Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Rijswijk 2025

Geldend van 01-01-2025 t/m heden

Intitulé

Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Rijswijk 2025

De raad van de gemeente Rijswijk;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van datum 12 november 2024 gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste tot en met derde lid, en zesde lid, 2.1.4a eerste, tweede en zesde lid, 2.1.4b, tweede lid, 2.1.6, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikel 3.8, tweede lid, en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wet;

gezien het advies van de Adviesraad Sociaal Domein van datum 28 oktober 2024,

overwegende dat:

  • -

    inwoners een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;

  • -

    dat van inwoners verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;

  • -

    inwoners die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

  • -

    het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang;

  • -

    het noodzakelijk is om de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente te bevorderen, alsmede het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld;

  • -

    het noodzakelijk is om de kwaliteit en de continuïteit van de voorzieningen te waarborgen.

BESLUIT:

  • 1.

    De Verordening Wet maatschappelijke ondersteuning Rijswijk 2022, per 1 januari 2025 in te trekken;

  • 2.

    De Verordening maatschappelijke ondersteuning Rijswijk 2025, per 1 januari 2025 vast te stellen.

HOOFDSTUK 1. DEFININTIE

Artikel 1. Definitiebepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt hebben dezelfde betekenis als in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Aanvullend wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:

    • a.

      algemeen gebruikelijke voorziening is een voorziening die:

      • 1.

        niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking;

      • 2.

        daadwerkelijk beschikbaar is;

      • 3.

        een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de inwoner in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en;

      • 4.

        financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau.

    • b.

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • c.

      anti-revaliderend: het creëren of versterken van beperkingen of het belemmeren van herstel als gevolg van verstrekking van voorzieningen.

    • d.

      bijdrage: bijdrage in de kosten als bedoeld in artikel 2.1.4 en artikel 2.1.4a van de wet;

    • e.

      budgetplan: een, bij pgb, verplicht door de inwoner in te dienen plan waarin de inwoner inzichtelijk maakt welke ondersteuning hij wil inkopen voor het beschikbare budget, het bedrag dat per ondersteuner besteed gaat worden en welke resultaten hij hiermee wil bereiken;

    • f.

      eigen kracht: het vermogen van de inwoner om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen;

    • g.

      gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, partner, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

    • h.

      inwoner: een ingezetene van de gemeente Rijswijk;

    • j.

      ondersteuningsplan: schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek door de wmo-consulent als bedoeld in artikel 2.3.2, lid 8, van de wet. Hierin wordt onder meer beschreven welke problemen iemand ondervindt op het gebied van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang en op welke manier gekomen kan worden tot verbetering;

    • j.

      pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1. van de wet;

    • k.

      wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • l.

      zorgplan: integraal plan waarin de aanbieder samen met de inwoner beschrijft hoe de ondersteuning uitgevoerd moet worden om het resultaat te kunnen behalen.

HOOFDSTUK 2: MELDING EN ONDERZOEK

Artikel 2. Melding

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens de inwoner vormvrij bij het college worden gemeld.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van de melding schriftelijk en maakt, zo spoedig mogelijk, een afspraak voor een gesprek.

Artikel 3. Onderzoek

  • 1. Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd met de inwoner en/of zijn vertegenwoordiger, voor zover mogelijk zijn mantelzorger en voor zover nodig andere personen.

  • 2. De factoren genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet, maken in ieder geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek.

  • 3. Het college informeert de inwoner over de mogelijkheid om een aanvraag als bedoeld in artikel 5 van deze verordening in te dienen.

  • 4. Als dit nodig is voor het onderzoek, kan het college de inwoner, zijn mantelzorger of bij gebruikelijke hulp zijn huisgenoten oproepen voor een gesprek of een onderzoek door een daartoe aangewezen deskundige.

  • 5. Als dit nodig is voor het onderzoek, kan het college een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen.

  • 6. Het college geeft, middels het ondersteuningsplan, de inwoner een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 7. Op initiatief van de gemeente en met toestemming van de inwoner kan tijdens de onderzoeksfase de verkorte procedure worden toegepast. De verkorte procedure houdt in dat het onderzoek door de gemeente beperkt is en de ondersteuningswens van de melding leidend is tijdens het onderzoek.

Artikel 4 Beoordeling aanwezigheid gebruikelijke hulp na melding

  • 1. Bij het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4. onder b. van de wet beoordeelt het college of er gebruikelijke hulp van huisgenoten als bedoeld in artikel 1.1.1 lid 1 van de wet beschikbaar is.

  • 2. Huisgenoten van de inwoner zijn verplicht, als zij daarom gevraagd worden, aan het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van het onder 1. genoemde onderzoek, alsmede bij heronderzoek als bedoeld in artikel 2.3.9 van de wet.

  • 3. Bij de beoordeling als bedoeld in het eerste lid wordt, voor zover daartoe aanleiding is, rekening gehouden met:

    • a.

      de samenstelling van de leefeenheid van de inwoner en diens huisgenoot of huisgenoten;

    • b.

      de aard van de relatie tussen de inwoner en diens huisgenoten;

    • c.

      de inhoudelijke aard, de omvang en de complexiteit van de ondersteuningsbehoefte van de inwoner;

    • d.

      de beschikbaarheid en de praktische, lichamelijke en geestelijke mogelijkheden van de huisgenoot of de huisgenoten voor het ondersteunen van de inwoner bij diens zelfredzaamheid en participatie dan wel het zich handhaven in de samenleving;

    • e.

      de mate waarin en de wijze waarop de inwoner voorafgaand aan de melding is ondersteund door diens huisgenoot of huisgenoten op het terrein van zelfredzaamheid en participatie dan wel het zich handhaven in de samenleving;

    • f.

      overige relevante omstandigheden van de huisgenoot of huisgenoten van de inwoner die redelijkerwijs van invloed kunnen zijn op de mogelijkheid om de inwoner hulp te bieden op het terrein van zelfredzaamheid en participatie dan wel het zich handhaven in de samenleving.

HOOFDSTUK 3. AANVRAAG MAATWERKVOORZIENING

Artikel 5. Aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening wordt door of namens een inwoner schriftelijk of elektronisch ingediend bij het college.

  • 2. Op initiatief van de gemeente en met toestemming van de inwoner kan tijdens de aanvraagfase de verkorte procedure worden toegepast. Een inwoner die een aanvraag doet op basis van de wet heeft dan naast de schriftelijke en elektronische mogelijkheid, de mogelijkheid om de aanvraag telefonisch in te dienen.

Artikel 6. Algemene criteria

  • 1. Een inwoner komt voor zover hij in verband met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen niet voldoende zelfredzaam is of in staat tot participatie, in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in zijn zelfredzaamheid of participatie, als de inwoner de beperkingen niet kan verminderen of wegnemen door gebruik te maken van:

    • a.

      eigen kracht en/of;

    • b.

      gebruikelijke hulp en/of;

    • c.

      mantelzorg en/of;

    • d.

      hulp van andere personen uit het sociale netwerk en/of;

    • e.

      algemeen gebruikelijke voorzieningen en/of;

    • f.

      algemene voorzieningen en/of;

    • g.

      andere voorzieningen.

  • 2. Een inwoner met psychische of psychosociale problemen en een inwoner die vanwege huiselijk geweld of om een andere reden de thuissituatie heeft (moeten) verlaten, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving, als de inwoner de problemen niet kan verminderen of wegnemen door gebruik te maken van:

    • a.

      eigen kracht en/of;

    • b.

      gebruikelijke hulp en/of;

    • c.

      mantelzorg en/of;

    • d.

      hulp van andere personen uit het sociale netwerk en/of;

    • e.

      algemeen gebruikelijke voorzieningen en/of;

    • f.

      algemene voorzieningen en/of;

    • g.

      andere voorzieningen.

  • 3. Het college kan nadere regels vaststellen ten aanzien van de maatwerkvoorzieningen die op grond van lid 1 en lid 2 beschikbaar zijn.

Artikel 7. Voorwaarden en weigeringsgronden

  • 1. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst compenserende voorziening.

  • 2. De maatwerkvoorziening wordt alleen verstrekt als deze gezien de beperkingen van de inwoner, veilig voor hemzelf en zijn omgeving is, geen gezondheidsrisico’s met zich meebrengt en niet anti-revaliderend werkt.

  • 3. Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      als voor de problematiek die aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

    • b.

      als de inwoner de gevraagde voorziening voor de melding heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij er sprake is van een acute noodsituatie waardoor het voor de inwoner dringend noodzakelijk was de voorziening te treffen;

    • c.

      als de inwoner de gevraagde voorziening na de melding en vóór de datum van het besluit op de aanvraag heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft gegeven of de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen;

    • d.

      als de gevraagde voorziening al eerder aan de inwoner is verstrekt op grond van de wet en de normale afschrijvingstermijn van die voorziening nog niet verstreken is. Tenzij de voorziening verloren is gegaan door omstandigheden die niet aan de inwoner zijn toe te rekenen of de inwoner de restwaarde van de voorziening die verloren is gegaan geheel of gedeeltelijk vergoedt;

    • e.

      als deze niet hoofdzakelijk op het individu is gericht;

    • f.

      als de voorziening niet noodzakelijk was geweest wanneer de inwoner rekening had gehouden met bestaande en bekende beperkingen en de te verwachten ontwikkelingen daarvan;

    • g.

      als er voor de scootmobiel, gelet op het besluit bouwwerken leefomgeving 2024, geen brandveilige stallingsplek te realiseren is.

  • 4. Geen maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie wordt verstrekt als:

    • a.

      deze niet langdurig noodzakelijk is, tenzij het gaat om hulp bij het huishouden of begeleiding;

    • b.

      de inwoner geen ingezetene is van de gemeente Rijswijk.

  • 5. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt alleen rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving met een maximum van 1.500 kilometer op jaarbasis.

  • 6. Geen woonvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      als de beperkingen voortkomen uit de aard van de in de woning gebruikte materialen, de slechte staat van het onderhoud of de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen;

    • b.

      als de inwoner zijn hoofdverblijf niet heeft of niet zal hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen;

    • c.

      In afwijking van lid 6 onderdeel b van dit artikel en artikel 2.3.5. lid 6 van de wet kan voor inwoners die in een Wlz-instelling wonen één woning bezoekbaar gemaakt worden;

    • d.

      ten behoeve van woonruimten die niet geschikt zijn voor permanente bewoning. Er kan dan wel een voorziening voor verhuizing en (her)inrichting worden verstrekt;

    • e.

      als het om voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten gaat, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte. Er kan dan wel een voorziening voor verhuizing en (her)inrichting worden verstrekt;

    • f.

      als de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding was op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor de verhuizing is;

    • g.

      als de inwoner niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen meest geschikte beschikbare woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is gegeven door het college;

    • h.

      als de voorziening in het geval van nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kan worden.

  • 7. Het college verstrekt de voorzieningen opvang en beschermd wonen volgens het daartoe vastgesteld beleid van de centrumgemeente Den Haag, de geldende verordening maatschappelijke ondersteuning en de daarop gebaseerde nadere regels en/of beleidsregels maatschappelijke ondersteuning van deze centrumgemeente.

Artikel 8. Financiële tegemoetkoming

  • 1. Een inwoner komt in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming als dit een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie en het om één van de volgende voorzieningen gaat:

    • a.

      de kosten voor verhuizen en stoffering. De hoogte is gebaseerd op marktonderzoek voor verhuizen en de Nibud-normen voor stoffering, het betreft een forfaitair bedrag. Het college legt de hoogte vast in de beschikking;

    • b.

      de kosten voor vervoer per eigen auto, als dit vervoer niet algemeen gebruikelijk is en inwoner geen gebruik kan maken van het collectief vervoer. De hoogte is gebaseerd op de vastgestelde variabele kosten van het Nibud voor een middenklasse auto. Het uitgangspunt is dat de inwoner 1500 km per jaar binnen de eigen leef- en woonomgeving moet kunnen reizen. Het college legt de hoogte vast in de beschikking.

  • 2. De hoogte van de financiële tegemoetkomingen worden vastgelegd in nadere regels.

Artikel 9. Toegang en besluit

  • 1. Het college legt het besluit om wel of geen maatwerkvoorziening te verstrekken vast in een beschikking.

  • 2. De inwoner moet zich, indien van toepassing, binnen 3 maanden na de besluitdatum hebben gemeld bij de aanbieder van de maatwerkvoorziening of het pgb binnen 3 maanden gebruiken voor het resultaat waarvoor het is verstrekt.

Artikel 10. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening staat of deze voorziening in natura, als pgb of als financiële tegemoetkoming wordt verstrekt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      de ingangsdatum en de duur van de verstrekking;

    • c.

      indien van toepassing de termijn van 3 maanden waarbinnen de inwoner zich bij de aanbieder moet hebben gemeld als bedoeld in artikel 9 lid 2 van deze verordening;

    • d.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      aan welk doel het pgb moet worden besteed;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het bedrag van het pgb is en hoe deze is bepaald;

    • d.

      de ingangsdatum en de duur van de verstrekking;

    • e.

      de termijn van 3 maanden waarbinnen de inwoner het pgb moet besteden als bedoeld in artikel 9 lid 2 van deze verordening;

    • f.

      hoe de besteding van het pgb verantwoord moet worden en;

    • g.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten.

  • 4. Bij het verstrekken van een financiële tegemoetkoming wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      aan welk doel de financiële tegemoetkoming moet worden besteed;

    • b.

      wat de hoogte van de financiële tegemoetkoming en hoe deze is bepaald;

    • c.

      de ingangsdatum en de duur van de verstrekking.

Artikel 11. Regels voor een pgb

  • 1. Als een inwoner in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening en de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een pgb, toetst het college of voldaan wordt aan de in artikel 2.3.6. lid 2 van de wet opgenomen voorwaarden. De inwoner dient daarvoor een budgetplan in. In het budgetplan is in elk geval opgenomen:

    • a.

      hoe de inwoner zelf of met hulp van iemand uit het sociale netwerk of zijn vertegenwoordiger de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze gaat uitvoeren;

    • b.

      wat de motivatie is om de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb te ontvangen;

    • c.

      welke voorziening de inwoner met het pgb zou willen inkopen en bij welke uitvoerder;

    • d.

      op welke wijze de kwaliteit van de voorziening is gewaarborgd en duidelijk is dat de voorziening geschikt is voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt;

    • e.

      de kosten van de voorziening, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief.

  • 2. Het pgb mag niet worden besteed aan:

    • a.

      kosten voor bemiddeling, tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • b.

      kosten voor het voeren van een pgb-administratie;

    • c.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;

    • d.

      kosten voor een feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering.

  • 3. Het pgb bevat geen vrij besteedbaar deel en mag enkel worden besteed aan het doel waarvoor het is verstrekt.

  • 4. Het college kan de Sociale verzekeringsbank (SVB) gemotiveerd verzoeken om betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken geheel of gedeeltelijk op te schorten als duidelijk is dat de inwoner het pgb in die periode anders ten onrechte kan inzetten.

  • 5. Het college verstrekt geen pgb indien het pgb bestemd is voor besteding in het buitenland, tenzij het college vooraf expliciet toestemming verleent.

Artikel 12. Onderscheid formele en informele hulp

  • 1. Bij het vaststellen van de hoogte van het pgb, wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp.

  • 2. Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van personen uit het sociaal netwerk van de inwoner:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.

  • 3. Informele hulp is:

    • a.

      Hulp die geboden wordt door personen die niet voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2;

    • b.

      Hulp die wordt geboden door personen die voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2, maar tot het sociale netwerk van de inwoner horen.

Artikel 13. Hoogte pgb

  • 1. De hoogte van het pgb voor een materiële voorziening wordt maximaal vastgesteld op:

    • a.

      Het bedrag van de goedkoopst compenserende voorziening in natura bij de leverancier waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten, zo nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering of;

    • b.

      Het bedrag van de kosten volgens de door het college geaccepteerde offerte indien de gemeente voor de betreffende zaak geen overeenkomst heeft gesloten.

  • 2. De hoogte van het pgb voor immateriële voorzieningen in de vorm van formele hulp is gelijk aan het tarief voor gecontracteerde ondersteuning in natura.

  • 3. De hoogte van het pgb voor immateriële voorzieningen in de vorm van informele hulp is, bij het bestaan van een dienstbetrekking, gelijk aan 80% van het tarief voor gecontracteerde ondersteuning in natura.

  • 4. Indien met het pgb iemand vanuit het sociaal netwerk wordt ingezet zonder dat er sprake is van een dienstbetrekking dan gelden hiervoor de regels zoals omschreven in artikel 2ab Uitvoeringsregeling Wmo 2015.

  • 5. Als het op basis van lid 1, lid 2 en lid 3 vastgestelde pgb in een individueel geval onvoldoende is om de aangewezen voorziening te kunnen inkopen, wordt het tarief zodanig aangepast dat de maatwerkvoorziening hiermee bij tenminste één aanbieder kan worden ingekocht.

  • 6. De hoogte van de pgb-tarieven worden vastgelegd in nadere regels.

HOOFDSTUK 4. BIJDRAGE IN DE KOSTEN

Artikel 14. Bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen

  • 1. Een inwoner is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening in natura of een pgb zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt. Het CAK stelt de hoogte van de eigen bijdrage vast.

  • 2. Een inwoner is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor het gebruik van de volgende beschikbare algemene voorzieningen:

    • a.

      Was- & Strijkvoorziening

    • b.

      Ontmoetingscentrum Dementie

    • c.

      Powerful Ageing of een andere vorm van reablement

    • d.

      Basisvoorziening Hulp bij het Huishouden

  • 3. In afwijking van het eerste lid en in aanvulling op het bepaalde in artikel 3.8 lid 3 van het uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is geen bijdrage verschuldigd voor de volgende maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen:

    • a.

      deel-scootmobiel;

    • b.

      een maatwerkvoorziening die wordt gerealiseerd in een woongebouw waarvan de woning van inwoner onderdeel uitmaakt én voor zover de voorziening betrekking heeft op het toe- en/of doorgankelijk maken van het woongebouw;

    • c.

      (regio)taxikosten;

    • d.

      rolstoeltaxikosten;

    • e.

      financiële tegemoetkomingen;

    • f.

      de maatwerkvoorziening “Waakvlam”;

    • g.

      de wenperiode van maximaal 6 dagdelen bij een Ontmoetingscentrum Dementie.

Artikel 15. Hoogte bijdrage in de kosten

  • 1. Voor de algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen die genoemd worden in artikel 14 lid 1 en lid 2 onder b, c en d, bedraagt de hoogte van de bijdrage voor een of meerdere voorzieningen samen het bedrag genoemd in artikel 2.1.4 lid 3 en artikel 2.1.4a lid 4 van de wet, per maand voor de ongehuwde inwoner of de gehuwde inwoner en diens echtgeno(o)t(e) samen.

  • 2. Voor de algemene voorziening die genoemd wordt in artikel 14 lid 2 onder a, bedraagt de hoogte van de bijdrage een productprijs. De hoogte hiervan wordt in nadere regels vastgelegd.

  • 3. De hoogte van de bijdrage voor het gebruik van de Regiotaxi bedraagt een opstaptarief plus een tarief per gereden kilometer. Het opstaptarief en het tarief per gereden kilometer worden door de Metropoolregio Rotterdam Den Haag jaarlijks vastgesteld. De hoogte hiervan wordt in nadere regels vastgelegd.

  • 4. De hoogte van de bijdrage voor een hulpmiddel, woningaanpassing, de in lid 3 genoemde maatwerkvoorziening voor vervoer en de in lid 1 genoemde algemene voorzieningen, overstijgt de kostprijs van de voorziening niet.

  • 5. De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura is gelijk aan de kosten die het college voor de desbetreffende maatwerkvoorziening zelf maakt.

  • 6. De kostprijs van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb.

  • 7. De kostprijs van een algemene voorziening is gelijk aan de kosten die het college voor de betreffende voorziening per inwoner maakt.

  • 8. In afwijking van de bepalingen in dit artikel kan een inwoner op grond van hoofdstuk 3.8 lid 2 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen bijdrage verschuldigd zijn.

HOOFDSTUK 5. BESTRIJDING MISBRUIK

Artikel 16. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening

  • 1. Het college informeert inwoners of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over hoe zij aan het college mededeling moeten doen van feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

  • 2. Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, of:

    • a.

      de inwoner nog op de maatwerkvoorziening is aangewezen;

    • b.

      de maatwerkvoorziening of het daarmee samenhangende pgb nog toereikend is;

    • c.

      de inwoner nog voldoet aan de voorwaarden van de maatwerkvoorziening of het pgb;

    • d.

      de verstrekte voorzieningen worden gebruikt dan wel besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

Artikel 17. Verrekening

Het college kan een terug te vorderen bedrag verrekenen met betalingen op grond van de wet, die nog uitgekeerd moeten worden.

HOOFDSTUK 6: KWALITEIT EN VEILIGHEID

Artikel 18. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen door:

    • a.

      voorzieningen af te stemmen op de persoonlijke situatie van de inwoner;

    • b.

      voorzieningen af te stemmen op andere vormen van zorg;

    • c.

      inzet van de juiste deskundigheid;

    • d.

      ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de van toepassing zijnde erkende keurmerken voor de betreffende sector;

    • e.

      er bij het leveren van voorzieningen op toe te zien dat beroepskrachten handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 2. Het college kan in nadere regels verdere eisen stellen aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten.

  • 3. Het college ziet toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks clientervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de inwoner ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

  • 4. Voor de kwaliteitseisen op begeleiding, dagbesteding en hulp bij het huishouden, hanteert het college de kwaliteitseisen van GGD Haaglanden, zoals vastgelegd in Kwaliteitsstandaard Wmo 2024. GGD Haaglanden voert het toezicht op de kwaliteitseisen van deze voorzieningen uit.

Artikel 19. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • i.

        een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

      • ii.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      conform de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5 lid 2 van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

    • a.

      kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

    • d.

      reis- en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van loon binnen een overeenkomst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van gemeentelijke eisen, zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening, en

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

      • i.

        aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

      • ii.

        instructie over het gebruik van de voorziening;

      • iii.

        onderhoud van de voorziening, en

      • iv.

        verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.

HOOFDSTUK 7. BLIJK VAN WAARDERING

Artikel 20. Blijk van waardering mantelzorgers

  • 1. Mantelzorgers van inwoners in de gemeente kunnen in aanmerking komen voor een jaarlijkse blijk van waardering, dit door middel van het doen van een melding bij Stichting Welzijn Rijswijk.

  • 2. Het college stelt in nadere regels vast over op welke wijze zorg wordt gedragen voor de jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van inwoners in de gemeente.

HOOFDSTUK 8. CALAMITEITEN, KLACHTEN EN MEDENZEGGENSCHAP

Artikel 21. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthouder aan. Het in dit artikel benoemde toezicht is door de gemeente regionaal geregeld via de GGD Haaglanden. Het staat los van het in hoofdstuk 5 geregelde rechtmatigheidstoezicht ter voorkoming van oneigenlijk gebruik en misbruik van voorzieningen, al zijn er uiteraard wel raakvlakken en wordt er onderling samengewerkt.

  • 2. De toezichthoudend ambtenaar, zoals bedoeld in artikel 6.1 van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 22. Klachtregeling

  • 1. Aanbieders zijn verplicht te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten van inwoners, ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2. Het college ziet toe op de naleving van deze eis door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks clientervaringsonderzoek.

Artikel 23. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van inwoners over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2. Het college ziet toe op de naleving van deze eis door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks clientervaringsonderzoek.

Artikel 24. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college stelt ingezetenen, in de vorm van de Adviesraad Sociaal Domein, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen in de vorm van de Adviesraad Sociaal Domein kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

HOOFDSTUK 9. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 25. Tariefswijziging/indexatie

  • 1. Als met aanbieders contractueel afspraken zijn gemaakt over de indexatie van maatwerkvoorzieningen in natura, wordt dezelfde indexatie toegepast bij de pgb’s, met uitzondering van de pgb’s voor het sociaal netwerk.

  • 2. Als toepassing is gegeven aan het eerste lid, draagt het college zorg voor de kenbaarheid van de laatstelijk in de plaats gestelde bedragen door deze te publiceren op de website van het zorgknooppunt H5.

Artikel 26. Evaluatie

Het college onderzoekt jaarlijks hoe de inwoners de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning ervaren.

Artikel 27. Onvoorziene omstandigheden

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 28. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen in het voordeel van de inwoner afwijken van de bepalingen in deze verordening als door toepassing ervan de inwoner duidelijk onrecht wordt aangedaan.

HOOFDSTUK 10. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 29. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening Wet Maatschappelijke Ondersteuning Rijswijk 2022 wordt met ingang van 1 januari 2025 ingetrokken.

  • 2. Een inwoner houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening Wet Maatschappelijke Ondersteuning Rijswijk 2022, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening Wet Maatschappelijke Ondersteuning Rijswijk 2022 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld conform deze verordening.

  • 4. Het beslissen op bezwaarschriften tegen besluiten op grond van de Verordening Wet Maatschappelijke Ondersteuning Rijswijk 2022, gebeurt op grond van de Verordening Wet Maatschappelijke Ondersteuning Rijswijk 2022 die daarvoor zijn geldigheid behoudt.

  • 5. Van lid 4 kan ten gunste van de inwoner worden afgeweken.

Artikel 30. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2025.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning Rijswijk 2025.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van 17 december 2024

De raad van de gemeente Rijswijk,

de voorzitter,

de griffier,

TOELICHTING OP DE VERORDENING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING RIJSWIJK 2025

Toelichting – Algemeen deel

Opdracht aan de gemeente

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: wet). De wet heeft het gemeentebestuur de opdracht gegeven om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning alsmede de kwaliteit en continuïteit van de voorzieningen. Het begrip maatschappelijke ondersteuning is uiteengezet in 3 hoofdelementen waarop van het gemeentebestuur inzet wordt verwacht:

  • 1.

    het bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en het vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld;

  • 2.

    het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving;

  • 3.

    het bieden van beschermd wonen en opvang.

De gemeenteraad stelt in dat kader periodiek een plan vast met betrekking tot het door het gemeentebestuur te voeren beleid ten aanzien van maatschappelijke ondersteuning. Het plan is erop gericht dat:

  • a.

    inwoners zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven;

  • b.

    inwoners die beschermd wonen of opvang ontvangen, een veilige woonomgeving hebben en, indien mogelijk, weer in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

De wet schrijft voor dat gemeenten bij verordening regels moeten vaststellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het beleidsplan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen (artikel 2.1.3 lid 1 wet).

Belang zorgvuldige procedure

Om vast te stellen of iemand aanspraak kan maken op maatschappelijke ondersteuning, moet er steeds een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen worden om:

  • de hulpvraag van de inwoner, zijn behoeften, situatie en de gewenste resultaten helder te krijgen;

  • de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie van de inwoner te inventariseren;

  • te achterhalen welk oplossingen de inwoner zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp van het sociaal netwerk, het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten, een beroep op andere wetten en algemeen gebruikelijke voorzieningen;

  • te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan of dat een maatwerkvoorziening nodig is en welke voorziening dan het (goedkoopst) compenserend is voor de beperkingen van de inwoner.

De wet en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Als de procedure goed wordt uitgevoerd, moet deze steeds tot een juiste beslissing leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Als de inwoner van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, of de gemeente het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op zorgvuldige wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de inwoner in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie, zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven en de wijze waarop zij zich kunnen handhaven in de samenleving.

Mandaat college

De wet en deze verordening bepalen dat veel zaken door het college gedaan worden. In de praktijk worden deze zaken niet door het college zelf gedaan, maar (in mandaat) door deskundige ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Zij doen dit namens het college. Het college kan taken die in de wet en verordening aan haar worden opgedragen, mandateren aan ondergeschikten of niet-ondergeschikten op grond van de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de inwoner (ten aanzien van een voorziening) mandateren aan een aanbieder. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.

Toelichting - Artikelsgewijs deel

HOOFSTUK 1: DEFINITIE

In hoofdstuk 1 worden een aantal begrippen die worden gebruikt in deze verordening naders toegelicht.

Artikel 1. Definitiebepalingen

Lid 1: Deze bepaling spreekt voor zich.

Lid 2 onder a. algemeen gebruikelijke voorziening: bij de beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de inwoner, draait het om het beantwoorden van de vraag of de inwoner ook over de voorziening kon beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. De in deze bepaling opgenomen criteria volgen uit jurisprudentie van de CRvB. De vraag of een voorziening financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau moet volgens de CRvB zo worden begrepen dat een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel naar algemeen aanvaarde maatschappelijke opvattingen onder de gehele bevolking gangbaar is te achten (CRvB 3-7-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1362 en CRvB 3-7-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1364).

Lid 2 onder b. andere voorziening: een andere voorziening is een voorziening die de inwoner kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Wmo 2015, bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg.

Lid 2 onder c. anti-revaliderend: hulp, zorg of een verstrekking van een voorziening kan in sommige gevallen “een afhankelijkheidssituatie creëren” die anti-revaliderend werkt. Dit kan het herstel belemmeren of zorgen voor een verdere achteruitgang en daarmee strijdig zijn met de compensatieplicht die op de gemeente rust op grond van de wet.

Lid 2 onder d. bijdrage: deze bepaling spreekt voor zich.

Lid 2 onder e. budgetplan: Deze bepaling spreekt voor zich.

Lid 2 onder f. eigen kracht: eigen kracht kan letterlijk duiden op lichamelijke of geestelijke mogelijkheden om bepaalde dingen te doen of te organiseren. Bijvoorbeeld het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden of het organiseren van het dagelijks functioneren. Die eigen lichamelijke of geestelijke mogelijkheden kunnen zo nodig objectief worden vastgesteld via een deskundigenadvies, zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:1368.

Eigen kracht kan ook duiden op de mogelijkheid om bepaalde dingen zelf te regelen, al dan niet met hulp van een vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 1.1.1 lid 1 en 2 Wmo 2015. Een voorbeeld is een beroep doen op een andere voorziening, zie de uitspraken ECLI:NL:CRVB:2023:1046 en ECLI:NL:CRVB:2023:1508. In die uitspraken is die mogelijkheid door de CRvB aangemerkt als gebruik maken van eigen kracht.

De aanwezigheid van eigen kracht moet sowieso worden beoordeeld in het kader van het zogeheten ‘stappenplan’. Deze term is ontstaan in Jeugdwet-jurisprudentie (zie ECLI:NL:CRVB:2017:1477) en is later ook is toegepast in de Wmo-jurisprudentie (zie ECLI:NL:CRVB:2018:819) . In feite is het stappenplan in de Wmo-uitvoering ook af te leiden uit de wet, zie artikel 1.2.1, onder a. Wmo 2015, artikel 2.3.2 lid 4 Wmo 2015 in combinatie met artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015.

De gedachte daarachter is dat het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de Wmo pas aan de orde is als er onvoldoende oplossingsmogelijkheden zijn bij de cliënt zelf en in diens sociale omgeving.

Lid 2 onder g. gebruikelijke hulp: deze bepaling wordt verder geduid in artikel 4.

Lid 2 onder h. inwoner: de bepaling wordt verder geduid in artikel 7 lid 4 onder b.

Lid 2 onder i. ondersteuningsplan: is het plan dat de Wmo consulent, namens het college, in afstemming met de inwoner opstelt. Naast de uitkomst van het onderzoek is het plan ook de opdracht voor de zorgaanbieder, waarin staat opgenomen welke resultaten behaald moeten worden.

Lid 2 onder j. pgb: een persoonsgebonden budget is een bedrag waarmee iemand zelf zorg of ondersteuning inkoopt. Iemand die een pgb krijgt, bepaalt zelf welke zorgverleners zorg of ondersteuning geven, waar en wanneer.

Lid 2 onder k. wet: deze bepaling spreekt voor zich.

Lid 2 onder l. zorgplan: deze bepaling spreekt voor zich.

HOOFDSTUK 2. MELDING EN ONDERZOEK

Dit hoofdstuk bevat de regels voor de procedure die voorafgaat aan de eventuele aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Deze procedure start op het moment dat de inwoner de gemeente om hulp vraagt. Dit is de melding en de aanleiding voor de gemeente om onderzoek te doen. Het onderzoek vormt de kern van de procedure in de wet. De uitkomst van het onderzoek kan zijn dat er oplossingen zijn voor de hulpvraag waar de inwoner geen maatwerkvoorziening van de gemeente voor nodig heeft. Als de inwoner zich daarin kan vinden, stopt op dat moment de procedure. Het is echter ook mogelijk dat de inwoner na het onderzoek een aanvraag voor een maatwerkvoorziening doet. De regels die van belang zijn voor de melding en aanvraag- fase zijn opgenomen in hoofdstuk 2 en 3.

Artikel 2. Melding

De inwoner doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding is niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch worden gedaan bij de gemeente. De melding kan door of namens de inwoner worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de inwoner als vertegenwoordiger kan optreden.

In lid 2 is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, al blijkt dit ook uit artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Uit wet noch toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst van de melding schriftelijk moet. Vanwege de registratie en zorgvuldigheid kiest de gemeente hier wel voor.

Artikel 3. Onderzoek

Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 wat er tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er van uit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en inwoner plaatsvindt.

In artikel 3 wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de inwoner daar zoveel mogelijk bij betrokken wordt. Om het onderzoek goed uit te voeren heeft het college de nodige deskundigheid in huis. Soms kan het echter ook nodig zijn om een extern advies op te vragen. Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht geeft regels over (externe) advisering. In artikel 3 lid 5 van deze verordening is concreet aangegeven dat het mogelijk is om extern advies in te winnen als dit nodig is voor het onderzoek. Afhankelijk van de situatie en welke deskundigheid vereist is, beslist het college welke adviesinstantie eventueel ingeschakeld wordt.

Lid 6: hier is bepaald dat de weergave van het onderzoek in de vorm van het ondersteuningsplan aan de inwoner wordt verstrekt. Dit kan een beknopte weergave zijn van wat er besproken is. In de wet is bepaald dat het college de inwoner de uitkomsten van het onderzoek schriftelijk moet verstrekken.

Lid 7: biedt de gemeente de ruimte om bij een hoge werkvoorraad en oplopende afhandelingstermijnen, meldingen versneld af te handelen. In dit verkorte onderzoek wordt de ondersteuningswens als uitgangspunt voor het onderzoek genomen.

Artikel 4 Beoordeling aanwezigheid gebruikelijke hulp na melding

Lid 1: bij het onderzoek, als bedoeld in artikel 3, moet worden bekeken of het probleem waarvoor de inwoner zich meldt, opgelost kan worden zonder een Wmo-maatwerkvoorziening. Daarbij moet onder meer worden onderzocht of dat probleem geheel of gedeeltelijk via gebruikelijke hulp kan worden opgelost. Gebruikelijke hulp is in artikel 1.1.1 lid 1 Wmo 2015 gedefinieerd als “hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot ouders, inwonende kinderen en andere huisgenoten”.

In de Memorie van Toelichting wordt benoemd dat er sprake moet zijn van huisgenoten; bij alleenwonende inwoners is onderzoek naar gebruikelijke hulp dus niet nodig. Wel kan het dan verstandig zijn om kritisch te beoordelen of de inwoner ook echt alleen woont, ter voorkoming van misbruik van de Wmo (of andere regelingen waarbij de woonsituatie een rol speelt).

Lid 2: In artikel 2.3.8 lid 3 van de wet is de medewerkingsplicht van de inwoner geregeld. Aangezien bij onderzoek (zie artikel 2.3.2 lid 4 Wmo 2015) of heronderzoek (zie artikel 2.3.9 Wmo 2015) ook onderzoek naar de aanwezigheid van gebruikelijke hulp van huisgenoten vereist is, is onder dit lid ook een medewerkingsplicht voor die huisgenoten geregeld. Het gaat om alle denkbare medewerking, zoals het aanleveren van bewijsstukken, medewerking aan een gesprek en medewerking aan het onderzoek door een deskundige.

Lid 3: om te bepalen of huisgenoten gebruikelijke hulp kunnen bieden moeten gemeenten beoordelen wat er in redelijkheid van die huisgenoten kan worden gevraagd. Om de manier waarop die beoordeling plaatsvindt kenbaar te maken, moeten gemeenten zelf regels stellen in hun verordening, zie artikel 2.1.3 lid 2, onder a. Wmo 2015. Zo wordt meer rechtszekerheid geboden en willekeur zoveel mogelijk vermeden. In dit lid zijn daarom een aantal criteria neergelegd, die de beoordeling concretiseren van wat redelijkerwijs van huisgenoten kan worden gevraagd.

Lid 3 onder a: hier wordt de samenstelling van het huishouden genoemd. Verschillende factoren kunnen een rol spelen bij het antwoord op de vraag wat er redelijkerwijs gevraagd kan worden. In een groot huishouden zijn er in principe meer mensen van wie mogelijk hulp kan worden gevraagd. Maar er kan meer spelen, zoals de leeftijd van de verschillende huisgenoten. Van volwassen huisgenoten kan meer gevraagd worden dan van (jonge) kinderen. Andersom vragen jonge kinderen zelf ook zorg, waardoor mogelijk minder tijd overblijft voor gebruikelijke hulp voor huisgenoten uit de Wmo-doelgroep (mensen met beperkingen, chronische psychische problemen en met psychosociale problemen).

Lid 3 onder b: hier wordt de aard van de relatie tussen huisgenoten genoemd. Echtgenoten onderling en ouders en kinderen hebben een directe familierechtelijke band; ze zijn eerstegraads bloed- of aanverwanten. Echtgenoten onderling en ouders hebben sowieso een wettelijke zorgplicht (voor elkaar en voor hun kinderen) op grond van het Burgerlijk Wetboek. In grote lijnen komt het erop neer, dat hoe nauwer de familieband is, hoe meer van huisgenoten kan worden verwacht. Aan de andere kant zijn er steeds meer samengestelde gezinnen, waarbij één van de volwassen partners geen familieband heeft met kinderen binnen dat gezin. Maar wellicht wel een (gedeeltelijke) zorgtaak voor eigen kinderen uit een vorige relatie, die geen huisgenoot zijn, maar voor wie misschien wel een zorgtaak speelt.

Lid 3 onder c: de behoefte aan ondersteuning van de inwoner is afhankelijk van diens beperkingen. Dan kan het gaan om de hoeveelheid hulp die de inwoner nodig heeft, maar ook om de vraag hoe die hulpvraag in de tijd is verdeeld. Het kan gaan om hulp die direct of op wisselende tijdstippen moet worden geboden. Soms gaat het om hulp die goed te plannen is, en misschien kan worden gecombineerd met gezamenlijke gezinsactiviteiten, waarbij men elkaar spreekt. Denk aan het doornemen van de dag tijdens het ontbijt. Ook kan een rol spelen of de hulp uitstelbaar is en/of kan worden verdeeld over de week, bijvoorbeeld huishoudelijk werk of administratieve werkzaamheden. Veel administratief werk kan tegenwoordig worden beperkt door digitalisering. Denk aan het regelen van automatische incasso’s voor het betalen van vaste lasten. Het is ook denkbaar dat ondersteuning bepaalde kwalificaties vraagt van degene die de inwoner ondersteunt, en dat huisgenoten die niet hebben. Denk aan bepaalde complexe gedragsproblematiek waarvoor gespecialiseerde hulp nodig is. Ook kan een nauwe sociale relatie juist een belemmering zijn om bepaalde hulp te bieden, omdat daarvoor juist een objectieve benadering door een (professionele) buitenstaander nodig is om adequate hulp te geven.

Lid 3 onder d: onder de toelichting op onderdeel c. is een aantal voorbeelden gegeven rond de variatie in hulpvragen van inwoners. Tegenover de ondersteuningsvraag staan de mogelijkheden van huisgenoten. Kunnen die huisgenoten aan die vraag voldoen? Of is deze vraag te groot of te gecompliceerd voor één of meer huisgenoten? Daarbij kunnen allerlei factoren een rol spelen. Denk aan het hebben van een baan buitenshuis, lange reistijden, of het hebben van een zorgtaak voor kinderen binnen of buiten de gezinsrelatie. Ook huisgenoten van wie gebruikelijke hulp wordt gevraagd, kunnen beperkingen hebben, zowel fysiek als geestelijk. Die kunnen mogelijkheden om hulp te bieden beïnvloeden, in samenhang gezien met de aard en omhang van de hulpvraag van de inwoner. Een huisgenoot met fysieke beperkingen kan misschien niet alle huishoudelijke werkzaamheden overnemen, maar bijvoorbeeld wel een inwoner met geestelijke problematiek helpen met organisatorische zaken.

Zo nodig kan het college deskundigenonderzoek (laten) doen naar fysieke en geestelijke (on-) mogelijkheden van huisgenoten om te bepalen of het bieden van gebruikelijke hulp mogelijk is, en zo ja, in welke mate. Daarbij is van belang dat (dreigende) overbelasting van degenen die de hulp verlenen, wordt voorkomen. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door bij (dreigende) overbelasting wel een tijdelijke indicatie voor ondersteuning te geven, die gefaseerd wordt afgebouwd. Zo wordt aan de betrokkenen ruimte gegeven om zich in te stellen op de situatie. Dat kan spelen bij een situatie waarin iemand plotseling ernstig beperkt raakt en huisgenoten tijd nodig hebben om zich op de nieuwe situatie te kunnen instellen.

Lid 3 onder e: sommige problemen waarvoor inwoners een Wmo-melding doen, spelen al langere tijd. In zulke gevallen is de vraag hoe de inwoner zich in de periode voorafgaand aan de melding heeft ‘gered’.

Hebben huisgenoten daarbij een rol gespeeld, en zo ja welke? En kunnen die huisgenoten hun ondersteuning dan niet ‘redelijkerwijs’ blijven bieden, als dat voorafgaand aan de melding ook mogelijk was? Of is de ondersteuning te zwaar geworden en zijn huisgenoten overbelast of dreigen ze overbelast te raken? Het is denkbaar dat de duur en intensiteit van de hulp op een gegeven moment te veel wordt. Ook kunnen andere factoren een rol spelen, bijvoorbeeld ouder worden, een bijkomende mantelzorgtaak bijvoorbeeld voor ouder wordende ouders, of door een andere baan.

Zo nodig kan het college deskundigenonderzoek (laten) doen naar (dreigende) overbelasting van huisgenoten om te bepalen of het bieden van gebruikelijke hulp mogelijk is, en zo ja, in welke mate.

Lid 3 onder f: het is niet mogelijk alle denkbare omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de mogelijkheid om gebruikelijke hulp te bieden, in regels te vatten. Daarom is onder f. in algemene zin verwezen naar overige relevante omstandigheden van huisgenoten. De term ‘relevante’ vraagt om een inhoudelijke beoordeling van de omstandigheden door het college.

HOOFDSTUK 3. AANVRAAG MAATWERKVOORZIENING

Dit hoofdstuk bevat de regels op basis waarvan het college beslist op de aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Een inwoner kan de maatwerkvoorziening in natura ontvangen, maar ook in de vorm financiële tegemoetkoming of een pgb als hij dat wenst. Bij een pgb kan de inwoner zelf bepalen bij wie hij de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren wil inkopen. In dit hoofdstuk is ook opgenomen welke regels er zijn voor een pgb en hoe de hoogte van het pgb en de financiële tegemoetkoming wordt bepaald.

Artikel 5. Aanvraag

Lid 1: deze bepaling spreekt voor zich.

Lid 2: biedt de gemeente de ruimte om bij een hoge werkvoorraad en oplopende afhandelingstermijnen, de aanvraag versneld af te handelen.

Artikel 6. Algemene criteria

Uit artikel 2.3.5 lid 3 van de wet blijkt dat een (passende) maatwerkvoorziening moet worden verstrekt als bepaalde onderzochte alternatieven (eigen kracht, algemeen gebruikelijke voorzieningen, gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp uit netwerk en/of algemene voorzieningen) geen of onvoldoende oplossing bieden. Dat sluit ook aan op wat artikel 1.2.1 van de wet regelt.

Voor zover die (op basis van artikel 2.3.2 lid 4 van de wet) onderzochte mogelijke alternatieven wel een oplossing bieden, hoeft er geen maatwerkvoorziening geboden te worden. De maatwerkvoorziening is immers de ‘hekkensluiter’ bij het zoeken naar oplossingen voor problemen op het gebied van zelfredzaamheid, participatie en het zich handhaven in de samenleving, zie TK, 2013-2014, 33 841, nr. 3 blz.148.

Artikel 7. Voorwaarden en weigeringsgronden

Lid 1: Voorzieningen die het college op grond van deze verordening verstrekt, moeten als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, zowel compenserend als de goedkoopste voorziening zijn. Met het begrip compenserend wordt bedoeld: volgens objectieve maatstaven toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat deze noodzakelijke zijn, dan wel de voorziening meer compenserend maken, komen in principe niet voor vergoeding in aanmerking. De bruikbaarheid van een voorziening wordt niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald, maar is ook afhankelijk van de gebruiker. Ook is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau, wordt aangesloten bij een verantwoord niveau, maar ook niet meer dan dat. Als de inwoner een compenserende voorziening wenst die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening kan het college daarvoor (mits aan de pgb-vereisten wordt voldaan) een pgb verstrekken ter hoogte van de goedkoopst compenserende voorziening. De inwoner kan er dan voor kiezen om de extra kosten van de duurdere voorziening zelf te betalen.

Lid 2: het college verstrekt geen voorzieningen die niet veilig zijn of die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de inwoner.

Lid 3 onder a: uit de wet blijkt niet dat andere wetten voorliggend zijn of dat de aanspraak op een andere wettelijke regeling kan leiden tot een afwijzing van de aanvraag op grond van de Wmo. Wel is in de wet geregeld dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op andere wetten (artikel 2.3.5 lid 5 van de wet). Ook verstrekt het college alleen een maatwerkvoorziening als de inwoner niet op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie of kan voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang (artikel 2.3.5. lid 3 en 4 van de wet).

Het te gelde maken van aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen wordt bij het toepassen van deze verordening gezien als een vorm van eigen kracht. Vandaar dat in deze bepaling expliciet is geregeld dat het college geen maatwerkvoorziening toekent voor zover een andere wettelijke regeling in de ondersteuningsbehoefte kan voorzien.

Uit jurisprudentie volgt dat het college alleen rekening kan houden met een voorziening op grond van een andere wet als de inwoner daar echt aanspraak op heeft.

Deze afwijzingsgrond kan niet worden toegepast wanneer de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of als vaststaat dat inwoner daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

Lid 3 onder b: hier wordt gedoeld op de situatie dat de inwoner een voorziening realiseert of aankoopt en daarna pas een beroep op de gemeente doet. Als de voorziening is gerealiseerd voor de melding, dan bestaan er feitelijk geen beperkingen meer die het college moet compenseren. Er wordt alleen een uitzondering gemaakt als er sprake was van een acute noodsituatie, waardoor inwoner niet in staat was om eerst contact te zoeken met de gemeente.

Lid 3 onder c: is de voorziening na de melding, maar voor de aanvraag of het besluit daarop gerealiseerd, dan kan het college de voorziening weigeren als de noodzaak, adequaatheid en passendheid van die voorziening en de gemaakte kosten achteraf niet meer beoordeeld kan worden. Dat is alleen anders als tevoren contact is gezocht met het college en het college expliciet toestemming heeft gegeven voor de aankoop/realisering van de gevraagde voorziening.

Lid 3 onder d: het college kan de aanvraag afwijzen als het gaat om een voorziening die al eerder is verstrekt en de inwoner verweten kan worden dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onoplettendheid. Deze afwijzingsgrond kan niet worden gebruikt wanneer de inwoner geen schuld treft. Hier speelt de eigen verantwoordelijkheid van de inwoner een rol. Als bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht, heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico moet in de opstalverzekering gedekt worden. Als vervolgens brand uitbreekt en blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, kan op dat moment geen beroep op deze wet worden gedaan.

Lid 3 onder e: de maatwerkvoorziening dient altijd gericht te zijn op één inwoner. Voor het treffen van voorzieningen die gericht zijn op meerdere ingezetenen, zijn de algemene gebruikelijke en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.

Lid 3 onder f: van een inwoner mag verwacht worden dat hij bij verhuizingen of de aanschaf van voorzieningen rekening houdt met zijn beperkingen en de ontwikkelingen die te verwachten zijn op de korte termijn. Doet hij dat niet, dan kan het college een voorziening om die reden afwijzen. Bijvoorbeeld als een inwoner gaat verhuizen en het gelet op zijn medische situatie op dat moment voorzienbaar is dat hij beperkingen gaat ondervinden bij het normale gebruik van de woning. Deze bepaling biedt dan een grond om geen woonvoorziening toe te kennen. Er mag niet van een inwoner gevraagd worden dat hij reserveert of andere maatregelen treft om te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden, leiden tot een beroep op de Wmo (CRvB 22-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2603).

Lid 3 onder g: sinds 1 januari 2024 geldt in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving (Bbl) de regel dat er géén brandgevaarlijke objecten aanwezig mogen zijn in vluchtwegen en verkeersroutes van gebouwen. Per 1 juli 2024 is deze regelgeving strenger geworden en is expliciet aangegeven dat het verboden is om (onder meer) fietsen en scootmobielen in gangen, galerijen en trappenhuizen te plaatsen.

In de verordening is opgenomen dat het niet kunnen creëren van een brandveilige stalling voor een scootmobiel een afwijzingsgrond is voor de maatwerkvoorziening scootmobiel. Indien sprake is van deze situatie zal de gemeente onderzoeken of de beperking op een andere wijze gecompenseerd kan worden.

Lid 4 onder a: het college kan in beginsel slechts een maatwerkvoorziening toekennen als deze langdurig noodzakelijk is. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerkend is in beide situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap, op het moment van de aanvraag onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de inwoner. Hierbij is de prognose dus van groot belang. Zegt de prognose dat de inwoner na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen kan functioneren, dan mag het college van een kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt een belangrijke rol bij het antwoord op de vraag of al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vaststaat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor bepaalde voorzieningen in het kader van deze verordening in aanmerking komt. De inwoner kan dan meestal een beroep doen op hulpmiddelen via de zorgverzekeraar in het kader van de Zorgverzekeringswet. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig verschilt per situatie. Het is, afhankelijk van de situatie, wel mogelijk om kortdurend huishoudelijke ondersteuning of begeleiding in te zetten.

Lid 4 onder b: een ingezetene van Nederland kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening, artikel 1.2.1 van de wet. Staat vast dat iemand ingezetene van Nederland is, dan wordt beoordeeld of iemand ingezetene van de gemeente is. Een ingezetene van een gemeente is degene die met een adres in een gemeente staat ingeschreven in de BRP en woonplaats heeft in die gemeente (CRvB 1-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3037).

De woonplaats wordt bepaald naar de concrete feiten en omstandigheden. De inschrijving in de BRP is niet doorslaggevend. Daarbij wordt onder andere gekeken naar:

  • de plek waar iemand slaapt;

  • waar iemand zijn persoonlijke bezittingen heeft;

  • waar iemand meestal eet, doucht, de was doet en zijn administratie regelt;

  • waar iemand zijn sociale contacten heeft.

Lid 5: de te verstrekken maatwerkvoorziening voor vervoer is voldoende passend als deze de inwoner in staat stelt tot lokale verplaatsingen (CRvB 27-6-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1961 en CRvB 27-6-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1972). Het college hoeft dus geen rekening te houden met een bovenregionale vervoersbehoefte (CRvB 9-5-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1487). Op basis van jurisprudentie kan het college in principe volstaan met een voorziening of een combinatie van voorzieningen, waarmee een inwoner 1.500 kilometer per jaar kan reizen (CRvB 29-02-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7463, CRvB 06-06-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7705, Rechtbank Noord-Nederland 25-7-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:3496). Als de inwoner een hogere vervoersbehoefte heeft, dan is het aan de inwoner om dit aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen.

Lid 6 onder a: deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen of als de ondervonden problemen te wijten zijn aan achterstallig onderhoud of aan de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen, zoals het bouwbesluit.

Lid 6 onder b: het college treft alleen een voorziening in of aan een woning waar de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft. Dit betekent dat als de inwoner over meerdere woningen beschikt, er maar één woning wordt aangepast. Dit kan alleen anders zijn als sprake is van co-ouderschap. In dat geval kan een inwoner twee hoofdverblijven hebben, namelijk in de woning van zowel moeder als vader.

Lid 6 onder c: indien de instelling in dezelfde gemeente als de woning van de familie/naasten staat, dan kan een inwoner in aanmerking komen voor het bezoekbaar maken van de woning. Bezoekbaar houdt in dat de woning kan worden betreden en dat één verblijfsruimte en het toilet gebruikt kunnen worden.

De compensatieverplichting van de Wmo bestaat uitsluitend jegens degenen die in de betreffende gemeente woonplaats hebben. Een inwoner kan niet in meerdere gemeenten tegelijkertijd woonplaats hebben. Waar de inwoner woonplaats heeft dient beantwoord te worden middels concrete feiten en omstandigheden, zoals omschreven in de toelichting van deze verordening onder artikel 7 lid 4 onder b.

Lid 6 onder d: op basis van deze bepaling hoeft het college geen woningen, die niet geschikt zijn voor permanente bewoning, aan te passen aan de beperkingen van een tijdelijk verblijvende bewoner. Hierbij kan gedacht worden aan het verblijf in hotels/pensions, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen. Wel moet de gemeente in deze situaties voldoen aan haar compensatieplicht. Dit kan door het bieden van een alternatieve oplossing, zoals een verhuiskostenvergoeding. Het categorisch uitsluiten van aanpassingen in woonruimten die niet geschikt zijn voor permanente bewoning, is toegestaan volgens rechtbankuitspraken (ECLI:NL:RBARN:2008:BH0126 en ECLI:NL:RBROE:2010:BM6304).

Lid 6 onder e: Het college verstrekt geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten, anders dan de in deze bepaling genoemde voorzieningen. Dit is een verbijzondering van de bepaling in dit artikel, lid 3 onderdeel e, dat de voorziening niet overwegend op het individu gericht is. Omdat de gemeente wel verplicht is om de beperkingen van de inwoner te compenseren, kan er in de situaties waarin een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte wordt geweigerd, wel een verhuiskostenvergoeding worden verstrekt.

Lid 6 onder f: als er in de verlaten woning geen problemen bij de zelfredzaamheid werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men dus verhuisd naar een ongeschikte woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder belangrijke reden. Er wordt een uitzondering gemaakt als een belangrijke reden voor de verhuizing aanwezig is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De beoordeling of sprake is van een belangrijke reden is afhankelijk van een weging van alle feiten en omstandigheden die van belang zijn. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de voorziening als de inwoner geen in redelijkheid van hem te vragen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen (CRvB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO). Dit heeft de CRvB geoordeeld onder de Wmo 2007 (ECLI:NL: CRVB:2012:BW6810). Bij de beoordeling of er sprake is van een belangrijke reden, is dus van belang of de inwoner mogelijkheden had om zelf voor een oplossing te zorgen.

Lid 6 onder g: als een inwoner verhuist, moet hij zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die hier normaal gesproken aan voorafgaan, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Voor de toepassing van deze weigeringsgrond is het belangrijk dat de gemeente zicht heeft op de aangepaste of eenvoudig aan te passen woningvoorraad. Daarnaast moet de gemeente inwoners goed informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat sprake is van een verhuizing naar de voor de situatie van inwoner meest geschikte woning. Er is sprake van een omkering van de bewijslast indien inwoner verhuist en zich niet vooraf tot het college heeft gewend om alternatieven te bespreken of om toestemming te vragen. Onder deze omstandigheden is het aan de inwoner om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er geen geschikte woning beschikbaar was. Dit volgt uit CRvB 13-04-2011, nrs. 09/3047 WMO e.a.

Lid 6 onder h: dit betreffen kosten die in redelijkheid van de inwoner of verhuurder te vragen zijn.

Lid 7: op grond van de wet ligt de verantwoordelijkheid voor maatschappelijke opvang en beschermd wonen bij alle gemeenten. De gemeente Rijswijk heeft de gemeente Den Haag echter gemandateerd voor de uitvoering van deze taken. Op basis van lid 7 kan de gemeente Den Haag hierbij het door hen vastgestelde beleid hanteren.

Artikel 8. Financiële tegemoetkoming

Lid 1 onder a: als verhuiskostenvergoeding wordt gebruik gemaakt van een forfaitair bedrag. Een forfaitair bedrag is een financiële tegemoetkoming waarvan de hoogte wordt bepaald los van de werkelijke kosten en los van het inkomen. In principe krijgt iedereen hetzelfde bedrag. Dat bedrag zal soms te hoog en soms niet volledig dekkend zijn.

In deze verordeing is voor stofferingskosten is uitgegaan van het gemiddelde van een 3 persoonshuishouden dat de volgende artikelen nodig heeft om een huis te stofferen en de muren te behangen:

  • vloerbedekking/ vinyl;

  • overgordijnen en gordijnrail;

  • behang en behanglijm.

Lid 1 onder b: ook als de inwoner het vervoer zelf door de inzet van zijn eigen auto kan regelen, kan er een compensatieplicht bestaan. Heeft een inwoner door zijn beperkingen een vervoersprobleem, dan heeft de gemeente een compensatieplicht. Indien het vergoeden van gebruikskosten voor de eigen auto het goedkoopst compenserend is dan zal de gemeente deze kosten, tot een maximum van 1500 km per jaar, vergoeden.

Bij de berekening van deze tegemoetkoming gaan we uit van de variabele kosten voor een middenklasse auto in de Nibud gids. Deze kosten worden in deze verordening geïnterpreteerd als de gebruikskosten, hieronder worden verstaan:

  • afschrijving;

  • onderhoud en reparatie;

  • brandstof.

Lid 2: deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 9. Toegang en besluit

Lid 1: het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning. Een maatwerkvoorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) middels een beschikking. Deze beschikking is gebaseerd op het onderzoek dat naar aanleiding van de melding heeft plaatsgevonden, de door de inwoner ingediende aanvraag en de van toepassing zijnde regelgeving voor de maatwerkvoorziening.

Lid 2: deze bepaling regelt dat van een inwoner wordt verwacht dat binnen 3 maanden de indicatie wordt ‘verzilverd’ door zich te melden bij de aanbieder of het pgb te besteden. Dit om te voorkomen dat een indicatie veroudert en de situatie op termijn dusdanig gewijzigd is, dat eigenlijk een nieuwe beoordeling nodig is. Voldoet de inwoner niet aan deze voorwaarde, dan kan dit aanleiding zijn om de maatwerkvoorziening in te trekken. De inwoner voldoet dan niet aan de voorwaarden verbonden aan de maatwerkvoorziening of het pgb (artikel 2.3.10 van de wet).

Artikel 10. Inhoud beschikking

De inwoner moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de inwoner goed en volledig informeert. In dit artikel staat wat in ieder geval in de beschikking moet worden opgenomen.

Artikel 11. Regels voor een pgb

Lid 1: het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, is het college hier zelfs toe verplicht. Als de inwoner in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij op grond van deze verordening een budgetplan opstellen. In lid 1 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Een aantal zaken volgen rechtstreeks uit de wet. De wet noemt in artikel 2.3.6. namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het budgetplan en het college kan onder andere op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

Lid 2 en lid 3: In lid 2 zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke voorziening. Het pgb bevat om die reden ook geen vrij besteedbaar deel (lid 3).

Lid 4: op basis van lid 4 is het mogelijk om de SVB te verzoeken om betalingen uit het pgb tijdelijk op te schorten, bijvoorbeeld in situaties waarbij de inwoner tijdelijk in het ziekenhuis is opgenomen of voor langere tijd in het buitenland verblijft. De voorziening hoeft dan niet direct te worden beëindigd, maar kan tijdelijk worden stopgezet.

Lid 5: de wet heeft tot doel dat mensen zo lang mogelijk thuis kunnen blijven wonen, in hun eigen leefomgeving. Kosten gemaakt in het buitenland betreffen in principe geen kosten voor ondersteuning bij de zelfredzaamheid en participatie in de eigen leefomgeving welke het college zou moeten compenseren. Het college is in die gevallen dus bevoegd om ondersteuningskosten gemaakt in het buitenland te weigeren, tenzij het college hier vooraf expliciet toestemming voor heeft verleend.

Artikel 12. Onderscheid formele en informele hulp

Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt over het algemeen een lager tarief. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een zorgaanbieder of door een zelfstandige hulpverlener (ZZP'er). Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener onderdeel uitmaakt van het sociaal netwerk van de inwoner. Bij hulpverlening door een persoon uit het sociale netwerk, is daarmee altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die voldoet aan de criteria genoemd in lid 2 van dit artikel; dan nog geldt dat deze hulpverlening in het kader van deze verordening als informele hulp wordt aangemerkt. Informele hulp is dus alle hulp die geboden wordt door personen uit het sociaal netwerk van de inwoner of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig ondersteuning verlenen.

Het sociale netwerk van een cliënt bestaat uit (artikel 1.1.1 Wmo 2015):

  • personen uit de huiselijke kring of;

  • andere personen met wie de inwoner een sociale relatie heeft.

De huiselijke kring zijn familieleden, huisgenoten, de (vroegere) echtgenoot of mantelzorgers. Andere personen met wie een inwoner een sociale relatie heeft zijn mensen met wie de inwoner regelmatig contact heeft. Het kan bijvoorbeeld gaan om buren en leden van een vereniging waar de inwoner lid van is (zie: de uitleg van de wetgever bij artikel 1.1.1 Wmo 2015). Buren horen volgens rechtspraak echter niet altijd tot het sociale netwerk. Van belang voor het beantwoorden van die vraag is of tussen de inwoner en de buren een sociale relatie bestaat (zie Rechtbank Oost-Brabant 2-2-2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:403).

Artikel 13. Hoogte pgb

In de verordening moet in ieder geval worden bepaald hoe de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn (artikel 2.1.3 lid 2b van de wet). In de Memorie van toelichting is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39). Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners.

Lid 1: in deze bepaling is vastgelegd hoe het tarief voor een zaak tot stand komt, bijvoorbeeld een scootmobiel of woningaanpassing. Het maximale tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven met aanvulling van onderhoud en verzekering. Als de inwoner aangeeft dat de voorziening voor een lager tarief ingekocht kan worden, mag uitgegaan worden van dit lagere tarief. Als de gemeente voor de betreffende zaak geen overeenkomst heeft met een leverancier, wordt de hoogte van het pgb op offertebasis bepaald.

Lid 2: in deze bepaling is het tarief vastgelegd voor formele hulp, zoals volgt uit artikel 12 lid 2. Het tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven.

Lid 3: in deze bepaling is het tarief vastgelegd voor informele hulp, zoals volgt uit artikel 12 lid 3. Het tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven.

Bij het inzetten van een pgb voor informele hulp, kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Beide vallen onder de definitie van ‘dienstbetrekking’, zoals bedoeld in de wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Daar verwijst de term ‘dienstbetrekking’ in deze bepaling naar.

Lid 4: De toevoeging ‘bij bestaan van een dienstbetrekking’ heeft als doel om de lage tegemoetkoming, zoals geregeld in artikel 2ab van de Uitvoeringsregeling wet, uit te sluiten.

Lid 5: in deze bepaling is in feite een minimum vastgelegd voor de hoogte van het pgb in individuele gevallen. Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). Tegelijkertijd moet het pgb toereikend zijn om de zorg en ondersteuning in te kopen (artikel 2.3.6 lid 1 van de wet). Het college moet daarom in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde voorziening kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen voorziening bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht. Dit uitgangspunt sluit aan bij jurisprudentie over de hoogte van het pgb (CRvB 19-09-2012, nr. 10/3482 WMO en Rechtbank Overijssel 20-02-2017, nr. 16/1676 AK/ZWO).

Lid 6: deze bepaling spreekt voor zich.

HOOFDSTUK 4. BIJDRAGE IN DE KOSTEN

De gemeente mag van inwoners een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen. In dit hoofdstuk zijn de regels over deze bijdrage in de kosten opgenomen.

Artikel 14. Bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen

Lid 1: het CAK stelt de hoogte van de eigen bijdrage vast en int deze.

Lid 2: de gemeente ontwikkelt een aantal algemene voorzieningen, waar de inwoner zonder onderzoek gebruik van kan maken. Het ontwikkelen van deze algemene voorzieningen hebben als doel voorzieningen laagdrempelig toegankelijk te maken en daarmee het beroep op maatwerkvoorzieningen te beperken. Dit in de verwachting dat het bijdraagt aan een toekomstbestendige Wmo.

Lid 3: de gemeente kan voor het gebruik van maatwerk- en algemene voorzieningen ook bepalen dat er geen eigen bijdrage wordt gevraagd. Hierin kijkt de gemeente onder andere naar de kostprijsberekening, de uitvoeringskosten en het gebruik van de voorziening in relatie tot de eigen bijdrage. Daarnaast kan de keuze voor het niet vragen van een eigen bijdrage worden gemaakt ter stimulans van het gebruik van de algemene voorziening.

Artikel 15. Hoogte bijdrage in de kosten

Lid 1: hier is geregeld voor welke algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen het zogenaamde abonnementstarief per maand geldt. Uit de wet volgt dat het abonnementstarief verplicht is voor algemene voorzieningen waarbij een duurzame hulpverleningsrelatie wordt aangegaan tussen degenen aan wie een voorziening wordt verstrekt en de betrokken hulpverlener. Bij een duurzame hulpverleningsrelatie is er in belangrijke mate sprake van persoonlijke hulpverlening, is arbeid verreweg de grootste kostencomponent, is de continuïteit van de band tussen inwoner en hulpverlener belangrijk voor de ondersteuning van de inwoner en wordt er langdurig gebruik gemaakt van de voorziening. Voorbeelden zijn begeleiding en huishoudelijke hulp. De gemeente kan er daarnaast voor kiezen ook andere algemene voorzieningen onder het abonnementstarief te brengen.

Lid 2 en 3: bij de in lid 2 genoemde algemene voorziening en de in lid 3 genoemde maatwerkvoorziening is geen sprake van een duurzame hulpverleningsrelatie en heeft de gemeente ervoor gekozen een andere bijdrage te hanteren.

Lid 4: vanaf 2020 hoeft er, vanwege de invoering van het abonnementstarief, niet meer voor alle voorzieningen gecontroleerd te worden of de bijdrage de kostprijs te boven gaat. In dit lid is geregeld voor welke voorzieningen deze controle nog wel geldt.

Lid 5, lid 6 en lid 7: hier is uitgelegd hoe de kostprijs tot stand komt. De verzekerings- en onderhoudskosten voor maatwerkvoorzieningen als een scootmobiel en traplift, worden meegenomen in de kostprijsberekening.

Lid 8: in dit lid wordt verwezen naar artikel 3.8 lid 2 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, waarin staat voor welke categorieën inwoners de bijdrage op nihil kan worden vastgesteld.

HOOFDSTUK 5: BESTRIJDING MISBRUIK

Artikel 2.1.3 van de wet verplicht de gemeente om bij verordening regels vast te stellen in verband met de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. In dit hoofdstuk wordt hier uitvoering aan gegeven.

Artikel 16. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening

Om niet-gebruik, misbruik en oneigenlijk gebruik van een maatwerkvoorziening of een pgb te voorkomen is het allereerst van belang dat de inwoner op de hoogte is van zijn rechten en plichten. Op basis van dit artikel wordt de inwoner hier op een begrijpelijke manier over geïnformeerd.

Het college heeft vervolgens de mogelijkheid om periodiek te onderzoeken of er aanleiding is om de beslissing om een maatwerkvoorziening in natura of een pgb te verstrekken te heroverwegen (artikel 2.3.9 van de wet). Als hier aanleiding toe is, kan het college op grond van artikel 2.3.10 van de wet de beslissing vervolgens herzien of intrekken. Als het college een beslissing intrekt omdat de inwoner opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid, dan kan het college overgaan tot het vorderen van geldswaarde van de ten onrechte ontvangen maatwerkvoorziening of pgb (artikel 2.4.1 lid 1 van de wet).

Artikel 17. Verrekening

Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering is alleen mogelijk wanneer de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien (artikel 4:93 lid 1 Awb). Deze voorziening is getroffen in artikel 3.3 lid 3 van het uitvoeringsbesluit. Dat artikel geeft het college de bevoegdheid tot het verrekenen van een vordering op grond van de wet met vorderingen op grond van de Wmo (2007) of de Participatiewet. De verrekeningsbevoegdheid in het uitvoeringsbesluit beperkt zich (waarschijnlijk) tot de bijdrage in de kosten en is in het bijzonder opgenomen om de bijdrage voor opvang te kunnen verrekenen met een bijstandsuitkering. Om ook andere vorderingen op grond van de wet te kunnen verrekenen, bijvoorbeeld in het geval van een terug te vorderen pgb, is de bepaling in dit artikel opgenomen.

HOOFDSTUK 6: KWALITEIT EN VEILIGHEID

De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen ligt bij de gemeente en de aanbieders. De gemeente moet in de verordening regelen welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten (artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de wet). Ook is de gemeente verplicht om in de verordening regels te stellen die een goede verhouding waarborgen tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening (artikel 2.6.6 van de wet). In dit hoofdstuk wordt hier invulling aan gegeven.

Artikel 18. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

De gemeente moet in de verordening bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan de aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel (artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de wet).

De regering heeft benadrukt dat de kwaliteitseisen die de wet zelf stelt aan aanbieders (in de artikelen 3.1 e.v. van de wet) daarbij uitgangspunt zijn (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 135). De eis dat een voorziening van goede kwaliteit moet zijn, biedt veel ruimte voor gemeenten om in overleg met organisaties van inwoners en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In lid 1 zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Op grond van lid 2 kan het college dit verder uitwerken door nadere regels te stellen. Het in lid 3 genoemde jaarlijkse clientervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1 lid 1 van de wet. In lid 4 staat dat de GGD Haaglanden is aangewezen als toezichthouder kwaliteit Wmo. De kwaliteit moet ook worden gecontroleerd. Om te kunnen weten of de kwaliteit voldoende is wordt gewerkt met de kwaliteitsstandaard Wmo.

Artikel 19. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan, is de gemeente verplicht om in de verordening regels te stellen (artikel 2.6.6, lid 1 van de wet). In artikel 5.4 van het uitvoeringsbesluit is uitgewerkt wat hierin van de gemeente wordt verwacht. Doel is dat een vaste of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die derden verlenen in opdracht van het college.

Lid 1: in dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde, ofwel een vaste prijs vaststelt, ofwel een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Als het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Lid 2: bij het vaststellen van de prijs moet het college rekening houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht. Het college moet ook rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeente. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt als de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Lid 3: het college moet de vaste prijs of de reële prijs voor diensten minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.

Lid 4: hierin is een bepaling opgenomen over de prijs-kwaliteitverhouding van andere voorzieningen dan diensten, bijvoorbeeld hulpmiddelen. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit is hierop niet van toepassing.

HOOFSTUK 7: BLIJK VAN WAARDERING

De gemeenteraad moet bij verordening bepalen op welke manier het college zorgt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van inwoners in de gemeente. In dit hoofdstuk wordt hier invulling aan gegeven.

Artikel 20. Blijk van waardering mantelzorgers

Mantelzorgers hoeven niet zelf in de gemeente te wonen. Zij moeten echter wel mantelzorg verlenen aan een inwoner van de gemeente Rijswijk. Daarnaast is het begrip ‘cliënten’ breder dan alleen personen die gebruik maken van Wmo-ondersteuning. Het kan namelijk ook gaan om personen die zich ooit gemeld hebben voor ondersteuning, maar waaraan uiteindelijk geen Wmo-voorziening is toegekend. Wellicht mede dankzij de inzet van de mantelzorger. Ook die mantelzorgers kunnen in aanmerking komen voor een jaarlijkse blijk van waardering vanuit de gemeente Rijswijk.

HOOFDSTUK 8. CALAMITEITEN, KLACHTEN EN MEDENZEGGENSCHAP

Artikel 21. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid van de wet staat dat de aanbieder bij de toezichthoudende ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet altijd en zo snel mogelijk melding doet van iedere calamiteit en geweld die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden. In artikel 6.1 van de wet staat dat het college personen aanwijst die toezicht moeten houden op het nakomen van de wet, ook wel de toezichthoudende ambtenaar genoemd. Binnen de gemeente Rijswijk is dat geregeld via de GGD Haaglanden.

In artikel 21 staat opgenomen hoe het college het melden van een calamiteit of gemeld heeft geregeld. Ook staat in dit artikel dat de toezichthoudende ambtenaar elke melding onderzoekt. De toezichthoudende ambtenaar geeft het college advies om calamiteiten en geweld in de toekomst te voorkomen.

Artikel 22. Klachtregeling

Lid 1: is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Op grond van de wet (artikel 2.1.3 lid 2 onder d) is het verplicht in de verordening te bepalen voor welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van inwoners is vereist.

Indien de inwoner niet tevreden is over een gedraging van de aanbieder, dan moet hij zich in beginsel tot die aanbieder wenden. Aanbieders zijn in dat kader verplicht om te beschikken over de regeling voor de afhandeling van klachten. Zij dienen te beschikken over een dergelijke regeling ten behoeve van alle voorzieningen.

Lid 2: hier staan een aantal instrumenten die het college kan inzetten om te zorgen dat de verplichten ten aanzien van dit onderwerp door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 23. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Lid 1: in de verordening moet staan voor welke voorzieningen een regeling vereist is voor medezeggenschap van inwoners over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn (zie artikel 2.1.3 lid 2 onder e van de wet). Op grond hiervan zijn de aanbieders verplicht tot het opstellen van dergelijke regeling van alle voorzieningen.

Lid 2: hier staan een aantal instrumenten die het college kan inzetten om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 24. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Dit artikel geeft uitvoering aan de verplichting in artikel 2.1.3 lid 3 van de wet om in de verordening te bepalen op welke manier ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de wet. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

HOOFDSTUK 9. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 25 Tariefwijziging/indexatie

Het college maakt met aanbieders afspraken over de tarieven voor de ingekochte zorg in natura. Daarbij worden ook afspraken gemaakt over indexering van deze tarieven. Deze tarieven en indexeringen vormen de basis voor het bepalen van de pgb-tarieven.

Dit geldt niet voor de pgb-tarieven voor het sociaal netwerk. Deze tarieven kunnen worden bekeken op de website van het Zorgknooppunt H5 (externe link: www.zorgknooppunth5.nl/info)

Artikel 26 Evaluatie

Dit artikel verplicht het college om jaarlijks te onderzoeken hoe de inwoners de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning ervaren en de uitkomsten daarvan te publiceren. Bij een cliëntervaringsonderzoek wordt onderzocht wat de ervaringen zijn van de inwoners met de geboden maatschappelijke ondersteuning en welk effect ze ervan hebben ondervonden wat betreft de verbetering van hun zelfredzaamheid of participatie en de wijze waarop zij zich kunnen handhaven in de samenleving.

Artikel 27. Onvoorziene omstandigheden

Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken.

Artikel 28. Hardheidsclausule

In bijzondere gevallen kan het college ten gunste van de inwoner afwijken van de bepalingen van deze verordening (niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken inwoner. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule betreft een uitzondering en geen regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

HOOFDSTUK 10. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 29. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

Dit artikel bepaalt wanneer de oude verordening wordt ingetrokken. Daarnaast is in dit artikel het overgangsrecht geregeld. In lid 2 is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten en plichten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Op basis van lid 3 worden aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend en waarop nog niet is beslist, beoordeelt op grond van deze verordening. Op basis van lid 4 wordt op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening Wet Maatschappelijke Ondersteuning Rijswijk 2022 beslist op basis van die verordening. Op basis van lid 5 kan echter van lid 4 worden afgeweken als het voor de inwoner voordeliger is om op basis van deze verordening te beslissen.

Artikel 30. Inwerkingtreding en Citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening wordt aangehaald.