zijn veel percelen onderdeel geweest van de ruilverkavelingsprocessen. Om de ruilverkavelingen in te passen in het landschap, zijn er veel landschapselementen bijgekomen in het buitengebied, én in de dorpen. Daarnaast getuigd de aanwezigheid van de Frieslandriegel met bijbehorende antitankgrachten, loopgraven en schuttersputten, als ook werk(verschaffings)kampen van de impact van de Tweede Wereldoorlog.
De structuur van de velden en beekdalen van Centraal Drenthe (deelgebied 6A)
- •
Aaneengesloten complexen van stuifzandbossen, boswachterijen en heidegebieden met daarbinnen sporen van oude paden, markegrenzen, postwegen en jongere relicten als radiotelescopen en sporen van de Tweede Wereldoorlog;
- •
Beekdalen van de Elper- en Westerborkerstroom, soms duidelijk begrensd door houtwallen; visuele relatie tussen dorp (Elp, Zwiggelte, Westerbork en Orvelte), es en beekdal door open doorzichten;
- •
De structuur van aan de beekdalen gerelateerde esdorpen met brinken en open en gesloten ruimtes en verspreide bebouwing; specifiek het kransendorp Elp dat in WOII deels herbouwd is, met wederopbouwboerderijen en een bijzonder landschapsplan uit de tijd van de ruilverkaveling;
- •
Binnen de scherp begrensde boseenheden de blokindeling van de boswachterijen of de grilliger padenloop van de stuifzandbossen;
- •
Een krans van esdorpen, waaronder Dwingeloo, Lhee, Spier, Ruinen en Eursinge, rondom het Dwingelderveld en langs de beekdalen met hun structuur van open en gesloten ruimtes, verspreide bebouwing en doorzichten naar het buitengebied;
- •
In het gebied rond Hooghalen een dichtheid aan prehistorische bewoningssporen en grafmonumenten die deels corresponderen met een oude route die het zuidwesten met het midden van Drenthe verbond;
- •
Het herinneringscentrum Westerbork met de sporen van Kamp Westerbork en Schattenberg; werk(verschaffings)kampen Schoonloo, Orvelte en Hooghalen; de relatief vele bijzondere wederopbouwboerderijen in het gebied rondom Westerbork.
- •
De Frieslandriegel bestaande uit antitankgrachten, loopgraven en schuttersputten
- •
De radiotelescopen van Dwingeloo en Hooghalen.
8.7.2 Achtergrond
Plaatsing in de tijd
Vanaf het eind van de 19e eeuw is in dit deelgebied een grote transformatie ingezet. De uitgestrekte woeste gronden van het middeleeuwse esdorpenlandschap worden beplant en in cultuur gebracht. De latere 20ste eeuwse ruilverkavelingen geven de meeste beekdalen een rechtlijnige, rationele structuur, waardoor een modern, grootschalig buitengebied ontstaat, met daarin de esdorpen als eilanden uit een andere tijdlaag. Het gebied van Elper- en Westerborkerstroom behoudt wel zijn samenhang tussen beekdal en esdorpen.
Het huidige Dwingelderveld en het gebied rond Hooghalen zijn voorbeelden van woeste gronden waar vanaf omstreeks 1900 de bebossing van de stuifzanden en vervolgens van de heidevelden begint, vooral door Staatsbosbeheer. In de loop van de 20ste eeuw neemt de waardering voor de heide en de bossen toe vanuit natuurbehoud en recreatie. De rust en beslotenheid zullen uiteenlopende functies aantrekken zoals psychiatrische inrichtingen, en de radiotelescopen van Dwingeloo en Hooghalen. Dat de beslotenheid ook een keerzijde kan hebben, wordt op wrange wijze getoond in het kamp Westerbork: vanaf deze plek, ver van de grote steden, worden in de Tweede Wereldoorlog joden en andere door de nazi’s “ongewenste” groepen in groten getale gedeporteerd naar de grote vernietigingskampen.
Rond het Dwingelderveld
Het Dwingelderveld is als een van de weinige complexen woeste grond niet in cultuur gebracht. Het huidige bosgebied binnen het Dwingelderveld is vooral aangelegd om het stuifzand te beteugelen en om te voorzien in de houtproductie. Kenmerkend zijn de verschillen in het grillige patroon van de oudere private bebossing tegen de zandverstuiving vooral ten zuiden van Dwingeloo en de rechte patronen van de staatsbossen rond Lhee. In het heidegebied, dat rond 40 % beslaat van het huidige natuurgebied, herinnert een rechte ontginningsas nog aan de aanvankelijke start die gemaakt is met de ontginning. Maar mede door toedoen van Jac. P. Thijsse is het gebied al vanaf de jaren ’20 gewaardeerd vanwege zijn natuurwaarden en vervolgens gespaard van verdere ontginning en bebossing. De rust en de ruimte op het Dwingelderveld is ook de belangrijkste reden dat hier één van de grootste radiotelescopen van Europa staat.
In 1991 is het gebied aangewezen als Nationaal Park Dwingelderveld vanwege de omvang en de gaafheid van het heidelandschap. Het Dwingelderveld heeft een sterke aantrekkingskracht op recreanten en toeristen. Hiermee heeft een functionele omkering plaatsgevonden: waren de esdorpen vroeger vooral gericht op de beekdalen en niet op de woeste gronden, waar weinig mee te beginnen viel, nu zijn diezelfde woeste gronden een belangrijke drager voor de (toeristische) economie in de dorpen.
Door de inrichting als natuurgebied zijn ook verschillende (pre)historische relicten bewaard gebleven. Opvallend zijn de verscheidene groepen grafheuvels en geïsoleerde exemplaren. Ze hangen ongetwijfeld samen met prehistorische bewoning in de nabije omgeving, die waarschijnlijk later een vervolg heeft gekregen in één of enkele van de omliggende esdorpen (Dwingeloo, Lhee). De onderlinge markegrenzen tussen de verschillende esdorpen zijn in het veld nog voor een deel bewaard gebleven in de vorm van afscheidingen tussen ontginningen of als paden. Dwingeloo onderscheidt zich van de andere esdorpen rond het Dwingelderveld door de aanwezigheid van diverse ‘huizen van stand’. In het dorp Dwingeloo bevinden zich meerdere havezaten: Batinge Entinge, Westrup en Oldengaerde. Van Entinge is alleen de huisplaats nog terug te zien. Op het terrein van de havezate Batinge is later een nieuwe woning gerealiseerd. De havezate Westrup is nu een notariswoning in het midden van het dorp. Oldengaerde is, met historisch landhuis en terreinaanleg, sterk beeldbepalend langs het Westeinde, westelijk van Dwingeloo.
Rond Hooghalen
Het dorp Hooghalen en het westelijker gelegen Laaghalen worden aan de oostzijde geflankeerd door een groot bosgebied. Eigenlijk bestaat dit bosgebied uit vier eenheden. Het Heuvingerzand, ’t Witte zand en het Gro(o)te zand zijn private bebossingen van rond 1900 om de stuifzanden te beteugelen. In de zuidrand van het Heuvingerzand ligt het landgoed Hiemstrastate. Het landgoedkarakter wordt bepaald door een rechtlijnige lanenstructuur en het in 1922 in opdracht van de industrieel Van Dusseldorp door architect Brinkman gebouwde landhuis ‘Dennenrode’. Het vierde gebied is de boswachterij Hooghalen. Dit staatsbos is veelal aangeplant op heidegronden voor de houtproductie. Tegenwoordig hebben de bossen een sterk recreatief karakter.
Het gebied rond Hooghalen is al zeer lang bewoond. Bij het huidige esdorp liggen bewoningssporen uit de prehistorie. De aanwezigheid van (ontmantelde) hunebedden, grafheuvels, een urnenveld en een celtic field duidt op een continue bewoningsgeschiedenis. Een deel van deze relicten flankeert een eeuwenoude route die ooit ‘Diever’ met ‘Rolde’ verbond. Op sommige plaatsen zijn nog oude wegsporen zichtbaar, die samenhangen met deze oude verbindingsweg, bijvoorbeeld op het zogeheten ‘Landgoed Hooghalen’. Uit recentere tijden stamt de markegrens die de boswachterij Hooghalen doorkruist. Een van de grafheuvels is daarbij gebruikt voor het uitzetten van de markegrens.
Een scherp begrensde open vlakte in het bos beslaat het terrein van het voormalige Kamp Westerbork. Aan deze plek is door zijn geschiedenis een zware emotionele lading gekoppeld. Het kamp is oorspronkelijk, kort vóór de Tweede Wereldoorlog aangelegd voor de opvang van joodse vluchtelingen uit Duitsland. De Duitse bezetter heeft het kamp vervolgens in de oorlog uitgebreid en gebruikt als doorvoerkamp voor de grote concentratiekampen in Duitsland. Na de oorlog blijft het kamp met zijn barakken nog tot 1971 in gebruik als opvangplaats voor wisselende groepen. Onder de naam Schattenberg heeft het voornamelijk lange tijd gefunctioneerd als opvangplek en woonoord voor Molukkers, die na de onafhankelijkheid van Indonesië door Nederland hierheen werden gehaald. Uiteindelijk zijn de barakken afgebroken. Van het kamp zelf is het commandanthuis nog aanwezig; het terrein vormt nu, met een aantal kunstwerken, een Nationaal Monument, waarbij de nagedachtenis aan de geschiedenis ook door het Herinneringscentrum Westerbork in ere wordt gehouden. Na de oorlog is in de bossen van Hooghalen een reeks van radiotelescopen geplaatst.
Ruilverkavelingen in het esdorpenlandschap
Aan de Beilerstroom en Dwingelderstroom en aan hun zijbeken hebben zich esdorpen ontwikkeld, waarvan de wortels in veel gevallen teruggrijpen tot in de prehistorie. Typerend voor dit gebied is dat in de Middeleeuwen vanuit deze esdorpen veel kleine nieuwe nederzettingen zijn ontstaan. Zo zijn Eursinge, Garminge, Mantinge, Balinge en Bruntinge allemaal vanuit Westerbork gesticht. Aan de naamgeving is dat vaak nog te horen. Eursinge betekent ‘over de es gelegen’ dorp.
In eerste instantie heeft het esdorpenlandschap met het ontginnen van vele woeste gronden een transformatie ondergaan. Een aantal woeste gronden zijn bebost en steken nog scherp af tegen het omliggend landschap. Nog twee ontginningsgebieden zijn herkenbaar uit deze tijd: het Drijberse veld en de strokenverkaveling ten zuidoosten van Stuifzand, al dan niet deels bebost. Belangrijker nog zijn de ruilverkavelingprojecten in dit deel van het gebied die in de jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw in uitvoering zijn genomen om grote melkveehouderijen een plaats te bieden. Het traditionele boerenlandschap is daarbij grootschalig op de schop gegaan. Met behulp van fikse rijkssubsidies wordt de ontsluiting verbeterd, worden boerderijen verplaatst en worden de perceelsgrootte en -vorm aangepast aan de eisen vanuit de landbouwmechanisatie. Er ontstaat een veel rationeler landschap, waarin de oorspronkelijke samenhang tussen dorpen en omgeving op veel plaatsen is verdwenen. Toch is er geprobeerd om middels landschapsplannen beplanting aan te brengen volgens het ontwerpprincipe van Harry de Vroome. Specifiek rondom Garminge, Mantinge en Balinge en Drijber zijn er veel beplantingselementen bij gekomen om het karakter van het esdorpenlandschap hier overeind te houden. Elp, Orvelte, Westerbork en Zwiggelte zijn min of meer gespaard gebleven van deze ruilverkavelingdrang. Een uitzondering is het dorpsommetje van Westerbork die tijdens de ruilverkavelingsperiode is aangelegd. De aanleg van dit nieuwe boselement aan de rand van Westerbork is representatief voor de aandacht op het recreatieve aspect. De samenhang tussen deze dorpen, de beekdalen en de essen is duidelijk beleefbaar. Dit is onder andere dankzij de toegevoegde groenelementen o.b.v. de landschapsplannen van Harry de Vroome. Juist in dit deelgebied zijn alle elementen van het esdorpenlandschap consequent beplant op basis van het ontwerpprincipe. De beekdalflanken van Oude Diep zijn aangeplant met singels die haaks op de beek aangeplant zijn. Binnen de dorpen Wijster, Westerbork en Zwiggelte zijn veel lanen langs de wegen aangeplant en zijn dorpsranden geïntroduceerd, ook de esranden zijn beplant of de esrandbeplanting is hersteld.
De dorpen hebben hun karakteristieke dorpsstructuur goed behouden. Binnen de esdorpen staan de overwegend traditionele hallehuisboerderijen met hun werkgedeelte, de baander, naar de weg of de brink gericht en met paden naar de es en de hooilanden. De jongere boerderijen staan vaak aan de uitvalswegen en met het woongedeelte naar de weg toe geplaatst. Binnen dit systeem zijn geleidelijk de verdere dorpse functies gegroeid zoals woonhuizen, winkels, scholen en (ambachtelijke) bedrijvigheid.
Tweede Wereldoorlog
Langs de rand van het deelgebied loopt de Frieslandriegel. Dit een verdedigingslinie die in 1944 werd aangelegd door de Duitse bezetters om een geallieerde aanval vanuit het westen af te slaan. De verdedigingslinie liep van de kop van Drenthe tot en met Meppel en bestond uit bestaande waterlopen zoals de Drentsche Hoofdvaart en het Noord-Willemskanaal welke op strategische punten werd versterkt met bunkers, loopgraven, antitankgrachten, betonnen schutterstellingen en mortierputten. De Frieslandriegel is binnen dit deelgebied nog beleefbaar en herkenbaar in natuurgebied Diependal, nabij de Suermondsweg, waar de antitankgracht, loopgraven en clusters schuttersputten zich bevinden. Ook naast de plas in dit natuurgebied zijn deze sporen nog aanwezig. De verdedigingslinie loopt vervolgens herkenbaar verder bij Zuid-Hijkerzand, haaks op het Oranjekanaal, langs de Tweede Provincieweg ter hoogte van Hoogersmilde en een uitgebreid stelsel is gelegen in het recreatiegebied Achterste Zandduinen vanaf het Blauwe Meer tot Boterveen.
Binnen het deelgebied bevinden zich meerdere kampen waaronder Kamp Schoonloo, Kamp Orvelte en Kamp Hooghalen. Kamp Schoonloo, ook bekend als Kamp Elp of kamp Ellertsveld, werd gebouwd tussen 1929 en 1932. Tot 1940 werd het kamp gebruikt als werkverschaffingskamp waar mannen in de omgeving werden ingezet voor het aanplanten van bos. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het kamp een NAD-kamp waarin de tewerkgestelden werden ingezet in de vlasfabriek aan het Oranjekanaal, in ontginningswerk in de staatsbossen en bij het graven van schuttersputten. Na de oorlog werd het kamp gebruikt als interneringskamp voor NSB’ers, gevolgd door gebruik door de Koninklijke Landmacht. Het kamp werd in 1951 gesloopt op twee kleine loodjes na.
Eenzelfde soort geschiedenis kent Kamp Orvelte dat in 1939 eveneens als werkverschaffingskamp werd gebouwd waarbij de mannen werden ingezet bij het ontginnen van heide en het rooien van aardappelen. In 1942 werd het kamp ingezet als Joods werkkamp. Eind jaren ’50 werd het kamp gesloopt.
Kamp Hooghalen, ook bekend als Heidelager, was een werkverschaffingskamp ten behoeve van de boshouw. Het was gebouwd in 1935. In 1939 werden de mannen echter ingezet voor de bouw van Kamp Westerbork. Tijdens de oorlog huisde Kamp Hooghalen de bewakers van kamp Westerbork. Na de oorlog werd het kamp gebruikt door de Koninklijke Landmacht waarna het in de jaren ’50 werd gesloopt. Nog altijd herkenbare en zichtbare elementen van Kamp Hooghalen zijn de bezinkput, waterput, kolenopslag en funderingen. Deze bevinden zich tegenwoordig in een bosgebied.
Elp
Het buurtschap Elp wordt tijdens de Tweede wereldoorlog twee keer getroffen door brand, in 1942 tijdens de Meistaking waarbij boerderijen van Duitsland-sympatisanten worden aangestoken en in 1944-45 als het dorp wordt getroffen door een ‘verkeerd’ bombardement van de geallieerden. Tijdens de oorlog zijn de eerste reeks boerderijen door de Duitsers herbouwd in een naar hun ogen lokale architectuur en de 2e reeks is herbouwd door het Bureau Wederopbouw Boerderijen. De nieuwe boerderijen vertegenwoordigen de nieuwe Drentse boerderij en zijn daarnaast in de meeste gevallen nog gaaf en herkenbaar. De latere herinrichting van Elp leidde uiteindelijk tot een complete ruilverkaveling met een uiterst zorgvuldig landschapsplan hetgeen het gebied ook in landschappelijke zin bijzonder maakt.
8.7.3 Ambities en opgaven
Ambities
Gebied 6 De velden in centraal Drenthe- van nut maken van de stille heide
Het gebied heeft met ‘Betrekken bij’ een gebiedsdekkende sturingsniveau. Als een planontwikkeling buiten de cultuurhistorische hoofdstructuur ligt, sturen wij op de zorgplicht van de initiatiefnemer. Initiatiefnemer maakt aannemelijk dat de activiteit in overeenstemming is met het belang van het behoud van het cultuurlandschap en houdt rekening met cultuurhistorische waarden die mogelijk aanwezig zijn. Omgevingsplannen bevatten daarom een uiteenzetting van de cultuurhistorische ontwikkeling, samenhang en karakteristieken (van de omgeving) van het plangebied en een onderbouwing van de wijze waarop de planontwikkeling zich daartoe al dan niet verhoudt.
Deelgebied 6A Velden en beekdalen van centraal Drenthe
Richtinggevend voor dit deelgebied is het herkenbaar houden van de samenhang van twee bos- en heidegebieden met de nabijgelegen esdorpen. De bos- en heidegebieden van het Dwingelderveld en van Hooghalen zijn een resultante van de ontginning van de woeste gronden rond de esdorpen.
- •
Ook het behouden van de samenhang van de esdorpen Elp, Orvelte, Westerbork en Zwiggelte met de naastgelegen beekdalen is bepalend voor de toekomst. Specifiek willen wij sturen op:
- •
Het beleefbaar houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap rond het Dwingelderveld. Deze karakteristiek komt tot uitdrukking in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen de krans van esdorpen rond het Dwingelderveld en in een grote tijdsdiepte van het gebied, zoals dat blijkt uit grafmonumenten, celtic fields, een radiotelescoop en dorpshoven;
- •
Het herkenbaar houden van de grote tijdsdiepte van de bossen rond Hooghalen. Deze tijdsdiepte is te ervaren in zichtbare en niet zichtbare elementen uit de prehistorie, blokvormige ontginningsstructuren en ingrepen uit de moderne tijd zoals de radiotelescopen en de structuren van de werkverschaffing en Kamp Westerbork;
- •
Het instandhouden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap bij Elp, Orvelte, Westerbork en Zwiggelte. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp, es en beekdal, met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen als houtwallen, dorpshoven, esrandbosjes en –beplanting, al dan niet uit de ruilverkavelingsperiode.
- -
Het herkenbaar houden van de karakteristieken van de jonge heideontginningen van o.a.het Drijberse Veld, het Zwichelterveld en het Echtenerveld die tot uiting komen in de ontginnings- en de verkavelingsstructuur, perceelspaden, begreppeling en de openheid.
- -
Het behouden van de karakteristieken van de jonge landgoedbebossingen die tot uiting komen in padenstructuren, overgangen naar andere landschapstypen en de eventueel bijbehorende bebouwing;
- -
Het instandhouden van de beplantingselementen in de Broekstreek (Balinge/Mantinge/Garminge/Drijber) uit de ruilverkavelingsperiode.
- -
Herkenbaar houden van de samenhang van de Frieslandriegel bestaande uit antitankgrachten, het stelsel van loopgraven en clusters van schuttersputten
- -
Behouden en herkenbaar houden van de restanten van werk(verschaffings)kampen
- -
Schoonloo, Orvelte en Hooghalen.
- -
Opgaven
Deelgebied 6A Velden en beekdalen van Centraal Drenthe
Dit deelgebied kenmerkt zich door een veelvoud aan cultuurhistorische waarden uit verschillende perioden. Onze inzet ligt op het herkenbaar houden van de verschillende tijdsperiodes die hun impact op het landschap nagelaten hebben. Meerdere opgaven komen samen: recreatie, woningbouw, beekdalherstelprojecten en natuurdoestellingen in de bosgebieden en heidevelden. Onze focus ligt op het doorzetten van de samenhang van het esdorpenlandschap. Wij denken graag in een vroegtijdig stadium mee om de cultuurhistorische identiteit van dit deelgebied mee te laten wegen in ruimtelijke keuzes.
8.8 Gebied 7: Mars- en Westerstroom – het keurslijf van de beken
8.8.1 Karakteristiek en structuur
De sterk vertakte beekdalen centraal in dit gebied zijn ordenend voor de organisatie van het esdorpenlandschap dat hier in de Middeleeuwen zijn structuur kreeg: essen, bebouwing en groenlanden liggen dicht op elkaar, waardoor een sterke ruimtelijke relatie bestaat. Het gebied eromheen is een jong ontginningslandschap dat zich kenmerkt door rechte lijnen, waarbinnen Witteveen een specifiek voorbeeld vormt. De ontginningswerkzaamheden vonden onder meer plaats vanuit werkverschaffingskampen als Kamp Geesbrug. Naast open ruimtes bevat het jongere landschap ook scherp begrensde boseenheden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog bieden deze bossen beschutting voor onderduikersholen.
Coevorden heeft zich als marktplaats en vestingstad ontwikkeld op de plek waar een aantal waterlopen samenkomen. Vanaf Coevorden loopt het tracé van de historische postweg naar Groningen. Elementen van de vesting zijn in de binnenstad nog steeds afleesbaar en structurerend.
De structuur van het esdorpenlandschap rond Mars- en Westerstroom (deelgebied 7A):
- •
Centraal deel met compacte esdorpstructuren binnen grillige beekdalen;
- •
Grootschalige heide- en veenontginningen met rechte lijnen.
- •
Essen, beekdal en dorpskernen liggen dicht bijeen gegroepeerd binnen de ruimte van beekdal;
- •
Visuele relatie dorp, es en beekdal door open doorzichten;
- •
Beekdalen met percelering en houtwallen;
- •
Binnen de dorpen afwisseling open en gesloten ruimtes, verspreide bebouwing;
- •
Variatie in traditionele boerderijen die de historische ontwikkeling toont.
- •
De structuur van Coevorden, beekdal en ontginningen (deelgebied 7B):
- •
Visuele relatie dorp, es en beekdal door open doorzichten;
- •
Binnen de dorpen afwisseling open en gesloten ruimtes, verspreide bebouwing;
- •
Ontginningen zijn open en doorsneden door rechte lijnen -in de vorm van wegen en beplanting;
- •
Oranjekanaal als rechte ontginningsas;
- •
Witteveen als gepland ontginningsdorp, met huizen en boerderijen in vaste ritmiek en plaatsing aan het lint.
- •
Grote boseenheden, door rechte lijnen begrensd en doorsneden, met daarbinnen (restanten van) heidegebieden en onderduikersholen;
- •
Zichtbare barakfunderingen van werkverschaffingskamp Geesbrug
Coevorden:
- •
Centrum met radiaal stratenpatroon en kasteel met motte;
- •
Herkenbaarheid van de loop van de vestingwerken, in water en stedenbouwkundige structuren;
- •
Tracé van de historische postweg
8.8.2 Achtergrond
Plaatsing in de tijd
In dit gebied zijn twee tijdlagen bepalend geweest voor de huidige structuur: de laatmiddeleeuwse periode waarin de esdorpen zich op een vaste plek vestigden, en de jonge ontginningen van rond 1900. Door de grillige loop van de beekdalen ontwikkelden zich compacte esdorpen. Daaromheen bleven grote complexen woeste gronden liggen, die pas in de periode van de jonge ontginningen en de werkverschaffing aangepakt werden. Eén plaats in dit verder ontoegankelijke gebied was strategisch als toegang en verdedigingscentrum: zo ontwikkelde Coevorden zich als vestingstad en poort van Drenthe.
Esdorpenlandschap
Centraal in het gebied ligt een esdorpenlandschap met het gave beekdalsysteem van de Mars- en Westerstroom met percelering en houtwallen. In dit deel zijn de elementen van het esdorpensysteem nog in samenhang aanwezig, waarbij de kleinschaligheid is behouden. De beekdalen vertonen nog veel van de traditionele percelering en afscheiding met houtwallen. Binnen de beperkte ruimte die de beekdalen bieden, liggen essen, groenland en dorp dicht bijeen gegroepeerd en vormen ze ruimtelijk en visueel een eenheid. De esdorpen plooien zich daarbinnen in een enigszins langgerekte vorm, en door de nabijheid van essen en beekdalen is de relatie hiermee, via de doorzichten, sterk en direct beleefbaar. Ook liggen de dorpen vaak dicht bij elkaar, waardoor de essen, aaneenliggend, vaak de overgang vormen tussen de dorpen. Naar het zuiden toe (grofweg zuidelijk van de Verlengde Hoogeveensche vaart) zijn de beken minder vertakt en hebben de esdorpen zich meer in de ruimte kunnen ontwikkelen.
Binnen de dorpen staan de overwegend traditionele hallenhuisboerderijen met hun werkgedeelte, de baander, naar de weg of de brink gericht, en met paden naar de es en de hooilanden. De jongere boerderijen staan vaak aan de uitvalswegen, en met het woongedeelte naar de weg toe geplaatst. Binnen dit systeem zijn geleidelijk de verdere dorpse functies gegroeid zoals woonhuizen, winkels, scholen en (ambachtelijke) bedrijvigheid.
Door het gebied loopt een historische (post-)weg van Coevorden naar Groningen via Rolde, die nog steeds een interlokale verbinding vormt. Een aantal dorpen hieraan komt na 1900 ook aan de interlokale tramlijn te liggen die enkele decennia dienstdoet. Het zijn deze dorpen, met name Dalen, Oosterhesselen en Aalden-Zweeloo die zich verder ontwikkelen met onder andere grotere naoorlogse uitbreidingen.
Het deel ten zuiden van de Hoogeveensche vaart is, door herinrichting in de jaren ’50 met ruilverkaveling en kanalisatie van de beeklopen, rationeler en strakker ingericht. Hier heeft ook vaak een omkeer plaatsgevonden in het grondgebruik. Veel esgronden zijn omgezet in weidegrond en weiden in akkerland. Toch zijn er ook veel beplantingselementen in dit esdorpenlandschap aangebracht tijdens de ruilverkaveling die de ruimtelijke structuur van het esdorpenlandschap benadrukken.
In de dorpen hebben de boerderijen nu veelal een woonfunctie gekregen; de kleinschaligheid en de historische structuur voor wonen en recreatie zijn aantrekkelijk en vormen een voorwaarde voor het cultuur- en fietstoerisme dat zich in dit gebied heeft ontwikkeld.
Jonge ontginningen
Ten noorden van het centrale deel, grofweg boven het huidige Oranjekanaal, lagen uitgestrekte woeste gronden die na 1900 op rationele wijze ontgonnen zijn, vaak via de werkverschaffing. Zo is de ontginning van Witteveen in 1926 aangepakt, waarbij een nieuw dorp, met arbeidershuizen en boerderijen in het geheel werd gepland. Langs het bewoningslint staan de gelijkvormige huizen, volgens een vaste ritmiek langs de weg geplaatst.
Ook veel boswachterijen zijn via de werkverschaffing aangelegd op voormalige heidevelden. Ze worden doorsneden door rechte lanen, waarbinnen op meerdere plaatsen percelen heide zijn bewaard, of later heraangelegd. Werden de bossen eerst voor de bosbouw aangeplant, na 1950 richtte Staatsbosbeheer ze vooral in als recreatiegebied. De grote boseenheden vormen een sterke begrenzing van het omliggende landschap, door hun massa en oprijzende silhouet. Aan de oostkant van het gebied vormt het Oranjekanaal de hoofdas van de jonge veenontginning waaruit Odoornerveen is ontstaan. Het lint is met omliggende openheid nog herkenbaar.
Tweede Wereldoorlog
Gelegen in de bossen van het Sleenerzand, tussen Zweelo en Noord-Sleen, liggen een drietal onderduikersholen genaamd Sleenerzand 1, Sleenerzand 2, Sleenerzand 3. Ingegraven in het zand en gebruik makend van de natuurlijke beschutting van het bos bieden de onderduikersholen tijdens de Tweede Wereldoorlog onderdak aan mannen die onder andere de arbeitseinsatz ontvluchten.
Ook in het deelgebied gelegen is Kamp Geesbrug. Het kamp stond ook bekend als Nieuweroord en is gebouwd omstreeks 1939 als werkverschaffingskamp. Werkloze mannen uit de Randstad werden hier ingezet bij ontginningswerkzaamheden. Vanaf 1942 kende het meerdere functies waaronder NAD-Kamp, Joods werkkamp, kamp voor de Hitlerjugend en kamp voor oogsthulp. In de jaren ’50 werd het kamp gebruikt als een Moluks woonoord. Daarna komt het kamp in particulier bezit en wordt er een bedrijf gevestigd. Zichtbare elementen van de kampgeschiedenis betreffen de barakfunderingen.
Coevorden
Bij Coevorden komen het Loodiep, het Drostendiep en het Schoonebekerdiep samen. Al in de prehistorie was deze plek van belang als doorgang en liep vanuit hier de route over de Hondsrug richting Groningen. Op deze strategische locatie werd in de late middeleeuwen een motte aangelegd, met daarop later het Kasteel. Zo ontwikkelde Coevorden zich door tot een vestingstad met een radiaal stratenpatroon en een planmatig aangelegde, stervormige vesting. Hiermee werd haar functie als de poort van Drenthe versterkt. Nadat in 1870 de vesting zijn functie verloor, is het noordelijk deel hiervan heringericht als villawijk, waarbij de vestingstructuur als onderlegger gebruikt werd. Ook elders in de binnenstad van Coevorden volgen delen van straten en waterlopen de loop van de vesting, en bevindt zich nog het Kasteel en de motte. Ook buiten de stad bevinden zich nog enkele sporen van het verdedigingstelsel en oorlogen waar Coevorden de hoofdrol in speelde., bijvoorbeeld de Katshaarschans.
Prehistorie
In de prehistorische en historische periode voorafgaand aan de esdorpen kende vooral het centrale deel van het gebied een lage bewoningsdichtheid. Op de hogere zandgronden, zoals de Rolderrug (net als de Hondsrug een stuwwal) is wel sprake van continue bewoning vanaf 3400 v. Chr., maar die is minder intensief geweest dan op de Hondsrug en heeft dan ook minder bewoningssporen achtergelaten. Een uitzondering hierop vormt het Sleenerzand dat vanaf de Trechterbekercultuur (3500-3400 v. Chr.) tot ver in de IJzertijd (800-12 v. Chr.) bewoond was, waarna het gebied is verlaten. Nederzettingssporen, hunebed, grafheuvels en een celtic field weerspiegelen deze lange bewoningsgeschiedenis. Rond en in de directe omgeving van de huidige esdorpen kunnen in de ondergrond de voorgangers hiervan worden verwacht. Een ander gebied met een hogere bewoningsdichtheid was de verbinding van Coevorden met Emmen die als voortzetting kan worden beschouwd van de prehistorische route over de Hondsrug.
8.8.3 Ambities en opgaven
Gebied 7 Mars- en Westerstroom – het keurslijf van de beken
Het gebied heeft met ‘Betrekken bij’ een gebiedsdekkende sturingsniveau. Als een planontwikkeling buiten de cultuurhistorische hoofdstructuur ligt, sturen wij op de zorgplicht van de initiatiefnemer. Initiatiefnemer maakt aannemelijk dat de activiteit in overeenstemming is met het belang van het behoud van het cultuurlandschap en houdt rekening met cultuurhistorische waarden die mogelijk aanwezig zijn. Omgevingsplannen bevatten daarom een uiteenzetting van de cultuurhistorische ontwikkeling, samenhang en karakteristieken (van de omgeving) van het plangebied en een onderbouwing van de wijze waarop de planontwikkeling zich daartoe al dan niet verhoudt.
Deelgebied 7A Esdorpenlandschap rond Mars- en Westerstroom
Bepalend voor dit deelgebied is het zichtbaar houden en verder versterken van de karakteristieke compacte structuren van dit esdorpenlandschap, zoals die tot uitdrukking komt in de centrale positie van de dorpen ingeklemd tussen het beekdal en de essen. Daarom willen wij specifiek sturen op:
- •
Het in stand houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp, es, beekdal en veld, met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen als houtwallen, dorpshoven en esrandbosjes, al dan niet aangebracht tijdens de ruilverkavelingsperiode
- •
Het vasthouden en doorzetten van de ruimtelijke, meer langgerekte opzet van de esdorpen door zorgvuldig om te gaan met de vrije ordening van bebouwing en boerderijen, de afwisseling tussen bebouwde plekken en open ruimtes (in het bijzonder de brinken) en doorzichten naar het omliggende buitengebied;
- •
Het blijvend zichtbaar onderscheiden van de beekdalen door het grillige verloop en de kleinschaligheid te benadrukken;
- •
Het instandhouden van de onderduikersholen en kamp Geesbrug als representatieve onderdelen van de Tweede Wereldoorlog
Deelgebied 7B Coevorden, beekdal en ontginningen
- •
Het in stand houden van de karakteristiek van het esdorpenlandschap. Deze karakteristiek uit zich in een zichtbare ruimtelijke samenhang tussen esdorp, es, beekdal en veld, met bijbehorend microreliëf en beplantingselementen als houtwallen en esrandbosjes, al dan niet aangebracht tijdens de ruilverkavelingsperiode;
- •
Het in stand houden van het karakter van Coevorden als vestingstad, zowel ondergronds als bovengronds, met alle onderdelen die daaraan refereren, zoals de motte, het kasteel, bastions, kazernes, wapenopslagplaats en radiale wegenstructuren;
- •
Het herkenbaar houden van de scherpe belijningen van de heideontginningen, jonge ontginningsbossen, en wijkstructuren van de veenontginning van het Odoornerveen, waarbij binnen die belijningen variatie kan plaatsvinden;
- •
Het verder versterken van de oorspronkelijke ritmiek van bebouwing in de linten van Witteveen.
Opgave
Deelgebied 7AEsdorpenlandschap rond Mars- en Westerstroom
Dit gebied wordt getypeerd door een gaaf en kleinschalig esdorpenlandschap, waar de beekdalen dominant aanwezig zijn. Vooral het gebied rond Oosterhesselen is van cultuurhistorische waarde. De authenticiteit van het landschap heeft een grote aantrekkingskracht op recreanten en toeristen. De nabijheid van Coevorden en Emmen heeft in het verleden gezorgd voor een beperkte stedelijke (uitbreidings)druk op het gebied. Met de grote vraag naar woningen zullen ook de kleinere kernen uitgebreid worden. Als gevolg zal de kleinschaligheid van dit esdorpenlandschap onder druk komen te staan. Dit vraagt om weloverwogen keuzes en een gedegen inpassing met oog voor deze kwaliteiten. Voor de beekdalen wordt een waterbergingsopgave en het verbeteren van de ecologische waterkwaliteit verwacht. Als provincie ligt onze inzet bij het in stand houden van de kenmerken van het esdorpenlandschap.
Deelgebied 7BCoevorden, beekdal en ontginningen
De vestingstad Coevorden en het nabijgelegen esdorpenlandschap is een cultuurhistorisch rijk gebied. De stad Coevorden heeft in de 19de eeuw vele ontwikkelingen gezien, waardoor het karakter als vestigingsstad in delen van de stad minder prominent aanwezig zijn. Echter is er wel voortgebouwd op de structuur van de stad en zijn er sporen van het verdedigingsstelsel te vinden buiten de stad. Wij verwachten dat toekomstige ontwikkelingen in Coevorden zich zullen focussen op bedrijvigheid en het woningaanbod. Het Drostendiep is de laatste jaren heringericht met aandacht voor de cultuurhistorische waarden. Wij zullen bij toekomstige ingrepen en beheermaatregelen ons blijven inzetten voor de integratie van het behoud van cultuurhistorische kwaliteiten in de natuur- en wateropgaven van dit stroomgebied. In de esdorpen verwachten we het vrijkomen van agrarische bebouwing en woningbouw. Onze inzet focust zich op het behoud van het esdorpenlandschap waarin we sturen op de ruimtelijke opzet van het esdorp en weloverwogen ontwikkeling van agrarische bebouwing en –erven.
8.9 Gebied 8: De Reest en Meppel – alle(s) voer(t) naar Meppel
8.9.1 Karakteristiek en structuur
Bepalend voor de hoofdstructuur van dit gebied is de waaier van waterlopen waartussen de randveenontginningen liggen met hun bebouwingslinten. Waar de waterlopen samenkomen heeft Meppel zich vanaf de middeleeuwen ontwikkeld als handelsstad en doorvoerhaven. In de meeste gevallen kenmerken de randveenontginningen zich door bewonings- en ontginningsassen op smalle zandruggen, met van daaruit smalle, zeer lange verkavelingstroken, en veelal een jongere 2de bewoningsas, zoals bij Ruinerwold of de Nijeveense- en Kolderveense Bovenboer. Bij Kolderveen en Nijeveen zijn enkele middeleeuwse griften (turfkanalen) nog aanwezig.
De grillige loop van de Reest is authentiek gebleven als grensrivier met Overijssel, met aan weerszijden zandkoppen waarop losse erven en esgehuchten zich aftekenen als eilanden in een open uitgestrekt beekdal.
De structuur van De Reest (deelgebied 8A):
- •
De Reest met grillig verloop, daarlangs groenlanden en zandkopjes, structurerend voor het hoevenlandschap;
- •
Wijds en open beekdal met daarin erven en esgehuchten met opgaande beplantingsranden als eilanden in die openheid;
- •
Kleinschaligheid van ontginningseenheden doordat bij elk erf eigen es en groenland hoort;
- •
Van oost naar west een verschuiving van sober naar rijk, door enkele landgoederen, en door een overgang van sobere besloten erven en nutstuinen naar boerenerven met aangebouwde voorhuizen en siertuinen in Engelse landschapsstijl.
De structuur van Meppel en het laagveen rondom (deelgebied 8B):
Laagveen/wegdorpen
- •
Licht slingerend verloop van linten, met een variatie in bebouwingsdichtheid en doorzichten;
- •
Verschoven linten, zeer lange, smalle opstrekkende verkaveling en tussen de linten openheid;
- •
In Ruinerwold eenzijdige en traditionele bebouwing langs de oude noordelijke as, en tweezijdige en eclectische, rijkversierde bebouwing langs het tweede bewoningslint op de oude dijk;
- •
In Kolderveen en Nijeveen drie middeleeuwse griften (Kolderveensche Ooster- en Westergrift en de Nijeveense Grift) in noord-zuid richting nog goed herkenbaar.
Meppel
- •
Vormende middeleeuwse water- en wegenlopen in het centrum grotendeels aanwezig of herkenbaar;
- •
De Drentse Hoofdvaart buiten Meppel als sterke zelfstandige beelddrager met haar sluizencomplexen en aanverwante bebouwing;
- •
De bebouwingsstructuren in het centrum veelal functioneel gekoppeld aan de markt- en havenfunctie, waarbij hoge verwachtingen van interne en ondergrondse sporen van de middeleeuwse stad;
- •
Villawijken en –park, tuinwijken en havenbebouwing uit de periode 1860-1940 als representanten van de economische bloei en van stedenbouwkundige concepten uit die tijd.
8.9.2 Achtergrond
Plaatsing in de tijd
De Middeleeuwen vormen de meest dominante tijdslaag, waarin de ontginningen van het laagveen bij Ruinerwold en Nijeveen/Kolderveen vanuit het klooster van Ruinen en vanuit Steenwijk ter hand zijn genomen en waarin ook de eerste hoven in het Reestdal zijn gesticht. Deze ontwikkelingen zijn vormend: in het laagveen voor de wegdorpen en in het Reestdal met zijn esgehuchten. Meppel ontwikkelt zich in dezelfde periode tot markt- en handelsstad, als centrum in een web van waterwegen.
Een nieuwe impuls voor ruimtelijke ontwikkelingen valt in de periode 1860-1940, tijdens de economische bloei in de zuivelsector en de varkensexport. Binnen de middeleeuwse hoofdstructuur worden andere accenten aangebracht en verschijnen nieuwe elementen: de wegdorpen ontwikkelen een tweede lint, boerderij en erf verrijken, en rechte autonome lijnen van de infrastructuur van spoor en waterwegen brengen in en rond Meppel nieuwe functies en bebouwingsstructuren.
Nijeveen/Kolderveen
Nijeveen en Kolderveen zijn wegdorpen, gelegen op zandruggen en met hun licht slingerende wegpatroon met lange rechte kavels kenmerkend voor de randveenontginningen. Hoewel ze in elkaars verlengde liggen, hebben ze een andere achtergrond. Nijeveen is in de 12de eeuw vanuit Havelte ontgonnen door de monniken van het klooster uit Ruinen. Kolderveen is daarentegen in de 13de eeuw ontgonnen vanuit Overijssel, omdat het onder het kerkelijk rechtsgebied van Steenwijk viel. Beiden zijn ontgonnen voor de turfwinning. Hiertoe is een drietal griften (turfkanalen) gegraven, die nog grotendeels intact zijn. Na de ontginning wordt het land in eerste instantie gebruikt als bouwland, maar vanaf de 19de eeuw overheerst de veeteelt. Dit zorgt voor een open en wijds karakter.
Nijeveen en Kolderveen hebben een tweede lint: Kolderveensche- en Nijeveensche Bovenboer. Deze nieuwe wegdorpen, eveneens op zandruggen gelegen, ontstaan in de 18de eeuw, als de werkafstand van het land tot de boerderij te groot wordt. Men besluit dan om op het eigen perceel een nieuwe boerderij te stichten.
Bij de ruilverkaveling van de jaren zeventig van de vorige eeuw is een derde, moderne as ontstaan met het uitplaatsen van boerderijen noordelijk van de oude wegdorpen. Ondanks de verkorting en verbreding van percelen als gevolg van deze ruilverkaveling zijn in het hele gebied de strokenverkaveling en openheid nog goed herkenbaar. Dit is deels ook te danken aan de beplating die aangebracht is in deze jonge periode. Kavelgrenzen zijn beplant wat het orthogonale landschap van deze randveenontginningen benadrukt.
Ruinerwold en Koekange
Net als Nijeveen hebben de wegdorpen Ruinerwold en Koekange hun ontstaan te danken aan de veenontginningen die vanuit het klooster van Ruinen werden opgezet. De randveenontginning in Koekange is in gang gezet in de 12de eeuw. Ruinerwold stamt ook uit deze periode. De zeer lange, smalle ontginningspercelen lopen vanaf de Wolddijk (die beschermde tegen de Wold Aa) tot aan de noordelijke Leisloot; de boerderijen ontwikkelen zich daartussen op de flank van een zandrug en hebben aanvankelijk elk hun eigen weg naar de Wolddijk. Clustervorming vindt plaats in zogenaamde kluften: Haakswold, Dijkhuizen, Ruigekluft en Kalekluft. Langzamerhand zijn deze aaneengegroeid tot een lang lint en aan de zuidzijde verbonden door een doorlopende weg, de huidige Dr. Larijweg.
In de bloeiperiode van de veeteelt rond 1900 komt er een tweede bewoningslint aan de Wolddijk, waarbij het tussengelegen gebied openblijft. De nieuwe, rijkversierde boerderijen weerspiegelen de verworven rijkdom in het bijzonder langs het Haakswold, dat de bijnaam ‘Golden Endje’ draagt. De ruilverkaveling in de jaren 1960-1970 heeft het verkavelingpatroon bij Koekange sterk doorbroken. Bij Ruinerwold is het slagenstelsel ook nu nog wel herkenbaar.
Reestdal
Het Reestdal neemt vanwege haar authenticiteit een bijzonder positie in. Het grensriviertje de Reest heeft nog zijn oorspronkelijke loop en wordt geflankeerd door esgehuchten. Deze esgehuchtenbestaan uit één of enkele boerderijen en zijn gesticht op kleine zandopduikingen langs de Reest. Ze zijn een weerspiegeling van het esdorpensysteem in het klein. De erven liggen ingeklemd tussen essen en de akkers liggen bij de boerderijen. Langs de beek liggen van oudsher de groenlanden voor het vee. Es en erf zijn omzoomd door opgaande beplanting, waardoor de esgehuchten afsteken in hun omgeving als eilanden in een wijds en open beekdal. De 19de eeuwse economische bloei uit zich vooral dichterbij Meppel in een verrijking van boerderij en erf: hier zijn voorhuizen tegen de boerderijen aangebouwd en is het voorerf vaak verrijkt met een tuinaanleg in Engelse landschapsstijl. Hiermee richt het boerenerf zich als het ware meer naar buiten. Nabij Meppel bevindt zich ook een aantal huizen van stand zoals Havezate Havixhorst, huize Dickninge (voorheen klooster) en het landgoed Schiphorst. Enkele goed bewaarde jonge heideontginningen flankeren het Reestdal, en kunnen gezien worden als representanten van de jonge landschapsgeschiedenis in dit deelgebied.
Meppel
Meppel vormt een natuurlijk knooppunt van waterwegen die nog zichtbaar door de stad lopen. Hieraan dankt het zijn ontwikkeling in de middeleeuwen tot handelspoort van Drenthe. De waterlopen bepalen de ligging van kades, pakhuizen en markten in de historische binnenstand. In dit deel van de stad zijn naar verwachting nog veel bouw- en ondergrondse sporen van die ontstaansperiode verborgen. Vanuit Meppel worden in de 17de en 18de eeuw de twee belangrijke kanalen voor Drenthe aangelegd: de Hoogeveensche Vaart en de Drentse Hoofdvaart. Van groot belang voor deze laatste is de doorgraving van het Meppelerdiep over de Bult naar de Drentsche Hoofdvaart geweest, waardoor een groot deel van de scheepvaart niet meer door het centrum hoeft. In de 19de eeuw krijgt ook de Hoogeveensche Vaart buiten de stad om een nieuwe aansluiting op het Meppelerdiep.
De economische bloeiperiode tussen 1870 en1940 brengt ook de aanleg van spoorlijnen en autowegen langs Meppel. Hiermee wordt haar centrumfunctie voor de export van boter en éénjarige biggen naar Engeland bevestigd en verstevigd. De nieuwe infrastructuur leidt tot de vestiging van industrieën rond de stad, maar ook tot de aanleg van nieuwe woonwijken en parken om de bevolkingsgroei op te vangen. Het Wilhelminapark en de aangrenzende villabebouwing zijn hiervan een kenmerkend voorbeeld.
8.9.3 Ambities en opgave
Ambities
Gebied 8 De Reest en Meppel – alle(s) voer(t) naar Meppel
Het gebied heeft met ‘Betrekken bij’ een gebiedsdekkende sturingsniveau. Als een planontwikkeling buiten de cultuurhistorische hoofdstructuur ligt, sturen wij op de zorgplicht van de initiatiefnemer. Initiatiefnemer maakt aannemelijk dat de activiteit in overeenstemming is met het belang van het behoud van het cultuurlandschap en houdt rekening met cultuurhistorische waarden die mogelijk aanwezig zijn. Omgevingsplannen bevatten daarom een uiteenzetting van de cultuurhistorische ontwikkeling, samenhang en karakteristieken (van de omgeving) van het plangebied en een onderbouwing van de wijze waarop de planontwikkeling zich daartoe al dan niet verhoudt.
Deelgebied 8A De Reest
- •
Het veiligstellen van het esgehuchtenlandschap van het Reestdal door het benadrukken van de samenhang tussen de erven, essen en groenlanden en de karakteristieke erf- en esbeplanting die de erven en essen markeert in het verder open beekdal van de Reest;
- •
Het herkenbaar houden van de karakteristieken van de jonge heideontginningen bij Ruinerweide, het Oldenhaverveld en het Veld van Pieperij die tot uiting komen in de ontginningsstructuur, de verkavelingsstructuur, beplanting, begreppeling en de openheid.
Deelgebied 8B Meppel, en het laagveen rondom
Leidend in dit deelgebied is een samenloop van verschillende waterlopen waartussen en waarlangs verschillende ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. De sturing is verschillend voor elk van deze onderdelen. Wij willen sturen op:
- •
Het zichtbaar houden van de middeleeuwse griften bij Kolderveen en Nijeveen en de recentere toegevoegde kavelbeplating uit de ruilverkavelingsperiode;
- •
Het behouden van de openheid van het slagenlandschap bij Kolderveen en Nijeveen;
- •
Het in stand houden van het oude en het nieuwere lint van Ruinerwold en de ligging ervan in de omgeving. Dit doen wij door het herkenbaar houden van de verschillen in positionering, weginrichting en architectuur, door het vasthouden aan de verkavelingstructuren en door het openhouden van de ruimte tussen de twee bebouwingslinten;
- •
Het versterken van het karakter van de Drentse Hoofdvaart als beelddrager van een ensemble van kanaal, sluis- en brugcomplexen en gerelateerde bebouwing;
- •
Het herkenbaar houden van de historische kern van Meppel als markt- en handelsstad, zowel bovengronds als ondergronds, met alle elementen die daaraan refereren, zoals bebouwingsstructuren, waterlopen, pleinen en parken
Opgave
Deelgebied 8A De Reest
Het stroomgebied van de Reest wordt gekarakteriseerd door een cultuurhistorisch rijk en kleinschalig, maar kwetsbaar, esgehuchtenlandschap. Er doen zich autonome ontwikkelingen voor zoals de groei van boerderijen, boerenerven en initiatieven voor bijzondere woonmilieus. In het beekdal van de Reest spelen natuurontwikkeling en waterberging een rol. Vanwege de bijzondere en unieke waarde van het gebied willen wij als provincie voorwaarden verbinden aan ontwikkelingen. Wij willen de cultuurhistorische samenhang één van de uitgangspunten laten zijn in de planvorming.
Onze focus ligt bij het vasthouden van de kleinschaligheid en de samenhang van landschapselementen in het gebied en het tegelijk kunnen ontwikkelen van het gebied voor natuur en waterberging. Het streven is een meerwaarde te creëren voor alle sectoren.
Deelgebied 8BMeppel, en het laagveen rondom
De stad Meppel kent een lange geschiedenis als knooppunt voor handel en bedrijvigheid. Dit is zichtbaar in de stedenbouwkundige opzet en de historische bebouwing. Onze inzet ligt bij het behoud van deze historie in relatie tot de ontwikkelingen in de gehele provincie. In het verleden zijn er veel elementen verloren gegaan die refereren aan het historisch belang van Meppel voor de omgeving, en voor Drenthe. Om soortgelijke ontwikkelingen in de toekomst te voorkomen toetsen wij ontwikkelingen in de binnenstad op het sturingsniveau ‘rekening houden met’. Onze inzet ligt bij het behoud en het herstel, van de rijke historie van de binnenstad. De laagveengebieden rondom Meppel bevinden zich rondom Ruinerwold. Nijeveen/Kolderveen en Koekange. De woningbouwplannen in deze middeleeuwse linten zien wij als een grote opgave. De opvulling van de linten, en met name de ontwikkelingen van woonwijken kunnen leiden tot de aantasting van de karakteristieke opbouw van deze dorpen, de langgerekte percelen en de omgeving waaruit ze ontstaan zijn. Onze inzet focust zich op het doorzetten van de karakteristieke structuur van deze dorpen en linten, en het behoud van de relatie tussen dorp en omliggend (slagen)landschap.
8.10 Gebied 9: Het Hollandsche veld en Hoogeveen – kruising van richtingen
8.10.1 Karakteristiek en structuur
De structuur van dit gebied kent verschillende dragers. Enerzijds zijn dit de relatief complexe en kleinschalige oudere veenontginningen, die vanaf de 17de eeuw plaatsvinden. De (verlengde) Hoogeveensche Vaart vormt de basis en verbindende schakel in de veenontginningen. De structuur hiervan is nog steeds herkenbaar aan de “opgaanden”, die als ontginningsas dienden, en aan de verschillende kavelrichtingen van de –vele- ontginningsblokken, die aan de achtergrenzen bij elkaar komen. De veenbebossing biedt tijdens de Tweede Wereldoorlog de noodzakelijke beschutting voor een relatief grote hoeveelheid onderduikersholen. Hoogeveen heeft zich ontwikkeld als stedelijke kern vanuit het kruispunt van twee belangrijke vaarten: de (verlengde)Hoogeveense Vaart en de inmiddels gedempte Zuidwoldiger Opgaande. Ook hebben de jongere (heide)ontginningen uit de 20ste eeuw hun stempel gedrukt op de landschapskarakteristiek. Bijna het gehele gebied rondom Zuidwolde is in deze periode op de schop gegaan om de heidegronden in cultuur te brengen.
De structuur het Hollandsche veld (deelgebied 9A):
- •
Ontginningsassen als lijnen georiënteerd op en verbonden met de (Verlengde) Hoogeveensche Vaart;
- •
Centraal groot ‘blok’ met daaromheen uitwaaierend (latere) blokken, onderling herkenbaar door de assen en de verschillende kavelrichtingen die ‘botsen’ bij de achtergrenzen;
- •
Bossen bij Hollandscheveld die de smalle kavelstructuur en –richting volgen, met rafelige begrenzingen en tijdens de Tweede Wereldoorlog beschutting bieden voor meerdere onderduikersholen.
De structuur voor Hoogeveen (deelgebied 9A):
- •
“Het Kruis” als ontstaansstructuur herkenbaar in het kruispunt van twee –gedempte- vaarten;
- •
Noordelijk daarvan werken aan behoud van de herkenbare historische percelering en bebouwingsstructuur.
8.10.2 Achtergrond
Plaatsing in de tijd
Het veengebied is in twee fasen afgegraven: vanaf 1625 het gebied rond Hollandscheveld en Alteveer vanaf 1625, en later in de 19de eeuw de daaromheen liggende delen, gerelateerd aan de Verlengde Hoogeveensche Vaart.
De veenontginningen
De kanalen (opgaanden) die als ontginningsassen dienen, zijn weliswaar verbonden met de (verlengde) Hoogeveensche Vaart, maar niet volgens een vast geometrisch systeem daarop georiënteerd. De bebouwingsstructuren in het gebied, langs assen en in clusters rondom verbijzonderingen, zijn geleidelijk gegroeid na de veenafgraving, met de vestiging van individuele boeren. Veenarbeiders vestigen zich overal verspreid in het gebied. Oorzaak voor deze trage ontwikkeling is de arme dalgrond die onbewerkt door de turfgravers werd achtergelaten; gevolg is de tegenwoordige ruimtelijke structuur, die vooral als kleinschalig, open en divers kan worden gekarakteriseerd. De meeste kanalen zijn gedempt. Doordat grootschalige ruilverkaveling in dit gebied is uitgebleven, is de smalle kavelstructuur nog herkenbaar.
In het gebied van het Hollandscheveld tonen de veenbossen en de houtwallen een patroon dat de langgerekte kavelstructuur herkenbaar houdt. De bospercelen volgen de oost-west lopende kavelrichting, de smalle uitlopers vormen een rafelige rand. Ze weerspiegelen de geschiedenis van de periode na de veenafgraving: in de 18de eeuw komt vanonder het veen de arme zandgrond tevoorschijn, die moeilijk in cultuur te brengen blijkt. Daarom zijn grote delen eerst bebost, om pas veel later perceelsgewijs weer voor landbouw gebruikt te worden. De karakteristiek van Alteveer, ten zuiden van Hoogeveen, wordt bepaald door de splitsing van de opgaande, in het zuiden. Hier stuitte men bij het graven van het –tegenwoordig gedemptekanaal op een zandrug.
In de 19de eeuw heeft een tweede ontginningsgolf plaats gevonden. Ten noordoosten van Hoogeveen sluit men aan op de verlengde Hoogeveensche Vaart en begint vanuit dit kanaal de ontginning. Bij de aansluitingen ontstaan kernen. Opvallend is dat de oude markegrenzen belangrijke achtergrenzen vormen voor de percelen. Dit geldt ook voor de ontginningen ten oosten van het Hollandscheveld. Dit verklaart de blokvorming en de verspringing van ontginningsassen die op foto’s en kaarten nog goed zichtbaar is. Zuidoostelijk in het gebied ligt ook de uit de 16de eeuw stammende randveenontginning Steenwijksmoer.
Hoogeveen
Hoogeveen heeft zich net als de andere dorpen ontwikkeld vanuit een kruispunt van waterwegen. Als spil van waaruit de ‘opgaanden’ vanaf de vaart het veen in gelegd worden, groeit dit dorp uit tot ‘hoofdstad van het veen’. Ook de later opkomende verwante industrie concentreert zich hier. De periode na de Tweede Wereldoorlog levert een aanwijzing als groeikern en economische steun op, waardoor Hoogeveen als een werkstad sterk in oppervlakte is uitgebreid. Van de kenmerkende ontwikkeling en structuur getuigt nog “Het Kruis”, zichtbaar als wegstructuur en langs de Hoofdstraat ten noorden van het kruispunt in een historische gevelwand en kleinschalige oost-west percelering.
De rug van Zuidwolde
Aan de westrand van dit deelgebied ligt de Zuidwolderrug: een stuwwal, ontstaan in de voorlaatste ijstijd. Door het hoogteverschil met het omliggende gebied is de wal goed zichtbaar in het landschap. De rug vormt al in de prehistorie een verbinding tussen de hogere gronden van Overijssel en die van Drenthe. Vondsten, onder andere uit de Trechterbekertijd, wijzen op een lange menselijke geschiedenis. Vooral enkele clusters grafheuvels in het zuidelijk deel verwijzen hiernaar, evenals de keten van esdorpen die in de middeleeuwen hun vaste plek vonden. De combinatie van gedane vondsten, de hoge ligging en de positie geven het gebied een hoge (archeologische) verwachtingswaarde. Naast de prehistorische sporen op de rug wordt de oostflank van de stuwwal gekenmerkt door een jong ontginningslandschap. Het oost-westelijk georiënteerd slagenlandschap is nog goed zichtbaar en een representant van de grootschalige ruimtelijke impact die de jonge heideontginningsperiode gehad heeft in dit gebied. Het voormalig gemengde heide- en veengebied is in de 20ste eeuw vanaf Zuidwolde ontgonnen. Nog enkele goed bewaarde, langgerekte heidebebossing en niet-ontgonnen heidepercelen met veentjes wisselen elkaar af. Samen vormen de verschillende percelen een nog relatief intact, jong ontginningslandschap.
Landgoed Kremboong
Een mooi voorbeeld van bosaanleg, ontginning en de werkverschaffing is de aanleg en ontginning van de productiebossen van Kremboong bij Tiendeveen. Deze bossen worden tussen 1857 en 1864 aangelegd op de Drijberse heide als investering door de in Batavia geboren plantage-eigenaar en zee-officier - en later burgemeester van Rotterdam - Frederik s’Jacobs (1850-1901). Hij vernoemt het gebied naar zijn suikerrietplantage op Java. 's’Jacobs zit ook in het bestuur van de Nederlandse Heidemij en is één van de eerste ontginners in het gebied van het Drijberse Veld. Door hem wordt 350 heidegebied bebost met dennen en eiken, en doorgraven met wijken. Tot in de jaren ‘20 wordt de flora van de Kremboongbossen geroemd door biologen. In 1937 werden de bossen echter van de nazaten gekocht door een houthandelaar uit Steenwijk en vind er – onder protest van natuurorganisaties - een grootschalige kap plaats. Een andere partij, Groninger hereboeren, brengt de grond vervolgens in cultuur en krijgt in het kader van de werkverschaffing hiervoor flinke subsidies. Voor de arbeiders worden drie barakken aangelegd. De Heidemij maakt als aannemer het ontginningsplan.
Vanaf 1939 werd het gehele gebied grotendeels ontgonnen en tot landbouwgrond omgezet. Kamp Kremboong werd als werkverschaffingskamp tot in de Tweede Wereldoorlog gebruikt en werden honderden Joodse dwangarbeiders uit Amsterdam geplaatst.
Van het Kremboong-bos zijn zes oorspronkelijke bospercelen overgebleven, deze hadden te veel reliëf om te kunnen ontginnen. De ontginningsstructuur is echter nog goed herkenbaar en ook boswachterswoning aan de Drijberse Hoofdvaart is nog aanwezig. Aan de noordzijde is in de jaren ’30 een ontginningsboerderij gebouwd.
Tweede Wereldoorlog
Tijdens de Tweede Wereldoorlog vormde het dorp Nieuwlande en omgeving een belangrijke plaats van verzet. Tegenwoordig getuigd dat nog in de aanwezigheid van vele onderduikersholen. Zo bevindt zich een cluster van vier onderduikersholen in de heidebebossing aan Siberië. De onderduikersholen worden aangeduid als Hoogeveen 1, 2, 3 en 5. Verderop gelegen in de veenbebossingen Kattenburg, ligt onderduikershol Hoogeveen 4. Zuidelijker gelegen liggen de onderduikersholen Nieuwlande en Roelof Schonewille. De onderduikersholen zijn sterk locatie en landschap gebonden. De onderduikersholen zijn namelijk gelegen in de (veen)bebossingen waardoor ze gebruik maken van de natuurlijke beschutting die de bossen boden en werden na te zijn uitgegraven versterkt en verder aan het zicht onttrokken door middel van de materialen die het bos bood.
8.10.3 Ambities en opgave
Ambities
Het Hollandsche veld en Hoogeveen – kruising van richtingen
Het gebied heeft met ‘Betrekken bij’ een gebiedsdekkende sturingsniveau. Als een planontwikkeling buiten de cultuurhistorische hoofdstructuur ligt, sturen wij op de zorgplicht van de initiatiefnemer. Initiatiefnemer maakt aannemelijk dat de activiteit in overeenstemming is met het belang van het behoud van het cultuurlandschap en houdt rekening met cultuurhistorische waarden die mogelijk aanwezig zijn. Omgevingsplannen bevatten daarom een uiteenzetting van de cultuurhistorische ontwikkeling, samenhang en karakteristieken (van de omgeving) van het plangebied en een onderbouwing van de wijze waarop de planontwikkeling zich daartoe al dan niet verhoudt.
Deelgebied 9A Hollandscheveld en Hoogeveen
Richtinggevend voor dit deelgebied is het behouden van het onderscheid tussen de verschillende ontginningsblokken in het veengebied. Dit is vooral zichtbaar te maken op de grenzen van de blokken. Wij willen dan ook sturen op:
- •
Het gebruik maken van de randen en contrasten tussen de verschillende ontginningsblokken, al dan niet bebost, bij nieuwe ontwikkelingen, en in het bijzonder de achtergrenzen van de ontginningsblokken, waar verschillende kavelrichtingen bij elkaar komen;
- •
Het zichtbaar houden van de plaatsing van de bospercelen van het bos bij Hollandscheveld binnen de oude perceelsstructuren, en het in stand houden van de rafelige, verspringende randen van dit bos;
- •
Het herkenbaar houden van de onderduikersholen in de veenbossen als representanten van het actieve verzet van Nieuwland en omgeving tijdens de Tweede Wereldoorlog.
- •
Het herkenbaar houden van de karakteristiek van de lange bebouwingslinten met doorzichten op het landschap van het Hollandsche Veld en omliggende dorpen;
- •
Het zichtbaar houden van de karakteristieken van het jonge ontginningslandschap die tot uiting komen in de ontginningsstructuur, smalle kavelstructuur de openheid eromheen en bebossing;
- •
Het herkenbaar houden van de structuur en identiteit van de hoofd-ontginningsassen van Hoogeveen;
- •
Het herkenbaar houden van (de restanten van) het oude productiebos Kremboong met aanverwante kavelstructuren en aan de ontginning gerelateerde historische bebouwing.
- •
Inzetten op herbestemming van historische identiteitsdragers.
Opgaven
Deelgebied 9AHet Hollandscheveld en Hoogeveen
Het veenontginningslandschap van het Hollandscheveld kenmerkt zich door een goed bewaard gebleven ontginningsstructuur met lange bebouwingslinten, bosgebieden en uitgestrekte agrarische percelen. De opgaven die wij zien, liggen in de natuurdoelen op basis van de NNN-status van het Hollandscheveld, vrijkomende agrarische bebouwing en grootschalige woningbouw. Onze inzet ligt in een verankering van de cultuurhistorische waarden in beheerdoelen voor de bospercelen, passende ontwikkeling en herbestemming van agrarische bedrijven en een inpassing van ontwikkelingen op basis van de kenmerkende ontginningsstructuur, met name gericht op de karakteristieken van de bebouwingslinten. Wij zullen toetsen op basis van het sturingsniveau ‘rekening houden met'. Onze inzet voor Hoogeveen ligt in het behoud van het historisch karakter van de stad, met name langs oorspronkelijke de ontginningsassen. Wij voorzien ontwikkelingen op het gebied van sloop en herbestemming ten behoeve van bedrijvigheid en woningbouw. Wij sturen middels het niveau ‘rekening houden met’ op weloverwogen keuzes ten behoeve van een leefbare stad, waarin herkenbare historische elementen en (bebouwings-)structuur een onderdeel vormen van de ruimtelijke kwaliteit.
8.11 Gebied 10: Emmen en haar venen – planmatige ontwikkeling
8.11.1 Karakteristiek en structuur
Bepalend in dit gebied is de positie van Emmen als naoorlogse stad, in een veengebied dat vrij laat is ontgonnen en nog de concrete sporen toont van de machinale veenontginningen. Emmen, oorspronkelijk een esdorp op een uitloper van de Hondsrug, bezit rondom de oude kern een krans van woonwijken en industriegebieden, die representatief zijn voor de opeenvolgende fasen in het naoorlogse planningsdenken. Daarbuiten zijn in het gebied van het Amsterdamscheveld de verschillende facetten en fasen van de machinale veenontginning in één gebied zichtbaar. De zuidelijke strook langs de grens met Duitsland heeft een eigen karakter, gevormd door de randveenontginningen en hun wegdorpen en de esgehuchten. Samengevat is dit karakteristiek voor het geheel: de veelzijdigheid van ruimtelijke inrichting in fasen en in tijd, met (ingepaste) structuren van esdorpen en het esdorpenlandschap, veenontginningen, wegdorpen en naoorlogse planning; de verschillende zones die zich door hun autonome ontwikkeling sterk van elkaar onderscheiden.
De structuur van het Amsterdamscheveld en het hoogveen(deelgebied 10A):
- •
Rond het Amsterdamscheveld en het Bargerveen zijn verschillende fasen van veenontginning zichtbaar door strakke interne ontginningslijnen, aan de randen rafelige grenzen tussen wel en niet afgegraven en in cultuur gebracht hoogveen, machinale sporen in het veen en de turfstrooiselfabriek en gerelateerde dorpsbebouwing bij het gebied van Van Griendtsveen.
De structuur van Emmen, en haar venen en randveenontginningen (deelgebied 10B):
Veengebied
- •
Meervoudig systeem van kanalen en wijken;
Randveenontginningen
- •
Licht slingerend verloop van de weg als ontginningsas parallel aan het Schoonebekerdiep;
- •
Een onderscheid tussen oost en west in lintdorpen en esgehuchten;
- •
Een opstrekkende verkaveling vanuit het lint.
Emmen
- •
Hoofdstructuur van naoorlogse uitleg met de functiescheiding wonen, werken, recreatie en verkeer daarbinnen;
- •
De naoorlogse woonwijken Emmermeer, Angelslo en Emmerhout als vooruitstrevende representanten van stedenbouwkundige concepten uit de wederopbouwperiode; Bargeres als representant van een ‘bloemkoolwijk’ uit de jaren zeventig waarbij het landschap drager is.
- •
De aanwezigheid van (restanten van) esdorpstructuren van (het centrum van) Emmen, Noordbarge/Zuidbarge en Westenesch en prehistorische sporen die de route van Coevorden naar Groningen over de Hondsrug weerspiegelen.
8.11.2 Achtergrond
Plaatsing in de tijd
De huidige ruimtelijke structuur is vooral bepaald in de 20ste eeuw. Vanaf 1945 groeit Emmen als uitdijend esdorp in enkele decennia uit tot een geplande functionele stad. In dezelfde eeuw wordt het grote veengebied rond Emmen in korte tijd op industriële wijze afgegraven en in cultuur gebracht.
De Hondsrug kent als hooggelegen gebied al sinds de prehistorie bewoning. Onder andere Emmen en Noordbarge/Zuidbarge zijn voortgekomen uit eerdere bewoningssporen. Het gebied langs het Schoonebekerdiep is vanaf de 13de eeuw in cultuur gebracht.
Emmen
Emmen is van oorsprong een esdorp dat vanaf eind 19de eeuw zijn eerste groei beleeft tijdens de grote veenontginningen van het achterland. De grote groei vindt echter plaats na 1945, na de aanwijzing tot ontwikkelingsregio. Zo wordt Emmen een naoorlogse, geplande stad rondom een kleine oude kern met kerk en brink. De stadsuitleg is in zijn geheel gepland volgens het heersende principe van functiescheiding: wonen, werken en recreëren worden in aparte, grote eenheden ondergebracht, waarbij de wegenstructuur als verdelend systeem een belangrijke plaats inneemt in het ontwerp.
In Emmen wordt rondom de oude kern een aantal woonwijken en industriegebieden geprojecteerd, met daartussen en aangrenzend de staatsbossen als Emmerdennen en het Valtherbos. Een ringweg omsluit en verbindt de nieuwe uitbreidingen. Het tracé van oude wegen en paden blijft, zij het ondergeschikt, herkenbaar in het stratenpatroon binnen de wijken. Op basis van dit totaalplan is tussen 1950 en 1980 een viertal woonwijken gerealiseerd die opeenvolgende representanten van het denken over stadsplanning vormen. Wat de wijken gemeen hebben is de vormgeving vanuit de zogenaamde wijkgedachte: een hiërarchische opbouw van sociale eenheden, vanaf het niveau van de woning, via woonstraat of –erf, naar buurt, wijk en stad. Woonerven en buurten groeperen zich in of rond het groen, verbindingswegen koppelen de buurten aan de hoofdtoegangswegen, die weer plaats bieden aan voorzieningen. Hoogbouw markeert grenzen en hoofdwegen. Ook het opnemen van bestaande landschappelijke structuren –en in Angelslo van archeologische relicten- in het ontwerp is kenmerkend.
De eerste wijk, Emmermeer (1947-1960), is nog niet als geheel gepland en is te karakteriseren als een proeftuin voor experimenten met etagebouw en woningtypen in een ruime stedenbouwkundige opzet. Vervolgens worden de wijken Angelslo (1956-1969) en Emmerhout (1961-1974) elk wel als geheel ontworpen door de stedenbouwkundige Niek de Boer. Beide tonen een consequente uitwerking van de wijkgedachte, met de introductie van woonstraten (Angelslo) en woonerven (Emmerhout). In de wijk Bargeres (1967-1983) worden de woonbuurten - zogenaamde brinken - door een ringweg ontsloten in een meer onregelmatig patroon. De wijk wordt doorsneden door het Oranjekanaal.
Na Bargeres zijn ook andere wijken en industriegebieden gerealiseerd, over het algemeen in dezelfde traditie van totaalplanning. De uitbreiding en toekomstige verplaatsing van het Noorderdierenpark naar de Noordbargeres vormt een nieuwe stap.
De westflank van het oorspronkelijke Emmen blijft grotendeels vrij van de stadsuitbreidingen. Dit zuidelijke en hoogste deel van de Hondsrug heeft in de prehistorie zeer intensieve bewoning gekend. Nederzettingen, grafheuvels en hunebedden markeren en flankeren de prehistorische weg die hierlangs vanuit Coevorden over de Hondsrug richting Groningen heeft gelopen. In het Valtherbos zijn deze sporen nog duidelijk zichtbaar aanwezig. In dit gedeelte is tevens de structuur van het esdorpenlandschap zichtbaar gebleven in het dorp Westenesch en deels in Noordbarge, met de tussenliggende essen. Binnen de dorpen staan de overwegend traditionele hallehuisboerderijen met hun werkgedeelte, de baander, naar de weg of de brink gericht en met paden naar de es en de hooilanden. De jongere boerderijen staan vaak aan de uitvalswegen, en met het woongedeelte naar de weg toe geplaatst. Binnen dit systeem zijn geleidelijk de verdere dorpse functies gegroeid zoals woonhuizen, winkels, scholen en (ambachtelijke) bedrijvigheid.
Veengebied
De systematische turfwinning van het laatste Drentse veengebied is aan het eind van de 19de eeuw in gang gezet en tot ver na 1945 doorgegaan. Vanuit drie hoofdrichtingen is het veen vergraven: vanuit het noordwesten met het Oranjekanaal, vanuit het westen met het doortrekken van de Verlengde Hoogeveensche Vaart, en vanuit het noorden door een aftakking vanuit het Groninger Stadskanaal. De meervoudige richting van de hoofdkanalen vertakt zich nog verder in vele kleinere wijken en vaarten. In het landschap zijn deze verschillende ontginningen nog steeds goed zichtbaar in de verspringende kavelrichtingen.
Met een grootschalige, machinale aanpak wordt in korte tijd een zeer groot gebied opengelegd en afgegraven. De directe exploitatie staat hierbij centraal, waardoor de industriële verwerking van de turf vaak ter plekke wordt opgezet. Zo ontstaat een industrieel veenontginningslandschap, waarbij de overgang naar landbouw in het gebied geleidelijk en via particuliere vestiging is gebeurd.
Terwijl de afgraving van het veen nog volop in bedrijf is, vindt een economische omslag plaats door de opkomst van de goedkopere steenkool. Turf heeft als brandstof geen concurrerende waarde meer, waardoor het zuidoosten van Drenthe in een economische crisis raakt. Deze crisis is zo omvattend, dat de regio na 1945 opgenomen wordt in de grote projecten van de Marshallhulp. Emmen en omgeving wordt als ontwikkelingsgebied aangewezen. Dit resulteert in een snelle uitbreiding van de dorpen met industrie en woonwijken, vaak geconcentreerd rondom kruispunten van wegen en waterwegen. Ook de glastuinbouw wordt sterk gesteund en uitgebreid, in het bijzonder ten noorden van Klazienaveen en bij Erica.
Een ander fenomeen dat veroorzaakt is door het snelle verval van de turfwinning, is het grote gebied, nu bekend als het Bargerveen, waar de veenafgraving midden in het proces is gestopt. Nog steeds is de centrale oost - west ontginningsas herkenbaar, met daarlangs de rafelige afwisseling tussen afgegraven en niet afgegraven veen. Langs de randen liggen nog steeds de sporen van het machinale afgraven, zoals het smalspoor en kiepbakken.
Bargerveen vormt een mooi contrast met het aangrenzende Amsterdamscheveld. Dit gebied is nog wel systematisch afgegraven. De turfstrooiselfabriek van Van Griendtsveen, het achterliggende veld met het smalspoor en de bedrijfswoningen langs het kanaal zijn nog in samenhang aanwezig. Het Amsterdamscheveld en het Bargerveen laten samen de verschillende fasen in de machinale veenontginning zien.
Langs het Schoonebekerdiep
Parallel aan het Schoonebekerdiep, een beek die ook de grens met Duitsland vormt, ligt een weg met een bewoningslint, waarvan het oostelijk deel zich enigszins anders heeft ontwikkeld dan het westelijke. In het hele gebied zijn de Duitse invloeden zichtbaar, door het gebruik van Bentheimer zandsteen in de boerderijen en door een relatief groot aantal katholieke kerken. In het oostelijk deel ligt op een reeks zandruggen een lint van wegdorpen, ontstaan binnen de randveenontginningen, die hier omstreeks 1250 startten. Het landschap toont de kenmerkende, diepe strokenverkaveling, waarbij in dit gebied de afstand tussen de weide en boerderij zo groot is, dat midden in het landschap tal van zogenaamde booën zijn gebouwd. Dit zijn stallen waar de herder en zijn vee, voornamelijk jonge ossen, konden overnachten. Van deze booën is nu nog een replica over.
Een bijzondere plek nemen de buurtschappen Oostersebos, Middendorp en Westersebos bij Schoonebeek in. Zij vormen linten ten noorden van en evenwijdig aan de hoofdweg, waarvandaan elke boerderij een eigen toegangsweg heeft gehad. Ten westen van Schoonebeek bestaat de bebouwing uit esgehuchten die zich ontwikkeld hebben op zandopduikingen. Padhuis en Vlieghuis zijn hiervan voorbeelden. In de nabijheid van deze gehuchten ligt de Katshaarschans die onderdeel was van de veenlinie die Drenthe en Coevorden moest beschermen.
Schoonebeek zelf heeft een aparte positie. Na 1950 is dit wegdorp van de randveenontginningen flink gegroeid. Aan het eind van de jaren ’40 van de vorige eeuw start de NAM met aardoliewinning in het gebied en worden in het dorp wijken voor de arbeiders aangelegd. Het landschap is tot in de negentiger jaren gedomineerd door jaknikkers. Aan het einde van de oliewinning zijn deze industriële relicten volgens afspraak weer verwijderd. In het centrum van Schoonebeek staat nog een jaknikker als herinnering. De jaknikkers aan de Duitse zijde geven een beeld van hoe het aan Nederlandse zijde heeft uitgezien.
8.11.3 Ambities en opgave
Ambities
Gebied 10 Emmen en haar Venen – planmatige ontwikkeling
Het gebied heeft met ‘Betrekken bij’ een gebiedsdekkende sturingsniveau. Als een planontwikkeling buiten de cultuurhistorische hoofdstructuur ligt, sturen wij op de zorgplicht van de initiatiefnemer. Initiatiefnemer maakt aannemelijk dat de activiteit in overeenstemming is met het belang van het behoud van het cultuurlandschap en houdt rekening met cultuurhistorische waarden die mogelijk aanwezig zijn. Omgevingsplannen bevatten daarom een uiteenzetting van de cultuurhistorische ontwikkeling, samenhang en karakteristieken (van de omgeving) van het plangebied en een onderbouwing van de wijze waarop de planontwikkeling zich daartoe al dan niet verhoudt.
Deelgebied 10A Het Amsterdamscheveld en hoogveenrestanten
- •
Het zichtbaar houden van de machinale veenwinning en veenverwerking op het Amsterdamscheveld en het Bargerveen, zowel in het landschap als in de bebouwing;
Deelgebied 10B Emmen en de randveenontginningen
Bepalend voor dit deelgebied is de stad Emmen als naoorlogse groeikern op de rand van de Hondsrug met een omringend veengebied. In dit deelgebied willen we specifiek sturen op:
- •
Het behouden van de kenmerkende stedenbouwkundige concepten van de naoorlogse wijken van Emmen als representanten van opeenvolgende fasen in het denken over wonen en de stad;
- •
Bij nieuwe ontwikkelingen van Emmen consequent vasthouden aan het wijkontwerp als totaalbeeld en als uitdrukking van een vernieuwend denkbeeld over de wijze van wonen;
- •
Het behouden van de karakteristieken van de grote boscomplexen rondom Emmen waarbij het Weerdingerbos een structurele relatie heeft met de stedenbouwkundige opzet van Emmermeer, het Noordbargerbos een ruimtelijk grens van de stad Emmen vormt met intact wandelnetwerk en Emmerdennen goed te herkennen is als stuifzandbos.
- •
Het benadrukken van het lineair patroon van hunebedden, grafheuvels en andere zichtbare en onzichtbare prehistorische relicten die samenhangen met de prehistorische route over de Hondsrug;
- •
Het herkenbaar houden van de lintstructuur van de randveenontginningen met een variatie aan bebouwing langs de slingerende oost-west georiënteerde wegen.
- •
Het zichtbaar houden van de karakteristieken van de dubbele veenkolonie Emmer-Erfscheidenveen die tot uiting komen in de kanalenstructuur, blokverkaveling, openheid van het omliggend landschap en de karakteristieke architectuur.
Opgaven
Deelgebied 10A Het Amsterdamscheveld en hoogveenrestanten
Het gebied rond het Amsterdamscheveld en het Bargerveen kent een terugloop in economische activiteit. De belangrijkste opgave voor het gebied is het zoeken naar nieuwe economische dragers. Deze nieuwe functies kunnen een nieuwe ruimtelijke drager voor het gebied vormen, waarbij het Amsterdamscheveld en Bargerveen verbijzonderingen zijn en een meerwaarde vormen voor de directe omgeving. Het Bargerveen en het Amsterdamscheveld zijn een uniek toonbeeld van de verschillende stadia van de machinale veenontginning in Drenthe. Bovendien heeft natuurbescherming en natuurontwikkeling een hoge prioriteit in het Bargerveen. Dit kan in dat geval ten koste gaan van de cultuurhistorische sporen in het gebied. Om de herkenbaarheid van de stadia van de veenontginning rond het Amsterdamscheveld te waarborgen, zullen wij ontwikkelingen toetsen op basis van het sturingsniveau ‘rekening houden met’. Wij willen actief meedenken in planprocessen.
Deelgebied 10B Emmen en de randveenontginningen
In Emmen zijn de naoorlogse wijken aangewezen als van nationaal belang door de hoge cultuurhistorische en architectonische waarden. De wijken zijn een uniek toonbeeld van stedenbouw en architectuur uit de wederopbouwperiode. Het vasthouden van de drie verschillende wijkontwerpen zien wij als grootse opgave vanwege de wensen op het gebied van wijkvernieuwing en verduurzaming. Wij zullen ontwikkelingen in dit deelgebied toetsen aan het sturingsniveau ‘rekening houden met'. Wij willen aan de voorkant meedenken bij de planvorming en keuzes rondom wijkvernieuwing. De randveenontginningen in de zuid-oosthoek van Drenthe vormen een kenmerkende structuur met karakteristieke boerderijen en boerenerven in samenhang met het veenlandschap waaruit ze ontgonnen zijn. De waarden van de lintbebouwing komen in inrichtingsvoorstellen voor uit- en inbreiding van deze dorpen (nog) niet consequent naar voren. Wij sturen op het behoud van de lintstructuur, en de boerderijen met erf waarin deze tot uitdrukking komt. In de planadvisering toetsen wij aan het sturingsniveau ‘rekening houden met'.
Dit besluit treedt in werking op de dag na publicatie in het Provinciaal Blad en werkt terug tot en met 18 december 2024.
Ondertekening
Provinciale Staten voornoemd,
J.P. Brouwer, vicevoorzitter
mr. drs. S. Buissink, griffier
Assen, 18 december 2024
Kenmerk CMV/2024001910
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl