Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Rijswijk 2018

Geldend van 03-01-2025 t/m heden

Intitulé

Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Rijswijk 2018

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Afkortingen en begrippen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • -

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • -

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • -

      korte afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen 3 maanden;

    • -

      lange afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs niet mogelijk binnen 18 maanden;

    • -

      mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aaneen hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt;

    • -

      UWV: Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen;

    • -

      wet: Participatiewet.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet.

Artikel 2. Doelgroep

  • 1. De doelgroep zijn de personen als bedoeld in artikel 7 lid 1 onderdeel a van de wet.

  • 2. De aanspraak op voorzieningen is beperkt tot de personen die ingeschreven staan in de gemeente Rijswijk, waarbij artikel 40 van de Participatiewet van toepassing is.

HOOFSTUK 2. BELEID EN FINANCIËN

Artikel 3. Budgetplafonds

  • 1. Het college kan een of meerdere budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Een door het college ingesteld budgetplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening.

  • 2. Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening.

Artikel 4. Evenwichtige verdeling en financiering

  • 1. Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden, mogelijkheden, capaciteiten en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat bij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk.

  • 2. Onder zorgtaken als bedoeld in lid 1 wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

    • b.

      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

  • 3. Het college kan bij het bepalen van de wijze waarop de ondersteuning aan de doelgroep wordt vormgegeven, prioriteiten stellen in verband met de beschikbare financiële middelen en de maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

HOOFSTUK 3. VOORZIENINGEN

Artikel 5. Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1. Het college stelt ter nadere uitvoering van deze verordening beleidsregels vast waarin wordt vastgelegd:

    • a.

      welke voorzieningen, waaronder ondersteunende voorzieningen, het college in ieder geval kan aanbieden; en

    • b.

      de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

  • 2. Het college kan een voorziening beëindigen als:

    • a.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de IOAW of de artikelen 13 en 37 van de IOAZ niet nakomt;

    • b.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

    • c.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorziening, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2, van de wet;

    • d.

      naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan arbeidsinschakeling;

    • e.

      de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening;

    • f.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening;

    • g.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

Artikel 6. Soorten voorzieningen

Het college onderscheidt in het aanbod van voorzieningen:

  • a.

    voorzieningen, gericht op het toeleiden van de persoon naar de arbeidsmarkt;

  • b.

    voorzieningen, gericht op het plaatsen van de persoon bij de werkgever; en

  • c.

    voorzieningen, gericht op het sociaal activeren van de persoon.

Artikel 7. Werken met behoud van uitkering

  • 1. Het college kan de persoon, met behoud van uitkering, activiteiten te verrichten bij een werkgever. Deze activiteiten moeten gericht zijn op arbeidsinschakeling en/of het opdoen van werknemersvaardigheden.

  • 2. Het college stelt nadere regels vast over de voorwaarden die aan het werken met behoud van uitkering zijn verbonden.

Artikel 8. Begeleiding op werkplek

  • 1. Het college kan aan een werkgever, die voor de duur van ten minste zes maanden een arbeidsovereenkomst sluit met een persoon en daar loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e van de wet, voor ontvangt, gemeentelijke ondersteuning bieden.

  • 2. De gemeentelijke ondersteuning is een financiële compensatie of begeleiding in natura.

Artikel 9. Werkvoorzieningen

  • 1. Het college kan aan de persoon, die arbeid verricht of gaat verrichten, werkvoorzieningen dan wel een vergoeding toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid.

    Onder werkvoorzieningen wordt onder andere verstaan:

    • a.

      Intermediaire voorzieningen voor de belanghebbende met een visuele of motorische handicap;

    • b.

      Jobcoaching bij het verrichten van de aan de persoon opgedragen taken;

    • c.

      Vervoersvoorzieningen, die ertoe strekken dat de belanghebbende zijn werkplek kan bereiken;

    • d.

      Werkplekaanpassingen voor het geschikt maken van de arbeidsplaats, voorzieningen ten behoeve van de productie- en werkmethoden en op de persoon afgestemde hulpmiddelen.

Artikel 10. Participatievoorziening beschut werk

  • 1. Het college biedt de voorziening beschut werk aan een persoon aan van wie is vastgesteld dat deze alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en deze persoon:

    • a.

      behoort tot de doelgroep; of

    • b.

      een persoon is aan wie het UWV een uitkering verstrekt.

  • 2. Indien het aantal indicaties hoger is dan door het Rijk voorgeschreven, zal het college zich inspannen om ook voor de personen, die als gevolg van het bereiken van het aantal indicaties, nog niet in aanmerking komen voor een voorziening beschut werk, een beschutte werkplek te realiseren.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in het eerste en tweede lid krijgt een persoon van wie is vastgesteld dat deze alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en die nog niet in aanmerking is gekomen voor een beschut werkplek omdat het aantal door het Rijk voorgeschreven werkplekken in één jaar al is gerealiseerd, voorrang op personen van wie later is vastgesteld dat zij alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.

  • 4. Om de in artikel 10b, lid 1, van de wet bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken zet het college de volgende ondersteunende voorzieningen in: werkvoorzieningen, zoals genoemd in artikel 9 van deze verordening. Naast deze voorzieningen behoren scholing, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur tot de mogelijkheden.

  • 5. Het college biedt een werkervaringsplek of arbeidsmatige dagbesteding aan tot het moment dat de dienstbetrekking beschut werk aanvangt.

Artikel 11. Werkervaringsplek

  • 1. Het college kan een persoon als bedoeld in artikel 2 van deze verordening een (beschutte) werkervaringsplek gericht op arbeidsinschakeling aanbieden voor een korte periode.

  • 2. Het doel van een werkervaringsplek is het vaststellen van arbeidsmogelijkheden, het opdoen van werkritme en/of werknemersvaardigheden om de goede match bij een werkgever te bewerkstelligen of een passende beschutte werkplek te bieden.

  • 3. Het college plaatst de persoon uitsluitend als hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.

  • 4. Het college stelt nadere regels vast over de voorwaarden die aan een werkervaringsplaats uitkering zijn verbonden.

Artikel 12. Participatieplaats

  • 1. Het college kan een persoon van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand overeenkomstig artikel 10a van de wet onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten.

  • 2. Het college zorgt ervoor dat de te verrichten additionele werkzaamheden worden vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst die wordt ondertekend door het college, de werkgever en de persoon die de additionele werkzaamheden gaat verrichten.

  • 3. De premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid van de wet bedraagt per kalenderjaar een bedrag ter hoogte van de kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk, als bedoeld in artikel 31, tweede lid onderdeel k van de wet, bij de maximale omvang van de participatieplaats, zijnde 32 uur.

  • 4. Het college kan een persoon bedoeld in lid 1 van dit artikel na 6 maanden scholing of opleiding aanbieden, als de arbeidsinschakeling wordt belemmerd, doordat de persoon niet beschikt over een startkwalificatie dan wel voldoende scholing of opleiding.

Artikel 13. Ondersteuning bij leer-werktraject

Het college kan ondersteuning aanbieden aan een persoon uit de doelgroep ten aanzien van wie het college van oordeel is dat een leer-werktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leer-werktraject en het personen betreft:

  • a.

    van 16 of 17 jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd; of

  • b.

    van 18 tot 27 jaar, die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

Artikel 14. Sociale activering

  • 1. Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie.

  • 2. Het college stemt de duur van de in het eerste lid bedoelde activiteiten af op de mogelijkheden en capaciteiten van die persoon.

Artikel 15. Vergoedingen

Het college kan een persoon die ten behoeve van de uitvoering van zijn re-integratietraject naar het oordeel van het college noodzakelijke kosten maakt, een vergoeding voor die kosten verstrekken.

HOOFSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 16. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leiden.

Artikel 17. Inwerkingtreding en overgangsrecht

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018 en wordt aangehaald als Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Rijswijk 2018.

  • 2. De Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Rijswijk 2015 wordt op 1 januari 2018 ingetrokken.

  • 3. Een persoon die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Rijswijk 2015 behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Rijswijk 2015 en de daarop gebaseerde beleidsregels voor de duur dat deze is verstrekt.

Ondertekening

ALGEMENE TOELICHTING

Er is gekozen voor een algemene, globale verordening. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die de raad heeft gekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers, re-integratie is maatwerk. Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan aanbieden.

De gemeenteraad is verplicht om voor de volgende voorzieningen regels op te nemen in deze verordening:

  • -

    het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, en artikel 10, eerste lid;

  • -

    scholing of opleiding, bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onder c, en tweede lid, onder c, van de Participatiewet);

  • -

    de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onder d, en tweede lid, onder c, van de Participatiewet);

  • -

    participatievoorziening beschut werk, bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onder e, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet);

  • -

    persoonlijke ondersteuning (artikel 8a, eerste lid, onder a en artikel 10, eerste lid, van de Participatiewet).

In deze verordening is ervoor gekozen om - waar mogelijk - gebruik te maken van de modelverordening.

Begin 2017 zijn een tweetal wetten in werking getreden met consequenties voor de Participatiewet en aanverwante regelingen. Het betreft de Wet stroomlijning loonkostensubsidie Participatiewet en enkele andere wijzigingen en de Wet met betrekking tot het verplichten van beschut werk en het openstellen van de Praktijkroute.

De eerstgenoemde wet heeft gevolgen voor de verordening loonkostensubsidie Participatiewet 2015. De laatstgenoemde wet betekent een wijziging van de re-integratieverordening Participatiewet gemeente Rijswijk 2015.

Met laatstgenoemde wet wordt beoogd om mensen die wel arbeidsvermogen hebben, maar voor wie een beschutte werkomgeving de enige manier is om te participeren op de arbeidsmarkt, een kans op werk te bieden in een beschutte werkomgeving. Geconstateerd is, dat gemeenten vanaf 1 januari 2015 slechts een beperkt aantal beschutte werkplekken hebben gerealiseerd. Deze wet verplicht gemeenten jaarlijks een minimumaantal beschutte werkplekken te realiseren.

Als gevolg van de laatstgenoemde wet dient bij verordening geregeld te worden welke voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, worden ingezet voor geïndiceerde personen die nog niet plaatsbaar zijn, omdat het aantal plaatsen voor dat jaar al gerealiseerd zijn, of omdat niet direct een geschikte beschutte werkplaats beschikbaar is. De inzet van deze instrumenten is volledig vormvrij. Ten slotte is de raad ook verplicht om bij verordening te regelen, welke ondersteunende voorzieningen aangeboden worden om plaatsing op een beschutte werkplek effectief mogelijk te maken.

Een tweede wijziging van de re-integratieverordening Participatiewet gemeente Rijswijk 2015 betreft de No-riskpolis. Sinds de invoering van de Wet harmonisatie instrumenten Participatiewet op 1 januari 2016 kunnen werkgevers die werknemers in dienst nemen met indicatie banenafspraak of op een beschutte werkplek bieden, aanspraak maken op de ‘No-riskpolis’ als de werknemer onverhoopt ziek wordt.1 Als gevolg van invoering van deze wet is de gemeentelijke No-riskpolis komen te vervallen.

Regionale toolbox

De wetgever heeft bepaald dat binnen elke arbeidsmarktregio een set aan basisvoorzieningen moet komen, voor ondersteuning aan werkgevers en werkzoekenden bij de plaatsing op een baan. Rijswijk vormt samen met de gemeenten Delft, Den Haag, Midden-Delfland en Westland de arbeidsmarktregio Haaglanden. Binnen deze arbeidsmarktregio is het geheel aan voorzieningen die aan werkgevers kunnen worden toegekend, gezamenlijk vormgegeven in de regionale toolbox. Hierbij is tevens de afstemming gezocht met de aangrenzende arbeidsmarktregio Zuid-Holland-Centraal (ZHC) en zijn de voorzieningen waar mogelijk afgestemd met de voorzieningen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV).

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Enkel de bepalingen die verdere toelichting nodig hebben worden hieronder behandeld.

HOOFSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Afkortingen en begrippen

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 2. Doelgroep

Dit artikel behoeft geen toelichting.

HOOFSTUK 2. BELEID EN FINANCIËN

Artikel 3. Budgetplafonds

Het college kan, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Het college moet naar aanleiding van een aanspraak op ondersteuning altijd een individuele afweging maken of zij die aanspraak wil en kan honoreren. Het ontbreken van financiële middelen kan echter niet de reden zijn om aanvragen op ondersteuning af te wijzen. Wel kan per voorziening een plafond worden ingebouwd. Het college dient dan na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven beschikbaar zijn. Aan de andere kant is het uitdrukkelijk aan het college om te beoordelen of er überhaupt ondersteuning noodzakelijk is en welke vorm die moet krijgen, gelet op het te bereiken doel van arbeidsinschakeling, al dan niet op langere termijn.

Artikel 4. Evenwichtige verdeling en financiering

Op grond van artikel 8a, tweede lid, onder a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening de verdeling van de voorzieningen over personen, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen, vaststellen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid.

Het college moet bij de inzet van de voorzieningen rekening houden met de omstandigheden, mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. In artikel 3, lid 2, is opgenomen waarmee het college in ieder geval rekening moet houden. Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van een voorziening maakt het college een afweging waarbij beoordeeld wordt of ondersteuning of de voorziening het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid.

HOOFSTUK 3. VOORZIENINGEN

Artikel 5. Algemene bepalingen over voorzieningen

De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van de persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis of het opdoen van werkervaring.

Het college doet een aanbod dat past binnen de criteria die gesteld zijn in deze verordening en de in artikel 5 genoemde beleidsregels.

Beëindigingsgronden

Het tweede lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen het dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.

Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 5, lid 2, van deze verordening. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de WIA. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden tot het moment dat inkomen uit arbeid gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie is verstrekt.

De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd (zie Rechtbank Arnhem 14-09-2006, nr. AWB 06/999, ECLI:NL:RBARN:2006:AZ3540). Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.

Als een persoon die deelneemt aan een voorziening niet voldoet aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ of de Wet SUWI dan verlaagt het college de uitkering conform de regels van de Participatiewet en Afstemmingsverordening.

Artikel 6. Soorten voorzieningen

In dit artikel is vastgelegd dat het college onderscheid maakt tussen voorzieningen:

  • a.

    gericht op het toeleiden naar de arbeidsmarkt;

  • b.

    gericht op het plaatsen bij een werkgever, en

  • c.

    gericht op het sociaal activeren van de belanghebbende.

Voorzieningen, gericht op het toeleiden naar de arbeidsmarkt

Het college kan diverse voorzieningen inzetten, die de kans op uitstroom naar algemeen geaccepteerde arbeid vergroot. Ook kan het college op individuele gronden een specifiek re-integratietraject aanbieden, als dat in die specifieke situatie het best passend is. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kortdurend scholingstraject met daaraan gekoppeld een baangarantie of een traject waarbij specifiek rekening gehouden wordt met de beperkingen van de persoon.

Voorzieningen, gericht op plaatsing bij een werkgever

Het college zet deze voorzieningen in, om plaatsing van de persoon bij de werkgever mogelijk te maken. Deze voorzieningen zijn in het kader van de eenduidige werkgeversdienstverlening binnen Haaglanden en Zuid-Holland Centraal regionaal afgestemd en opgenomen in de regionale Toolbox. Voorbeelden van voorzieningen uit de regionale Toolbox zijn de proefplaatsing, de werkgeverscheque, de loonkostensubsidie en de jobcoaching. Deze voorzieningen zijn verder uitgewerkt in de beleidsregels als bedoeld in artikel 5 lid 1 van deze verordening.

Artikel 7. Werken met behoud van uitkering

Dit artikel geeft het college de mogelijkheid de persoon met behoud van uitkering werkactiviteiten te laten doen, die er op gericht zijn (weer) aan het werk te gaan. Het doel hiervan is dat de persoon zo veel mogelijk in een werkritme komt/blijft en zijn kans op terugkeer naar de arbeidsmarkt vergroot. De persoon is daarnaast verplicht te blijven solliciteren. Het college kan hem bij de werkzaamheden begeleiden of hem daarnaast een ondersteunende opleiding laten volgen.

Artikel 8. Begeleiding op werkplek

Personen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie hebben wettelijk aanspraak op begeleiding op de werkplek (artikel 10da Participatiewet). Het gaat dan om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn. Verstrekking aan de werknemer of de werkgever kan plaatsvinden in natura of geld.

Artikel 9. Werkvoorzieningen

Werkvoorzieningen zijn bedoeld voor personen met een arbeidshandicap, die een voorziening nodig hebben om te kunnen werken.

Het verstrekken van meeneembare voorzieningen, zoals een aangepaste bureaustoel, toetsenbord en dergelijke, wordt landelijk uitgevoerd. Dit geldt eveneens voor de intermediaire voorziening ‘doventolk’. Voor de organisatie van andere hulpmiddelen (bijvoorbeeld voor slechtzienden) bestaan (nog) geen landelijke afspraken. Binnen de arbeidsmarktregio Haaglanden is afgesproken ervaring op te doen met andere hulpmiddelen.

Met betrekking tot vervoersvoorzieningen wordt zoveel mogelijk aangesloten de vervoersvoorziening vanuit de SW-bedrijven en het doelgroepenvervoer in de regio.

Bij de invulling van jobcoach wordt door de arbeidsmarkt, binnen de financiële kaders, regionaal zoveel mogelijk aangesloten bij de al bestaande jobcoach van het UWV. Het uitgangspunt is dat deze voorziening doelgericht en efficiënt wordt ingezet en dat de begeleiding van de werknemer zo snel mogelijk door de werkgever wordt overgenomen.

Artikel 10. Participatievoorziening beschut werk

Het college biedt ambtshalve of op verzoek de voorziening beschut werk aan een persoon aan van wie is vastgesteld dat deze alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en deze persoon behoort tot de doelgroep van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet of een persoon is aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering verstrekt (eerste lid). Het college is verplicht om iemand de voorziening beschut werk aan te bieden wanneer die persoon daarop aangewezen is (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Deze verplichting geldt tot wanneer de vastgestelde aantallen beschut werkplekken zijn bereikt (artikel 10b, zesde lid, van de Participatiewet).

Naast het bepalen van wie in aanmerking kan komen voor beschut werk (eerste en tweede lid), hoe wordt omgegaan met een hoger aantal indicaties in één jaar (derde lid), zijn in deze verordening vastgelegd welke voorzieningen voor arbeidsinschakeling ingezet worden om deze dienstbetrekking mogelijk te maken (vierde lid) en welke voorzieningen worden aangeboden tot het moment dat de dienstbetrekking beschut werk aanvangt (vijfde lid). De gemeente Rijswijk kiest voor inzet van een werkervaringsplek of inzet van arbeidsmatige dagbesteding (WMO) tot het moment dat de beschutte werkplek beschikbaar is. Arbeidsmatige dagbesteding is een vorm van werken met veel begeleiding. Uitgangspunt blijft dat een beschutte werkplek zo spoedig mogelijk wordt aangeboden, waardoor een tijdelijke voorziening niet nodig is. Zolang er nog geen dienstbetrekking is aangeboden wordt aan de persoon, die is aangewezen op beschut werk, een passende participatievoorziening aangeboden. Er moet zo veel mogelijk worden aangesloten bij het niveau van de persoon. Maatwerk ligt dus voor de hand. Om die reden kan zowel gekozen worden voor dagbesteding of voor een werkervaringsplek, waarbij de feitelijke realisering afhangt van de behoefte en de mogelijkheden van de persoon.

Stap 1: advies Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

Om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort, verricht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voor het college de werkzaamheden ten behoeve van die vaststelling en adviseert het college hierover. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit of een persoon behoort tot de doelgroep beschut werk (artikel 10b, tweede lid, van de Participatiewet).

Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verricht de werkzaamheden ten behoeve van de vaststelling of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort ook op verzoek van een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet of een persoon aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering verstrekt (artikel 10b, derde lid, van de Participatiewet). Een dergelijk verzoek kan alleen door de persoon zelf worden gedaan en niet door een andere belanghebbende zoals een werkgever. Als het UWV tot het oordeel komt dat iemand tot de doelgroep beschut werk behoort, adviseert UWV het college van de gemeente waar de betreffende persoon staat ingeschreven.

Stap 2: besluit gemeente

Op basis van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beslist de gemeente of iemand tot de doelgroep beschut werk behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen.

Stap 3: dienstbetrekking beschut werk

Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep beschut werk behoort, zorgt de gemeente ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Het kan dan gaan om een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking (artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van de Participatiewet). Het college kan zelf bepalen waar de beschutte werkplek wordt georganiseerd. Dat kan zijn binnen de gemeente, bij een reguliere werkgever, maar ook bij bestaande sw-bedrijven, of bij een andere, aan de gemeente gelieerde organisatie.

Het kan zijn dat een reguliere werkgever bereid is de benodigde beschutte omstandigheden te bieden. Het toekennen van een beschut werkplek is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 11. Werkervaringsplek

Voortrajecten naar werk zijn in de uitvoeringspraktijk in de afgelopen 2 jaar nodig gebleken. De behoefte is ontstaan - vanaf de invoering van de Participatiewet - om over meer mogelijkheden te beschikken om mensen jobready te maken en de goede match met werkgevers voor te bereiden. Vooral voor de nieuwe doelgroep arbeidsbeperkten zijn voortrajecten naar werk nodig. Een werkervaringsplek is gericht op: inzage in de mogelijkheden van de persoon, werkritme opdoen, werknemersvaardigheden uitbreiden, kennis en ervaring te toetsen en verborgen talenten te ontdekken. Er is geen sprake van beloning, waardoor deze voorziening voor een korte duur wordt ingezet (maximaal 3 maanden). In beleidsregels worden de kaders nader vastgesteld.

Deze nieuwe voorziening is een goed aanbod voor de tijdelijke voorziening die verplicht moet worden opgenomen in de verordening voor de doelgroep nieuw beschut werk. Het is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’. De persoon krijgt de gelegenheid om te bezien voor welk soort werk hij gemotiveerd raakt, geschikt is en welk soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie en werkritme. In de werkervaringsplek kan een persoon wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.

Werkervaringsplek is gericht op uitbreiden kennis en ervaring De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkervaringsplekken weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkervaringsplek (in de regel) geen sprake van beloning. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, mits er daadwerkelijk sprake is van een vergoeding van gemaakte kosten.

Doelgroep aanbieden werkervaringsplek Het college kan een persoon die een korte of lange afstand tot de arbeidsmarkt heeft en die behoort tot de doelgroep, een werkervaringsplek aanbieden. In beleidsregels worden de kaders nader bepaald.

Artikel 12. Participatieplaats

Voor personen, jonger dan 27 is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7, achtste lid van de Participatiewet en artikel 3:8, eerste lid van deze verordening).

Additionele werkzaamheden

Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal, maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de Participatiewet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de Participatiewet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet.

Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de Participatiewet).

Premie

De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie, voor het eerst de eerste van zes maanden, en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet). Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet in de verordening vastgelegd worden (artikel 8a, eerste lid, onder d, van de Participatiewet). De premie wordt vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onder j, van de Participatiewet. In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag.

De hoogte van de premie is vastgelegd in het vierde lid. Bij de hoogte van de premie wordt aangesloten bij de vrij te laten kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk, zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k van de wet. Op grond van artikel 7, onderdeel h, van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ, bedraagt de premie € 150,- per maand half jaar, met een maximum van € 1.500 per jaar.

Scholing in combinatie met participatieplaats

Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht zijn vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet.

Artikel 13. Ondersteuning bij leer-werktraject

Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werktraject nodig is en de ondersteuning moet nodig zijn voor het volgen van dat leer-werktraject. Dit is geregeld in artikel 10 en volgt uit artikel 10f van de Participatiewet.

Artikel 10f van de Participatiewet bepaalt voorts dat het college uitsluitend ondersteuning bij een leer-werktraject kan aanbieden aan personen van:

  • -

    16 of 17 jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of

  • -

    18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

De voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen op school, maar middels een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning aan te bieden.

Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van achttien tot 27 jaar die door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.

Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt3. In het kader van artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.

In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan achttien jaar en personen van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werktraject nodig is. Er wordt uitgegaan van de mogelijkheid een leer-werktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan wat is bepaald is in de artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet.

Artikel 14. Sociale activering

Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.

Begrip sociale activering

Onder 'sociale activering' wordt verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onder c, Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt (zie Kamerstukken II 2002/03 28870, nr. 3, blz. 35).

Doelgroep sociale activering

Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening (artikel 5, eerste lid).

Voor de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, van de Participatiewet gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Sociale activering heeft tot doel personen terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of als dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hieruit volgt dat als het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering (zie CRvB 24-04-2012, nr. 11/2062 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4400).

College stemt duur activiteiten af op de persoon

Het tweede lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, zal een al te rigide termijn moeilijk zijn.

Artikel 15. Vergoedingen

Kosten die voor de persoon verbonden zijn aan het uitvoeren van het participatietraject

Kunnen worden vergoed op grond van dit artikel. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan reiskosten en andere kosten, bijvoorbeeld voor verplichte kleding of schoeisel, mits de kosten aantoonbaar en naar het oordeel van het college noodzakelijk zijn en er geen andere voorzieningen zijn.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 16. Hardheidsclausule

De gemeente voert een groot aantal overheidstaken uit. De basis voor de uitvoering van deze taken ligt in verschillende wetten, zoals de Participatiewet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) en de Jeugdwet. De integrale benadering voor groepen burgers in het sociaal domein wordt regelmatig belemmerd door strijdige wet- en regelgeving. Het gevolg hiervan is dat de burger niet of veel te weinig geholpen wordt bij zijn probleem en maatschappelijke kosten onnodig hoog op kunnen lopen.

Door het opnemen van de hardheidsclausule wordt de mogelijkheid om in hierboven beschreven situaties onderbouwd af te wijken van de regels benadrukt.

Artikel 17. Inwerkingtreding, citeertitel en overgangsrecht

Het kan voorkomen dat personen een voorziening toegekend hebben gekregen op grond van de oude re-integratieverordening of de oude beleidsregels re-integratie, die niet meer voldoet aan de voorwaarden uit deze verordening. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin de oude re-integratieverordening voorzieningen bevat die na inwerkingtreding van deze verordening niet meer worden verstrekt. Ook is het denkbaar dat een persoon op grond van de oude re-integratieverordening wel in aanmerking zou komen voor een voorziening, maar door inwerkingtreding van deze verordening niet meer. De toegekende voorziening zou dan op grond van artikel 5, lid 2, van deze verordening moeten worden beëindigd. Om dit te voorkomen is in dit artikel geregeld dat dergelijke voorzieningen worden behouden voor de duur waarvoor deze is verstrekt.

Dit uiteraard voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de oude re-integratieverordening werk en bijstand 2009 en de daarop gebaseerde beleidsregels. Wordt niet meer aan die voorwaarden voldaan, dan moet de voorziening worden beëindigd, bijvoorbeeld als een persoon geen aanspraak meer heeft op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling.


Noot
1

Artikel 29b van de Ziektewet.