Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR733278
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR733278/1
Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning 2025
Geldend van 01-01-2025 t/m heden
Intitulé
Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning 2025Algemene bepalingen
1.1 Inleiding
Beleidsregels ontlenen hun status aan art. 4:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb): "Een bestuursorgaan kan Beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid." Bij Beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift zoals de Verordening maatschappelijke ondersteuning. Beleidsregels gaan over de vaststelling van feiten, wetsinterpreterend beleid of over hoe bepalingen in de Verordening door het college worden toegepast. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens het door het college vastgestelde beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie.
1.2 Begripsbepalingen
In deze Beleidsregels wordt verstaan onder:
- •
Gewaarborgde hulp: een door de budgethouder ingeschakelde pgb-vertegenwoordiger van wie voldoende aannemelijk is dat deze kan in staan voor nakoming van de aan het pgb verbonden verplichtingen;
- •
Financieel besluit: Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Losser 2025;
- •
Nadere regels: Financiële Compensatieregeling Algemene voorziening Wasservice Losser 2019;
- •
Verordening: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Losser 2025;
- •
Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
Verder geldt dat alle begrippen die in deze Beleidsregels worden gebruikt maar die niet nader zijn omschreven, dezelfde betekenis hebben als in de wet en de daarop gebaseerde lagere regelgeving, de Verordening, de daarop gebaseerde lagere regelgeving, de Nadere regels, Het Financieel besluit en de Algemene Wet bestuursrecht (Awb).
In de Beleidsregels wordt omwille van de leesbaarheid in de mannelijke vorm naar personen verwezen. Overal waar hij staat, is ook zij bedoeld. Tot slot wordt in deze Beleidsregels soms verwezen naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep of Rechtbanken als een bepaald uitgangspunt of voorbeeld daar op is gebaseerd. De betreffende uitspraak kan worden opgezocht door op www.rechtspraak.nl in de zoekfunctie het nummer van de uitspraak in te geven.
2 De procedure
Artikel 2.3.2, 2.3.3, 2.3.4, 2.3.8 Wmo 2015
Hoofdstuk 2 Verordening
2.1 Inleiding
De Wmo 2015 schrijft voor dat de cliënt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zijn hulpvraag eerst moet melden bij het college. Dan bestaat er recht op een onderzoek. Het college kan op deze manier in samenspraak met de cliënt en zijn eventuele mantelzorger eerst zorgvuldig de ondersteuningsbehoefte en de mogelijke oplossingen in kaart brengen. De Wmo 2015 voorziet in voorwaarden waaraan een goed onderzoek ten minste moet voldoen en bepaalt welke onderwerpen in ieder geval in het onderzoek (na de melding van de hulpvraag) moeten worden meegenomen. Pas na het verstrekken van het verslag met de onderzoeksresultaten kan een aanvraag worden gedaan. De regels van de Awb zijn niet van toepassing op de procedure van de melding en het onderzoek. Het onderzoek behoort wel tot de voorbereiding van het besluit als de aanvraag wordt ingediend (art. 3:2 Awb).
Verordening
De Verordening is voor wat betreft de toegang tot maatschappelijke ondersteuning procedureel ingericht zodat het voor de inwoners van de gemeente Losser duidelijk is hoe het college te werk gaat nadat zij zich hebben gemeld.
Criteria Verordening
In de Verordening zijn diverse criteria vastgesteld. Die criteria verschillen naar gelang de aard van de ondersteuning waarop de cliënt is aangewezen. Het college baseert de beslissing op de aanvraag mede op basis van de Verordening.
2.2 De melding
In de Wmo 2015 wordt niet begonnen met het doen van een aanvraag maar met de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning (de hulpvraag). Een ieder kan zich bij het college melden; de melding is vormvrij. Na de melding wordt door het college onderzoek gedaan volgens het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep, zie 2.6 van deze Beleidsregels.
2.3 Spoedeisende situatie
Voor spoedeisende gevallen is in de Wmo 2015 een procedure opgenomen die los staat van het onderzoek ná de melding van de ondersteuningsvraag en de beslissing op de aanvraag. Het gaat om situaties waarin duidelijk is dat (een vorm van) maatschappelijke ondersteuning nodig is, maar de cliënt het onderzoek waarin wordt vastgesteld welke vorm dat precies is, niet kan afwachten. Daar mag het college immers zes weken over doen. In de praktijk zal zelden sprake zijn van een spoedeisende situatie. In de toelichting op dit wetsartikel wordt opvang als voorbeeld genoemd.
2.4 Onafhankelijke cliëntondersteuner
Het college informeert de cliënt over de mogelijkheid om een onafhankelijke cliëntondersteuner in te schakelen. Cliëntondersteuning is onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen (art. 1.1.1 lid 1 Wmo 2015).
2.5 Persoonlijk Plan
Na de melding kan de cliënt binnen zeven dagen een persoonlijk plan indienen bij het college. In dit plan legt de cliënt zijn persoonlijke situatie uit, wat hij wil bereiken met zijn hulpvraag en hoe hij denkt dat de maatschappelijke ondersteuning in zijn situatie vorm gegeven kan worden. Het indienen van een persoonlijk plan is niet verplicht. Het college betrekt het persoonlijk plan bij het onderzoek en bij de beoordeling op een aanvraag.
2.6 Onderzoek
De Wmo 2015 schrijft voor dat het college een onderzoek doet naar de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als de cliënt dat bij het college heeft gemeld. De onderwerpen die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen zijn neergelegd in art. 2.3.2 lid 4 Wmo 2015.
Stappenplan
In CRVB:2018:819 heeft de Centrale Raad van Beroep zich voor het eerst uitgesproken over (onder meer) de vraag waar een onderzoek van het college aan moet voldoen wanneer een burger zich meldt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Wanneer een melding wordt gedaan voor maatschappelijke ondersteuning moet het college:
- 1.
Allereerst vaststellen wat de hulpvraag is; en
- 2.
Welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving, in geval van beschermd wonen en opvang;
- 3.
Wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is;
- 4.
Het onderzoek moet er vervolgens op gericht zijn of en in hoeverre:
- -
de eigen kracht,
- -
gebruik maken van een algemeen gebruikelijke voorziening,
- -
gebruikelijke hulp,
- -
mantelzorg of ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk, en
- -
gebruikmaking van algemene voorzieningen, de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden.
- -
-
Wanneer het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist, mag een specifiek deskundig oordeel en advies niet ontbreken;
- 5.
Zijn de mogelijkheden onder stap 4 ontoereikend, dan zal het college een maatwerkvoorziening moeten verstrekken;
- 6.
Het college legt de uitkomsten van het onderzoek vast in een verslag en verstrekt dit aan de cliënt.
Standpunten college
In het schriftelijke onderzoeksverslag zijn de onderbouwde standpunten van het college neergelegd over de vraag of de client is aangewezen op een maatwerkvoorziening. En zo niet, wat daar de reden van is. En zo ja, welke maatwerkvoorziening dat kan zijn.
Identificatieplicht
In art. 2.3.4 lid 1 Wmo 2015 is de identificatieplicht vastgelegd. Het college moet bij het onderzoek naar de melding de identiteit van de cliënt vaststellen aan de hand van een geldig identiteitsbewijs.
Voorlichtingsplicht college
Het college informeert de cliënt over:
- •
welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.1.4 en 2.1.4a van de wet verschuldigd zal zijn;
- •
de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.
2.7 Ondersteuningsvraag gericht op beschermd wonen en/of opvang
Indien blijkt dat de cliënt beschermd wonen of opvang nodig heeft, wordt deze situatie gemeld bij de centrumgemeente Enschede. De noodzaak voor beschermd wonen of opvang wordt beoordeeld door de centrumgemeente Enschede samen met de melder gebaseerd op de bepalingen van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning van de gemeente Enschede.
2.8 Inlichtingen- en medewerkingsplicht
Om een onderzoek volledig uit te kunnen voeren, is het van belang dat de cliënt gegevens verstrekt en medewerking verleent. In art. 2.3.2 lid 7 Wmo 2015 is bepaald dat de cliënt dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger het college de gegevens en bescheiden verschaft die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Deze verplichting geldt naar analogie van art. 4:2 Awb.
Inlichtingenplicht
Artikel 2.3.8 lid 1 Wmo 2015 bepaalt de inlichtingenplicht voor cliënten aan wie een maatwerkvoorziening is verstrekt, al dan niet in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Dat wil zeggen dat inlichtingen die relevant zijn voor een verstrekte maatwerkvoorziening spontaan bij het college gemeld moeten worden. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de cliënt een huisgenoot heeft gekregen die mogelijk de gebruikelijke hulp op zich kan nemen.
Gevolgen
De gevolgen van het niet verstrekken van relevante inlichtingen kan leiden tot een herziening of intrekking van het toekenningsbesluit onder toepassing van art. 2.3.10 lid 1 onder a Wmo 2015. En mogelijk ook tot een terugvordering.
Medewerkingsplicht
Artikel 2.3.8 lid 3 Wmo 2015 regelt de algemene medewerkingsplicht die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. Onder het niet verlenen van medewerking wordt in ieder geval verstaan:
- •
Het niet meewerken aan een onderzoek, al dan niet door een deskundige, door niet te verschijnen of relevante vragen niet te beantwoorden. De medewerkingsverplichting geldt ook voor de huisgenoot ingeval van een onderzoek over het kunnen bieden van gebruikelijke hulp;
- •
Als de vertegenwoordiger stelt dat het college de cliënt niet hoeft te zien en/of te spreken voor het onderzoek;
- •
Gebruikmaking van het blokkeringsrecht als bedoeld in artikel 7:464 lid 2 onder b Burgerlijk Wetboek (Zie uitleg hierna);
- •
Het niet overleggen van het indicatiebesluit op grond van de Wlz als dat noodzakelijk is voor de beoordeling van de ondersteuningsbehoefte (RBLIM:2021:1423).
Blokkeringsrecht
Het blokkeringsrecht als bedoeld in art. 7:464 lid 2 onder b BW houdt in dat de uitslag van een medisch onderzoek niet door anderen mag worden gelezen. Dat wil zeggen dat de (medisch) adviseur geen toestemming heeft om het door het college gevraagde advies ook daadwerkelijk aan het college te verstrekken. Gebruikmaken van het blokkeringsrecht wordt aangemerkt als het niet verlenen van de medewerking die nodig is voor de uitvoering van de wet. De gevolgen van het gebruikmaken van het blokkeringsrecht komen voor rekening en risico van de cliënt (bijv. CRVB:2023:2020). In de praktijk zal dit inhouden dat het college de noodzaak tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening niet kan vaststellen.
Gevolgen
Niet of onvoldoende medewerking verlenen kan leiden tot weigering aanvraag als daardoor de noodzaak tot ondersteuning niet kan worden vastgesteld (CRVB:2019:224, CRVB:2020:567, CRVB:2021:1739).
2.9 Aanvraag
Een cliënt kan een aanvraag doen als het onderzoek is afgerond. Als het onderzoek niet is afgerond binnen zes weken na de melding van de hulpvraag (art.2.3.2 lid 9 Wmo 2015) mag de cliënt zes weken na de melding een aanvraag indienen. De wijze waarop de aanvraag kan worden gedaan is vormvrij. Het ondertekende ondersteuningsplan kan als aanvraag worden aangemerkt.
2.10 Weigeren aanvraag in verband met de Wet langdurige zorg
De Wmo 2015 kent slechts één weigeringsgrond (art. 2.3.5 lid 6 Wmo 2015). Het college is bevoegd om een aanvraag om een maatwerkvoorziening te weigeren als:
- •
de cliënt een indicatie heeft op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz), of
- •
een Wlz-indicatie kan krijgen maar daar geen aanvraag voor wil indienen.
Kansrijke aanvraag
Het college zal zich bij de weigering van de aanvraag, omdat de cliënt in aanmerking kan komen voor een Wlz-indicatie, wel op het standpunt moeten kunnen stellen dat zo’n aanvraag kansrijk is. Dat kan blijken uit het onderzoek en de informatie die beschikbaar is gekomen. Informatie van deskundigen kan nodig zijn. Bijvoorbeeld de huisarts, de wijkverpleegkundige die betrokken is bij de cliënt of op basis van een onafhankelijk medisch advies.
Geen Wlz -aanvraag willen indienen
Een hogere bijdrage op grond van de Wlz, in vergelijking met de Wmo 2015, is geen reden om geen aanvraag op grond van de Wlz te doen. Het niet willen indienen van een aanvraag op grond van de Wlz, als er aanleiding is om aan te nemen dat zo’n aanvraag door het CIZ zal worden toegekend, leidt tot een afwijzing van de aanvraag om een maatwerkvoorziening. Het college kan zonder Wlz-indicatie de noodzaak tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening niet vaststellen.
Onderzoek
De procedure van art. 2.3.2 Wmo 2015 moet volledig worden doorlopen; onderzoek volgens het stappenplan. Daaruit zal moeten blijken wat de aard, inhoud en omvang van de hulpvraag is en of er een noodzaak van ondersteuning op grond van de Wmo 2015 bestaat. Daar kan sprake van zijn als de cliënt een ondersteuningsbehoefte heeft die niet door de Wlz wordt gedekt.
Uitzondering weigeringsgrond bij thuis wonen
Er geldt één uitzondering op het kunnen weigeren van een aanvraag om een maatwerkvoorziening: voor de cliënt die thuis woont mag een aanvraag om een hulpmiddel of woningaanpassing (nog) niet worden geweigerd (art. 8.6a Wmo 2015). Voor huishoudelijke ondersteuning, begeleiding, dagbesteding of kortdurend verblijf geldt de uitzondering niet. Het is van belang dat het college bij de melding van de ondersteuningsvraag onderzoekt of de cliënt in aanmerking kan komen voor een Wlz-indicatie of zo’n indicatie heeft, tenzij er geen aanleiding is om dat aan te nemen.
3 Beoordeling van de aanspraak
Artikel 2.3.5 Wmo 2015
Hoofdstuk 3 van de Verordening
3.1 Inleiding
De cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Losser kan aanspraak maken op ondersteuning van de gemeente Losser. Door de toevoeging ‘zal hebben’ wordt cliënten niet de mogelijkheid ontnomen naar de gemeente Losser te verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met de aanwezige of redelijkerwijs te verwachten beperkingen.
3.2 Niveau van maatschappelijke ondersteuning
De verplichting van het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149). Het behoeft geen toelichting dat dit in bepaalde gevallen ook helemaal niet mogelijk is. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had. Wat redelijk is laat zich niet vertalen in Beleidsregels; het gaat immers om maatwerk. Het gaat er om dat de cliënt in redelijke mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving (CRVB:2022:224).
3.3 Algemene criteria
In deze paragraaf komen de belangrijkste algemene criteria aan bod die van belang zijn bij de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening.
3.3.1 Bevorderen gezondheid
Dat een maatwerkvoorziening een positief effect heeft op de gezondheid is voor de Wmo 2015 niet relevant (CRVB:2020:2644, CRVB:2023:1446). Tijdens het onderzoek wordt gekeken of de cliënt, gelet op de vastgestelde problematiek, gebruik kan maken van een andere wet.
Therapeutisch of medisch doel
Als een maatwerkvoorziening (ook) een therapeutisch of medisch doel dient, dan onderzoekt het college of er daarnaast ook beperkingen zijn in de zelfredzaamheid of participatie en gelet daarop een maatwerkvoorziening voor de cliënt is aangewezen (CRVB:2023:1508, CRVB:2023:349, CRVB:2021:1595).
3.3.2 Geen tekort in de zelfredzaamheid of participatie
Uit het onderzoek kan blijken dat er geen tekort is in de zelfredzaamheid of participatie omdat de cliënt:
- •
al dan niet met behandeling door een ergotherapeut gebruik kan (leren) maken van ergonomische hulpmiddelen, een juiste werkhouding aan te nemen en/of de huishoudelijke werkzaamheden in een rustig tempo verdeelt over de week uit te voeren (CRVB:2022:308, CRVB:2018:2272);
- •
met het gebruik van het OV in redelijke mate kan participeren (CRVB:2022:224);
- •
met de beschikbare voorzieningen (bijv. scootmobiel en/of gebruikerspas maatwerkvoorziening collectief vervoer) kan voorzien in de vervoersbehoefte (CRVB:2020:2644, CRVB:2021:511, CRVB:2021:3222).
3.3.3 Eigen kracht
Eigen kracht vormt een belangrijk onderdeel van de beoordeling of iemand is aangewezen op een maatwerkvoorziening. Daaronder wordt dat verstaan wat naar oordeel van het college binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. De cliënt zal zich -in een door het college te beoordelen mate- moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien. Zo zou iemand bijvoorbeeld maatschappelijk nuttige activiteiten kunnen verrichten om zijn participatieprobleem aan te pakken. Het verrichten van dergelijke activiteiten is echter niet verplicht. Onder eigen kracht kan ook letterlijk de eigen kracht worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan het in staat zijn om bepaalde huishoudelijke taken (deels) zelf uit te voeren. In zo’n situatie is geen sprake van een tekort in de zelfredzaamheid of participatie (zie 3.3.2 van deze Beleidsregels).
3.3.4 Eigen verantwoordelijkheid valt ook onder eigen kracht
Artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015
Artikel 3.3 lid 2 onder b Verordening
In de Wmo 2015 is de eigen verantwoordelijkheid van burgers nog meer verankerd en wordt daarom betrokken bij het onderzoek en de beslissing op aanvraag.
Zelf of met anderen
Als het college van oordeel is dat de cliënt zijn eigen verantwoordelijkheid kan nemen (lees: de beperkingen zelf kan oplossen), dan wordt de aanvraag om ondersteuning afgewezen. Het college zal dat telkens in het individuele geval moet beoordelen wat moet blijken uit het onderzoeksverslag. In hoeverre medewerking kan worden gevergd van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of hulpverlener of van anderen in diens omgeving, zoals familieleden, is dan ook afhankelijk van de individuele situatie. In de onderstaande tekst staan voorbeelden genoemd die ook zijn gebaseerd op de jurisprudentie die onder de Wmo (oud) tot stand is gekomen. Aangenomen wordt dat deze van overeenkomstige toepassing is.
Herinrichting woning
Van de cliënt kan worden gevergd dat de woning zodanig wordt ingericht of heringericht dat bijvoorbeeld wordt voorkomen dat een woningaanpassing moet worden verstrekt (vergelijk CRVB:2011:BQ8290 en CRVB:2016:429).
Aanspreken woningeigenaar
Van de cliënt mag worden gevergd dat hij de woningeigenaar regelmatig met goede pogingen aanspreekt om gebreken in de woning te doen wegnemen. Is er mede gelet op de gezondheidstoestand van de cliënt binnen een redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek geen uitzicht op opheffing van die gebreken, dan zal het college een maatwerkvoorziening al dan niet in de vorm van een financiële tegemoetkoming (verhuiskostenvergoeding) moeten verstrekken (CRVB:2013:2509).
Privaatrechtelijke verbintenis
Het college mag verwachten dat de cliënt de woningeigenaar aanspreekt op contractuele afspraken (CRVB:2011:BQ4115). Denk bijvoorbeeld aan een situatie waarin de cliënt mag verwachten dat de woning in overeenstemming is of wordt gebracht met de contractuele bepalingen. Is de aanvrager de eigenaar van de woning dan zal hij dat zelf moeten realiseren.
3.3.5 Voorliggende voorziening
Artikel 3.3 lid 2 onder c en 1.1 lid 1 onder w Verordening (begripsbepaling)
Onder de 'eigen kracht' valt ook aanspraak maken op voorzieningen die op grond van een andere wettelijke regeling bestaan (CRVB:2023:1046). Volgens de CRvB heeft de wetgever op dit punt geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van de Wmo (oud) en is de rechtspraak die eerder is gedaan ook van toepassing voor de Wmo 2015. Dat betekent ook dat evenmin recht op maatschappelijke ondersteuning bestaat als de specifieke regeling, zoals de Zvw, slechts in een gedeeltelijke vergoeding van de kosten voorziet door de eigen bijdrage die iemand moet betalen (CRVB:2013:CA1427).
Verplicht eigen risico
De kosten van bijvoorbeeld ergotherapie vallen binnen het verplicht eigen risico. Dat is te vergelijken met de kosten van de eigen bijdrage voor bijvoorbeeld een hoorapparaat op grond van de Zvw. Aanspreken van het verplicht eigen risico is geen reden om geen gebruik te maken van een Zvw-aanspraak. Immers iedereen die gebruik maakt van zorg kan met deze kosten worden geconfronteerd, het is inherent aan het zorgstelsel.
Gelden met een specifieke bestemming
Ook de aanspraak op gelden met het oog op een specifieke bestemming valt onder de voorliggende voorziening, zoals een vervoerskostenvergoeding op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (CRVB:2012:BV9433).
Onderzoek aanspraak andere wet
Uit onderzoek moet blijken voor welke problemen of beperkingen de cliënt een beroep kan doen op een andere wettelijke regeling en/of de Wmo 2015 (CRVB:2022:441, CRVB:2023:1046). Denk bijvoorbeeld aan een sta-op stoel die op grond van de Zvw verstrekt kan worden. Als dat nodig is, neemt het college contact op met bijvoorbeeld de zorgverzekeraar om duidelijkheid te krijgen over een mogelijke aanspraak op grond van de Zvw.
Reële mogelijkheden van behandeling
Behandeling op grond van de Zvw is geen voorliggende voorziening. Maar van de cliënt mag wel worden verwacht dat als er reële mogelijkheden van behandeling zijn, dat de cliënt daar gebruik van maakt en zich ten volle inspant om deze zo optimaal mogelijk te laten verlopen (CRVB:2023:1508). Denk aan (laagdrempelig toegankelijke) paramedische zorg als bedoeld in de Zvw vanwege lichamelijke of psychische klachten (CRVB:2011:BT7241, CRVB:2018:1444). Het college is dan niet gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken.
Onderzoek maatwerkvoorziening en behandeling
Uit onderzoek moet blijken voor welke problemen of beperkingen de cliënt een beroep kan doen op een andere wettelijke regeling. Maar ook of er daarnaast nog een behoefte is aan bijvoorbeeld begeleiding of huishoudelijke ondersteuning en of na de behandeling eventueel enige behoefte daarop zal blijven bestaan.
Gebruik maken van ergotherapie
Ergotherapie heeft als doel de zelfzorg en zelfredzaamheid te bevorderen of te herstellen. Bij ergotherapie is de behandeling gericht op het opheffen, verminderen of compenseren van lichamelijke of psychische stoornissen, beperkingen of handicaps. De ergotherapeut geeft advies, instructie of behandeling om weer algemene dagelijkse of arbeidsgerelateerde handelingen te kunnen doen en weer zo zelfstandig mogelijk te kunnen functioneren in de leefsituatie, woonsituatie of werksituatie. De Zvw (basis) dekt de kosten voor maximaal 10 behandeluren per kalenderjaar.
3.3.6 Algemeen gebruikelijke voorziening
Artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015
Artikel 3.1 lid 1 onder b Verordening
Art. 2.3.5 lid 3 Wmo 2015 bepaalt dat als de cliënt de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie met een algemeen gebruikelijke voorziening kan verminderen of wegnemen, er geen maatwerkvoorziening verstrekt hoeft te worden. De achtergrond is dat algemeen gebruikelijke voorzieningen niet onder de ondersteuningsplicht van het college vallen. Dat komt omdat iedereen ongeacht het hebben van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie daarover beschikt of zou kunnen beschikken.
Beoordelingskader
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in 2019 een richtinggevende uitspraak gedaan over hoe het college moet beoordelen of een voorziening als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt en er om die reden geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt (CRVB:2019:3535). Dat moet gebeuren aan de hand van vier punten. Een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel kan als algemeen gebruikelijke voorziening worden aangemerkt als deze:
- 1.
niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking;
- 2.
daadwerkelijk beschikbaar is;
- 3.
een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is; en
- 4.
financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.
De beoordeling
Het college beoordeelt aan de hand van de vier genoemde punten of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening die aan het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de weg staat.
Ad. 1 Niet specifiek bedoeld voor personen met een beperking
Het gaat bij het eerste criterium om de vraag of op basis van maatschappelijke opvattingen (normen) kan worden gezegd dat een ‘voorziening’ niet specifiek bedoeld is voor mensen met beperkingen. Dat wil zeggen: iedereen zou daarover kunnen beschikken ongeacht het hebben van beperkingen (CRVB:2016:614). Of een beoogde algemeen gebruikelijke voorziening niet specifiek bestemd is voor personen met een beperking is ook afhankelijk van technische ontwikkelingen en nieuwe maatschappelijke normen. In het algemeen zijn algemeen gebruikelijke voorzieningen in de reguliere handel verkrijgbaar. Bijvoorbeeld een eenhendelmengkraan, toiletverhoger of wandbeugel in een bouwmarkt, een fietskar, een (robot)stofzuiger, een spoel-föhn installatie, kreuk-/strijkvrije kleding of een boodschappendienst bij de supermarkt.
Ad. 2 Daadwerkelijk beschikbaar
Het tweede criterium moet concreet worden beoordeeld. Dat wil zeggen dat het college feitelijk moet vaststellen dat bijvoorbeeld de boodschappendienst of maaltijdservice beschikbaar is.
Ad. 3 Een passende bijdrage
Bij het derde criterium gaat het om maatwerk. Dat wil zeggen: er wordt bekeken of de beoogde algemeen gebruikelijk voorziening een passende bijdrage levert aan de situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid en participatie in staat is. Of een voorziening passend is, hangt af van de concrete situatie van de cliënt. De boodschappendienst moet bijvoorbeeld wel gebruikt kunnen worden door de cliënt gelet op diens beperkingen.
Ad. 4 Financieel te dragen met een inkomen op minimumniveau
Onder een minimum inkomen wordt een inkomen op bijstandsniveau verstaan. Het vierde en laatste criterium gaat over de hoogte van de kosten van de beoogde algemeen gebruikelijke voorziening. Het gaat bij de hoogte om de ondergrens van een inkomen op minimumniveau: Er wordt dus niet gekeken of de persoon van de aanvrager het kan betalen. Gaat het om kosten van ongeveer € 190, dan gaat het (qua betaalbaarheid) om een algemeen gebruikelijke voorziening (CRVB:2021:160). Voor de “eenmalige” aanschaf van een algemeen gebruikelijke voorziening hanteert het college het volgende beleidsuitgangspunt.
Hoogte van de kosten
Het bedrag dat kan worden gedragen met een minimum inkomen is gebaseerd op:
- 1.
de aflossingsduur van 36 maanden die in Losser geldt voor leenbijstand in de vorm van bijzondere bijstand (gebruiksgoederen);
- 2.
een aflossing van 5% van de norm voor personen (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwden, art. 21 Participatiewet). Er wordt bij de norm geen onderscheidt gemaakt tussen personen die wel of niet de pensioengerechtigde leeftijd hebben. Het percentage van 5% sluit aan op dat wat buiten de beslagvrije voet valt.
Aansluiting op deze systematiek is in de rechtspraak redelijk bevonden (RBDHA:2021:2084, RBDHA:2022:5272).
Datum aanvraag
De datum van de aanvraag is bepalend voor welke bijstandsnorm wordt toegepast voor de berekening.
Kosten Tafeltje Dekje, maaltijdservice
Gebruikmaking van Tafeltje Dekje of een andere maaltijdservice kan voor een cliënt een passende bijdrage leveren aan het realiseren van een situatie waarin hij/zij in staat is tot zelfredzaamheid. De kosten van een maaltijd behoren tot de algemene kosten van het bestaan en zijn, mede gezien de keuzes die nu eenmaal in de besteding van het beschikbare inkomen worden gemaakt, niet zodanig dat deze in financiële zin niet passend zijn (CRVB:2018:2182). Zowel deze maaltijden als ook de kant-en-klaar maaltijden van de supermarkt kunnen een voorliggende oplossing zijn.
Kosten boodschappendienst
Een boodschappendienst kan worden aangemerkt als een algemeen gebruikelijke voorziening die aan het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de weg staat (CRVB:2019:3690, CRVB:2019:397).
Bezorgkosten van een boodschappendienst die bijvoorbeeld € 4,95 per keer bedragen waarbij een minimum bestelbedrag van € 70 geldt kunnen in ieder geval worden gedragen uit een inkomen op minimumniveau (CRVB:2017:1302). Bedenk ook dat bepaalde boodschappen opgespaard kunnen worden.
Besteding pgb
Artikel 8.3 lid 1 Verordening
De cliënt mag het pgb niet besteden aan een algemeen gebruikelijke voorziening.
Meerkosten
Noodzakelijke meerkosten bij de aanschaf van een algemeen gebruikelijke voorziening, kunnen soms toch onder de ondersteuningsplicht van het college vallen. Voorbeelden hiervan zijn:
- •
Meerkosten van een aankleedblad of aankleedtafel.
- •
De aanpassingen aan een bakfiets die nodig zijn voor bijvoorbeeld het vervoer van de buggy of zuurstoffles.
Dit is geen limitatief overzicht, er zijn meer voorbeelden denkbaar.
3.3.7 Gebruikelijke hulp
Gebruikelijke hulp heeft alleen betrekking op personen die binnen de leefeenheid van de cliënt vallen (zie begripsbepalingen van de Verordening). Als naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kan worden verlangd, bestaat er geen (of slechts gedeeltelijk) aanspraak op een maatwerkvoorziening. Zie verder hoofdstuk 4 van deze Beleidsregels.
3.3.8 Mantelzorg en personen uit het sociale netwerk
Mantelzorg is niet afdwingbaar (vrijwillig) en wordt onbetaald geboden. Maar het ontvangen van mantelzorg kan bijdragen aan het in staat zijn tot zelfredzaamheid of participatie. Het is daarom van groot belang dat het college tijdens het onderzoek ook nagaat of, en zo ja wat de behoefte van de mantelzorger is om de taken vol te kunnen houden. Dat zal ik belangrijke mate afhankelijk zijn van de omvang en intensiteit van de mantelzorg. Zie verder hoofdstuk 5 van deze Beleidsregels.
Sociaal netwerk
Bij het sociaal netwerk gaat het om personen uit de huiselijke kring. Daaronder kunnen een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen vallen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt. Ook het bieden van ondersteuning door personen uit het sociaal netwerk is niet afdwingbaar. Wel is het zo dat het in principe aan cliënt is om zijn sociale netwerk te vragen of zij hem kunnen en willen ondersteunen opdat zijn beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie worden verminderd of weggenomen.
3.3.9 Gebruikmaken van algemene voorzieningen
De wet geeft het college opdracht om algemene voorzieningen te treffen. Een algemene voorziening is een aanbod van diensten of activiteiten die, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is. Algemene voorzieningen zijn gericht op maatschappelijke ondersteuning en kunnen een voorliggend en volwaardig alternatief zijn voor een maatwerkvoorziening (art. 1.1.1 lid 1 Wmo 2015). Uit onderzoek kan blijken dat gebruikmaking van een algemene voorziening voor de cliënt als passende oplossing kan worden aangemerkt. In de Sociale Kaart Losser zijn ook de algemene voorzieningen opgenomen.
3.3.10 Overige voorliggende oplossingen (eigen kracht)
Andere beschikbare voorliggende oplossingen in Losser vallen ook onder het beoordelingskader. Het zal namelijk niet altijd zo zijn dat het college alle beschikbare mogelijkheden heeft gecontracteerd als algemene voorziening. Het zal wel duidelijk moeten zijn waaruit deze bestaan, zodat vastgesteld kan worden of het een passende oplossing is. Denk bijvoorbeeld aan een inloopmiddag bij een buurthuis die dagbestedingsactiviteiten organiseert of vrijwilligers die als boodschappenmaatje kunnen fungeren. Het kan ook gaan om vrijwilligers bij een manege. Denk in dat kader ook aan een rijinstructeur die een cliënt kan helpen (CRVB:2018:3348). Wanneer het gaat om vrijwilligers zal het college moeten vaststellen dat zij beschikbaar en geschikt zijn. Er is een Sociale Kaart Losser beschikbaar waarin de mogelijkheden van ‘voorliggende oplossingen’ zijn opgenomen.
3.4 Uitgangspunten maatwerkvoorziening en persoonsgebonden budget
3.4.1 Ingangsdatum
Artikel 3.2 lid 1 Verordening
Als hoofdregel geldt dat de ingangsdatum van de indicatie niet eerder ingaat dan de datum waarop het college beslist op de aanvraag.
3.4.2 Maatwerkvoorziening gerealiseerd vóór de melding
Artikel 3.2 lid 2 onder a Verordening
Het kan voorkomen dat de melding van de hulpvraag pas wordt gedaan nadat de cliënt de maatwerkvoorziening heeft gerealiseerd. Bijvoorbeeld de badkamer is aangepast en pas daarna wendt de cliënt zich met een hulpvraag tot het college. Omdat de Wmo 2015 niet voorziet in een grondslag, bepaalt de Verordening dat de maatwerkvoorziening in die situatie wordt geweigerd (CRVB:2020:1099). In de praktijk zal het gaan om een verzoek de gemaakte kosten te vergoeden want een (gerealiseerde) maatwerkvoorziening in natura kan niet met terugwerkende kracht worden verstrekt. Onbekendheid van cliënten met de geldende regelingen komen in principe voor eigen rekening en risico (vergelijk CRVB:1993:ZB2748).
3.4.3 Maatwerkvoorziening gerealiseerd vóór besluitname
Artikel 3.2 lid 2 onder b Verordening
Het kan ook voorkomen dat de cliënt een maatwerkvoorziening realiseert tijdens de procedure van de melding maar voordat is beslist op de aanvraag. Dat wil zeggen: de cliënt heeft de beslissing van het college op de aanvraag niet afgewacht. In zo’n situatie wordt de maatwerkvoorziening (al dan niet in de vorm van een pgb) alleen verstrekt als de cliënt het college om toestemming heeft gevraagd en die toestemming schriftelijk heeft verkregen. Denk bijvoorbeeld aan een situatie waarin de cliënt een woning kan verkrijgen en de normale procedure niet kan afwachten omdat de woning dan anders aan iemand wordt toegewezen of verkocht. Het college zal in dat geval de noodzaak van de maatwerkvoorziening nog wel moet kunnen vaststellen.
3.4.4 Ingangsdatum diensten
Als het bovenstaande onder 3.4.2 of 3.4.3 niet aan de orde is, kan voor een dienst zoals huishoudelijke ondersteuning wel een indicatie worden verstrekt maar niet met terugwerkende kracht.
3.4.5 Aanpassing zelf aangeschaft hulpmiddel
Het kan voorkomen dat de cliënt zelf een hulpmiddel heeft aangeschaft en een melding doet voor een aanpassing van dat hulpmiddel. De omstandigheid dat het om een zelf aangeschaft hulpmiddel gaat wil niet zeggen dat een aanpassing daarvan niet voor verstrekking in aanmerking kan komen als die nog niet is gerealiseerd (zie hiervoor). Het college beoordeelt in zo’n situatie of het betreffende hulpmiddel noodzakelijk is en zo ja, of dat ook geldt voor de aanpassing.
3.4.6 Pgb-aanvraag binnen budgetperiode
Artikel 3.2 lid 3 Verordening
Aan de cliënt kan een pgb worden verstrekt als wordt voldaan aan de verschillende voorwaarden. Dat wil feitelijk zeggen dat het college heeft vastgesteld dat de budgethouder, al dan niet met hulp van diens vertegenwoordiger, verantwoordelijk kan worden gehouden voor het gebruik (besteding) van het pgb binnen de geldende budgetperiode.
Bestedingsruimte
Een cliënt kan zich echter binnen de budgetperiode opnieuw melden. Het pgb hoeft niet uitsluitend aan de geïndiceerde maatwerkvoorziening te worden besteed, maar wel voor het doel (resultaat) waarvoor het pgb is verstrekt (bijv. CRVB:2018:3102, CRVB:2018:819, CRVB:2009:BK2502). Heeft de cliënt het pgb binnen de budgetperiode volledig besteed en is de maatwerkvoorziening verloren gegaan, dan verstrekt het college niet opnieuw een pgb (CRVB:2018:818).
Rekening en risico budgethouder
Onder verloren gaan wordt bijvoorbeeld verstaan het niet meer functioneren van een tweedehands voorziening die met het volledige toegekende pgb is aangeschaft. De gevolgen van de door de budgethouder gemaakte keuze in de besteding van het pgb komen namelijk voor diens rekening en risico. Dat is alleen anders als de maatwerkvoorziening weliswaar verloren is gegaan maar dat niet aan de budgethouder is te wijten. Ook bij gewijzigde omstandigheden in de ondersteuningsbehoefte zal er geen aanleiding zijn om een pgb op voorhand te weigeren.
3.4.7 Technisch geschikte maatwerkvoorziening
Artikel 3.2 lid 4 Verordening
De hulpvraag kan gericht zijn op het vervangen van een eerder met een pgb aangeschaft hulpmiddel, zoals een scootmobiel of een tillift. Is de budgetperiode verstreken, dan geldt het volgende uitgangspunt. Voldoet de eerder met het pgb aangeschafte maatwerkvoorziening nog aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen, dan beoordeelt het college of het verstrekken van een pgb voor reële instandhoudingskosten als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. In de praktijk gaat het om (aangeschafte) maatwerkvoorzieningen die technisch gezien nog niet zijn afgeschreven. Dat wil zeggen ze nog voldoen in de zin van kwaliteit én het resultaat dat bereikt moet worden. De strekking van deze bepaling gaat ook over de maatwerkvoorziening in natura.
3.4.8 Afsluiten opstalverzekering
Artikel 3.2 lid 5 Verordening
De cliënt aan wie een woningaanpassing is verstrekt moet zorgen voor een opstalverzekering die het risico van schade afdekt.
3.4.9 Afdoende verzekeren
Artikel 3.2 lid 6 Verordening
Maatwerkvoorzieningen die worden meegenomen naar het buitenland of buiten de gemeente zullen afdoende verzekerd moeten tegen verlies, diefstal en schade.
3.4.10 Goedkoopst passende bijdrage
Artikel 3.3 lid 1 onder a Verordening
Het college verstrekt altijd de goedkoopst passende bijdrage. Er zijn vaak meerdere geschikte oplossingen, maar er wordt gekozen voor de oplossing die naar objectieve maatstaven de goedkoopst passende is. Indien de cliënt een duurdere voorziening wil (die eveneens passend is) komen de meerkosten voor rekening van de cliënt. In dergelijke situaties zal de verstrekking plaatsvinden in de vorm van een pgb gebaseerd op de kosten van de goedkoopst passende maatwerkvoorziening.
3.4.11 Individueel gericht
Artikel 3.3 lid 1 onder b Verordening
Een maatwerkvoorziening is in overwegende mate individueel gericht. De maatwerkvoorziening wordt aan de cliënt verstrekt en levert een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin deze in staat is toe zelfredzaamheid of participatie. Het college kan bijvoorbeeld wel rekening houden met mantelzorgers die hulp door bijvoorbeeld duwondersteuning op een rolstoel te verstrekken.
3.4.12 Afschrijvingstermijn niet verstreken
Artikel 3.3 lid 2 onder a Verordening
Een maatwerkvoorziening, al dan niet aangeschaft met een pgb, kan door het verstrekken van instandhoudingskosten een passende oplossing bieden. In de praktijk gaat het om maatwerkvoorzieningen die technisch nog niet zijn afgeschreven.
3.4.13 Zelf passende oplossing realiseren
Artikel 3.3 lid 2 onder b Verordening
Het college kan van de cliënt vergen dat hij zelf zorgt voor een passende oplossing. Zie 3.3.4 van deze Beleidsregels voor voorbeelden.
3.4.14 Gebruik maken voorliggende voorziening
Artikel 3.3 lid 2 onder c Verordening
Het gebruik maken van een andere wettelijke aanspraak gelet op de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning valt binnen de eigen kracht. Zie 3.3.5 van deze Beleidsregels.
3.4.15 Langdurige noodzaak
Artikel 3.3 lid 2 onder d Verordening
In beginsel moet de cliënt langdurig zijn aangewezen op een maatwerkvoorziening, tenzij het huishoudelijke ondersteuning, begeleiding of dagbesteding betreft. Zie 8.5 van deze Beleidsregels voor de langdurige noodzaak bij een woningaanpassing.
3.5 Passende bijdrage
Bij de beslissing op de aanvraag gaat het om maatwerk. Uit de Wmo 2015 volgt dat de maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Dat wil zeggen dat het bij het bieden van maatwerk door het college om een resultaatsverplichting gaat. Het resultaat kan op verschillende manieren worden bereikt. Daarom is het bij het onderzoek na de melding van de hulpvraag van groot belang dat het onderzoek zich richt op het bereiken van een resultaat. Dit in samenspraak met de cliënt, zijn eventuele mantelzorger of andere personen uit het sociaal netwerk. Het resultaat van de ondersteuning zal waar mogelijk en nodig zo veel mogelijk moeten aansluiten bij de wensen en mogelijkheden van de cliënt zelf en zijn sociale netwerk, waarbij wij onze visie zo licht en dichtbij als mogelijk en zo zwaar als nodig hanteren.
3.6 Regresrecht
Artikel 2.4.3 Wmo 2015
Een onrechtmatige daad is in het burgerlijk recht de term voor een fout die een ander schade berokkent. In het algemeen betekent dit dat degene die een onrechtmatige daad heeft begaan, ervoor verantwoordelijk is de hieruit voortkomende schade te vergoeden. Door een onrechtmatige daad kan een cliënt aangewezen zijn op een maatwerkvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan de gevolgen van een ongeval. Dat zal moeten blijken uit het onderzoek.
Regres plegen
Het college heeft de bevoegdheid regres te plegen en de schade te verhalen op degene die de onrechtmatige daad heeft begaan. De datum van de onrechtmatige daad is bepalend: plaatsgevonden op of ná 1 januari 2019. Daarvoor waren convenanten van toepassing op grond waarvan gemeenten geen zelfstandig regres hoefden te plegen. Erkenning van de onrechtmatige daad kan overigens een langdurige kwestie zijn. Het college kan vanzelfsprekend niet meer verhalen dan wat daadwerkelijk aan de client is verstrekt. Het ligt overigens voor de hand dat de client zelf ook een procedure voert om overige geleden schade te verhalen op de aansprakelijke partij of diens verzekeraar.
Erkenning onrechtmatige daad
Op het moment dat de onrechtmatige daad wordt erkend, kan de aansprakelijke partij of diens verzekeraar voorschotten verstrekken. Op dat moment hoeft het college geen maatwerkvoorziening te verstrekken. Dit zal moeten blijken uit het onderzoek.
Gebruik formulier
Het college kan ook gebruik maken van het model-schadeformulier voor de declaratie van regreskosten. Het formulier is beschikbaar via de website van de VNG.
3.7 Eigen bijdragen
Artikel 9.1 Verordening
Cliënten aan wie één of meerdere maatwerkvoorzieningen is verstrekt zijn daarvoor een bijdrage in de kosten verschuldigd: het abonnementstarief. Het gaat om een vast bedrag per maand, ongeacht het aantal maatwerkvoorzieningen. Het abonnementstarief wordt door het Centraal administratiekantoor (CAK) altijd volledig in rekening gebracht. Het kan voorkomen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik maakt van de maatvoorziening. Het valt binnen de beleidsvrijheid van het college om te bepalen of het abonnementstarief wordt opgeschort bij tijdelijke niet-gebruik (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 155-157). Verder bepaalt de Verordening voor welke maatwerkvoorzieningen geen bijdrage in de kosten is verschuldigd.
Algemene voorziening
Artikel 9.2 Verordening
Cliënten die gebruik maken van de algemene voorziening was- en strijkservice zijn een bijdrage in de kosten verschuldigd aan de aanbieder. Het gaat om kosten die ieder huishouden maakt. Dat is ook de reden waarom deze bijdrage niet gelijk is aan het abonnementstarief en ook naast het abonnentstarief kan bestaan (TK 2018/19, 35 093, nr. 6, p. 17).
Ritbijdrage en reserveringstoeslag
Artikel 9.3 Verordening
Voor het gebruik van de Regiotaxi is de cliënt een op het reguliere OV-tarief gebaseerde ritbijdrage en een eventuele reserveringstoeslag verschuldigd. De bedragen staan gepubliceerd op www.regiotaxitwente.nl.
3.7.1 Beleidsuitgangspunten tijdelijk niet gebruik
Abonnementstarief
Als uitgangspunt geldt dat het abonnementstarief wordt opgeschort bij het niet-gebruik van de maatwerkvoorziening van aaneengesloten drie maanden of meer waarvoor het abonnementstarief verschuldigd is. Het gaat dus niet om situaties waarin meerdere maatwerkvoorzieningen zijn verstrekt en slechts één daarvan tijdelijk niet wordt gebruikt.
3.7.2 Bijdrage niet verschuldigd
Het college is bevoegd om te bepalen dat de cliënt (tijdelijk) geen eigen bijdrage verschuldigd is (art. 3.8 lid 3 onder g en h Uitvoeringsbesluit Wmo 2015).
Tijdelijk geen betalingscapaciteit
Het gaat om cliënten die tijdelijk door (abrupte) veranderingen in de betalingscapaciteit door bijvoorbeeld bijzondere omstandigheden geen mogelijkheid hebben de bijdrage (tijdelijk) te voldoen. De bevoegdheid is nadrukkelijk bedoeld voor het ontbreken van betalingscapaciteit en niet het ontbreken van inkomen en vermogen. Dat betekent dat iemand geen beschikking heeft over voldoende vrij besteedbaar inkomen om aan de betalingsverplichtingen te voldoen. Het college berekent de betalingscapaciteit op basis van de individuele situatie. Deze bevoegdheid geldt sinds 1 januari 2018 toen de eigen bijdrage nog inkomensafhankelijk was. Gelet op de hoogte van het abonnementstarief zal zelden sprake van zijn van het ontbreken van betalingscapaciteit. Het hebben van schulden valt niet onder het ontbreken van betaalcapaciteit.
Zorgmijders
Het gaat bij zorgmijders specifiek om cliënten die de stap naar ondersteuning niet kunnen of willen maken. Meestal is er sprake van een vorm van verwaarlozing. Het kan voorkomen dat het vragen van een eigen bijdrage maakt dat de stap naar ondersteuning niet wordt gezet. Dat wil zeggen: het opleggen van een eigen bijdrage heeft nadelige gevolgen voor de doelstellingen van een integrale dienstverlening of persoonsgerichte aanpak van een cliënt die gericht is op het zich kunnen handhaven in de samenleving, het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving blijven of de veiligheid en leefbaarheid in Losser. In die gevallen kan het college besluiten om tijdelijk geen eigen bijdrage op te leggen.
4 Gebruikelijke hulp
Artikel 1.1.1 lid 1 en 2.3.5 Wmo 2015
Artikel 3.1 en 3.4 Verordening
4.1 Inleiding
Gebruikelijke hulp is in de wet gedefinieerd als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten (art. 1.1.1 lid 1 Wmo 2015). Gebruikelijke hulp strekt zich daarom alleen uit tot personen die met de cliënt woonachtig zijn in een woning. De zogeheten leefeenheid bestaat uit de bewoners die gemeenschappelijk een woning bewonen met het oog op gezamenlijk een huishouden voeren. Uit de rechtspraak blijkt dat gebruikelijke hulp een afdwingbaar karakter heeft. Onder een huisgenoot wordt iedere andere persoon verstaan die tot de leefeenheid van de cliënt kan worden gerekend. Dat wil zeggen dat volwassen huisgenoten alleen bij een commerciële huurders- of kostgangersrelatie geen deel uitmaken van de leefeenheid. Het gaat dan om personen die een (pension)kamer huren via een (huur)overeenkomst. In zo’n overeenkomst kan overigens wel staan dat ruimten voor gemeenschappelijk gebruik door de huurder of kostganger moeten worden schoongehouden. In dat geval stemt het college de omvang van de ondersteuning daarop af. Dat wil overigens niet zeggen dat als er geen contractuele bepalingen zijn opgenomen over het schoonmaken, dat het college meer huishoudelijke ondersteuning moet verstrekken. Voor zover er sprake is van meer vervuiling vanwege intensiever gebruik door de huurder of kostganger, dan valt dat buiten de omvang van de indicatie.
4.2 Beleidsuitgangspunten
In de Wmo 2015 staat voorop dat allereerst wordt bezien of en zo ja, in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen (beperkingen) op te lossen of te verminderen.
4.2.1 Algemeen aanvaardbare opvattingen
Hulp die op grond van algemeen aanvaardbare opvattingen geacht wordt geboden te kunnen worden valt in ieder geval:
- •
overname van huishoudelijke taken;
- •
overname van of hulp bij de thuisadministratie;
- •
hulp gericht op zelfzorg;
- •
hulp bij structureren van de dag/week;
- •
hulp bij participatie;
- •
legen en reinigen van de toiletemmer;
- •
zorg voor minderjarige inwonende kinderen.
Hiermee is geen limitatieve opsomming beoogd van niet-professionele hulp. Andere ondersteuning kan naar oordeel van het college ook volgens algemene aanvaardbare opvattingen als gebruikelijke hulp worden aangemerkt. Dat is ook afhankelijk van de individuele situatie.
Niet-professionele hulp
Het gaat bij gebruikelijke hulp om niet-professionele hulp die niet per se door een professional geboden hoeft te worden (bijv. CRVB:2021:1114). Daarom wordt in dit hoofdstuk de term hulp en niet begeleiding gebruikt.
Legen en reinigen toiletemmer
Is er geen noodzaak voor het verstrekken van een tweede toilet op de eerste verdieping, dan kan worden volstaan met een losse toiletstoel. Van een partner/echtgenoot en/of inwonende meerderjarige kinderen mag worden verwacht dat zij het legen en reinigen van de toiletemmer als gebruikelijke hulp verrichtten (CRVB:2019:1334). Dat is natuurlijk anders als wordt vastgesteld dat zij niet in staat zijn om dat te doen.
4.2.2 In redelijkheid te verwachten van huisgenoten
Of in redelijkheid mag worden verwacht dat huisgenoten gebruikelijke hulp bieden is afhankelijk van de individuele situatie. Als het onderzoek daartoe aanleiding geeft, zal het college vast moeten (laten) stellen of de huisgenoot in staat is de gebruikelijke hulp te bieden over te nemen. Dat kan bijvoorbeeld met een medisch advies. De individuele situatie gaat in ieder geval over:
- •
de beschikbaarheid van de huisgenoot voor de niet-uitstelbare taken,
- •
mogelijke overbelasting van de huisgenoot,
- •
de (totale) omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.
4.3 Huishoudelijke taken
Volgens algemeen aanvaardbare opvattingen wordt het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken verwacht van huisgenoten. Dat is in lijn met de vaste jurisprudentie (bijv. CRVB:2019:2616, CRVB:2018:2721, CRVB:2016:4351, CRVB:2015:3198). Dat de huisgenoot weigert om huishoudelijke taken te verrichten of dit nog nooit heeft gedaan, maakt niet dat het college, met toepassing van de hardheidsclausule, gehouden is om huishoudelijke ondersteuning toe te kennen (CRVB:2016:3665). Er kunnen zich ook situaties voordoen dat de huisgenoot de taken niet kan overnemen omdat het gaat om niet-uitstelbare taken. Dit met het oog op de beschikbaarheid van de huisgenoot.
4.4 Beoordelingskader
De Verordening bepaalt dat het college bij de beoordeling of gebruikelijke hulp kan worden gevergd in ieder geval rekening houdt met:
- a.
de aard en omvang van de ondersteuningsbehoefte;
- b.
de leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen;
- c.
de omstandigheid dat een huisgenoot regelmatig niet aanwezig is vanwege activiteiten elders met een verplichtend karakter.
Hierna worden bovenstaande en andere beoordelingskaders besproken.
4.5 Aard van de ondersteuningsbehoefte
De aard van de ondersteuningsbehoefte kan divers van aard zijn. Die zal eerst geïnventariseerd moeten worden, voordat kan worden beoordeeld of er sprake kan zijn van gebruikelijke hulp (CRVB:2018:373). Het college kan rekening houden met de aard van de relatie die de persoon binnen de leefeenheid heeft met de cliënt. Daarbij geldt dat van partners in redelijkheid meer hulp worden verwacht dan van bijvoorbeeld kinderen aan hun ouders of van andere huisgenoten (RBLIM:2022:7897). In het algemeen wordt ook verwacht dat aan personen van het sociaal netwerk, uitleg wordt gegeven in het omgaan met de beperkingen van de cliënt. Denk aan familie, vrienden, leerkracht, etc. Dit voor zover het niet-professionele hulp betreft.
Niet beheersen Nederlandse taal
Het (nog) niet beheersen van de Nederlandse taal is geen beperking in de zin van de Wmo 2015. Het kan wel voorkomen dat dit een probleem oplevert bij het bieden van gebruikelijke hulp. Het college wijst de cliënt en degene van wie gebruikelijke hulp wordt verwacht op de mogelijkheden. Denk aan een tolk of cliëntondersteuning.
4.6 Omvang van de ondersteuningsbehoefte
Ook de omvang van de ondersteuningsbehoefte kan ook divers van aard zijn. Die zal, net als de aard daarvan, eerst geïnventariseerd moeten worden, voordat kan worden beoordeeld of er sprake kan zijn van gebruikelijke hulp (CRVB:2018:373). De vraag of het gaat om uitstelbare of niet-uitstelbare ondersteuning is daarbij ook van belang. Dit met het oog op de beschikbaarheid van de huisgenoot in verband met bijvoorbeeld werk. De cliënt kan bijvoorbeeld aangewezen zijn op: hulp bij het vervoer, de administratie of aansporing bij zelfzorg. De omvang van de hulp kan onder de normale routine van de leefeenheid vallen en daarin meelopen. Denk bijvoorbeeld aan het uitzoeken en klaarleggen van kleding, het gezamenlijk eten, samen er op uit, etc. In die gevallen zal de hulp al snel als gebruikelijke hulp kunnen worden aangemerkt. De totale omvang (en aard) van de ondersteuningsbehoefte kan met zich meebrengen dat een deel van de taken of activiteiten niet als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt. Dat deel wordt als boven-gebruikelijke hulp aangemerkt. Zijn er geen andere oplossingen beschikbaar, dan moet het college een maatwerkvoorziening verstrekken.
4.7 De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt
Als algemeen uitgangspunt geldt dat huisgenoten elkaar onderling gebruikelijke hulp bieden. Immers, huisgenoten binnen de leefeenheid voeren een huishouden met elkaar. Dat maakt hen ook verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Het college moet wel rekening houden met de aard van de relatie die de persoon binnen de leefeenheid heeft met de cliënt. Dat betekent dat er onderscheid kan bestaan tussen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt, van kinderen ten opzichte van hun ouders en van huisgenoten die bijvoorbeeld geen bloedverwantschap hebben met de cliënt.
Algemene aanvaardbare opvattingen in de persoonlijke levenssfeer
Het college houdt wel rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene aanvaardbare opvattingen onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden. Voorbeelden zijn hulp:
- •
bij een bezoek aan de familie, vrienden, huisarts, et cetera. Denk ook aan het vervoer;
- •
bij of het overnemen van taken die tot een huishouden behoren zoals de thuisadministratie;
- •
aan derden, die behoren tot de omgeving van de cliënt, in het omgaan met de beperkingen van de cliënt. Denk aan familie, vrienden, leerkracht, etc.;
- •
van ouders aan kinderen, waaronder ook toezicht, bij activiteiten zoals zwemmen of andere activiteiten die kinderen normaal gesproken doen en waar zij door hun ouders bij begeleid worden. Verwezen wordt naar bijlage I Richtlijn gebruikelijke zorg van ouder(s) voor minderjarige kinderen bij deze Beleidsregels.
Echtgenoten/partners
Als uitgangspunt geldt dat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar in ieder geval meer wordt verwacht in het kader van gebruikelijke hulp dan van kinderen ten opzichte van hun ouders (RBLIM:2022:7897). Dat heeft te maken met wat gebruikelijk is volgens algemene aanvaardbare opvattingen; de onderhoudsplicht. Zo wordt het normaal geacht dat de ene partner de ander aanspoort tot bijvoorbeeld zelfzorg (CRVB:2021:823).
Meerderjarige kinderen en ouders
Voor hulp van kinderen ten opzichte van hun ouders kan dat anders liggen. Het hoeft niet in alle gevallen zo te zijn dat het volgens algemene aanvaardbare opvattingen gebruikelijk is dat kinderen hun ouder(s) hulp bieden. Daarbij kan de mate en aard van de beperkingen in combinatie met de noodzakelijke aansporing tot bijvoorbeeld zelfzorg bepalend zijn.
Ouders en meerderjarige kinderen
Afhankelijk van de aard en de omvang van de ondersteuningsbehoefte mag van ouders worden verwacht dat zij bij bepaalde hulpvragen van een meerderjarig kind hulp bieden in het kader van de gebruikelijke hulp. Een aanvraag om een maatwerkvoorziening in de vorm van begeleiding wordt dan afgewezen (CRVB:2024:941). In de hiervoor aangehaalde uitspraak ging het onder meer om hulp dan wel aansturing om:
- •
‘s ochtends op tijd uit bed te komen;
- •
te voorkomen dat te veel eten wordt opschept en betrokkene gaat kokhalzen tijdens het eten;
- •
te kunnen werken met een agenda;
- •
bij het ondernemen van nieuwe activiteiten.
Huisgenoten ten opzichte van elkaar
Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp van huisgenoten ten opzichte van elkaar. Gelet op aard van de relatie (bijvoorbeeld niet familierechtelijk) kan het zijn dat het volgens algemene aanvaardbare opvattingen niet gebruikelijk is dat ene huisgenoot de ander aanspoort tot zelfzorg. Daarbij kan de mate en aard van de beperkingen in combinatie met de noodzakelijke aansporing tot bijvoorbeeld zelfzorg bepalend zijn.
Ouders en kinderen
Ouders hebben een plicht en het recht om hun minderjarig kind te verzorgen, op te voeden en te onderhouden (art. 1:247 en 1:395a van het Burgerlijk Wetboek). Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. De zorgplicht van ouder(s) strekt zich in ieder geval uit over: verzorging, begeleiding en opvoeding die de ouder(s) normaal gesproken geeft aan het kind, waaronder ook de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte met uitzicht op herstel. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp voor de kinderen over. Zie voor opvang van kinderen hoofdstuk 6 huishoudelijke ondersteuning van deze Beleidsregels. Verwezen wordt naar bijlage I Richtlijn gebruikelijke hulp van ouder(s) voor minderjarige kinderen.
Thuisadministratie
Voor hulp bij of het overnemen van de thuisadministratie geldt dat het binnen de algemeen aanvaarde opvattingen valt dat partners de thuisadministratie van elkaar overnemen als een van hen dat niet (meer) kan (bijv. RBDHA:2018:10620 en RBZWB:2017:6072). Onder het doen van de thuisadministratie valt in ieder geval de postverzorging, de betaling van rekeningen en dergelijke. Het kan ook zijn dat de huisgenoot en de cliënt dat gezamenlijk doen. In die situatie biedt de huisgenoot hulp bij de thuisadministratie. Ook van ouder(s) wordt verwacht dat zij de thuisadministratie van een inwonend meerderjarig kind overnemen. Het bieden van gebruikelijke hulp bij de thuisadministratie moet overigens niet verward worden met personen die niet (meer) in staat zijn om financiële beslissingen te nemen en daardoor in de problemen komen. Op die grond kan de Kantonrechter bewindvoering uitspreken omdat ‘derden’ misbruik zouden kunnen maken van de situatie van de cliënt.
Hulp gericht op zelfzorg
Onder zelfzorg worden algemene dagelijkse levensverrichtingen (adl) verstaan zoals: lichaamsreiniging, zich kleden, eten en drinken, medicijnen innemen, etc. Van echtgenoten/partners mag in ieder geval worden verwacht dat de een de ander aanspoort tot het uitvoeren van deze adl-activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp. Onder aansporen wordt het aanmoedigen verstaan om een activiteit uit te voeren. Dat wil zeggen het helpen herinneren opdat de cliënt zich bijvoorbeeld gaat douchen of aankleden. Onder aansporen in het kader van gebruikelijke hulp valt niet het structureel moeten activeren van de cliënt. Gebruikelijke hulp van de echtgenoot/partner wordt ook verwacht voor zover het activiteiten betreft die hen gezamenlijk aangaan, zoals het eten en drinken. Dat loopt mee in de normale routine. Bij andere adl-activiteiten overlegt het college met de cliënt en zijn partner/echtgenoot wat redelijk is. Van inwonende meerderjarige kinderen wordt in principe niet verwacht dat zij hun ouder(s) aansporen tot zelfzorg.
Hulp bij structureren van de dag/week
Van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar wordt verwacht dat zij elkaar hulp bieden bij activiteiten die hen ook gezamenlijk kunnen aangaan. Dat kan door het maken en bespreken van een dag- of weekplanning. Daarin staat de volgorde waarin activiteiten plaatsvinden en de dag of het dagdeel waarin de activiteit zal worden gedaan. Denk bijvoorbeeld aan:
- •
Bezoek aan de huisarts, tandarts, specialist;
- •
Regelen van dagelijkse zaken zoals: de hond uitlaten, postverwerking, e.d.;
- •
Bezoek aan familie;
- •
Deelname aan geïndiceerde groepsondersteuning (brengen en/of opgehaald worden);
- •
Etc.
Dergelijke activiteiten kunnen onder meer betrekking hebben op het sociaal functioneren van de cliënt en het aanbrengen van structuur in de thuissituatie.
Hulp bij participatie
Onder participatie wordt onder meer verstaan: bezoek aan de familie, vrienden, kerk, moskee of synagoge, huisarts/ziekenhuis, winkelen, deelname aan maatschappelijke activiteiten, etc. Daaronder wordt ook het vervoer verstaan, het gaat immers om (incidentele) verplaatsingen die in het algemeen gepland kunnen worden. Daar kunnen huisgenoten onderling afspraken over maken. Onder vervoer kan ook begeleiding bij gebruikmaking van het Openbaar Vervoer worden verstaan. Zoals gezegd geldt in het algemeen dat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar meer wordt verwacht dan van inwonende kinderen voor hun ouders. Dat wil zeggen dat van een inwonend meerderjarig kind wel mag worden verwacht dat het incidentele vervoer of begeleiding bij het vervoer aan de cliënt wordt geboden. Denk bijvoorbeeld aan een bezoek aan de huisarts of vrienden/familie. Het is dan ook niet ongebruikelijk als daarvoor een vrije dag van het werk moet worden genomen.
Individuele vervoersbehoefte, geen gebruikelijke hulp
De cliënt kan ook een individuele lokale vervoersbehoefte hebben en om die reden dus niet voor alle ondersteuning afhankelijk gemaakt worden van zijn huisgenoten in het kader van gebruikelijke hulp. In die gevallen kan het verstrekken van een vervoersvoorziening of tegemoetkoming in de kosten voor het gebruik van eigen auto aan de cliënt zijn aangewezen.
4.8 De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen
Als de cliënt thuiswonende kinderen heeft, dan gaat het college er in beginsel van uit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en de ontwikkelingsfase, een bijdrage kunnen leveren aan het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden. Dat sluit aan bij het algemene uitgangspunt van gebruikelijke hulp.
Kinderen binnen de leefeenheid
In geval de leefeenheid van de cliënt mede bestaat uit kinderen, dan gaat het college er van uit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken. Daarnaast kunnen zij mogelijk eventuele jongere gezinsleden verzorgen. Verder gelden de volgende uitgangspunten:
- •
Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding.
- •
Bij kinderen tussen 5-12 jaar worden hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien.
- •
Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, zoals rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen.
- •
Kinderen vanaf 23 jaar kunnen de huishoudelijke taken binnen de leefeenheid overnemen.
4.9 Leerbaarheid cliënt of huisgenoot
Het kan voorkomen dat er (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Een reden kan zijn dat de huisgenoot niet weet op welke manier zij gebruikelijke hulp kan of moet verlenen, maar dat wel kan aanleren. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarin men wordt geconfronteerd met een ondersteuningsbehoefte van de cliënt door niet eerder aanwezige beperkingen zoals een niet aangeboren hersenletsel (NAH) of (beginnende) dementie. Of een huisgenoot die bijvoorbeeld nooit heeft geleerd om huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren, maar wel leerbaar is. Het college kan dan tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten om de gebruikelijke hulp aan te leren. Redenen als 'niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijke werk willen en/of kunnen verrichten' leiden niet tot een indicatie voor het overnemen van huishoudelijke taken.
4.10 Uitzonderingen op het bieden van gebruikelijke hulp
In de volgende situaties gaat het college er in principe vanuit dat de huisgenoot (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp biedt of kan bieden:
- •
de cliënt heeft een zeer korte levensverwachting;
- •
de huisgenoot is overbelast of dreigt dat te geraken;
- •
de huisgenoot is voor aaneengesloten periode(n) niet aanwezig vanwege activiteiten elders met een verplichtend karakter; of
- •
de huisgenoot heeft geobjectiveerde beperkingen en/of mist de kennis dan wel vaardigheden om gebruikelijke hulp uit te voeren en kan deze vaardigheden niet aanleren;
- •
er is naar het oordeel van het college sprake van bijzondere omstandigheden. Hieronder kan bijvoorbeeld een stapeling van ondersteunings- en/of zorgtaken worden verstaan.
In dergelijke situaties kan het college al dan niet tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten zodat de cliënt en zijn huisgenoot in de gelegenheid worden gesteld een oplossing te vinden. Denk bijvoorbeeld aan een vorm van kinderopvang.
4.11 Boven-gebruikelijke hulp
Verder kan het zijn dat de naar algemene aanvaardbare opvattingen gebruikelijke hulp substantieel wordt overschreden. Dat kan te maken hebben met een combinatie van factoren. Denk bijvoorbeeld aan de aard en omvang van de totale ondersteuningsbehoefte van de cliënt of het combineren van het bieden van gebruikelijke hulp en de eigen activiteiten van de huisgenoot. Ook kan de zorg van ouders voor kinderen boven-gebruikelijk zijn. In vergelijking tot gezonde kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel kan deze zorg substantieel worden overschreden. Er kan dan een maatwerkvoorziening zijn aangewezen, tenzij (bij kinderen) aanspraak bestaat op jeugdhulp. Zie voor huishoudelijke ondersteuning hoofdstuk 6 van de Beleidsregels.
4.12 De verhouding tussen de draaglast en de draagkracht
De vraag is of er in individuele situaties nog een uitzondering kan zijn, op grond waarvan toch taken of activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp moeten worden overgenomen. Eén van de redenen daarvoor kan zijn dat degene van wie wordt verwacht gebruikelijke hulp te bieden, overbelast is (geraakt) en daarom niet meer in staat is dat te doen. Steeds moet duidelijk zijn hoe de overbelasting zich uit en wat deze inhoudt. De met de overbelasting gepaard gaande klachten moeten duidelijk beschreven worden. Eventueel contact met de huisarts over de ouder, partner of huisgenoot kan helpen om daarover een oordeel te kunnen geven.
Omvang planbare en onplanbare hulp
Soms is het direct duidelijk dat de ouder, partner of huisgenoot overbelast is, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van de planbare hulp, maar ook de noodzaak tot het continu aanwezig zijn om onplanbare hulp te bieden, is van invloed op de belastbaarheid van de degene die geacht wordt (ook nog) gebruikelijke hulp te verlenen. Het uitvoeren van enkele taken op vooraf afgesproken momenten is vaak minder belastend dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij continue aanwezigheid en alertheid gevraagd wordt. Het college zal bij de beoordeling over (dreigende) overbelasting ook rekening moeten houden met zorg die wordt geboden in het kader van verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of Jeugdwet. Het kan zijn dat onplanbare zorg of hulp wordt verleend zonder dat aanspraak wordt gedaan op de betreffende wet.
Dreigende overbelasting
Wordt een beroep gedaan op (dreigende) overbelasting van een huisgenoot, dan moet de cliënt dat aannemelijk maken. Op het college rust dan de plicht daar onderzoek naar te doen. De betreffende huisgenoot is overigens wel verplicht zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek. Weigert de huisgenoot dit, dan kan het recht op een maatwerkvoorziening mogelijk niet worden vastgesteld (CRVB:2019:2616).
Voorkomen of oplossen overbelasting
Wanneer er bij de huisgenoot, die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen, eigen mogelijkheden zijn om de (dreigende) overbelasting op te heffen, zullen deze aangewend moeten worden. Er kan sprake zijn van (dreigende) overbelasting vanwege het zelf onbetaald leveren van te indiceren zorg (verpleging en/of verzorging). In die gevallen kan het college met de cliënt en zijn huisgenoot overleggen of voor deze zorg aanspraak wordt gemaakt op de Zorgverzekeringswet zodat de (dreigende) overbelasting kan worden opgeheven. Voor zover de (dreigende) overbelasting wordt veroorzaakt door maatschappelijke activiteiten (buiten de gebruikelijke hulp) al dan niet in combinatie met een fulltime school- of werkweek, gaat het verlenen van gebruikelijke hulp voor op die maatschappelijke activiteiten. Bijvoorbeeld de schoolprestaties mogen daar niet onder lijden.
5 Mantelzorg, respijtzorg en kortdurend verblijf
Artikel 1.1.1 lid 1 en 2.3.5 Wmo 2015 (begripsbepaling)
Artikel 5.4 Verordening
5.1 Inleiding
Gebruikelijke hulp en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Bij mantelzorg wordt de normale (gebruikelijke) hulp in zwaarte, duur en/of intensiteit overschreden. Mantelzorg kan worden verleend door een huisgenoot maar ook door uitwonende kinderen of een andere persoon uit het sociale netwerk van de cliënt. Bij mantelzorg is geen sprake van gebruikelijke hulp dan wel boven-gebruikelijke hulp.
Wettelijk begrip
In de wet wordt mantelzorg als volgt beschreven: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zvw, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep (art. 1.1.1 lid 1 Wmo 2015).
Niet verzilveren van een aanspraak
Uit de wettelijke begripsbepaling van mantelzorg volgt dat de hulp of zorg die door de mantelzorger wordt geboden een wettelijke aanspraak vertegenwoordigt. Die aanspraak kan betrekking hebben op de Wmo 2015, verpleging en/of verzorging zoals bedoeld in de Zvw of hulp aan een jeugdige op grond van de Jeugdwet.
Afstemmen
Het college mag bij het bepalen van de ondersteuning die iemand nodig heeft, rekening houden met de mantelzorg die hij ontvangt (CRVB:2017:17). Dit laat onverlet dat het bieden van mantelzorg (onbetaald) vrijwillig is. Ook zal het college oog moeten hebben voor de ondersteuning die nodig is om de inzet van mantelzorg structureel mogelijk te laten zijn dan wel voor wat nodig is om de mantelzorger (af en toe) te kunnen ontlasten.
Ondersteuning aan de mantelzorger
De ondersteuning aan de mantelzorger geeft geen aanspraak op een maatwerkvoorziening (RBNHO:2017:1022). Het college moet onderzoek doen naar de vraag of er behoefte is aan ondersteuning zodat de mantelzorger de taken uit kan blijven voeren. Daarnaast zijn er lokale of mogelijk regionale organisaties die daarin iets voor mantelzorgers kunnen betekenen.
Wet langdurige zorg
Ook kan mantelzorg worden verleend aan een thuiswonende verzekerde met een indicatie op grond van de Wlz. In die gevallen heeft het college geen ondersteuningsplicht. Mogelijk kan voor deze verzekerden aanspraak bestaan op logeeropvang in een instelling (art. 3.1.1 lid 1 onder g Wlz). Wel kunnen deze verzekerden mogelijk gebruik maken van algemene voorzieningen.
Hulpmiddelen
Bij het bepalen van hulpmiddelen houdt het college rekening met de belangen van mantelzorgers, zoals bij tilliften en andere hulpmiddelen die door mantelzorgers bediend moeten worden. Ook kan het zijn dat de mantelzorger niet of moeizaam in staat is om de rolstoel te duwen. Omdat de zelfredzaamheid of participatie van de cliënt bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening het uitgangspunt is, kan duwondersteuning op de rolstoel worden verstrekt.
Overbelasting van de mantelzorger
Respijtzorg in de vorm van een (tijdelijke) maatwerkvoorziening kan worden ingezet om overbelasting van mantelzorgers te voorkomen en/of op te vangen. Van cliënt en mantelzorger mag in principe worden verwacht dat zij (eventueel met ondersteuning) onderzoek doen naar mogelijkheden om overbelasting te voorkomen of te verminderen. De inzet van andere personen uit het sociale netwerk of eventueel vrijwilligers kan hierin ook een rol spelen. De belangen en de draagkracht/draaglast van de mantelzorger worden in het onderzoek meegewogen (zie bijlage I Onderzoek naar (dreigende) overbelasting bij deze Beleidsregels). Inzet van (tijdelijke) respijtzorg kan de draagkracht van de mantelzorger versterken.
5.2 Respijtzorg
Een maatwerkvoorziening beoogt in eerste instantie de cliënt zelf passend te ondersteunen. Maatwerkvoorzieningen zijn immers in overwegende mate individueel gericht (zie art. 3.3 lid 1 onder b Verordening). Het college houdt in het algemeen rekening met wat de cliënt aan mantelzorg heeft of mogelijk zou kunnen krijgen. Op de momenten dat de mantelzorger niet in de gelegenheid is de cliënt ondersteuning te bieden, kan hij (tijdelijk) zijn aangewezen op een maatwerkvoorziening. Een mogelijkheid is dan respijtzorg; dit is de tijdelijke en volledige overname van zorg met als doel de mantelzorger een adempauze te geven. Denk bijvoorbeeld aan dagbesteding. Respijtzorg moet worden onderscheiden van:
- •
ondersteunende maatregelen die nodig zijn om een mantelzorger goed zijn werk te kunnen laten doen; en
- •
maatschappelijke ondersteuning (eventueel in de vorm van een maatwerkvoorziening) die een mantelzorger nodig heeft voor zijn eigen zelfredzaamheid of participatie. De mantelzorger is dan zelf cliënt en zal de hulpvraag moeten melden bij het college waarna een onderzoek (het gesprek) plaatsvindt.
De maatwerkvoorziening in de vorm van respijtzorg wordt altijd aan de cliënt toegekend die daar mogelijk een bijdrage in de kosten voor verschuldigd is.
5.3 Kortdurend verblijf (wonen en verblijf)
De wet kent één specifieke maatwerkvoorziening die kan worden verstrekt om de mantelzorger te ontlasten en die is gericht op de ondersteuningsbehoefte kortdurend verblijf (art. 1.1.1 Wmo 2015). Het college beoordeelt eerst of de cliënt in aanmerking kan komen voor een indicatie voor de Wlz. En als is vastgesteld dat de mantelzorger van de cliënt moet worden ontlast, geldt nog een ander criterium. Namelijk, of de cliënt door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg is aangewezen op ondersteuning die gepaard gaat met permanent toezicht of 24 uurs ondersteuning in de nabijheid. Er mag overigens geen sprake zijn van het moeten bieden van noodzakelijke geneeskundige zorg; in dat geval moet de cliënt een beroep doen op Eerstelijns verblijf op grond van de Zorgverzekeringswet. Het is ook mogelijk dat de cliënt op grond van zijn aanvullende zorgverzekering in aanmerking kan komen voor kortdurend verblijf.
5.4 Mantelzorgwoning
Woningen, dus ook mantelzorgwoningen, worden niet als maatwerkvoorziening verstrekt. Tijdens de wetsbehandeling van de Wmo 2015 is wel aangegeven dat initiatieven als mantelzorgwoningen aandacht verdienen en dat, waar mogelijk, belemmeringen tot plaatsing moeten worden verminderd. Zo zijn de regels voor omgevingsvergunningvrij bouwen bijvoorbeeld vereenvoudigd. Daartoe is het Besluit omgevingsrecht gewijzigd (Stb. 2014, nr. 333).
6 Huishoudelijke ondersteuning
Hoofdstuk 4 Verordening
6.1 Inleiding
Onder huishoudelijke ondersteuning wordt verstaan: geheel of gedeeltelijk ondersteunen of overnemen van noodzakelijke activiteiten in het huishouden dan wel van de leefeenheid waartoe de cliënt behoort. Huishoudelijke ondersteuning bestaat uit: schoonmaakondersteuning en regie/zorg over het huishouden. Huishoudelijke ondersteuning wordt alleen dan verstrekt als geen sprake is van: eigen kracht, gebruik kunnen maken van algemeen gebruikelijke voorzieningen, gebruikelijke hulp, hulp van anderen of het sociaal netwerk of een algemene voorziening geen passende bijdrage is en er verder ook geen andere hulp is die deze taken kan overnemen. Huishoudelijke ondersteuning bestaat uit het bereiken van resultaten zoals opgenomen in de Verordening. Het college maakt gebruik van het normenkader huishoudelijke ondersteuning HHM 2019.
6.2 Maatwerkvoorziening schoonmaakondersteuning
Artikel 4.1 Verordening
Deze maatwerkvoorziening bestaat uit:
- •
het schoon en leefbaar houden van de woning;
- •
de wasverzorging; en
- •
het beschikken over boodschappen voor het dagelijks leven.
Schoonmaakondersteuning heeft betrekking op een aantal resultaten (zie hierna).
6.2.1 Resultaat schoon en leefbaar houden van de woning
Iedereen moet gebruik kunnen maken van schone en leefbare elementaire woonruimten, zoals een woonkamer, een slaapkamer, een slaapkamer die anders wordt gebruikt, een keuken, sanitaire ruimtes (maximaal één badkamer en twee toiletten) en aangrenzende hal, trap en/of overloop.
Elementaire woonruimten
Het gaat bij deze woonruimten over de primaire leefruimten in de woning die de cliënt daadwerkelijk (dagelijks of in ieder geval meerdere keren per week) in gebruik heeft. Deze ruimten worden schoongemaakt volgens de algemeen gebruikelijke hygiënische normen. Leefbaar staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen. Om een schoon en leefbaar huis te realiseren zal huishoudelijk werk moeten worden uitgevoerd. Concreet gaat het om taken zoals stofzuigen van de woning, het schoonmaken van de sanitaire ruimten, keuken en het dweilen van vloeren.
Alleen de binnenkant van de woning
De huishoudelijke taken beperken zich tot de binnenkant van de woning. Onderhoud van tuin, opruimen van een schuur, de stoep vegen, ramen zemen aan de buitenkant vallen hier niet onder een schoon en leefbaar huis (CRVB:2017:1302, CRVB:2017:885, RBZWB:2023:49). Dat wil niet zeggen dat bijvoorbeeld het vegen van een balkon nooit gedaan zou mogen worden, maar er wordt geen aparte indicatie voor gegeven.
6.2.2 Resultaat schone en draagbare kleding
Dit resultaat gaat over de overname van de wasverzorging. Een indicatie voor de maatwerkvoorziening wasverzorging zal zich zelden voordoen omdat het resultaat doorgaans bereikt kan worden door gebruik te maken van de algemene voorziening was- en strijkservice. Er wordt dan geen indicatie maatwerkvoorziening voor wasverzorging afgegeven.
Deeltaken zelf uitvoeren
Mocht de algemene voorziening was- en strijkservice (nog) geen passende oplossing zijn, dan is het wel vaak zo dat cliënten een deel van de wasverzorging nog zelf kunnen uitvoeren. Denk bijvoorbeeld aan: de was sorteren of de was in de wasmachine stoppen en deze aanzetten.
Uitgangspunt strijken van was
Als uitgangspunt geldt dat de was niet wordt gestreken, tenzij dat medisch noodzakelijk is. Dat zal moeten blijken uit een medisch advies; waaronder ook wát gestreken zou moeten worden. Er kan worden volstaan met het opvouwen van de was. Van de cliënt wordt verwacht dat hij beschikt of kan beschikken over strijkvrije kleding (bijv. RBOBR:2019:4844).
Maatwerk
In het geval de algemene voorziening was- en strijkservice niet passend is én de normtijden van HHM 2019 voor de maatwerkvoorziening wasverzorging niet toereikend zijn, wordt maatwerk geboden (CRVB:2023:2470).
6.2.3 Resultaat boodschappen voor het dagelijks leven
Dit resultaat gaat over de overname van het doen van boodschappen voor het dagelijks leven. Een indicatie voor de overname van het doen van boodschappen zal zich zelden voordoen omdat dit resultaat doorgaans bereikt zal worden door gebruik te maken van de boodschappendienst (algemeen gebruikelijke voorziening) of met hulp van huisgenoten (gebruikelijke hulp). Ook kinderen die niet meer thuis wonen of buren van de cliënt kunnen mogelijk hulp bieden. Tot de goederen voor primaire levensbehoeften worden boodschappen gerekend die nodig zijn voor dagelijkse levensbehoeften. Hieronder vallen levensmiddelen, toiletartikelen en schoonmaakmiddelen, zaken die dagelijks/wekelijks worden gebruikt. Andere inkopen, zoals kleding en duurzame goederen zoals (huishoudelijke) apparaten, vallen niet onder dit resultaat.
6.3 Maatwerkvoorziening ondersteuning: regie/ zorg over het huishouden
De inzet van een maatwerkvoorziening ondersteuning regie/zorg over het huishouden kan in meer of mindere mate afhankelijk zijn van de vraag in hoeverre de cliënt beschikt over regievermogen. In dat geval kan ondersteuning om een gestructureerd huishouden te kunnen voeren nodig zijn. De maatwerkvoorziening ondersteuning bij regie/ zorg over het huishouden bestaat uit de volgende resultaten:
- •
een gestructureerde organisatie van het huishouden;
- •
advies, instructie, voorlichting (AIV) over het huishouden;
- •
maaltijden: broodmaaltijd en/of warme maaltijd;
- •
thuis zorgen voor minderjarige kinderen die tot het gezin behoren.
6.3.1 Resultaat een gestructureerde organisatie van het huishouden
Een gestructureerde organisatie van het huishouden gaat over het, al dan niet samen met de cliënt, bepalen welke huishoudelijke werkzaamheden wanneer worden gedaan (regievoering over het huishouden). Het hoeft niet alleen te gaan over de volledige overname van taken. Het kan zijn dat de cliënt, samen met de hulp, bepaalde huishoudelijke taken uitvoert.
Regievermogen
De inzet van een maatwerkvoorziening kan in meer of mindere mate afhankelijk zijn van de vraag in hoeverre de cliënt beschikt over regievermogen. Daaronder kan worden verstaan of de cliënt het vermogen heeft om een adequaat oordeel te vormen over dagelijks voorkomende situaties op het gebied van sociale redzaamheid, probleemgedrag, psychisch functioneren of geheugen en oriëntatie.
6.3.2 Resultaat advies, instructie, voorlichting (AIV) over het huishouden
Bij dit resultaat gaat het niet over de overname van huishoudelijke taken maar over het aanleren daarvan. Het resultaat gaat over het beschikken van de vaardigheid om zelfstandig een gestructureerd huishouden te voeren. Aan cliënten die leerbaar zijn kan tijdelijk Advies, Instructie, Voorlichting worden verstrekt over het zelf kunnen uitvoeren van huishoudelijke taken en/ of het plannen daarvan.
6.3.3 Resultaat maaltijden: broodmaaltijd en/of warme maaltijd
In incidentele gevallen valt het verzorgen van brood- en/of warme maaltijden onder de maatwerkvoorziening regie/zorg over het huishouden. Dit resultaat valt onder de huishoudelijke ondersteuning als sprake is van overname van het:
- •
klaarzetten of aanreiken van de broodmaaltijd;
- •
klaarzetten of opwarmen van een maaltijd;
- •
bereiden van de warme maaltijd (alleen als voorliggende oplossingen zoals kant- en klaar maaltijden niet passend zijn);
- •
tafel dekken en afruimen;
- •
eten en drinken klaarzetten;
- •
in/uitruimen van de vaatwasser of de afwas doen en het opruimen van de vaat.
Zie bijlage II Normenkader Huishoudelijke ondersteuning (normtijden, activiteiten en frequentie) bij deze Beleidsregels.
Niet- uitstelbaar
Bij dit resultaat gaat het om niet-uitstelbare taken. Dat wil zeggen: taken die doorgaans dagelijks moeten worden gedaan of in ieder geval niet kunnen worden uitgesteld tot de hulp weer langskomt bij de cliënt. Bij maaltijden spreekt dat voor zich.
Voorliggende oplossingen
Een indicatie voor het overnemen van het doen van maaltijdverzorging zal zich zelden voordoen omdat dit resultaat doorgaans: op eigen kracht, met algemeen gebruikelijke voorzieningen (kant en klaar maaltijden), met gebruikelijke hulp of met hulp van anderen bereikt kan worden. Ook het mee kunnen eten bij een buurt- of verzorgingshuis valt hieronder.
Uitgangspunt broodmaaltijden
Een broodmaaltijd kan één keer per dag worden gemaakt en klaargezet. De tweede broodmaaltijd wordt dan gelijk gemaakt en in koelkast klaargezet. Dat is in lijn met de rechtspraak van de CRvB qua aard en frequentie (bijv. CRVB:2016:2960).
Wijkverpleging en maaltijdvoorziening
Maaltijdvoorziening valt onder wijkverpleging (Zvw) als een cliënt ‘behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop’ heeft en er geen aanspraak is op Wlz-zorg. Dat is het geval als de client:
- •
hulp nodig heeft om het eten en drinken in zijn mond te brengen (eten en drinken geven),
- •
is aangewezen op toezicht bij de maaltijden in verband met bijvoorbeeld verslikkingsgevaar.
6.3.4 Maatwerk bij geen indicatie maaltijden
Het resultaat maaltijden omvat ook: tafel dekken, eten en drinken klaarzetten, afruimen, afwassen of vaatwasser inruimen/uitruimen. Dat betekent ook dat als geen indicatie voor maaltijden wordt gesteld, het wel nodig kan zijn dat een indicatie wordt afgegeven voor afwassen of vaatwasser in- en uitruimen (CRVB:2023:2470). Het college baseert zich in beginsel op het CIZ-protocol huishoudelijke verzorging 2005. Daarbij wordt opgemerkt dat de cliënt doorgaans in staat zal zijn om (een deel) van de afwas zelf te doen (eigen kracht).
6.3.5 Resultaat thuis zorgen voor minderjarige kinderen die tot het gezin behoren
Een indicatie voor het overnemen van de zorg voor minderjarige kinderen zal zich zelden voordoen omdat dit resultaat doorgaans bereikt zal worden door eigen kracht, gebruikelijke hulp (de andere ouder) of hulp van anderen. Het gaat om de dagelijkse, gebruikelijke hulp voor gezonde kinderen (jonger dan 12 jaar) als beide ouders niet in staat zijn deze te leveren. Het betreft activiteiten als wassen en aankleden, hulp bij eten en/of drinken, maaltijd voorbereiden en toezicht houden. Ook het brengen en halen van kinderen naar school/crèche vallen eronder. In principe is het de verantwoordelijkheid van ouders om, op tijden dat zij beide niet in staat zijn voor de kinderen te zorgen dat zelf te regelen. De Wmo heeft alleen een taak in het tijdelijk bijspringen, zodat voor de ouder(s) ruimte ontstaat om zelf een oplossing te vinden. In de praktijk betreft dit ondersteuning die doorgaans per direct moet kunnen worden ingezet en zonodig buiten de reguliere werktijden om. Diverse vormen van kinderopvang kunnen als voorliggende oplossing worden aangemerkt.
6.4 Beleidsuitgangspunten huishoudelijke ondersteuning
Bij de onderstaande onderwerpen hanteert het college beleidsuitgangspunten:
- •
Wet langdurige zorg;
- •
Eigen kracht;
- •
Gesaneerde woning;
- •
Algemeen gebruikelijke voorzieningen;
- •
Gebruikelijke hulp;
- •
Hulp van personen uit het sociaal netwerk en mantelzorg;
- •
Gebruik van algemene voorzieningen;
- •
Normenkader HHM 2019.
6.5 Wet langdurige zorg
Cliënt
Heeft de cliënt een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) of kan zo’n indicatie worden verkregen, dan valt ook de huishoudelijke ondersteuning onder de Wlz. Naast het schoonhouden van de woonruimte vallen ook andere huishoudelijke activiteiten binnen de Wlz (Stb. 2022, 510). Van de cliënt wordt verwacht dat een aanvraag om een Wlz-indicatie wordt gedaan.
Huisgenoot
Heeft de huisgenoot van de cliënt een Wlz-indicatie, dan onderzoekt het college of er voor de cliënt op grond van de Wmo 2015 nog aanvullend huishoudelijke ondersteuning nodig is (CRVB:2023:2165).
6.6 Eigen kracht
Algemeen
Onder eigen kracht wordt het vermogen verstaan een oplossing te vinden voor de beperkingen die de cliënt ondervindt.
Feitelijk eigen kracht
Onder eigen kracht wordt ook het feitelijk in staat zijn tot het deels zelf uitvoeren van huishoudelijke activiteiten verstaan. Onder eigen kracht wordt ook de eigen verantwoordelijkheid verstaan. Daaronder vallen: de aanwezigheid (lees ook: aanschaf) van algemeen gebruikelijke voorzieningen, zo efficiënt mogelijke medewerking, et cetera (zie verder hierna).
Eigen kracht: met inachtneming van leefregels
Activiteiten die door de cliënt zelf kunnen worden uitgevoerd behoren uiteraard tot de eigen kracht. Iemand heeft in zo’n geval geen tekort in de zelfredzaamheid die het college met een maatwerkvoorziening moet compenseren. Het kan ook zijn dat de cliënt met inachtneming van bepaalde leefregels de huishoudelijke taken verspreid over de week in een rustig tempo zelf kan uitvoeren (CRVB:2022:308).
Zo efficiënt mogelijk
Een andere vorm van het benutten van eigen mogelijkheden is het verlenen van medewerking, zodat de huishoudelijke ondersteuning zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Van de cliënt mag worden verwacht dat hiermee rekening wordt gehouden. Denk bijvoorbeeld aan de inrichting van de woning zoals (te) volle vensterbanken, kasten met allerlei kleinheden, etc. Dat wil zeggen dat er geen sprake is van een specifiek kenmerk om ‘meer inzet’ te indiceren boven de basisnorm schoonmaakondersteuning volgens het Normenkader huishoudelijke ondersteuning HHM 2019.
6.7 Gesaneerde woning
Er wordt uitgegaan van een gesaneerde woning, ingeval van bijvoorbeeld huisstofmijtallergie of COPD. Is de cliënt allergisch voor bijvoorbeeld vogels of katten, en worden deze dieren nog wel steeds door de cliënt gehouden, dan geldt in principe geen ondersteuningsplicht voor het college voor het ‘meerwerk’ die dat met zich meebrengt. Dit zijn keuzes die in het kader van de eigen verantwoordelijkheid moeten worden beschouwd.
6.8 Algemeen gebruikelijke voorzieningen
Als algemeen uitgangspunt geldt dat de cliënt beschikt over algemeen gebruikelijke voorzieningen, waarmee de huishoudelijke ondersteuning zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Denk aan een (robot)stofzuiger, een wasmachine, een wasdroger, schoonmaakmiddelen, een dweil, etc. (vergelijk CRVB:2015:1503). Het gaat in dit geval ook om bepaalde zaken, die het mogelijk maken dat de cliënt een deel van de huishoudelijke activiteiten zelf kan uitvoeren. Bijvoorbeeld stof afnemen met een plumeau.
Voorkomen van een aanspraak
Het kan ook zijn dat met algemeen gebruikelijke voorzieningen een aanspraak (deels) wordt voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan:
- •
strijkvrije kleding;
- •
de boodschappendienst;
- •
kant-en-klaar maaltijden van de supermarkt of de maaltijdservice;
- •
de aanschaf van een wasdroger; of
- •
het plaatsen van de wasmachine en/of droger op een verhoging of in een ruimte die (wel) bereikbaar is voor de cliënt, zodat hij (een deel van) de was zelf kan doen (vergelijk CRVB:2005:AT8015).
Algemeen gebruikelijke voorzieningen kunnen als voorliggende oplossing worden aangemerkt; er wordt dan geen schoonmaakondersteuning verstrekt. Zie verder 3.3 van deze Beleidsregels over hoe het college dat beoordeelt.
6.9 Gebruikelijke hulp
De leefeenheid is primair verantwoordelijk voor het eigen huishouden en de hoe de huishoudelijke activiteiten worden verdeeld en uitgevoerd. Volgens algemeen aanvaardbare opvattingen wordt het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken verwacht van huisgenoten. Dat is in lijn met de vaste rechtspraak (bijv. CRVB:2018:2721, CRVB:2019:1334, CRVB:2019:2616, CRVB:2021:1114). Het college zal - als het onderzoek daartoe aanleiding geeft - vast moeten (laten) stellen of de huisgenoot in staat is de huishoudelijke taken over te nemen, al dan niet onder aansturing van de cliënt (CRVB:2019:2616). Dat kan bijvoorbeeld met een medisch advies. Dat de huisgenoot weigert om huishoudelijke taken te verrichten, maakt niet dat het college, met toepassing van de hardheidsclausule, gehouden is om huishoudelijke ondersteuning toe te kennen (CRVB:2016:3665). Er kunnen zich ook situaties voordoen dat de huisgenoot de taken niet kan overnemen omdat het gaat om niet-uitstelbare taken. Dit gelet op de beschikbaarheid van de huisgenoot. Zie verder hoofdstuk 4 van deze Beleidsregels.
6.10 Hulp van personen uit het sociaal netwerk en mantelzorg
De Wmo 2015 bepaalt dat als de cliënt hulp krijgt of kan krijgen van personen uit zijn sociaal netwerk waaronder mantelzorg, er geen of slechts een aanvullende ondersteuningsplicht voor het college bestaat. Hulp van deze personen is echter niet afdwingbaar. Dat geldt ook voor het bieden van mantelzorg (CRVB:2017:17, CRVB:2017:3209). Tijdens het onderzoek wordt gekeken of de cliënt -kort gezegd- hulp van anderen kan krijgen. Zijn andere personen uit het netwerk van de cliënt aanwezig bij het gesprek, dan kunnen praktische zaken tot oplossingen leiden waardoor geen of minder maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt hoeft te worden.
6.11 Algemene voorziening
Uit het onderzoek kan blijken dat gebruikmaking van een algemene voorziening een passende oplossing is voor de beperkingen die door de cliënt worden ondervonden in de zelfredzaamheid of participatie. Dat wil zeggen dat de cliënt niet of slechts gedeeltelijk is aangewezen op een maatwerkvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan de was- en strijkservice.
6.11.1 Was- en strijkservice
Als onderdeel van de huishoudelijke ondersteuning is in de gemeente Losser een algemene voorziening was- en strijkservice opgezet. Alle inwoners van de gemeenten Losser kunnen gebruik maken van deze voorziening. De algemene voorziening voor de was en strijk kan voorzien in de ondersteuningsbehoefte van het grootste deel van de inwoners voor het wassen en strijken en is daarom een goed alternatief voor de inzet van een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning voor de wasverzorging. De algemene voorziening kan gebruikt worden voor alle soorten was (kleding en linnen- en/of beddengoed).
Omvang
Inwoners van de gemeente Losser kunnen wekelijks gebruik maken van de algemene voorziening was- en strijk service. Van de cliënt wordt verwacht dat hij voldoende kleding of andere linnengoed heeft om een week te overbruggen. De was kan op twee vaste momenten in de week bij cliënten thuis opgehaald en gebracht worden. Cliënten zijn zelf verantwoordelijk voor het aanwezig zijn op deze momenten of om hiervoor een eventueel alternatief te regelen.
Passende oplossing
De algemene voorziening was- en strijkservice wordt in de volgende situaties in ieder geval als passende oplossing aangemerkt:
- •
Als het doen van de was als uitstelbare taak kan worden aangemerkt.
- •
Er een mogelijkheid is voor het:
- ○
aanbieden van de was in de daarvoor bestemde waszak. Hiermee wordt ook de situatie bedoeld dat de aangeboden was met hulp in de waszak bij de voordeur wordt neergezet en even kan blijven staan tot het moment dat de aanbieder de was ophaalt;
- ○
aannemen of opruimen van de was. Hiermee wordt de situatie bedoeld dat de opgevouwen was even in huis kan blijven staan tot er hulp beschikbaar is om de was op te ruimen.
- ○
Geen passende oplossing
De algemene voorziening was- en strijkservice is niet geschikt als:
- •
sprake is van frequent optredende incontinentie en aannemelijk is dat het gebruik van incontinentiemateriaal geen afdoende oplossing is;
- •
de cliënt gebruik maakt van zalven op grond waarvan een hoge hygiëne noodzakelijk is vanwege infectiegevaar (CRVB:2019:982);
- •
het aantal noodzakelijke wasbeurten een omstandigheid is dat het geen passende oplossing is. In de praktijk kan dat te maken hebben met jonge kinderen.
In zulke gevallen kan de was mogelijk niet (een week) blijven liggen. Het gaat dan in zo’n situatie om een niet-uitstelbare taak. Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Bijdrage in de kosten
Cliënten die op grond van de Wmo 2015 gebruik (kunnen) maken van deze algemene voorziening, betalen een bedrag per waszak. In de Verordening staat de hoogte van de eigen bijdrage. De eigen bijdrage voor de was- en strijkservice betalen cliënten aan de aanbieder zelf.
6.12 Normenkader huishoudelijke ondersteuning HHM 2019
Huishoudelijke ondersteuning valt uiteen in twee maatwerkvoorzieningen: schoonmaakondersteuning (incl. wasverzorging) en ondersteuning bij regie/zorg over het huishouden.
Normenkader als richtlijn
Het doel van het gebruik van het normenkader huishoudelijke ondersteuning HHM 2019 is om uniformiteit in de toekenning na te streven. Het gaat hierbij om een richtlijn, die is gebaseerd op volledige overname van huishoudelijke activiteiten. Iedere individuele situatie wordt separaat onderzocht en er wordt met behulp van de richtlijn ondersteuning op maat toegekend. Het college kan afwijken met zowel op- als neerwaartse bijstellingen. Wanneer cliënten als gevolg van hun (medische) beperkingen onvoldoende ondersteund worden door de basisvoorziening leefbaar huis, kan minder of meer ondersteuning ingezet worden. Dit zijn bijvoorbeeld: een hoger niveau van hygiëne of schoonhouden realiseren of het klaarzetten van maaltijden. Verder wordt rekening gehouden met de mogelijkheden van: eigen kracht, gebruikelijke hulp en hulp van het netwerk.
6.12.1 Nadere instructies HHM 2019
In september 2022 zijn door HHM in bijlage II van het normenkader 2019 nadere instructies toegevoegd over de toepassing. Het college zoekt op een aantal punten aansluiting in de motivering van de beslissing op de aanvraag van huishoudelijke ondersteuning bij deze instructies voor minder of meer inzet. In februari 2024 is door HHM een toelichting geschreven voor de activiteiten en de normtijden voor de wasverzorging. Dit naar aanleiding van een uitspraak van de CRvB (CRVB:2023:2470). Zie Bijlage II Huishoudelijke ondersteuning (normtijden, activiteiten en frequentie) van deze Beleidsregels.
6.12.2 Gemiddelde cliëntsituatie
Door uit te gaan van een gemiddelde cliëntsituatie krijgen de normtijden een algemeen karakter. Hiermee wordt voorkomen dat er op alle mogelijk denkbare uitzonderingen apart beleid moet worden ontwikkeld. Onder een gemiddelde cliëntsituatie wordt verstaan:
- •
Een huishouden met 1 of 2 volwassenen zonder thuiswonende kinderen;
- •
Wonend in een zelfstandige huisvestingssituatie, gelijkvloers of met een trap;
- •
Er zijn geen huisdieren aanwezig die extra inzet van ondersteuning vragen (zie 6.12.9 van deze Beleidsregels);
- •
De cliënt kan de woning dagelijks op orde houden zodat deze gereed is voor de schoonmaak;
- •
De cliënt heeft geen mogelijkheden om zelf bij te dragen aan de activiteiten die moeten worden uitgevoerd;
- •
Er is geen ondersteuning vanuit mantelzorgers, netwerk en vrijwilligers bij activiteiten die moeten worden uitgevoerd;
- •
Er zijn geen beperkingen of belemmeringen aan de orde bij de cliënt die maken dat de woning extra vervuilt of dat de woning extra schoon moet zijn;
- •
De woning heeft geen uitzonderlijke inrichting en is niet extra bewerkelijk of extra omvangrijk.
6.12.3 Individuele situaties op basis van kenmerken
Niet iedere cliënt past in deze omschrijving van de gemiddelde cliëntsituatie. Voor cliënten waarbij de gemiddelde situatie niet van toepassing is, kunnen invloedsfactoren worden meegewogen. Deze staan in het normenkader als ‘meer inzet’ of ‘minder inzet’. Daarmee wordt voor iedere cliënt maatwerk gerealiseerd. Let op dat de aanwezigheid van deze kenmerken niet automatisch leidt tot meer inzet. Het is steeds de vraag of een kenmerk leidt tot extra vervuiling of vraagt om een extra niveau van schoon, waardoor meer inzet nodig is. De volgende invloedsfactoren kunnen maken dat meer of minder ondersteuningstijd nodig is:
- a.
Kenmerken cliënt:
- •
Mogelijkheden cliënt zelf: De fysieke mogelijkheden van de cliënt om bij te dragen aan de uit te voeren huishoudelijke taken. Dit hangt af van het kunnen bewegen, lopen, bukken en omhoog reiken, het vol kunnen houden van activiteiten, het kunnen overzien wat moet gebeuren en daadwerkelijk tot actie kunnen komen. Ook speelt hier de trainbaarheid en leerbaarheid van de cliënt mee.
- •
Beperkingen en belemmeringen van de cliënt: Beperkingen en belemmeringen van de cliënt kunnen gevolgen hebben voor de benodigde inzet. Leidend is de hoeveelheid extra ondersteuning die nodig is; niet de problematiek als zodanig. Voorbeelden zijn Huntington, ALS, Parkinson, dementie, visuele beperking, revalidatie, bedlegerig, psychische aandoeningen, verslaving/alcoholisme e.d. Dit kan op twee manieren uitwerken:
- 1.
Het kan nodig zijn extra vaak schoon te maken of te wassen, doordat meer vervuiling optreedt. Bijvoorbeeld als gevolg van rolstoelgebruik, ernstige incontinentie, overmatig zweten, (ernstige) tremoren, besmet wasgoed (bijvoorbeeld bij chemokuur of Norovirus).
- 2.
Het kan nodig zijn de woning extra goed schoon te maken. Ter voorkoming van problemen bij de cliënt voortkomend uit bijvoorbeeld allergie, astma, longemfyseem, COPD. Daarbij geldt het uitgangspunt van een gesaneerde woning.
- 1.
- •
Ondersteuning vanuit mantelzorgers, gebruikelijke hulp, netwerk en vrijwilligers: De hoeveelheid ondersteuning die wordt geboden vanuit mantelzorgers, het netwerk van de cliënt en eventuele vrijwilligers, waardoor minder inzet vanuit het college noodzakelijk is omdat een deel van de activiteiten door hulp van anderen wordt gedaan. Daar vult het college alleen op aan als dat nodig blijkt.
- •
- b.
Kenmerken huishouden:
- •
Samenstelling van het huishouden: het aantal personen en de leeftijd van leden in het huishouden. Als sprake is van een huishouden van twee personen, is niet persé extra inzet nodig. Dit is bijvoorbeeld wel het geval als zij gescheiden slapen, waardoor een extra slaapkamer in gebruik is. Het kan ook betekenen dat er minder ondersteuning nodig is, omdat de partner een deel van de activiteiten uitvoert (gebruikelijke hulp).
De aanwezigheid van een kind of kinderen kan leiden tot extra noodzaak van inzet van ondersteuning. Dit is mede afhankelijk van de leeftijd en leefstijl van de betreffende kinderen en van de bijdrage die het kind levert in de huishouding.
- •
Huisdieren: door de aanwezigheid van een of meer huisdieren in het huishouden, kan eventueel door meer vervuiling extra inzet nodig zijn dan in de norm is opgenomen (zie 6.12.9 van deze Beleidsregels). Verzorging van huisdieren valt niet onder huishoudelijke ondersteuning. Een huisdier veroorzaakt niet altijd extra benodigde inzet (goudvis in een kom, een niet verharende hond, etc.).
- •
- c.
Kenmerken woning:
- •
Inrichting van de woning: extra inzet nodig door bijvoorbeeld extra veel beeldjes of fotolijstjes in de woonkamer of een groot aantal meubelstukken in de ruimte. Het gaat in dit geval om de extreme situaties, waarin de inrichting een aanzienlijke extra ondersteuning vergt. Ook hierbij kan nader overleg met de cliënt zijn aangewezen over wie wat doet in het huishouden.
- •
Bewerkelijkheid van de woning: extra inzet nodig door bouwkundige en externe factoren, bijvoorbeeld de ouderdom van het huis, de staat van onderhoud, de aard van de wand- of vloerafwerking, de aard van de deuren, schuine wanden, hoogte van de plafonds, tocht en stof, eventuele gangetjes en hoekjes.
- •
Omvang van de woning: een grote woning kan, maar hoeft niet persé meer inzet te vragen. Een extra grote oppervlakte van de in gebruik zijnde ruimtes kan meer tijd vergen om bijvoorbeeld stof te zuigen, maar kan het stofzuigen ook makkelijker maken omdat je makkelijk overal omheen kunt werken. Een extra slaapkamer die daadwerkelijk in gebruik is als slaapkamer vergt wel extra tijd.
- •
6.12.4 Minder inzet dan volledige overname/afschalen
In september 2022 zijn nadere instructies toegevoegd voor het toepassen van het Normenkader HHM 2019 over onder meer het afschalen of minderen ten opzichte van de norm aangegeven in minuten per week bij volledige overname. Het gaat ook over de mogelijkheid om verder af te schalen dan de 10, 15 of 17 minuten die in het normenkader staan benoemd.
Eigen mogelijkheden (eigen kracht)
Uit onderzoek is gebleken dat cliënten zelf gemiddeld zo’n 15 minuten per week kunnen doen om het resultaat leefbaar huis te bereiken. Het gaat dan meestal om schoonmaken op middenniveau (afstoffen en nat afnemen) en algemeen opruimen. Het afstoffen op middenniveau is dus zonder bukken of klimmen/reiken. Kan de cliënt meer dan schoonmaken op middenniveau, kan dat tot een aftrek van nog eens 15 minuten leiden.
Gebruikelijke hulp
Bovenop of in plaats van de mindering vanwege eigen mogelijkheden kan ook nog aftrek plaatsvinden vanwege hulp vanuit het netwerk of door inwonende personen (gebruikelijke hulp). Dit kan 15 minuten zijn, maar dit kan ook meer dan 15 minuten zijn.
Wasverzorging
Zeker bij de was is vaak ruimte voor eigen mogelijkheden door de cliënt (aftrekoptie voor de helft van de omvang -/- 17 minuten). Vaak zie je dat de cliënt de zware/grote stukken was niet meer kan hanteren, maar de kleine stukken nog wel, zoals kleding, ondergoed e.d.
6.12.5 Enige extra inzet of veel extra inzet (30 of 60 minuten)
Dit gaat over situaties waarin door beperkingen of belemmeringen van de cliënt extra goed of extra vaak moet worden schoongemaakt.
- •
Oorzaak 1: allergieën/COPD en dergelijke waardoor het huis beter stofvrij moet blijven.
- •
Oorzaak 2: incontinentie, overmatig zweten, specifieke medicijnen met lichamelijke reacties, rolstoelgebruik binnen-buiten (en geen robotstofzuiger mogelijk voor het zand opzuigen) en dergelijke, waardoor het huis sneller vervuilt.
30 of 60 minuten
- •
Tot 30 minuten extra inzet is vooral aan de orde als uitbreiding op het ene bezoek/werkmoment per week van de hulp nodig is. Vanwege extra vaak of extra goed moeten schoonmaken.
- •
Tot 60 minuten extra inzet is in het algemeen aan de orde als een tweede bezoek/werkmoment per week van de hulp nodig is. Vanwege extra vaak of extra goed moeten schoonmaken.
Tweede keer
In geval van een tweede keer moeten komen vanwege stof of zand/haren op de vloer vanwege huisdieren, vanwege allergie, vanwege rolstoelgebruik et cetera. Het college kan overwegen of het mogelijk is dat de cliënt zelf een eenvoudige robotstofzuiger aanschaft als algemeen gebruikelijke voorziening. Vooropgesteld dat de cliënt met een (eenvoudig) apparaat uit de voeten kan.
6.12.6 Kamer wel/niet in gebruik (als slaapkamer)
Binnen het normenkader rekenen we extra tijd voor extra kamers. Er is een verschil tussen de tijd die wordt gerekend wanneer een extra kamer ‘wel of niet in gebruik’ is. Een extra kamer ‘in gebruik als slaapkamer’ of een extra kamer ‘niet in gebruik als slaapkamer’. Als het geen slaapkamer is, dan is het dus voor ‘iets anders’, het maakt in principe niet uit waarvoor dat is.
Extra (slaap)kamers in de woning, naast de hoofdslaapkamer van de cliënt (die in de standaardtijd is opgenomen), moeten worden schoongemaakt om de woning uiteindelijk niet te laten vervuilen.
Als een extra kamer daadwerkelijk als slaapkamer in gebruik is, dan vergt dat 18 minuten per week zoals genoemd in het normenkader. Bijvoorbeeld voor een stel dat altijd apart slaapt, twee mensen -geen stel- die samen een huis bewonen, een kind, mits geen gebruikelijke hulp mogelijk is: betekent zelf schoonmaken door het kind), et cetera.
Voor de niet-slaapkamers indiceren we 5 minuten per week. Dat is in principe onafhankelijk waar deze andere kamer voor wordt gebruikt. Van leeg tot logeerkamer tot strijkkamer tot computerkamer etc. Want: met 20 minuten per maand heeft de hulp genoeg tijd om die kamer een keer te kunnen stoffen en stofzuigen e.d. en blijft deze acceptabel schoon.
Een zolder en dus ook een eventuele helemaal leegstaande zolderkamer: die neem je in principe niet mee, behalve als er duidelijke redenen zijn om dit wel te doen. Het eventueel eens per jaar een stofzuiger door de zolder halen, lost zich in de praktijk eigenlijk altijd wel op.
De 18 minuten voor een kamer in gebruik als slaapkamer komen voort uit het moeten verschonen van het bed en de extra benodigde tijd voor stoffen en schoonmaken vanwege de aard van het gebruik van de kamer.
Een logeerkamer die (zeer) incidenteel wordt beslapen: die kan in principe door de logee weer schoon worden opgeleverd. Of door de ouders van het kleinkind dat komt logeren. Het is niet aan het college om dit soort zaken altijd te moeten oplossen. In principe blijft dan de genoemde 5 minuten per week (20 minuten per maand) toereikend om die kamer voldoende schoon te houden. Ook hier geldt weer: uitzonderingen daargelaten, zoals bijvoorbeeld: twee kleinkinderen logeren enkele dagen per week bij opa en oma om het gezin te ontlasten waar al jeugdhulp in zit: dan is huishoudelijke ondersteuning inzetten een betere optie dan meer jeugdhulp inzetten.
6.12.7 Wanneer ruimtes wel of niet als ‘extra kamer’ aanmerken
Binnen het normenkader rekenen we extra tijd voor extra kamers. Er is een verschil tussen de tijd die wordt gerekend wanneer een extra kamer wel of niet in gebruik is als slaapkamer.
Grote bijkeuken
Een bijkeuken is in principe onderdeel van ‘de keuken’. Het kan natuurlijk voorkomen dat sprake is van een serieus grote keuken in combinatie met een serieus grote bijkeuken: dan kan opplussen op basis van ‘extra kamer niet in gebruik als slaapkamer’ of op basis van de factor ‘omvang van de woning’ aan de orde zijn. Dat kan spelen als de hele woning duidelijk bovengemiddeld groot is.
Tweede badkamer
Wordt deze niet (noodzakelijkerwijs) gebruikt als badkamer, dan wordt de ruimte aangemerkt als ‘extra kamer niet zijnde een slaapkamer’: plus 5 minuten/week.
Separaat toilet boven
Als er geen toilet in de badkamer zit is dit een onderdeel van ‘het sanitair boven’ en vergt geen extra tijdsinzet.
Kantoor
Als het echt een kantoor is en niet een slaap/logeerkamer die als werkplek wordt gebruikt: deze moet zakelijk schoongemaakt en dat valt niet binnen de Wmo. Als het een thuiswerkplek betreft, dan is het een kamer ‘niet in gebruik als slaapkamer.
Grote kelder
Dit wordt afgewogen op basis van het werkelijke gebruik hiervan. Er wordt geen extra tijd toegekend, maar net zoals de zolder of eventueel meenemen als ‘extra kamer niet in gebruik als slaapkamer’.
6.12.8 Samenstelling huishouden (= eigen kracht + gebruikelijke hulp)
In het normenkader is de mogelijkheid benoemt om extra tijd toe te kennen op grond van de ‘samenstelling van het huishouden”. Hiervoor hanteren we de uitgangspunten van eigen kracht en gebruikelijke hulp.
Meer personen in leefeenheid
Als sprake is van meer personen in het huishouden, dan zijn eigen kracht en gebruikelijke hulp bepalend of er MINDER dan volledige overname of MEER dan volledige overname moet worden ingezet. De 30 minuten zoals (oorspronkelijk) vermeld in het normenkader: het college komt tot een specifieke afweging die kan leiden tot het toekennen van minder tijd of tot het toekennen van meer tijd.
Er wordt niet meer tijd toegekend dan noodzakelijk is dan wel in redelijkheid nodig is. Voorbeelden: meerdere honden die vrij door het hele huis mogen lopen of losvliegende vogels die veel troep maken. Cliënten met COPD die binnen roken en binnen 20 parkieten houden en vervolgens om extra vaak schoonmaak vragen. In dezelfde lijn: cliënten met zware allergie of COPD, die weigeren de woning te saneren, maar wel extra ondersteuning vragen.
6.12.9 Huisdieren (die extra inzet van ondersteuning noodzakelijk maken)
De verzorging van huisdieren valt buiten het normenkader van deze Beleidsregels (vergelijk CRVB:2021:88). Maar het hebben van huisdieren kan leiden tot meer inzet van huishoudelijke ondersteuning. In geval van een hulphond, die is verstrekt op grond van de Zvw overweegt het college dat (RBGEL:2018:1741). Zie de mogelijkheid tot opplussen in Bijlage III Huishoudelijke ondersteuning (normtijden, activiteiten en frequentie) van deze Beleidsregels. Heeft de cliënt huisdieren, anders dan een hulphond, dan geldt in het algemeen dat het hebben van huisdieren niet leidt tot meer inzet van huishoudelijke ondersteuning (CRVB:2019:2585).
6.12.10 Strijken en boodschappen
Strijken wordt over het algemeen niet meer geïndiceerd, hier zijn in de vorm van strijkvrije kleding voorliggende oplossingen voor beschikbaar. Boodschappen halen wordt in het algemeen niet meer geïndiceerd. Hier zijn veelal boodschappenservices voor beschikbaar als voorliggende oplossing.
6.12.11 Overige kenmerken van de woning: omvang, bewerkelijkheid, inrichting
Op basis van het normenkader is het mogelijk om 15 minuten extra tijd toe te kennen op basis van ‘overige kenmerken’. Wat zijn deze overige kenmerken?
- 1.
Omvang van het huis: alleen in uitzonderlijke situaties neem je 15 minuten extra op vanwege een heel groot huis. Dit aspect wordt namelijk mede gedekt door de mogelijkheid van toekennen van extra tijd voor ‘extra kamers wel of niet in gebruik als slaapkamer’.
- 2.
Bewerkelijkheid: idem. Alleen in uitzonderlijke situaties hiervoor extra tijd opnemen.
- 3.
Inrichting: idem. Eerste verantwoordelijkheid ligt bij de cliënt om niet meer inzet nodig te maken dan redelijkerwijs nodig is. In uitzonderlijke situaties kan dit worden meegenomen.
Voor deze drie items apart dan wel gezamenlijk kan in principe 1 x 15 minuten extra worden toegekend.
7 Begeleiding en dagbesteding
Hoofdstuk 5 Verordening
7.1 Inleiding
De gemeente is op grond van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor begeleiding. Het doel van begeleiding is het bevorderen, behouden en/of compenseren van zelfredzaamheid en participatie, zodat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven. Begeleiding kan in de vorm van begeleiding individueel en dagbesteding plaatsvinden.
7.2 Algemene uitgangspunten
- •
De ondersteuningsvraag/behoefte van de cliënt staat centraal. Deze wordt integraal bekeken waarbij de verschillende leefgebieden worden meegenomen.
- •
Ondersteuning is laagdrempelig en dichtbij en is ontwikkelingsgericht, gericht op stabilisering en waar mogelijk, herstelgericht. Er wordt ingezet op o.a. reablement (herstelgerichte zorg en ondersteuning), met als doel dat mensen vaardigheden (weer) aanleren zodat ze zich langer zelfstandig kunnen redden.
- •
Er wordt gestuurd op doelen, casusregie en tussentijdse resultaatevaluatie.
7.3 Begeleiding individueel
Voor de maatwerkvoorziening begeleiding individueel zijn er twee producten: begeleiding individueel basis en begeleiding individueel plus. De volgende uitgangspunten zijn voor begeleiding individueel van toepassing:
- •
Inzet van de individuele begeleiding is zo licht als mogelijk en zo zwaar als nodig.
- •
De aanbieder leidt (indien mogelijk) de cliënt toe naar zelfredzaamheid of passende ondersteuning in de sociale basis en/of het sociale netwerk;
- •
De begeleiding vindt in principe plaats in de omgeving waar de cliënt woont. Afhankelijk van de individuele casus kan er ook gebruik worden gemaakt van begeleiding op afstand, bijvoorbeeld door middel van (beeld)bellen;
- •
Samenloop met andere ondersteuning, bijvoorbeeld dagbesteding, is mogelijk.
7.3.1 Begeleiding individueel basis
Begeleiding individueel basis is bedoeld voor cliënten met een verstandelijke, zintuigelijke, lichamelijke, cognitieve, psychische, psychosociale of (psycho)geriatrische beperking. Er moet sprake zijn van matige beperkingen in de zelfredzaamheid op één of meerdere leefgebieden. De cliënt voldoet aan twee of meer van de volgende kenmerken:
- •
De cliënt heeft in enige mate activering en/of stimulans nodig;
- •
De cliënt kan de behoefte/ondersteuningsvraag voldoende begrijpelijk maken;
- •
De cliënt is gemotiveerd om aan de ondersteuningsvraag te werken;
- •
De cliënt heeft redelijk inzicht in de eigen (on)mogelijkheden;
- •
Er kan sprake zijn van matige gedragsproblematiek bij de cliënt;
- •
De leefsituatie is redelijk stabiel. Er is geen of slechts een geringe kans op risicovolle situaties en/of escalatie;
- •
De cliënt is in staat tot het uitstellen van de ondersteuningsvraag.
7.3.2 Begeleiding individueel plus
Begeleiding individueel plus is bedoeld voor cliënten met ernstige en/of meervoudige verstandelijke, zintuigelijke, lichamelijke, cognitieve, psychische, psychosociale of (psycho)geriatrische beperkingen. Er moet sprake zijn van ernstige beperkingen in de zelfredzaamheid op meerdere leefgebieden. De cliënt voldoet aan twee of meer van de volgende kenmerken:
- •
De cliënt heeft in grote mate activering en/of stimulans nodig;
- •
De cliënt kan de behoefte/ondersteuningsvraag onvoldoende begrijpelijk maken;
- •
De cliënt is wisselend gemotiveerd om aan de ondersteuningsvraag te werken;
- •
De cliënt heeft beperkt of geen inzicht in de eigen (on)mogelijkheden;
- •
De cliënt vertoont zeer regelmatig onvoorspelbaar gedrag. Er is vaak sprake van ernstige gedragsproblematiek;
- •
De leefsituatie is niet stabiel en/of er is een grote kans op risicovolle situaties en of escalatie;
- •
De cliënt is niet in staat tot het uitstellen van de ondersteuningsvraag.
7.3.3 Uitwerking kenmerken begeleiding individueel basis en plus
Basis |
Plus |
De cliënt heeft in enige mate activering en/of stimulans nodig |
De cliënt heeft in grote mate activering en/of stimulans nodig |
|
|
De cliënt kan de behoefte/ondersteuningsvraag voldoende begrijpelijk maken |
De cliënt kan de behoefte/ondersteuningsvraag onvoldoende begrijpelijk maken |
|
|
De cliënt is gemotiveerd om aan de ondersteuningsvraag te werken |
De cliënt is wisselend gemotiveerd om aan de ondersteuningsvraag te werken |
|
|
De cliënt heeft redelijk inzicht in de eigen (on)mogelijkheden |
De cliënt heeft beperkt of geen inzicht in de eigen (on)mogelijkheden |
|
|
Er kan sprake zijn van matige gedragsproblematiek bij de cliënt |
De cliënt vertoont zeer regelmatig onvoorspelbaar gedrag. Er is vaak sprake van ernstige gedragsproblematiek |
|
|
De leefsituatie is redelijk stabiel. Er is geen of slechts een geringe kans op risicovolle situaties en/of escalatie |
De leefsituatie is niet stabiel en/of er is een grote kans op risicovolle situaties en/of escalaties |
|
|
De cliënt is in staat tot het uitstellen van de ondersteuningsvraag |
De cliënt is niet in staat tot het uitstellen van de ondersteuningsvraag |
|
|
7.4 Maatwerkvoorziening dagbesteding
Voor de maatwerkvoorziening dagbesteding zijn er twee producten: dagbesteding basis en dagbesteding plus.
De volgende uitgangspunten zijn voor dagbesteding van toepassing:
- •
Inzet van dagbesteding is zo licht als mogelijk en zo zwaar als nodig;
- •
De aanbieder leidt (indien mogelijk) de cliënt toe naar zelfredzaamheid of passende ondersteuning in de sociale basis en/of het sociale netwerk;
- •
Dagbesteding vindt fysiek plaats in groepsverband, op een specifiek daarvoor ingerichte locatie, buiten de woonsituatie/woning van de cliënt;
- •
Samenloop met andere ondersteuning, bijvoorbeeld begeleiding individueel is mogelijk.
7.4.1 Dagbesteding basis
Dagbesteding basis is bedoeld voor cliënten met een verstandelijke, zintuigelijke, lichamelijke, cognitieve, psychische, psychosociale of (psycho)geriatrische beperking. Er moet sprake zijn van matige beperkingen in de zelfredzaamheid op één of meerdere leefgebieden. De cliënt voldoet aan meerdere van de volgende kenmerken:
- •
De cliënt heeft in enige mate activering en/of stimulans nodig;
- •
De cliënt kan de behoefte/ondersteuningsvraag voldoende begrijpelijk maken;
- •
De cliënt kan beperkt of geen inzicht in de eigen beperkingen hebben, maar dit zorgt niet voor belemmeringen;
- •
De cliënt vertoont redelijk constant gedrag. Er kan sprake zijn van matige gedragsproblematiek.
7.4.2 Dagbesteding plus
Dagbesteding plus is bedoeld voor cliënten met ernstige en/of meervoudige verstandelijke, zintuigelijke, lichamelijke, cognitieve, psychische, psychosociale of (psycho)geriatrische beperkingen. Er moet sprake zijn van ernstige beperkingen in de zelfredzaamheid op meerdere leefgebieden. De cliënt voldoet aan twee of meer van de volgende kenmerken:
- •
De cliënt heeft in grote mate activering en/of stimulans nodig;
- •
De cliënt kan de behoefte/ondersteuningsvraag onvoldoende begrijpelijk maken;
- •
De cliënt heeft beperkt of geen inzicht in de eigen beperkingen, wat zorgt voor belemmeringen en intensievere ondersteuning;
- •
De cliënt vertoont zeer regelmatig onvoorspelbaar gedrag; er is vaak sprake van ernstige gedragsproblematiek;
7.4.3 Uitwerking kenmerken dagbesteding basis en plus
Basis |
Plus |
De cliënt heeft in enige mate activering en/of stimulans nodig |
De cliënt heeft in grote mate activering en/of stimulans nodig |
|
|
De cliënt kan de behoefte/ondersteuningsvraag voldoende begrijpelijk maken |
De cliënt kan de behoefte/ondersteuningsvraag onvoldoende begrijpelijk maken |
|
|
De cliënt kan beperkt of geen inzicht in de eigen beperkingen hebben, maar dit zorgt niet voor belemmeringen |
De cliënt heeft beperkt inzicht in de eigen beperkingen, wat zorgt voor belemmeringen en intensievere ondersteuning. |
|
|
De cliënt vertoont redelijk constant gedrag. Er kan sprake zijn van matige gedragsproblematiek. |
De cliënt vertoont zeer regelmatig onvoorspelbaar gedrag; er is vaak sprake van ernstige gedragsproblematiek. |
|
|
- |
De cliënt is snel (psychisch) uit balans en kan moeilijk omgaan met veranderingen |
- |
|
7.4.4 Dagbesteding en vervoer
Artikel 5.3 lid 6 en 7 Verordening
Onder dagbesteding kan ook het noodzakelijke vervoer vallen zodat de cliënt gebruik kan maken van de dagbesteding.
8 Ondersteuning gericht op het wonen
Artikel 2.3.5 Wmo 2015
Hoofdstuk 6 Verordening
8.1 Inleiding
Uitgangspunt is dat iedereen in Nederland zelf voor een woning moet zorgen. Een woning kan zowel een eigen woning zijn als een huurwoning. Ook een woonwagen en een woonschip met vaste stand- of ligplaats wordt gezien als een woning, zie daarvoor ook de begripsbepaling van een woning in de Verordening. Woningen die niet geschikt en bedoeld zijn om het gehele jaar te bewonen (zoals vakantiewoningen zonder gedoogvergunning, hotels en pensions) vallen niet onder het begrip ‘eigen woning’. Bij de beoordeling van de aanvraag kunnen beperkende voorwaarden en/of weigeringsgronden aan de orde zijn. In dat kader wordt opgemerkt dat in de Verordening verschillende begrippen aan de orde kunnen zijn. Zo bepaalt de Verordening dat onder een woonvoorziening een woningaanpassing (als bedoeld in de wet) wordt verstaan maar ook een hulpmiddel gericht op het normale gebruik van de woning. Deze begripsbepaling is van belang omdat een traplift niet als woningaanpassing kan worden gekwalificeerd. De Verordening bepaalt dat het college bevoegd is om het primaat van verhuizen toe te passen in het geval de cliënt is aangewezen op een woningaanpassing en/of een traplift. Ondersteuning gericht op het wonen bestaat uit het in staat stellen van de cliënt tot het normale gebruik van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.
8.2 Resultaten
Artikel 6.1 lid 1 Verordening
Voor ondersteuning gericht op het wonen geldt dat de cliënt normaal gebruik moet kunnen maken van de woning. Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties (eten, koken wassen en slapen). Onder omstandigheden kan het normale gebruik van de woning zich uitstrekken tot de berging, de toegang tuin of balkon van de woning. Afhankelijk van de woonfunctie en het daadwerkelijke noodzakelijke gebruik daarvan kunnen maatwerkvoorzieningen worden verstrekt voor de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. De elementaire woonfuncties zijn:
- •
wonen;
- •
lichaamsreiniging, douchen en toiletgang;
- •
de veiligheid in en rond de woning en de toegankelijkheid van de woning;
- •
het bereiden en consumeren van eten (gebruik maken van de keuken);
- •
het aan- en uitkleden, wassen en verschonen van een baby die helemaal van de verzorging van de cliënt afhankelijk is;
- •
het doen van essentiële huishoudelijke werkzaamheden, zoals wassen, strijken en het opbergen van kleding;
- •
slapen;
- •
het zich verplaatsen in de woning;
- •
kinderen moeten zonder gevaar in de woonruimte kunnen spelen.
Hulpmiddelenzorg
Een cliënt die thuis gebruik maakt van hemodialyse, kan aanspraak maken op een vergoeding voor noodzakelijke woningaanpassingen en de redelijk te achten kosten die rechtstreeks met de thuisdialyse samenhangen (water, elektriciteit, enz.) op grond van de Zorgverzekeringswet.
Hobby- of studeerruimte
Er worden geen hobby- of studeerruimtes aangepast of bereikbaar gemaakt, omdat dit in het algemeen geen ruimtes zijn met een elementaire woonfunctie. Zo zal een voorziening voor het gebruik van de kelder of de zolder in principe geweigerd worden. Ook worden geen aanpassingen vergoed voor voorzieningen met een therapeutisch doel zoals, dialyseruimte en therapeutisch baden.
8.3 Aanbrengen woningaanpassingen
Met het inwerking treden van de Wmo 2015 is artikel 16 van de Woningwet geschrapt. De eigenaar van de woning moet een noodzakelijke woningaanpassing die door het college of de cliënt wordt aangebracht op grond van de Wmo 2015 accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door het weigeren van toestemming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Daarom regelt artikel 2.3.7 Wmo 2015 dat het college of de cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 BW, de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen. Wel moet de woningeigenaar in de gelegenheid worden gesteld daarover zijn mening te geven. Dit geeft de woningeigenaar de gelegenheid om bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn. In afwijking van artikel 7:216 lid 1 BW hoeft de woningaanpassing bij het vertrek van de cliënt niet te worden verwijderd. In de Wmo 2015 brengt het college dan wel de cliënt de woningaanpassing aan. Het resultaat is echter gelijk aan de regels die voor 1 januari 2015 golden: de cliënt hoeft bij vertrek de woningaanpassing niet ongedaan te maken.
Overleg
Het is niet zo dat het college zonder overleg met de eigenaar een woningaanpassing aanbrengt. Het ligt in de rede - net als voor 1 januari 2015 het geval was - dat wel te doen.
Derde-belanghebbende
De woningeigenaar kan (derde)belanghebbende zijn bij het toekennen van een woningaanpassing (vergelijk CRVB:2013:2716). Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin het college of de cliënt zelf een woningaanpassing of woonvoorziening aanbrengen die in strijd is met bijvoorbeeld het vigerende Bouwbesluit. Dat betekent ook dat het college, voordat wordt besloten op de aanvraag, moet beoordelen of het plaatsen van bijvoorbeeld een traplift niet in strijd is met andere wet- en regelgeving (CRVB:2024:1511).
8.4 Primaat van verhuizen
Artikel 3.5 lid 2 en 3 en 6.1 lid 2 Verordening
Omdat het college het uitgangspunt van de goedkoopst passende bijdrage mag hanteren bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening kan het primaat van verhuizen worden toegepast. Dat is het geval bij de noodzaak van een woningaanpassing en/of een traplift. Het primaat wordt overwogen als de kosten hoger zijn dan het bedrag dat is vastgesteld in het Financieel Besluit.
Kostenafweging
Het college neemt de volgende kosten in elk geval mee in de overwegingen:
- a.
het kostenverschil tussen de woningaanpassing en/of een traplift en de tegemoetkoming verhuiskosten.
- b.
huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woning;
- c.
de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe beschikbare woning;
Op basis van de kostenafweging kan het college besluiten om het primaat niet toe te passen maar de huidige woning aan te passen. Voor de cliënt die dan toch gaat verhuizen, wordt geen financiële tegemoetkoming voor verhuizen verstrekt.
Ad a.
Het kostenverschil tussen bijvoorbeeld de woningaanpassing en de tegemoetkoming verhuiskosten is van belang om te het primaat van de verhuizen toe te kunnen passen. Dat wil zeggen als deze tegemoetkoming goedkoper en ook adequaat is. Daarvoor zijn de afwegingsfactoren in 8.4.1 van deze Beleidsregels ook van belang. Dat de cliënt graag in zijn huidige woning wil blijven wonen maakt, hoe begrijpelijk die wens ook kan zijn, niet dat het college, een gevraagde woningaanpassing moet verstrekken (bijv. CRVB:2022:477). Dit mede gelet op het kostenverschil.
Ad b.
Het kan voorkomen dat de cliënt op het moment van de beslissing op de aanvraag op een relatief eenvoudige woningaanpassing en/of traplift is aangewezen. Maar dat het, gelet op de aard en prognose van de beperkingen, is te voorzien dat er op korte of middellange termijn nog een woningaanpassing en/of een traplift nodig zal zijn. Onder een middellange termijn wordt een periode van 12 maanden verstaan. Hier kunnen hoge kosten aan verbonden zijn of de woning zal misschien zelfs niet meer geschikt zijn omdat deze niet kan worden aangepast. Het college zal moeten beoordelen of de aangevraagde woningaanpassing en/of traplift wel langdurig als passende bijdrage kan worden aangemerkt.
Ad. c
Het kan bijvoorbeeld ook zijn dat in de nieuwe beschikbare en op dat moment meest geschikte woning ook weer een aangepaste keuken of stalling voor de vervoersvoorziening moet worden gerealiseerd. Verder kan ook de beoordeling van het verstrekken van een losse woonunit (zorgunit) aan de huidige woning aan de orde zijn als dat als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. Deze kosten zullen vaak hoger zijn dan de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning.
8.4.1 Afwegingsfactoren primaat van verhuizen
Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen bij de toepassing van het primaat van verhuizen, omdat elke situatie anders kan zijn. De Beleidsregels geven een overzicht van relevante factoren die daar, afhankelijk van de situatie, een rol bij kunnen spelen.
Belangenafweging
Aan de hand van de belangenafweging kunnen er zwaarwegende redenen zijn waardoor een uitzondering moet worden gemaakt op het verhuisprimaat. Voorbeelden waarin het college de belangen weegt zijn:
- 1.
Er blijkt uit medisch onderzoek een contra-indicatie voor verhuizen. Bijvoorbeeld als verwacht wordt dat een cliënt binnen een redelijke termijn niet zal aarden of vertrouwd zal kunnen geraken in de nieuwe woning of woonomgeving. Denk bijvoorbeeld aan een cliënt met dementie;
- 2.
Er blijkt uit onderzoek dat de medische situatie van de cliënt zich verzet tegen een zoektijd/wachttijd naar een geschikte woning. Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen iemand over een aangepaste/geschikte woning moet beschikken. Dat is afhankelijk van de individuele situatie;
- 3.
De aanwezigheid van mantelzorg door mensen in de directe omgeving van de woning maakt het niet acceptabel dat de cliënt verhuist. Daarvan is sprake als de te verlenen mantelzorg wordt geleverd in een bepaalde intensiteit en een wezenlijke bijdrage levert aan het behoud van de zelfredzaamheid van de cliënt met het oog op zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven (wonen). Dat is ook het geval als de mantelzorger zorg op grond van de Zvw of ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening overbodig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in zijn bestaande omvang en intensiteit bij een eventuele nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend;
- 4.
De verhuizing leidt tot een slechtere bereikbaarheid van voorzieningen voor de cliënt dan geldt voor de huidige woning. Denk aan: apotheek, huisarts, supermarkt, bibliotheek etc. Het college weegt dit aspect mee bij de beoordeling of het verhuisprimaat kan worden toegepast;
- 5.
Het toepassen van het verhuisprimaat treft vanzelfsprekend ook de aanwezige huisgenoten. Het college weegt hun belangen mee bij de beoordeling of het primaat van verhuizen onverkort kan worden toegepast;
- 6.
De verhuizing leidt tot inkomstenderving doordat bedrijfsmatige activiteiten niet meer kunnen worden uitgeoefend of het verplaatsen van het bedrijf onredelijke kosten met zich meebrengt. Deze kosten kunnen voor de ondernemer in kwestie mogelijk wel aftrekbaar zijn op diens aangifte Inkomstenbelasting. Hierbij kan het gaan om de cliënt zelf maar ook zijn partner;
- 7.
Er is een substantiële stijging van de woonlasten die verbonden zijn aan de woning waar de cliënt naar moet (kan) verhuizen (zie verder hierna).
Woonlastenconsequenties woning
Een nieuwe huurwoning kan een (aanzienlijke) stijging van de huurprijs met zich meebrengen. De huidige huurprijs wordt vergeleken met de huurprijs van de beschikbare woning rekening houdend met het recht op huurtoeslag en eventueel toename of afname van het wooncomfort. Het college beoordeelt in ieder geval of een eventuele huurlastenstijging voor de aanvrager en zijn eventuele echtgenoot redelijkerwijs aanvaardbaar is. Daarbij is het niet zo dat het hebben van erg lage woonlasten zonder meer betekent dat het primaat van verhuizen niet kan worden toegepast. Immers, iedereen wordt geacht de toepasselijke basishuur te kunnen betalen van zijn eigen inkomen. Bij toewijzing van een woning wordt overigens door de woningbouwcoöperaties rekening gehouden met de verhouding tussen het inkomen en de toe te wijzen woning qua huurprijs op grond van de Wet op de huurtoeslag (Wht).
Het kan ook gaan om een huurwoning in de vrije sector of een koopwoning. Daarvoor gelden dezelfde uitgangspunten. Een stijging van de woonlasten die aan een eigen woning verbonden zijn, hoeven dan ook niet in de weg te staan aan het toepassen van het primaat van verhuizen. Wel is het zo dat het primaat van verhuizen niet is toegestaan als de cliënt en/of de mede-eigenaar van de woning, bijvoorbeeld diens partner, met een aanzienlijke restschuld blijven zitten na de verkoop van de woning. Dat beoordeelt het college op basis van de individuele situatie.
Om de woonlastenconsequenties voor woningeigenaren te berekenen, worden de netto woonlasten van de eigen woning als volgt berekend:
- •
Rente die verband houdt met de woning (netto hypotheeklasten);
- •
Zakelijke lasten in verband met het hebben van eigendom;
- •
Opstalverzekering.
Medische verhuisurgentie
De afgifte van een verhuisurgentie valt niet onder de Wmo 2015 maar onder Huisvestingswet(Verordening). Er kan een verhuisurgentie worden afgegeven aan medisch geïndiceerde woningzoekenden. In die gevallen is het betrokken in de procedure. Door het verkrijgen van de medische urgentie kunnen mensen sneller een woning toegewezen krijgen. De cliënt dient de beschikking van het college in te leveren bij Woningcorporatie Domijn in Losser. Deze medische urgentie geldt ook voor mensen die naar een andere gemeente verhuizen, het is aan de woningcorporatie in die gemeente of zij deze medische urgentie ook accepteren. De regels tussen gemeenten kunnen verschillen.
8.5 Langdurige noodzaak
Artikel 6.1 lid 2 Verordening
Gelet op de mogelijk hoge kosten van woningaanpassingen of het aanbrengen van een (trap)lift speelt ook de onomkeerbaarheid een rol bij deze bepaling. De Verordening bepaalt dat sprake moet zijn van een langdurige noodzaak om tot verstrekking van een woningaanpassing of een traplift of andere huislift over te gaan. Wat onder langdurig wordt verstaan is afhankelijk van de individuele situatie en ter beoordeling aan het college. Het gaat er in ieder geval wat in redelijkheid van de cliënt mag worden verwacht zodat vooralsnog geen maatwerkvoorziening hoeft te worden verstrekt. Het kan bijvoorbeeld gaan om een tijdelijke herinrichting van de woning of het gebruik van een hoog-laag bed (Zorgverzekeringswet) op de begane grond. Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
8.6 Woning en hoofdverblijf
Artikel 6 lid 3 Verordening
Een woningaanpassing of een woonvoorziening in de vorm van een traplift wordt slechts verstrekt voor de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben. Het hoofdverblijf is de woning, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de Basisregistratie Personen (BRP) staat ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, als de cliënt een briefadres heeft.
8.6.1 Uitzonderingen hoofdverblijf
Er zijn één uitzondering in het geval van co-ouderschap waar het kind geen normaal gebruik kan maken van de woningen van de (co)ouders. Bij co-ouderschap delen de ouders de zorg voor het kind. In die situaties kan voor twee woningen een woningaanpassing en/of een traplift worden verstrekt. In het geval van losse hulpmiddelen wordt beoordeeld of één hulpmiddel voldoende is omdat het hulpmiddelen meegenomen kan worden naar de woning van de betreffende co-ouder. Alleen in geval van co-ouderschap kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden en niet in situaties waarin sprake is van een bezoekregeling tussen ouders.
8.7 Bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid
Artikel 6.1 lid 4 Verordening
Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een maatwerkvoorziening worden verstrekt gericht op de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur als dat gericht is op het kunnen uitvoeren van een elementaire woonfunctie en het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. Voor het gebruik van hobbyruimtes en/of studeerkamers worden in beginsel geen woonvoorzieningen verstrekt, omdat dit in het algemeen geen ruimtes zijn met een elementaire woonfunctie. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in artikel 1.1 lid 1 Verordening. Dat een maatwerkvoorziening, zoals een bad, een positief effect heeft op de gezondheid is voor de Wmo 2015 niet relevant (CRVB:2020:2644, CRVB:2023:1446).
8.8 Gemeenteschappelijke ruimte
Artikel 6.1 lid 5 Verordening
De Verordening bepaalt hoe het college om gaat met het verstrekken van maatwerkvoorzieningen in gemeenteschappelijke ruimten. Er zijn een limitatief aantal maatwerkvoorzieningen genoemd. De brandveiligheid kan ook een rol spelen bij het niet verstrekken van voorzieningen (CRVB:2022:2441). Sinds 1 januari 2024 stelt het Besluit bouwwerken leefomgeving dat er geen brandgevaarlijke objecten aanwezig mogen zijn in de vluchtwegen en verkeersroutes van gebouwen. En sinds 1 juli 2024 is het expliciet verboden om (onder meer) fietsen en scootmobielen in gangen, galerijen en trappenhuizen te plaatsen.
8.9 Doelgroepengebouw
Artikel 6.1 lid 6 Verordening
Het gaat bij een doelgroepengebouw om een woning, al dan niet onderdeel van een wooncomplex waar op basis van huur- of koopcontract duidelijk is dat de woning geschikt moet zijn voor een specifieke doelgroep. Het gaat om een te verwachten ondersteuningsbehoefte als bedoeld in de Wmo 2015 of een zorgbehoefte als bedoeld in de Wet langdurige zorg (vergelijk CRVB:2008:BD0268). In die gevallen verstrekt het geen woningaanpassingen of hulpmiddelen.
8.10 Geen woning
Artikel 6.1 lid 7 Verordening
Als geen sprake is van een woning als bedoeld in de Verordening weigert het college een woningaanpassing, traplift of andere huislift.
8.11 Levensloopbestendige woongebouwen
Artikel 6.1 lid 8 Verordening
Als op grond van objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat de woning van betrokkene vanaf het moment van de oplevering op het punt van de aangevraagde woningaanpassing onmiskenbaar niet voldoet aan de voor een dergelijke woning, geldende vereisten. Indien de woning wel aan die vereisten zou voldoen, zou de woningaanpassing ook niet nodig zijn. Het college weigert de aanvraag.
8.12 Voorzienbaarheid
Artikel 6.1 lid 9 Verordening
Dit lid bevat een weigeringsgrond die betrekking op voorzienbaarheid tijdens nieuwbouw of een verbouwing van de woning. Het college beoordeelt of de woningaanpassing zonder noemenswaardige meerkosten kan of had kunnen worden meegenomen. Het kan ook zijn dat voorkomen had kunnen worden dat de cliënt aangewezen is geraakt op een traplift of andere huislift door de keuzes van de cliënt tijdens de nieuwbouw of verbouwing.
8.13 Specifieke criteria
Art. 6.2 lid 1en lid 2 Verordening
In dit artikel van de Verordening bepaalt een aantal specifieke criteria bij het verstrekken van ondersteuning gericht op het wonen. Er zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak bestaat of kan bestaan op een maatwerkvoorziening. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten. Het gaat om situaties waarin:
- a.
Er geen dringende reden is om te verhuizen (bijv. CRVB:2023:731);
- b.
De cliënt zonder toestemming verhuist naar de niet meest geschikte en beschikbare woning (bijv. CRVB:2019:290);
- c.
De cliënt een woning bewoont die niet geschikt of bestemd is om het gehele jaar te bewonen;
- d.
De aanvraag betrekking heeft op de aard van de materialen in de woning (CRVB:2003:AM5445);
- e.
De aanvraag gericht is op het in overeenstemming brengen met de eisen die aan de woning gesteld mogen worden.
Het college kan nadere regels stellen over het bepaalde in onderdeel e.
8.14 Rechtstreeks oorzakelijk verband
Artikel 6.2 lid 3 Verordening
Woonvoorzieningen, waaronder een financiële tegemoetkoming voor verhuizen, zijn alleen bedoeld voor ondervonden problemen die in direct verband staan met de bouwkundige of woontechnische aspecten van de woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast of het te groot zijn van de woning zijn dus niet van belang en kunnen niet leiden tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening.
8.15 Zich verplaatsen in en om de woning
Artikel 6.3 Verordening
Met het oog op het verplaatsen in en om de woning kan een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik worden verstrekt. Bij het verstrekken van een rolstoel gaat het om cliënten met geen of onvoldoende loopcapaciteit. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand niet in staat is om korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. Hoewel een rolstoel strikt genomen geen vervoersvoorziening is, kan daar in het kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wel rekening mee worden gehouden. Immers kan de cliënt een (elektrische) rolstoel ook gebruiken voor lokale verplaatsingen in de directe woonomgeving.
Incidenteel rolstoelgebruik
Een rolstoel voor incidenteel gebruik is niet voor dagelijks zittend gebruik noodzakelijk. Doorgaans worden deze rolstoelen gebruikt als men zich naar elders moet verplaatsen (wat zonder rolstoel niet kan), zoals tijdens een uitstapje of ziekenhuisbezoek. Voor dit soort rolstoelen kan gebruik gemaakt worden van speciaal hiervoor beschikbare uitleendepots op grond van de Zvw of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn, zoals in pretparken, dierentuinen, in het winkelcentrum, bij ziekenhuizen en dergelijke.
Uitzondering
In bijzondere situaties kan wel een rolstoel voor incidenteel gebruik worden verstrekt. Dat is het geval als een cliënt zich in en om de woning (beperkt) lopend kan verplaatsen, maar zich niet lopend kan verplaatsen over de zeer korte vervoersafstanden. Dan is er sprake van een verminderde mobiliteit of uithoudingsvermogen waardoor de loopafstand zeer beperkt is. Zo’n cliënt is aangewezen op een incidenteel te gebruiken rolstoel om van A naar B te komen. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de cliënt structureel niet in staat is om zeer korte afstanden zelfstandig, al dan niet met een loophulpmiddel, af te leggen. Deze zogeheten transportrolstoel kan worden meegenomen in de maatwerkvoorziening collectief vervoer of in de eigen auto.
8.16 Hulpmiddelen
Onder hulpmiddelen worden roerende zaken verstaan die bedoeld zijn om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen (art. 1.1.1 lid 1 Wmo 2015). Het kan gaan om een roerende woonvoorziening zoals een traplift. Of de cliënt in aanmerking komt voor een hulpmiddel, hangt mede af van de bouwkundige situatie van de woning en van de geobjectiveerde beperkingen van de cliënt in het normale gebruik van de woning.
Wettelijke afbakening hulpmiddelen
Sinds 1 januari 2013 is de uitleen van hulpmiddelen onder de werking van de Zvw gebracht (Stcrt. 2012, nr. 14946). Of een verzekerde in aanmerking komt voor bepaalde hulpmiddelen via de uitleen is afhankelijk van de vraag of hij daar voor een beperkte of onzekere duur op is aangewezen (art. 2.12 lid 2 Regeling zorgverzekering). Het gaat om rolstoelen, drempelhulpen, transferhulpmiddelen en hulpmiddelen voor het zich wassen en zorgdragen voor de toiletgang. Staat op voorhand vast dat de cliënt voor onbeperkte duur is aangewezen op een dergelijk hulpmiddel wordt deze op grond van de Wmo 2015 verstrekt. In de praktijk kan overigens nog steeds de zes-maanden-termijn worden gehanteerd (2 x 3 maanden uitleen) zoals die gold tot 1 januari 2013. Zodra voor het gebruik van het hulpmiddel moeten worden betaald, kan aanspraak bestaan op een maatwerkvoorziening. In het algemeen geldt dat als en voor zover de cliënt gebruik kan maken van de kosteloze uitleen, het tot zijn eigen verantwoordelijkheid behoort dat ook te doen.
Patiëntenliften
Er zijn zowel losse (mobiele) als vaste patiëntenliften. Laatstgenoemde worden geplaatst middels een vloer-, muur- of wandbevestiging. Bij de beoordeling van de noodzaak van een dergelijke woonvoorziening worden de volgende factoren betrokken:
- •
de te verwachten transfers;
- •
de mogelijkheden van de cliënt/het kind;
- •
de indeling van de woning en de aanwezige inrichtingselementen;
- •
de beschikbare ruimte;
- •
de noodzakelijke lichamelijke ondersteuning van de cliënt/het kind.
Douchehulpmiddelen, toilethulpmiddelen
Losse hulpmiddelen voor gebruik in de "natte cel" en het toilet vallen onder de ondersteuningsplicht van het college.
9 Ondersteuning gericht op het lokaal verplaatsen
Hoofdstuk 7 Verordening
9.1 Inleiding
Dit hoofdstuk gaat over het zich lokaal kunnen verplaatsen. De Verordening bepaalt wat onder lokaal wordt verstaan. Het lokale vervoer moet aansluiten op Valys. Het college kan een maatwerkvoorziening verstrekken voor het verplaatsen over de korte afstand rond de woning en het verplaatsen over de langere afstand. Voor de langere afstand hanteert het college in principe het primaat van de Regiotaxi. Tijdens het onderzoek na de melding van de hulpvraag beoordeelt het college of de cliënt is aangewezen op ondersteuning bij het zich lokaal verplaatsen.
9.2 Beleidsuitgangspunten
Het college hanteert de volgende beleidsuitgangspunten.
Gebruiken en bereiken regulier Openbaar Vervoer
Kan de cliënt het reguliere Openbaar Vervoer gebruiken, dan heeft het college geen ondersteuningsplicht. Bij de beoordeling van de aanspraak onderzoekt het college of de cliënt het reguliere Openbaar Vervoer kan bereiken al dan niet met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel. Dat wil zeggen te voet, met een fiets of brommer of met de bus. Voor wat betreft het bereiken is het redelijk om uit te gaan van de vraag of de cliënt een afstand van 800 meter in 20 minuten kan afleggen (CRVB:2012:BX7649). Mogelijk kan dat met een loophulpmiddel zoals een rollator. Het kunnen bereiken van het openbaar vervoer is ook afhankelijk van de afstand waarbinnen zich een opstaphalte voor de bus bevindt. Het kan dan ook voorkomen dat het college moet beoordelen of de cliënt die afstand kan overbruggen met een voor de cliënt algemeen gebruikelijk vervoermiddel. Bushaltes zijn over het algemeen opgehoogd en mogelijk zijn ook lage instapbussen beschikbaar eventueel met een uitklapbare oprijplaat.
Vaststellen vervoersbehoefte
Het college stelt de vervoersbehoefte vast van de cliënt. Daarbij kan het nodig zijn om rekening te houden met kinderen die (op grond van leeftijd of beperking) afhankelijk zijn van de cliënt. Maar ook van die kinderen zelf. Denk aan ouders met gehandicapten kinderen.
Algemeen gebruikelijke voorziening
Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen gebruikelijke voorziening zoals bijvoorbeeld een fiets een adequaat vervoermiddel is voor de cliënt. Zie 3.3.6 van deze Beleidsregels.
Vervoer in verband met vrijwilligerswerk
In geval van vrijwilligerswerk voor maatschappelijke organisaties ligt het in de eerste plaats op de weg van die organisaties om de vrijwilligers in staat te stellen dat werk te doen. Dat wil zeggen om op zijn minst een redelijke bijdrage in hun eventuele (reis)kosten te leveren (CRVB:2004:AO4037, CRVB:2018:1961). Dit betekent overigens wel dat het college kan afwijken van dit beleidsuitgangspunt als daar in het individuele geval aanleiding voor is.
Omvang in kilometers
Uit de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat voor de omvang in kilometers in verband met de lokale vervoersbehoefte in beginsel mag worden uitgegaan van 1500 kilometer per jaar (CRVB:2018:1961, CRVB:2012:BV7463). Dit uitgangspunt is ook neergelegd in de Verordening.
Het college kan afwijken van deze norm. Dat kan zowel naar beneden als ook naar boven zijn. De noodzaak van kilometers boven deze algemene norm moet door de cliënt wel aannemelijk worden gemaakt. Is dat het geval, dan zal het college daar onderzoek naar moeten doen.
Omvang is maatwerk
De omvang van de maatwerkvoorziening(en) kan, als daar aanleiding voor is, worden afgestemd op:
- •
De eigen mogelijkheden van de cliënt. Denk ook aan de hulp van de huisgenoot in het kader van gebruikelijk hulp;
- •
Vervoersbehoefte, frequentie, afstand en tijdstip van de dag;
- •
De vervoersbehoefte gelet op de zelfredzaamheid of participatie van de cliënt. Het ligt op de weg van de cliënt om aannemelijk te maken dat het algemene uitgangspunt van 1500 kilometer per jaar niet voldoende is hem in staat te stellen tot participatie;
- •
Het beschikken over (maatwerk)voorzieningen waarmee de cliënt zich lokaal kan verplaatsen (bijv. CRVB:2020:2644).
Medisch vervoer
Onderdeel van een lokale vervoersbehoefte kan een ziekenhuisbezoek of ander 'medisch vervoer' zijn. Het feit dat de cliënt met de Regiotaxi - in geval van een medische spoedsituatie - niet of niet tijdig in het ziekenhuis kan komen, vormt geen reden om het primaat niet toe te passen (vergelijk CRVB:2014:2101). De ondersteuningsplicht van het college is in beginsel gericht op lokale (sociale) verplaatsingen. Verplaatsingen in verband met medische spoedsituaties vallen daar niet onder. Voor zover geen aanspraak bestaat op medisch vervoer op grond van de Zvw, valt het 'medisch' vervoer onder de Wmo 2015 (CRVB:2010:BL4037). Denk bijvoorbeeld aan het bezoek aan de huisarts of specialist.
Ernstig beperkte mobiliteit en vervoersbehoefte voortvloeiend uit zorgtaken
Bij een cliënt met beperkingen die uiterst beperkt mobiel is, moet in beginsel mede de vervoersbehoefte die voortvloeit uit zorgtaken voor minderjarige kinderen worden betrokken (vergelijk CRVB:1998:AA8703). Dit kan betekenen dat de maatwerkvoorziening collectief vervoer zich niet als passende bijdrage laat kwalificeren. Daarbij wordt overigens wel rekening gehouden met de bijdrage die van de andere ouder en/of andere daarvoor in aanmerking komende personen redelijkerwijs kan worden gevergd (vergelijk CRVB:2010:BM7989). Dergelijke overwegingen spelen een rol bij een vervoersbehoefte op zowel de korte als de middellange afstand waarvoor meerdere voorzieningen aangewezen kunnen zijn. Onder uiterst beperkt mobiel wordt een loopafstand van minder dan 100 meter verstaan.
Andere wettelijke aanspraak
Volgens de Verordening is het college in principe niet gehouden een maatwerkvoorziening te verstrekken als aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke aanspraak waarmee een gelijk doel kan worden bereikt als met de maatschappelijke ondersteuning. In zo’n geval behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt om de aanspraak naar volle vermogen te gelde te maken. Het moet gaan om een werkelijke aanspraak en daarmee een afdwingbaar recht. Hieronder staan een aantal voorbeelden genoemd.
Ziekenvervoer
Op grond van de Zvw bestaat aanspraak op ziekenvervoer als de cliënt onder de doelgroep valt of met succes een beroep kan doen op de hardheidsclausule. Het gaat om verzekerden die nierdialyses, oncologische behandelingen met chemotherapie of radiotherapie moeten ondergaan, zich uitsluitend per rolstoel kunnen verplaatsen of waarvan het gezichtsvermogen zodanig is beperkt dat zij zich niet zonder begeleiding kunnen verplaatsen. Ook ambulancevervoer valt onder de Zvw.
Leefvervoer WIA
Op grond van de Wet inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) kan aanspraak bestaan op een zogeheten leefvervoersvoorziening (art. 35 lid 3 WIA). Die bepaling geldt voor verzekerden aan wie op grond van de WIA een vervoersvoorziening wordt verstrekt zodat degene zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken. Dit in het kader van arbeidsintegratie. De zogeheten leefvervoersvoorziening heeft een functie in de leefsfeer net als in de Wmo 2015 (CRVB:2012:BV9433). Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt deze leefvervoersvoorziening aan te vragen en de gelden in te zetten waarvoor zij bestemd zijn. Verzekerden met een hoog inkomen hebben overigens geen aanspraak op deze WIA-voorziening omdat er een inkomensgrens van toepassing is. Dit betekent dat het college om die reden een aanvraag niet mag afwijzen. Het hanteren van inkomensgrenzen is onder de Wmo 2015, net als onder de Wmo (oud), niet toegestaan.
Vervoer onderwijs
Er kan aanspraak bestaan op vervoer van en naar school op grond van de Verordening Leerlingenvervoer. Het UWV kan vergoedingen en hulpmiddelen verstrekken voor leerlingen en studenten met een ziekte of handicap.
9.3 Primaat Regiotaxi
De Regiotaxi is collectief aanvullend openbaar vervoer. Of gebruik van deze maatwerkvoorziening voor het zich lokaal verplaatsen in het individuele geval kan worden aangemerkt als passende bijdrage, is eerst afhankelijk van de vraag of de cliënt daar - medisch gezien - gebruik van kan maken. Verder is het afhankelijk van de vraag of de Regiotaxi gelet op de vervoersbehoefte en frequentie van de verplaatsingen geschikt is. Daaronder vallen in ieder geval gerichte verplaatsingen waarmee de Regiotaxi voor de korte afstand een passende bijdrage kan zijn (vergelijk CRVB:2013:2459). Daarbij geldt ook dat het hebben van enige wachttijd niet zodanig bezwarend is dat daardoor niet meer gesproken kan worden van een passende bijdrage. In voorkomende gevallen wordt in principe het primaat van de Regiotaxi gehanteerd (vergelijk CRVB:2014:1491 en CRVB:2019:3669). Heeft de cliënt een vervoersbehoefte op de korte én middellange afstand, dan kunnen twee vervoersvoorzieningen zijn aangewezen (CRVB:2018:1643).
Niet gezamenlijk kunnen reizen
Bij gebruikmaking van de maatwerkvoorziening collectief vervoer kan het voorkomen dat het gezin niet gezamenlijk kan reizen. Op zichzelf genomen is het voorstelbaar dat een dergelijke wens bestaat en dat het voor een gezin prettiger en gemakkelijker is om samen te reizen. Uit de jurisprudentie blijkt echter dat het niet samen kunnen reizen niet betekent dat de maatwerkvoorziening collectief vervoer niet als passende bijdrage kan gelden. Gebruik maken van de maatwerkvoorziening collectief vervoer betekent namelijk niet dat het onmogelijk is om een gezamenlijke bestemming te bereiken (vergelijk CRVB:2014:2101 en zie CRVB:2018:1487). Betreft het een minderjarig kind met beperkingen, dan kan het college een uitzondering maken op het primaat van de Regiotaxi.
Hulpmiddelen meenemen
De cliënt kan een hulpmiddel (loophulpmiddel, inklapbare rolstoel, hulphond) meenemen in de regiotaxi. Wanneer cliënt zich alleen zittend in een rolstoel kan verplaatsen en niet de overstap kan maken naar een autostoel kan een indicatie met bepaling ‘rolstoelvervoer’ worden toegekend. Dan moet cliënt ook altijd in een rolstoel reizen. In uitzonderlijke situaties kan een indicatie met de bepaling ‘meenemen van de scootmobiel’ worden verstrekt. Bijvoorbeeld als de cliënt zich niet zonder scootmobiel kan verplaatsen op de plaats van bestemming. Een pashouder in een scootmobiel mag niet op de scootmobiel blijven zitten als deze in het voertuig geplaatst wordt en moet altijd plaats nemen op een reguliere zitplaats in het voertuig.
Medisch begeleider
Voor medische begeleiding moet een indicatie worden gesteld door de integraal consulent. Een indicatie voor medische begeleiding houdt in dat een cliënt tijdens de rit, wanneer nodig, (medische) begeleiding nodig heeft, die niet door de chauffeur geboden kan worden. Onder medische begeleiding valt het verrichten van medische handelingen (bijvoorbeeld toedienen van medicijnen) of begeleiding in geval er sprake is van ernstige gedragsstoornissen. Een cliënt met een indicatie voor een medische begeleider moet zelf zorgen voor een ‘medische begeleider’. Een cliënt met een indicatie ‘medische begeleiding’ mag niet meer zonder begeleiding reizen. Een medisch begeleider hoeft niet medisch geschoold te zijn, maar moet iemand zijn die bekend is met de medische beperkingen/gedragsstoornissen van cliënt en hierop adequaat kan reageren. Een medisch begeleider moet in staan zijn om zelfstandig (zonder hulpmiddelen) te kunnen reizen en moet minimaal 12 jaar oud te zijn. De medische begeleider is vrijgesteld van de ritbijdrage.
Sociaal begeleider
Cliënt mag één persoon meenemen als ‘sociaal’ begeleider, De meereizende betaalt dezelfde ritbijdrage als de reiziger. De reiziger mag twee kinderen tot 4 jaar en een geïndiceerde hulphond gratis mee laten reizen.
Individueel (rolstoel)taxivervoer
Wanneer is vastgesteld dat er een contra-indicatie is voor het gebruik van de regiotaxi of er een medische noodzaak is voor het gebruik van individueel (rolstoel)taxivervoer kan de cliënt in aanmerking komen voor individueel (rolstoel)taxivervoer. Op basis van de vastgestelde noodzakelijke vervoersbehoefte zal het kilometerbudget bepaald worden (in beginsel maximaal 1500 km per jaar).
Hardheidsclausule
Om af te wijken van het primaat van de Regiotaxi kan onder zeer bijzondere omstandigheden de hardheidsclausule worden toegepast. Het gaat er dan om dat er bij de cliënt ten opzichte van de personenkring die gebruik maakt (moet maken) van de Regiotaxi bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen waarom het college onder toepassing van de hardheidsclausule moeten afwijken van het primaat. Deze omstandigheden moeten door de cliënt worden gesteld en zonodig desgevraagd worden onderbouwd.
Ritbijdrage en reserveringstoeslag maatwerkvoorziening collectief vervoer
Voor het gebruik van het OV is iedereen - ongeacht het hebben van beperkingen - een gebruikelijk OV-tarief verschuldigd. Dit zijn algemeen gebruikelijke kosten. Gebruikers van de Regiotaxi zijn in dat kader een zogeheten ritbijdrage verschuldigd en mogelijk een reserveringstoeslag.
Aard van de beperkingen en bezit van eigen (aangepaste) auto
Het hanteren van het primaat van de Regiotaxi kan ook zijn toegestaan bij progressieve aandoeningen. Het kan weliswaar aannemelijk zijn dat een autoaanpassing (of verdere aanpassingen) op zichzelf wel aangewezen kunnen zijn, maar dat het duidelijk is dat de eigen (aangepaste) auto binnen afzienbare termijn niet meer kan worden gebruikt. Deze overweging heeft ook betrekking op het kostenaspect (goedkoopst passende bijdrage).
9.4 Soorten vervoersvoorzieningen
Er zijn verschillende soorten maatwerkvoorzieningen die het college kan verstrekken voor deelname aan het maatschappelijk verkeer. Naast de maatwerkvoorziening collectief vervoer gaat het om vervoersvoorzieningen zoals een scootmobiel, fietsvoorziening, of autoaanpassing. Er zijn uiteraard meer voorbeelden denkbaar.
Scootmobiel
Een scootmobiel is een open elektrische buitenwagen bestemd voor gebruikers met een matige tot slechte sta- loopfunctie. De scootmobiel is bedoeld voor lokale verplaatsingen in de directe omgeving van de woning, het onderhouden van sociale contacten, het doen van boodschappen, et cetera.
Een scootmobiel wordt alleen verstrekt als:
- •
er sprake is van een zekere sta- en loopfunctie, ook gelet op het kunnen maken van transfers,
- •
de cliënt een beperkte loopafstand heeft en gelet op de beperkingen en de vervoersbehoefte op de korte afstand (directe omgeving) is aangewezen op een scootmobiel,
- •
er niet op een andere wijze kan worden voorzien in deze vervoersbehoefte zoals met een hand- of duwstoel of een aangepaste (niet algemeen gebruikelijke) fiets,
- •
de Regiotaxi alleen niet in de lokale vervoersbehoefte kan voorzien (geen passende bijdrage),
- •
de cliënt zelf het voertuig veilig kan bedienen en besturen (eventueel vaststellen met een rijvaardigheidstest),
- •
er een mogelijkheid is om de scootmobiel te stallen en op te laden.
Stalling
Het stallen van vervoersvoorzieningen, zoals een scootmobiel, moet op een adequate wijze gebeuren. Bij verstrekking in natura (bruikleen) vloeit de verplichting voort uit de bruikleenovereenkomst. Het college kan met de leverancier overleggen wat adequaat stallen inhoudt. Een adequate stalling is in ieder geval: overdekt en droog. Dit om beschutting te bieden tegen weersinvloeden. Om diefstal of vernieling te voorkomen kan een afgesloten stalling nodig zijn. Een aanwezige schuur, berging, garage, bijkeuken of tuinhuisje kan als adequaat worden beschouwd. In de stallingsruimte kan een oplaadpunt nodig zijn. Ingeval van een pgb geldt de voorwaarde van een adequate stalling vanzelfsprekend ook.
Eigen mogelijkheden
Het college onderzoekt of de cliënt zelf mogelijkheden heeft om hier zorg voor te dragen, door bijvoorbeeld herinrichten of opruimen van de beoogde (stallings)ruimte (CRVB:2016:429). Het stallen van een scootmobiel in bijvoorbeeld de hal is een acceptabel alternatief voor het realiseren van een adequate stalling of het verbreden van een tuinpoort (CRVB:2023:1642). Dat is anders als de cliënt bijvoorbeeld de hal niet in kan rijden of er met een gestalde scootmobiel geen voldoende ruimte is om deze te kunnen passeren. Heeft de cliënt geen mogelijkheden tot het stallen van de voorziening, dan valt het realiseren daarvan onder de ondersteuningsplicht van het college.
Elektrische fiets
Dat een maatwerkvoorziening een positief effect heeft op de gezondheid, door te willen blijven fietsen, is voor de Wmo 2015 niet relevant (CRVB:2020:2644, CRVB:2023:1446). Dat betekent ook dat een noodzaak voor het verstrekken van een elektrische fiets afhankelijk is van de mogelijkheid zich te verplaatsen op een gewone fiets waarmee wordt voorzien in de vervoersbehoefte. Heeft een cliënt een medisch gelimiteerde inspanningscapaciteit of lichamelijke beperkingen, zoals krachtsverlies, waardoor hij met een gewone fiets niet kan voorzien in de noodzakelijke vervoersbehoefte, dan kan een elektrische fiets aangewezen zijn (CRVB:2021:1595). Maar het college beoordeelt ook of de gewenste elektrische fiets de goedkoopst passende bijdrage is. Een scootmobiel kan namelijk goedkoper zijn.
Driewielfietsen en andere bijzondere fietsen
Bijzondere fietsen kunnen voor verstrekking in aanmerking komen. Denk bijvoorbeeld aan driewielfietsen of handbikes. Driewielfietsen worden speciaal gebruikt door de cliënt met beperkingen op evenwichtsgebied of een gestoorde motoriek. Dergelijke beperkingen maken het gebruik van een normale fiets (al dan niet met hulpmotor) onmogelijk of ten minste onveilig. Om aanspraak te maken op een bijzondere fiets gelden in principe dezelfde voorwaarden als voor een scootmobiel. Verder geldt dat een normale kinderdriewieler voor kinderen tot 4 jaar in ieder geval als algemeen gebruikelijke voorziening wordt beschouwd en daarom niet voor verstrekking in aanmerking komt gelet op de hoogte van de kosten.
Autoaanpassingen
Autoaanpassingen zijn erop gericht lokale verplaatsingen mogelijk te maken voor cliënten die daarvoor zijn aangewezen op het gebruik van de eigen auto. Dat wil zeggen dat het primaat van de Regiotaxi bij hen niet kan worden toegepast. In de praktijk zal dat niet vaak voorkomen.
Sommige autoaanpassingen kunnen algemeen gebruikelijk zijn als de client voornemens is een auto aan te schaffen. Denk bijvoorbeeld aan stuur- en rembekrachtiging, de automatische versnelling of een auto met hoge instap. Voor deze aanpassingen kan in ieder geval geen beroep worden gedaan op de Wmo 2015 als gebruik kan worden gemaakt van de Regiotaxi (vergelijk CRVB:2011:BU7172).
Uitgangspunten bij de beoordeling autoaanpassing
Bij het verstrekken van een autoaanpassing worden een aantal uitgangspunten gehanteerd:
- •
Is het gebruik van de eigen auto nodig voor het zich lokaal verplaatsen én is de Regiotaxi (waaronder individueel taxivervoer) geen passende bijdrage?
- •
Is de cliënt eigenaar en bestuurder van de auto? Onder de eigenaar van de auto kan ook de wettelijk vertegenwoordiger van het kind worden verstaan waar de autoaanpassing voor bestemd is. Ook kan de cliënt zijn aangewezen op vervoer door diens partner; diens auto wordt dan beoordeeld op noodzaak tot aanpassing.
- •
Is een autoaanpassing de goedkoopst passende bijdrage?
- •
Wat is de staat van de auto (ouderdom en technische staat)?
- •
Het college hanteert het uitgangspunt dat de auto waar de autoaanpassing voor bestemd is nog ten minste zeven jaar te gebruiken moet zijn. Daarvoor doet het college onderzoek naar de gemiddelde levensduur van de auto.
- •
Verder speelt het aantal kilometers dat met auto is gereden een rol. Is er al 100.000 kilometer of meer mee gereden, dan is een autoaanpassing meestal niet meer verantwoord.
- •
Ook kan bij twijfel een technische keuring van de auto door een onafhankelijke instantie (bijvoorbeeld de ANWB) nodig zijn. Dit om te kunnen beoordelen of de aanpassing nog verantwoord is met het oog op de technische staat en de verwachte levensduur van de auto.
Fondsenwerving
Het werven van fondsen is vanzelfsprekend geen voorliggende oplossing op het verstrekken van een maatwerkvoorziening als de cliënt daar op is aangewezen. Het kan echter wel voorkomen dat een cliënt met behulp van fondsen een auto of bus kan aanschaffen. Vaak moeten aan zo’n auto of bus nog aanpassingen verricht worden. Het ligt op de weg van de cliënt daarover vooraf met het college contact te hebben. Dit om teleurstellingen te voorkomen als een aanvraag om aanpassingen zal worden afgewezen.
9.5 Bovenlokaal vervoer
Het college is alleen verantwoordelijk voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening gericht op de lokale vervoersbehoefte van de cliënt. Dat betekent ook dat het onderzoek naar de vervoersbehoefte alleen gericht is op de lokale verplaatsingen. Voor bovenlokale verplaatsingen kan gebruik worden gemaakt van Valys (beschikbaar vanaf 5 OV-zones vanaf het woonadres). Met Valys kan een reis van deur tot deur geboekt worden, waar het gebruik van taxi mogelijk gecombineerd kan worden met openbaar vervoer of aanvullend openbaar vervoer. Elke pashouder ontvangt een persoonlijk kilometerbudget per jaar. Daarnaast kent Valys een hoog persoonlijk kilometerbudget per jaar. Daarvoor is een indicatie nodig (aan te vragen bij Valys).
10 Financiële tegemoetkoming
Artikel 3.6 Verordening
Financieel besluit
10.1 Inleiding
Uit de uitspraken van de CRvB blijkt dat de wet ruimte biedt om een maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming te verstrekken (CRvB:2018:395 en 396).
Uitvoeringspraktijk
Het gaat in de praktijk om situaties waarin het college geen (volledige) maatwerkvoorziening in natura verstrekt (hoeft te verstrekken) of kan verstrekken omdat dit in de uitvoering niet mogelijk is. Een voorbeeld: Een cliënt zal op grond van de wet niet snel zijn aangewezen op een bruikleenauto. Maar de cliënt kan wel voor het lokale vervoer wel zijn aangewezen op zijn eigen auto en daarvoor is brandstof nodig. Die zal het college niet in natura kunnen verstrekken. De tegemoetkoming kan op basis van declaratie rechtstreeks aan de cliënt worden uitbetaald.
10.2 Kosten gebruik eigen auto
De cliënt die in het bezit is van een eigen auto en geen gebruik kan maken van de maatwerkvoorziening collectief vervoer kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming. Het gaat om de cliënt die eigenaar is én bestuurder van de auto of waarvan de partner bestuurder is. Heeft de cliënt geen eigen auto, dan is het mogelijk om een financiële tegemoetkoming te verstrekken als de cliënt afhankelijk is van vervoer door derden.
Lokale en samenvallende vervoersbehoefte
De hoogte van de financiële tegemoetkoming is afhankelijk van de lokale vervoersbehoefte van de cliënt. Daarnaast spreekt het voor zich dat de samenvallende vervoersbehoefte van echtgenoten of daarmee gelijkgestelden een rol speelt. De hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt daarop afgestemd.
10.3 Verhuiskosten
De cliënt op wie het primaat van verhuizing van toepassing is, kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van het verhuizen. Deze financiële tegemoetkoming wordt in principe pas uitbetaald als de cliënt feitelijk is verhuisd naar een door het college geschikt bevonden woning. Als de cliënt echter een huurcontract overlegt, dan kan het college eerder overgaan tot uitbetaling. Wel moet duidelijk zijn dat het om een geschikte woning gaat. De hoogte van de financiële tegemoetkoming is in principe gemaximeerd (zie Financieel besluit). Het college kan de hoogte van de tegemoetkoming in de kosten van verhuizen in het individuele geval hoger vaststellen als aannemelijk is gemaakt dat de tegemoetkoming niet voldoende is.
10.4 Tijdelijke huisvesting
Een cliënt kan gelet op het realiseren van woningaanpassing tijdelijk aangewezen zijn op andere huisvesting. De kosten daarvan kunnen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming. De hoogte bedraagt niet meer dan de werkelijke kosten rekening houdend met de systematiek van de Wet op de huurtoeslag en wordt in beginsel voor maximaal drie maanden verstrekt.
10.5 Woningsanering
Een financiële tegemoetkoming voor woningsanering wordt niet verstrekt naast een verhuiskostenvergoeding.
De cliënt kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die nodig is in verband met aantoonbare beperkingen ten gevolge van allergie, astma, chronische bronchitis of longemfyseem (COPD). Sanering is slechts mogelijk als daarvoor een medische noodzaak is vastgesteld, waar ook de noodzakelijke vervanging van bijvoorbeeld vloerbedekking of gordijnen blijkt.
Het college kan advies vragen bij een onafhankelijk medisch deskundige. Als cliënt bekend was met zijn aandoening, maar toch is overgegaan tot de aanschaf of overname (bij een verhuizing) van bijvoorbeeld vloerbedekking, is er sprake van voorzienbaarheid en zal er geen financiële tegemoetkoming voor woningsanering worden toegekend.
Voorwaarden
In de regel kan een financiële tegemoetkoming worden verstrekt indien:
- •
de allergie niet voortvloeit uit de aard van de gebruikte materialen in de woning of de bouwtechnische staat van de woning;
- •
de aanvrager niet tevoren had kunnen weten dat allergie, astma of COPD zou ontstaan of verergeren;
- •
vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.
Geen financiële tegemoetkoming wordt verstrekt indien:
- •
er een verhuiskostenvergoeding is of zal worden verstrekt;
- •
het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de patiënt leidt;
- •
de aanvrager bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert.
In aanmerking voor vergoeding komen:
- •
vloerbedekking;
- •
overgordijnen en vitrage.
Hierbij worden alleen de gangbare verblijfsruimten (woonkamer en eigen slaapkamer) gesaneerd.
De hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt vastgesteld op basis van Nibud prijzen (vloerbedekking vinyl en jaloezieën).
10.6 Voorziening voor huurderving
Aan de eigenaar van een woning kan een financiële tegemoetkoming voor huurderving worden toegekend met het doel deze woning ter beschikking of opnieuw ter beschikking van een persoon met een beperking te laten komen. De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de eigenaar van de woning. In het Financieel besluit zijn de regels vastgelegd. Indien de verhuurder een financiële tegemoetkoming wenst voor huurderving, dient hij hiervoor schriftelijk een verzoek in te dienen.
10.7 Verlaten van een aangepaste woning
Er kan een indicatie afgegeven worden voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van het verhuizen wanneer een cliënt of zijn huisgenoten een aangepaste woning op verzoek van het college verlaat. Het betreft een situatie waarbij de persoon voor wie de woning was aangepast bijvoorbeeld de cliënt is verhuisd naar een instelling voor langdurige zorg of wanneer een partner is overleden waarvoor de aangepaste woning noodzakelijk was. Hierdoor zijn er meer aangepaste woningen beschikbaar in de gemeente Losser.
Aandachtspunten
- 1.
De verhuizing mag pas plaatsvinden nadat hiertoe door het college toestemming is verleend;
- 2.
De aanvrager verhuist vanuit en naar een woonruimte die geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden;
- 3.
De aanvrager gaat niet voor het eerst zelfstandig wonen;
- 4.
De aanvrager verhuist niet naar een Wlz-instelling;
- 5.
In de te verlaten woonruimte worden ergonomische beperkingen ondervonden, tenzij het een verhuizing naar een ADL-woning betreft;
- 6.
De uitbetaling vindt pas plaats als de nieuwe woning voldoet aan het programma van eisen en is goedgekeurd door de consulent en de aanvrager een schriftelijk bewijs kan overleggen dat hij/zij het nieuwe huurcontract heeft getekend en/of is ingeschreven in het bevolkingsregister op zijn/haar nieuwe adres.
10.8 Wasservice Losser
Het college verstrekt een financiële tegemoetkoming in de bijdrage voor de Wasservice Losser indien:
- a.
het netto-inkomen per maand lager is dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm; en
- b.
inwoner niet in staat is om het wassen- en strijken zelf te doen of te regelen met mensen vanuit zijn of haar (sociaal) netwerk.
11 Persoonsgebonden budget
Hoofdstuk 8 Verordening
Financieel besluit
11.1 Inleiding
Een pgb vertegenwoordigt de geldswaarde van een maatwerkvoorziening die het college in natura zou verstrekken aan de cliënt. Dat betekent dat met het toegekende pgb tenminste de maatwerkvoorziening die als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt, ingekocht moet kunnen worden bij tenminste één partij (CRVB:2018:3093, CRVB:2018:2829). Dat betekent dus dat de indicatie (mede) bepalend is voor de hoogte van het pgb. Om in aanmerking te komen voor een pgb moet zijn voldaan aan een aantal wettelijke voorwaarden en de bepalingen daarover in de Verordening. Uit de wet volgt dat het college geen ondersteuningsplicht heeft in het buitenland. De cliënt moet om een pgb verzoeken. Dat wil zeggen dat het college zowel beslist op het verzoek om ondersteuning als ook op de leveringsvorm pgb. Als de cliënt voor een pgb in aanmerking wenst te komen, dan beoordeelt het college eerst welke bepalingen in de Verordening van toepassing kunnen zijn op de situatie.
11.2 Besteding en declaratie pgb algemeen
Art. 8.4 Verordening
Algemeen gebruikelijke voorziening
Met het verstrekken van een pgb mogen geen andere bepalingen doorkruist worden. Daarom bepaalt de Verordening dat het pgb niet mag worden besteed aan een algemeen gebruikelijke voorziening.
Gebruikelijke hulp en overbelasting
Het kan voorkomen dat een huisgenoot overbelast is of dreigt te geraken door het bieden van gebruikelijke hulp aan de cliënt. Zijn geen andere voorliggende oplossingen mogelijk, dan is de cliënt aangewezen op een maatwerkvoorziening. Wenst de cliënt in aanmerking te komen voor een pgb en wordt voldaan aan de voorwaarden, dan geldt dat het pgb niet mag worden besteed aan degene van wie, als hij niet overbelast zou zijn, gebruikelijke hulp wordt verwacht.
Diverse kosten en verantwoordingsvrij bedrag
Verder schrijft de Verordening voor dat bepaalde kosten niet uit het pgb mogen worden betaald, zoals bemiddelingskosten. Ook geldt dat geen gebruik wordt gemaakt van een zogeheten verantwoordingsvrij bedrag.
Overlijden pgb-houder
In geval van overlijden van de cliënt hanteert het college geen eenmalige uitkering aan de derde die ondersteuning verleent. De zorgovereenkomst stopt per direct en er kan worden gedeclareerd tot en met de sterfdag van de cliënt.
Verblijf buiten de gemeente of buitenland (diensten)
De inzet van een maatwerkvoorziening is bestemd voor en gericht op cliënten die feitelijk hun hoofdverblijf in de gemeente hebben. Voor diensten in de vorm van huishoudelijke ondersteuning mag het verstrekte pgb niet worden besteed buiten de gemeente of in het buitenland. Denk bijvoorbeeld aan vakantie. Voor huishoudelijke ondersteuning geldt immers dat het bestemd is voor de woning waar de cliënt woonachtig is. Van de cliënt wordt daarom ook verwacht dat hij een vakantie- of verblijfslocatie kiest waar hij geen huishoudelijke ondersteuning nodig heeft. Voor begeleiding ligt dat anders.
Verblijf buiten de gemeente of buitenland op aanvraag
Het is toegestaan om een pgb in een kalenderjaar voor begeleiding te besteden aan de ondersteuner genoemd in het pgb-plan buiten de gemeente (13 weken) of in het buitenland (6 weken). Het college kan de termijnen op aanvraag verlengen als zich bijzondere omstandigheden voordoen waardoor verlenging is aangewezen. Daar zal in de praktijk zelden sprake van zijn.
Besteden binnen de termijn
Verder bepaalt de Verordening de termijn waarbinnen het pgb moet zijn besteed. Voor woningaanpassingen geldt een afwijkende termijn. Wanneer de budgethouder het pgb niet binnen de geldende termijn heeft besteed, doet het college onderzoek naar de reden hiervan. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek kan er aanleiding zijn om over te gaan tot herziening of intrekking van het pgb-besluit.
Technisch geschikte maatwerkvoorziening
Artikel 3.2 lid 4 Verordening
De melding van een hulpvraag kan gericht zijn op het vervangen van een eerder met een pgb aangeschaft hulpmiddel, zoals een scootmobiel of een tillift. Het gaat om situaties waarbij de budgetperiode is verstreken. In die gevallen geldt het volgende uitgangspunt. Voldoet de met het pgb aangeschafte maatwerkvoorziening nog aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen, dan beoordeelt het college of het verstrekken van een pgb voor instandhoudingskosten als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. In de praktijk gaat het om maatwerkvoorzieningen die technisch nog niet zijn afgeschreven.
Kwaliteitseisen
Artikel 8.3 Verordening
De hoofdregel is dat de kwaliteitseisen voor wat betreft de vakbekwaamheid en het beschikken over een Verklaring Omtrent het Gedrag die gelden voor het gecontracteerde aanbod ook gelden voor de derde aan wie het pgb wordt besteed. De toepasselijke opleidingseisen gelden niet voor personen uit het sociaal netwerk.
11.3 Pgb-plan bij diensten
Art. 8.1 lid 2 Verordening
Voor de cliënt met een indicatie voor diensten die in aanmerking wenst te komen voor een pgb geldt de verplichting een pgb-plan op te stellen. Onder diensten vallen: huishoudelijke ondersteuning, begeleiding, dagbesteding en kortdurend verblijf. Het college zorgt er voor dat het pgb-plan ook daadwerkelijk kan worden ingediend door een format van een pgb-plan beschikbaar te stellen.
Beoordeling
Een pgb-plan draagt er onder meer aan bij dat het college beter kan beoordelen of wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden van art. 2.3.6 lid 2 en 3 Wmo 2015 en de eventuele overige bepalingen in de Verordening.
11.4 Voldoen aan wettelijke voorwaarden
Art. 2.3.6 lid 2 en 3 Wmo 2015
Het college moet zich bij het toekennen van een pgb ervan overtuigen dat wordt voldaan aan de voorwaarden. De cliënt zal het college, desgevraagd, de daarvoor noodzakelijke inlichtingen of gegevens moeten verschaffen dan wel zijn medewerking verlenen aan het onderzoek (art. 2.3.2 lid 9, dan wel 2.3.8 Wmo 2015). De wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pgb zijn cumulatief. Dat wil zeggen dat aan alle voorwaarden moet zijn voldaan.
11.5 Pgb-bekwaamheid
Art. 2.3.6 lid 2 Wmo 2015
Algemene beoordeling pgb-bekwaamheid
Het college moet dus beoordelen of de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger pgb-bekwaam is. Dat moet in ieder geval blijken uit:
- 1.
Een goed overzicht van de eigen situatie kunnen houden. De cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger weet welke ondersteuning hij nodig heeft. De cliënt moet dat zelf kunnen vertellen.
- 2.
Weten welke regels er horen bij een pgb. De cliënt kent de regels of weet waar die regels te vinden zijn en kan deze ook begrijpen. Het helpt als de cliënt digitaal vaardig is.
- 3.
Een overzichtelijke pgb-administratie kunnen bijhouden. De cliënt weet bijvoorbeeld ook welk deel van het pgb al uitgegeven is. Een overzichtelijke pgb-administratie is niet alleen handig voor de cliënt zelf, maar de administratie kan ook nodig zijn als het college daarom vraagt.
- 4.
Communiceren met de gemeente, de SVB en ondersteuners. De cliënt moet uit zichzelf en zelfverzekerd kunnen communiceren met andere partijen. Bijvoorbeeld op tijd brieven van de gemeente of de SVB beantwoorden. Of telefoongesprekken voeren met ondersteuners. En als er iets verandert, moet de cliënt dat zelf aangeven.
- 5.
Zelfstandig handelen en zelf voor ondersteuners kiezen. De cliënt moet zelf ondersteuners uitzoeken en afspraken maken over de ondersteuning die ze (moeten) gaan geven.
- 6.
Zelf afspraken maken, deze afspraken bijhouden en zich hier aan houden. De cliënt moet tussendoor controleren of alles volgens afspraak verloopt. Bijvoorbeeld of de ondersteuner genoeg uren maakt (conform de overeenkomst). Omgekeerd moet de cliënt kunnen laten zien dat ondersteuning wordt ingekocht waarvoor het pgb bestemd is.
- 7.
Beoordelen of de ondersteuning uit het pgb past. En of de kwaliteit van de ondersteuning in orde is. Als de cliënt de ondersteuning niet goed vindt, kan hij uitleggen waarom dat zo is. Als de ondersteuning niet volgens afspraak verloopt, moet de cliënt zelf kunnen ingrijpen. Bijvoorbeeld door de ondersteuner op te bellen. En uit te leggen wat er niet goed gaat.
- 8.
Zelf de ondersteuning regelen met één of meer ondersteuners. En dat zo regelen dat er altijd ondersteuning is, ook als de (vaste) ondersteuner ziek is of op vakantie gaat. De cliënt moet zelf ondersteuners kunnen kiezen die goed bij de situatie van de cliënt passen. De cliënt moet er zelf op toezien of zij hun werk goed doen. Als de ondersteuner ziek is, moet de cliënt zelf vervanging kunnen regelen.
- 9.
Zorgen dat de ondersteuners die voor de budgethouder werken, weten wat ze moeten doen. De cliënt durft een gesprek te beginnen als de ondersteuners hun werk niet goed doen. De cliënt betaalt de ondersteuner en is zijn werkgever of opdrachtgever. De cliënt moet dan goed kunnen vertellen wat ze moeten doen.
- 10.
Weten wat de budgethouder moet doen als werkgever of opdrachtgever van een ondersteuner. Het is niet erg als de cliënt sommige regels over hoe een werkgever of opdrachtgever moet zijn niet kent. Bijvoorbeeld bij ontslag van een ondersteuner. Maar de cliënt moet de informatie daarover wel zelf kunnen vinden. Bijvoorbeeld bij instanties die hierover advies geven.
Deze 10 punten zijn gebaseerd op de handreiking en infographic pgb-vaardigheid van de Rijksoverheid (Infographic met toelichting - Checken 10 punten pgb-vaardigheid | Publicatie | Rijksoverheid.nl). Er is geen limitatief overzicht beoogd.
Conflicterende belangen
Het kan voorkomen dat de budgethouder zelf niet pgb-bekwaam is maar hulp krijgt van andere personen (pgb-vertegenwoordiger). Het college beoordeelt in die situatie of:
- 1.
De aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze kunnen worden uitgevoerd; of
- 2.
De beheerstaken met voldoende afstand en kritisch kunnen worden vervuld.
Gaat het om een derde of een daaraan gelieerde persoon aan wie het pgb wordt besteed dan kan daar geen sprake van zijn (CRVB:2019:3761, CRVB:2019:2803). Onder een aan die derde gelieerde persoon wordt bijvoorbeeld een medewerker verstaan die bij deze derde in dienst is.
Persoon sociaal netwerk is de derde
Het college beoordeelt of de persoon uit het sociaal netwerk primair het belang van de cliënt dient. Dat moet in ieder geval blijken uit de motivatie van de budgethouder waarom hij kiest om de betreffende persoon uit het sociaal netwerk in te schakelen. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin die persoon het meest geschikt blijkt om de ondersteuning te bieden. Deze persoon mag daarbij op geen enkele wijze druk uitoefenen op de cliënt bij de besluitvorming. Dat wil zeggen de budgethouder mag niet door deze persoon worden beïnvloed. Dit betekent dat alleen bij zeer hoge uitzondering een pgb wordt toegekend als de persoon uit het sociaal netwerk zowel als vertegenwoordiger optreedt als ook de derde is aan wie het pgb wordt besteed.
Gegrond vermoeden
Het kan ook voorkomen dat het college een (gegrond) vermoeden heeft dat de cliënt problemen zal krijgen met het uitvoeren van de taken die horen bij een pgb. Denk bijvoorbeeld aan:
- •
schuldenproblematiek,
- •
een gok- of drugsverslaving,
- •
niet over een positief sociaal netwerk beschikken,
- •
in een hoge mate beïnvloedbaar zijn.
Er is geen limitatief overzicht beoogd. Is er zowel bij de cliënt als ook de derde aan wie het pgb zal worden besteed problematische schulden- en/of verslavingsproblematiek, dan wordt het pgb geweigerd.
11.6 Motivatie-eis
Uit art. 2.3.6 lid 1 Wmo 2015 volgt dat als de cliënt dat wenst, het college een pgb verstrekt waarmee een maatwerkvoorziening bij derden kan worden betrokken, mits wordt voldaan aan de voorwaarden. De cliënt moet dus zelf om een pgb verzoeken en het college zal daarover een besluit moeten nemen. De cliënt zal wel moeten aangeven waarom het pgb voor hem een gewenste vorm is. Het college stelt geen nadere eisen aan de motivatie.
11.7 Kwaliteitseisen diensten
Bij het beoordelen van de kwaliteit van de met een pgb ingekochte ondersteuning houdt het college in ieder geval rekening met de hiernavolgende aspecten. Dit met het oog op de te bieden kwaliteit van de ondersteuning als bedoeld in art. 3.1 Wmo 2015.
Professionele ondersteuner
In het geval van een professionele ondersteuner beoordeelt het college in ieder geval of wordt voldaan aan de volgende zaken.
- •
De ondersteuning sluit aan bij de beperkingen die de cliënt ondervindt.
- •
De ondersteuning sluit aan op het ondersteuningsverslag.
- •
De ondersteuner die (al dan niet werkzaam via een professionele organisatie) de geïndiceerde ondersteuning biedt, beschikt over een relevant diploma of een gelijkwaardig EVC-certificaat.
- •
Afhankelijk van de aard van de ondersteuning en van de beperkingen en kwetsbaarheid van de cliënt dient de ondersteuner te beschikken over een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). Deze verklaring mag niet ouder zijn dan drie maanden voorafgaand aan de aanvang van de ondersteuning en wordt telkens per drie jaar opnieuw aangevraagd.
- •
Ook kan hier de meldcode als bedoeld in artikel 3.3 van de wet en de meldingsplicht van calamiteiten en geweld als bedoeld in artikel 3.4 van de wet onder vallen. Dit laatste in het kader van signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling.
Reguliere werkweek
Het aspect van veiligheid (in de zin van kwaliteit) heeft ook betrekking op de vraag of de ondersteuner de noodzakelijke omvang van de ondersteuning wel kan bieden. Deze vraag zal zich met name voordoen bij Zzp’ers en bij personen uit het sociaal netwerk. Een Zzp’er zal namelijk ook door andere cliënten worden ingehuurd. Denk in dit geval aan de 40-urige werkweek (maximaal). Voor een persoon uit het sociaal netwerk kunnen betaalde werkzaamheden maar ook andere activiteiten een rol spelen.
Ondersteuning door personen die behoren tot het sociaal netwerk
Als de via een pgb in te kopen ondersteuning (diensten) wordt geleverd door iemand die behoort tot het sociaal netwerk die ook huisgenoot is van de cliënt, geldt dat dit alleen mogelijk is in die gevallen waarin deze ondersteuning de gebruikelijke hulp overstijgt. Zie voor boven-gebruikelijke hulp hoofdstuk 4 van deze Beleidsregels.
Kwaliteit
In geval van personen uit het sociaal netwerk zal (in alle gevallen) ook moeten worden beoordeeld of de kwaliteit van de te leveren ondersteuning voldoende is en of de ondersteuning aansluit op de indicatie. Personen behorend tot het sociaal netwerk van de cliënt worden niet als professionele ondersteuner aangemerkt, tenzij sprake is van een Zzp’er of een dienstverband bij een professionele organisatie. De cliënt zal allereerst zijn keus om met het pgb iemand uit het sociale netwerk in te schakelen moeten motiveren. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten:
- •
De persoon uit het sociale netwerk mag daarbij op geen enkele wijze druk op de cliënt hebben uitgeoefend bij zijn besluitvorming. Dat wil zeggen de cliënt mag in dat kader niet door deze persoon worden beïnvloed.
- •
Is de persoon uit het sociale netwerk in staat om de gevraagde ondersteuning te bieden? En zo ja, waar blijkt dat uit?
- •
Is voldoende aannemelijk dat de persoon aan wie het pgb wordt besteed niet overbelast is of dreigt te geraken?
- •
Is de kwaliteit van de geboden ondersteuning voldoende gewaarborgd? Naar gelang de mate van beperkingen (kwetsbaarheid) van de cliënt zullen de kwaliteitseisen in het algemeen strenger mogen zijn.
Professionele distantie
Het college beoordeelt of er sprake is van voldoende professionele distantie tussen de derde aan wie het pgb wordt besteed en de cliënt. Dat wil onder meer zeggen dat het niet de bedoeling is dat de ‘betrokken partijen’ aan elkaar hechten. Afhankelijk van de mate van de beperkingen van de cliënt kan deze professionele distantie een belangrijke rol spelen bij het behalen van het resultaat dat met de ondersteuning moet worden bereikt. Zo kan te veel emotionele betrokkenheid van de ondersteuner een negatief effect hebben op de relatie cliënt-ondersteuner. De cliënt kan ook (te) afhankelijk worden van de ondersteuner. Het college beoordeelt of de ondersteuner handelt volgens de geldende professionele standaard die geldt voor de beroepsgroep. Ook kan het voorkomen dat de beoogde ondersteuner al (te) lang betrokken is bij de cliënt, zijn gezin en/of personen uit het sociaal netwerk. Dat kan de professionele kijk op de cliënt vertroebelen. Ook in die gevallen zal het college moeten beoordelen of nog gesproken kan worden van voldoende professionele distantie met het oog op de kwaliteit van de ondersteuning.
Kortdurende periode: beoordeling doeltreffend pgb
Bij het beoordelen van de kwaliteit van de via een pgb in te kopen ondersteuning speelt ook een rol of de in te kopen maatwerkvoorziening doeltreffend wordt verstrekt. Onder doeltreffend wordt verstaan ‘waarmee het doel wordt bereikt’. Hieruit volgt ook dat de met het pgb in te kopen ondersteuning effectief moet zijn om dat doel te bereiken. Het uitgangspunt van de wet is om burgers te ondersteunen in het versterken van hun zelfredzaamheid, voor zover dat mogelijk is. Eenvoudig gezegd: iemand leren zichzelf te helpen. De vraag is of een persoon uit het sociaal netwerk in staat is, gelet op de directe relatie, om de zelfredzaamheid van de cliënt te versterken door hem iets aan te leren. Het kan aannemelijk zijn dat het aanleren van activiteiten meer kans van slagen heeft als de ondersteuning wordt geboden door een professionele ondersteuner die juist niet in directe relatie met de cliënt staat. Dat geldt vooral als de te verstrekken ondersteuning naar verwachting kortdurend zal zijn (dit kan bijv. aan de orde zijn als de cliënt of zijn huisgenoot (bij gebruikelijke hulp) leerbaar is). Het college kan zich dan op het standpunt stellen dat gecontracteerde professionele ondersteuning in natura in beginsel voor gaat op het toekennen van een pgb dat aan een persoon uit het sociaal netwerk wordt besteed. Onder een kortdurende periode wordt in ieder geval zes maanden verstaan. Wel moet duidelijk zijn binnen welke termijn het resultaat van de ondersteuningsbehoefte verwacht wordt. Na afloop van de kortdurende periode zal het college evalueren wat het effect is geweest van het leren en dan (eventueel) opnieuw beoordelen of nog ondersteuning nodig is (vergelijk CRVB:2011:BU3228). Dat wil dus niet zeggen dat nooit een pgb verstrekt kan worden aan iemand uit het sociaal netwerk; het gaat dan specifiek om een kortdurende periode waarin de cliënt (of huisgenoot) iets wordt (aan)geleerd.
11.8 Vakbekwaamheid
In onderstaande tabel is aangegeven welk diploma uit het diplomaregister DUO minimaal is vereist.
Begeleiding individueel basis |
MBO 3 |
Begeleiding individueel plus |
MBO 4 |
Dagbesteding basis |
MBO 3 |
Dagbesteding plus |
MBO 4 |
11.8.1 Gelijkwaardig EVC-certificaat
Beschikt de professionele ondersteuner niet over het vereiste diploma, dan kan een daarmee gelijkwaardig certificaat voor Erkenning Verworven Competenties (EVC-certificaat) verkregen volgens de procedure van het Nationaal Kenniscentrum EVC volstaan. Voor personen uit het sociaal netwerk gelden de gestelde opleidingseisen niet.
11.9 Verklaring Omtrent het Gedrag
Zowel een professionele als niet-professionele ondersteuner beschikt over een VOG. Een uitzondering geldt voor eerste graad bloedverwanten (ouders). Een (ex)pleegouder, of een andere persoon kan hiermee worden gelijkgesteld. Een VOG is niet ouder dan drie maanden voor het tijdstip waarop de ondersteuning wordt geboden en niet ouder dan drie jaar. Een VOG wordt elke drie jaar opnieuw aangevraagd.
11.10 Kwaliteitseisen woningaanpassing en hulpmiddel
Programma van eisen
De kwaliteitseisen voor een woningaanpassing worden vastgesteld op basis van het programma van eisen. De kwaliteitseisen van een hulpmiddel zijn afhankelijk van de eisen die gelden voor het gecontracteerde aanbod. Dat verschilt per hulpmiddel. De kwaliteitseis kan betrekking hebben op de geldende norm NEN-EN-ISO en/of een keurmerk. Zie verder onder 11.13 (hoogte pgb hulpmiddel en woningaanpassing) van de Beleidsregels.
Niet via de SVB
In tegenstelling tot diensten lopen pgb’s voor woningaanpassingen en hulpmiddelen niet via de SVB. Deze pgb’s worden door het college aan de derde uitbetaald. Bij de beoordeling of een cliënt in aanmerking komt voor een pgb voor een woningaanpassing zijn de volgende aspecten in ieder geval van belang:
- •
is de cliënt in staat om de opdracht aan een aannemer te verlenen conform het programma van eisen en de overige vereisten?
- •
is de cliënt in staat de uitvoering aan te sturen en de oplevering te controleren conform het programma van eisen?
Bij de beoordeling of een cliënt in aanmerking komt voor een pgb voor een hulpmiddel is in ieder geval van belang of de cliënt in staat is een hulpmiddel te selecteren om het resultaat mee te bereiken volgens de kwaliteitseisen die aan het hulpmiddel mogen worden gesteld.
11.11 Overige weigeringsgronden
Er gelden nog een tweetal situaties waarin het college een pgb kan weigeren.
Artikel 2.3.6 lid 5 onderdeel a Wmo 2015
Het kan voorkomen dat de cliënt het pgb wenst te besteden aan een duurdere maatwerkvoorziening dan waar het college de hoogte van het pgb op heeft gebaseerd. In dat geval geldt dat de cliënt het meerdere van de kosten zelf moet betalen. Het meerdere dat aan de maatwerkvoorziening wordt besteed, wordt dan door het college geweigerd. Let wel: ook in die gevallen gelden nog steeds de algemene voorwaarden van bijvoorbeeld de kwaliteit. Dat wil zeggen dat het college de kwaliteit mag beoordelen maar ook bijvoorbeeld kan nagaan of de cliënt wel in staat is om de duurdere maatwerkvoorziening te bekostigen. Als de cliënt niet bereid is het meerdere zelf te betalen, kan het college overgaan tot het weigeren van het totale pgb. Dit met het oog op de bevoegdheid van het college om te beoordelen of aan de (wettelijke) voorwaarden wordt voldaan.
Bijstorten diensten
De regeling voor de vrijwillige storting is vereenvoudigd (voorheen art. 2b lid 6 Uitvoeringsregeling Wmo 2015).. In de praktijk is de werkwijze ontwikkeld dat wanneer een declaratie wordt ingezonden, en er onvoldoende geld beschikbaar is in het pgb, de SVB een uitnodiging stuurt aan de budgethouder om geld bij te storten. In die zin geldt dan de declaratie (in geval er onvoldoende geld is) als een aanvraag voor het betalen van maatschappelijke ondersteuning. Een budgethouder hoeft dan niet nog eens een aanvraag van een betaling te doen, maar hoeft enkel bij de SVB het benodigde bedrag bij te storten naar aanleiding van de uitnodiging van de SVB. Dit reduceert administratieve lasten voor de budgethouders.
Art. 2.3.6 lid 5 onderdeel b Wmo 2015
Als de cliënt een pgb wenst, gaat het college na of een eerder pgb-besluit is ingetrokken onder toepassing van art. 2.3.10 lid 1 onderdeel a, d of e Wmo 2015. Denk aan:
- •
het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid
- •
het niet voldoen aan de aan het pgb verbonden voorwaarden; of
- •
het pgb is niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is verstrekt.
Uitgangspunt
Op grond van dit artikel kan het college als -onder meer- sprake is geweest van het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt een aanvraag voor een pgb weigeren (schending inlichtingenplicht). Bij gebruikmaking van deze bevoegdheid hanteert het college een grens. De aanvraag voor een pgb wordt geweigerd als de schending van verplichtingen (tot maximaal) twaalf maanden voorafgaand aan de nieuwe aanvraag heeft plaatsgevonden. Daarbij wordt uitgegaan van de datum van het herzienings- of intrekkingsbesluit.
11.12 Hoogte pgb diensten
Artikel 8.5 Verordening
De Verordening bepaalt hoe de hoogte van het pgb voor diensten (begeleiding, kortdurend verblijf en huishoudelijke ondersteuning) wordt vastgesteld. Daarbij gelden gedifferentieerde tarieven voor:
- •
ondersteuners die in dienst zijn van een professionele organisatie of die werkzaam zijn als Zzp’er;
- •
personen uit het sociaal netwerk;
- •
personen die niet onder een van de hiervoor genoemde categorieën vallen. Denk bijvoorbeeld aan een student met een bijbaan.
Begripsbepalingen
In de Verordening zijn begripsbepalingen opgenomen van een professionele organisatie en een Zzp’er. Dat is van belang omdat de hoogte van het pgb daar op wordt gebaseerd. In principe moet zijn voldaan aan de begripsbepaling om in aanmerking te komen voor het van toepassing zijnde tarief.
11.13 Hoogte pgb hulpmiddel en woningaanpassing
Artikel 8.5 Verordening
Hulpmiddelen
De hoogte van het pgb voor hulpmiddelen bedraagt niet meer dan het maximum van de kostprijs waaronder inbegrepen de instandhoudingskosten of andere bijkomende noodzakelijke kosten. Onder de kostprijs wordt de koopprijs verstaan die het college verschuldigd is aan de aanbieder waaronder eventueel bijkomende kosten zoals instandhoudingskosten. Het kan voorkomen dat het aangewezen hulpmiddel niet in het assortiment zit van de gecontracteerde partij en dat er geen afspraken zijn gemaakt dat de aanbieder het betreffende hulpmiddel aanschaft. Het pgb wordt dan vastgesteld op basis van een offerte. Het college kan zelf een offerte opvragen of de offerte wordt door de cliënt overhandigd. Het kan ook om meerdere offertes gaan zodat de goedkoopst passende bijdrage kan worden bepaald.
Woningaanpassing
De te realiseren woningaanpassing moet voldoen aan de vereiste kwaliteitseisen waaronder veiligheid. De offerte zal moeten aansluiten bij een door het college goed te keuren programma van eisen. Woningaanpassingen zullen doorgaans ook moeten voldoen aan de eisen van het vigerende Bouwbesluit. Daarnaast kan het zijn dat in de bouwvergunning of afwijking van het bestemmingsplan voorwaarden staan waar de woningaanpassing aan moet voldoen. Aan degene die de woningaanpassing zal gaan uitvoeren, mag het college om voornoemde redenen dan ook kwaliteitseisen stellen. Bijvoorbeeld het beschikken over het BouwGarantKeurmerk.
Hoogte pgb woningaanpassing
De hoogte van het pgb wordt vastgesteld op basis van een door het college goedgekeurd programma van eisen, richtprijzen en -normen voor woningaanpassingen uit Casadata of één of meerdere offertes. Mede gelet op het principe van de goedkoopst passende bijdrage, maakt het college gebruik van Casadata om een berekening te maken van de kosten van de woningaanpassing. Casadata is in principe leidend bij het bepalen van de kosten van de woningaanpassing. In plaats van, of aanvullend, kan het college zich baseren op één of meerdere offertes. Het aantal op te vragen offertes door het college of de cliënt is afhankelijk van de kosten van de woningaanpassing. Bij bedragen tot (naar schatting) € 50.000,- kan worden volstaan met één offerte. Op basis van Casadata en/of de offerte(s) (en bijbehorend Programma van Eisen) stelt het college de hoogte van het pgb vast. De cliënt kan op basis hiervan de aanpassing inkopen bij de aanbieder van zijn keuze.
Het college kan voor overige noodzakelijke kosten, zoals die van een architect of legeskosten, een pgb toekennen. Een overzicht van kosten die in aanmerking komen staat in het Financieel Besluit.
11.14 Herindicatie en verzoek om pgb
Na afloop van de indicatie kan de cliënt zich opnieuw melden bij het college met het oog op een verlenging van de indicatie voor ondersteuning. Hebben zich in de voorafgaande periode van pgb-verlening geen onregelmatigheden voorgedaan en heeft het college ook anderszins geen reden om te twijfelen of (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden (wet en Verordening), dan zal een onderzoek sneller zijn afgerond. Wel geldt onverkort dat (opnieuw) een pgb-plan moet worden opgesteld.
12 Regels over voorkomen misbruik en oneigenlijk gebruik
Hoofdstuk 8 en 10 Verordening
12.1 Inleiding
De Wmo 2015 schrijft voor dat in de Verordening regels moeten staan om misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet te voorkomen. Dat wil zeggen dat het college bevoegd is controles uit te voeren die betrekking hebben op de naleving van: de regels uit de wet, de regels uit de Verordening en de voorwaarden die voortvloeien uit overeenkomsten met aanbieders. Het gaat om controles op de rechtmatigheid en de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning en/of ondersteuning door derden in geval van een pgb. Daarvoor hoeft het college geen specifieke aanleiding te hebben, de controles kunnen bijvoorbeeld thematisch worden uitgevoerd. De controles kunnen zowel door het college als door de toezichthoudende ambtenaar worden uitgevoerd.
Op het college rust een voorlichtingsplicht om de cliënt tijdens het onderzoek te informeren over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening (in natura of in de vorm van een pgb) zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet (fraudepreventie). De verantwoordelijkheid voor de naleving van de verplichtingen omtrent het pgb, evenals de gevolgen bij niet-naleving daarvan, rusten in de eerste plaats bij de budgethouder. Om te zorgen dat een pgb ook daadwerkelijk wordt besteed waarvoor het is verstrekt, kan het college of de toezichthoudende ambtenaar de budgethouder maar ook de derde aan wie het pgb wordt besteed, vragen om daarover verantwoording af te leggen. Denk bijvoorbeeld aan de wel of niet uitgevoerde activiteiten met het oog op het te behalen resultaat. Daarvoor kan aanleiding zijn als het college daar twijfels over heeft. Onder de derde wordt tevens een aan die derde gelieerde (rechts)persoon verstaan.
12.2 Onderzoeksbevoegdheid college
Het college is op grond van art. 10.1 Verordening bevoegd om onderzoeken in te stellen die betrekking hebben op de naleving van regels uit de wet, de Verordening en de voorwaarden die voortvloeien uit overeenkomsten met aanbieders. Deze onderzoeken hebben betrekking op zowel de rechtmatigheid als de kwaliteit van de geboden ondersteuning. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de beoordeling van de inhoudelijke activiteiten met bijbehorende resultaatafspraken. De aanbieder, budgethouder en/of de derde aan wie het pgb wordt besteed zijn desgevraagd verplicht om hun medewerking te verlenen aan de verantwoording hierover (art. 10.3 Verordening). Afhankelijk van de uitkomsten van zo’n onderzoek (controle), zal het college daar gevolgen kunnen verbinden.
12.3 Weigering pgb
Artikel 8.2 lid 1 Verordening
Het college zal het ingevulde pgb-plan met de cliënt (budgethouder) bespreken. Dat is niet vrijblijvend. Wordt er geen pgb-plan ingediend, dan wordt het pgb in principe geweigerd. Dat geldt ook als de budgethouder of diens vertegenwoordiger een bespreking daarover weigert of zonder tegenbericht niet verschijnt op een uitnodiging van het college. Het college zal de budgethouder dan wel diens vertegenwoordiger in ieder geval twee keer uitnodigen om een pgb-plan in te dienen dan wel het ingediende pgb-plan te bespreken.
Niet ingestaan voor nakomen verplichtingen
Art. 8.2 lid 2 Verordening
Als de derde aan wie de budgethouder het pgb wenst te besteden eerder niet heeft ingestaan voor het nakomen van de pgb-verplichtingen, zal het college het pgb in principe weigeren. Denk bijvoorbeeld aan:
- •
onjuiste declaraties of onregelmatigheden daarin;
- •
de situatie dat eerder is gebleken dat geen of niet voldoende kwalitatieve ondersteuning is ingekocht.
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Pgb-vertegenwoordiger
De cliënt kan afhankelijk zijn van een pgb-vertegenwoordiger die de gewaarborgde hulp biedt. Dat is hulp van derden ter compensatie van het gebrek aan capaciteiten of bekwaamheden om zelf de regie te voeren over de aan het pgb verbonden taken. Uit het onderzoek moet blijken dat dergelijke hulp gewaarborgd is. Dat wil zeggen dat de derde moet kunnen instaan voor de nakoming van de aan het pgb verbonden verplichtingen zoals:
- •
de keuze van de ondersteuner;
- •
de kwaliteit en het behalen van het resultaat van de ondersteuning; en
- •
de financiële verantwoording rondom het pgb.
Deze derde zal moeten verklaren inhoudelijke verantwoordelijkheid te willen dragen voor het nakomen van de pgb-verplichtingen.
12.4 Verzoek opschorting betaling door SVB
Artikel 10.4 Verordening
Om misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet te voorkomen zal het college niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het besluit. Het college kan de SVB verzoeken om de betaling van het pgb voor maximaal 13 weken op te schorten. Het gaat om situaties waarin het college het pgb heeft toegekend, al heeft uitbetaald aan de SVB en er aanleiding is om de SVB te verzoeken eventuele declaraties (nog) niet uit te betalen. Daarvoor moet het college een gegrond vermoeden hebben. Dat wil zeggen er moet een aanwijzing (of meerdere) zijn om tenminste de conclusie te kunnen trekken dat er sprake kan zijn van het niet of onvoldoende voldoen aan verplichtingen die voortvloeien uit art. 2.3.10 lid 1 onder a, d of e Wmo 2015. Die aanwijzingen kunnen betrekking hebben op de budgethouder maar ook op de derde (of daaraan gelieerde rechtspersoon). Gedurende de termijn van opschorting voert het college en/of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit naar het gegronde vermoeden.
Cliënt of derde
De aanwijzingen kunnen betrekking hebben op de cliënt maar volgens de Verordening ook op de derde (of daaraan gelieerde rechtspersoon). Het gaat dus niet om vaststaande feiten of bewijs. Gedurende de termijn van opschorting voert het college en/of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit naar het gegronde vermoeden.
Voorbeelden van een gegrond vermoeden zijn:
- •
Een door de SVB, op arbeidsrechtelijke aspecten, geaccordeerde overeenkomst die afwijkt van bijvoorbeeld het pgb-plan. Het college geeft dan geen akkoord voor de overeenkomst;
- •
Een concrete tip of signaal die het college heeft ontvangen;
- •
Onduidelijkheid over de rechtmatigheid bij bijvoorbeeld de heroverweging van een besluit, de tussentijdse evaluatie of een verzoek om verlenging (herindicatie);
- •
Een (plotselinge) toename van het aantal cliënten waar een derde ondersteuning aan biedt die qua omvang een 40-urige werkweek overschrijdt.
Schriftelijke kennisgeving
Of het college de budgethouder schriftelijk in kennis stelt van de opschorting is afhankelijk van de situatie.
Inzet in natura
Of het college voor de budgethouder tijdelijk een maatwerkvoorziening in natura inzet, is afhankelijk van de situatie.
Gevolgen onderzoek
Het gevolg van het onderzoek kan zijn dat het besluit wordt herzien of ingetrokken en bij gevolg daarvan wordt overgegaan tot terugvordering. Zie verder hoofdstuk 13 van de Beleidsregels.
13 Heroverweging, beëindiging, herziening of intrekking, terug- en invordering
Artikel 2.3.9 Wmo 2015
Hoofdstuk 11 Verordening
13.1 Inleiding
Dit hoofdstuk gaat over de bevoegdheid van het college om terug te komen van een eerder afgegeven besluit. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden als sprake is van de situaties zoals genoemd in de wet of de Verordening. Denk in dit verband ook aan de verplichting van de cliënt om op verzoek van het college, maar ook uit eigen beweging, relevante feiten en omstandigheden bij het college te melden. Omdat het in alle gevallen om een bevoegdheid (kan-bepaling) gaat, zal er een belangenafweging moeten plaatsvinden waarom het college wel of geen gebruik maakt van de bevoegdheid.
13.2 Heroverweging besluit
Het college is verplicht om besluiten (natura en pgb) periodiek te heroverwegen (art. 2.3.9 Wmo 2015). De wet schrijft niet voor wanneer het college dat moet doen. Het is aan de professional om daar een inschatting van te maken. Ook kan het college planmatig te werk gaan. Het gaat bij de heroverweging om besluiten waarvan de indicatieduur nog niet is verstreken; het college heroverweegt dus een bestaand besluit waarbij ondersteuning is toegekend. Bij die heroverweging zijn art. 2.3.2 lid 2 tot en met 6 (onderzoek) en art. 2.3.5 lid 6 Wmo 2015 (aanspraak Wlz) onverkort van toepassing. Dat wil ook zeggen dat de beoordeling of (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden van het pgb onderdeel kan zijn van de heroverweging. Het college hoeft bij de heroverweging echter niet het verslag van het onderzoek op te stellen. Het zal niet voorkomen dat er aanleiding is om een besluit waarmee een woningaanpassing is verstrekt te heroverwegen. Bij diensten zoals begeleiding of huishoudelijke ondersteuning ligt dat in het algemeen anders.
Periodiek onderzoek maatwerkvoorziening in natura
Het college bepaalt in het individuele geval wanneer er aanleiding is om het besluit te heroverwegen. Het gaat immers om maatwerk. Zo’n heroverweging kan bijvoorbeeld samenhangen met de evaluatie van de geboden ondersteuning. Denk aan het wel of niet behalen van het resultaat dat met ondersteuning is beoogd. Mogelijk dat het bestaande besluit moet worden bijgesteld. Bijvoorbeeld omdat de ondersteuningsbehoefte bijgesteld kan (of moet) worden. Wordt de indicatie voor een korte periode verstrekt, dan wordt het besluit in principe niet heroverwogen. De cliënt zal zich doorgaans opnieuw melden met een hulpvraag (verzoek om verlenging van de indicatie) of het college neemt voor het aflopen van de indicatie zelf contact op met de cliënt.
Periodiek onderzoek pgb
Ook in geval van een toegekend pgb bepaalt het college in het individuele geval wanneer er aanleiding is om het besluit te heroverwegen. Ook hier gaat het immers om maatwerk. Zo’n heroverweging kan bijvoorbeeld samenhangen met de tussentijdse evaluatie. Is de indicatie voor een korte periode verstrekt, dan wordt het besluit in principe niet heroverwogen. De cliënt zal zich doorgaans opnieuw melden met een hulpvraag (verzoek om verlenging van de indicatie) of het college neemt voor het aflopen van de indicatie zelf contact op met de cliënt.
Nieuwe melding hulpvraag
Het kan voorkomen dat de cliënt een nieuwe melding doet van een hulpvraag. Heeft die melding betrekking op de toegekende ondersteuning, dan beoordeelt het college of er aanleiding is om het bestaande besluit te heroverwegen. De cliënt kan bijvoorbeeld een wijziging melden in de ondersteuningsbehoefte.
Wel of geen nieuw besluit
Nadat het college een bestaand besluit heeft heroverwogen, kan daar een ander (nieuw) besluit op volgen, maar dat hoeft niet. Dat ligt aan de uitkomst van de heroverweging. Het bestaande besluit kan dus intact blijven, maar kan ook worden herzien of ingetrokken onder toepassing van art. 2.3.10 Wmo 2015 of een Verordeningsbepaling. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de cliënt of de partner aanspraak kan maken op een indicatie op grond van de Wlz of dat de ondersteuningsbehoefte van de cliënt is gewijzigd.
13.3 Beëindiging
Artikel 11.1 Verordening
Er wordt gesproken van een beëindiging als de inwerkingtreding van het beëindigingsbesluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. De beëindiging van de maatwerkvoorziening of het pgb kan het gevolg zijn van de heroverweging van het besluit. Andere voorbeelden zijn: verhuizing naar een andere gemeente, inwoning van een persoon die de gebruikelijke hulp op zich kan nemen, het niet meer aangewezen zijn op ondersteuning of het overlijden van de cliënt.
Datum beëindiging
De datum waarop het besluit wordt beëindigd, is afhankelijk van de situatie. Bij de verhuizing naar een andere gemeente zal dat de datum zijn waarop de cliënt feitelijk niet meer woonachtig is in de gemeente Losser.
Overlijden
Wanneer de cliënt aan wie een pgb is verstrekt is overleden, kunnen gedurende de maand van overlijden nog betalingen door de SVB worden gedaan uit het nog beschikbare (resterende) pgb. Dat wil zeggen dat de ondersteuning die tot en met de dag van overlijden is geboden, nog kan worden gedeclareerd.
13.4 Herziening of intrekking
Artikel 11.2 Verordening
Het (deels) ongedaan maken van het recht over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Een herziening of intrekking van het besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden. Daarbij kan het recht afwijkend worden vastgesteld (herzien) of worden ingetrokken als er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.
Aanleiding
De aanleiding om tot herziening of intrekking van het besluit over te gaan, kan liggen in:
- •
het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens waarbij de verstrekking van juiste of volledige gegevens zou tot een andere beslissing zou hebben geleid,
- •
het niet voldoen aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden,
- •
het niet of voor een ander doel gebruiken van de maatwerkvoorziening of het pgb.
Het college beoordeelt of er aanleiding is om het besluit te herzien of in te trekken (art. 2.3.10 lid 1 onder a, d of e Wmo 2015).
13.5 Terugvordering: opzettelijke schending inlichtingenplicht
Artikel 11.3 Verordening
Art. 2.4.1 Wmo 2015 bepaalt de bevoegdheid van het college tot het (geheel of gedeeltelijke) vorderen van de geldswaarde van een maatwerkvoorziening of een pgb (terugvordering) als het college het besluit heeft herzien of ingetrokken onder toepassing van art. 2.3.10 lid 1 onder a Wmo 2015 (schending inlichtingenplicht). Omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening in natura terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.
Schending aannemelijk maken
De terugvordering op grond van de wet heeft - net als in de Participatiewet - een reparatoir karakter. Dat wil zeggen: het terugbrengen in de rechtmatige toestand (vergelijk CRVB:2017:1688 en CRVB:2017:2213). Gelet op het reparatoire karakter van de terugvordering wordt aangenomen dat het college het opzettelijk (willens en wetens) schenden van de inlichtingenplicht op grond van art. 2.3.8 Wmo 2015 aannemelijk moet maken en niet hoeft aan te tonen. Voor het aannemelijk maken (van de opzettelijke schending) gelden geen vaste regels. Dat wil zeggen dat ook uit een gedraging van betrokkene - en niet alleen op basis van diens belastende verklaring - aannemelijk kan zijn dat sprake is van het opzettelijk schenden van de inlichtingenplicht. Daarbij wordt opgemerkt dat naarmate het financieel belang toeneemt (hoogte van de terugvordering), de eisen die gesteld worden aan de bewijskracht zwaarder zullen zijn. Zie bijvoorbeeld CRVB:2020:667 waarin de hoogte van de terugvordering € 115.843,58 bedroeg. Het ligt in ieder geval op de weg van het college om voldoende feiten aan te dragen op grond waarvan de opzettelijke schending aannemelijk is.
Terugvordering cliënt
Heeft het college de opzettelijke schending van de inlichtingenplicht aannemelijk gemaakt, dan wordt in principe overgegaan tot herziening/intrekking van het besluit en de terugvordering van de geldswaarde bij gevolg daarvan (CRVB:2020:943).
Terugvordering derde
Bij de bevoegdheid om van een derde terug te kunnen vorderen, geldt een dubbele opzetvereiste. Dat wil zeggen eerst moet de opzettelijke schending door de cliënt aannemelijk zijn. Is dat het geval, dan moet het college aannemelijk maken dat derde hieraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend.
Hoogte terugvordering maatwerkvoorziening in natura
Ingeval van diensten, zoals huishoudelijke ondersteuning of begeleiding, zal de geldswaarde bestaan uit het bedrag van de facturen die het college daarvoor (ten onrechte) aan de aanbieder heeft betaald.
Hulpmiddel
In geval van een hulpmiddel, zoals een scootmobiel, kan dat anders liggen. Het college zal ook in dat geval het besluit intrekken waarmee de publiekrechtelijke grondslag voor het leveren van het hulpmiddel ontvalt. De aanbieder zal om die reden het hulpmiddel terughalen bij de cliënt. In het algemeen zal er door het gebruik van het hulpmiddel sprake zijn van een waardevermindering van de maatwerkvoorziening. Als en zolang de facturen voor het gebruik door het college zijn betaald, is er geen reden voor de aanbieder om het college hierop aan te spreken. Dat neemt echter niet weg dat de waardevermindering gevolgen heeft voor de gebruikersduur van het hulpmiddel dat aan een andere cliënt kan worden verstrekt. Het college kan daarom vanaf de datum waarop het toekenningsbesluit is ingetrokken, de ten onrechte betaalde facturen aan de aanbieder van de cliënt terugvorderen.
Woningaanpassing en hulpmiddel in eigendom
Ingeval van een woningaanpassing en hulpmiddel in eigendom bedraagt de terugvordering het volledige bedrag van de maatwerkvoorziening. Bij een hulpmiddel wordt de geldswaarde berekend over de periode dat ten onrechte van de maatwerkvoorziening gebruik is gemaakt (daar zal de economische afschrijvingstermijn een rol spelen). Voor een woningaanpassing geldt dat een dergelijke maatwerkvoorziening niet door het college kan worden teruggehaald. De gevolgen van de opzettelijke schending komen in zo'n geval volledig voor rekening en risico van de cliënt.
Hoogte terugvordering pgb
In geval van een pgb bedraagt de hoogte van de terugvordering het bedrag dat ten onrechte is verstrekt. Het kan wel zo zijn dat de SVB nog niet het (gehele) pgb heeft uitbetaald. In dat geval zal de SVB overgaan tot het terugstorten van het (resterende) pgb en is er voor dat deel geen aanleiding om tot terugvordering over te gaan.
Toetsingskader evenredigheidsbeginsel
De Afdeling bestuursrechtspraak voor de Raad van State heeft een nieuw kader gegeven over de toepassing van art. 3:4 lid 2 Awb welke geldt bij uitoefening van bestuursbevoegdheden met beleidsruimte (RVS:2022:285). De gewijzigde rechtspraak heeft niet alleen betrekking op de zogeheten kan-bepalingen van de wet of de Verordening maar ook op Beleidsregels als bedoeld in art. 1:3 lid 4 Awb. De Wmo 2015 kent alleen niet-dwingendrechtelijke bepalingen. Denk aan de discretionaire bevoegdheid tot herzien of intrekken van het toekenningsbesluit en het terugvorderen van de geldswaarde van een maatwerkvoorziening dan wel een pgb (respectievelijk art. 2.3.10 en 2.4.1 Wmo 2015).
Kenbare belangenafweging
De besluitvorming vraagt in ieder geval om een kenbare belangenafweging. Het hanteren van bepalingen of een gedragslijn op grond waarvan (altijd) wordt teruggevorderd als ten onrechte een prestatie is verstrekt wordt als nul-beleid gekwalificeerd en is kennelijk onredelijk (CRVB:2020:3387).
Uitgangspunt terugvordering
Het belang van het college is gelegen in de juiste besteden van de middelen voor maatschappelijke ondersteuning. In het geval van de terugvordering van het pgb of de geldswaarde van de maatwerkvoorziening, maakt het college in beginsel gebruik van de bevoegdheid omdat terugvordering een geschikt middel is wat bijdraagt aan een zorgvuldige besteding van middelen (vergelijk CRVB:2022:2207). Daarbij wordt in aanmerking genomen dat beoordeeld wordt of de client opzettelijk de inlichtingenplicht niet is nagekomen. Dat weegt zwaar.
Voorbeelden
De belangenafweging kan betrekking hebben op suïcidaal gedrag of het niet (meer) tot stand komen van een minnelijk schuldsaneringstraject (vergelijk CRVB:2020:832, CRVB:2021:1475, CRVB:2024:726). Het kan ook gaan om onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene (CRVB:2015:4067). Daarbij wordt wel opgemerkt dat de bescherming van de beslagvrije voet maakt dat er, volgens de rechtspraak vóór de nieuwe toetsing aan het evenredigheidsbeginsel, praktisch gezien vrijwel nooit sprake kan zijn van onaanvaardbare financiële consequenties (CRVB:2016:3749). Aangenomen kan worden dat een uitzichtloze situatie onderdeel uitmaakt van de belangenafweging. Dat zal afhankelijk zijn van de hoogte van de terugvordering al dan niet in combinatie met andere schulden die betrokkene heeft.
Verjaringstermijn
Op grond van art. 3:309 BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser (het college) zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. De verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit over de onverschuldigde betaling, begint op het moment waarop het college bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit over terugvordering in de rede ligt (vergelijk CRVB:2007:BA2284 en CRVB:2008:BD6928).
13.6 Invordering
Artikel 11.3 lid 2 Verordening
De cliënt of de derde is in beginsel verplicht om binnen zes weken na het verzenden van het terugvorderingsbesluit het gehele bedrag ineens terug te betalen (art. 4:87 lid 1 Awb). Het college kan uitstel van betaling geven en daarbij als voorwaarde stellen dat de cliënt of de derde zich houdt aan de vast te stellen aflosregeling (art. 4:94 Awb). Als de cliënt of de derde zich niet houdt aan de aflosregeling kan het college het uitstel van betaling weer intrekken (art. 4:96 Awb). Het college stelt de aflosbedragen zo vast dat de cliënt of de derde nog de beschikking heeft over een inkomen van tenminste de beslagvrije voet. Het college kan het terug te vorderen bedrag invorderen bij dwangbevel (art. 2.4.1 lid 2 Wmo 2015).
13.7 Kwijtschelding
De Wmo 2015 kent geen bepalingen over de mogelijkheid tot kwijtschelding van vorderingen. Dat betekent dat de regels van de Awb van toepassing zijn. Art. 4:94a Awb bepaalt dat tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, kan een bestuursorgaan een geldschuld geheel of gedeeltelijk kwijtschelden indien de nadelige gevolgen van de invordering onevenredig zijn in verhouding tot de met de invordering te dienen doelen.
14 Slotbepalingen
14.1 Inwerkingtreding en citeertitel
- 1.
De Beleidsregels treden in werking op 1 januari 2025.
- 2.
De Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Losser 2024 worden per 1 januari 2025 ingetrokken.
- 3.
De Beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Losser 2025.
Ondertekening
Aldus besloten in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van Losser van 17 december 2024.
De secretaris,
drs. J. van Dam
De burgemeester,
J.B. Diepemaat
Bijlage I Richtlijn gebruikelijke hulp van ouder(s) voor minderjarige kinderen 1
Kinderen van 0 tot en met 2 jaar
- •
Hebben bij alle activiteiten zorg van een ouder nodig;
- •
Ouderlijk toezicht is 24 uur per dag zeer nabij nodig;
- •
Zijn in toenemende mate zelfstandig in bewegen en verplaatsen;
- •
Hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;
- •
Hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.
Kinderen van 3 en 4 jaar
- •
Kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan binnenshuis korte tijd op gehoorafstand (bijvoorbeeld de ouder kan de was ophangen in een andere kamer);
- •
Hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;
- •
Kunnen zelf zitten, en op gelijkvloerse plaatsen zelf staan en lopen;
- •
Ontvangen zindelijkheidstraining van ouders/ verzorgers;
- •
Hebben gedeeltelijk hulp en volledig stimulans en toezicht nodig bij aan- en uitkleden, eten en wassen, in- en uit bed komen, dag- en nachtritme en dagindeling bepalen;
- •
Hebben begeleiding nodig bij hun spel en vrijetijdsbesteding;
- •
Zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven;
- •
Hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.
Kinderen van 5 tot en met 11 jaar
- •
Hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur per week;
- •
Kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan op enige afstand (bijvoorbeeld het kind kan buitenspelen in de directe omgeving van de woning als de ouder thuis is);
- •
Hebben toezicht nodig en nog maar weinig hulp bij hun persoonlijke verzorging;
- •
Hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische, geestelijke en emotionele ontwikkeling;
- •
Zijn overdag zindelijk, en ‘s nachts merendeels ook; ontvangen zo nodig zindelijkheidstraining van de ouders/ verzorgers;
- •
Hebben begeleiding van een volwassene nodig in het verkeer wanneer zij van en naar school, activiteiten ter vervanging van school of vrijetijdsbesteding gaan;
- •
Hebben hulp nodig bij plannen en structureren van (huis)werk en vrijetijdsbesteding;
- •
Hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en opvoeding en begeleiding wordt geboden.
Kinderen van 12 tot en met 17 jaar
- •
Hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;
- •
Kunnen vanaf 12 jaar enkele uren alleen gelaten worden;
- •
Kunnen vanaf 16 jaar maximaal één dag en nacht alleen gelaten worden;
- •
Hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig;
- •
Hebben tot 18 jaar een reguliere dagbesteding op school/ opleiding;
- •
Hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bijvoorbeeld huiswerk of het zelfstandig gaan wonen);
- •
Hebben hulp nodig bij plannen en structureren van (huis)werk en vrijetijdsbesteding;
- •
Hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd.
Bijlage II Huishoudelijke ondersteuning (normtijden, activiteiten en frequentie)
Resultaat Schoon en leefbaar huis |
Resultaat Wasverzorging |
Resultaat Boodschappen |
Resultaat Regie/ organisatie, AIV |
Basiscliëntsituatie, volledige overname: 125 min/week |
Overname: Was 1-pers. huishouden: 35 min/week Was 2-pers. huishouden: 43 min/week Strijken (1 of 2 pers): 20 min/week Maatwerk als meer nodig blijkt te zijn |
Overname: Boodschappen 51 min/week |
Regie/organisatie: max 30 min/week AIV (6 weken): max 90 min/week |
+ |
+ |
+ |
|
Minder inzet: |
Minder inzet: |
Minder inzet: |
|
Eigen mogelijkheden cliënt en/of netwerk (zelf uitvoeren activiteiten) één of meerdere keren |
Eigen mogelijkheden cliënt en/of netwerk |
Eigen mogelijkheden cliënt en/of netwerk |
+ |
-/- 15 min |
-/- 17 min |
-/- 10 min |
|
+ |
+ |
+ |
|
Meer inzet: |
Meer inzet: |
Resultaat Maaltijden |
Resultaat Kindzorg (tijdelijk) |
Beperkingen en belemmeringen cliënt of samenstelling huishouden
Extra kamer
En/of extra inzet vanwege
bewerkelijkheid woning + 15 min |
Extra wasmachine/week Als gevolg van beperkingen en belemmeringen cliënt + 16 min |
2 broodmaaltijden: + 20 min/dag Opwarmen maaltijd: + 20 min/dag Maaltijd koken: + 20 min/dag Geen indicatie maaltijden Maatwerk (afwassen handmatig of vaatwasser in- en uitruimen)rekening houdend met eigen kracht Bereken minuten per week |
Tijden voor diverse activiteiten Maatwerk mogelijk Bereken minuten per week |
|
|
|
|
Totaal …..minuten/week + |
Totaal …..minuten/week + |
Totaal …..minuten/week + |
Totaal …..minuten/week |
Resultaat: schoon en leefbaar huis |
|
Basisnorm bij basiscliëntsituatie (zie hiervoor onder normtijden activiteiten en frequentie, volledige overname) |
125 min/week |
Minder inzet |
|
Eigen kracht cliënt en/of overname door netwerk |
-/- 15 min/week |
Zelf uitvoeren huishoudelijke activiteiten (één of meerdere keren per week). |
|
Meer inzet per huishouden |
|
|
|
Normtijd meer inzet (per huishouden) |
|
|
+ 30 min/week |
|
+ 60 min/week |
Extra kamer (per huishouden) |
|
|
+ 18 min/week |
|
+ 5 min/week |
En/of extra inzet per huishouden vanwege: |
|
Vervuiling huisdier. |
+ 15 min/week |
Omvang, inrichting of bewerkelijkheid woning. |
+ 15 min/week |
Resultaat Boodschappen |
|
Normtijd overname boodschappen |
51 min/week |
Minder inzet |
|
Eigen kracht cliënt en/of netwerk: opstellen boodschappenlijst, opruimen boodschappen. |
-/- 10 min/week |
Resultaat wasverzorging |
|
Bij noodzaak overname (algemene voorziening was- en strijkservice is geen passende oplossing) |
|
Was 1 persoonshuishouden (tijdsindicatie voor 2 wasgangen per week) |
35 min/week |
Was 2 persoonshuishouden (tijdsindicatie voor 2,5 wasgang per week) |
43 min/week |
Strijken, alleen bij medische noodzaak (1- of 2 persoonshuishouden, 1 x keer per week) |
20 min/week |
Maatwerk als meer nodig blijkt te zijn |
Tijd invullen |
Minder inzet |
|
Eigen kracht cliënt en/of overname door netwerk: zelf uitvoeren van bijv.: was sorteren, was in de wasmachine of droger stoppen, etc. |
-/- 17 min/week |
Meer inzet gerelateerd aan cliënt |
|
Extra wasmachine per week (als gevolg van beperkingen en belemmeringen cliënt). |
+ 16 min/week |
Resultaat maaltijden |
|
|
Onder dit resultaat valt ook: tafel dekken, eten en drinken klaarzetten, afruimen, afwassen of vaatwasser inruimen/uitruimen. Frequentie maaltijden 1 x per dag tenzij de cliënt zelf of met hulp van anderen hierin kan voorzien. |
|
|
Twee broodmaaltijden per dag (1 op tafel + 1 in de koelkast) |
+ 20 min per dag (bereken per week) |
min/week |
Warme maaltijd (opwarmen) |
+ 20 min per dag (bereken per week) |
min/week |
Koken warme maaltijd |
+ 20 min per dag (bereken per week) |
min/week |
Geen indicatie maaltijden: maatwerk afwassen of vaatwasser in- en uitruimen |
Tijd invullen per keer (bereken per week) |
Min/week |
Resultaat regievoering/organisatie van het huishouden |
30 min/week |
|
De inzet van een maatwerkvoorziening kan in meer of mindere mate afhankelijk zijn van de vraag in hoeverre de cliënt beschikt over regievermogen. De Wmo 2015 kent geen definitie van regievermogen. Het onderzoek kan er op gericht zijn vast te stellen of de cliënt regieproblemen heeft. Het gaat dan over de vraag of de cliënt beperkingen heeft in het vermogen om een adequaat oordeel te vormen over dagelijks voorkomende situaties op het gebied van sociale redzaamheid, probleemgedrag, psychisch functioneren of geheugen en oriëntatie. |
|
|
Tot organisatie van het huishouden wordt gerekend het (samen met de cliënt) kunnen bepalen welke huishoudelijke werkzaamheden wanneer worden gedaan (regievoering over het huishouden) waaronder in incidentele gevallen het verzorgen van brood- en/of warme maaltijden. |
|
|
Meer of minder inzet |
|
|
Meer of minder inzet kan worden geïndiceerd wanneer het niet alleen gaat om het aansturen maar ook om het “samen opwerken” met betrekking tot huishoudelijke taken, niet zijnde begeleiding. |
min/week |
|
Resultaat advies, instructie, voorlichting (AIV) over het huishouden |
|
|
Aanleren van activiteiten en samen uitvoeren van de activiteiten gericht op een schoon en leefbaar huis en de wasverzorging. |
|
|
Aanleren van activiteiten en samen uitvoeren van activiteiten gericht op boodschappen en maaltijden. |
|
|
Inzet is gemaximeerd en tijdelijk: 3 x keer week voor 6 weken. |
30 min per keer per week max. 90 min/week |
min/week |
Resultaat kindzorg (tijdelijke ondersteuning bij regie/zorg) |
|
|
Het gaat hierbij om een ouder die tijdelijk niet in staat is de ouderrol op zich te nemen en er geen sprake is van gebruikelijke hulp. Maximaal gedurende 3 maanden. |
|
|
Verzorging van kinderen < 12 jaar. De ouder(s) blijft ALTIJD verantwoordelijk voor de kinderen. |
|
|
De crèche, kinderdagverblijf, overblijven op school, voor- en naschoolse opvang is een voorliggende oplossing. |
|
|
|
Normtijden CIZ-protocol |
|
naar bed brengen / uit bed halen |
10 min per keer per kind |
min/week |
wassen en aankleden |
30 min per dag per kind |
min/week |
eten en/of drinken geven |
20 min (broodmaaltijd), 25 min (warme maaltijd) |
min/week |
babyvoeding (flesje/ borstvoeding) |
20 min per keer per kind |
min/week |
luier verschonen |
10 min per keer per kind |
min/week |
naar school/crèche brengen/halen |
15 min per keer per gezin |
min/week |
Maatwerk (meer inzet) |
|
|
Als opvang noodzakelijk is: tot 40 uur per week2 |
min/week |
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl