Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Rotterdam 2025

Geldend van 03-01-2025 t/m heden

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Rotterdam 2025

De Raad van de gemeente Rotterdam,

gelezen het raadsvoorstel van burgemeester en wethouders van 19 november 2024 (raadsvoorstel nr. 24bb008091/24bo008455);

gelet op:

  • -

    de artikelen 2.1.3, eerste, tweede en vierde lid, 2.1.4, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • -

    artikel 5.4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

  • -

    de artikelen 2.9, 2.11, tweede lid, en 8.1.1, derde lid van de Jeugdwet;

  • -

    artikel 2.3, eerste en derde lid, van het Besluit Jeugdwet;

overwegende dat:

het wenselijk is een verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp vast te stellen in verband met de ontwikkelingen in wet- en regelgeving, jurisprudentie, wijzigingen die voortvloeien uit de Bestuursopdracht Zorg, alsmede wijzigingen in de maatschappelijke ondersteuning in relatie tot de ingang van nieuwe contracten per 1 januari 2025, een nieuwe Verordening vast te stellen;

besluit:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Definities

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • andere voorziening: voorziening niet vallend onder de wet op grond waarvan de jeugdhulp wordt gevraagd, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

  • algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking, daadwerkelijk beschikbaar is, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is en deze financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.

  • arrangement: op een cliënt gericht aanbod van maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp binnen één of meer resultaatsgebieden;

  • beperking: objectief vastgestelde stoornis of conditie in lichamelijke, zintuiglijke, geestelijke of verstandelijke zin, die een gezond maatschappelijk functioneren van de cliënt belemmert of nadelige sociale gevolgen met zich meebrengt;

  • bijdrage: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4 of 2.1.4a van de Wmo 2015;

  • CAV: Collectief Aanvullend Vervoer;

  • cliënt: cliënt als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid van de Wmo 2015 of de jeugdige of ouders, bedoeld in artikel 1.1. van de Jeugdwet, die aanspraak maken op jeugdhulp;

  • college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam;

  • dienstverlening: maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp die een persoon, instantie of onderneming biedt aan een cliënt, anders dan vervoer, een woonvoorziening of hulpmiddel;

  • doelgroep (O)GGZ: doelgroep met beperkte zelfredzaamheid als gevolg van een verslavings-, psychisch of psychosociaal probleem, dan wel een combinatie van deze problemen, vaak gepaard gaand met problemen op meerdere leefgebieden;

  • eigen kracht: de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van ouders bij een geconstateerde ondersteuningsbehoefte van hun kind, dan wel het vermogen van de cliënt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie of tot een oplossing voor zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang te komen;

  • ETF: Expertise team Financiën van de gemeente Rotterdam;

  • financiële maatwerkvoorziening: maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming, die forfaitair wordt vastgesteld;

  • formeel pgb-tarief: pgb-tarief voor professionele ondersteuning.

  • hulp uit het sociaal netwerk: hulp uit het sociaal netwerk als bedoeld artikel 2, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 dan wel in artikel 8, onderdeel b, van de Regeling Jeugdwet;

  • hulpvraag: behoefte van een cliënt aan ondersteuning;

  • individuele voorziening: op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorziening voor jeugdhulp als bedoeld in de Jeugdwet, door het college verstrekt in natura of pgb;

  • informeel pgb tarief: pgb-tarief voor ondersteuning uit het sociaal netwerk;

  • melding: melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de Wmo 2015 dan wel een signaal van een mogelijke behoefte aan jeugdhulp;

  • ondersteuning: maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1.1.1 Wmo 2015 dan wel jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;

  • ondersteuner binnen het sociaal netwerk: persoon die behoort tot het sociaal netwerk van de cliënt en op basis van een zorgovereenkomst van opdracht, ondersteuning biedt;

  • ondersteuningsverslag: het gespreksverslag, alsmede het ondersteuningsplan dat de weergave bevat van het onderzoek, de adviezen, verwijzingen en afspraken die met het college zijn gemaakt naar aanleiding van de melding van de cliënt op grond van de Wmo 2015 of de aanvraag voor hulpverlening zoals bedoeld in artikel 1.1, van de Jeugdwet;

  • onderwijszorgarrangementen: laagdrempelige jeugdhulp in een schoolsetting;

  • overige voorziening: vrij toegankelijke voorziening waarvoor geen beschikking van het college nodig is ;

  • pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 dan wel artikel 8.1.1 van de Jeugdwet;

  • pgb-plan: zorg- en budgetplan inzake de wijze van aanwenden van het pgb;

  • professioneel ondersteuner: professionele organisatie met meer dan twee hulpverleners in dienst, dan wel een hulpverlener werkzaam voor een cliënt op basis van een overeenkomst van opdracht, een schriftelijke arbeidsovereenkomst of een overeenkomst voor vervoer;

  • sociaal en recreatief vervoer: lokaal vervoer in het kader van zelfredzaamheid en participatie ten behoeve van het bereiken van een bestemming, anders dan een locatie waar de cliënt op basis van een maatwerkvoorziening dagbesteding of dagbehandeling ontvangt;

  • sporthulpmiddel: hulpmiddel dat specifiek bedoeld is voor mensen met een beperking om mee te sporten;

  • resultaatgebied: leefdomein waarbinnen sprake is van beperkingen of belemmeringen in de participatie of zelfredzaamheid, welke door middel van gebruikmaking van een voorziening met eventueel ondersteuningselementen moet worden ondersteund, waarbij de ondersteuning en de te behalen doelen en resultaten in intensiteitstreden worden gecompenseerd;

  • tegemoetkoming: tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2ab, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 dan wel in artikel 8ab, eerste lid, van de Regeling Jeugdwet;

  • verklaring: verklaring als bedoeld in artikel 2ab van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 dan wel verklaring als bedoeld in artikel 8ab van de Regeling Jeugdwet;

  • vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een aanvraag namens de cliënt mag indienen of namens de cliënt mag handelen;

  • VOG: verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens;

  • voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening als bedoeld in de Wmo 2015 dan wel overige voorziening of individuele voorziening als bedoeld in de Jeugdwet;

  • wijkteam: team van beroepskrachten dat onder verantwoordelijkheid van het college werkt en op grond van de Wmo 2015 en de Jeugdwet basishulp, kortdurende ondersteuning, casusregie of toeleiding naar gespecialiseerde hulp, zorg en ondersteuning biedt.

  • Wmo 2015: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 1.2 Reikwijdte verordening

  • 1. Deze verordening heeft betrekking op maatschappelijke ondersteuning ten behoeve van ingezetenen van de gemeente Rotterdam.

  • 2. Deze verordening heeft tevens betrekking op jeugdhulp voor jeugdigen en hun ouders als bedoeld in artikel 1.1, van de Jeugdwet wier woonplaats als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, Rotterdam betreft en op jeugdigen en ouders binnen de regiogemeenten die onder de Gemeenschappelijke Regeling Jeugdhulp Rijnmond vallen.

Artikel 1.3 Nadere regels

Het college stelt nadere regels ten aanzien van:

  • Het persoonsgebonden budget, waaronder in ieder geval:

    • de tariefstelling en maximale pgb-bedragen;

    • het vrij besteedbaar bedrag, bedoeld in artikel 3.4.6, vijfde lid;

    • de tegemoetkoming;

  • de financiële maatwerkvoorziening, waaronder in ieder geval de hoogte van de tegemoetkoming en de eventuele trede-indeling die wordt toegepast;

  • de vergoeding aan de zorgaanbieder van algemeen gebruikelijke kosten, bedoeld in artikel 5.1.1 voor verblijf in crisisopvang huiselijk geweld;

  • de blijk van waardering voor mantelzorgers.

Hoofdstuk 2 Toegang tot voorzieningen

Artikel 2.1 Toegang tot algemene voorzieningen of overige voorzieningen

  • 1. Degenen die een beroep wensen te doen op een algemene voorziening of een overige voorziening, kunnen zich rechtstreeks wenden tot een aanbieder van deze voorziening, tenzij het gaat om kortdurende ondersteuning door het wijkteam.

  • 2. Algemene voorzieningen zijn:

    • a.

      onafhankelijke cliëntondersteuning;

    • b.

      mantelzorgondersteuning;

    • c.

      dagbestedingsactiviteiten en andere activiteiten die worden aangeboden door de welzijnsaanbieders in de gemeente;

    • d.

      kortdurende ondersteuning door het wijkteam;

    • e.

      niet-individueel vervoer via het CAV voor personen van 75 jaar of ouder met een maximum van 50 ritten per jaar, waarbij de aanvullende faciliteiten, genoemd in artikel 3.2.17, niet van toepassing zijn;

    • f.

      vervoer met de wijkbus.

  • 3. Overige voorzieningen zijn:

    • a.

      basishulp wijkteam, bestaande uit:

      • ambulante opvoedhulp, al dan niet in een onderwijssetting;

      • begeleiding van jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking;

      • kortdurende generalistische basis-ggz-hulp bij enkelvoudige problematiek;

      • jongerentrajecten en intensief casemanagement, mede met het oog op jeugdcriminaliteit en jeugdoverlast;

      • gezinsondersteuning waaronder gezinscoaching.

    • b.

      informatie, trainingen en (opvoed)advies;

    • c.

      jeugdgezondheidszorg;

    • d.

      jongerencoaching en participatiebevordering;

    • e.

      schoolmaatschappelijk werk;

    • f.

      onderwijszorgarrangementen.

Artikel 2.2 Melding behoefte aan ondersteuning of hulp

Een melding van een behoefte aan ondersteuning kan door of namens degene worden gedaan:

  • a.

    bij de Vraagwijzers in de gemeente;

  • b.

    bij een centrum voor Jeugd en Gezin;

  • c.

    bij het stedelijk loket Centraal Onthaal;

  • d.

    bij Veilig Thuis Rotterdam-Rijnmond;

  • e.

    telefonisch via het centrale informatienummer van de gemeente;

  • f.

    schriftelijk;

  • g.

    digitaal; en

  • h.

    via een andere, door het college geopende mogelijkheid, waarbij het college voldoende kenbaar maakt hoe en waar deze melding kan worden gedaan.

Artikel 2.3 Onderzoek naar aanleiding van melding

  • 1. Naar aanleiding van de melding, bedoeld in artikel 2.2 voert het college zo spoedig mogelijk een onderzoek ter verheldering van de hulpvraag uit. Voor maatschappelijke ondersteuning maakt het college bij het onderzoek naar de hulpvraag en de ondersteuningsbehoefte gebruik van een gevalideerd vraagverhelderingsinstrument.

  • 2. In het onderzoek komen in ieder geval de volgende onderwerpen aan de orde:

    • a.

      als er sprake is van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning:

      • -

        de onderwerpen uit artikel 2.3.2, vierde lid van de Wmo 2015, waarbij worden meegewogen de mogelijkheden om op eigen kracht, waaronder met algemeen gebruikelijke voorzieningen of met gebruikelijke hulp, als bedoeld in artikel 2.3, diens zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang.

      • -

        of de cliënt een bijdrage in de kosten verschuldigd zal zijn.

    • b.

      als de ondersteuningsbehoefte zich (ook) richt op jeugdhulp:

      • het vaststellen van hulpvraag;

      • het vaststellen van de problemen, behoeften, persoonskenmerken, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige;

      • het vaststellen van de aard en omvang van de te verlenen hulp en de wijze waarop de jeugdhulp wordt afgestemd met andere voorzieningen;

      • het beoordelen van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en diens ouders, om zelf een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

      • het indien nodig treffen van een voorziening jeugdhulp;

      • het bepalen van de verstrekkingsvorm van in te zetten jeugdhulp.

  • 3. Het college verstrekt geen maatwerkvoorziening voor zover in de ondersteuningsbehoefte van client kan worden voorzien door de inzet van gebruikelijke hulp.

  • 4. Als sprake is van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, geldt bij de beoordeling van de gebruikelijke hulp het volgende;

    • a.

      van huisgenoten tot wie gerekend worden, de partner, ouders, inwonende kinderen en anderen met wie cliënt duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont, wordt in het kader van gebruikelijke hulp verwacht dat zij in staat zijn tot in ieder geval:

      • -

        het overnemen van huishoudelijke taken;

      • -

        het bieden van begeleiding bij deelname in het maatschappelijke verkeer

    • b.

      bij de beoordeling van gebruikelijke hulp wordt bij inwonende kinderen rekening gehouden met de volgende aspecten inzake het vermogen tot het verrichten van licht huishoudelijk werk:

      • -

        wat gelet op de leeftijd van het kind redelijkerwijs als bijdrage mag worden verwacht;

      • -

        de ontwikkelingsfase van het kind; en

      • -

        het feitelijke vermogen om een bijdrage te leveren.

    • c.

      de inzet van inwonende kinderen gaat niet ten koste van hun welbevinden en ontwikkeling, waaronder schoolprestaties.

  • 5. Van het vierde lid, onderdeel b en c, kan worden afgeweken, indien:

    • a.

      de inzet van gebruikelijke hulp bij de huisgenoot leidt tot (dreigende) overbelasting;

    • b.

      de huisgenoot belemmeringen of beperkingen heeft en de kennis of vaardigheden mist om gebruikelijke hulp uit te voeren en deze kennis niet kan vergaren of deze vaardigheden niet kan aanleren;

    • c.

      de cliënt een zeer korte levensverwachting heeft;

    • d.

      de huisgenoot regelmatig niet aanwezig is, vanwege verplichte activiteiten buitenshuis waarbij reorganisatie niet mogelijk is; of

    • e.

      sprake is van overige zwaarwegende bijzondere omstandigheden.

  • 6. Het college kan een maatwerkvoorziening verstrekken indien de benodigde ondersteuning de gebruikelijke hulp overschrijdt, tenzij sprake is van mantelzorg.

  • 7. Het college verstrekt geen maatwerkvoorziening indien de benodigde ondersteuning kan worden geboden vanuit de eigen kracht waaronder mede wordt verstaan het aanspraak kunnen maken op de benodigde ondersteuning op grond van andere wetgeving.

  • 8. Het college verstrekt geen maatwerkvoorziening indien in de hulpvraag kan worden voorzien met algemeen gebruikelijke voorzieningen.

  • 9. Als cliënt een persoonlijk plan aan het college heeft overhandigd voor zijn ondersteuning, betrekt het college dat plan bij het onderzoek.

  • 10. Het college kan in overleg met de cliënt besluiten het onderzoek geheel of gedeeltelijk achterwege te laten, als het college op basis van voorafgaand dossieronderzoek en bekendheid met de cliënt en diens actuele situatie, over voldoende inzicht beschikt in de ondersteuningsbehoefte.

  • 11. Indien sprake is van een aanvraag om een voorziening in de vorm van een pgb en de cliënt een vertegenwoordiger heeft gemachtigd, betrekt het college de vertegenwoordiger in het onderzoek en vindt minstens eenmaal een gesprek plaats alvorens over te gaan tot besluitvorming.

  • 12. Het college draagt er zorg voor dat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek tijdig wordt geïnformeerd over de procedure van het onderzoek, de rechten en plichten en de vervolgprocedure.

Artikel 2.4 Ondersteuningsverslag naar aanleiding van het onderzoek

  • 1. De cliënt ontvangt van het onderzoek een ondersteuningsverslag.

  • 2. Indien het college vaststelt dat cliënt in aanmerking komt voor ondersteuning, maakt een ondersteuningsplan onderdeel uit van het ondersteuningsverslag, waarbij het college erop toeziet dat het gespreksverslag en ondersteuningsplan als afzonderlijk herkenbare onderdelen in het ondersteuningsverslag worden opgenomen.

  • 3. De cliënt wordt in de gelegenheid gesteld om aanvullingen of correcties te plaatsen bij het ondersteuningsverslag en kan uiterlijk tot het moment van ondertekening dan wel mondelinge bevestiging, dit verslag inzien met het oog op correctie of verwijdering van feitelijke onjuistheden.

  • 4. De cliënt ondertekent het ondersteuningsverslag voor gezien indien deze zich niet of niet geheel met de inhoud kan verenigen. Voor de Wmo 2015 kan de ondertekening in gevallen die zich daar naar het oordeel van het college voor lenen, vervangen worden door mondelinge bevestiging, waarvan aantekening wordt gemaakt in het ondersteuningsverslag.

Artikel 2.5 Aanvraag maatwerkvoorziening of individuele voorziening

  • 1. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening of individuele voorziening kan via een daartoe door het college ter beschikking gesteld aanvraagformulier worden ingediend.

  • 2. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan ook worden ingediend door middel van ondertekening dan wel de op het ondersteuningsverslag aangetekende mondelinge bevestiging van het ondersteuningsverslag, bedoeld in artikel 2.4, tweede lid.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid, kan het college in het dringende belang van de cliënt besluiten om een maatwerkvoorziening ambtshalve te verstrekken indien en zolang het niet mogelijk is dat hiervoor door of namens de cliënt een aanvraag wordt ingediend.

  • 4. De cliënt die zich niet kan verenigen met een beslissing voor jeugdhulp tot verwijzing naar basishulp door het wijkteam en dit tijdens het gesprek uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt, ontvangt alleen dan een beschikking.

Artikel 2.6 Overige toegangsmogelijkheden jeugdhulp

  • 1. Het college zorgt voor de inzet van jeugdhulp na verwijzing door de behandelend huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een gecontracteerde of gesubsidieerde jeugdhulpaanbieder. Het college bepaalt in afstemming met de aanbieder de aard en de omvang van de jeugdhulpvoorziening en verstuurt een beschikking aan de cliënt.

  • 2. Het college zorgt voor inzet van de gecontracteerde of gesubsidieerde jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.

Artikel 2.7 Spoedeisende ondersteuning jeugdhulp

Indien er sprake is van spoedeisende jeugdhulp, treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke voorziening en vraagt het college zo nodig een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in artikel 6.1.3, juncto artikel 6.1.8, van de Jeugdwet.

Artikel 2.8 Garanderen deskundige toeleiding en advisering jeugdhulp

Het college garandeert dat het in het kader van het onderzoek naar mogelijke inzet van jeugdhulp bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, sub b van deze verordening, in alle stadia gebruik wordt gemaakt van de hiervoor benodigde interne deskundigheid.

De toeleiders en adviseurs dienen hiertoe te zijn ingeschreven in het landelijke Kwaliteitsregister Jeugd of het register Beroepen Individuele Gezondheidszorg.

Tevens wint het college alvorens te besluiten over een ingediende jeugdhulpaanvraag, zo nodig deskundig extern advies in.

Artikel 2.9 Waarborgen kwaliteit en vakbekwaamheid professionals jeugdhulp

  • 1. Het college waarborgt de professionele kwaliteit van een voor jeugdhulp in te zetten hulpverlener die zelfstandig werkt of aan een organisatie verbonden is, door aangetoonde inschrijving in het landelijke Kwaliteitsregister Jeugd of het register Beroepen Individuele Gezondheidszorg.

  • 2. Het college waarborgt de vakbekwaamheid van een hulpverlener die niet beschikt over een registratie zoals bedoeld in het eerste lid, op basis van;

    • -

      aangetoonde inschrijving in een landelijk erkend beroepsregister zoals bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit Jeugdhulp, of

    • -

      het professionele oordeel van een landelijk geregistreerde aanbieder dat de niet-geregistreerde hulpverlener over een zodanige bekwaamheid beschikt dat hem op verantwoorde wijze werk op het gebied van jeugdhulp kan worden toebedeeld.

Art. 2.10 Beoordeling eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen bij vraag naar jeugdhulp

  • 1. Onder eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen wordt verstaan, het vermogen van de jeugdige en diens ouders om zelf, zo nodig met inzet van personen met wie zij binnen de kring van familie, vrienden of kennissen een sociale relatie onderhouden, of met ondersteuning van hulpverlenende instellingen de benodigde hulp te bieden.

  • 2. Een individuele voorziening wordt niet verstrekt als uit het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onderdeel b, blijkt dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige of zijn ouders, eventueel met hulp uit het sociaal netwerk, toereikend zijn om de gevraagde jeugdhulp zelf te bieden.

  • 3. Het college betrekt bij het onderzoek naar de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen de plicht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden als bedoeld in artikel 247 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij het gezond en veilig opgroeien van het minderjarig kind primair tot de plicht en verantwoordelijkheid van de ouder behoort.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in het derde lid, houdt het college bij de beoordeling of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en de ouders toereikend zijn om zelf de nodige hulp te bieden, in ieder geval rekening met de volgende factoren:

    • de behoefte en de mogelijkheden van de jeugdige;

    • de voor de jeugdige benodigde ondersteuningsintensiteit en de duur daarvan;

    • de draagkracht en de belastbaarheid van de ouders;

    • de samenstelling van het gezin en de woonsituatie;

    • het belang van de ouders om betaalde arbeid te verrichten, waarbij niet de financiële draagkracht van het gezin wordt beoordeeld om zelf jeugdhulp te kunnen verlenen;

    • de mogelijkheden van personen binnen de sociale kring zoals bedoeld in het eerste lid, om de jeugdige en de ouders te ondersteunen;

    • de mogelijkheid om gebruik te maken van een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet die voor de Jeugdwet gaat of overige voorzieningen zoals bedoeld in artikel 2.1, derde lid;

    • overige relevante omstandigheden van de jeugdige en de ouders die redelijkerwijs van invloed kunnen zijn op de mogelijkheid de benodigde hulp zelf te bieden.

  • 5. Bij het onderzoeken van de draagkracht en de belastbaarheid van de ouders, beoordeelt het college of sprake is van dreigende overbelasting of overbelasting en welke mogelijkheden ouders hebben om deze te voorkomen of op te heffen, waarbij verwacht mag worden dat ouders sociale of maatschappelijke activiteiten beperken en betaalde arbeid verminderen of anders organiseren om overbelasting of dreigende overbelasting op te heffen.

Artikel 2.11 Borgen gescheiden voorbereiding, besluitvorming en uitvoering jeugdhulp

  • 1. Het college ziet erop toe dat de in artikel 2.8 bedoelde toeleiders en adviseurs uitsluitend worden belast met de toeleiding naar en advisering over individuele voorzieningen en niet met de besluitvorming of uitvoering hiervan;

  • 2. Het college ziet erop toe dat aanbieders van de in artikel 3.1.1 genoemde individuele voorzieningen uitsluitend worden belast met de uitvoering van deze voorzieningen en niet met de voorafgaande toeleiding, advisering en besluitvorming naar aanleiding van de hieraan ten grondslag liggende ondersteuningsverzoeken.

Hoofdstuk 3 Individuele voorzieningen jeugdhulp, maatwerkvoorzieningen maatschappelijke ondersteuning, gezinsarrangementen, pgb, verplichtingen en overige maatregelen

Paragraaf 3.1 Individuele voorzieningen jeugdhulp

Artikel 3.1.1 Beschikbare individuele voorzieningen jeugdhulp

Het college stelt de volgende specialistische tweedelijns jeugdhulp beschikbaar:

  • multidisciplinaire jeugd-ggz;

  • wijkgerichte generalistische enkelvoudige basis-ggz;

  • hulp bij ernstige enkelvoudige dyslexie;

  • pleegzorg;

  • opname in de vorm van bed en behandeling;

  • ambulante hulp in de thuissituatie;

  • hulp bij blijvende psychische problemen en beperkingen;

  • crisishulp;

  • daghulp voor het jonge kind, ontwikkelingsgerichte of schoolterugkeergerichte daghulp;

  • forensische jeugdhulp opgelegd door de kinderrechter.

Artikel 3.1.2 Verlening arrangementen individuele voorzieningen jeugdhulp

  • 1. Het college verleent een individuele voorziening binnen een arrangement dat is opgebouwd uit één of meerdere van de volgende resultaatgebieden:

    • a.

      R1 ondersteuning;

    • b.

      R2 behandeling;

    • c.

      R3 begeleiding van ouders en omgeving.

  • 2. Het college zet de volgende ondersteuningselementen in wanneer deze aanvullend nodig zijn voor de resultaatsgebieden:

    • a.

      O1 vervangende opvoeding;

    • b.

      O2 dagprogramma;

    • c.

      O3 mantelzorgondersteuning.

  • 3. Het college kan daarnaast een individuele voorziening in de vorm van een vervoersvoorziening verstrekken voor het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden, indien deze voorziening noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid.

  • 4. Het college stelt de omvang van de individuele voorziening, bedoeld in het eerste lid, en de ondersteuningselementen vast in intensiteitstreden, afhankelijk van de omvang van de ondersteuningsbehoefte en de zorgzwaarte van de cliënt.

  • 5. Het college kan voor bepaalde arrangementen de omvang van de voorziening, bedoeld in het eerste lid, en de ondersteuningselementen, vaststellen in intensiteitstreden met een gemiddelde urenindicatie, afhankelijk van de omvang van de ondersteuningsbehoefte en de zorgzwaarte van de cliënt.

Artikel 3.1.3 Vervoersvoorziening naar daghulp

  • 1. De jeugdige kan pas in aanmerking komen voor vervoer van en naar daghulp als de eigen kracht niet toereikend is. Dit betekent dat de jeugdige gelet op zijn leeftijd, beperkingen of psychosociale problematiek niet in staat is om zich zelfstandig te verplaatsen tussen zijn woon- of verblijfadres en de locatie waar daghulp wordt geboden en dit ook niet mogelijk is met behulp van zijn ouders of inzet van het sociaal netwerk.

  • 2. Een vervoersvoorziening van en naar daghulp is uitsluitend mogelijk als binnen het arrangement het ondersteuningselement dagprogramma is opgenomen en de duur van het arrangement niet korter is dan twaalf weken.

  • 3. Vervoer van en naar daghulp is slechts mogelijk als de afstand van een enkele reis tussen het woon- of verblijfadres van de jeugdige en de locatie voor daghulp meer dan zes kilometer bedraagt. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt voor jeugdigen met een zware lichamelijke beperking of mobiliteitsproblemen.

Artikel 3.1.4 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied ondersteuning

Een jeugdige kan in aanmerking komen voor een individuele voorziening binnen het resultaatgebied ondersteuning als de jeugdige in het dagelijks functioneren beperkingen ondervindt in relatie tot een of meerdere van de volgende aspecten en de eigen kracht door de ouders hier niet in kan voorzien:

  • het krijgen of behouden van structuur of regie;

  • het aanleren van praktische vaardigheden;

  • het behoud of de vergroting van zelfstandigheid;

  • het aanleren van sociale vaardigheden;

  • het langdurig zelfstandig, dan wel gedeeltelijk zelfstandig functioneren;

  • het leren omgaan met zijn beperkingen.

Artikel 3.1.5 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied behandeling

Een jeugdige kan in aanmerking komen voor een individuele voorziening binnen het resultaatgebied behandeling ten aanzien van één of meerdere van de volgende aspecten, indien er aanwijzingen zijn voor een tijdelijke dan wel blijvende stoornis of beperking, al dan niet resulterend in delictgedrag:

  • a.

    het nodig hebben van diagnostiek als onderdeel van behandeling;

  • b.

    het blijk geven van een behoefte aan stabilisering, vermindering, behandeling of opheffing van de stoornis of beperking en het leren omgaan hiermee;

  • c.

    het verbeteren of stabiliseren van het functioneren van de jeugdige in één of meerdere domeinen;

  • d.

    het verlagen van recidiverisico.

Artikel 3.1.6 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied begeleiding ouders en omgeving

Een jeugdige kan in aanmerking komen voor een individuele voorziening binnen het resultaatgebied begeleiding van ouders en omgeving, als zijn ouders en omgeving, ten aanzien van aan één of meerdere van de volgende aspecten, ondersteuning bij hun opvoedingsvaardigheden nodig hebben:

  • het te allen tijde kunnen waarborgen van de veiligheid van de jeugdige;

  • het stimuleren van de sociale en emotionele ontwikkeling van de jeugdige;

  • het kunnen omgaan met de specifieke kenmerken die horen bij de stoornis of gedragsproblemen van de jeugdige;

  • het kunnen aanpassen van het opvoedgedrag behorend bij de ontwikkelingsleeftijd van de jeugdige;

  • het aandacht kunnen hebben en kunnen zorgdragen voor de gezondheid van de jeugdige;

  • het kunnen zorgdragen voor deelname van de jeugdige aan onderwijs of vormen van daghulp;

  • het kunnen ontwikkelen van een voor de jeugdige steunend netwerk.

Artikel 3.1.7 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement vervangende opvoeding

Het college zet ondersteunende vervangende opvoeding voor de jeugdige in, als gedurende de inzet van het resultaatgebied behandeling de hulp niet in de thuissituatie kan worden geboden vanwege een of meerdere van de volgende omstandigheden:

  • de opvoedsituatie is onvoldoende veilig voor de jeugdige;

  • de jeugdige vormt een gevaar voor zichzelf of de omgeving, welk gevaar niet door de opvoeders, al dan niet in combinatie met ambulante hulp, kan worden weggenomen;

  • de noodzakelijke hulp aan de jeugdige kan niet in afdoende mate door de opvoeders of ambulante hulp worden geboden;

  • vervangende opvoeding levert betere en effectievere hulp aan de jeugdige op.

Artikel 3.1.8 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement dagprogramma

Het college zet een ondersteunend dagprogramma in, als een of meerdere van de volgende omstandigheden aan de orde zijn:

  • vanwege een beperking of stoornis is het voor de jeugdige niet mogelijk om, al dan niet tijdelijk, deel te nemen aan onderwijs;

  • de jeugdige heeft een stoornis of beperking die met dagbehandeling effectief te behandelen is;

  • de jeugdige is gebaat bij het aanleren van vaardigheden in het kader van sociaal en persoonlijk functioneren, waaronder het verkrijgen van een dagstructuur.

Artikel 3.1.9 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement mantelzorgondersteuning

Het college zet ondersteunende mantelzorg in als zich bij toepassing van het resultaatsgebied ondersteuning één of meer van de volgende omstandigheden voordoen:

  • a.

    de jeugdige heeft een verstandelijke beperking zie gepaard gaat met beperkingen in het sociaal en persoonlijk functioneren;

  • b.

    vanwege een lichamelijke of zintuigelijke beperking;

  • c.

    de jeugdige heeft een meervoudige beperking bestaande uit een combinatie van een lichamelijke, verstandelijke of zintuigelijke handicap, al dan niet met moeilijk te reguleren gedragsproblematiek als gevolg van een ernstige psychiatrische stoornis;

  • d.

    er is sprake van een chronische uitbehandelde psychiatrische aandoening of stoornis bij de jeugdige.

Artikel 3.1.10 Waakvlamfunctie jeugdhulp

De ondersteuning binnen de resultaatgebieden, bedoeld in de artikelen 3.1.4, 3.1.5 en 3.1.6, kan tevens de vorm hebben van een waakvlamfunctie, waarbij periodiek wordt beoordeeld of het behaalde resultaat nog steeds aanwezig is en of er aanvullende ondersteuning binnen een resultaatsgebied nodig is.

Artikel 3.1.11 Zeventien jaar en zes maanden

Het college kan aan een jeugdige die de leeftijd van zeventien jaar en zes maanden heeft bereikt, jeugdhulp ontvangt en naar verwachting een voortdurende behoefte aan ondersteuning zal hebben na het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, een arrangement als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, aanbieden, mits dit arrangement de jeugdige in voldoende mate ondersteunt en de jeugdhulp niet uitsluitend bestaat uit ondersteuning die alleen in het kader van de Jeugdwet wordt geleverd.

Artikel 3.1.12 Voortzetting jeugdhulp na achttien jaar

Het college kan besluiten om de ondersteuning aan een jeugdige, als bedoeld in artikel 1.1 onder sub 3 en sub 4 van de Jeugdwet na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar als een arrangement jeugdhulp voort te zetten of te hervatten, indien de ondersteuning niet, niet adequaat of niet volledig in de vorm van een arrangement op grond van de Wmo 2015 kan worden verstrekt.

Paragraaf 3.2 Maatwerkvoorzieningen Wmo 2015

Artikel 3.2.1 Maatschappelijke Ondersteuning binnen resultaatgebieden

  • 1. Maatschappelijke ondersteuning in de vorm van dienstverlening vindt plaats in de vorm van één of meer van de volgende resultaatgebieden:

    • a.

      sociaal en persoonlijk functioneren;

    • b.

      huishoudelijke ondersteuning;

    • c.

      financiën;

    • d.

      dagbesteding;

    • e.

      ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid;

    • f.

      semimurale ondersteuning;

    • g.

      intramurale ondersteuning;

    • h.

      nachtelijke ondersteuning;

    • i.

      verblijf;

    • j.

      mantelzorgondersteuning met verblijf;

    • k.

      gezinsondersteuning;

    • l.

      duurzame veiligheid en herstel.

  • 2. Als onderdeel van dagbesteding kan de cliënt tevens in aanmerking komen voor vervoer van en naar de dagbesteding.

  • 3. Het college stelt de omvang van de ondersteuning en eventueel het vervoer, bedoeld in het tweede lid, vast in intensiteitstreden, afhankelijk van de omvang van de ondersteuningsbehoefte en de problematiek van de cliënt.

  • 4. In afwijking van het eerste lid wordt crisisopvang huiselijk geweld geboden in de vorm van een veilige verblijfplaats, bescherming en begeleiding.

  • 5. In afwijking van het eerste lid wordt maatschappelijke opvang geboden in de vorm van dag- en nachtopvang en basis op orde begeleiding.

Artikel 3.2.2 Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1. Indien meerdere maatwerkvoorzieningen in gelijke mate passend zijn, kiest het college voor de goedkoopste oplossing.

  • 2. Het college kan een maatwerkvoorziening in natura zoals hulpmiddelen, woningaanpassingen en vervoersvoorzieningen anders dan voor dienstverlening, in bruikleen of in eigendom verstrekken, waarvoor de client een bruikleenovereenkomst tekent.

  • 3. Voor een maatwerkvoorziening die een cliënt in bruikleen ontvangt dan wel in eigendom heeft door aanschaf middels een pgb, geldt:

    • dat geen wijzigingen worden aangebracht aan de maatwerkvoorziening;

    • de verplichting om de maatwerkvoorziening die in bruikleen is verstrekt in de oorspronkelijke staat, in te leveren als deze niet meer wordt gebruikt;

    • de maatwerkvoorziening zorgvuldig wordt gebruikt;

    • de maatwerkvoorziening in eigendom zorgvuldig wordt onderhouden en wordt verzekerd tegen verlies, diefstal of beschadiging;

    • dat de maatwerkvoorziening niet aan derden in gebruik wordt gegeven.

  • 4. Het gebruik van een maatwerkvoorziening in het buitenland is uitsluitend toegestaan, voor zover dit naar het oordeel van het College aanvaardbaar is en hier uitdrukkelijke toestemming voor is gegeven.

Artikel 3.2.3 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening

  • 1. In aanvulling op artikel 3.2.2 hanteert het college voor een maatwerkvoorziening, voor zover relevant en van toepassing gelet op de aard van de in te zetten ondersteuning, de volgende criteria:

    • a.

      er is geen sprake van algemeen gebruikelijke kosten;

    • b.

      de maatwerkvoorziening is veilig voor de cliënt en directe omgeving en brengt geen gezondheidsrisico’s met zich mee;

    • c.

      er is geen sprake van een verzoek tot vervanging van een eerder verstrekte maatwerkvoorziening als deze nog in voldoende mate ondersteuning biedt bij de belemmeringen van de cliënt en de voorziening technisch niet is afgeschreven;

    • d.

      op het moment van de aanvraag de maatwerkvoorziening, anders dan voor dienstverlening, met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie, nog niet is aangeschaft of gerealiseerd, tenzij hiervoor door het college toestemming is verleend, of een eerdere melding in verband met een noodsituatie niet mogelijk was;

    • e.

      cliënt werkt binnen zijn vermogen in voldoende mate mee aan het opstellen van het ondersteuningsverslag;

    • f.

      de noodzaak tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening is niet aan de cliënt te verwijten;

    • g.

      er is geen voldoende passende behandeling mogelijk, gericht op de beperkingen of belemmeringen die leiden tot de hulpvraag.

  • 2. Als het college van oordeel is dat een cliënt zijn hulpvraag redelijkerwijs van tevoren had kunnen voorzien en voorkomen, kan het college besluiten dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, anders dan voor dienstverlening, met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.

Artikel 3.2.4 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening binnen het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren als deze ondersteuning nodig heeft in relatie tot:

    • a.

      het ontvangen van praktische ondersteuning;

    • b.

      het verbeteren van gedrag in sociale en thuissituaties;

    • c.

      het aanleren van (praktische) vaardigheden;

    • d.

      het ontvangen van pro-actieve ondersteuning tussen 7:00 uur en 23:00 uur;

    • e.

      het verkrijgen van structuur en regie;

    • f.

      het behouden van huisvesting.

  • 2. De ondersteuning binnen het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren kan tevens de vorm hebben van een waakvlamfunctie, waarbij periodiek wordt beoordeeld of de behaalde resultaten nog steeds aanwezig zijn en of er aanvullende ondersteuning nodig is.

  • 3. Ondersteuning in de vorm van een waakvlamfunctie kan niet worden ingezet bij een indicatie voor semimurale- of intramurale ondersteuning.

Artikel 3.2.5 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied ondersteuning bij het voeren van een huishouden

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening binnen het resultaatgebied ondersteuning bij het voeren van een huishouden als deze ondersteuning nodig heeft in relatie tot:

    • a.

      het schoon en leefbaar houden van de woning; of

    • b.

      het beschikken over schone kleding.

  • 2. Een cliënt die in aanmerking komt voor de resultaatgebieden Intramurale ondersteuning en Verblijf, komt niet in aanmerking voor ondersteuning bij het voeren van een huishouden.

Artikel 3.2.6 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied financiën

Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening binnen het resultaatgebied financiën als deze ondersteuning nodig heeft op één of meerdere van de volgende aspecten:

  • indien cliënt begeleiding ontvangt of wenst te ontvangen vanuit het ETF:

  • het toeleiden naar het ETF in verband met schulden;

  • het volgen van het traject met het ETF om te komen tot een passende schuldenaanpak;

  • het leveren van de benodigde informatie voor het schuldhulpverleningstraject van het ETF;

  • indien cliënt geen begeleiding ontvangt of wenst te ontvangen vanuit het ETF:

    • a.

      het verzamelen van alle benodigde informatie voor het schuldhulpverleningstraject;

    • b.

      het opstellen van de bij de cliënt passende schuldenaanpak;

    • c.

      het inzetten van financiële dienstverleningsproducten.

Artikel 3.2.7 Aanvullende criteria voor dagbesteding

  • 1. Dagbesteding betreft begeleiding, waarbij in beginsel in een groep en door middel van activiteiten gewerkt wordt aan de individueel gestelde doelen uit het ondersteuningsverslag. Activiteiten met politieke en levensbeschouwelijks doelen worden hierbij uitgesloten.

  • 2. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening binnen het resultaatgebied dagbesteding indien:

    • a.

      het noodzakelijk is de mensen die gebruikelijke hulp aan de cliënt en de mantelzorger(s) van cliënt te ontlasten;

    • b.

      cliënt ondersteuning nodig heeft bij het vergroten van zijn sociaal netwerk, teneinde gevoelens van eenzaamheid te doorbreken en een sociaal isolement te voorkomen;

    • c.

      cliënt belemmeringen ondervindt bij het deelnemen aan reguliere activiteiten voor invulling van de dag;

    • d.

      de cliënt structuur en veiligheid nodig heeft teneinde verlies aan regie en zelfredzaamheid te voorkomen;

    • e.

      het noodzakelijk is om cliënt te activeren tot zingevende activiteiten, routine of structuur in de dag; of

    • f.

      de cliënt ondersteuning behoeft bij het verkrijgen van werknemersvaardigheden;

    • g.

      verwaarlozing of opname in een ziekenhuis of Wlz-instelling met de inzet van dagbesteding wordt voorkomen;

    • h.

      de digitale vaardigheden aan de cliënt t.b.v. ondersteuning via Ehealth met de inzet van dagbesteding worden vergroot;

    • i.

      dit leidt tot het bevorderen van zoveel mogelijk naar vermogen mee kunnen doen in de maatschappij door middel van activering, participatie, herstel en re-integratie;

    • j.

      wordt gewerkt aan herstel en stimuleren van zelfredzaamheid en ook aan cognitieve, sociale en motorische capaciteiten en vaardigheden;

    • k.

      met de inzet van dagbesteding (behoud) van niet-uitstelbare Algemeen Dagelijks Leven (ADL)-handelingen wordt gestimuleerd, zoals toiletgang, (toezien op) medicatie-inname en het nuttigen van een maaltijd;

    • l.

      indien de cliënt hiermee wordt voorbereid op of gestimuleerd tot dagbesteding op locatie.

  • 3. De dagbesteding vindt, al dan niet in groepsverband, plaats op een daartoe bestemde locatie buiten de eigen woning onder begeleiding van een beroepskracht van een aanbieder die aantoonbare ervaring heeft met de cliëntgroep.

  • 4. Digitale dagbesteding kan in de eigen woning plaatsvinden en wordt online geleverd via een online cursus- en of kennisaanbod.

  • 5. De cliënt die in aanmerking komt voor dagbesteding in het kader van de Participatiewet komt niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening binnen het resultaatgebied dagbesteding

  • 6. Als de situatie van cliënt of mantelzorgers dit toelaat, geldt niet-geïndiceerde dagbesteding als voorliggend op geïndiceerde dagbesteding.

  • 7. Dagbesteding waarbij dierverzorging aan de orde is, is slechts toegestaan door zorgboerderijen met het keurmerk Kwaliteit Laat Je Zien.

  • 8. De aanbieder is ook verantwoordelijk voor het trainen van de begeleiders van de ontvangende organisatie waar het vrijwilligerswerk plaatsvindt.

Artikel 3.2.8 Aanvullende criteria voor vervoer van en naar dagbesteding

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening voor vervoer van en naar dagbesteding als cliënt, gelet op zijn beperkingen of psychische of psychosociale problematiek niet in staat is zich met gebruikmaking van diens eigen kracht te verplaatsen tussen zijn woon- of verblijfadres en de dagbestedingslocatie.

  • 2. Vervoer van en naar dagbesteding is slechts mogelijk als de afstand tussen het woon- of verblijfadres en de dagbesteding ten hoogste zes kilometer enkele reis bedraagt. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt indien binnen deze afstand geen passende dagbesteding beschikbaar is.

Artikel 3.2.9 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid op één of meer van de volgende gebieden, voor zover dit niet onder de Zorgverzekeringswet valt;

    • a.

      persoonlijke hygiëne en verzorging;

    • b.

      juist gebruik van medicatie;

    • c.

      het maken en nakomen van afspraken bij zorgprofessionals;

    • d.

      het beschikken over en nuttigen van gezonde maaltijden;

    • e.

      de zorg voor minderjarige kinderen tot negen jaar die tot het huishouden van cliënt behoren, waarbij de inzet van de ouders de gebruikelijke hulp overstijgt.

  • 2. Ondersteuning als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, kan uitsluitend worden geboden indien sprake is van een onverwachte noodsituatie in het gezin en voor de duur van ten hoogste drie maanden.

Artikel 3.2.10 Aanvullende criteria resultaatgebied semimurale ondersteuning

  • 1. Onder semimurale ondersteuning wordt verstaan ondersteuning in de nabijheid van de cliënt die wordt geboden in een semimurale voorziening, waarbij in ieder geval de resultaatgebieden sociaal persoonlijk functioneren en ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid worden verstrekt.

  • 2. Een cliënt kan in aanmerking komen voor de maatwerkvoorziening semimurale ondersteuning wanneer noodzaak bestaat tot een grote mate van nabijheid van de ondersteuning van de client tussen zeven uur s’ ochtends en elf uur s’ avonds.

  • 3. Semimurale ondersteuning wordt verstrekt met een passende vorm van het resultaatgebied nachtelijke ondersteuning.

Artikel 3.2.11 Aanvullende criteria resultaatgebied intramurale ondersteuning

  • 1. Onder intramurale ondersteuning wordt verstaan ondersteuning die in een intramurale accommodatie in de directe nabijheid van de cliënt wordt georganiseerd tussen zeven uur s’ ochtends en elf uur s’ avonds en in elk geval de resultaatgebieden sociaal persoonlijk functioneren en ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid bevat.

  • 2. Een cliënt kan in aanmerking komen voor de maatwerkvoorziening intramurale ondersteuning wanneer er een noodzaak bestaat tot grote mate van nabijheid van de ondersteuning alsmede een grote mate van zicht en toezicht op de client.

  • 3. Het resultaatgebied intramurale ondersteuning wordt in combinatie met het resultaatgebied verblijf verstrekt.

  • 4. Intramurale ondersteuning wordt verstrekt met een passende vorm van het resultaatgebied nachtelijke ondersteuning.

Artikel 3.2.12 Aanvullende criteria resultaatgebied nachtelijke ondersteuning

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening voor nachtelijke ondersteuning, indien professioneel toezicht noodzakelijk is om gestructureerd of veilig te kunnen wonen, samenhangend met diens sociaal en persoonlijk functioneren en met diens zelfzorg.

  • 2. Het nachtelijk toezicht vindt plaats tussen elf uur s’ avonds en zeven uur s ’ochtends en is gericht op:

    • a.

      het voorkomen of de-escaleren van ongewenste situaties gedurende de nacht;

    • b.

      het ondersteunen bij het hanteren van een gezond dag-nachtritme;

    • c.

      het ingrijpen wanneer de cliënt te veel onder invloed staat van anderen waar dit een risico van achteruitgang met zich meebrengt; of

    • d.

      de veiligheid en de leefbaarheid in en om de locatie waar de cliënt woont.

  • 3. Nachtelijke ondersteuning wordt geboden in de vorm van een ambulante wacht, een slaapwacht of wakende ondersteuning waarbij geldt dat:

    • a.

      intramurale ondersteuning wordt verstrekt in combinatie met een slaapwacht of wakende ondersteuning;

    • b.

      semimurale ondersteuning wordt geboden in combinatie met een ambulante wacht of een slaapwacht, en

    • c.

      extramurale ondersteuning kan worden geboden in combinatie met een ambulante wacht.

Artikel 3.2.13 Aanvullende criteria resultaatgebied verblijf

  • 1. Onder het resultaatgebied verblijf wordt verstaan het verstrekken van onzelfstandige woonruimte met hotelmatige voorzieningen in een accommodatie van de zorgaanbieder waarvoor geen huur is verschuldigd.

  • 2. Het college beoordeelt in het kader van de landelijke toegankelijkheid voor de cliëntgroep (O)GGZ in hoeverre de gemeente Rotterdam de meest aangewezen centrumgemeente is om het intramurale verblijf te verlenen.

  • 3. Het resultaatgebied verblijf is uitsluitend van toepassing wanneer er sprake is van een indicatie voor het resultaatgebied intramurale ondersteuning.

  • 4. Het resultaatgebied verblijf wordt niet verstrekt in combinatie met de resultaatgebieden huishoudelijke ondersteuning, sociaal-persoonlijk functioneren, zelfzorg en gezondheid, semimurale ondersteuning of mantelzorgondersteuning met verblijf.

  • 5. Het resultaatgebied verblijf heeft tevens betrekking op de bij client verblijvende kinderen.

Artikel 3.2.14 Aanvullende criteria resultaatgebied mantelzorgondersteuning met verblijf

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening mantelzorgondersteuning met verblijf indien:

    • a.

      de cliënt is aangewezen op ondersteuning met permanent toezicht;

    • b.

      ontlasting van de mantelzorger die dit permanent toezicht levert noodzakelijk is; en

    • c.

      de cliënt gedurende maximaal drie etmalen per week aangewezen is op deze maatwerkvoorziening.

  • 2. Het resultaatgebied mantelzorgondersteuning met verblijf houdt in:

    • a.

      maximaal gedurende 3 etmalen per week verblijf in de logeervoorziening;

    • b.

      ondersteuning bij de ADL-taken.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, onder a, kan in overleg met de cliënt en diens mantelzorger mantelzorgondersteuning met verblijf worden geboden voor een langere periode tot maximaal 3 weken aaneengesloten, indien het totaal aantal etmalen, het aantal etmalen over de volledige looptijd van de indicatie niet overstijgt;

  • 4. Een cliënt die in aanmerking komt voor ondersteuning binnen het resultaatgebied semimurale ondersteuning, intramurale ondersteuning of verblijf, kan niet in aanmerking komen voor ondersteuning voor het resultaatgebied mantelzorgondersteuning met verblijf.

Artikel 3.2.15 Aanvullende criteria resultaatgebied gezinsondersteuning

  • 1. Het resultaatgebied gezinsondersteuning kan gedurende maximaal een half jaar worden toegekend aan één ouder binnen het gezin waaraan een Wmo-arrangement wordt verstrekt.

  • 2. Dit resultaatgebied richt zich op het integrale gezin en heeft als doel ontwikkelingsproblemen bij de kinderen in het gezin te voorkomen of te verminderen.

  • 3. Het college draagt er zorg voor dat wanneer er zowel jeugdhulp als maatschappelijke ondersteuning wordt geleverd, de ondersteuning op elkaar wordt afgestemd, waarbij indien mogelijk één van de aanbieders de regie hiervoor krijgt toebedeeld.

Artikel 3.2.16 Aanvullende criteria resultaatgebied duurzame veiligheid en herstel

  • 1. Een cliënt die slachtoffer is van huiselijk geweld kan in aanmerking komen voor het resultaatgebied duurzame veiligheid en herstel in aanvulling op een reeds aan deze cliënt verstrekte maatwerkvoorziening voor de periode van maximaal zes maanden.

  • 2. Dit resultaatgebied richt zich op het gehele gezinssysteem met als doel inzicht verkrijgen, dynamiek doorbreken, herstel en veiligheid bevorderen.

Artikel 3.2.17 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening sociaal en recreatief vervoer

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening voor sociaal/recreatief vervoer als deze als gevolg van zijn beperking, chronische psychische of psychosociale belemmering, problemen ondervindt bij het zich lokaal verplaatsen met algemeen gebruikelijk voorzieningen.

  • 2. De maatwerkvoorziening voor sociaal en recreatief vervoer kan bestaan uit:

    • a.

      een vervoerspas voor het groepsgewijze dan wel individuele gebruik van het CAV;

    • b.

      begeleid gebruik van het openbaar vervoer;

    • c.

      vervoer per eigen vervoermiddel;

    • d.

      de kosten van een parkeervoorziening in de vorm van een financiële maatwerkvoorziening.

  • 3. Het college legt het primaat bij het gebruik van het CAV, als het CAV de cliënt naar het oordeel van het college in voldoende mate in staat stelt tot participatie en zelfredzaamheid.

  • 4. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een combinatie van de maatwerkvoorzieningen, bedoeld in het tweede lid, als dit voor diens participatie of zelfredzaamheid voor zowel de korte als de lange afstand noodzakelijk is.

  • 5. Het college hanteert bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, een basisaantal van 20 ritten per jaar plus het te verwachten benodigde aantal ritten per jaar tot een maximum van 312 ritten per jaar.

  • 6. De indicatie voor de maatwerkvoorzieningen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b wordt ingetrokken wanneer de vervoersvoorziening twee jaar niet door de cliënt wordt gebruikt.

  • 7. Een cliënt die naar het oordeel van het college bij het vervoer met het CAV is aangewezen op persoonlijke ondersteuning en begeleiding, kan gratis een begeleider mee laten reizen die in staat is om in die ondersteuning en begeleiding te voorzien.

  • 8. Een cliënt die gebruik maakt van het CAV kan tevens een rit boeken voor zijn kinderen jonger dan twaalf jaar die met hem meereizen, anders dan als begeleider. Cliënten van het CAV die jonger zijn dan twaalf jaar en die niet zijn aangewezen op begeleiding bij het vervoer kunnen eveneens na toestemming van het college een rit boeken voor een meereizende.

  • 9. Een cliënt kan, als dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is, bij de maatwerkvoorziening van het tweede lid, onderdeel a, aanspraak maken op een extra begeleidingsservice, bestaande uit het begeleiden tot in en vanuit de hal van de eigen woning alsmede het ophalen en afzetten in de hal van het bestemmingsadres.

  • 10. Wanneer een cliënt een geboekte rit van het CAV niet uiterlijk 1 uur voor de geplande aanvang heeft geannuleerd bij de vervoerder:

    • a.

      wordt de rit afgeboekt van het rittentegoed dat nog ter beschikking staat; en

    • b.

      is de cliënt voor de geboekte rit en de eventuele meereizenden anders dan de begeleider, de ritprijs verschuldigd.

  • 11. Het college kan met de vervoerder afspreken dat hij bij een cliënt een aanvullende redelijke bijdrage in rekening mag brengen, als deze regelmatig de rit niet tijdig annuleert.

  • 12. Als het college van oordeel is dat het primaat ligt bij het CAV, maar cliënt hier geen gebruik van wenst te maken, dan kan de cliënt in aanmerking komen voor een pgb, mits de cliënt:

    • a.

      voor een termijn van vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van bekendmaking van het besluit tot toekenning van het pgb, afziet van het gebruik van het CAV en van het begeleid gebruik van het openbaar vervoer; en

    • b.

      het pgb gebruikt voor de aanschaf van een gehandicaptenvoertuig of de aanpassing van de eigen personenauto of brommobiel.

  • 13. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een financiële maatwerkvoorziening vervoer wanneer het college in aanvulling op het eerste lid van oordeel is dat de cliënt door zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden niet in staat is gebruik te maken van het CAV en de mogelijkheid van een pgb als bedoeld in het twaalfde lid.

  • 14. Het college verstrekt uitsluitend een maatwerkvoorziening in de vorm van een open gehandicaptenvoertuig als de cliënt kan beschikken over een adequate stallingruimte voor dit voertuig.

Artikel 3.2.18 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening rolstoel

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een rolstoel, als de cliënt als gevolg van zijn beperking belemmeringen ondervindt bij het zich verplaatsen in en om de woning.

  • 2. Het college verstrekt uitsluitend een maatwerkvoorziening in de vorm van een elektrische rolstoel als de cliënt kan beschikken over een adequate stallingruimte voor de elektrische rolstoel binnen of buiten de woning.

Artikel 3.2.19 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening wonen

  • 1. Een cliënt kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening wonen voor een woning in Rotterdam voor:

    • a.

      de aanpassing van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben en die geschikt is om het hele jaar te worden bewoond, voor zover er sprake is van belemmeringen in het normale gebruik van de woning en aanpassing van de woning de meest adequate oplossing hiervoor is; of

    • b.

      het bezoekbaar maken van een woning waarin de cliënt die in een instelling verblijft, regelmatig komt, zodat de woonkamer en het toilet door de cliënt bereikt en gebruikt kunnen worden en er, onverlet bijzondere situaties, niet eerder in Rotterdam een woning voor de cliënt bezoekbaar is gemaakt.

  • 2. Een maatwerkvoorziening voor de aanpassing van een gemeenschappelijke ruimte in een wooncomplex wordt niet verstrekt als het wooncomplex is bestemd voor de huisvesting van ouderen of personen met een beperking.

  • 3. Het college weigert een maatwerkvoorziening indien de belemmeringen te wijten zijn aan achterstallig onderhoud of het gevolg zijn van de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de voor periodiek onderhoud geldende wettelijke vereisten.

  • 4. Het college verstrekt geen maatwerkvoorziening wonen:

    • a.

      als de cliënt een maatwerkvoorziening ontvangt voor het ondersteuningselement huisvesting als bedoeld in artikel 3.2.10;

    • b.

      voor verblijf in een hotel, pension, trekkerswoonwagen, tweede woning of andere niet voor permanente bewoning bedoelde verblijven.

  • 5. Het college kan een financiële maatwerkvoorziening verstrekken voor:

    • a.

      de kosten van een verhuizing, voor zover de te verlaten woning in Rotterdam staat, de verhuizing het gevolg is van belemmeringen in het normale gebruik van de woning en een verhuizing de meest adequate oplossing is voor cliënt;

    • b.

      de extra huurlasten als een cliënt tijdelijk genoodzaakt is een andere woonruimte te verblijven totdat de woning is aangepast als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

  • 6. In afwijking van het vierde lid kan het college een financiële maatwerkvoorziening verstrekken voor de kosten van een verhuizing indien:

    • a.

      de cliënt aantoonbaar goede pogingen heeft ondernomen om de gebreken door de verhuurder of eigenaar van de woning te doen wegnemen; en

    • b.

      er met het oog op de gezondheidstoestand van de cliënt binnen een redelijke termijn geen uitzicht is op de opheffing van de gebreken aan de woning.

Artikel 3.2.20 Aanvullende criteria sporthulpmiddelen

  • 1. Het college kan een financiële maatwerkvoorziening voor sporthulpmiddelen verstrekken als deze middelen in verband met de beperkingen van de cliënt noodzakelijk zijn om te kunnen sporten voor de beoefening van één sport.

  • 2. Voordat het college een financiële maatwerkvoorziening verstrekt, kan het college de cliënt verzoeken om eerst een sporthulpmiddel te gebruiken van het Fonds Gehandicaptensport om te ontdekken:

    • a.

      of de sport passend is; of

    • b.

      welke eigenschappen van het sporthulpmiddel voor de cliënt van belang zijn.

  • 3. Een financiële maatwerkvoorziening voor een sporthulpmiddel wordt alleen verstrekt als de cliënt het hulpmiddel:

    • a.

      regelmatig en hoofdzakelijk in Nederland gebruikt; en

    • b.

      niet inzet voor het beoefenen van topsport.

  • 4. De financiële maatwerkvoorziening is uitsluitend bestemd voor:

    • a.

      de aanschaf van een sporthulpmiddel dat iemand zonder beperking niet gebruikt, of;

    • b.

      de meerkosten van een aangepast sporthulpmiddel in vergelijking met een niet aangepaste versie van dit sportmiddel; of

    • c.

      de kosten van aanpassing van een sportmiddel zodat dit ook met de beperking van de cliënt kan worden gebruikt; en

    • d.

      het onderhoud van het sporthulpmiddel.

  • 5. Het college bepaalt de hoogte van de financiële maatwerkvoorziening middels de door de client ingediende offerte te vergelijken met de gebruikelijke kosten die een persoon zonder beperking maakt voor de aanschaf of het onderhoud van het sporthulpmiddel. Als sprake is van een sporthulpmiddel dat niet gebruikt wordt door iemand zonder beperking, bepaalt het college de hoogte van de financiële maatwerkvoorziening middels de door de client ingediende offerte.

  • 6. Het college kan aanvullend onderzoek doen of laten doen om te bepalen of het door cliënt aangevraagde sporthulpmiddel het goedkoopst adequate sporthulpmiddel is.

  • 7. Het college betaalt de financiële maatwerkvoorziening op verzoek van de cliënt aan cliënt zelf, na overlegging van een factuur of aan de leverancier, na overlegging van een offerte.

Paragraaf 3.3 Persoonsgebonden budget

Artikel 3.3.1 Bepalingen om in aanmerking te komen voor een pgb

  • 1. Als een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening of individuele voorziening en deze zelf wenst in te kopen middels een door het college te verstrekken pgb, dient de cliënt daartoe volgens een door het college ter beschikking gesteld format een aanvraag en pgb-plan in, waaruit blijkt:

    • a.

      wat met het pgb wordt ingekocht;

    • b.

      waarom de cliënt kiest voor een pgb als verzilveringsvorm;

    • c.

      wie is gemachtigd om de belangen van de cliënt ten aanzien van het pgb te behartigen en de aan het pgb verbonden taken uit te voeren;

    • d.

      hoe de cliënt de ondersteuning wil organiseren;

    • e.

      op welke wijze de kwaliteit van de ondersteuning is gewaarborgd;

    • f.

      hoe de cliënt de voorziening volgens een puntsgewijze begroting dan wel een gespecificeerde offerte wenst te financieren.

  • 2. Het pgb-plan wordt tevens voorzien van een schriftelijke machtiging en verklaring van de cliënt en zijn vertegenwoordiger, waaruit blijkt dat het beheer op verantwoorde wijze wordt doorgevoerd.

  • 3. Een vertegenwoordiger niet zijnde de ouder van een jeugdige, wordt uitsluitend geacht de aan het pgb verbonden taken op kwalitatief verantwoorde wijze te kunnen uitvoeren, indien:

    • a.

      deze niet tevens uitvoerder is van de ondersteuning die met het pgb wordt ingekocht; en

    • b.

      deze niet behoort tot het sociaal netwerk van de uitvoerder van de ondersteuning; en

    • c.

      deze geen financiële relatie heeft met de uitvoerder van de ondersteuning;

    • d.

      deze voldoende nabijheid tot de cliënt heeft in de vorm van fysieke aanwezigheid en tijd; en

    • e.

      deze minimaal achttien jaar is dan wel minimaal beschikt over een havo- of vwo-diploma of een mbo-diploma, niveau 2, 3 of 4.

  • 4. Van artikel 3, aanhef en onderdeel a, b of c kan worden afgeweken indien gelet op de situatie van de cliënt of jeugdige, de aard van de ingekochte ondersteuning en de waarborgen waarmee een verantwoorde besteding en verantwoording van het pgb is omgeven, de inzet van de vertegenwoordiger verantwoord wordt bevonden.

Artikel 3.3.2 Categorieën professionele pgb-aanbieders

Van een professionele pgb-aanbieder is sprake als de ondersteuning verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de eerste of tweede graad van cliënt en personen behorende tot het sociaal netwerk van de cliënt:

  • personen die werkzaam zijn bij een organisatie met minimaal twee medewerkers in dienstverband, die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren werkzaamheden, zijn ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en te beschikken over de benodigde diploma’s voor de uitvoering van de desbetreffende werkzaamheden;

  • personen die door de Belastingdienst zijn aangemerkt als zelfstandig werkende hulpverlener die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren werkzaamheden zijn ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en beschikken over de benodigde diploma’s voor de uitoefening van de desbetreffende werkzaamheden.

  • personen die als hulpverlener een arbeidsovereenkomst hebben met de cliënt voor het leveren van ondersteuning binnen één of meerdere van de resultaatgebieden bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, ten aanzien van de uit te voeren werkzaamheden, ingeschreven in de wettelijk vereiste registers en beschikken over de benodigde diploma’s zijn voor de uitoefening van de desbetreffende werkzaamheden;

  • personen die werkzaam zijn bij een organisatie die door de gemeente voor de betreffende ondersteuning ook is gesubsidieerd of gecontracteerd.

Artikel 3.3.3 Eisen aan professionele pgb-aanbieders

  • 1. Het college betrekt bij de beoordeling omtrent de kwaliteit van een individuele voorziening of maatwerkvoorziening die wordt ingekocht door middel van een pgb in ieder geval of de pgb-aanbieder:

    • a.

      zorg draagt voor ondersteuning van goede kwaliteit die veilig, doeltreffend en cliëntgericht wordt verstrekt;

    • b.

      actief en integraal samenwerkt met andere hulpverleners en aanbieders;

    • c.

      met een plan aan de doelen van het ondersteuningsplan werkt;

    • d.

      beschikbaar en deskundig is, waarbij wordt betrokken:

      • of de pgb-aanbieder beschikt over voldoende personeel of capaciteit en organisatievermogen om de zorgcontinuïteit te kunnen waarborgen en organiseert de uitvoering van de geboden zorg zodanig dat tijdig, doelmatig en deskundig in de ondersteuningsbehoeften van de cliënt wordt voorzien;

      • of het personeel ervaring, kwalificaties, of opleidingen heeft die passend zijn bij de te verrichten werkzaamheden complexiteit en aard van de problematiek van de cliënt, blijkend uit een kopie van een relevant diploma van een erkende Nederlandse onderwijsinstelling of een registratie bij het Registerplein.

  • 2. Het is een pgb-aanbieder niet toegestaan om ondersteuning via een pgb aan een cliënt te leveren als sprake is van een 1e of 2e graads familierelatie tussen de eigenaar of bestuurder van de pgb-aanbieder en de pgb-vertegenwoordiger dan wel de zorgmedewerkers van de pgb-aanbieder en de pgb-vertegenwoordiger. Deze beperking geldt ongeacht of de eigenaar, bestuurder of zorgmedewerkers direct betrokken zijn bij de zorgverlening aan het familielid.

  • 3. De pgb-aanbieder en de hulpverlener mogen geen enkel ander voordeel aan de ondersteuningsrelatie ontlenen dan betaling uit het pgb.

  • 4. Het is een zelfstandige zonder personeel, niet toegestaan om een onderaannemer in te schakelen.

Artikel 3.3.4 Eisen aan pgb-aanbieders binnen het sociaal netwerk

  • 1. Een cliënt heeft de mogelijkheid om ondersteuning te betrekken van een persoon behorende tot het sociaal netwerk als:

    • a.

      de cliënt een gelijkwaardig of beter resultaat kan behalen dan iemand uit het sociaal netwerk de ondersteuning levert en;

    • b.

      dit leidt tot volwaardige ondersteuning die tegemoetkomt aan de hulpvraag van de cliënt;

    • c.

      blijkens het ingediende pgb-plan aan die persoon een vergoeding wordt verstrekt die past binnen de kaders van het maximale pgb-tarief dat het college ter beschikking stelt voor informele ondersteuning, zoals vermeld in artikel 3.4.7, tweede lid.

  • 2. Indien de hulpverlener een ZZP’er is, die tevens een eerste- of tweedegraads bloed- of aanverwant is van degene aan wie hij ondersteuning biedt of van diens vertegenwoordiger, dan wordt deze hulpverlener beschouwd als pgb-aanbieder binnen het sociaal netwerk.

  • 3. Een pgb voor hulp uit het sociaal netwerk wordt alleen verstrekt als de ondersteuner uit het eigen sociaal netwerk minimaal achttien jaar is, tenzij de ondersteuner beschikt over de door de gemeente Rotterdam gehanteerde startkwalificaties. Een startkwalificatie is een havo-, vwo-diploma of een diploma van het mbo op niveau 2, 3 of 4. Voor het resultaatgebied huishoudelijke ondersteuning geldt het leeftijdsvereiste niet.

Artikel 3.3.5 Overige bepalingen pgb

  • 1. Maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp binnen één resultaatgebied, kan in de vorm van een voorziening in natura of in de vorm van een pgb worden verstrekt. Uitsluitend bij de verstrekking van jeugdhulp waaraan het ondersteuningselement dagprogramma is verbonden, is een combinatie van een voorziening in natura en een vervoersvoorziening in de vorm van een pgb toegestaan.

  • 2. Binnen een resultaatgebied wordt voor dienstverlening in het kader van maatschappelijke ondersteuning het tarief voor professionele ondersteuning dan wel het tarief voor ondersteuning binnen het sociaal netwerk gehanteerd.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan geen informeel pgb-tarief worden verstrekt ten behoeve van maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp die wordt geboden door een persoon uit het sociaal netwerk op basis van een overeenkomst van opdracht, als sprake is van ondersteuning binnen de volgende, in artikel 3.1.2, eerste en tweede lid en artikel 3.2.1, eerste lid, bedoelde resultaatgebieden of ondersteuningselementen

    • behandeling;

    • begeleiding ouders en omgeving;

    • vervangende opvoeding;

    • dagprogramma of dagbesteding;

    • mantelzorgondersteuning;

    • mantelzorgondersteuning met verblijf.

  • 4. Het college kan besluiten om een informeel pgb te verstrekken als cliënt op basis van een door het college goedgekeurde verklaring ten laste hiervan een tegemoetkoming verstrekt aan iemand binnen zijn sociaal netwerk ten behoeve van onverplicht verleende:

    • a.

      jeugdhulp voor het ondersteuningselement mantelzorgondersteuning als bedoeld in artikel 3.1.2, tweede lid, onderdeel c;

    • b.

      maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, voor:

      • dagbesteding;

      • mantelzorgondersteuning met verblijf.

  • 5. Ten laste van het pgb voor een resultaatgebied wordt geen tegemoetkoming verstrekt als voor ditzelfde resultaatgebied een pgb wordt verstrekt voor professionele ondersteuning.

  • 6. Een cliënt kan ondersteuning inkopen in geval van een 1e of 2e graads familierelatie tussen:

    • de eigenaar, bestuurder of zorgmedewerkers van de zorgaanbieder en de cliënt;

    • de zelfstandig werkende hulpverlener en de cliënt.

  • Deze ondersteuning wordt alleen vergoed op basis van informele pgb-tarief.

Artikel 3.3.6 Hoogte van het pgb en begroting

  • 1. Het college stelt de hoogte van het pgb vast op basis van de door de cliënt ingediende begroting voor de benodigde ondersteuning, voor zover dit blijft binnen de toepasselijke grenzen van de maximale pgb-tarieven, waarbij het college het pgb-tarief kan afronden op hele euro’s.

  • 2. Het college houdt bij de vaststelling van de hoogte van het pgb rekening met de inzet van professionele ondersteuning of ondersteuning in het sociaal netwerk.

  • 3. Voor zover het pgb bestemd is voor een voorziening waardoor de cliënt kosten bespaart, kan het college met die kostenbesparing rekening houden bij de vaststelling van de hoogte van het pgb.

  • 4. De kostprijs van een pgb wordt afgeleid van de kostprijs van een vergelijkbare maatwerkvoorziening of individuele voorziening of, bij ontbreken hiervan, van de marktprijs van de desbetreffende voorziening.

  • 5. Het college kan bepalen dat van een pgb voor dienstverlening of jeugdhulp een bedrag vrij kan worden besteed binnen de kaders van deze ondersteuning of jeugdhulp.

  • 6. Uitbetaling van een pgb voor ondersteuning vindt plaats door de Sociale Verzekeringsbank op basis van een zorgovereenkomst. Uitbetaling van een pgb voor een hulpmiddel, een vervoershulpmiddel of een woningaanpassing vindt plaats door het college op basis van leveranciersfacturen.

  • 7. Het college verlaagt een pgb met inachtneming van een redelijke overgangstermijn.

  • 8. In afwijking van het eerste lid stelt het college de hoogte van het pgb voor onverplicht verleende ondersteuning vanuit het sociaal netwerk als bedoeld in artikel 3.4.5, derde lid, vast op basis van de benodigde ondersteuning en een door het college goedgekeurde verklaring. Het pgb ten behoeve van een hulpverlener kan niet meer bedragen dan:

    • a.

      het maximumtarief dat is opgenomen in artikel 8ab, eerste lid, van de Regeling Jeugdwet of artikel 2ab van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015; of

    • b.

      de maximale hoogte van het informele pgb dat wordt vastgesteld conform artikel 3.4.7, tweede lid.

  • 9. Bij toepassing van het achtste lid, laatste volzin, geldt dat het laagste bedrag bepalend is voor de vaststelling van de maximale hoogte van het pgb.

Artikel 3.3.7 Pgb voor maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp

  • 1. Voor zover het pgb bestemd is voor de inkoop van dienstverlening door een dienstverlener die in dienst is van of werkt voor een professionele organisatie die gericht is op de verlening van deze ondersteuning, of als professionele freelancer of zelfstandige zonder personeel werkzaam is voor de in te kopen dienstverlening, geldt het tarief voor formeel verleende ondersteuning waarbij tot maximaal de volgende percentages van de kostprijs van de goedkoopste voorziening in natura, of bij het ontbreken hiervan, van de laagste marktprijs, wordt betaald:

    • a.

      maatschappelijke ondersteuning:

      • sociaal en persoonlijk functioneren 90%;

      • ondersteuning bij het voeren van een huishouden: 90%;

      • financiën: 90%;

      • dagbesteding: 90%;

      • ondersteuning en zelfzorg en gezondheid: 90%;

      • semimurale ondersteuning 90%

      • intramurale ondersteuning 90%

      • nachtelijke ondersteuning 90%

      • verblijf (geen verstrekking in formeel pgb)

      • 10°

        mantelzorgondersteuning met verblijf 90%

      • 11°

        gezinsondersteuning 90%

      • 12°

        duurzame veiligheid en herstel 90%

    • b.

      jeugdhulp:

      • ondersteuning: 90%;

      • vervangende opvoeding; 90%;

      • mantelzorgondersteuning: 90%.

  • 2. Indien het pgb bestemd is voor de betaling van dienstverlening van een hulpverlener uit het sociaal netwerk op basis van een overeenkomst tot opdracht of op onverplichte basis op grond van artikel 3.4.2, vierde lid, geldt het informele pgb-tarief waarbij tot maximaal de volgende percentages van de kostprijs van de goedkoopste voorziening in natura, of bij het ontbreken hiervan, van de laagste marktprijs, wordt betaald:

    • a.

      maatschappelijke ondersteuning:

      • sociaal en persoonlijk functioneren 48,3%;

      • ondersteuning bij het voeren van een huishouden: 48,3%;

      • financiën: 48,3%;

      • dagbesteding: 50%;

      • ondersteuning en zelfzorg en gezondheid: 48,3%;

      • semimurale ondersteuning (geen verstrekking in informeel pgb)

      • intramurale ondersteuning (geen verstrekking in informeel pgb)

      • nachtelijke ondersteuning 51%

      • verblijf (geen verstrekking in informeel pgb)

      • 10°

        mantelzorgondersteuning met verblijf 46,1%

      • 11°

        gezinsondersteuning 48,3%

      • 12°

        duurzame veiligheid en herstel 48,3%

    • b.

      jeugdhulp:

      • ondersteuning: 48,3%;

      • mantelzorgondersteuning: 46,1%.

  • 3. Voor zover de feitelijke dienstverlening om niet wordt verricht door aan de pgb-aanbieder verbonden vrijwilligers, geldt een nultarief.

Artikel 3.3.8 Pgb voor vervoer van en naar dagbesteding en dagbehandeling

Voor een pgb voor vervoer van en naar de dagbesteding of locatie waar jeugdhulp wordt geboden, hanteert het college de volgende maximale tarieven:

  • a.

    Indien er sprake is van een professionele aanbieder van vervoer: 90% van het zorg in natura tarief;

  • b.

    Indien er sprake is van vervoer door iemand uit het eigen netwerk: € 0,38 per kilometer.

Artikel 3.3.9 Pgb overige maatwerkvoorzieningen maatschappelijke ondersteuning

Het college stelt het pgb voor overige maatwerkvoorzieningen vast op maximaal de kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura, waarbij het college er zorg voor draagt dat de cliënt met het pgb in staat is kwalitatief goede ondersteuning in te kopen.

Paragraaf 3.4 Verplichtingen aan maatwerk-, individuele voorzieningen en pgb

Artikel 3.4.1 Verplichtingen aan maatwerkvoorzieningen en individuele voorzieningen

  • 1. Het college kan nadere voorwaarden en verplichtingen verbinden aan het gebruik van maatwerkvoorzieningen en individuele voorzieningen.

  • 2. De voorwaarden en verplichtingen kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

    • a.

      de medewerking aan de verduidelijking van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp;

    • b.

      de medewerking aan het opstellen en uitvoeren van het ondersteuningsarrangement, gericht op de daarin geformuleerde resultaten;

    • c.

      het naleven van leef- en gedragsregels bij het gebruik van een voorziening;

    • d.

      het ondertekenen en naleven van de gebruiksovereenkomst met de leverancier van de maatwerkvoorziening;

    • e.

      het zorgvuldig gebruik van de voorziening.

  • 3. Het niet nakomen van de aan de voorziening verbonden verplichtingen of voorwaarden kan leiden tot herziening, intrekking of beëindiging van de voorziening of vergoeding door de cliënt van de veroorzaakte schade.

Artikel 3.4.2 Besteding en verantwoording van het pgb

  • 1. De cliënt besteedt het pgb conform het door het college goedgekeurde pgb-plan.

  • 2. De cliënt voldoet aan de eisen die door de wetgever en het college aan het pgb worden gesteld.

Artikel 3.4.3 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Onder terugvordering op de in de Jeugdwet en Wmo 2015 opgenomen grond dat een pgb niet of voor een ander doel is gebruikt dan waarvoor het is bestemd, wordt mede verstaan dat het pgb niet binnen een redelijke termijn na het beschikbaar zijn van het budget is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Paragraaf 3.5 Overige maatregelen in het kader van de Wmo 2015

Artikel 3.5.1 Blijk van waardering voor mantelzorgers

  • 1. Het college draagt zorg voor een jaarlijkse blijk van waardering als bedoeld in artikel 2.1.6 Wmo2015 voor mantelzorgers van ingezetenen van Rotterdam in de vorm van:

    • a.

      een jaarlijkse activiteit voor mantelzorgers; of

    • b.

      een jaarlijkse attentie.

  • 2. Het college kan steekproefsgewijs controleren of de attentie rechtmatig is verstrekt.

  • 3. Als het college heeft vastgesteld dat de attentie niet rechtmatig is verstrekt, kan het college besluiten de persoon voor één of meerdere jaren uit te sluiten van het recht op een attentie.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen over in ieder geval:

    • a.

      de vorm en waarde van de attentie;

    • b.

      de wijze waarop de mantelzorger in aanmerking kan komen voor de attentie;

    • c.

      het totaal aantal attenties dat het college per jaar beschikbaar stelt.

Hoofdstuk 4 Opvang

Artikel 4.1 Criteria voor de maatwerkvoorziening maatschappelijke opvang

  • 1. Het recht op maatschappelijke opvang wordt namens het college vastgesteld door Centraal Onthaal.

  • 2. Een ingezetene van Nederland komt in aanmerking voor maatschappelijke opvang wanneer deze dakloos is, dan wel de thuissituatie heeft verlaten en voor zover de cliënt niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen te handhaven in de samenleving en zijn problemen te verminderen.

  • 3. De maatschappelijke opvang bestaat uit onderdak en basis op orde begeleiding.

  • 4. De verblijfsduur in de maatschappelijke opvang bedraagt maximaal drie maanden.

  • 5. In afwijking van het vierde lid is verlenging van de verblijfsduur mogelijk wanneer uitstroom nog niet mogelijk is.

Artikel 4.2 Vormen van maatschappelijke opvang

  • 1. Maatschappelijke opvang wordt geboden in de vorm van:

    • a.

      nachtopvang voor volwassenen vanaf 23 jaar;

    • b.

      gezinsopvang gedurende het gehele etmaal voor een of twee volwassen ouders dan wel verzorgers van 23 jaar en ouder, met één of meerdere inwonende minderjarige kinderen;

    • c.

      nachtopvang voor jongeren tussen de 17,5 en 23 jaar oud.

  • 2. Aanvullend op de nachtopvang kan voor jongeren en volwassenen worden voorzien in dagopvang alsmede dag-openstelling als onderdeel van de maatschappelijke opvang.

Artikel 4.3 Criteria voor de maatwerkvoorziening crisisopvang slachtoffers huiselijk geweld

  • 1. Het recht op crisisopvang huiselijk geweld wordt namens het college vastgesteld door Veilig Thuis Rotterdam Rijnmond.

  • 2. Een cliënt komt in aanmerking voor crisisopvang slachtoffers huiselijk geweld als er sprake is van acuut gevaar, dan wel een onveilige, levensbedreigende situatie en cliënt daarom de thuissituatie heeft verlaten in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld en geen mogelijkheden heeft om zelf, al dan niet met gebruikmaking van het eigen netwerk of door interventie van derden, een veilige situatie te creëren, of in alternatieve huisvesting te voorzien.

  • 3. Crisisopvang kan tevens worden geboden aan meekomende kinderen.

  • 4. De verblijfsduur in de crisisopvang huiselijk geweld bedraagt maximaal drie maanden.

  • 5. De verblijfsduur kan door het college worden verlengd wanneer een veilige uitstroom niet binnen de termijn, genoemd in het vierde lid mogelijk is.

Artikel 4.4 Landelijke toegankelijkheid

  • 1. Op een aanvraag voor opvang als bedoeld in artikel 4.1 of voor het resultaatgebied verblijf bedoeld in artikel 3.2.13 wordt de landelijke toegankelijkheid betrokken in het onderzoek.

  • 2. In het onderzoek ten behoeve van de aanvraag wordt onderzocht in welke gemeente de client de grootste kans van slagen heeft op duurzaam herstel.

  • 3. Indien wordt vastgesteld dat de client, voor het ontstaan van dakloosheid, woonachtig was in een gemeente in een andere regio, kan de uitvoering van het onderzoek worden overgedragen aan deze gemeente.

Artikel 4.5 Crisisopvang

  • 1. Crisisopvang kan onverwijld worden geboden wanneer er sprake is van spoedeisendheid als bedoeld in artikel 2.7.

  • 2. Plaatsing op een crisisopvangplek creëert geen recht op maatschappelijke opvang.

  • 3. Het onderzoek naar de noodzaak van maatschappelijke opvang wordt binnen twee werkdagen na de plaatsing in de crisisopvang afgerond.

Hoofdstuk 5 Bijdragen en kostprijs maatwerkvoorzieningen en pgb Wmo 2015

Paragraaf 5.1 vergoeding algemeen gebruikelijke kosten

Artikel 5.1.1 vergoeding algemeen gebruikelijke kosten

  • 1. De aanbieder van een voorziening kan aan de cliënt een vergoeding vragen ter gehele of gedeeltelijke compensatie van de algemeen gebruikelijke kosten die onderdeel uitmaken van de algemene of maatwerkvoorziening, voor zover dat tussen het college en de aanbieder vooraf schriftelijk is overeengekomen. Het gaat hierbij in ieder geval om algemeen gebruikelijke kosten voor:

    • a.

      uitstapjes en het gebruik van consumpties en maaltijden bij inloop, dag- en nachtopvang;

    • b.

      het gebruik van materialen bij dagbesteding;

    • c.

      het gebruik van maaltijden bij dagbesteding;

    • d.

      het gebruik van woonruimte.

  • 2. De hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld op basis van objectieve criteria en bedragen niet meer dan de kostprijs voor de aanbieder van de voorziening.

  • 3. De aanbieder brengt de verschuldigdheid en hoogte van de vergoeding vooraf duidelijk bij de cliënt onder de aandacht.

Artikel 5.1.2 Algemeen gebruikelijke kosten vervoer

  • 1. Een cliënt is een bijdrage verschuldigd ter hoogte van het volle tarief openbaar vervoer voor:

    • a.

      het gebruik van het CAV, anders dan in de vorm van een maatwerkvoorziening;

    • b.

      het gebruik van de wijkbus;

  • 2. De bijdrage wordt geïnd door de aanbieder van het vervoer.

Artikel 5.1.3 Verschuldigdheid eigen bijdrage maatwerkvoorziening en pgb Wmo 2015

  • 1. Een cliënt is voor een maatwerkvoorziening of pgb een eigen bijdrage verschuldigd, voor zover dat bij of krachtens de Wmo 2015 mogelijk is.

  • 2. Geen eigen bijdrage verschuldigd voor:

    • a.

      opvang;

    • b.

      de eerste acht weken crisisopvang slachtoffers huiselijk geweld;

    • c.

      de aanpassing van een gemeenschappelijke ruimte in een wooncomplex;

    • d.

      een maatwerkvoorziening die is verstrekt ten behoeve van een jeugdige die op dat moment minderjarig was;

    • e.

      een maatwerkvoorziening die in het kader van een gezinsarrangement ten behoeve van een jeugdige is verstrekt, tot het moment dat de jeugdige 18 jaar is geworden;

    • f.

      ondersteuning die ambtshalve is verstrekt als bedoeld in artikel 2.5, derde lid;

    • g.

      spoedeisende ondersteuning;

    • h.

      een financiële maatwerkvoorziening;

    • i.

      een tegemoetkoming.

  • 3. De eigen bijdrage wordt in rekening gebracht:

    • a.

      voor een maatwerkvoorziening: zolang de cliënt gebruik maakt van de voorziening en, voor zover van toepassing, de bijdrage de kostprijs niet overstijgt;

    • b.

      voor een pgb: zolang de cliënt gebruik maakt van het pgb onderscheidenlijk gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verleend en, voor zover van toepassing, de bijdrage de kostprijs niet overstijgt

  • 4. Een cliënt wordt geacht gebruik te maken van de maatwerkvoorziening of het pgb zolang het besluit tot verlening van de maatwerkvoorziening of pgb niet is ingetrokken.

  • 5. Indien een cliënt een maatwerkvoorziening ontvangt waar het resultaatgebied verblijf onderdeel van uitmaakt, is de bijdrage voor beschermd wonen van toepassing.

  • 6. Een cliënt is voor crisisopvang voor slachtoffers van huiselijk geweld vanaf de negende week van de opvang een bijdrage verschuldigd ter hoogte van het laagste bedrag, genoemd in artikel 3.12, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 7. De bijdrage voor de maatwerkvoorziening CAV is gelijk aan de kosten van het toepasselijke tarief met het openbaar vervoer en wordt vastgesteld en geïnd door de vervoerder.

Artikel 5.1.4 Berekening eigen bijdrage maatwerkvoorziening en pgb Wmo 2015

  • 1. De eigen bijdrage wordt berekend conform hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en bedraagt maximaal de kostprijs van de maatwerkvoorziening.

  • 2. De eigen bijdrage wordt in rekening gebracht:

    • a.

      voor dienstverlening: zolang de indicatie niet is ingetrokken en er in een periode ondersteuning is geboden;

    • b.

      voor een eenmalig verstrekte maatwerkvoorziening: zolang de cliënt in bezit is van de voorziening en uiterlijk totdat de niet per periode vastgestelde kostprijs van de eenmalig verstrekte voorziening is voldaan;

    • c.

      voor een maatwerkvoorziening, anders dan bedoeld in onderdeel a en b, waarvan de kostprijs per periode wordt vastgesteld: zolang de indicatie voor de voorziening niet is ingetrokken;

    • d.

      voor een eenmalig verstrekt pgb: over de op basis van het pgb uitbetaalde aanschafkosten van de maatwerkvoorziening;

    • e.

      bij een periodieke pgb-verstrekking over iedere periode waarover pgb is verstrekt.

  • 3. Als een persoon over een periode voor meerdere voorzieningen een eigen bijdrage is verschuldigd, dan wordt de betaalde eigen bijdrage in de eerste plaats gebruikt voor de bekostiging van de voorziening die eenmalig is verstrekt en waarvoor het college geen huur verschuldigd is.

Artikel 5.1.5 Eigen bijdrage maatwerkvoorziening verblijf

  • 1. Een cliënt is in afwijking van artikel 5.1.3 een eigen bijdrage verschuldigd indien sprake is van een maatwerkvoorziening ten behoeve van het resultaatgebied verblijf, als bedoeld in artikel 3.2.13, als er sprake is van een indicatie voor het ondersteuningselement verblijf.

  • 2. De eigen bijdrage wordt vastgesteld conform hoofdstuk 3, paragraaf 3, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, voor beschermd wonen.

  • 3. Cliënt is de eigen bijdrage verschuldigd zolang de maatwerkvoorziening voor het resultaatgebied verblijf niet is ingetrokken en de huisvesting voor cliënt beschikbaar is.

  • 4. De eigen bijdrage wordt vastgesteld en geïnd door het CAK.

Paragraaf 5.2 Vaststelling kostprijs maatwerkvoorzieningen en pgb Wmo 2015

Artikel 5.2.1 Vaststelling kostprijs pgb

  • 1. De kostprijs van een eenmalig pgb is gelijk aan de hoogte van het toegekende pgb.

  • 2. De kostprijs van een periodiek verstrekt pgb is per periode gelijk aan de hoogte van het pgb dat per periode is toegekend.

Artikel 5.2.2 Vaststelling kostprijs maatwerkvoorziening en algemene voorziening CAV

  • 1. De kostprijs van een eenmalig verstrekte maatwerkvoorziening, wordt als volgt vastgesteld:

    • a.

      als sprake is van een maatwerkvoorziening die door de gemeente wordt gehuurd, wordt de kostprijs per periode vastgesteld en is die gelijk aan 65% van de huurkosten die de gemeente voor de voorziening over die periode verschuldigd is aan de verhuurder van de maatwerkvoorziening;

    • b.

      als sprake is van een maatwerkvoorziening die door de gemeente wordt of zou worden ingekocht, wordt de kostprijs vastgesteld op de vergoeding die de gemeente hiervoor verschuldigd is of zou zijn als zij deze had ingekocht.

  • 2. De kostprijs van een rit met het CAV wordt vastgesteld op de gemiddelde vergoeding die de gemeente per rit verschuldigd is aan de aanbieder van het CAV.

Hoofdstuk 6 Kwaliteit, klachten, inspraak en misbruik

Artikel 6.1.1 Kwaliteitseisen algemeen

  • 1. De aanbieders van een voorziening en de voorziening zelf voldoen aan de kwaliteitseisen die daaraan op grond van de wet en in hun branche worden gesteld.

  • 2. Voor zover er sprake is van een keurmerk voor de branche waarbinnen de aanbieder in het kader van een overeenkomst met de gemeente opereert, draagt het college er zorg voor dat het alleen aanbieders contracteert die beschikken over dit keurmerk of vergelijkbare kwaliteitseisen.

  • 3. Het college draagt er zorg voor dat indien een aanbieder gebruik maakt van een onderaannemer, deze er als hoofdaanbieder verantwoordelijk voor is dat de onderaannemer voldoet aan de kwaliteitseisen die het college aan de ondersteuning stelt.

  • 4. het college draagt er zorg voor dat de aanbieder medewerkers en vrijwilligers inschakelt, die voldoen aan de voor de functie vereiste deskundigheid, vaardigheden en wettelijke eisen.

  • 5. Het college onderzoekt periodiek en steekproefsgewijs de kwaliteit van de door de aanbieder geboden ondersteuning.

  • 6. Voor aanbieders die werken op basis van een pgb gelden in aanvulling op het eerste tot en met het vierde lid de kwaliteitseisen die zijn opgenomen in de artikelen 3.3.3 en 3.3.4.

Artikel 6.1.2 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieder

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van ondersteuning als bedoeld in artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015, of artikel 2.12, van de Jeugdwet en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de ondersteuning, stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs of tarief, toegepast bij een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met een derde; of

    • b.

      een reële prijs of tarief, geldend als ondergrens voor:

      • het doen van een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en

      • de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijs of het tarief, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van de ondersteuning, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht; en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo 2015 en 12.4, eerste lid, onder a, van de Jeugdwet, tussen degenen aan wie de ondersteuning wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs ten minste op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      cliëntgebonden kosten anders dan van beroepskrachten, voor zover de prijs betrekking heeft op ondersteuning als bedoeld artikel 2.12, van de Jeugdwet;

    • c.

      redelijke overheadkosten;

    • d.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • e.

      reis- en opleidingskosten;

    • f.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • g.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders.

  • 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel c, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs of tarief voor de ondersteuning te hanteren die gebaseerd is op wat gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5. Het college bedingt bij de door hem gecontracteerde of gesubsidieerde aanbieders van preventie, jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen dat zij activiteiten op het gebied van preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering alleen aan derden uitbesteden als zij die derden daarvoor een reële prijs betalen, die tot stand is gekomen met gebruikmaking van de kostprijselementen bedoeld in het derde lid.

  • 6. Het derde en vijfde lid gelden voor subsidies slechts voor zover zij worden verstrekt voor de daadwerkelijke verlening van preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering aan jeugdigen of hun ouders en de omvang van de subsidie direct of indirect wordt gebaseerd op de hoeveelheid verrichte diensten.

Artikel 6.1.3 Klachtbehandeling

  • 1. Het college behandelt klachten van cliënten, onder wie jeugdigen, ouders of pleegouders die betrekking hebben op meldingen en afhandeling van aanvragen als bedoeld in deze verordening, overeenkomstig de bepalingen van het Concernkader Klachtbehandeling.

  • 2. Het college neemt in de contracten en subsidieafspraken met aanbieders op dat de aanbieders verplicht zijn een effectieve en laagdrempelige klachtregeling te hebben voor de behandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens een cliënt.

Artikel 6.1.4 Medezeggenschap

  • 1. De aanbieder van een maatwerkvoorziening in de vorm van dienstverlening is verplicht een regeling te treffen voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn.

  • 2. Een jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 4.2.4, van de Jeugdwet zijn verplicht een regeling te treffen voor medezeggenschap conform paragraaf 4.2.b van de Jeugdwet.

  • 3. De aanbieder draagt er zorg voor dat de informatie over de medezeggenschap voldoende kenbaar is voor de cliënten van zijn organisatie.

Artikel 6.1.5 Incidenten, calamiteiten en geweld

  • 1. De aanbieder van een maatwerkvoorziening in de vorm van dienstverlening of van een aanbod aan jeugdhulp, handelt conform de regels en afspraken die gelden in het kader van:

    • a.

      de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling Rotterdam-Rijnmond; en

    • b.

      het Samenwerkingsverband SISA, verwijsindex risico’s jeugdigen Rotterdam.

  • 2. Aanbieders melden calamiteiten en geweld actief aan de daarvoor aangewezen toezichthouder.

  • 3. Aanbieders van een maatwerkvoorziening in de vorm van dienstverlening of van een aanbod van jeugdhulp rapporteren incidenten aan het incidentenloket van de gemeente dan wel volgens de afspraken in het Incidentenprotocol en het bepaalde in artikel 4.1.8, lid 2, van de Jeugdwet.

Artikel 6.1.6 Cliëntenbetrokkenheid

Het college geeft vorm aan het betrekken van cliënten of hun vertegenwoordigers bij de uitvoering van de Wmo2015 en de Jeugdwet overeenkomstig het bepaalde in de Verordening cliëntenparticipatie Sociaal Domein Rotterdam 2017.

Artikel 6.1.7 Rechtmatigheid en doelmatigheid

Het college treft de nodige maatrelen om de doelmatigheid en rechtmatigheid van de verstrekte maatwerkvoorzieningen en pgb’s te waarborgen en fraude te voorkomen. Tot deze maatregelen behoren in ieder geval:

  • a.

    het college zoekt waar mogelijk samenwerking met organisaties die zich ook bezighouden met het tegengaan van oneigenlijk gebruik en fraude op het terrein van de zorg of aanverwante terreinen;

  • b.

    het college verricht zo nodig, al dan niet met tussenkomst van derden, onderzoek bij aanbieders van die een subsidie- of contractrelatie met de gemeente Rotterdam onderhouden en voorzieningen die een subsidie- of contractrelatie met de gemeente Rotterdam onderhouden en die verplicht zijn om kosteloos hun medewerking te verlenen;

  • c.

    het college maakt afspraken met aanbieders van voorzieningen over de facturatie, declaratie, wijze van (prestatie)verantwoording, resultaatsturing, en accountantscontroles of andere vormen van verantwoording, zodat vastgesteld kan worden dat declaraties en uitbetalingen in overeenstemming zijn met de contractuele afspraken, de leveringsopdracht, de prestatieafspraken en de feitelijk geleverde prestaties;

  • d.

    het college beperkt waar nodig de looptijd van de indicaties en voert periodiek controles uit bij indicaties;

  • e.

    het college voert een grondige toets aan de voorkant uit bij de verstrekking van een pgb op:

    • de regiemogelijkheden van de cliënt of degene die de cliënt als vertegenwoordiger wenst in te schakelen conform artikel 3.3.1;

    • de kwaliteit van de invulling van het door de cliënt te overleggen pgb-plan, mede met het oog op de te bereiken resultaten;

    • de kwaliteit van de door de cliënt in te schakelen hulpverlener

  • f.

    het college monitort het gebruik van het pgb en de behaalde resultaten in relatie tot de gestelde doelen;

  • g.

    het college kan cliënten en locaties bezoeken, waarbij door middel van een schouw een feitelijk onderzoek gedaan wordt naar de ervaringen met en de uitvoering van de geboden ondersteuning;

  • h.

    het college draagt zorg voor een meldpunt waar signalen over oneigenlijk gebruik en fraude kunnen worden gemeld in het kader van uitvoering van de Wmo 2015 en Jeugdwet;

  • i.

    het college wijst toezichthouders aan die belast zijn met het uitoefenen van toezicht als bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo 2015, waaronder mede begrepen het uitoefenen van toezicht op de rechtmatigheid in het kader van deze wet en toezicht op de rechtmatigheid in het kader van de Jeugdwet;

  • j.

    Het college kan, bij een gegrond vermoeden van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e van de Wmo 2015 of artikel 8.1.4, eerste lid, onderdelen a, d of e van de Jeugdwet, de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke onderbreking van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken.

Hoofdstuk 7 Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 7.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening, als toepassing van deze verordening naar het oordeel van het college tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 7.2 Intrekking en overgangsbepalingen

De Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Rotterdam 2018 wordt ingetrokken, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op:

  • a.

    een maatwerkvoorziening of individuele voorziening die is toegekend op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Rotterdam 2018, waarvan de geldigheidsduur nog niet is verlopen en welke niet door een nieuw besluit zijn vervangen;

  • b.

    bezwaar- en beroepschriften gericht tegen besluiten die zijn genomen voor de inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 7.3 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2025.

Artikel 7.4 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp Rotterdam 2025.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 19 december 2024.

De griffier,

I.C.M. Broeders

De voorzitter,

C.J. Schouten

Toelichting

Algemene toelichting

De verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Rotterdam regelt de wijze waarop voor de Rotterdammer de maatschappelijke ondersteuning en de jeugdhulp in het sociale domein wordt vormgegeven.

Zoals voorgeschreven in artikel 2.1.2.lid 1 van de Wmo 2015 stelt de gemeenteraad periodiek een plan vast met betrekking tot het te voeren beleid voor de maatschappelijke ondersteuning. Op 30 mei 2024 heeft de gemeenteraad het Rotterdamse plan “Passende zorg voor Heel de Stad” vastgesteld, als aanscherping op het beleidsplan “Heel de Stad". In dit plan is de noodzaak voor de transformatie van zorg weergegeven. Binnen het huidige stelsel zijn maatregelen ontwikkeld om op korte termijn de groeiende vraag naar hulp en ondersteuning en bijbehorende groei van kosten te remmen. In “Passende zorg voor Heel de Stad” is weergegeven hoe deze maatregelen passen binnen de visie op toekomstbestendige zorg. Ook is de uitwerking van het integraal plan Bestuuropdracht Zorg meegenomen in het plan. Verder is in 2024 een aanbestedingsprocedure gehouden voor de inkoop van maatwerkondersteuning Wmo 2015.

Op basis van artikel 2.2 van de Jeugdwet stelt de gemeenteraad periodiek een plan vast dat richting geeft aan de door de gemeenteraad en het college te nemen beslissingen betreffende preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

Ten opzichte van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Rotterdam 2018, zijn de meest in het oog springende wijzigingen:

Wmo 2015

Er zijn nieuwe resultaatgebieden toegevoegd, zoals het resultaatgebied semimurale ondersteuning, gezinsondersteuning alsmede het resultaatgebied duurzame veiligheid en herstel.

Daarnaast zijn diverse resultaatgebieden gewijzigd, waaronder dagbesteding, waarin (behalve voor ouderen en somatiek) het uitgangspunt voor de cliëntgroepen wordt dat werk de beste zorg is. De focus wordt daarom gelegd op activering richting werk en indien dit niet haalbaar is op vrijwilligerswerk;

Ook is de (boven)gebruikelijke hulp en eigen kracht binnen de Wmo 2015 nader vastgelegd in deze verordening.

Met betrekking tot de kwaliteitseisen aan de professionele pgb-aanbieder en voorwaarden aan hulp door het sociaal netwerk zijn nieuwe artikelen toegevoegd, met hierin reeds bestaande eisen en nieuwe eisen gebundeld en deels overgeheveld uit de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Rotterdam.

Ter codificatie van de basisbepalingen over de maatschappelijke opvang en de crisisopvang slachtoffers huiselijk geweld is een nieuw hoofdstuk in de verordening toegevoegd.

Jeugdwet

Ook voor de Jeugdwet zijn artikelen opgenomen om een duidelijke hoofdrichting voor de betekenis van ‘eigen kracht’ in de zin van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van ouders vast te leggen in de verordening.

Ook wordt thans gewaarborgd in het kader van zorgvuldige voorbereiding van besluiten dat de advisering over besluitvorming, de besluitvorming zelf en uitvoering van besluitvorming niet in één hand liggen en is de noodzakelijke deskundigheid van een adviseur wat betreft de fase van beoordeling en toekenning van een jeugdhulpvoorziening vastgelegd.

Wmo 2025 en Jeugdwet

Het duidelijker onderscheiden van de tarieven voor de verschillende groepen ondersteuners (professionele ondersteuners en ondersteuners binnen het sociaal netwerk) door toevoeging van de definities ‘formeel pgb-tarief' en ‘informeel pgb tarief'. Binnen dit laatste kan desgewenst gedifferentieerd worden.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Definities

Een aantal definities behoeft nadere toelichting:

In de Jeugdwet worden drie typen voorzieningen onderscheiden:

  • overige voorzieningen;

  • individuele voorzieningen;

  • andere voorzieningen.

Deze verordening ziet vooral op de maatwerkvoorzieningen en individuele voorzieningen.

De definitie van ‘andere voorziening’ betreft de voorziening als bedoeld in artikel 2.9, onder b, van de Jeugdwet. Het gaat om voorzieningen op grond van andere wetten dan de Jeugdwet. Bijvoorbeeld de jeugdgezondheidszorg die door jeugdartsen en verpleegkundigen wordt geboden op scholen en vestigingen van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) in het kader van de Wet publieke gezondheid.

In de Wmo 2015 wordt onderscheid gemaakt tussen twee typen voorzieningen:

  • algemene voorzieningen;

  • maatwerkvoorzieningen.

Arrangement

Zowel de individuele voorzieningen jeugdhulp als de maatwerkvoorzieningen voor dienstverlening in het kader van de Wmo 2015 geschieden in de vorm van een arrangement. Een arrangement omvat het geheel van aan de cliënt te leveren ondersteuning op één of meerdere resultaatgebieden. Voor de jeugdhulp kunnen aan dergelijke resultaatgebieden eventueel ook ondersteuningselementen worden gekoppeld.

Een arrangement in het kader van de Wmo 2015 kan bijvoorbeeld bestaan uit alleen “ondersteuning bij het voeren van een huishouden” of een samenstelling, zoals bijvoorbeeld “ondersteuning bij het voeren van het huishouden, dagbesteding, en mantelzorgondersteuning met verblijf”. Hierbij wordt één aanbieder verantwoordelijk gesteld om het totale arrangement integraal te leveren aan de cliënt.

Een arrangement voor jeugdhulp kan bijvoorbeeld bestaan uit alleen het resultaatgebied “steunen van het sociaal en persoonlijk functioneren” of uit een combinatie van bijvoorbeeld “steunen van het sociaal en persoonlijk functioneren” en het ondersteuningselement “dagbehandeling of dagbesteding”.

Beperking

In artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat de maatschappelijke ondersteuning zich onder andere richt op de ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen.

Aangezien het begrip “beperking” noch in de Wmo 2015 noch in de Jeugdwet verder is gedefinieerd of toegelicht, is hiervan een eigen definitie geformuleerd, om aan te geven dat het hier gaat om een lichamelijke, zintuigelijke of verstandelijke stoornis of conditie.

Crisisopvang slachtoffers huiselijk geweld

Het college is gehouden opvang te bieden, waaronder opvang ten behoeve van personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven. In sommige situaties, als er sprake is van acuut gevaar dan wel onveilige, levensbedreigende situaties, is spoedeisende ondersteuning in de vorm van crisisopvang noodzakelijk waarbij direct bescherming en veiligheid kan worden geboden en waarbij tevens kan worden gewerkt aan het op orde brengen van de basis en de situatie na de crisisopvang. In deze verordening is opgenomen op welke wijze en onder welke voorwaarden een persoon in aanmerking kan komen voor deze crisisopvang.

Bijdrage

Het begrip “bijdrage” is in deze verordening gerelateerd aan de bijdrage die het college kan vragen voor geleverde algemene voorzieningen, maatwerkvoorzieningen of een pgb o.g.v de artikelen 2.1.4 en 2.1.4a van de Wmo 2015.

De bijdrage is iets anders dan de bijdrage die aanbieders van algemene of maatwerkvoorzieningen kunnen vragen voor kosten die algemeen gebruikelijk zijn. Voorbeelden zijn een bijdrage voor een maaltijd op de dagbesteding of een bijdrage voor het gebruik van materialen.

Financiële maatwerkvoorziening

Op 12 februari 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep in de uitspraak met kenmerk ECLI:NL:CRVB:2018:396 bevestigd dat een maatwerkvoorziening, behalve in natura ook in de vorm van een financiële maatwerkvoorziening kan worden verstrekt. Bij een financiële maatwerkvoorziening kan het, anders dan bij een pgb, ook gaan om een forfaitaire vergoeding. Wel moet sprake zijn van een passende bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Een financiële maatwerkvoorziening is niet aan de orde bij ondersteuning in de vorm van dienstverlening, doch alleen in de situaties die in deze verordening zijn opgenomen. Het betreft voorzieningen die zich niet lenen om in natura te verstrekken. Anders dan een pgb wordt de financiële maatwerkvoorziening niet uitbetaald door de Sociale Verzekeringsbank aan de aanbieder van de maatwerkvoorziening, maar betaalt het college deze rechtstreeks aan de cliënt.

Waar in deze verordening gesproken wordt over ‘maatwerkvoorziening’ wordt een maatwerkvoorziening in natura bedoeld, tenzij er specifiek wordt gesproken over ‘financiële maatwerkvoorziening’.

Melding

De melding is noch in de Wmo 2015, noch in de Jeugdwet gedefinieerd, terwijl het vooral voor de Wmo 2015 wel een belangrijk moment markeert in de toegang. Met de melding maakt een persoon of zijn vertegenwoordiger de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp kenbaar. Een simpele vraag die direct kan worden beantwoord, of die bijvoorbeeld leidt tot een verwijzing naar de juiste instantie, is naar zijn aard geen melding.

De melding markeert het begin van een onderzoek op grond van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015. De Jeugdwet kent een dergelijke in de wet opgenomen onderzoeksfase niet, maar de melding en het onderzoek zijn wel in deze verordening opgenomen en markeren het begin van de aanvraagfase.

Ondersteuning

De Wmo 2015 en de Jeugdwet kennen 2 verschillende begrippen voor de hulp die aan een cliënt geboden wordt: maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) en jeugdhulp (Jeugdwet), Waar in deze verordening beide vormen worden bedoeld, wordt gesproken over ondersteuning.

Ondersteuningsverslag

Zowel in het kader van de Jeugdwet als in het kader van de Wmo 2015 vindt een onderzoek plaats naar onder meer de behoefte aan ondersteuning. Dit onderzoek dat bij jeugdhulp bijvoorbeeld de vorm van screening of triage kan hebben, heeft zijn weerslag in het ondersteuningsverslag. Het ondersteuningsplan, welk onderdeel uitmaakt van het ondersteuningsverslag, is in het kader van deze verordening niet hetzelfde als het hulpverleningsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, maar betreft het plan dat hieraan voorafgaand door het college wordt opgesteld. In het hulpverleningsplan geeft de zorgaanbieder concreet invulling aan wat door het college is bepaald in het ondersteuningsplan en (indien van toepassing) in de verleningsbeschikking. In het geval van een maatwerkvoorziening maakt de zorgaanbieder, wanneer het gaat om zorg in natura, een leveringsplan waarin de in het ondersteuningsplan gestelde doelen en resultaatgebieden nader worden uitgewerkt naar de concreet te leveren hulp.

Overige voorziening

Het begrip “overige voorziening” is in de Jeugdwet niet gedefinieerd. Het begrip overige voorziening is vergelijkbaar met de algemene voorziening in de Wmo 2015.

Een overige voorziening is evenals de algemene voorziening zonder verwijzing of met een globale toegangstoets toegankelijk.

Sociaal-recreatief vervoer

De definitie sociaal-recreatief bepaalt dat dit vervoer gericht kan zijn op het bereiken van een bestemming, anders dan dagbehandeling of dagbesteding. Te denken valt aan het bezoeken van een winkel, familie, vrienden of een ziekenhuis. Hiermee onderscheidt sociaal-recreatief vervoer zich ook van bewegen in het kader van sporten. Bij sporten staat de prestatie voorop.

Sporthulpmiddel

Aan een sporthulpmiddel worden eisen gesteld die voor andere hulpmiddelen niet gelden (bijv. zo hard mogelijk fietsen i.p.v. recreatief fietsen).

Een sporthulpmiddel is hiervoor gemaakt. Daarmee is het sporthulpmiddel niet of nauwelijks geschikt om te gebruiken voor andere doeleinden, zoals bijvoorbeeld het doen van boodschappen of recreëren.

Vertegenwoordiger

In de Wmo 2015 is in art. 1.1.1 de vertegenwoordiger gedefinieerd als een persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. In de Jeugdwet is dit begrip meer gericht op een andere persoon die namens de ouders of de jeugdige moet optreden. Dit kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn door de leeftijd van de cliënt.

Het begrip vertegenwoordiger wordt in deze verordening echter gebruikt als overkoepelend begrip en is bedoeld om aan te geven dat het hier degene betreft die een aanvraag namens de cliënt mag indienen of namens hem mag handelen in relatie tot het persoonsgebonden budget. Er zijn in de praktijk en in het spraakgebruik diverse soorten vertegenwoordigers. Deze zijn niet automatisch gelijk aan de vertegenwoordiger die handelt namens de cliënt in het kader van de Wmo 2015 of de Jeugdwet. In het maatschappelijk verkeer zijn er diverse vormen van wettelijke vertegenwoordigers, zoals de curator, de bewindvoerder, de mentor, de ouders en de voogd. Voorts zijn er persoonlijk vertegenwoordigers, zoals familieleden, beroepsgroepen, bureaus en overige natuurlijke en rechtspersonen. De wettelijk en persoonlijk vertegenwoordigers zijn niet per definitie de vertegenwoordiger in het kader van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Wanneer er sprake is van een (aanvraag voor een) pgb, zowel binnen de Wmo 2015 als de Jeugdwet, zijn er in de Rotterdamse regelgeving nadere eisen en voorwaarden gesteld aan degene die de rol van pgb-vertegenwoordiger op zich neemt.

In de Jeugdwet is het begrip vertegenwoordiger niet gedefinieerd. In het kader van de Jeugdwet zal veelal sprake zijn van een wettelijk vertegenwoordiger in de zin van een bij gerechtelijke beschikking aangestelde vertegenwoordiger c.q. een door cliënt zelf aangewezen gevolmachtigde.

Als een cliënt niet zelfstandig in staat is tot het behartigen van zijn belangen, bijvoorbeeld als gevolg van een verstandelijke of psycho-geriatrische beperking, of omdat het om een kind gaat, kan deze vertegenwoordiger zijn plaats innemen bij het doen van de melding en het indienen van de aanvraag.

Het college zal erop toezien dat de vertegenwoordiger ook daadwerkelijk de belangen van de cliënt vertegenwoordigt. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan het college een gemachtigde (waarmee de vertegenwoordiger vaak gelijkgesteld wordt) weigeren als tegen die gemachtigde ernstige bezwaren bestaan.

Wijkteam

In de gemeente Rotterdam functioneert een aantal wijkteams, die vanuit de domeinen jeugdhulp, maatschappelijk werk, maatschappelijke ondersteuning en eerstelijns zorg, basishulp en kortdurende zorg en ondersteuning bieden bij vraagstukken en problematiek op sociaal gebied. Voor deze basishulp is geen eigen bijdrage verschuldigd in het kader van de Wmo 2015.

Hulp uit het sociaal netwerk, tegemoetkoming en verklaring

Deze drie begrippen verwijzen naar de Regeling Jeugdwet en Uitvoeringsregeling Wmo 2015.

Bij hulp uit het sociaal netwerk is sprake van een natuurlijk persoon die ondersteuning verleent die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen hem en de cliënt bestaande sociale relatie, tenzij deze ondersteuning beroepsmatig wordt verleend.

In beide regelingen is opgenomen dat als ondersteuning vanuit het sociaal netwerk is verstrekt, het college een verklaring kan goedkeuren op basis waarvan de cliënt een tegemoetkoming kan uitkeren aan een hulp uit het sociaal netwerk.

Deze verklaring wordt ingediend bij de Sociale verzekeringsbank.

Er kan sprake zijn van twee soorten tegemoetkomingen:

  • een vast bedrag, tot een in de regelingen genoemd maximum; of

  • een vergoeding voor bepaalde kosten, zoals reiskosten.

Artikel 1.2 Reikwijdte verordening

Om in aanmerking te kunnen komen voor maatschappelijke ondersteuning op grond van deze verordening, moet iemand ingezetene zijn van Rotterdam.

Iemand is ingezetene als hij zijn woonplaats heeft in de gemeente Rotterdam. Het gaat hierbij blijkens vaste jurisprudentie om de feitelijke verblijfplaats, waarbij de inschrijving in de basisregistratie personen van de gemeente belangrijk is, maar niet doorslaggevend.

In het tweede lid wordt het begrip ingezeten voor de doelgroep jonger dan 18 jaar (jeugdigen) nader uitgewerkt. Hierbij is het woonplaatsbeginsel bepalend voor de vraag welke gemeente voor de jeugdhulp aan een specifieke jeugdige verantwoordelijk is.

Artikel 1.3 Nadere regels

Dit artikel biedt een grondslag voor het college om ten aanzien van de hier benoemde onderwerpen nadere regels te stellen ter uitvoering van deze verordening.

Hoofdstuk 2 Toegang tot voorzieningen

Artikel 2.1 Toegang tot algemene voorzieningen of overige voorzieningen

Inherent aan algemene voorzieningen (Wmo 2015) en overige voorzieningen (Jeugdwet) is, dat deze zonder of met slechts een geringe toetsing zoals bijvoorbeeld een leeftijdsgrens, vrij toegankelijk zijn. Daarom kan de cliënt zich rechtstreeks tot deze voorzieningen wenden. De bedoelde voorzieningen worden zowel in het kader van de Wmo 2015 als in het kader van de Jeugdwet aangeboden door enerzijds de gemeentelijke wijkteams en anderzijds de (welzijns)partijen in de stad.

In het derde lid staat naast de basishulp die door het gemeentelijke wijkteam wordt verleend, ook het aanbod van andere partijen opgesomd, zoals het schoolmaatschappelijk werk. Alle in dit lid bedoelde voorzieningen zijn vrij toegankelijk. Uit de omschrijving van onderdeel a, subonderdeel 1o, volgt, dat ook ambulante opvoedhulp in een onderwijssetting als overige voorziening wordt aangemerkt.

Hetzelfde geldt voor de in het derde lid vermelde algemene voorzieningen in het kader van de Wmo 2015. Ook hiervoor wordt voor de toegang geen beschikking verstrekt en kunnen ingezetenen zonder tussenkomst van de gemeente hiervan gebruik maken.

De welzijnsaanbieders bieden in de Huizen van de Wijk of op andere locaties waar de doelgroep graag komt laagdrempelige ondersteuning aan, zoals cursussen (bijvoorbeeld valpreventie), dagbesteding voor ouderen en gezamenlijke maaltijden voor ouderen in ouderencomplexen.

Voor de kortdurende ondersteuning door het wijkteam kan de cliënt zich niet direct tot het wijkteam wenden. Tijdens het onderzoek wordt globaal getoetst of cliënt (eerst) voor deze algemene voorziening in aanmerking kan komen.

Een inwoner van Rotterdam van 75 jaar of ouder kan gebruik maken van het CAV. De achterliggende gedachte is dat veel ouderen zich vaak niet veilig voelen in het openbaar vervoer, waardoor hun participatiemogelijkheden worden beperkt.

Behalve de leeftijd van de bewoner zijn er verder geen aanvullende, individuele toegangscriteria.

Voor deze algemene voorziening gelden niet de aanvullende faciliteiten die opgesomd zijn in artikel 3.2.17, zevende t/m negende lid, zoals het recht op een meereizende begeleider of speciale begeleiding. Omdat het een algemene voorziening betreft, kan niet gekozen worden voor een pgb. Ook bestaat er geen recht op individueel vervoer. Als cliënt individueel vervoer nodig heeft, moet een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden ingediend.

Artikel 2.2 Melding behoefte aan ondersteuning

De melding is in de Wmo 2015 niet gedefinieerd, terwijl het wel een belangrijk moment markeert in de toegang. Om die reden is in artikel 1.1 een verwijzing naar artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 opgenomen.

Met de melding maakt een persoon, of iemand namens deze persoon, zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp kenbaar bij het college. Een melding die geen betrekking heeft op de definitie van maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp, is dus niet een melding in de zin van deze verordening.

Een simpele vraag die direct kan worden beantwoord, of die bijvoorbeeld leidt tot een verwijzing naar de juiste instantie, is in dit kader evenmin een melding. De melding markeert het begin van een onderzoek, zoals beschreven in artikel 2.3 van de Wmo 2015. Binnen de gemeente zijn diverse locaties waar een melding kan plaatsvinden. Deze staan opgenomen in het eerste lid.

Daarnaast kan de melding ook telefonisch, digitaal of schriftelijk plaatsvinden. Omdat de toegangsprocedure zich nog verder kan ontwikkelen, is bij onderdeel g. opgenomen dat er nog andere mogelijkheden voor het doen van een melding kunnen worden opengesteld.

Voor de doelgroep van de opvang en beschermd wonen is een melding bij het stedelijk loket de aangewezen weg. Mocht een melding voor opvang of beschermd wonen bij de Vraagwijzer of de wijkteams binnenkomen, dan wordt deze doorgestuurd naar het ‘Jongerenloket’.

Veilig Thuis Rotterdam Rijnmond is het advies- en meldpunt inzake huiselijk geweld en kindermishandeling.

Degene bij wie de melding binnenkomt, draagt er zorg voor dat deze wordt doorgeleid naar de Wmo-adviseur die deze verder in behandeling neemt.

De melding hoeft niet door de cliënt zelf te geschieden, maar kan ook plaatsvinden door iemand die betrokken is bij de cliënt, zoals een professionele hulpverlener, een familielid of vriend, of de betrokken ouder(s) als wettelijk vertegenwoordiger.

De Jeugdwet kent geen aparte meldingsfase. Een melding is bij jeugdhulp dan ook niet meer dan een feitelijk signaal dat mogelijkerwijs een aanvraag voor jeugdhulp zal worden ingediend.

Artikel 2.3 Onderzoek naar aanleiding van melding

Naar aanleiding van de melding wordt een onderzoek gestart in het kader van de vraagverheldering middels een gevalideerd vraagverhelderingsinstrument. Als de melding is gedaan namens de cliënt, kan degene die de melding gedaan heeft door het college betrokken worden bij het onderzoek. Ook als er sprake is van een vertegenwoordiger of mantelzorger worden deze bij het onderzoek betrokken. Op deze manier ontstaat een zo volledig en waarheidsgetrouw beeld van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt, maar ook van de cliënt zelf, zijn eigen mogelijkheden en mogelijkheden vanuit het netwerk.

Dit laat onverlet de mogelijkheid de cliënt, in het kader van het onderzoek, alleen te spreken om een objectief beeld te kunnen krijgen van zijn ondersteuningsbehoefte, zonder dat er sprake is van mogelijke druk door derden, bijvoorbeeld vanwege hun aanwezigheid.

De cliënt kan zich, indien hij dat wenst, tijdens het onderzoek laten bijstaan door een onafhankelijk cliëntondersteuner.

Een aanbieder of hulpverlener die in het kader van een pgb ondersteuning wenst te verlenen aan de cliënt, is in beginsel niet betrokken bij het onderzoek. Pas nadat de juiste indicatie ten aanzien van de cliënt is gesteld, wordt bekeken op welke wijze de ondersteuning kan plaats vinden.

In het tweede lid, onderdeel a, staat dat onderzocht wordt wat de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt zijn.

Tevens wordt gekeken naar de eigen kracht en andere mogelijkheden om de cliënt te helpen met zijn problemen met betrekking tot zijn zelfredzaamheid, participatie of zelfstandig functioneren.

Dat kan bijvoorbeeld simpelweg een verwijzing zijn naar een voorliggende voorziening of het helpen bij het inzetten van zijn eigen netwerk, maar ook kortdurende ondersteuning door het wijkteam of een verwijzing naar een algemene voorziening.

Daarnaast wordt gekeken naar wat de cliënt zelf kan doen om in zijn ondersteuningsbehoefte te voorzien, al dan niet met inzet van zijn huisgenoten (gebruikelijke zorg), mantelzorgers, hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk of vrijwilligers.

Voor een cliënt is niet altijd een maatwerkvoorziening nodig om te voorzien in zijn behoefte aan opvang, participatie of bevordering van de zelfredzaamheid. In veel gevallen kan een cliënt op andere wijze gestimuleerd worden, bijvoorbeeld door vrijwilligerswerk te doen of deel te nemen aan activiteiten bij een algemene voorziening zoals een wijkaccommodatie of het welzijnswerk.

In andere gevallen kan een cliënt gewezen worden op programma’s van een zorgverzekeraar, sportbeoefening of de mogelijkheden om tijdelijk hulpmiddelen te huren of te kopen bij een thuiszorgwinkel.

Mocht tijdens het onderzoek blijken dat een cliënt op een maatwerkvoorziening aangewezen is, dan informeert het college de cliënt over de mogelijkheid deze in natura of in de vorm van een pgb te ontvangen, waarbij de cliënt geïnformeerd wordt over de consequentie van zijn keuze.

Als de cliënt aangeeft interesse te hebben voor verstrekking in de vorm van een pgb, zal al zoveel mogelijk bekeken worden in hoeverre de cliënt de regie kan (laten) voeren over dit pgb en wordt hem verteld dat hij in dat geval een pgb-plan moet indienen volgens een door het college vastgesteld format.

Ook ontvangt de cliënt informatie over de eventuele eigen bijdragen die in het geval van een maatwerkvoorziening of pgb verschuldigd zijn. Aangezien de verantwoordelijkheid tot het vaststellen en innen van de eigen bijdrage berust bij het CAK, kan de cliënt daarover niet tot in detail worden geïnformeerd, maar de medewerker zal de cliënt zoveel mogelijk informatie verstrekken, zodat hij een idee heeft wat de eigen bijdrage ongeveer zal worden en hoe deze wordt berekend.

Hoe uitgebreid alle punten worden besproken, is onder andere afhankelijk van de vraag of het om een nieuwe cliënt gaat of over een cliënt die al bekend is bij de gemeente in het kader van de Wmo 2015 of Jeugdwet. Ook de aard van de ondersteuningsbehoefte zal hierbij een rol spelen.

Als de cliënt lopende het onderzoek aangeeft dat hij voldoende informatie heeft om in zijn hulpvraag te voorzien of afziet van verdere ondersteuning, kan het onderzoek op dat moment worden afgesloten, ook al zijn niet alle punten doorlopen.

In het tweede lid, onder b, wordt beschreven welke onderwerpen er in het kader van een melding voor jeugdhulp in ieder geval moeten worden besproken. In het tweede lid, onder b, wordt beschreven welke onderwerpen er in het kader van een melding voor jeugdhulp in ieder geval moeten worden besproken. De onderwerpen zijn ontleend aan het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak ‘Steenwijkerland’ van 1 mei 2017, (ECLI:NL:CRVB:2017:1477).

Op grond van de Wmo 2015 dient het onderzoek naar de vraagverheldering zo snel mogelijk te worden afgerond, maar in ieder geval binnen zes weken.

De Memorie van Toelichting bij de Wmo 2015 stelt dat in het geval het college het onderzoek niet in zes weken kan afronden, het in de rede ligt dat het college hierover met de cliënt in overleg treedt. Een zorgvuldig onderzoek is volgens de wetgever uitgangspunt; het zal met het oog daarop niet per definitie in het nadeel van de cliënt zijn als hij instemt met een langere duur van het onderzoek. Het staat de cliënt echter vrij om na zes weken een aanvraag in te dienen.

Het derde lid bepaalt dat het college met een door de cliënt overhandigd persoonlijk plan rekening moet houden. Voor jeugdige cliënten betekent dit dat als hun ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren een hulpverleningsplan of plan van aanpak in de zin van de Jeugdwet hebben opgesteld, een zogenoemd ‘familiegroepsplan’, de aanbieder van de individuele voorziening dit plan bij de concrete invulling van het hulpaanbod moet betrekken.

In dit artikel wordt geregeld dat geen voorziening vanuit de Wmo wordt ingezet, indien in de ondersteuningsbehoefte kan worden voorzien door de inzet van gebruikelijke hulp en in welke gevallen hiervan kan worden afgeweken. Bij andere zwaarwegende omstandigheden, als bedoeld in het vierde lid, onder e, kan gedacht worden aan een persoon binnen de leefeenheid die buiten de leefeenheid hoog intensieve mantelzorg verleent.

Voorts is geregeld dat het college in overleg met de cliënt kan besluiten het onderzoek geheel of gedeeltelijk achterwege te laten, als het college op basis van voorafgaand dossieronderzoek en bekendheid met de cliënt en zijn actuele situatie, over voldoende inzicht in de ondersteuningsbehoefte beschikt. Er wordt dan wel een verslag opgemaakt zoals bedoeld in artikel 2.4, eerste lid.

Wanneer er sprake is van een pgb aanvraag en de cliënt voornemens is een vertegenwoordiger te machtigen, dient er tenminste eenmaal een gesprek dient te hebben plaatsgevonden met deze vertegenwoordiger. Het college dient immers te kunnen beoordelen of de vertegenwoordiger voldoet aan de criteria zoals gesteld in artikel 3.4.1. Indien dit het geval is dienen tevens de machtiging en de verklaring zoals bedoeld in artikel 3.4.1 te zijn ondertekend door cliënt en vertegenwoordiger voordat er een beslissing op de aanvraag wordt genomen.

Het laatste lid beschrijft de plicht van het college om de cliënt te wijzen op zijn rechten en plichten, maar ook op de procedurele aspecten rond zijn melding en aanvraag. Van belang hierbij zijn onder andere het recht van de cliënt om zelf een familiegroepsplan als vorm van ondersteuningsplan te overleggen, een eventuele medische verklaring in te brengen omtrent de aard van zijn beperkingen, het recht in het kader van de Wmo 2015 op onafhankelijke cliëntondersteuning e.d.

Artikel 2.4 Ondersteuningsverslag naar aanleiding van het onderzoek

De afronding van het onderzoek vindt op grond van artikel 2.3.2, achtste lid, van de Wmo 2015 plaats door middel van een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek, het gespreksverslag. Aan het gespreksverslag kan een ondersteuningsplan worden gekoppeld. In dit plan worden de relevante afspraken en noodzakelijke ondersteuning in de vorm van algemene of maatwerkvoorzieningen opgenomen.

De Jeugdwet kent, anders dan de Wmo 2015, geen getrapte toegang met een meldingsfase en aanvraagfase. Maar ook in het kader van de Jeugdwet wordt het onderzoek afgerond met een verslag van het met de cliënt gehouden gesprek. Het college merkt dit gespreksverslag aan als een basaal element van het ondersteuningsverslag.

Als het college van mening is dat er daadwerkelijk behoefte is aan ondersteuning, dan geeft het college dat in het gespreksverslag aan.

Daarbij vermeldt het college wat de eigen mogelijkheden en mogelijkheden uit het netwerk zijn, maar ook op welke algemene c.q. overige voorzieningen of individuele c.q. maatwerkvoorzieningen hij een beroep zou kunnen doen om te voorzien in zijn ondersteuningsbehoefte. Zowel bij een maatwerkvoorziening als een individuele voorziening, dient een dergelijk ondersteuningsplan naast het gespreksverslag in het ondersteuningsverslag te worden opgenomen. Alleen bij gevallen waarin wordt verwezen naar algemene dan wel overige voorzieningen, behoeft geen ondersteuningsplan te worden geschreven. Het gespreksverslag en ondersteuningsplan dienen binnen het ondersteuningsverslag als een afzonderlijk onderdeel herkenbaar te blijven. Om geen onduidelijkheid te laten bestaan over de inhoud van het ondersteuningsverslag, wordt de cliënt gevraagd om dit document voor akkoord c.q. voor gezien te ondertekenen en het aan het college te verstrekken. Het derde lid regelt dit. In gevallen die zich daarvoor naar het oordeel van het college lenen, kan de cliënt, in plaats van de ondertekening van het ondersteuningsverslag, ook volstaan met een mondelinge bevestiging van het ondersteuningsverslag. Als sprake is van een mondelinge bevestiging, wordt hiervan aantekening gemaakt in het ondersteuningsverslag.

De cliënt (of zijn vertegenwoordiger) wordt binnen een redelijke termijn van twee weken in de gelegenheid gesteld aanvullingen of wijzigingen aan te brengen in het ondersteuningsverslag. Cliënt kan hier echter niet toe worden gedwongen. Indien gewenst kan de cliënt op een later moment maar uiterlijk tot het moment van ondertekening van het ondersteuningsverslag, inzage verlangen met het oog op correctie of verwijdering van feitelijke onjuistheden.

Artikel 2.5 Aanvraag individuele voorziening of maatwerkvoorziening

Het eerste lid regelt dat een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 of een individuele voorziening op grond van de Jeugdwet kan worden aangevraagd via een op de gemeentelijke website beschikbaar gesteld digitaal aanvraagformulier.

Een cliënt kan een aanvraag voor een maatwerkondersteuning ook indienen door middel van ondertekening van het ondersteuningsverslag, zoals aangegeven in het tweede lid. In gevallen die zich daarvoor naar het oordeel van het college lenen, kan de cliënt, in plaats van de ondertekening van het ondersteuningsverslag, ook volstaan met een mondelinge bevestiging van het ondersteuningsverslag. Als sprake is van een mondelinge bevestiging, wordt hiervan aantekening gemaakt in het ondersteuningsverslag onder vermelding van de datum van de mondeling bevestiging.

Een cliënt kan ook een aanvraag indienen via een op de gemeentelijke website beschikbaar gesteld digitaal aanvraagformulier. Het tweede lid vermeldt deze aanvraagmogelijkheid die bijvoorbeeld door de cliënt benut kan worden om voor hem een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking te genereren in de situatie dat hij geen ondersteuningsverslag ter ondertekening krijgt aangeboden omdat in de gespreksfase geen noodzaak tot of recht op een maatwerkvoorziening of individuele voorziening is gebleken.

In het derde lid is opgenomen dat een maatwerkvoorziening in bijzondere gevallen ook ambtshalve kan worden verstrekt in het dringende belang van de cliënt. Dit zal met name aan de orde kunnen zijn bij cliënten met psychiatrische of psychosociale (multi)problematiek, waarbij door middel van zogenaamde bemoeizorg stap voor stap naar een reguliere ondersteuningssituatie toe wordt gewerkt.

Via de bepaling in het vierde lid volgt het college een voor de Wmo 2015 en Jeugdwet overeenkomstige systematiek voor het afgeven van schriftelijke besluiten op de in het eerste en tweede lid bedoelde aanvragen. De Wmo 2015 regelt dat een cliënt altijd een beschikking op zijn ingediende aanvraag voor een maatwerkvoorziening dient te ontvangen. Voor de Jeugdwet is de grondslag voor het standaard verstrekken van een beschikking voor een individuele voorziening jeugdhulp, gelegen in artikel 1:3 tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

De Memorie van Toelichting bij de Jeugdwet merkt in dit kader op dat deze niet-vrij toegankelijke voorzieningen altijd een verleningsbeslissing veronderstellen op basis van een beoordeling door de gemeente van de persoonlijke situatie en behoeften van de aanvrager. Onder verleningsbeslissing verstaat het college in dit verband zowel een beslissing tot verstrekking als tot weigering.

In een beschikking ter verlening van een voorziening wordt in elk geval vermeld welke voorziening wordt verstrekt, de wijze waarop (zin of pgb), de ingangsdatum, de looptijd en de hoogte van het budget.

In een beschikking tot weigering dienen zoals vereist in de Awb, duidelijk de gronden voor weigering te worden gemotiveerd. Dit kan ook een partiële weigering betreffen.

Het vijfde lid regelt dat cliënten die zich om welke reden dan ook niet kunnen verenigen met de beslissing omtrent basishulp en dit via het ondersteuningsverslag uitdrukkelijk kenbaar hebben gemaakt door dit verslag “voor gezien” en niet “voor akkoord” te ondertekenen, recht hebben op een beschikking waartegen zij desgewenst bezwaar kunnen maken.

Artikel 2.6 Overige toegangsmogelijkheden jeugdhulp

Behalve op basis van een melding (zie artikel 2.2) of de rechtstreekse toegang tot overige voorzieningen (zie artikel 2.1) kan een cliënt op grond van de Jeugdwet ook op andere manieren toegang krijgen tot jeugdhulp. Het college gaat hierbij in principe uit van toegang tot het gecontracteerde c.q. gesubsidieerde aanbod. Dit kan na verwijzing door de behandelend huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder. Het college dient vervolgens in afstemming met de betrokken zorgaanbieder de concrete aard en omvang van de jeugdhulp te bepalen in een beschikking aan de cliënt. De medisch verwijzer beschikt niet over de wettelijke bevoegdheid hiertoe. Het college moet overigens op grond van artikel 2.7, vierde lid, afspraken met hen en met de zorgverzekeraars maken over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop deze verwijzing plaatsvindt. Zij moeten zich daarnaast de voor hen geldende professionele standaarden hanteren.

Het tweede lid regelt de uitvoering van de verplichting van het college om gecontracteerde of gesubsidieerde jeugdhulp in te zetten die nodig wordt geacht in situaties waarbij de uitvoering van kinderbescherming en jeugdreclassering aan de orde is. In die situaties zal de inzet in eerste instantie bestaan uit het beschikbaar stellen van het voorzieningenpakket dat door de gemeente is betrokken via subsidies dan wel contracten. Maar mocht hierin een leemte bestaan, dan zal het college anderszins in de op haar rustende verplichting moeten voldoen. Omdat het college in deze situaties niet de bevoegdheid heeft om een beschikking te verstrekken, bestaat voor de betrokken jeugdige of ouders geen mogelijkheid om bij de gemeente bezwaar in te dienen tegen hen onwelgevallige beslissingen op het gebied van kinderbescherming en jeugdreclassering.

Wat onder kinderbeschermingsmaatregelen en reclasseringswerkzaamheden wordt verstaan, is gedefinieerd in artikel 1.1. van de Jeugdwet. Deze maatregelen en werkzaamheden mogen alleen worden uitgevoerd door gecertificeerde instellingen.

Artikel 2.7 Spoedeisende ondersteuning Jeugdhulp

Het college kent zo nodig een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in artikel 6.1.3 juncto artikel 6.1.8 van de Jeugdwet aanvragen. Dit betreft een nieuwe collegebevoegdheid binnen het vrijwillig kader.

Artikel 2.8 Garanderen deskundige toeleiding en advisering jeugdhulp

Het is belangrijk dat bij de toeleiding naar jeugdhulpvoorzieningen gebruik wordt gemaakt van de deskundigheid die binnen de organisatie te vinden is bij onder andere de wijkteams. Hier zijn zowel ambtenaren van de gemeente als deskundigen van de participerende aanbieders verbonden. Het college garandeert in dit artikel tevens dat bij het doorlopen van de stappen in artikel 2.3 zo nodig externe deskundigheid in te winnen die nodig is om de stap goed af te kunnen ronden. Zo kan bijvoorbeeld medisch advies worden ingewonnen om bepaalde medische stukken te laten beoordelen. Als dit noodzakelijk is voor het onderzoek, zal de jeugdige of zullen zijn ouders hieraan mee moeten werken, omdat het college anders moeilijk kan vaststellen hoe de hulpvraag het beste opgelost kan worden.

Artikel 2.9 Waarborgen kwaliteit en vakbekwaamheid professionals jeugdhulp

Hoewel de landelijke wetgeving regelt aan welke kwaliteitsvereisten de hulpverleners op het gebied van jeugdhulp moeten voldoen, acht het college het geboden om dit in lid 1 te herhalen in relatie tot de beoordelingscriteria die hiermee samenhangen op het gebied van de professionele kwaliteit. Hiernaast legt het college een belangrijke verantwoordelijkheid bij de volgens lid 1 geregistreerde aanbieders, die op hun beurt mogen beoordelen of hulpverleners die niet in de in het eerste lid genoemde registers zijn opgenomen en evenmin in een van in het tweede lid bedoelde registers, toch over een zodanige bekwaamheid beschikken dat hen op verantwoorde wijze taken op het gebied van jeugdhulp kunnen worden toebedeeld.

Art. 2.10 Beoordeling eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen bij vraag naar jeugdhulp

Artikel 2.3 van de Jeugdwet legt als uitgangspunt vast dat het college op grond van de wet alleen een voorziening moet treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. De eigen kracht van de jeugdige en diens ouders staat voorop. Pas als zij zelf – zo nodig met hulp van personen binnen hun sociaal netwerk of hulpverlenende instellingen - niet in staat zijn de noodzakelijke hulp te bieden, moet het college hulp bieden. Van ouders mag worden verwacht dat zij de nodige aanpassingen doen om de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen te realiseren. Dat kan betekenen dat zij hun eigen loopbaanplannen, de wijze waarop zij hun betaalde arbeid hebben georganiseerd of financiële situatie moeten bijstellen om voor het kind beschikbaar te zijn en de noodzakelijke hulp te bieden. Ouders behoren de tot hun gezin behorende minderjarige kinderen te verzorgen, op te voeden en toezicht op hen te houden, ook als het kind een ziekte, aandoening of beperking heeft. Ook hulp die uitstijgt boven de gebruikelijke hulp die ouders op zich nemen (in jurisprudentie ook wel aangeduid als ‘bovengebruikelijke hulp’) kan in beginsel van ouders worden verwacht, zo blijkt uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. Deze oordeelde in zijn uitspraak van 17 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2362) dat de ouder, die haar baan had opgezegd in verband met de zorg voor haar kind, de zorg aankon en verleende en het dus van haar mocht worden verwacht. Er was sprake van voldoende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen. Als uit zorgvuldig uitgevoerd onderzoek blijkt dat de noodzakelijke hulp met eigen mogelijkheden en het eigen probleemoplossend vermogen kan worden geboden, hoeft het college geen voorziening te treffen.

Het eerste lid specificeert welke sociale relaties tot dit netwerk moeten worden gerekend. Het tweede geeft aan dat een individuele voorziening niet wordt verstrekt als uit het onderzoek blijkt dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige of zijn ouders, eventueel met hulp uit het sociaal netwerk, toereikend zijn om de gevraagde jeugdhulp zelf te bieden. In het derde lid wordt verduidelijkt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige ligt. Hierbij wordt de primaire opvoedingsverantwoordelijkheid van ouders zoals vastgelegd in artikel 247 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek benadrukt. Het college dient deze plicht van ouders nadrukkelijk te betrekken bij zijn onderzoek. De inzet van ‘eigen mogelijkheden’ is het uitgangspunt in de uitvoering van de Jeugdwet. De in artikel 247 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek verankerde eigen verantwoordelijkheid van ouders en de jeugdige om problemen op te lossen, staat voorop. Daarbij geldt dat het aan ouders is om de tot hun gezin behorende minderjarig kinderen te verzorgen, op te voeden en toezicht op hen te houden. In het vierde lid wordt opgesomd welke aspecten het college in ieder geval moet onderzoeken om de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders te kunnen bepalen. Hier kunnen dus ook andere aspecten bij worden meegenomen, afhankelijk van de concrete situatie. Ten slotte wordt in het vijfde lid bepaald dat bij het bepalen van de draagkracht en belastbaarheid ook dreigende overbelasting van de ouders mate als onderzoeksonderwerp moet worden meegenomen, evenals de mogelijkheden om deze te voorkomen of op te heffen.

Artikel 2.11 Borgen gescheiden voorbereiding, besluitvorming, uitvoering jeugdhulp.

Het college scheidt in het eerste lid de interne toeleiding en advisering nadrukkelijk van de besluitvorming die aan het college is voorbehouden, terwijl het tweede lid de positie van de feitelijke uitvoerders van de jeugdhulp, de aanbieders verduidelijkt. Besluitvorming door het college is een duidelijk van de uitvoering gescheiden bevoegdheid. Dit sluit aan bij de vaste rechtspraak over hulp in de huishouding onder de Wmo in 2007. Ook de CRvB heeft bepaald dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming als met name besluitvorming en uitvoering in één hand zouden liggen. Daarom heeft het college deze bepaling opgenomen die borgt dat deze verantwoordelijkheden duidelijk van elkaar worden gescheiden.

Hoofdstuk 3 Individuele voorzieningen, maatwerkvoorzieningen, gezinsarrangementen, pgb, verplichtingen en overige maatregelen

Paragraaf 3.1 Individuele voorzieningen jeugdhulp

Artikel 3.1.1 Beschikbare individuele voorzieningen jeugdhulp

Dit artikel biedt een zo compleet mogelijk overzicht van het palet aan individuele voorzieningen dat het college als zorg in natura ter beschikking staat. Een groot deel van deze voorzieningen is regionaal ingekocht, maar wordt lokaal ingezet. Andere zijn uitsluitend lokaal ingekocht. Bij de toepassing hiervan, zal het college mede gebruik maken van de productencatalogus en de resultaatgebieden en ondersteuningsgebieden (zie artikel 3.1.2) om het voorzieningenaanbod nader in te kleuren.

Hierbij schaart het college de voorzieningen in de vorm van ‘specialistische tweedelijns jeugdhulp’. Met de aanbieders van deze ‘zorg in natura’ heeft het college contracten afgesloten om de cliënten de mogelijkheid te bieden om hun recht op toegekende jeugdhulp te verzilveren. Slechts in enkele spaarzame gevallen is sprake van een subsidierelatie tussen het college en de aanbieder. Bij het aanbieden van JeugdzorgPlus is een voorafgaande machtiging gesloten jeugdzorg van de kinderrechter vereist.

Artikel 3.1.2 Verlening arrangementen individuele voorzieningen jeugdhulp

Individuele voorzieningen worden verstrekt in de vorm van een arrangement, bestaande uit één of meerdere resultaatgebieden. Bijvoorbeeld het resultaatgebied ‘behandeling’ (R2).

Indien noodzakelijk kunnen aanvullende ondersteuningselementen worden aangeboden, die vermeld staan in het tweede lid. Hierbij kan bijvoorbeeld het ondersteuningselement ‘vervangende opvoeding’ worden genoemd.

Ook kan aan een jeugdige op grond van het derde lid een vervoersvoorziening worden toegekend indien een dergelijke voorziening noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid. Een voorbeeld hiervan is vervoer voor een jeugdige met een beperking of voor een jeugdige die naar een voorziening voor geestelijke gezondheidszorg (jeugd-GGZ) moet reizen. De gemeente heeft hiervoor een contract met een doelgroepenvervoerder afgesloten.

Artikel 3.1.3. Vervoersvoorziening naar daghulp

Een individuele vervoersvoorziening met het ondersteuningselement dagprogramma kan onder de in lid 1 en 2 vermelde condities ook in de vorm van een pgb worden verstrekt. Op grond van lid 3 dient de afstand gemeten als enkele reis, wel meer dan zes kilometer te bedragen.

Artikel 3.1.4. Aanvullende criteria voor het resultaatgebied ondersteuning

De zorgen over het dagelijks functioneren van de jeugdige kunnen bij de jeugdige zelf, maar ook bij zijn omgeving liggen. De te verlenen jeugdhulp is gericht op behoud, compensatie (acceptatie) of trainen van het functioneren en/of deels overnemen, zodat de mogelijkheden van de jeugdige worden vergroot. Zo nodig maakt een periode van bemoeizorg deel uit van dit resultaatgebied.

Artikel 3.1.5. Aanvullende criteria voor het resultaatgebied behandeling

Als er bij de jeugdige aanwijzingen zijn van een tijdelijke of blijvende stoornis of beperking, kan een individuele voorziening binnen dit resultaatgebied noodzakelijk blijken. Dit kan ook aan de orde zijn als er sprake is van delict gedrag als gevolg van een stoornis bij of beperking van de jeugdige.

Artikel 3.1.6. Aanvullende criteria voor het resultaatgebied begeleiding ouders en omgeving

De inzet op dit resultaatgebied is gericht op de opvoedingsvaardigheden van de ouder(s). De jeugdhulp richt zich op het gedrag en handelen van de ouder(s) in de opvoeding en niet primair op de jeugdige. Het gaat hierbij om het bieden van veiligheid, het stimuleren van de sociale en affectieve ontwikkeling van de jeugdige, gedragsregulatie, gezondheid en opleiding. Veiligheid is een basisvereiste voor de ontwikkeling en om gezond op te kunnen groeien. Het resultaat van de ondersteuning is dat ouders met steun van mensen uit hun omgeving de opvoeding van hun kind(eren) weer zelfstandig aan kunnen.

Artikel 3.1.7 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement vervangende opvoeding

Als hulp vanwege een of meerdere van de volgende omstandigheden niet in de thuissituatie kan worden geboden, kan het college ondersteunende vervangende opvoeding voor de jeugdige inzetten Dit artikel beschrijft de criteria die hiervoor worden gehanteerd.

Artikel 3.1.8 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement dagprogramma

Het college kan een ondersteunend dagprogramma inzetten als de jeugdige lijdt onder een in dit artikel genoemde stoornis of beperking waardoor deze, al dan niet tijdelijk, aan het onderwijs kan deelnemen. Ook kan een dergelijke vorm van ondersteuning wenselijk zijn als de jeugdige en dagstructuur behoeft of de betrokken opvoeders een te grote opvoedingsdraaglast ervaren en ondersteuning gedurende de dag de benodigde ‘ruimte’ kan bieden.

Artikel 3.1.9 Aanvullende criteria voor het ondersteuningselement mantelzorgondersteuning

Dit ondersteuningselement is afhankelijk van de draagkracht van ouders en het sociaal netwerk rond een jeugdige met een beperking of chronische stoornis. Het zorgen voor een kind met een chronische stoornis of beperking kan veel vragen van ouders. Om hen te ontlasten en daarmee ook ruimte te bieden aan mogelijke andere kinderen, stelt het college het ondersteuningselement mantelzorgondersteuning beschikbaar.

Artikel 3.1.10 Waakvlamfunctie jeugdhulp

Het is vaak van belang om de ouder niet in één keer “los” te laten, maar om de opvoedondersteuning af te schalen tot het niveau dat alleen periodiek in de gaten wordt gehouden of het behaalde resultaat nog steeds aanwezig is.

Zo nodig kan dan tijdig worden bijgestuurd of toch aanvullende ondersteuning worden geboden. De jeugdige en zijn ouders zullen vooraf duidelijk worden geïnformeerd over de

wijze waarop deze ‘monitoring’ van de behaalde resultaten concreet gestalte zal krijgen.

Artikel 3.1.11 Zeventien en een half-jarigen

Het is van belang dat een jeugdige die ondersteuning ontvangt die hij nodig heeft, maar ook dat er continuïteit is in de ondersteuning vanaf het moment dat de jeugdige 18 jaar wordt.

Enerzijds wordt daarom met de jeugdige, waarvan verwacht wordt dat hij ook na zijn 18e jaar nog ondersteuning nodig zal hebben, gewerkt aan de voorbereiding op het moment dat hij 18 jaar (en dus meerderjarig) wordt en hij daarna in het kader van de Wmo 2015 die vervolgondersteuning ontvangt die hij nog nodig heeft. Eventuele voortzetting van de jeugdhulp vindt in principe plaats tot uiterlijk het 23e levensjaar. Zie ook hiervoor art. 3.1.12.

De andere kant is, dat het soms wenselijker kan zijn om een bijna 18-jarige (uitgangspunt is een leeftijd van minimaal 17 en een half jaar) geen jeugdhulp te bieden in het kader van de Jeugdwet, maar al onder te brengen bij een aanbieder van ondersteuning in het kader van de Wmo 2015, zodat de continuïteit in de ondersteuning beter geborgd is.

Dit artikel maakt het mogelijk om de bijna 18-jarige deze Wmo-ondersteuning te bieden.

Belangrijke voorwaarden hierbij zijn, dat de jongere naar verwachting na zijn 18e jaar nog ondersteuning nodig heeft én hij geen ondersteuning nodig heeft die alleen in het kader van de Jeugdwet wordt geleverd.

Artikel 3.1.12 Voortzetting jeugdhulp na 18 jaar

Het college kan onder voorwaarden ook jeugdhulp in het kader van de Jeugdwet verstrekken aan een jeugdige die ouder is dan 18 jaar. Dit vloeit voort uit de definitie van “jeugdige” in artikel 1.1, onderdeel 3°, van de Jeugdwet.

Het college zal hier in het algemeen alleen toe overgaan als de betreffende jeugdhulp niet adequaat of niet volledig in het kader van de Wmo 2015 kan worden verstrekt.

Paragraaf 3.2 Maatwerkvoorzieningen Wmo 2015

Artikel 3.2.1 Ondersteuning binnen resultaatgebieden

De ondersteuning in de vorm van dienstverlening vindt plaats in de vorm van arrangementen, gericht op één of meer van de in het eerste lid genoemde resultaatgebieden. Binnen deze resultaatgebieden zijn meerdere niveaus van ondersteuning mogelijk, afhankelijk van de aard en de ernst van de ondersteuningsbehoefte.

In het onderzoek wordt bepaald op welk resultaatgebied en in welke vorm ondersteuning noodzakelijk is. De ondersteuning in het kader van de crisisopvang huiselijk geweld vindt niet plaats op basis van resultaatgebieden, maar bestaat uit het bieden van 2 onderdelen:

  • het bieden van een veilige en beveiligde verblijfplaats op een geheim adres;

  • bescherming en begeleiding van de cliënt en de eventuele kinderen die zijn meegekomen.

Het kan daarbij gaan om vele vormen van begeleiding, zoals: het op orde brengen van de basis (inkomen, verblijfsvergunning, legitimatiebewijs, zorgverzekering, DigiD etc.), diagnostiek en traumascreening bij meegekomen kinderen, creëren van rust, contacten leggen met eventuele behandelaren en/of andere ketenpartners, inventarisatie van schulden en aanmelding voor schulddienstverlening etc. Ook vindt in deze periode vraagverheldering plaats om te kijken wat er na de crisisopvang moet gebeuren: is er nog ondersteuning nodig, moet er huisvesting geregeld worden of opvang in een reguliere opvanglocatie. Alle begeleiding is erop gericht om ervoor te zorgen dat cliënt weer zo spoedig mogelijk de crisisopvang kan verlaten en (al dan niet met aansluitende ondersteuning) elders kan wonen.

Artikel 3.2.2 Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening

In het eerste lid wordt verwezen naar de algemene criteria die zijn opgenomen in de artikelen 1.2.1 en 1.3.5 van de Wmo 2015.

In deze artikelen wordt verwoord dat er sprake moet zijn van:

  • beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen;

  • problemen in de zelfredzaamheid, participatie of het zelfstandig functioneren; en

  • een onvermogen om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk voldoende oplossingen te vinden voor deze problemen.

Daarnaast moeten ook algemene voorzieningen onvoldoende bijdragen aan een oplossing.

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p.148) is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is: “Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou gaan wonen.

De maatwerkvoorziening vormt het (aanvullende) sluitstuk, als dit soort opties niet voldoende is. Eerst wordt derhalve gekeken naar de eigen kracht en andere mogelijkheden om de cliënt te helpen met zijn problemen met betrekking tot zijn zelfredzaamheid, participatie of zelfstandig functioneren. Dat kan bijvoorbeeld simpelweg een verwijzing zijn naar een voorliggende voorziening, het helpen bij het inzetten van zijn eigen netwerk, kortdurende ondersteuning door het wijkteam of een verwijzing naar een algemene voorziening, zoals de inloop voor drugsverslaafden of de dagbesteding die welzijnsaanbieders aanbieden.

Voor opvang voor een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, geldt niet dat er sprake moet zijn van beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen.

De tweede alinea verwoordt feitelijk hetgeen hierboven is beschreven en omschrijft de systematiek zoals deze in artikel 2.3.5 van de Wmo 2015 is opgenomen.

De wet schrijft voor dat de ondersteuning een passende bijdrage moet leveren aan de belemmeringen van de cliënt. Met andere woorden: de (maatwerk)voorziening moet een zo goed mogelijke bijdrage leveren aan de oplossing van de belemmeringen van de cliënt in zijn zelfredzaamheid en participatie. Wanneer het college daarbij de mogelijkheid heeft te kiezen uit meerdere oplossingen, kiest het college voor de meest voordelige oplossing.

Zie ook de toelichting bij artikel 3.2.19, ten aanzien van de keuze tussen de aanpassing van een woning of verhuizen.

Maatwerkvoorzieningen, anders dan voor dienstverlening, kunnen in natura of in de vorm van een financiële tegemoetkoming (de zogenaamde financiële maatwerkvoorziening) worden verstrekt. Zie ook de (toelichting bij de) definitie in artikel 1.1 voor de financiële maatwerkvoorziening.

Indien de maatwerkvoorziening in natura wordt verstrekt, wordt deze door het college ingekocht en aan de cliënt geleverd.

Een maatwerkvoorziening in natura kan in bruikleen of in eigendom worden verstrekt. Als een maatwerkvoorziening in bruikleen wordt verstrekt, sluit de cliënt daarvoor een bruikleenovereenkomst af. Daarin worden bepalingen opgenomen die samenhangen met het gebruik van de maatwerkvoorziening. Wanneer de cliënt de voorziening middels een pgb aanschaft, wordt de voorziening eigendom van de cliënt. In zijn algemeenheid geldt dat de cliënt zorgvuldig met de maatwerkvoorziening moet omgaan. Hiertoe wordt bijvoorbeeld gerekend: het op slot zetten van de rolstoel of vervoersvoorziening en het volgens afspraak stallen daarvan, het nalaten van het aanbrengen van versieringen of veranderingen die schade kunnen brengen aan de maatwerkvoorziening wanneer deze worden verwijderd (denk aan stickers, verven), het meewerken aan regulier onderhoud, de maatwerkvoorziening alleen te bestemmen voor eigen gebruik. Ook dient de maatwerkvoorziening afdoende te zijn verzekerd tegen schade, verlies en diefstal. Bij bruikleen zal hierin zijn voorzien middels de bruikleenovereenkomst, bij een pgb dient de cliënt zelf zorg te dragen voor adequate verzekering. De kosten hiervan zijn meegerekend in de opbouw van het pgb budget voor het onderhoudsdeel. Als een cliënt een maatwerkvoorziening meeneemt naar het buitenland, komt dit voor risico van de cliënt. Te denken valt aan beschadiging bij transport of diefstal. Als de maatwerkvoorziening hierdoor voortijdig moet worden vervangen, kan het college besluiten dat de kosten hiervan voor rekening van cliënt komen. In de verordening is bepaald dat het niet nakomen door cliënt van de verplichtingen voor risico van de cliënt en kan leiden tot intrekking van de voorziening of pgb of door de cliënt te betalen vergoeding van schade, waartoe in ieder geval wordt gerekend de door het college of de leverancier te maken kosten voor vervanging of herstel. Zo kan de leverancier van de maatwerkvoorziening in bruikleen de kosten die hij moet maken om de voorziening weer in oorspronkelijke staat terug te brengen, na overleg met het college, in rekening brengen bij de cliënt. Te denken valt aan het verwijderen van stickers of het weer in de oorspronkelijke kleur terugbrengen van de maatwerkvoorziening.

Artikel 3.2.3 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening

In dit artikel zijn algemene aanvullende criteria geformuleerd voor een maatwerkvoorziening die het college kan hanteren bij het vaststellen van het recht op een maatwerkvoorziening. Als een cliënt niet voldoet aan deze criteria, komt hij in principe niet in aanmerking voor de betreffende maatwerkvoorziening. De criteria zijn echter niet voor alle situaties en voor alle maatwerkvoorzieningen relevant. Zo zullen de in dit artikel genoemde criteria niet snel een rol spelen bij maatwerkvoorzieningen voor de resultaatgebieden mantelzorgondersteuning met verblijf, nachtelijk toezicht en huisvesting of zelfzorg en gezondheid.

De Wmo 2015 betekent maatwerk, zodat ook bij de toepassing van de criteria die in dit artikel worden genoemd, maatwerk wordt toegepast.

Zoals ook in de toelichting bij artikel 3.2.2 is verwoord, is de cliënt in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor zijn eigen leven, zijn zelfredzaamheid en participatie. Dat betekent dat een cliënt binnen zijn vermogen (tijdig) die maatregelen moet nemen om ervoor te zorgen dat hij zo lang mogelijk zelfredzaam is en kan participeren en geen beroep hoeft te doen op maatschappelijke ondersteuning.

Onderdeel a

Algemeen gebruikelijke voorzieningen en maatregelen kunnen niet worden verstrekt via een maatwerkvoorziening. Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn bijvoorbeeld een fiets of een wasdroger. Algemeen gebruikelijke kosten zijn bijvoorbeeld een maaltijdservice of een boodschappendienst.

Onderdeel b

Een voorziening moet veilig zijn en geen gezondheidsrisico’s met zich meebrengen voor cliënt of een ander. Zo zal bijvoorbeeld iemand die geen verkeersinzicht of rijbewijs heeft niet in aanmerking kunnen komen voor een aangepaste auto of een scootmobiel.

Onderdeel c

Als er al eerder een maatwerkvoorziening is verstrekt en die voorziening biedt nog voldoende ondersteuning en is nog niet technisch afgeschreven, dan komt de cliënt niet in aanmerking voor een nieuwe maatwerkvoorziening. De noodzaak is dan niet aanwezig.

Onderdeel d

Het is voor het college belangrijk dat het objectief kan vaststellen of de voorziening noodzakelijk is. Als een cliënt zich op een zodanig moment meldt dat dit niet meer mogelijk is, dan komt dat voor rekening en risico van de cliënt. Bovendien blijkt hier dan ook uit dat de cliënt in staat is gebleken zelf met oplossingen te komen voor zijn probleem, zodat ondersteuning door het college niet aan de orde is.

Onderdeel e

De maatwerkvoorziening in de vorm van dienstverlening is gericht op het bereiken van resultaten: versterking of behoud van zelfredzaamheid en participatie staan daarbij centraal. Ook overige voorzieningen, zoals hulpmiddelen en vervoersvoorzieningen, zijn vaak hierop gericht. De inzet van maatwerkvoorzieningen maakt onderdeel uit van een ondersteuningsplan, waar behalve de maatwerkvoorziening ook inzet van de cliënt wordt verwacht, gebruik van algemene voorzieningen of deelname aan bepaalde activiteiten. Als een cliënt weigert om aan het onderzoek en de opstelling van een dergelijk ondersteuningsplan mee te werken, kan dit tot gevolg hebben dat ook de maatwerkvoorziening wordt geweigerd.

Onderdeel f

Als de noodzaak tot het vervangen van een verleende voorziening aan de cliënt te verwijten is, bijvoorbeeld omdat de voorziening niet op de juiste manier is onderhouden, cliënt roekeloos met de voorziening is omgesprongen of de cliënt zijn eerder verstrekte pgb niet op de juiste wijze heeft besteed, kan dit aanleiding zijn om een nieuwe aanvraag om een maatwerkvoorziening te weigeren. Maar ook als de cliënt bijvoorbeeld zonder goede redenen verhuist van een voor hem geschikte woning naar een woning die niet is aangepast aan zijn beperkingen, kan dit reden zijn om een maatwerkvoorziening te weigeren.

Als behandeling mogelijk is voor de beperking of belemmering waardoor de hulpvraag ontstaat, is toekenning van een maatwerkvoorziening niet aan de orde. Iemand wordt dan geacht (eerst) de behandeling te volgen.

Onderdeel g

Als behandeling mogelijk is voor de beperking of belemmering waardoor de hulpvraag ontstaat, is toekenning van een maatwerkvoorziening niet aan de orde. Iemand wordt dan geacht (eerst) de behandeling te volgen.

Artikel 3.2.4 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren

De ondersteuning binnen dit resultaatgebied is gericht op het aanleren of het behoud (c.q. zoveel mogelijk voorkomen van verlies) van (sociale) vaardigheden en regie, met als doel dat cliënt zo lang mogelijk zelfstandig kan blijven wonen.

De ondersteuning kan variëren van korte contactmomenten in de trant van “heb je hieraan gedacht”, “hoe is het met….?” tot intensieve begeleiding om sociale vaardigheden onder de knie te krijgen of zelfs, al dan niet tijdelijk, taken over te nemen.

Daarnaast kan het binnen dit resultaat gaan om het voeren van regie over het doen van het huishouden.

Het voeren van regie betreft het organiseren van het huishouden met als doel dat de cliënt weer in staat is het huishouden zelf te regisseren en (zoveel mogelijk) zelf uit te voeren.

Deze voorziening kan alleen toegekend worden aan leerbare cliënten. Het voeren van regie omvat de volgende activiteiten:

  • a.

    helpen bij de organisatie van het huishoudelijk werk:

    • leren hoe en wanneer de cliënt huishoudelijke activiteiten uitvoert;

    • leren plannen en beheren van middelen in relatie tot huishoudelijke activiteiten;

    • observatie en controle van de huishoudelijke activiteiten;

  • b.

    tijdelijk instrueren van de leefeenheid in het kader van gebruikelijke hulp: geven van advies, instructie, voorlichting gericht op het huishouden, waarbij de onder 1 genoemde aspecten aan de orde kunnen komen.

Wanneer een cliënt de huishoudelijke taken wel zelf kan uitvoeren maar iemand anders hierop moet toezien/stimuleren, dan kan ook hiervoor ondersteuning worden geboden. Dit geldt ook wanneer de cliënt deze huishoudelijke taken soms wel en soms niet zelf kan uitvoeren.

Artikel 3.2.5 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied ondersteuning bij het voeren van een huishouden

Tot ondersteuning bij het voeren van een huishouden kunnen de volgende resultaten worden gerekend:

Schoon en leefbaar huis

Dit betekent dat de woning opgeruimd en functioneel moet zijn, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.

Daarnaast moet de woning schoon zijn volgens algemeen gebruikelijke hygiënische normen. Zo moet de cliënt gebruik kunnen maken van een schone huiskamer, slaapvertrek, keuken, douche/toilet en gang. Om dit te realiseren is het bijvoorbeeld noodzakelijk dat de vertrekken gedweild of gestofzuigd worden, de keuken schoongemaakt is en het bed verschoond wordt.

Het verzorgen van de buitenruimte, zoals de tuin of het zemen van de ramen aan de buitenzijde, behoort niet tot de reikwijdte van dit resultaatgebied.

Hoe vaak een en ander moet worden schoongemaakt, is afhankelijk van de aard en het gebruik van de ruimte en de schoon te maken onderdelen hiervan. Ook kunnen er individuele omstandigheden zijn waardoor het schoonmaken vaker moet gebeuren. Bijvoorbeeld de allergieën die een cliënt heeft waardoor een hoger niveau van hygiëne nodig is.

Het college geeft in de beleidsregels nadere richtlijnen over hoe met individuele factoren wordt omgegaan.

Beschikt over schone kleding

Een cliënt moet kunnen beschikken over schone kleding. Dat wil zeggen dat kleding en beddengoed gewassen en gedroogd worden. Ook zal de kleding weer opgevouwen en opgeborgen moeten worden in de kast. Afhankelijk van de situatie van de cliënt en het aanbod in de wijk of van de zorgaanbieder, kan de was bijvoorbeeld via een was-service worden gedaan of bij de cliënt thuis. In een dergelijk geval is een indicatie voor dit onderdeel van het resultaatsgebied niet aan de orde. Ook kan het zijn dat de cliënt wel in staat is om de was in de wasmachine te doen, maar niet om de was op te hangen. In dat geval hoeft niet voor alle onderdelen (volledige) ondersteuning geboden te worden.

Bij de vaststelling van de intensiteitstrede binnen het resultaatgebied ondersteuning bij het voeren van een huishouden houdt het college – naast de algemene criteria – ook rekening met de in het eerste lid genoemde aspecten. Deze kunnen meer inzet van ondersteuning noodzakelijk maken.

Artikel 3.2.6 Aanvullende criteria voor het resultaatgebied financiën

Bij dit resultaatgebied kan het gaan om verschillende resultaten;

  • inkomsten zijn op orde;

  • administratie is op orde;

  • vergroting van de financiële zelfredzaamheid;

  • toeleiding naar inkomensbeheer;

  • toeleiding naar technische schulddienstverlening.

Kortdurende of eenvoudige ondersteuning binnen dit resultaatgebied kan worden geboden door de wijkteams of de door de gemeente gecontracteerde welzijnsaanbieders. Een maatwerkvoorziening is pas aan de orde als deze laagdrempelige ondersteuning niet toereikend is. Bijvoorbeeld omdat de ondersteuning langdurig moet worden geboden, de problematiek van de cliënt te zwaar is of de problemen te groot om in korte tijd opgelost te worden. De feitelijke schuldhulpverlening wordt niet binnen dit resultaatgebied geleverd. Deze verantwoordelijkheid is belegd bij de Kredietbank Rotterdam.

Artikel 3.2.7 Aanvullende criteria voor dagbesteding

De dagbesteding kan zowel gericht zijn op het bereiken van een resultaat bij de cliënt zelf als bij de mantelzorger.

Voor de cliënt zelf kan de ondersteuning gericht zijn op bijvoorbeeld:

  • een zinvolle dagbesteding;

  • een evenwichtig dag- en nachtritme;

  • doorbreken van eenzaamheid;

  • activeren tot zingevende activiteiten;

  • behoud of aanleren van sociale of werknemersvaardigheden;

  • verrichten van arbeidsmatige taken, met als door een opstap te zijn naar andere vormen van arbeidsmatige inzet, zoals beschut werk of een garantiebaan.

Dagbesteding betreft in principe groepsbegeleiding, waarbij in de groep en door middel van activiteiten gewerkt wordt aan de individueel gestelde doelen uit het Ondersteuningsverslag.

Het is niet per se noodzakelijk dat de dagbesteding groepsgewijs plaatsvindt. Er kan sprake zijn van het voorzichtig, in een 1-op-1-situatie proberen de cliënt te begeleiden naar de groepsgewijze dagbesteding. Ook kan er sprake zijn van een begeleiding door een zorgaanbieder van de cliënt op een plek waar hij arbeidsmatige vaardigheden op kan doen.

Daarnaast kan de dagbesteding bestemd zijn om de mantelzorger één of meerdere dagdelen per week te ontlasten, waardoor deze de mantelzorgtaken beter vol kan houden. De mantelzorger geeft daarbij in eerste instantie aan op hoeveel dagdelen deze ontlasting nodig is om de taken te kunnen blijven volhouden.

Ook de door de gemeente gecontracteerde welzijnsaanbieders bieden dagbesteding aan. Zolang deze algemene voorziening voldoende ondersteuning biedt aan cliënt of mantelzorger, is een maatwerkvoorziening voor dit doel niet aan de orde.

Binnen dit resultaatgebied kan zo nodig ook vervoer van en naar de dagbesteding worden geïndiceerd.

Voor de cliëntgroepen ouderen en somatiek en ouderen en somatiek buitengebieden is dagbesteding altijd gericht op het voorkomen van verdere achteruitgang, maar ook op het behoud en zo mogelijk ontwikkeling van cognitieve, sociale motorische en ADL-vaardigheden en capaciteiten. Als de situatie van cliënt of mantelzorgers dit toelaat, geldt voor de cliëntgroep ouderen en somatiek niet-geïndiceerde dagbesteding als voorliggend op geïndiceerde dagbesteding, mits de situatie van cliënt en/of mantelzorger(s) dit toelaten.

De dagbesteding dient passend te zijn bij de beperkingen die de cliënt ervaart en de mate van belastbaarheid van de mantelzorger(s). Waar mogelijk maakt het bevorderen van bewegen structureel onderdeel uit van de ondersteuning.

Voor andere cliëntgroepen is het uitgangspunt: werk is de beste zorg. Voor kwetsbare Rotterdammers uit andere cliëntgroepen wil het college daarom de focus leggen op scholing, activering richting werk voor cliënten en indien dit niet haalbaar is op vrijwilligerswerk. Dagbesteding is voor de cliëntgroepen anders dan ouderen en somatiek daarom altijd gericht op behoud en ontwikkeling van (werknemers)vaardigheden, gericht op het bevorderen van zoveel mogelijk (naar vermogen) mee kunnen doen in de maatschappij. Bij vrijwilligerswerk voor de mensen met dementie binnen de cliëntgroepen ouderen en somatiek en ouderen en somatiek buitengebieden vindt deze plaats onder begeleiding en dient de aanbieder wekelijks contact met de cliënt te hebben om te checken of hoe het met cliënt gaat. De aanbieder is ook verantwoordelijk voor het trainen van de begeleiders van de ontvangende organisatie waar het vrijwilligerswerk plaatsvindt. De aanbieder werkt hierbij conform de methodiek Dementalent.

Trajecten vanuit de Participatiewet door Werk en Inkomen gelden als voorliggend op Wmo-Dagbesteding.

Via een indicatie voor dagbesteding kan de cliënt worden begeleid met als doel doorstroom naar een traject vanuit de Participatiewet door Werk en Inkomen (verder W&I), het Jongerenloket of een traject in het kader van Prestatie010. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om Beschut werk of detachering. De Wmo-indicatie wordt beëindigd vanaf het moment dat er een traject vanuit de Participatiewet, indien nodig na proefplaatsing start. Bij de meest kwetsbare cliënten zal sociale, culturele en/of burgerparticipatie het maximaal haalbare einddoel zijn.

Ook betekent dit dat Wmo-dagbesteding niet geïndiceerd wordt, als instroom op een traject vanuit de Participatiewet op korte termijn haalbaar lijkt. Een Wmo-Indicatie dagbesteding bij de cliëntgroep (O)GGZ beschouwen we daarom per definitie als kortdurend. Trajecten vanuit Prestatie010 of vanuit de Participatiewet kunnen duren zolang iemand een uitkering Participatiewet of een arbeidscontract Beschut werk heeft.

Artikel 3.2.8 Aanvullende criteria vervoer van en naar de dagbesteding

Voor het vervoer wordt gebruik gemaakt van de daarvoor door de gemeente gecontracteerde vervoerder. Zo nodig wordt de cliënt door deze vervoerder individueel begeleid, indien hij niet zelfstandig vervoerd kan worden.

Indien er tijdens het vervoer medische zorg noodzakelijk is, wordt deze geleverd door de zorgaanbieder die de dagbesteding verzorgt.

De combinatie dagbesteding als maatwerkvoorziening en pgb-vervoer er naartoe, of andersom, is niet mogelijk.

In principe wordt uitgegaan van een maximale afstand van 6 kilometer tussen de verblijfplaats van de cliënt en de dagbestedingslocatie. Immers, het ligt voor de hand de dagbesteding in de buurt van de cliënt te zoeken. Gelet op het aanbod in Rotterdam zal dat over het algemeen geen probleem zijn. In uitzonderlijke, bijzondere situaties kan afgeweken worden van de 6 kilometer grens, mits dat leidt tot goede zorg die in de situatie van de cliënt binnen de 6 kilometer niet leverbaar is, schriftelijk met argumenten wordt onderbouwd, bijvoorbeeld door de aanbieder in het leveringsplan en binnen redelijke grenzen blijft. Het college kan steekproefsgewijs controleren of bij afwijking aan de voorwaarden wordt voldaan.

Voor het vervoer naar de dagbesteding op grond van de Wmo 2015 dat via zorg in natura wordt verstrekt, geldt op basis van het huidige afgesloten contract met de vervoerder een maximale grens van 6 kilometer afstand tussen de verblijfplaats van cliënt en de dagbestedingslocatie.

Artikel 3.2.9 Aanvullende criteria ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid

Bij dit resultaatgebied staat de eigen verzorging en gezondheid centraal. De cliënt kan in aanmerking komen voor ondersteuning en toezicht ten aanzien van:

  • de eigen persoonlijke verzorging (wassen, tandenpoetsen, schone kleding);

  • de fysieke en psychische gezondheid, waaronder het nakomen van medische afspraken of afspraken met zorgprofessionals, of toezien op het gebruik van medicatie.

  • het beschikken over primaire levensbehoeften, waaronder maaltijden;

  • de zorg voor de minderjarige kinderen die tot het huishouden behoren, waarbij de inzet van de ouders de gebruikelijke hulp overstijgt.

Ondersteuning binnen dit resultaatgebied kan niet aan de orde zijn als de zorg onder de reikwijdte van de Zorgverzekeringswet valt. Dit is vooral vaak het geval als er sprake is van ondersteuning als gevolg van een somatische, lichamelijke of psycho-geriatrische beperking. Dan zal de persoonlijke verzorging en verpleging vanuit de voorliggende Zorgverzekeringswet worden geïndiceerd en gefinancierd.

Het gaat binnen dit resultaat ook om het beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften en maaltijden, zo dat de cliënt beschikt over de noodzakelijke boodschappen voor levensonderhoud. Ook het verzorgen van de maaltijden valt hieronder. Als een cliënt geacht wordt om gebruik te maken van een algemeen gebruikelijke voorziening, zoals een boodschappendienst dan is een indicatie voor dit doel niet aan de orde. In sommige gevallen dient de cliënt echter ondersteund te worden bij de boodschappen, bijvoorbeeld doordat de hulpverlener ondersteunt bij het inventariseren van de benodigde boodschappen en het opbergen hiervan.

Het verzorgen van maaltijden kan bestaan uit het verzorgen van een warme maaltijd, het opwarmen van een maaltijd, het verzorgen van een broodmaaltijd. Ook hier geldt dat een indicatie niet aan de orde is, indien kan worden volstaan met het bestellen van warme maaltijden bij een maaltijdservice, of het deelnemen aan “open tafels” in de wijk. In uitzonderingsgevallen zal de hulpverlener zelf een maaltijd moeten bereiden. Zowel in de wijze waarop, als de frequentie waarmee voorzien wordt in de warme maaltijd zijn diverse varianten mogelijk, afhankelijk van de situatie van de cliënt.

Het kan binnen dit resultaatsgebied ook gaan om het thuis zorgen voor minderjarige kinderen die tot het gezin behoren. Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Deze strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding, inclusief zorg bij ziekte. Van de ouders wordt verwacht dat bij uitval van één van de ouders de andere ouder deze zorg of zijn aandeel in de zorg overneemt. Zo nodig kan hij gebruik maken van de mogelijkheden van zorgverlof, kinderopvang, buitenschoolse opvang en dergelijke. Een maatwerkvoorziening voor structurele opvang van kinderen is niet mogelijk binnen de Wmo. Slechts bij calamiteiten en als alle voorliggende voorzieningen en mogelijkheden onvoldoende oplossing bieden kan het college besluiten een voorziening voor ondersteuning bij de verzorging van kinderen tot negen jaar tijdelijk (in beginsel voor maximaal drie maanden) binnen dit resultaatgebied te indiceren. Indien sprake is van noodzaak tot langdurige ondersteuning bij de zorg voor minderjarige kinderen, dan valt dit niet onder dit resultaatgebied. Onder deze verzorging verstaat de gemeente ondersteunen van kinderen bij het naar bed brengen/uit bed halen, wassen, douchen aankleden en eten. Ook omvat het brengen/halen van het kind naar/van school of opvang en het verschonen van luiers en het voeden van baby’s.

Artikel 3.2.10 Aanvullende criteria resultaatgebied semimurale ondersteuning

In een semimurale voorziening wonen de cliënten zelfstandig, veelal op basis van een huurzorgovereenkomst, geclusterd in de wijk of gespikkeld in een flat, waarbij de loopafstand tot de zorgaanbieder maximaal 10 minuten is. Hierdoor kan de zorgaanbieder anticiperen op niet-geplande ondersteuningsbehoefte van deze kwetsbare cliënten die 24-uurs zorg en ondersteuning in de nabijheid nodig hebben bij het zelfstandig wonen.

Artikel 3.2.11 Aanvullende criteria intramurale ondersteuning

Intramurale ondersteuning is bedoeld voor kwetsbare cliënten die tijdelijk niet in staat zijn om zelfstandig te wonen vanwege hun verstandelijke beperking of psychische of psychosociale aandoening. Zij hebben continu ondersteuning in nabijheid (24 uur) nodig zodat de zorgaanbieder direct kan anticiperen op het gedrag van deze cliënten. Hierbij wordt de cliënt direct ondersteund om bijvoorbeeld escalatie van problematiek te voorkomen. Cliënten hebben een niet planbare en niet uitstelbare ondersteuningsbehoefte. Zij verblijven om die reden in een beschermde woonvoorziening op grond van de Wmo2015; verblijf met intramurale ondersteuning. Het resultaatgebied verblijf maakt standaard deel uit van deze verstrekking. Dit betreft dus geen Wlz- of Wet forensische zorg gefinancierde beschermde woonvoorziening.

Onder intramurale ondersteuning wordt verstaan: ondersteuning die in een intramurale setting wordt geboden tussen 7.00 uur en 23:00 uur en gericht is op sociaal persoonlijk functioneren en zelfzorg en gezondheid. Voor in de nacht (23.00 uur – 07.00 uur) krijgt de cliënt apart resultaatgebied nachtelijke ondersteuning (slaapwacht of wakende ondersteuning) geïndiceerd. Daarnaast kan er eventueel sprake zijn van een indicatie voor de resultaatgebieden dagbesteding en financiën.

Artikel 3.2.12 Aanvullende criteria nachtelijke ondersteuning

Dit resultaatgebied is aan de orde bij cliënten met multiproblematiek. Er is sprake van psychische of psychosociale problematiek, een verstandelijke beperking of van slachtoffers huiselijk geweld. Daarnaast zijn er problemen op meerdere leefgebieden en in het persoonlijk functioneren. Voor een deel van deze cliënten is nachtelijk toezicht nodig om gestructureerd en veilig te kunnen wonen en ter bescherming van henzelf en hun directe omgeving.

Artikel 3.2.13 Verblijf

Verblijf betreft het beschermd wonen in een intramurale instelling op grond van de Wmo 2015. In artikel 1.1.1 lid 1 van de Wmo2015 is beschermd wonen gedefinieerd als wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

De gemeente Rotterdam voert taken en bevoegdheden rondom beschermd wonen uit in het kader van de Gemeenschappelijke regeling beschermd wonen regio Rotterdam. De centrumgemeenteregio bestaat uit de gemeenten Albrandswaard, Barendrecht, Capelle aan den IJssel, Krimpen aan den IJssel, Lansingerland, Ridderkerk en Rotterdam.

Het resultaatgebied verblijf wordt verstrekt in combinatie met intramurale ondersteuning en nachtelijke ondersteuning (slapend of wakend) aan de clientgroepen (O)GGZ, verstandelijk beperkten en slachtoffers huiselijk geweld.

In de Wmo2015 is in artikel 1.2.1 geregeld dat beschermd wonen en opvang worden verstrekt door de gemeente tot welke de client zich wendt. Deze bepaling noodzaakten tot landelijke afspraken tussen gemeenten over de wijze waarop hiermee mee omgegaan dient te worden. De afspraken rondom deze zogeheten landelijke toegankelijkheid zijn tot stand gekomen op basis van een Convenant van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) waarbij beleidsregels inzake de landelijke toegankelijkheid voor opvang en beschermd wonen op basis van de Wmo2015 zijn vastgesteld. Deze afspraken zijn verwerkt in de Rotterdamse beleidsregels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Rotterdam 2025. Artikel 3.2.13 legt de basis voor deze beleidsregels.

Artikel 3.2.14 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening mantelzorgondersteuning met verblijf

De mantelzorger vormt een belangrijke schakel in de ondersteuning van de cliënt en kan er vaak in belangrijke mate aan bijdragen dat de cliënt langer in zijn vertrouwde omgeving kan blijven wonen. De mantelzorger is ook vertrouwd voor de cliënt, waardoor de ondersteuning door een mantelzorger vaak beter wordt geaccepteerd. Omdat vaak veel van mantelzorgers wordt gevraagd, is het van belang dat zij waar mogelijk worden ondersteund zodat zij hun taken kunnen blijven uitoefenen zonder dat zij overbelast raken. Mantelzorgondersteuning kan plaatsvinden in de vorm van een algemene voorziening, zoals door het ter beschikking stellen van een luisterend oor of het ondersteunen met raad en daad. Deze vorm van ondersteuning is onderdeel van de opdracht van gecontracteerde welzijnsaanbieders en wijkteams.

De mantelzorgondersteuning kan ook betrekking hebben op bijvoorbeeld respijtzorg, zodat de mantelzorger een of meerdere dagdelen per week van zijn zorg ontslagen is. De zorg wordt op die momenten overgenomen door een ander.

De maatwerkvoorziening binnen het resultaatgebied “mantelzorgondersteuning met verblijf” ziet op de cliënt, die permanent toezicht nodig heeft in verband met zijn beperkingen, van tijd tot tijd kortdurend (maximaal 3 etmalen per week) elders verblijft waar de benodigde ondersteuning en toezicht kan worden geboden. Onder benodigde ondersteuning wordt verstaan, de ondersteuning die client, gelet op diens beperkingen of belemmeringen, thuis ook ontvangt. Huishoudelijke ondersteuning valt hier niet onder. Op deze manier wordt de mantelzorg even ontlast, terwijl de cliënt de benodigde ondersteuning krijgt. Cliënt mag deze etmalen die per jaar worden verstrekt ook opsparen, zodat de mantelzorger een vakantie kan nemen van maximaal drie weken aaneengesloten.

Artikel 3.2.15 Aanvullende criteria resultaatgebied gezinsondersteuning

Dit resultaatgebied beoogt een integrale aanpak binnen het gezin om ontwikkelingsproblemen bij kinderen te voorkomen of te verminderen, als onderdeel van het Wmo-arrangement. Veelal kwetsbare gezinnen in Rotterdam die, als gevolg van een verstandelijke Beperking of psychische of psychosociale problematiek van één van of beide ouders, verminderd zelfredzaam zijn kunnen in aanmerking komen voor dit resultaatgebied. Daarnaast kan gezinsondersteuning ingezet worden bij gezinnen waar huiselijk geweld speelt. Gezinnen zijn door deze problematiek (tijdelijk) minder goed in staat om hun kinderen kansrijk, veilig en gezond te laten opgroeien. Het bieden van basishulp vanuit het wijkteam is onvoldoende. Er is geïndiceerde ondersteuning nodig om de ouders hier weer toe in staat te stellen.

Artikel 3.2.16 Aanvullende criteria resultaatgebied duurzame veiligheid en herstel

Na de inzet van het half jaar wordt geëvalueerd of de inzet vanuit dit resultaatgebied nog nodig is en of er inmiddels al voldoende vervolghulp voor het gezinssysteem is georganiseerd. Dit kan een Wmo-arrangement zijn (bijvoorbeeld voor de pleger van huiselijk geweld) of een jeugdhulparrangement (voor de betrokken kinderen), maar ook andere hulp, zoals traumatherapie of verslavingszorg (vanuit de Zorgverzekeringswet). Indien de vervolghulp geborgd is, wordt er geen indicatie meer afgegeven voor duurzame veiligheid en herstel. De indicatie voor eventuele overige resultaatgebieden kan wel langer doorlopen en langer dan een half jaar worden geïndiceerd.

Artikel 3.2.17 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening sociaal/recreatief vervoer

Het college biedt een maatwerkvoorziening voor sociaal/recreatief vervoer aan, als een cliënt in verband met zijn beperkingen of belemmeringen niet in staat is op andere wijze in diens vervoersbehoefte te voorzien, bijvoorbeeld door van het reguliere (openbaar) vervoer gebruik te maken. Een maatwerkvoorziening is derhalve niet aan de orde als er alleen sprake is van financiële belemmeringen om gebruik te maken van het openbaar vervoer. Ook is de maatwerkvoorziening sociaal/recreatief vervoer niet bestemd voor vervoer van en naar de dagbesteding of dagbehandeling. Hiervoor is een aparte maatwerkvoorziening beschikbaar. Net als voor andere maatwerkvoorzieningen geldt ook dat een maatwerkvoorziening sociaal/recreatief vervoer niet aan de orde is als hier andere voorzieningen voor zijn, zoals bijvoorbeeld in het kader van de Zorgverzekeringswet.

De maatwerkvoorziening is bestemd voor lokaal vervoer. Voor het bovenlokale vervoer stelt het Rijk een vervoersvoorziening beschikbaar.

In het tweede lid is opgenomen dat een maatwerkvoorziening bestemd kan zijn voor 4 soorten voorzieningen:

  • vervoerspas om individueel of samen met medereizigers gebruik te maken van het collectief aanvullend vervoerssysteem (CAV).

  • begeleid gebruik van het openbaar vervoer, met het doel dat cliënt hier uiteindelijk zelfstandig gebruik van kan maken;

  • vervoer per eigen individueel vervoermiddel. Te denken valt aan een aangepaste auto, een open (scootmobiel) of gesloten gehandicaptenvoertuig en een fietsvoorziening. Het gaat hierbij dus om een vervoermiddel dat exclusief voor cliënt beschikbaar wordt gesteld of in bezit is van cliënt of aan hem in bruikleen is gegeven;

  • een parkeervoorziening. Te denken valt aan de vergoeding van de leges die verschuldigd zijn voor een Europese invalidenparkeerkaart of de bijdrage die een cliënt moet betalen voor de aanleg van een parkeerplaats op kenteken bij de eigen woning voor personen met een beperking.

Het primaat ligt bij het gebruik van het CAV. Dat wil zeggen dat als de cliënt gebruik kan maken van het CAV (gezamenlijk of individueel) er geen andere maatwerkvoorziening aan de orde kan zijn.

Wel kan in aanvulling op het CAV begeleiding voor gebruik van het openbaar vervoer worden geboden (zodat op termijn het CAV niet meer of beperkt nodig is) òf een aanvullende voorziening voor met name de korte afstanden, zoals een open gehandicaptenvoertuig (scootmobiel) of een fietsvoorziening. Zolang cliënt zich op basis van spierkracht kan voortbewegen, wordt dit gestimuleerd.

In het vijfde lid is opgenomen dat er een maximum aan ritten op jaarbasis worden verstrekt bij begeleid openbaar vervoer of gebruik van het CAV.

In het zesde lid is opgenomen dat bij niet-gebruik van de vervoerspas gedurende 2 jaar, de beschikking wordt ingetrokken en de vervoerspas van vervalt.

In het zevende tot en met negende lid zijn voorwaarden opgenomen waaronder de cliënt aanspraak kan maken op aanvullende voorzieningen bij het gebruik van het CAV. Het gaat dan om:

  • het meenemen van kinderen tot 12 jaar of andere meereizenden;

  • het meenemen van een begeleider;

  • het bieden van extra begeleidingsservice.

Als een cliënt een rit boekt, wordt verwacht dat hij op het afgesproken tijdstip klaarstaat om mee te gaan. Hij kan tot uiterlijk 1 uur van tevoren een rit annuleren. Doet hij dit niet of pas kort van tevoren, dan worden de geboekte ritten afgeboekt van zijn saldo en (ook voor een betalende medereiziger) in rekening gebracht bij cliënt.

Is een cliënt regelmatig nalatig in het tijdig annuleren van een rit, dan kan in overleg tussen college en vervoerder een extra bedrag in rekening worden gebracht bij cliënt.

Als een cliënt in aanmerking komt voor een vervoerspas voor het CAV, maar hij wil daar geen gebruik van maken, dan kan hij een pgb krijgen. Maar dat kan alleen onder de (cumulatieve) voorwaarden die staan genoemd in het twaalfde lid, onder a en b:

  • voor vijf jaar afzien van het gebruik van het CAV;

  • pgb bestemmen voor de aanschaf van een gehandicaptenvoertuig of aanpassing van personenauto of brommobiel.

De hoogte van het pgb als alternatief voor het CAV wordt bepaald op basis van een door cliënt ingediende offerte voor de aanschaf- of aanpassingskosten.

Ook in deze situatie kan de cliënt eventueel in aanmerking komen voor een aanvullende maatwerkvoorziening voor de korte afstand, als dit noodzakelijk is voor zijn participatie.

In uitzonderlijke situaties kan het voorkomen dat een cliënt geen gebruik kan maken van het CAV en waarbij het pgb, zoals bedoeld in het twaalfde lid, ook geen alternatief is.

In dat geval kan hij in aanmerking komen voor een financiële maatwerkvoorziening die hem in staat stelt in zijn vervoersbehoefte te voorzien.

Voor het behoud van een open gehandicaptenvoertuig (scootmobiel) en ter voorkoming van joyriding of vernieling, is het noodzakelijk dat deze overdekt kan worden gestald. Eventueel kan het college voor een stalling een woonvoorziening verstrekken.

Artikel 3.2.19 Aanvullende criteria maatwerkvoorziening wonen

In de toelichting op artikel 3.2.3 is opgenomen dat van een burger verwacht mag worden dat hij bij een aanschaf of bij een verhuizing rekening houdt met de al aanwezige beperkingen en de redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling hiervan.

Dat betekent dat, als iemand al een beperking heeft en verwacht kan worden dat deze verslechtert, hij bij een eventuele verhuizing rekening houdt met die toekomstverwachting. Als hij dat niet doet en later een beroep doet op ondersteuning voor een woningaanpassing of verhuizing naar een wel geschikte woning, kan het college dergelijke ondersteuning afwijzen. Dit gaat niet zover dat van een burger ook verwacht wordt dat hij inspeelt op onzekere toekomstige gebeurtenissen, zoals mogelijke beperkingen als gevolg van het ouder worden.

Als een cliënt belemmeringen ondervindt in het normale gebruik van de woning, moet een keuze worden gemaakt of de woning moet worden aangepast of dat een verhuizing meer voor de hand ligt. Bij deze keuze spelen meerdere factoren een rol, waarbij de mate waarin een factor van belang is, per cliënt kan verschillen. Factoren zijn bijvoorbeeld:

  • de mogelijkheid om de eigen woning duurzaam aan te passen;

  • de wens van cliënt en in de persoon gelegen factoren;

  • de aanwezigheid van een netwerk of mantelzorger die cliënt kan en wil ondersteunen in de buurt van de huidige woning of in de buurt van een andere woonplek;

  • de kosten;

  • de beschikbaarheid op een aanvaardbare termijn van een geschikte andere woning;

  • de financiële consequenties voor cliënt.

Op basis van het onderzoek wordt een keuze gemaakt voor de meest adequate oplossing, waarmee cliënt ook op langere termijn het best mee is geholpen.

Als bijvoorbeeld een kind in een instelling woont, kan de woning ook bezoekbaar worden gemaakt. Bezoekbaar wil niet zeggen dat de woning geschikt is zoals wanneer het kind thuis zou wonen. Het kind is echter wel in de gelegenheid de ouders thuis te bezoeken.

In principe wordt slechts één woning bezoekbaar gemaakt. In geval van een echtscheiding van de ouders kan het echter noodzakelijk zijn beide woningen aan te passen, zodat het kind beide ouders kan bezoeken.

De term eigen woning impliceert dat de voorzieningen alleen aangebracht kunnen worden op het adres waar de cliënt woont. De aanpassing kan derhalve geen betrekking hebben op verblijfplaatsen die niet geschikt of bestemd zijn om het gehele jaar door te worden bewoond. Daarvan kan slechts in bijzondere individuele situaties worden afgeweken.

Ook als de cliënt feitelijk grotendeels elders verblijft, kan de conclusie zijn dat een woonvoorziening geen meerwaarde heeft.

Extra woonlasten, bijvoorbeeld in geval van dubbele huur, komen voor vergoeding in aanmerking als een cliënt tijdelijk elders moet verblijven totdat de woning is aangepast en de aanpassingen dermate ingrijpend zijn dat het niet mogelijk is voor de cliënt om hier tijdens het aanbrengen van deze aanpassingen te verblijven. Onder woonlasten wordt alleen verstaan de huurkosten voor de tijdelijke andere woning en niet ook gas, water licht of belastingen.

De eigenaar van de woning is ervoor verantwoordelijk dat de woning bewoonbaar is. Problemen zoals lekkages, schimmelvorming etc. kunnen tot een voor de cliënt ongezonde situatie leiden, doch behoren in principe niet tot de verantwoordelijkheid van de gemeente.

In het zesde lid is geregeld dat van dit principe in bijzondere situaties kan worden afgeweken. De problemen in de woning worden niet door het college opgelost, maar de cliënt wordt wel in de gelegenheid gesteld te verhuizen naar een andere woning. Daarvoor stelt het college een financiële maatwerkvoorziening voor verhuiskosten beschikbaar via een daartoe vastgesteld format onder overlegging van bewijsstukken.

Als betrokkene in een instelling verblijft op grond van de Wet langdurige zorg, is een woonvoorziening niet aan de orde. Er is immers geen sprake van verbetering of handhaving van de zelfredzaamheid of participatie van de cliënt en bovendien is de Wet langdurige zorg in dat geval voorliggend. Een instelling die in het kader van het resultaatgebied “nachtelijk toezicht en huisvesting” huisvesting biedt, wordt geacht toegerust te zijn op bewoners met een beperking.

Artikel 3.2.20 Aanvullende criteria sporthulpmiddelen

Uit de definitie in artikel 1.1 volgt dat een sporthulpmiddel alleen bedoeld is om mee te sporten. Aan een sporthulpmiddel worden eisen gesteld die voor andere hulpmiddelen niet gelden. Bijvoorbeeld zo hard mogelijk fietsen (sport) in plaats van recreatief fietsen (vervoer).

Door de bouw van bijvoorbeeld een sportrolstoel of een sporttandem is deze in de praktijk ook niet geschikt voor het dagelijks gebruik, zoals voor het doen van boodschappen.

Het college kan voor een sporthulpmiddel een financiële maatwerkvoorziening verstrekken.

Sporthulpmiddelen zijn vaak zeer persoonsgebonden en volledig aangepast aan de specifieke beperkingen van de cliënt. Sporthulpmiddelen worden om die reden niet ingekocht door de gemeente.

Een sporthulpmiddel wordt verstrekt voor de beoefening van één sport. Dat betekent dat gedurende de afschrijvingsperiode van het sporthulpmiddel cliënt niet in aanmerking kan komen voor een sporthulpmiddel voor een andere sport. De afschrijvingsperiode vangt aan op het moment dat de financiële maatwerkvoorziening is uitbetaald. Het college bepaalt wat een redelijke afschrijvingsperiode is voor het betreffende sportmiddel.

Wél kan het zijn dat er voor één sport meerdere hulpmiddelen noodzakelijk zijn.

Tweede lid

In het tweede lid is geregeld dat het college cliënt eerst kan verwijzen naar het Fonds Gehandicaptensport (Programma Uniek Sporten) voordat het een financiële maatwerkvoorziening verstrekt. Samen met de mensen die daar werkzaam zijn kan cliënt ontdekken of de door hem gekozen sport voor hem passend is én kan hij ervaren (en geadviseerd worden over) wat voor hem belangrijk is bij de aanschaf van een sporthulpmiddel.

Een verwijzing naar het Fonds Gehandicaptensport is niet altijd nodig. Een verwijzing kan bijvoorbeeld overbodig zijn als het een vervanging betreft van een sporthulpmiddel of als de cliënt in een revalidatiecentrum, met een therapeut of bij een sportvereniging het sporthulpmiddel al uitgebreid heeft uitgeprobeerd en duidelijk is:

  • dat de sport die hij heeft gekozen de juiste is;

  • aan welke eisen het sporthulpmiddel minimaal moet voldoen.

Vierde lid

Er zijn 3 verschillende mogelijkheden waarvoor de financiële maatwerkvoorziening bestemd kan zijn, namelijk:

  • a.

    de aanschaf van een sporthulpmiddel dat iemand zonder beperking niet gebruikt. Hierbij kan gedacht worden aan een blade om atletiek te kunnen beoefenen of een rolstoel voor rolstoelbasketbal;

  • b.

    de meerkosten van een aangepast sporthulpmiddel ten opzichte van een niet aangepaste versie van dit sportmiddel. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om het verschil tussen een aangepaste of gewone racefiets; of

  • c.

    de kosten van aanpassing van een sporthulpmiddel zodat dit ook met de beperking van cliënt kan worden gebruikt.

Daarnaast wordt een bedrag voor het onderhoud verstrekt.

Het college bepaalt de hoogte van de financiële maatwerkvoorziening op basis van een offerte. Daarbij kijkt het college naar de redelijkheid van de offerte. Hierbij kan het college marktonderzoek doen of advies inwinnen bij het Fonds gehandicaptensport of andere deskundigen.

In de situatie, bedoeld in het vorige lid onder b (vergoeding meerkosten) worden de kosten vervolgens afgezet tegen de kosten die een persoon zonder beperking moet maken voor de aanschaf of onderhoud van zijn sportuitrusting.

Net als bij andere maatwerkvoorzieningen gaat het college ook bij de toekenning van een sporthulpmiddel uit van de goedkoopst adequate oplossing.

Deze goedkoopst adequate oplossing ziet enerzijds op de keuze van het sporthulpmiddel. Als de keuze voor een bepaald sporthulpmiddel is gemaakt, wordt eveneens gekozen voor de goedkoopst adequate oplossing.

Dat wil zeggen dat het college bijvoorbeeld kijkt naar de geschiktheid van het sporthulpmiddel voor de cliënt. Daarnaast beoordeelt het college in hoeverre het gekozen adequate sporthulpmiddel ook in de voor cliënt goedkoopste uitvoering wordt aangeschaft.

“Goedkoopst adequaat” gaat niet zover dat het college de cliënt verplicht de goedkoopst mogelijke sport te kiezen. Wel kan het college grenzen stellen in relatie tot de kosten van het sporthulpmiddel, mits cliënt nog mogelijkheden heeft om uit meerdere sporten te kiezen.

Omdat het gaat om een financiële maatwerkvoorziening, hoeft de cliënt over de besteding geen verantwoording af te leggen.

Het college betaalt rechtstreeks aan de cliënt, indien deze een factuur heeft overgelegd òf aan de leverancier van het sporthulpmiddel.

Paragraaf 3.3 Persoonsgebonden budget

Artikel 3.3.1 Bepalingen om in aanmerking te komen voor een pgb

In de Wmo 2015 en in de Jeugdwet zijn de pgb-vaardigheid, de motivatie en de kwaliteit randvoorwaardelijk voor het verkrijgen van een pgb. In dit artikel wordt geregeld op welke wijze hieraan uitvoering wordt gegeven.

Wanneer cliënt naar aanleiding van het onderzoek in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening of een individuele voorziening, en hij vervolgens aangeeft deze in de vorm van een pgb geleverd te willen hebben, zijn er aan dit verzoek een aantal eisen verbonden. Zo stelt het college een format vast voor een pgb-plan (voorheen zorg- en budgetplan), dat de cliënt met zijn aanvraag voor een pgb moet indienen.

Het college bepaalt hierin wat er in het pgb-plan dient te zijn opgenomen.

Uit de motivering in het pgb-plan moet duidelijk blijken dat men zelf de regie kan voeren, hoe en waarom men dit gaat doen en waarom men een pgb wil in plaats van gebruik te maken van het aanbod dat de gemeente heeft voor zorg in natura. Van belang is of de motivering doordacht en houdbaar is en verband houdt met de rechten, verplichtingen en vrijheden die een pgb met zich meebrengt.

Het college verlangt van de cliënt conform een door het college vastgesteld format een schriftelijke pgb-machtiging en pgb-verklaring teneinde het pgb op een verantwoorde wijze uit te voeren. De machtiging houdt in dat cliënt schriftelijk aangeeft wie degene is die hem -indien van toepassing- vertegenwoordigt. De schriftelijke verklaring houdt in dat de cliënt als budgethouder alsmede de vertegenwoordiger zich ten opzichte van het college en de cliënt verplicht tot het op juiste en verantwoordelijke wijze beheren van het pgb en daarmee de belangen van de cliënt. De verklaring dient tevens als instrument ter bewustwording van cliënt en vertegenwoordiger van de rechten en plichten die een pgb met zich brengt.

Als een cliënt niet zelf tot het beheer van zijn pgb in staat is of nog niet de meerderjarige leeftijd heeft bereikt, waardoor een situatie van (wettelijke) vertegenwoordiging aan de orde is, moet worden gewaarborgd dat de vertegenwoordiger die de cliënt ondersteunt hiertoe daadwerkelijk in staat is en dit vanuit zuiver hulpgedreven motieven doet. Hierbij gelden in ieder geval dezelfde contra-indicaties als voor de budgethouder zelf. De mogelijkheid dat er een ongewenste belangenverstrengeling tussen vertegenwoordiger en pgb-hulpverlener(s), dan wel een ongewenste (financiële) afhankelijkheidsrelatie ontstaat, dient te worden vermeden.

Om die reden is een aantal aanvullende voorwaarden aan de vertegenwoordiging opgenomen. In principe mag de uitvoerder van de ondersteuning niet degene zijn die vertegenwoordiger is en mag de vertegenwoordiger ook geen financiële relatie hebben met de uitvoerder van de ondersteuner of behoren tot het sociaal netwerk van de uitvoerder van de ondersteuner, aangezien de objectiviteit van de te beoordelen kwaliteit van de ondersteuning dan niet aanwezig is of andere, niet hulpgedreven overwegingen een doorslaggevende rol kunnen gaan spelen.

Tevens is het criterium nabijheid geformuleerd om te garanderen dat een vertegenwoordiger daadwerkelijk in staat is voldoende aanwezig te zijn bij de cliënt, om daadwerkelijk op verantwoorde wijze regie over het pgb te kunnen voeren. Dit betekent bijvoorbeeld dat de vertegenwoordiger, uiteraard afhankelijk van het type ondersteuning, minimaal 1 maal per week aanwezig dient te zijn wanneer de zorg wordt geleverd.

Op deze eisen kan alleen een uitzondering worden gemaakt, als het College dat verantwoord vindt.

Artikel 3.3.2 Categorieën professionele pgb-aanbieders

In dit artikel wordt bepaald in welke situaties sprake is van een professionele pgb aanbieder. Dat kan een organisatie zijn waarmee de gemeente een contract heeft gesloten, die door de gemeente wordt gesubsidieerd of die met de cliënt een zorgovereenkomst van opdracht heeft afgesloten, maar ook een zzp'er of een hulpverlener die als werknemer met de cliënt een arbeidsovereenkomst aangaan. Ook zijn per categorie professionele aanbieder een aantal algemene eisen opgenomen waaraan moet worden voldaan, wil sprake kunnen zijn van het aanmerken van een hulpverlener of organisatie als professionele aanbieder.

Artikel 3.3.3 Eisen aan professionele pgb-aanbieders

In dit artikel zijn een aantal kwaliteitseisen opgenomen waaraan een professionele pgb-aanbieder moet voldoen. Anders mag deze geen ondersteuning leveren. De eisen hebben onder meer betrekking op gekwalificeerd personeel en het voorkomen van belangenverstrengeling.

Artikel 3.3.4 Eisen aan pgb-aanbieders binnen het sociaal netwerk

In dit artikel is geregeld onder welke voorwaarden een cliënt ondersteuning kan krijgen vanuit het sociaal netwerk. Er moet sprake zijn van bekwame en gekwalificeerde hulpverlening die ofwel aan het leeftijdsvereiste voldoet ofwel een startkwalificatie heeft. Wanneer een cliënt bijvoorbeeld duidelijk wordt geïndiceerd voor professionele ondersteuning, is het niet mogelijk dat de ondersteunende dienstverlening op informele wijze wordt geleverd.

Tevens dient de informele dienstverlening volwaardig te zijn en tegemoet te komen aan de hulpvraag van de cliënt.

Artikel 3.3.5 Overige bepalingen pgb

Binnen een resultaatgebied in het kader van de Wmo 2015 of de Jeugdwet moet de cliënt kiezen om deze of in natura of in de vorm van een pgb te ontvangen. Als een cliënt voor meerdere resultaatgebieden ondersteuning nodig heeft, kan hij wel tussen de resultaatgebieden onderscheid maken of hij deze in natura of in de vorm van een pgb wenst te ontvangen.

In deze verordening wordt onderscheid gemaakt tussen een tarief voor professionele en ondersteuning uit het sociaal netwerk. Het college kan in principe voor alle treden een pgb toekennen. Daarom is hier geen belemmering opgenomen.

Voor ondersteuning binnen een aantal resultaatgebieden en ondersteuningselementen is het niet logisch om deze door iemand uit het sociaal netwerk op basis van een overeenkomst tot opdracht wordt verleend. Dit kan enerzijds te maken hebben met de aard van de ondersteuning (groepsgewijze dagbehandeling/dagbesteding, vervangende opvoeding etc.). Anderzijds kan ook een rol spelen dat een overeenkomst tot opdracht niet voor de hand ligt, omdat dit soort ondersteuning vooral vanuit een persoonlijke betrokkenheid met de cliënt wordt geboden. Daarom zijn deze vormen van ondersteuning op basis van een overeenkomst tot opdracht in het derde lid uitgesloten van een pgb.

In het vierde lid, aanhef en onder a, is geregeld dat als jeugdhulp voor het ondersteuningselement ‘mantelzorg’ op onverplichte basis wordt geboden door iemand uit het sociaal netwerk, het college ten laste van het informele pgb een tegemoetkoming kan verstrekken, mits er sprake is van een door het college goedgekeurde verklaring.

In het vierde lid, aanhef en onder b, is geregeld dat voor dagbesteding (in het kader van dagbesteding binnen het sociaal netwerk is feitelijk sprake van dagopvang, ter ontlasting van de mantelzorger) en mantelzorgondersteuning met verblijf in het kader van de Wmo 2015 een tegemoetkoming ten laste van het informele pgb kan worden betaald als in het kader hiervan op onverplichte basis ondersteuning wordt geleverd door iemand uit het sociaal netwerk, mits er sprake is van een door het college goedgekeurde verklaring.

Het college beoordeelt of de ondersteuning op deze wijze verantwoord kan worden verleend, gelet op de specifieke problematiek van de cliënt. Dat betekent dat het college een verklaring ook kan weigeren. Het college kan een verklaring daarnaast weigeren als niet wordt voldaan aan de eisen die de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 of de Regeling Jeugdwet ten aanzien van deze vorm van onverplichte ondersteuning en de verklaring heeft opgenomen.

Er is niet voor gekozen om de tegemoetkoming ook mogelijk te maken voor andere resultaatgebieden dan hier genoemd, omdat de tegemoetkoming alleen kan worden verstrekt voor onverplicht verleende hulp binnen het sociaal netwerk.

Het is onwenselijk de ondersteuning voor de andere resultaatgebieden onverplicht te laten plaatsvinden, omdat hierdoor de continuïteit in de ondersteuning niet kan worden gewaarborgd en daarmee het bereiken van de gewenste resultaten wordt belemmerd.

In het vijfde lid is opgenomen dat het niet mogelijk is om ten laste van het pgb voor een resultaatgebied een tegemoetkoming te verstrekken als voor dit resultaatgebied een pgb wordt verstrekt voor ondersteuning door een professionele derde.

In artikel 1.3 is geregeld dat het college nadere regels over de tegemoetkoming kan opstellen. Daarnaast kan het college hierover beleidsregels opstellen.

Artikel 3.3.6 Hoogte van het pgb en begroting

De basis voor de vaststelling van de hoogte van het pgb is de door de cliënt ingediende begroting die onderdeel uitmaakt van het pgb-plan dat de cliënt moet overleggen.

Het college begrenst het pgb echter op de tarieven zoals die in de volgende artikelen zijn omschreven. Deze tarieven zijn derhalve de feitelijke maxima. Wel kan het college de tarieven afronden.

Daarnaast houdt het college rekening met het feit of de ondersteuning binnen het sociaal netwerk wordt geleverd (familie, buren, sociaal netwerk, niet-professionele hulpverleners) of door een professionele dienstverlener.

Een professionele dienstverlener heeft hogere kosten dan een dienstverlener uit het sociaal netwerk en daarom wordt hiervoor een hoger tarief als maximum gehanteerd.

Voor zover de cliënt door de verstrekking van een pgb kosten bespaart voor een in zijn situatie algemeen gebruikelijk te achten product, kan het college besluiten die kosten in mindering te brengen op het pgb.

Wil de cliënt een pgb ontvangen in plaats van een maatwerkvoorziening of individuele voorziening dan kunnen zich 3 situaties voordoen:

  • de gemeente koopt een vergelijkbare voorziening zelf in. In dat geval wordt de maximale hoogte van het pgb afgeleid van de kostprijs van de maatwerkvoorziening of individuele voorziening;

  • de gemeente huurt een vergelijkbare maatwerkvoorziening. In dat geval wordt de kostprijs van de maatwerkvoorziening waarvan de maximale hoogte van het pgb wordt afgeleid vastgesteld aan de hand van de technische afschrijvingstermijn van de voorziening en de huur die de gemeente over deze periode voor de voorziening verschuldigd zou zijn;

  • de gemeente heeft geen contract voor de inkoop of huur van een vergelijkbare maatwerkvoorziening of individuele voorziening. In dat geval wordt de kostprijs vastgesteld op basis van offertes, marktonderzoek, of geldende marktprijzen.

Indien er meerdere aanbieders zijn die een vergelijkbare maatwerkvoorziening of individuele voorziening leveren, wordt het laagste tarief als uitgangspunt gehanteerd. Ook de marktprijs wordt gebaseerd op de laagste prijs.

Het college kan besluiten dat een redelijk bedrag van het ter beschikking te stellen pgb voor maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp verantwoordingsvrij is. Hiermee wordt de cliënt dan in staat gesteld om bijvoorbeeld een extraatje te kopen bij een verjaardag of ziekte van de zorgverlener.

Uitbetaling van een pgb voor ondersteuning of jeugdhulp vindt, op basis van gecontroleerde zorgovereenkomsten van opdracht, plaats door de SVB. Dit is het zogenoemde trekkingsrecht. Uitbetaling van een pgb voor (vervoer)hulpmiddelen en woningaanpassingen vindt, bij mandaatbesluit door de SVB en op basis van leveranciersfacturen plaats door het college. In het achtste lid is geregeld dat het college altijd een redelijke termijn in acht moet nemen als het pgb-tarief voor dienstverlening verlaagd wordt. Dit kan zijn door wijziging in de regelgeving (verlaging van de percentages), verlaging van de tarieven voor ondersteuning in natura of door verlaging in de ondersteuningsbehoefte. Hierdoor wordt de cliënt in staat gesteld eventueel zijn zorgcontract met de zorgaanbieder of jeugdhulpverlener aan te passen.

Als er geen sprake is van ondersteuning op basis van een overeenkomst tot opdracht, maar van onverplichte ondersteuning vanuit het sociaal netwerk, wordt de hoogte van het informele pgb vastgesteld op basis van de ondersteuningsbehoefte. Cliënt overlegt in dat geval een verklaring. Als het college deze goedkeurt, wordt het informele pgb voor dit doel vastgesteld. De hoogte van een informeel pgb waaruit deze onverplichte ondersteuning wordt betaald, wordt begrensd door de maxima die in de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 en de Regeling Jeugdwet staan opgenomen.

Daarnaast kan de tegemoetkoming nooit hoger zijn dan wat zou zijn betaald als percentage van de kostprijs van ondersteuning in natura.

Het laagste bedrag is uiteindelijk bepalend voor de vaststelling van de maximale hoogte van het pgb.

Artikel 3.3.7 Pgb voor maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp

Het maximumbudget voor een professionele dienstverlener is afgeleid van de kostprijs voor de ondersteuning in natura die het college verschuldigd is voor de maatwerkvoorziening of individuele voorziening of bij het ontbreken hiervan, van de marktprijs. Het budget is hieraan niet gelijk, omdat verondersteld wordt dat bij een dienstverlener die op basis van een pgb werkt, sprake is van lagere kosten. Bijvoorbeeld als gevolg van administratieve verplichtingen, niet hoeven meewerken aan cliënt-ervaringsonderzoeken, het niet hoeven voldoen aan verplichtingen op grond van Social Return on Investment (SROI). Vaak is bovendien sprake van een hogere productiviteit.

Om die reden bedraagt het pgb bij een professionele dienstverlener maximaal 90% van de kostprijs voor de ondersteuning in natura.

De indexering van de hoogte van een pgb gaat altijd in op de eerste van de maand. Zo kan bijvoorbeeld een eventuele wijziging van de zorgovereenkomst op de eerste van de maand ingaan, wat voor de Sociale Verzekeringsbank noodzakelijk is om een wijziging in de betaling van zorgverleners die per maand worden betaald te kunnen verwerken.

Belastingtechnisch is een maandbetaling ook voor de zorgverlener handiger.

Aangezien de indexering van de vergoeding voor een maatwerkvoorziening die per CAK-periode worden gedeclareerd veelal met ingang van een nieuwe CAK-periode gebeurt, kan hier dus gedurende een beperkt aantal dagen een minimaal verschil ontstaan tussen de kostprijs van de maatwerkvoorziening en de afgeleide maximum kostprijs van het pgb, zoals wordt berekend met de percentages in de volgende artikelen.

Bij ondersteuning uit het sociaal netwerk wordt uitgegaan van lagere percentages, omdat in dat geval sprake is van het ontbreken van kosten die professionele dienstverleners wel hebben. Te denken valt aan overheadkosten, verzekeringen en pensioenvoorzieningen. Voor huisvesting is geen pgb mogelijk. Het pgb dient immers te worden besteed aan ondersteuning en niet aan wonen of hotelmatige kosten en voeding.

Daarnaast is voor een aantal onderdelen opgenomen dat hiervoor geen informeel pgb voor ondersteuning vanuit het sociaal netwerk op basis van een overeenkomst tot opdracht mogelijk is. Desondanks staan hiervoor wel percentages opgenomen. Deze percentages gelden als maximum voor het informele tarief op basis waarvan een tegemoetkoming wordt verstrekt.

In situaties dat de feitelijke dienstverlening of jeugdhulp door vrijwilligers wordt aangeboden die hier niet voor betaald worden, gaat het niet aan om de pgb-ontvanger dit pgb als zuivere winst te laten ontvangen. Daarom hanteert het college in deze gevallen een nultarief.

Artikel 3.3.8 Pgb voor vervoer naar dagbesteding en dagbehandeling

Indien cliënt is geïndiceerd voor vervoer naar de dagbesteding of een locatie waar jeugdhulp wordt geboden (dagbehandeling), is hiervoor een pgb mogelijk.

Het formele tarief wordt alleen gehanteerd als vervoer door een professionele vervoerder wordt geleverd, zoals een taxibedrijf.

De hoogte van het pgb wordt bij formele ondersteuning afgeleid van de hoogte van de kosten van vervoer in natura, te weten 90% van de vervoerskosten in natura.

Indien het vervoer door iemand uit het eigen netwerk wordt verzorgd, wordt de vergoeding vastgesteld per kilometer.

Artikel 3.3.9 Pgb overige maatwerkvoorzieningen maatschappelijke ondersteuning

Voor overige maatwerkvoorzieningen, zoals woningaanpassingen, rolstoelen en vervoersvoorzieningen wordt het maximale pgb-tarief afgeleid van de kostprijs van de voorziening in natura.

Het college kan daarbij wel rekening houden met verlaging van de kostprijs als er bijvoorbeeld geen sprake is van arbeidsloon door een aannemer, omdat de werkzaamheden worden uitgevoerd binnen het informele circuit.

Paragraaf 3.4 Verplichtingen aan voorzieningen en pgb

Artikel 3.4.1 Verplichtingen aan maatwerkvoorzieningen en individuele voorzieningen

In het eerste lid is bepaald dat het college nadere voorwaarden of verplichtingen kan verbinden aan de maatwerkvoorziening of individuele voorziening. Deze worden ofwel in de nadere regels of, in geval van verplichtingen, in de beschikking vastgelegd.

In het tweede lid is opgenomen om wat voor voorwaarden en verplichtingen het bijvoorbeeld kan gaan. De verplichtingen en voorwaarden kunnen enerzijds een verband hebben met de doelstelling van de individuele- of maatwerkvoorziening en het bereiken van de resultaten, maar anderzijds ook met het nakomen van leefregels.

Voor maatwerkvoorzieningen, anders dan voor dienstverlening, kan het ook gaan om bijvoorbeeld verplichtingen of voorwaarden die samenhangen met de veiligheid, een goed beheer van de voorziening etc. Bijvoorbeeld dat een open gehandicaptenvoertuig zoals een scootmobiel, overdekt moet kunnen worden gestald, niet mag worden uitgeleend en niet mag worden verfraaid.

Maar het kan er ook over gaan dat iemand in de opvang mee moet werken aan het opstellen en nakomen van een ondersteuningsplan of dat iemand zich in een instelling voor beschermd wonen houdt aan de leefregels die daar gelden.

Artikel 3.4.2 Besteding en verantwoording van het pgb

De besteding van het pgb dient te geschieden binnen de afspraken die daarvoor met de cliënt zijn gemaakt. Deze afspraken kunnen voortvloeien uit het goedgekeurde pgb-plan en hiernaar zal worden verwezen in de beschikking.

Hierbij kunnen ook verplichtingen worden opgenomen ten aanzien van de besteding, de termijn waarbinnen een pgb moet zijn besteed, het nakomen van verplichtingen in relatie tot het trekkingsrecht en verantwoording van het pgb. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) beheert het pgb van de cliënt en keert het pgb uit op basis van te overleggen documenten, zoals een factuur of overeenkomst met de zorgleverancier. Voor de eenmalige pgb’s doet het college dit namens de SVB.

Artikel 3.4.3 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Geregeld is dat het pgb niet te lang ongebruikt kan blijven. Als het pgb niet tijdig wordt besteed, wordt dit geacht in het geheel niet te zijn besteed, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.

Paragraaf 3.5 Overige maatregelen in het kader van de Wmo 2015

Artikel 3.5.1 Blijk van waardering voor mantelzorgers

Mantelzorgers die mantelzorgondersteuning verlenen aan inwoners van Rotterdam kunnen in aanmerking komen voor een blijk van waardering. Het is daarbij niet van belang of de mantelzorger in Rotterdam woont. Hoewel de gemeente daartoe wettelijk niet is verplicht, wordt de mantelzorgwaardering ook beschikbaar gesteld aan mantelzorgers die in Rotterdam wonen, ook als degene voor wie zij zorgen buiten Rotterdam woont. De blijk van waardering wordt op twee manieren vormgegeven.

Allereerst wordt er jaarlijks een activiteit georganiseerd waar mantelzorgers gratis aan kunnen deelnemen. Ten tweede kunnen mantelzorgers die zich hiertoe bij de gemeente melden, in aanmerking komen voor een jaarlijkse attentie.

Zij moeten daarbij aangeven voor wie zij mantelzorger zijn. Het college kan nadere regels stellen, bijvoorbeeld over de vorm en waarde van de attentie, de wijze waarop de mantelzorger hiervoor in aanmerking kan komen en het aantal attenties dat het college beschikbaar stelt.

Het college kan steekproefsgewijs controleren of de attentie rechtmatig is verstrekt. Is dat niet het geval, dan kan het college besluiten de persoon voor één of meerdere jaren uit te sluiten van het recht op een attentie. Deze jaarlijkse mantelzorgwaardering is aanvullend op andere maatregelen die worden getroffen om mantelzorgers te faciliteren en ondersteunen.

Hoofdstuk 4 Opvang

Artikel 4.1

Centraal Onthaal is een verzamelnaam voor het stedelijk loket dat het recht op maatschappelijke opvang voor volwassenen, jongeren en gezinnen vaststelt. Centraal Onthaal is onderdeel van de afdeling Participatie & Stedelijke Zorg. Naast Centraal Onthaal zijn er geen andere organisaties of organisatieonderdelen die namens het college het recht op maatschappelijke opvang kunnen vaststellen.

Om in aanmerking te komen voor een Wmo-verstrekking ten behoeve van opvang dient de aanvrager op grond van artikel 2.3.5 lid 1 Wmo2015 ingezetene van Nederland te zijn.

Ingezetene zijn betekent op grond van de Nederlandse wetgeving dat er sprake is van rechtmatig verblijf in Nederland, een vast te stellen identiteit, en de persoon zich heeft ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP), dan wel op een vast woonadres of een briefadres.

Op grond van artikel 5.1.1. lid 1 onder a is met aanbieders van de maatschappelijke opvang voor volwassenen door het college afgesproken dat cliënten in deze opvang voor de koude en warme maaltijden in de opvang een vaste algemeen gebruikelijke bijdrage betalen.

Op grond van artikel 5.1.3 lid 2 onder a is een client geen wettelijke eigen bijdrage op grond van de Wmo2015 verschuldigd voor de verstrekking van de opvang. Mocht er in de opvang, nadat de basis op orde is, een wmo-maatwerkvoorziening worden verstrekt aan de client, dan is deze daarvoor wel de wettelijke eigen bijdrage verschuldigd.

Het doel is altijd de client in staat te stellen zich zo snel als mogelijk op eigen kracht te kunnen handhaven in de samenleving.

Artikel 4.2

Op basis van de Subsidieregeling maatschappelijke opvang Rotterdam wordt voorzien in voldoende maatschappelijke opvanglocaties en worden kwaliteitseisen aan deze locaties gesteld.

Artikel 4.4

In de Wmo 2015 is in artikel 1.2.1 geregeld dat beschermd wonen en opvang worden verstrekt door de gemeente tot welke de client zich wendt. Deze bepaling noodzaakten tot landelijke afspraken tussen gemeenten over de wijze waarop hiermee mee omgegaan dient te worden. De afspraken rondom deze zogeheten landelijke toegankelijkheid zijn tot stand gekomen op basis van een Convenant van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) waarbij beleidsregels inzake de landelijke toegankelijkheid voor opvang en beschermd wonen op basis van de Wmo2015 zijn vastgesteld. Deze afspraken zijn verwerkt in de Rotterdamse beleidsregels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Rotterdam 2025. Artikel 4.4 legt de basis voor deze beleidsregels.

Hoofdstuk 5 Bijdragen en kostprijs maatwerkvoorzieningen en pgb

Paragraaf 5.1 Vergoedingen en eigen bijdragen

Artikel 5.1.1 Vergoeding algemeen gebruikelijke kosten

Als een cliënt gebruik maakt van een algemene of maatwerkvoorziening in het kader van de Wmo 2015, dan kan de aanbieder van deze voorziening een vergoeding vragen voor de kosten die onderdeel uitmaken van de voorziening maar feitelijk algemeen gebruikelijk zijn en ook niet worden vergoed door de gemeente.

Het gaat daarbij om kosten van bijvoorbeeld boodschappen doen ten behoeve van het verzorgen van maaltijden, het doen van de was, kosten van vervoer, een reguliere toegangs- of lidmaatschapsprijs of bijdrage aan materiaalkosten bij een creatieve activiteit in het Huis van de Wijk. Het college maakt hierover afspraken met de aanbieder van de voorziening.

De aanbieder moet transparant zijn over de kosten die hij in rekening brengt en dit op een duidelijke en begrijpelijke manier kenbaar maken aan de cliënt die gebruik maakt van de voorziening. Dit kan op een website, met een brief of op een andere duidelijke wijze.

De aanbieder mag geen kosten in rekening brengen die hij al vergoed krijgt vanuit de gemeente.

Artikel 5.1.2 Verschuldigdheid bijdrage algemene voorzieningen

Een cliënt is voor het gebruik van een algemene voorziening in de regel geen bijdrage verschuldigd. Uitzonderingen op deze regel zijn:

  • de wijkbus;

  • het gebruik van het CAV door cliënten van 75 jaar of ouder.

Net als bij de maatwerkvoorziening voor vervoer, bedraagt de bijdrage voor CAV de kosten van het regulier openbaar vervoer voor de rit. De vervoerder int de bijdrage voor het CAV, bedoeld in artikel 2.1, derde lid, onderdeel e.

Artikel 5.1.3 Verschuldigdheid bijdrage maatwerkvoorziening en pgb Wmo 2015

Aanvullend op de Wmo 2015 en de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 staan in het tweede lid een aantal situaties genoemd waarin geen bijdrage wordt gevraagd. Het gaat om:

  • Opvang, zolang er in combinatie met de opvang geen ondersteuningsarrangement wordt geboden. Te denken valt aan dagopvang of crisisopvang;

  • De eerste acht weken van crisisopvang voor slachtoffers huiselijk geweld. Het niet opleggen van de bijdrage over deze periode geeft voor cliënt ruimte om de financiën op orde te brengen. Na 8 weken verlaat cliënt in principe de crisisopvang. Is dat door omstandigheden niet mogelijk, dan is cliënt vanaf dat moment wel een bijdrage verschuldigd.

  • Voor voorzieningen in een algemene ruimte, zoals deurdrangers in de hal, wordt geen bijdrage gevraagd, omdat van dergelijke voorzieningen door meerdere bewoners gebruik wordt gemaakt.

  • Als ondersteuning ambtshalve wordt verstrekt of in de vorm van spoedondersteuning, is een bijdrage niet opportuun. Er is òf geen sprake van een bijdrage òf door de spoedeisendheid is geen regulier onderzoek verricht.

  • Voor een financiële maatwerkvoorziening is geen bijdrage verschuldigd, omdat dit niet past bij het karakter van een financiële maatwerkvoorziening, die niet persé kostendekkend hoeft te zijn.

Cliënt is de bijdrage verschuldigd zolang de cliënt gebruik (kan) ma(a)k(t)en) van de voorziening en de kostprijs van de voorziening niet wordt overschreden. Deze kostprijs speelt geen rol bij maatwerkondersteuning in de vorm van dienstverlening, maar alleen bij bepaalde overige voorzieningen, zoals woonvoorzieningen en hulpmiddelen.

Onder gebruikmaken wordt verstaan dat het besluit tot verlening van de maatwerkvoorziening of het pgb niet is ingetrokken. Zolang de indicatie loopt, wordt de voorziening dus geacht te worden gebruikt. Dat betekent dat als er een scootmobiel of een traplift is verstrekt, maar cliënt gebruikt deze niet, hij toch de bijdrage is verschuldigd. Als cliënt wil voorkomen dat hij betaalt voor iets dat hij niet gebruikt, zal hij het college moeten verzoeken het besluit in te trekken en de maatwerkvoorziening terug te halen.

De hoogte van de bijdrage voor een maatwerkvoorziening is wettelijk vastgelegd en bedraagt het zogenaamde abonnementstarief.

Voor beschermd wonen is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 een inkomensafhankelijke systematiek opgenomen. Voor toepassing hiervan wordt de maatwerkvoorziening waar het resultaatgebied verblijf onderdeel van uitmaakt, gelijkgesteld met beschermd wonen.

Het CAK is aangewezen door de wetgever om de bijdrage vast te stellen en te innen.

Paragraaf 5.2 Vaststelling kostprijs maatwerkvoorzieningen en pgb Wmo 2015

Artikel 5.2.1 Vaststelling kostprijs pgb

De kostprijs van een voorziening waarvoor een pgb wordt verstrekt is gelijk aan de hoogte van het pgb. Bij woonvoorzieningen en hulpmiddelen is alleen sprake van een eenmalig pgb. De bijdrage die op grond van de vorige paragraaf wordt gevraagd zal in relatie tot het pgb nooit hoger kunnen zijn dan de hoogte van het pgb dat is verstrekt.

Artikel 5.2.2 Vaststelling kostprijs maatwerkvoorziening en algemene voorziening

Voor hulpmiddelen, woningaanpassingen en het sociaal vervoerssysteem CAV is het van belang dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet overschrijdt.

Bij een maatwerkvoorziening zijn diverse situaties mogelijk. Er kan sprake zijn van een eenmalig verstrekte maatwerkvoorziening. Bijvoorbeeld voor een woonvoorziening. Als de gemeente de maatwerkvoorziening inkoopt, dan is de kostprijs gelijk aan de laagste inkoopprijs die de gemeente verschuldigd is voor de maatwerkvoorziening. Hier kunnen ook de onderhoudskosten bij inbegrepen zijn. In dat geval wordt de kostprijs derhalve afgeleid van de contracten die de gemeente heeft met leveranciers. Als de gemeente de maatwerkvoorziening huurt, zoals bij hulpmiddelen, dan wordt de kostprijs per periode vastgesteld en is deze gelijk aan de huurprijs die de gemeente per periode betaalt.

Onderhoudskosten die beschikbaar gesteld worden in de vorm van een pgb worden niet doorgegeven aan het CAK. Echter, dit geldt niet voor hulpmiddelen die door de gemeente worden gehuurd. Om deze rechtsongelijkheid op te lossen wordt bij hulpmiddelen die door de gemeente worden gehuurd 65% van de huurkosten (aanschafkosten) doorgegeven aan het CAK voor de berekening van de eigen bijdrage en 35% (onderhoudskosten) buiten beschouwing gelaten.

Wanneer er sprake is van een voorziening voor dienstverlening wordt deze over meerdere perioden verstrekt, waardoor er geen eenmalig bedrag aan is op te hangen.

De kostprijs van een rit met het CAV wordt vastgesteld op de gemiddelde vergoeding die de gemeente per rit verschuldigd is aan de aanbieder van het CAV voor een rit. Deze kostprijs is voor het CAK niet relevant, omdat de bijdrage voor het gebruik van het CAV niet door het CAK wordt vastgesteld en geïnd.

Hoofdstuk 6 Kwaliteit, klachten, inspraak en misbruik

Artikel 6.1.1 Kwaliteitseisen

In dit artikel worden de in de Wmo 2015 en de Jeugdwet opgenomen kwaliteitseisen die worden gesteld aan aanbieders en de gecertificeerde instelling, uitgebreid. Zo zal het college een keurmerk of vergelijkbare kwaliteit eisen van een aanbieder, als er voor zijn branche een keurmerk bestaat. Daarnaast worden er eisen gesteld aan het ingezette personeel. Ook wordt erop gewezen dat de hoofdaannemer er zorg voor draagt dat de door hem ingezette onderaannemers aan de gestelde kwaliteitseisen voldoen. De kwaliteitseisen worden opgenomen in de contracten die met de aanbieders worden afgesloten.

De kwaliteitseisen hebben tevens betrekking op de kwaliteit van de voorziening die een cliënt met een pgb inkoopt. Welke kwaliteitseisen de cliënt wil stellen, is in eerste instantie aan de pgb-houder. Echter, slechts voor professionele dienstverlening wordt het formele tarief verstrekt. Het college kan de kwaliteit van de aanbieder toetsen in relatie tot het bereiken van de in het pgb-plan gestelde doelen en resultaten, de doelmatigheid en de veiligheid.

Artikel 6.1.2 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieder

Het in dit verband relevante artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 heeft tot doel dat de gemeente een reële prijs betaalt voor ondersteuning, waarmee de aanbieder kan voldoen aan de gemeentelijke eisen van kwaliteit en continuïteit van deze dienst en de arbeidsrechtelijke verplichtingen aan de beroepskracht die de dienst verleent.

De AMvB is van toepassing op alle vormen van Wmo-dienstverlening, uitgezonderd de verstrekking van (vervoer)hulpmiddelen en woningaanpassingen.

In de verordening wordt het volgende vastgelegd:

  • Het college stelt een vaste prijs of een reële prijs vast voor Wmo- en Jeugdhulp diensten, deze prijs is tevens de ondergrens voor een inschrijving in een aanbestedingsprocedure.

  • De vaste of reële prijs moet worden vastgesteld overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van de dienst, het college moet daarbij rekening houden met de continuïteit van de hulpverlening.

  • De kostprijselementen waar de vaste of reële prijs op is gebaseerd.

  • Voor jeugdhulp wordt verplicht gesteld dat in contracten tussen het college en aanbieders, of in de subsidievoorwaarden, wordt opgenomen dat een aanbieder in geval van uitbesteding van zorg aan onderaannemers, een reële, met behulp van de kostprijselementen tot stand gekomen prijs betaalt.

Artikel 6.1.3 Klachtbehandeling

De gemeente is reeds op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

In hoofdstuk 9 van de Awb wordt verder een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling gegeven. De bestaande gemeente brede verordening waarnaar in dit artikel wordt verwezen, vormt de uitwerking van genoemde bepalingen in de Awb.

In het Concernkader Klachtbehandeling uit 2021 is expliciet de mogelijkheid van klachtbehandeling opgenomen voor klachten die betrekking hebben op een ketenaanpak. Dit voorkomt mogelijke onduidelijkheid over de vraag wie de klacht in behandeling zou moeten nemen, bijvoorbeeld indien de klacht zich richt op gedragingen die te maken hebben met het functioneren van het wijkteam als geheel. De klachtmogelijkheid tegenover de hulpaanbieders is al geregeld in artikel 4.2.1 van de wet.

Artikel 6.1.4 Medezeggenschap

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over enerzijds de mogelijkheid tot medezeggenschap bij de aanbieder op het gebied van de Wmo 2015 (eerste lid) en anderzijds bij de aanbieder op het gebied van Jeugdhulp (tweede lid). Bij dit laatste sluit het college nauw aan bij hetgeen voor de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling reeds is geregeld in artikel 4.2.4 en paragraaf 4.2.b van de Jeugdwet. Het derde lid bevat een bepaling die voor beide domeinen geldt.

Artikel 6.1.5 Incidenten, calamiteiten en geweld

De aanbieder heeft een meldingsplicht bij de toezichthouder. Dat is voor de Wmo 2015 de gemeentelijke toezichthouder en voor de Jeugdwet de Inspectie jeugdzorg.

In het derde lid is een rapportageplicht opgenomen over incidenten. Ook hierbij is er een onderscheid tussen de Wmo 2015 en Jeugdwet i.v.m. de verschillende wettelijke kaders.

Artikel 6.1.6 Cliëntbetrokkenheid

Het college geeft de cliëntbetrokkenheid in het kader van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Rotterdam 2025 langs de lijnen van deze integrale Verordening cliëntenparticipatie sociaal domein Rotterdam 2017 gestalte.

Artikel 6.1.7 Rechtmatigheid en doelmatigheid

Zowel landelijk als gemeentelijk wordt ingezet op het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015 en Jeugdwet.

Daartoe treft het college de nodige maatregelen om de doelmatigheid en rechtmatigheid van de verstrekte maatwerkvoorziening en pgb’s te waarborgen en fraude te voorkomen.

Allereerst zoekt het college de samenwerking met andere organisaties die zich ook bezighouden met dit onderwerp. Dat zijn het ministerie en de VNG, maar bijvoorbeeld ook de landelijke inspectie. Daarnaast is er aangesloten bij het Informatie Knooppunt Zorgfraude. Dit is een landelijk publiekrechtelijk samenwerkingsverband waarbinnen signalen en meldingen ten aanzien van zorgfraude gedeeld kunnen worden.

In het kader van contractmanagement wordt onderzoek gedaan bij aanbieders van maatwerkvoorzieningen en individuele voorzieningen.

In onderdeel c is opgenomen dat wordt gestuurd op een correcte declaratie en verantwoording van de geleverde ondersteuning.

Door regelmatig te toetsen of de indicatie nog correct is en of de resultaten die zijn afgesproken ook worden behaald, wordt aandacht geschonken aan de doelmatigheid van zowel maatwerkvoorzieningen als pgb’s.

Met een grondige toets aan de voorkant om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb worden cliënten bewust gemaakt van de verantwoordelijkheden bij een pgb. Daarnaast wordt getoetst of het beheer en aansturing van de ondersteuning die met het pgb wordt ingekocht op verantwoorde wijze kan worden uitgevoerd, in het belang van een doelmatige ondersteuning van cliënt.

Als er twijfel is of het pgb een goed instrument is voor de cliënt, kan het college ervoor kiezen om een kortdurende indicatie af te geven of bij een langlopende indicatie tussentijds te onderzoeken of de verstrekking nog correct verloopt.

Onder g is bepaald dat een schouw kan worden gehouden teneinde een onderzoek uit te voeren naar de ervaringen met de geboden ondersteuning. Dit onderzoek vindt plaats op cliëntniveau, individueel of groepsgewijs, en kan volgen op een cliëntervaringsonderzoek. Afhankelijk van de geboden ondersteuning kan de schouw bij cliënt thuis (met diens instemming), dan wel bij de organisatie die de ondersteuning biedt, worden afgenomen. De schouw betreft uitdrukkelijk geen onderzoek naar aanleiding van een melding in het kader van de Wmo 2015. Op basis van de resultaten van een schouw kunnen vervolgacties worden bepaald, al dan niet in relatie tot andere monitoringsinstrumenten. Ook kan een schouw leiden tot een heronderzoek naar de geleverde ondersteuning.

Het college beschikt tevens over een meldpunt, waar signalen, zorgen en fraude kunnen worden gemeld in het kader van uitvoering van de Wmo 2015 en Jeugdwet. E.e.a. kan dan leiden tot vervolgonderzoek, al dan niet door een toezichthouder.

Het onder h genoemde meldpunt is operationeel onder de naam: meldpunt Zorgsignalen en Fraude Rotterdam. Zowel burgers als medewerkers van de gemeente Rotterdam kunnen melden wanneer zij zorgen of vermoedens van fraude gerelateerd aan de zorg hebben. Op basis van die signalen wordt nader onderzoek gedaan.

Een belangrijke manier om de doelmatigheid en rechtmatigheid van de dienstverlening te toetsen is het uitoefenen van toezicht.

Een toezichthouder heeft op grond van de wet vergaande bevoegdheden en kunnen bijvoorbeeld administraties en cliëntgegevens inzien en panden betreden.

In de Wmo 2015 is geregeld dat het college toezichthouders moet aanwijzen voor toezicht op de nalevering van de wet. Het gaat hierbij om de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid.

In de Jeugdwet is geregeld dat de landelijke inspectie toezicht houdt op de kwaliteit van de jeugdhulp. Toezicht op de rechtmatigheid is in de Jeugdwet niet geregeld.

In onderdeel i is opgenomen dat het college ook voor de Jeugdwet toezichthouders aanwijst, die specifiek zien op de rechtmatigheid. Daarmee is voor dit toezicht de wettelijke basis gelegd.

Vanwege de leesbaarheid is in dit onderdeel ook het toezicht in het kader van de Wmo 2015 benoemd.

Onderdeel d is bedoeld om duidelijk te maken dat er nader onderzoek kan worden gedaan als er een gegrond vermoeden is dat er sprake is van een vermoeden van onjuiste of onvolledige verstrekking van gegevens, het niet voldoen aan verplichtingen die verbonden zijn aan de maatwerkvoorziening of het pgb of het pgb of de maatwerkvoorziening voor een ander doel zijn gebruikt.

Hoofdstuk 7 Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 7.2 Intrekking en overgangsbepalingen

Een besluit voor een verstrekte maatwerkvoorziening of individuele voorziening blijft gehandhaafd totdat het besluit wordt ingetrokken of de looptijd van het besluit is verstreken.

Bij de behandeling van een bezwaarschrift of terugvordering wordt de regelgeving toegepast die gold op het moment waarop het besluit is genomen dan wel de periode waarop de terugvordering betrekking heeft.

Dit gemeenteblad ligt ook ter inzage bij het Concern Informatiecentrum Rotterdam (CIC): 010-267 2514 of bir@rotterdam.nl