Verordening maatschappelijke ondersteuning Rijssen-Holten 2025

Geldend van 10-01-2025 t/m heden

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning Rijssen-Holten 2025

overwegingen:

  • gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 22 oktober 2024;

  • gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde, vierde en zesde lid, 2.1.4 a, eerste, tweede, derde, vijfde en zesde lid, 2.1.4 b tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • het noodzakelijk is om cliënten te ondersteunen als zij beperkingen ondervinden in hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid en zij niet in staat zijn om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hiervoor een oplossing te vinden;

  • het noodzakelijk is om cliënten met psychische of psychosociale problemen en cliënten die vanwege huiselijk geweld of om andere redenen de thuissituatie hebben verlaten, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij hier niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen toe in staat zijn;

  • het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de invulling van de plicht tot ondersteuning;

besluit:

De Verordening maatschappelijke ondersteuning Rijssen - Holten 2025 vast te stellen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a)

      algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening of hulpmiddel die algemeen verkrijgbaar is en niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking. De voorziening of hulpmiddel is niet of niet veel duurder dan vergelijkbare producten. De aanschaffing van de voorziening of hulpmiddel wordt voor mensen zonder een beperking, in een financieel vergelijkbare positie, tot het normale aanschaffingspatroon gerekend;

    • b)

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • c)

      budgethouder: de cliënt die een persoonsgebonden budget ontvangt op grond van de wet;

    • d)

      Centrale Intake Maatschappelijke opvang Twente (Cimot): het loket waar cliënt zich kan melden of gemeld kan worden voor maatschappelijke ondersteuning voor opvang en beschermd wonen en die deze melding verder in behandeling kan nemen;

    • e)

      consultatie: het inschakelen van expertise van (zorg)aanbieders.

    • f)

      hulpvraag: behoefte van een cliënt aan maatschappelijke ondersteuning;

    • g)

      inkomensgrens: het jaarlijks per 1 januari vast te stellen inkomen op basis waarvan beoordeeld wordt of iemand in aanmerking komt voor de kortingsregeling als bedoeld in artikel 16 van deze verordening;

    • h)

      ondersteuningsbehoefte: ondersteuning die de cliënt nodig heeft;

    • i)

      voorliggende voorziening: algemene voorziening of andere voorziening waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoetgekomen;

    • j)

      uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

    • k)

      vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

    • l)

      wet: de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader omschreven worden, hebben dezelfde betekenis als in de wet, het uitvoeringsbesluit en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2. Melding hulpvraag

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens een cliënt schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gemeld.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk of elektronisch.

  • 3. In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

  • 4. In afwijking op het eerste lid wordt een melding gericht op beschermd wonen of maatschappelijke opvang door of namens de cliënt ingediend bij het Cimot, die de melding verder in behandeling neemt.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

  • 1. Het college zorgt ervoor dat cliënten een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt het uitgangspunt is.

  • 2. Het college wijst de cliënt voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan

  • 1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en diens situatie en maakt zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek.

  • 2. Voor het gesprek verschaft de cliënt het college alle gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover de cliënt redelijkerwijs beschikking kan krijgen.

  • 3. Als de cliënt voldoende bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 4. Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet op te stellen en stelt de cliënt gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het persoonlijk plan te overhandigen.

Artikel 5. Onderzoek

  • 1. Het gesprek kan onderdeel uitmaken van het onderzoek en wordt gevoerd met tenminste de cliënt, of diens vertegenwoordiger.

  • 2. Het onderzoek vindt plaats overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.3.2, vierde lid van de wet.

  • 3. Als uit het onderzoek blijkt, dat een maatwerkvoorziening voor hulp bij zelfredzaamheid en/of participatie noodzakelijk is, dan bepaalt het college de omvang van de maatwerkvoorziening die nodig wordt geacht om het gewenste resultaat voor de cliënt te behalen.

  • 4. Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 4, vierde lid, aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

  • 6. Het college geeft de belanghebbende een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek, waaronder een verslag van het gesprek.

Artikel 6. Advisering

  • 1. Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 2. Het college kan een zorgaanbieder voor consultatie inschakelen ten behoeve van het onderzoek zoals bedoeld in artikel 5.

Artikel 7. Aanvraag

Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

Artikel 8. Maatwerkvoorzieningen

  • 1. Het college kan een cliënt in aanmerking laten komen voor één of meerdere van de volgende maatwerkvoorzieningen:

    • a)

      huishoudelijke ondersteuning;

    • b)

      individuele ondersteuning;

    • c)

      groepsgerichte ondersteuning;

    • d)

      vervoer, samenhangend met een voorziening genoemd onder c;

    • e)

      wonen en verblijf;

    • f)

      woonvoorziening;

    • g)

      rolstoelvoorziening;

    • h)

      sportvoorziening;

    • i)

      vervoersvoorziening.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over de maatwerkvoorzieningen die op grond van het eerste lid beschikbaar zijn.

  • 3. Het college van centrumgemeente Almelo kan een cliënt in aanmerking laten komen voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen of maatschappelijke opvang. Hierbij is de geldende verordening maatschappelijke ondersteuning en de daarop gebaseerde regelgeving van de gemeente Almelo de wettelijke grondslag voor eventuele verstrekking.

Artikel 9. Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1. Het college neemt de uitkomsten van het onderzoek als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in zijn zelfredzaamheid of participatie als de cliënt de beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen door gebruik te maken van:

    • a)

      op eigen kracht;

    • b)

      gebruikelijke hulp;

    • c)

      mantelzorg;

    • d)

      hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

    • e)

      algemeen gebruikelijke voorzieningen; en/of

    • f)

      algemene voorzieningen.

  • 2. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat worden gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en/of ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen:

    • a)

      op eigen kracht;

    • b)

      met gebruikelijke hulp;

    • c)

      met mantelzorg;

    • d)

      met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; of

    • e)

      met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

  • 3. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte maatwerkvoorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte maatwerkvoorziening technisch is afgeschreven:

    • a)

      tenzij de eerder verstrekte maatwerkvoorziening is verloren gegaan als gevolg van omstandigheden die aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b)

      tenzij de cliënte geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten of

    • c)

      als de eerder verstrekte maatwerkvoorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 10. Voorwaarden en weigeringsgronden maatwerkvoorziening

  • 1. Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt als:

    • a)

      de aanvrager geen cliënt is van de gemeente Rijssen-Holten;

    • b)

      de problematiek die aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

    • c)

      het een voorziening betreft die de cliënt vóór de melding heeft gerealiseerd of geaccepteerd’, tenzij er sprake is van een acute noodsituatie waardoor het voor de cliënt dringend noodzakelijk was de voorziening te treffen;

    • d)

      het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen;

    • e)

      de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij:

      • i)

        de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

      • ii)

        de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten,

      • iii)

        de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning;

    • f)

      deze niet in overwegende mate op het individu is gericht;

    • g)

      de voorziening niet noodzakelijk was geweest als de cliënt rekening had gehouden met bestaande en bekende beperkingen en de te verwachten ontwikkelingen daarvan;

    • h)

      deze niet langdurig noodzakelijk is, tenzij het gaat om huishoudelijke ondersteuning.

  • 2. Geen woonvoorziening wordt verstrekt als:

    • a)

      de cliënt zijn hoofdverblijf niet heeft of niet zal hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen;

    • b)

      de beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen, de slechte staat van het onderhoud of de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen;

    • c)

      het gaat om hotels en/of pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie‐en recreatiewoningen, ADL‐clusterwoningen of gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

    • d)

      het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

    • e)

      de aanvraag voor een woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

    • f)

      de cliënt niet is verhuisd naar de voor diens beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.

    • g)

      de voorziening in het geval van nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kan worden.

  • 3. Recht op een maatwerkvoorziening bestaat slechts voor zover deze als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.

  • 4. Een maatwerkvoorziening wordt alleen verstrekt als deze, gezien de beperkingen van de cliënt, veilig voor belanghebbende en diens omgeving is, geen gezondheidsrisico’s met zich meebrengt en niet anti-revaliderend werkt.

Artikel 11. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt, indien van toepassing, vastgelegd:

    • a)

      Welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt, wie de ondersteuning gaat bieden en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b)

      de ingangsdatum en duur van de maatwerkvoorziening;

    • c)

      of de maatwerkvoorziening in natura, als pgb of als financiële tegemoetkoming wordt verstrekt;

    • d)

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb vermeldt de beschikking, naast de in het eerste lid genoemde zaken, bovendien:

    • a)

      de hoogte van het pgb en hoe deze is bepaald;

    • b)

      aan welk doel het pgb moet worden besteed;

    • c)

      de duur van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld;

    • d)

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • e)

      de wijze van verantwoording van het bestede pgb.

  • 3. Het ondersteuningsplan maakt deel uit van de beschikking.

  • 4. Bij de beschikking wordt informatie verstrekt over de rechten en plichten van de cliënt op grond van de wet, de verordening en de nadere regels. Tevens wordt aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

Artikel 12. Regels voor pgb

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2. De cliënt of diens vertegenwoordiger dient een pgb-plan in, waarin wordt beschreven:

    • a)

      wat de te behalen resultaten zijn en hoe deze behaald worden;

    • b)

      de voorgenomen uitvoerder van de maatwerkvoorziening;

    • c)

      op welke wijze de kwaliteit van de ondersteuning is gewaarborgd;

    • d)

      op welke wijze de ondersteuning gecontroleerd wordt.

  • 3. Als de cliënt een pgb-beheerder heeft gemachtigd, dan betrekt het college deze pgb-beheerder in het onderzoek en voert daarmee tenminste één keer een gesprek, voordat een beslissing op aanvraag tot verstrekking van een voorziening in de vorm van een pgb wordt genomen.

  • 4. Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 5. De aanwending van een pgb dient door de cliënt binnen zes maanden na toekenning te worden aangevangen ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.

  • 6. Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk als:

    • a)

      deze persoon hiervoor een lager tarief krijgt betaald voor zijn diensten dan het vastgestelde tarief voor professionele ondersteuning

    • b)

      tussenpersonen of belangenbehartigers niet uit het pgb worden betaald.

  • 7. Geen pgb wordt verstrekt:

    • a)

      wanneer uit het pgb-plan zoals bedoeld onder lid 2 blijkt, dat de kwaliteit van de hulp onvoldoende gewaarborgd is dan wel niet wordt voldaan aan de kwaliteitseisen zoals bedoeld in artikel 18;

    • b)

      wanneer uit het pgb-plan onvoldoende blijkt, dat het vastgestelde resultaat wordt bereikt met het beschikbare budget;

    • c)

      als de cliënt het pgb niet zelf kan beheren en de beoogd pgb-beheerder dezelfde persoon/instelling is als de beoogd zorg-/hulpverlener.

Artikel 13. Onderscheid professionele en niet-professionele hulp

  • 1. Bij het vaststellen van de hoogte van het pgb, wordt onderscheid gemaakt tussen professionele en niet-professionele hulp.

  • 2. Van professionele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de eerste of tweede graad of sociaal netwerk van de cliënt:

    • a)

      personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • b)

      personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.

  • 3. Niet-professionele hulp is:

    • a)

      hulp die geboden wordt door personen die niet voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2;

    • b)

      hulp die wordt geboden door personen die voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2, maar bloed- of aanverwanten in de eerste of tweede graad of sociaal netwerk van cliënt zijn.

Artikel 14 Hoogte pgb

  • 1. De hoogte van een pgb wordt bepaald aan de hand van een tot het maximum van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate voorziening in natura en is toereikend voor de aanschaf daarvan, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.

  • 2. Het college kan afwijken van het uitgangspunt onder lid 1 indien de budgethouder overtuigend kan aantonen dat het pgb niet toereikend is om met natura vergelijkbare compensatie te komen.

  • 3. De hoogte van een pgb voor professionele hulp is gelijk aan het tarief voor gecontracteerde ondersteuning in natura, tenzij op basis van het pgb-plan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.

  • 4. De hoogte van het pgb voor niet professionele hulp is bij het bestaan van een dienstbetrekking gelijk aan de hoogste periodiek voor de benodigde hulp in de desbetreffende CAO, vermeerderd met de vakantiebijslag en tegenwaarde van de verlofuren.

Artikel 15. Regels voor bijdrage in de kosten van voorzieningen

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd:

    • a)

      voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning;

    • b)

      voor een maatwerkvoorziening in natura dan wel pgb, zolang van de maatwerkvoorziening gebruik wordt gemaakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 2. De eigen bijdrage voor de algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen vallen onder het abonnementstarief zoals genoemd in het Besluit Abonnementstarief Wmo 2020 met uitzondering van voorzieningen genoemd in leden 3 en 4.

  • 3. De hoogte van de eigen bijdrage voor beschermd wonen en opvang worden vastgesteld conform het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 4. De hoogte van de bijdrage voor de maatwerkvoorziening vervoer wordt vastgesteld zoals benoemd in artikel 16.

  • 5. De bijdrage in de kosten overstijgt niet de kostprijs van de voorziening.

  • 6. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening in natura of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd door:

    • a)

      de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen;

    • b)

      degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 7. In afwijking van het vorige lid is in ieder geval geen bijdrage verschuldigd indien de ouders van het gezag over de cliënt zijn ontheven of ontzet.

  • 8. De kostprijs van een:

    • a)

      maatwerkvoorziening in natura is gelijk aan de kosten die het college voor de desbetreffende maatwerkvoorziening zelf maakt;

    • b)

      maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb;

    • c)

      algemene voorziening is gelijk aan de kosten die het college voor de betreffende voorziening per cliënt maakt.

  • 9. Het college kan besluiten de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening niet op te leggen, indien er zich een opeenstapeling van eigen bekostigingen / eigen bijdragen / kosten voor eigen rekening voordoet.

Artikel 16. Bijdrage in de kosten van de maatwerkvoorzieningen voor vervoer

  • 1. De eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening vervoer bestaat uit een jaarlijks vast te stellen eigen bijdrage per rit en een vaste eigen bijdrage per maand. De eigen bijdrage per rit en de vaste bijdrage per maand zijn niet van toepassing op cliënten die naar de dagbesteding gaan.

  • 2. Iemand behoort tot de doelgroep voor een korting op de maatwerkvoorziening als geheel wanneer deze:

    • a)

      Cliënt van Rijssen-Holten is of gezaghebbende ouders woonachtig in Rijssen-Holten heeft;

    • b)

      Geen 200 meter kan lopen naar de dichtstbijzijnde bushalte, of niet (zelfstandig) kan wachten op de bus bij de bushalte, of niet zelfstandig kan reizen en dit ook niet kan leren, omdat er sprake is van lichamelijke en/of psychische en/of psychosociale problemen en daarom dus geen gebruik maken van openbaar vervoer;

    • c)

      Geen huisgenoten dan wel sociaal netwerk heeft die in redelijkheid het vervoer kunnen organiseren dan wel uitvoeren;

  • 3. Iemand behoort tot de doelgroep voor een korting op de maatwerkvoorziening buiten de gemeentegrenzen wanneer deze:

    • a)

      Cliënt van Rijssen-Holten is of gezaghebbende ouders woonachtig in Rijssen-Holten heeft;

    • b)

      Buiten de gemeentegrenzen niet met het openbaar vervoer kan reizen omdat dit niet afdoende aanwezig is om de bestemming te bereiken of de loopafstand tot de bestemming meer dan 800 meter bedraagt.

    • c)

      Geen huisgenoten dan wel sociaal netwerk heeft die in redelijkheid het vervoer kunnen organiseren dan wel uitvoeren.

  • 4. De eigen bijdrage per rit bedraagt € 2,- en de vaste maandelijkse eigen bijdrage bedraagt € 30,- met inachtneming van het bepaalde in lid 1.

Artikel 17. Doelgroep van de algemene voorziening voor huishoudelijke ondersteuning

Een cliënt behoort tot de doelgroep wanneer:

  • a)

    de cliënt woonachtig is in de gemeente Rijssen-Holten;

  • b)

    de cliënt geen indicatie heeft vanuit de Wet langdurige zorg;

  • c)

    de cliënt lichamelijke en/of psychische en/of psychosociale problemen heeft waardoor hij langdurig, in ieder geval langer dan zes weken, (een deel van) het huishoudelijke werk niet zelf meer kan doen;

  • d)

    de cliënt geen huisgenoten heeft die het huishouden kunnen doen of wanneer de cliënt huisgenoten heeft die niet in staat zijn om het (volledige) huishouden te doen;

  • e)

    door of namens de cliënt kan aan andere mensen worden uitgelegd welke huishoudelijke klussen moeten gebeuren (de cliënt of iemand in zijn directe omgeving kan regie houden).

Artikel 18. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a)

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b)

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning, waaronder informele zorg;

    • c)

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 2. Het college stelt nadere regels over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 19. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a)

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b)

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • i)

        een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

      • ii)

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a)

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet; en

    • b)

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a)

      de kosten van de beroepskracht;

    • b)

      redelijke overheadkosten;

    • c)

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d)

      reis en opleidingskosten;

    • e)

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f)

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 20. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 21. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1. Een beslissing tot verlening van pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 2. Bij invordering van een pgb zal zo mogelijk tot verrekening worden overgegaan.

  • 3. Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte maatwerkvoorziening is ingetrokken, wordt deze maatwerkvoorziening teruggevorderd.

  • 4. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

Artikel 22. Opschorting betaling uit het pgb

  • 1. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2b lid 6, onder a van de Uitvoeringsregeling.

  • 2. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van het verzoek.

Artikel 23. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1. De jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat uit het verstrekken van een cadeaubon.

  • 2. Het college geeft bij nadere regeling verdere invulling aan de jaarlijkse waardering voor mantelzorgers.

Artikel 24 Controle en fraudepreventie

Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, of:

  • a)

    de cliënt nog op de maatwerkvoorziening is aangewezen;

  • b)

    de maatwerkvoorziening of het daarmee samenhangende pgb nog toereikend is;

  • c)

    de cliënt nog voldoet aan de voorwaarden van de maatwerkvoorziening of het pgb;

  • d)

    de verstrekte voorzieningen worden gebruikt dan wel besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

Artikel 25. Klachtregeling

  • 1. De afhandeling van klachten van cliënten die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening worden overeenkomstig de geldende klachtenregeling gemeente Rijssen-Holten afgehandeld.

  • 2. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 26. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn.

  • 2. De verplichting in lid 1 geldt niet voor;

    • a)

      aanbieders met minder dan tien personeelsleden die rechtstreeks zijn betrokken bij de levering van voorzieningen,

    • b)

      aanbieders van hulpmiddelen en woningaanpassingen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 27. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt de Adviesraad Sociaal Domein bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning.

  • 2. Het college stelt de Adviesraad Sociaal Domein vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het tweede lid.

Artikel 28. Onvoorzien, nadere regels en hardheidsclausule

  • 1. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van deze verordening.

  • 3. Het college kan in bijzondere gevallen in het voordeel van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 29. Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende gemeentelijk besluit maatschappelijk besluit ondersteuning gemeente Rijssen-Holten geldende bedragen verhogen of verlagen aan de hand van het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie van het CBS. Betreffende tarieven zoals genoemd in artikel 20 lid 4c tot en met 4f hanteert het college het NZA-indexpercentage zoals bekend is op 1 september van het lopende jaar, voor het eerst per 1 januari 2025.

Artikel 30. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Rijssen-Holten 2020 wordt ingetrokken;

  • 2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van een eerdere Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Rijssen-Holten;

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Rijssen-Holten 2020 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

  • 4. Beslissing op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Rijssen-Holten 2020 geschiedt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Rijssen-Holten 2020 die ten aanzien van de betreffende zaak zijn rechtskracht behoudt;

  • 5. Van het in lid 2 en lid 5 gestelde kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

Artikel 31. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking 1 januari 2025.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning Rijssen-Holten 2025.

Ondertekening

Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning Rijssen-Holten 2025

Algemene toelichting

Deze verordening geeft uitvoering aan de wet (Wet maatschappelijke ondersteuning 2015). De wet geeft de gemeente de opdracht om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning en voor de kwaliteit en continuïteit van de voorzieningen. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en diens sociaal netwerk. Vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop cliënt in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening. Dit om een bijdrage te leveren aan de mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Het begrip maatschappelijke ondersteuning is uiteengezet in drie hoofdelementen waarop van de gemeente inzet verwacht wordt:

  • 1.

    het bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en het vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld;

  • 2.

    het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische en psychosociale problemen, zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving;

  • 3.

    het bieden van beschermd wonen en opvang.

De gemeenteraad stelt periodiek een plan vast met betrekking tot het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. Het plan is erop gericht dat:

  • -

    cliënten zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven;

  • -

    cliënten die beschermd wonen of opvang ontvangen, een veilige woonomgeving hebben en, indien mogelijk, weer in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

De wet schrijft voor dat de gemeente in een verordening de regels moet vaststellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het beleidsplan (artikel 2.1.3, eerste lid van de wet).

Er moet steeds een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen worden om:

  • -

    de hulpvraag van de cliënt, diens behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen;

  • -

    de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te inventariseren;

  • -

    te achterhalen welke oplossingen de cliënt zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp van zijn sociaal netwerk, het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten, een beroep op andere wetten en algemeen gebruikelijke voorzieningen;

  • -

    te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is en welke voorziening dan het (goedkoopst) compenserend is voor de beperkingen van de cliënt.

De wet en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Als de procedure goed uitgevoerd wordt, leidt deze steeds tot een juiste beslissing: Ondersteunen waar ondersteuning nodig is.

Als de cliënt van mening is dat het college ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.Begripsbepalingen

Eerste lid:

Alleen de begripsbepalingen die een nadere toelichting behoeven worden hieronder benoemd.

Onderdeel a: algemeen gebruikelijke voorziening

Bij de beoordeling of er sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening, moet het college altijd onderzoeken of de voorziening ook algemeen gebruikelijk is als de aanvrager geen beperkingen zou hebben gehad. De in deze bepaling opgenomen criteria volgen uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB). De vraag of een voorziening financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau moet volgens de CRvB zo worden begrepen dat een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel naar algemeen aanvaarde maatschappelijke opvattingen onder de gehele bevolking gangbaar is te achten (CRvB 3-7-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1362 en CRvB 3-7-2024, ECLI:NL:CRVB: 2024:1364)

Onderdeel b: andere voorziening

Een andere voorziening is een voorziening die de cliënt kan ontvangen op grond van een andere wet, bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz).

Onderdeel c: budgethouder

De budgethouder is degene die op grond van de wet een persoonsgebonden budget ontvangt om daarmee ondersteuning in te kunnen kopen.

Onderdeel f: hulpvraag

De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet. Als een cliënt met behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat het college eerst onderzoekt wat de hulpvraag is. Wanneer de cliënt zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid van de wet is noodzakelijk.

Onderdeel h: ondersteuningsbehoefte

De ondersteuningsbehoefte is de ondersteuning die de cliënt nodig heeft om zoveel mogelijk zelfredzaam te zijn en zo goed mogelijk te kunnen participeren. Daarbij wordt rekening gehouden met de persoonskenmerken en omstandigheden van de cliënt.

Artikel 2.Melding hulpvraag

Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan.

Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term „hulpvraag‟ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, Wlz, de Participatiewet en de Leerplichtwet.

In het tweede lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). De bevestiging wordt schriftelijk of elektronisch verzonden.

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering opgenomen voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.

In het vierde lid is opgenomen dat als uit het onderzoek, als bedoeld in artikel 2.3.2. van de wet, blijkt dat de ingezetene opvang of beschermd wonen nodig heeft, de situatie gemeld wordt bij het Cimot. Vanuit het Cimot wordt, samen met de melder, de noodzaak beoordeeld. Indien een voorziening in de vorm van verblijf 18+ met licht verstandelijke beperking, opvang of beschermd wonen noodzakelijk is, wordt bij voorkeur een plaats in de gemeente van herkomst gerealiseerd.

Artikel 3.Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is en dat het college voor het onderzoek de cliënt wijst op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning (artikel 2.3.2, derde lid van de wet).

Artikel 4.Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht. Cliënten worden niet belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit onderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de cliënt afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.

De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de hulpvrager vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.

Bij het vierde lid wordt de cliënt – eventueel samen met zijn persoonlijke netwerk – de gelegenheid geboden om de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met g van de wet, en de maatschappelijke ondersteuning die door de cliënt gewenst zijn, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met g van de wet, worden onderzocht door het college. Doordat de cliënt hierover voorafgaand aan het onderzoek een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijke arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee wordt de eigen regie en betrokkenheid van het sociale netwerk van de cliënt in de wet versterkt.

Artikel 5.Onderzoek

Eerste en tweede lid

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen. Het gesprek kan daarbij een hulpmiddel zijn.

In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met cliënt of een vertegenwoordiger van cliënt, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de cliënt en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met de cliënt. De vorm van het onderzoek is vrij.

Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is. Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige „vervolgvraag‟ heeft. Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.

Nadere uitwerking van ondersteuningsbehoefte zoals genoemd in lid 3 vindt plaats in de beleidsregels.

In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.

In lid 6 is bepaald dat de weergave van het onderzoek ook een verslag van het gesprek bevat. Dit kan een beknopte weergave zijn van wat er besproken is. In de wet is bepaald dat het college de cliënt de uitkomsten van het onderzoek schriftelijk moet verstrekken.

Artikel 6.Advisering

Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.

Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.

In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Inzet van consultatie leidt niet automatisch tot inzet van ondersteuning. Consultatie dient alleen ingezet te worden om te komen tot een goede vraagverheldering of een goed ondersteuningsplan/ afsprakenoverzicht.

Artikel 7.Aanvraag

Er is niet voldaan aan de vereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag (artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht), als een belanghebbende een aanvraag niet indient op een daartoe bestemd aanvraagformulier. Het college verzoekt de aanvrager dan om binnen een aanvultermijn alsnog het juiste formulier toe te sturen. Pas wanneer de aanvrager daar niet aan voldoet, kan het college de aanvraag buiten behandeling stellen.

Artikel 8.Maatwerkvoorzieningen

In dit artikel staat opgesomd welke soorten maatwerkvoorzieningen in het kader van deze verordening kunnen worden ingezet.

Bij vervoersvoorzieningen (eerste lid, onder i) wordt onderscheid gemaakt tussen een vervoersvoorziening in de vorm van een dienst (maatwerkvoorziening taxivervoer en Valys) en een vervoersvoorziening in de vorm van een vervoersmiddel (zoals bijvoorbeeld een scootmobiel).

In het derde lid is uitgewerkt dat een maatwerkvoorziening verblijf 18+ met licht verstandelijke beperking, beschermd wonen of maatschappelijke opvang wordt verstrekt door het Cimot, die daarbij handelt namens de centrumgemeente Almelo. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor zo'n voorziening zijn vastgelegd in het beleid en de regelgeving van de gemeente Almelo.

Artikel 9.Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van cliënt per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

Artikel 10.Voorwaarden en weigeringsgronden

In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

Ad. b

Uit de wet blijkt niet dat andere wetten voorliggend zijn of dat de aanspraak op een andere wettelijke regeling kan leiden tot een afwijzing van de aanvraag op grond van de Wmo. Wel is in de wet geregeld dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op andere wetten (artikel 2.3.5 lid 5 van de wet). Ook verstrekt het college alleen een maatwerkvoorziening als de cliënt niet op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie of kan voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang (artikel 2.3.5. lid 3 en 4 van de wet).

Het te gelde maken van aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen wordt bij het toepassen van deze verordening gezien als een vorm van eigen kracht. Vandaar dat in deze bepaling expliciet is geregeld dat het college geen maatwerkvoorziening toekent voor zover een andere wettelijke regeling in de ondersteuningsbehoefte kan voorzien.

Ad c en d

Het is belangrijk om onderscheid te maken in deze twee afwijzingsgronden. Uit jurisprudentie (CRvB, 08-02-2017, nr 15/344 WMO) volgt namelijk dat als je een aanvraag wilt afwijzen omdat de voorziening reeds gerealiseerd was, je deze weigeringsgrond moet opnemen in de verordening.

Ad. e

In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan bijvoorbeeld door roekeloosheid of onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een aanvrager een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Ad. f

De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.

Ad g

Van een cliënt mag worden verwacht dat bij verhuizingen of aanschaf van voorzieningen rekening wordt gehouden met diens beperkingen en de te verwachten ontwikkelingen daarvan. Doet cliënt dit niet, dan kan het college een voorziening om die reden afwijzen. Bijvoorbeeld als een cliënt gaat verhuizen en gelet op de medische situatie op dat moment voorzienbaar is dat cliënt beperkingen gaat ondervinden bij het normale gebruik van de woning. Deze bepaling biedt dan een grond om geen woonvoorziening toe te kennen. Er mag echter niet van een cliënt gevraagd worden dat er gereserveerd wordt of andere maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat toekomstige, onzekere gebeurtenissen in de gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden leiden tot een beroep op de wet (CRvB 22-08-2018, ECLI:NL:CrVB:2018:2603).

Ad. h

Een maatwerkvoorziening moet langdurig noodzakelijk zijn. Wat deze term inhoudt, is afhankelijk van de concrete situatie van de cliënt. Het kan, in tijd uitgedrukt, om twee maanden gaan, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren en stabiel van aard is. Kenmerkend is in beide situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap, op het moment van de aanvraag onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de cliënt. Hierbij is de prognose dus van groot belang. Zegt de prognose dat de cliënt na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen kan functioneren, dan mag het college van een kortdurende situatie uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. Een medisch adviseur speelt een belangrijke rol bij het antwoord op de vraag of al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vaststaat dat de beperking van voorbijgaande aard is, niet voor een maatwerkvoorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Er kan dan meestal een beroep gedaan worden op hulpmiddelen via de zorgverzekeraar in het kader van de Zorgverzekeringswet. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig verschilt dus per situatie. Het is wel mogelijk om kortdurend huishoudelijke ondersteuning in te zetten voor de periode van revalidatie.

In het tweede lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 wordt aangeduid met de term “woonvoorziening”, een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.

Ad. a

Het college treft alleen een voorziening in of aan een woning waar de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft. Dit betekent dat, als de cliënt over meerdere woningen beschikt, er maar één woning wordt aangepast. Dit kan alleen anders zijn als er sprake is van co-ouderschap. In dat geval kan het noodzakelijk zijn om toch een woningvoorziening te verlenen.

Ad. b

Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen of als ondervonden problemen te wijten zijn aan achterstallig onderhoud of aan de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de cliënt, naar het oordeel van het college, goede pogingen heeft ondernomen om de gebreken door de verhuurder weg te laten nemen. Een uitzondering is ook mogelijk als er, gelet op de gezondheidstoestand van de cliënt, geen zicht is op opheffing van de gebreken binnen een redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek.

Ad. c

Op basis van deze bepaling hoeft het college geen woningen aan te passen aan de beperkingen van een tijdelijk verblijvende bewoner. Hierbij kan gedacht worden aan het verblijf in hotels/pensions, vakantie- en recreatiewoningen. Wel moet de gemeente in deze situaties voldoen aan haar compensatieplicht. Dit kan door het bieden van een alternatieve oplossing, zoals een verhuiskostenvergoeding. Het categorisch uitsluiten van aanpassingen in woonruimten, die niet geschikt zijn voor permanente bewoning, is toegestaan volgens rechtbankuitspraken (ECLI:NLRBARN:2008:BH0126 en ECLI:NL:RBROE:2010:BM6304).

In een uitspraak van de Rechtbank Oost Brabant van 16-02-2022 (ECLI:NL:rBObr:2022:448) heeft de rechter bepaald dat artikel 8.6a van de wet niet geldt als de cliënt in een onzelfstandige woonruimte woont waar zorg en wonen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.

Ad. d

Het college verstrekt geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten, anders dan de in deze bepaling genoemde voorzieningen. Omdat de gemeente wel verplicht is om de beperkingen van de cliënt te compenseren, kan er in de situatie waarin een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte wordt geweigerd, wel een verhuiskostenvergoeding worden verstrekt.

Ad e

Als er in de verlaten woning geen problemen bij de zelfredzaamheid werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen. Men is dus verhuisd naar een ongeschikte woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet-geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden. Er wordt een uitzondering gemaakt als een belangrijke reden voor de verhuizing aanwezig is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De beoordeling of sprake is van een belangrijke reden is afhankelijk van een weging van alle feiten en omstandigheden die van belang zijn. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de voorziening als de cliënt geen, in redelijkheid van hem te vragen mogelijkheden heeft, om zelf voor een passende voorziening te zorgen (zie de uitspraken van de ECLI:NL:CRVB:2012:BW6810 en eCLI:NL:CRVB:2013:CA1401). Bij de beoordeling of er sprake is van een belangrijke reden, is dus van belang of de cliënt mogelijkheden had om zelf voor een oplossing te zorgen.

Ad f

Er worden geen voorzieningen verstrekt die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Artikel 11.Inhoud beschikking

Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in „natura‟ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.

Eerste lid, onder a, en tweede lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld „cliënt is in staat om zijn dagelijkse boodschappen te doen‟ en niet „een scootmobiel‟. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b.

Eerste lid, onder b, en tweede lid, onder c: onder „duur‟ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

Het eerste lid onder d en het tweede lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 2.1.4b eerste lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening in natura dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

Artikel 12.Regels voor pgb

Het college kan op grond van artikel 2.3.6. van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan, is het college hier zelfs toe verplicht. Als de cliënt in aanmerking wil komen voor een pgb voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een dienst, moet cliënt op grond van deze verordening een pgb-plan opstellen. In het tweede lid van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in het pgb-plan.

In het zesde lid worden de voorwaarden beschreven waaronder een pgb-beheerder kan worden aangesteld. Niet alle cliënten zijn in staat om zelf het pgb te beheren. Een pgb-beheerder kan dan uitkomst bieden. Aan een pgb-beheerder worden echter wel eisen gesteld om te voorkomen dat de cliënt de dupe wordt van verkeerd handelen van de pgb-beheerder.

Artikel 13.Onderscheid professionele en niet-professionele ondersteuning

Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen professionele en niet-professionele ondersteuning. Voor professionele ondersteuning geldt een hoger pgb-tarief. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wlz en Zvw wordt gehanteerd.

Van professionele hulp is sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep (lid 2). De ondersteuning wordt dan verleend door een zorgaanbieder of door een zelfstandige hulpverlener (ZZP’er).

Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener uit het sociaal netwerk van de cliënt komt. Bij hulpverlening door een persoon uit het sociaal netwerk is altijd sprake van niet-professionele ondersteuning. Ook al gaat het om een hulpverlener die voldoet aan de criteria genoemd in het tweede lid. De achtergrond daarvan is dat ook bijvoorbeeld familieleden of vrienden met een zorg-gerelateerd beroep of zorg-gerelateerde opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.

Niet-professionele ondersteuning is alle hulp die geboden wordt door personen uit het sociaal netwerk van de cliënt of door personen die niet beroeps- of bedrijfsmatig ondersteuning verlenen.

Artikel 14.Hoogte pgb

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). Tegelijkertijd moet het pgb toereikend moet zijn om de zorg en ondersteuning in te kopen (artikel 2.3.6 lid 1 van de wet). Het college moet daarom in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde voorziening kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de

hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen voorziening bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht. Dit uitgangspunt sluit aan bij jurisprudentie over de hoogte van het pgb (CRvB 19-09-2012, nr. 10/3482 WMO en Rechtbank Overijssel 20-02-2017, nr. 16/1676 AK/ZWO).

De CRvB heeft twee uitspraken gedaan over het tarief voor pgb van het sociale netwerk (CRvB 16-8-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1394 en CRvB 16-8-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1580). Hieruit blijkt dat het tarief minimaal overeen moet komen met de hoogste periodiek in de desbetreffende CAO, vermeerderd met vakantiebijslag en tegenwaarde van verlofuren. Voor hulp bij huishouden is dit de specifiek hiervoor in het leven geroepen salarisschaal hulp bij huishouden, voor begeleiding is dit FWG30 uit de CAO VVT. Uit de uitspraak CRvB 25-07-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5446 blijkt dat bij de tegenwaarde van verlofuren uitgegaan moet worden van het vastgestelde aantal verlofuren uit de CAO VVT.

Artikel 15.Regels voor bijdrage in de kosten van voorzieningen

Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4 en 2.1.5 van de wet. Zowel de wet als de verordening maakt geen onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen met uitzondering van beschermd wonen en opvang. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en dit mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening.

Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening uit zal sluiten van eigen bijdragen.

Om de algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt wordt afgezien van het heffen van een eigen bijdrage.

De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet) en in het Besluit maatschappelijke ondersteuning zijn regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de wet). De bijdrageregels in de verordening moeten passen binnen de kaders die het Besluit maatschappelijke ondersteuning stelt.

Op grond van lid 9 kan het college besluiten om de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening achterwege te laten, indien zich een opeenstapeling van eigen bekostigingen / eigen bijdragen voordoet. Deze bepaling is om te voorkomen dat cliënten in financiële problemen komen.

Artikel 16Bijdrage in de kosten van de maatwerkvoorzieningen voor vervoer

De maatwerkvoorziening taxivervoer is niet bedoeld voor cliënten die vanuit de Wmo naar een dagbesteding gaan. De dagbesteding verzorgt voor deze cliënten het vervoer. In lid 2 zijn de voorwaarden benoemd om voor een korting in aanmerking te komen. Dit betreft mensen die in Rijssen-Holten wonen en geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer, ook niet van de flexibele buurtbus.

Artikel 17.Doelgroep van de algemene voorziening huishoudelijke ondersteuning

In onze gemeente wordt hulp bij het huishouden als algemene voorziening aangeboden. Iedere cliënt kan van deze algemene voorziening gebruik maken.

Voor een algemeen voorziening is geen (diepgaand) onderzoek naar iemands behoefte, persoonskenmerken en mogelijkheden noodzakelijk. Een algemeen onderzoek of iemand tot de doelgroep behoort kan wel. Uit artikel 17 volgt wie tot de doelgroep behoort.

Artikel 18.Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordening plicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen kunnen ook betrekking hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet. Voor nadere uitwerking van het tweede lid wordt verwezen naar de beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Rijssen-Holten 2019.

Artikel 19.Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet).

Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van de reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden. De tekst van lid 1 tot en met 3 komt overeen met artikel 5.4, lid 1 tot en met 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Artikel 20.Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande, regelt artikel 18 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 21.Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Terugvordering

Als een pgb of maatwerkvoorziening (in natura) door het college is ingetrokken vanwege onjuiste informatieverstrekking, kan het college tot terugvordering over gaan. Daarvoor is echter wel vereist dat de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt.

Terugvorderingsgrond

Het college kan een ten onrechte genoten pgb, of de geldwaarde van een ten onrechte genoten maatwerkvoorziening, terugvorderen (zie artikel 2.4.1 Wmo 2015). Het college kan alleen terugvorderen wanneer:

  • een verstrekte maatwerkvoorziening of daaraan gekoppeld pgb is ingetrokken op grond van artikel 2.3.10 onderdeel a Wmo 2015, dus wanneer de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid; én

  • de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden.

Het college heeft de mogelijkheid om terug te vorderen van de cliënt zelf, maar ook van degene die daaraan opzettelijk zijn of haar medewerking heeft verleend.

Eveneens is er de mogelijkheid van terugvordering als er sprake is van onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 6-203 Burgerlijk Wetboek.

Opzet

Terugvordering is enkel mogelijk als er sprake is van het opzettelijk onjuist of onvolledig informeren van het college. Als het college tot terugvordering wil overgaan, ligt de bewijslast bij het college. Het college moet bewijzen dat sprake is van opzet. Hiervan is geen sprake als willens en wetens onjuiste of onvolledige gegevens is verstrekt. Het enkele feit dat een cliënt een dubbel pgb verstrekt heeft gekregen, hij is gewezen op zijn inlichtingenverplichting en het hem duidelijk moest zijn dat er iets niet klopte, betekent nog niet dat hij opzettelijk onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt (Rechtbank Gelderland 28-3-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:1396 en Rechtbank Gelderland 27-3-2018, ECLI:RBGEL:2018:1372).

Wanneer een cliënt echter willens en wetens een foutieve declaratie ondertekent, kan sprake zijn van een opzettelijke schending van de inlichtingenplicht (Rechtbank Overijssel 3-7-2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:2310). Iemand verleent medewerking aan het opzettelijk verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens als diegene de cliënt daarbij hulp of assistentie verleent, waardoor mede door zijn toedoen sprake is van het willens en wetens verstrekken van die gegevens (Rechtbank Overijssel 3-7-2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:2309).

Contractueel aanspreken zorgverlener die vanuit pgb wordt betaald

In artikel 2b onderdeel c Uitvoeringsregeling Wmo 2015 is de verplichting opgenomen dat in de zorgovereenkomst een derdenbeding moet zijn opgenomen. Hiermee hebben gemeenten ook een contractuele mogelijkheid om zorgverleners aan te spreken tot terugbetaling van het bedrag dat ten onrechte ten laste van het pgb is betaald aan de zorgverlener, als uit onderzoek blijkt dat de onterechte betaling is veroorzaakt door toerekenbaar handelen van die zorgverlener. Er bestaat immers geen directe relatie tussen de pgb-verstrekker (de gemeente) en de zorgverlener; het pgb wordt immers verstrekt aan de budgethouder, die zelf de overeenkomst sluit met de zorgverlener. Door verplichte opname van het derdenbeding worden budgethouders die te goeder trouw zijn en niets te verwijten valt, ontlast.

De mogelijkheid om de zorgaanbieder contractueel aan te spreken bestaat naast de mogelijkheid om de zorgaanbieder aan te spreken op grond van artikel 2.4.1. Wmo 2015. Het college heeft op grond van dit artikel ook de mogelijkheid om terug te vorderen van degene die opzettelijk zijn of haar medewerking heeft verleend aan het onjuist of onvolledig verstrekken van gegevens.

Voorwaarden voor een beroep op het derdenbeding

De gemeente heeft een vordering op de zorgverlener op grond van het derdenbeding indien is voldaan aan een tweetal voorwaarden:

  • 1.

    de pgb-verstrekker heeft het pgb ingetrokken of herzien; en

  • 2.

    de intrekking of herziening is het gevolg van het toerekenbaar handelen van de zorgverlener.

Geen terugvordering bij cliënt

Indien de gemeente besluit tot verhaal bij de zorgverlener dan zal de budgethouder niet geconfronteerd worden met een terugvordering.

In het eerste lid is de mogelijkheid opgenomen dat het pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden. Er is een verrekenmogelijkheid opgenomen (lid 2).

In artikel 2.4.1 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldwaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening in natura of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr 3, blz 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; “omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.”

In het derde en vierde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.

Artikel 22.Opschorting betaling uit het pgb

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 23. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Lid 2 geeft aan dat in nadere regels verdere invulling wordt gegeven aan de mantelzorgwaardering. Artikel 2.1.6 van de wet stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 24.Controle en fraudepreventie

Artikel 2.1.3 van de wet verplicht de gemeente om bij verordening regels vast te stellen in verband met de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. In dit artikel wordt hier uitvoering aan gegeven.

Artikel 25.Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In het eerste lid wordt hiervoor verwezen naar de naar de eigen klachtenregeling van de gemeente Rijssen-Holten. Deze bepaling is niet verplicht op grond van deze wet en is hier opgenomen in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met de eenvoudige bepaling van het eerste lid worden volstaan.

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder d, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder van de in de verordening genoemde voorzieningen is verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Dit geldt zowel voor de maatwerkvoorziening als voor de algemene voorziening. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

In het derde lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot het instellen van een klachtregeling door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 26.Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

In het tweede lid worden kleine aanbieders (minder dan 10 personeelsleden ) en aanbieders van hulpmiddelen en woningaanpassingen van deze verplichting uitgezonderd.

In het derde lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 27.Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

Het betrekken van ingezetenen en cliënt bij de voorbereiding van beleid in zijn algemeenheid is geregeld in de inspraakverordening gemeente Rijssen-Holten 2003. Elk bestuursorgaan besluit ten aanzien van zijn eigen bevoegdheden of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid.

Speciaal voor het beleid betreffende de Wmo is de keuze gemaakt voor burgerparticipatie in de vorm van een adviesraad, in casu de Adviesraad Sociaal Domein gemeente Rijssen-Holten (ASD). In het Reglement van de ASD zijn daartoe nadere regels opgenomen.

Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap van de ASD gemeente Rijssen-Holten vorm te geven.

Artikel 28.Onvoorzien, nadere regels en hardheidsclausule

Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.

Artikel 29.Indexering

De mogelijkheid bestaat om bepaalde bedragen jaarlijks aan te passen op basis van het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie van het CBS. Betreffende de inkoop Wmo-zorg is in de inkoopbestekken afgesproken om de NZA tariefindexatie toe te passen.

Artikel 30.Intrekking oude verordening en overgangsrecht

In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de eerdere verordening. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. Voor de bezwaarfase is in het vierde lid eenzelfde regeling als in lid 3 opgenomen.

Artikel 31.Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.