Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 gemeente Renkum 2025

Geldend van 01-01-2025 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 gemeente Renkum 2025

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum,

Gelezen het voorstel van 10 december 2024

Besluit vast te stellen de volgende beleidsregels: Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 gemeente Renkum 2025

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      aflossingscapaciteit: de financiële ruimte voor de aflossing van een lening of een vordering waarbij rekening is gehouden met de in acht te nemen beslagvrije voet, voor zover artikel 43 lid 2 van het Bbz niet van toepassing is;

    • b.

      Awb: Algemene wet bestuursrecht;

    • c.

      Bbz: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • d.

      bedrijfskapitaal: bijstand aan een zelfstandige ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal als bedoeld in artikel 14 Bbz;

    • e.

      bruteren: het verhogen van het bedrag van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is voor zover deze belasting en premies verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

    • f.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum;

    • g.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • h.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • i.

      kosten van bijstand: de verstrekte bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, sub c Participatiewet en de daarover afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen en de vergoeding als bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet;

    • j.

      onderhoudsplichtige: degene op wie kosten van bijstand worden verhaald als genoemd in de artikelen 62 en 62f Participatiewet of degene naar wie daartoe een onderzoek is ingesteld;

    • k.

      Trema-normen: de normen en berekeningssystematiek welke door de rechtbanken worden gebruikt voor de berekening van alimentatie (werkgroep Alimentatienormen, afdeling burgerlijke rechtspraak van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, gepubliceerd in het tijdschrift Trema);

    • l.

      uitkering: de door het college verleende algemene en bijzondere bijstand in het kader van de Participatiewet, Bbz of verleende inkomensvoorziening in het kader van de IOAW en IOAZ;

    • m.

      verhaalsbijdrage: het deel van de kosten van bijstand dat wordt verhaald op de onderhoudsplichtige, zoals bedoeld in paragraaf 6.5 van de Participatiewet;

  • 2.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, IOAW, IOAZ, het Bbz en de Awb.

Artikel 2. Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheden

  • 1.

    Het college maakt gebruik van haar wettelijke bevoegdheid tot:

    • a.

      het opschorten van het recht op bijstand;

    • b.

      het intrekken of herzien van een uitkering indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, zonder dat dit het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht,

    • c.

      het terugvorderen van ten onrechte verstrekte bijstand of bedrijfskapitaal;

    • d.

      het verrekenen van de vordering met een uitkering van de gemeente;

    • e.

      het bruteren van de vordering als het gaat om een uitkering;

    • f.

      het gebruiken van een dwangbevel bij het leggen van beslag op inkomen;

    • g.

      het college maakt eveneens gebruik van haar wettelijke bevoegdheid tot verhaal van kosten van bijstand als genoemd in paragraaf 6.5 van de Participatiewet. Bij het verhalen van de kosten van bijstand neemt het college de Trema-normen in acht.

  • 2.

    Het college vordert bedrijfskapitaal terug als aan de voorwaarden uit de Participatiewet is voldaan.

  • 3.

    Het college vordert bedrijfskapitaal in de vorm van een lening en verschuldigde rente ook terug, als:

    • a.

      de belanghebbende uitstel van betaling voor rente en aflossing heeft gekregen en na het verstrijken van die periode niet aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen;

    • b.

      de belanghebbende uitstel van betaling voor rente en aflossing heeft gekregen en na het verstrijken van die periode wel aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen. In dat geval vordert het college de achterstallige rente- en aflossingsbedragen terug;

    • c.

      de belanghebbende zijn bedrijf of beroep geheel of gedeeltelijk overdraagt of beëindigt;

    • d.

      er sprake is van surseance van betaling of faillissement van de belanghebbende, van één van de vennoten of leden waarmee het bedrijf of zelfstandig beroep in een samenwerkingsverband wordt uitgeoefend, of van de rechtspersoon;

    • e.

      de belanghebbende het bedrijfskapitaal niet besteedt aan de overeengekomen bestemming; of als

    • f.

      de belanghebbende is overleden.

  • 4.

    Als de belanghebbende toerekenbaar de rente- en aflossingsverplichtingen niet nakomt, betaalt de belanghebbende over de achterstallige rente- en aflossingsbedragen de wettelijke rente.

  • 5.

    Het college maakt bij de terug- en invordering van bedrijfskapitaal gebruik van de bevoegdheden die in het eerste lid zijn genoemd.

Hoofdstuk 2. Terugvordering

Artikel 3. Besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening, intrekking en terugvordering

  • 1.

    Voordat het college een terugvorderingsbesluit neemt, onderzoekt het college of er aanleiding is om geheel of gedeeltelijk af te zien van het herzien, intrekken en terugvorderen van de uitkering. Hier is sprake van als terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen heeft. Het college geeft de belanghebbende de mogelijkheid om informatie te geven die daarvoor van belang kan zijn.

  • 2.

    Bij het nemen van een terugvorderingsbesluit betrekt het college in ieder geval de volgende factoren:

    • a.

      de persoonlijke situatie van de belanghebbende;

    • b.

      de financiële situatie;

    • c.

      de positie op de arbeidsmarkt; en

    • d.

      het financiële toekomstperspectief en de kans op inkomensverbetering.

  • 3.

    Het college kan, tenzij sprake is van een vordering als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht, vanwege doelmatigheidsredenen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening, intrekking en terugvordering af te zien indien het totaal aan vorderingen lager is dan € 100.

  • 4.

    Het college besluit, tenzij sprake is van een vordering als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht, van herziening, intrekking en terugvordering af te zien indien het een uitkering betreft die 6 maanden of langer na de ontvangst van een signaal van de belanghebbende is uitbetaald.

Artikel 4. Brutering van de vordering

  • 1.

    De terugvordering wordt gebruteerd als deze niet volledig in het kalenderjaar waarin de terugvordering is ontstaan kan worden terugbetaald.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 wordt afgezien van brutering als de vordering is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en het de belanghebbende niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft is voldaan.

  • 3.

    Wanneer een andere (uitkerende) instantie verzoekt om een verrekenstaat wordt deze altijd bruto opgesteld.

Artikel 5. Kwijtschelding terugvordering bij schuldregeling

  • 1.

    Het college werkt mee aan een schuldregeling en scheldt de (verdere) terugvordering kwijt als:

    • a.

      het college verwacht dat de belanghebbende zijn schulden niet kan aflossen; en

    • b.

      zonder de medewerking van het college een schuldregeling niet tot stand komt; en

    • c.

      de vordering van de gemeente volgens dezelfde verdeelsleutel wordt betaald als andere vorderingen van gelijke rang.

  • 2.

    Het college werkt niet mee aan een schuldregeling, als:

    • a.

      de vordering van de gemeente betrekking heeft op bijstand die in de vorm van een lening is verstrekt, omdat de belanghebbende zich te weinig bewust is geweest van zijn eigen verantwoordelijkheid om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien (art. 48, tweede lid, aanhef en onderdeel b Participatiewet); of

    • b.

      de vordering volledig wordt gedekt door pand of hypotheek; of

    • c.

      de vordering naar verwachting betaald kan worden met geld of bezittingen waarop de belanghebbende recht heeft, maar waarover hij nog niet kan beschikken, zoals een aandeel uit een erfenis of een uitkering uit een levensverzekering; of als

    • d.

      de vordering het gevolg is van het opzettelijk schenden van de inlichtingenplicht waaraan de belanghebbende opzet of grove schuld heeft.

  • 3.

    Het college kan het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling intrekken, als:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is genomen een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de belanghebbende de verplichtingen aan de schuldregeling weigert na te komen en het college daar al eerder op gewezen heeft; of als

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 6. Kwijtschelding na het voldoen aan de betalingsverplichting

  • 1.

    Het college besluit, tenzij sprake is van een vordering als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht, van (verdere) terugvordering af te zien als de belanghebbende:

    • a.

      gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; of

    • b.

      gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan maar het achterstallige bedrag over die periode alsnog heeft betaald; of

    • c.

      een bedrag overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.

  • 2.

    In afwijking van lid 1, onderdeel a en b, bedraagt de termijn drie jaar als het gemiddelde inkomen van de belanghebbende in die periode de van toepassing zijnde bijstandsnorm niet te boven is gegaan.

  • 3.

    Het college ziet niet af van terugvordering als het gaat om een lening die gedekt is door pand of hypotheek, tenzij de vordering van de gemeente niet volledig op de betreffende goederen verhaald kan worden.

Artikel 7. Kwijtschelding restant leenbijstand

  • 1.

    Het college besluit ambtshalve tot kwijtschelding van leenbijstand als de belanghebbende gedurende 36 maanden volledig aan zijn aflossingsverplichting heeft voldaan.

  • 2.

    Als gelijktijdig meerdere leningen zijn verstrekt voor kosten die naar hun aard voortkomen uit dezelfde aanleiding geldt slechts eenmaal de aflossingstermijn van 36 maanden.

  • 3.

    Kwijtschelding is niet mogelijk indien de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening aan belanghebbende is verstrekt op grond van artikel 48 lid 2 van de Participatiewet.

Hoofdstuk 3. Invordering

Artikel 8. Start incasso

  • 1.

    Het college informeert de belanghebbende per brief over het besluit om een uitkering of bedrijfskapitaal terug te vorderen of een boete op te leggen. In die brief staat ook op welke manier de belanghebbende de vordering moet betalen.

  • 2.

    In deze brief staat in ieder geval:

    • a.

      hoe hoog de vordering is;

    • b.

      de verplichting om de vordering binnen zes weken in een keer te betalen;

    • c.

      wanneer de betalingsverplichting ingaat;

    • d.

      dat de belanghebbende binnen zes weken een betalingsvoorstel kan doen;

    • e.

      dat de vordering meteen wordt verrekend met een uitkering of vordering van de belanghebbende op de gemeente, als dat mogelijk is;

    • f.

      wat het college doet als de belanghebbende de betalingsverplichting niet nakomt;

    • g.

      hoe het college vorderingen int; en

    • h.

      dat de betalingsverplichtingen van de belanghebbende niet aangepast worden als de belanghebbende nieuwe schulden maakt.

  • 3.

    Er worden geen aanmaningskosten en/of wettelijke rente in rekening gebracht.

Artikel 9. Betalingsregeling

  • 1.

    Het college treft een betalingsregeling indien haar ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering en/of boete over te gaan.

  • 2.

    Voor zover belanghebbende beschikt over aflossingscapaciteit neemt het college in de betalingsregeling de voorwaarde op dat belanghebbende deze aflossingscapaciteit aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 3.

    Bij de bepaling van de aflossingscapaciteit als bedoeld in het tweede lid wordt in beginsel geen rekening gehouden met een aflossingsverplichting op schulden bij derden, tenzij:

    • a.

      de verplichting al is aangegaan tijdens de uitkeringsperiode; en

    • b.

      de verplichting niet is aangegaan ten aanzien van een familielid; of

    • c.

      de aflossingsverplichting aantoonbaar is aangegaan in verband met noodzakelijke bestaanskosten.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen, voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem toepasselijke bijstandsnorm, aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 5.

    Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt als bedoeld in het vierde lid:

    • a.

      worden de vorderingen die het gevolg zijn van te veel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten; en

    • b.

      is het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onder a en d van de Participatiewet van overeenkomstige toepassing.

  • 6.

    In afwijking van het bepaalde in het tweede en vierde lid stemt het college met een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling in indien daarmee het totaal van de vordering(en) binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kan worden afgelost. Het college verbindt aan de instemming de verplichting tot aflossing van een bedrag van minimaal € 25,-- per maand.

  • 7.

    De betalingsregeling wordt ingetrokken indien de belanghebbende de nader overeengekomen aflossing niet nakomt.

Artikel 10. Betalingsverplichting bij een inkomen op bijstandsniveau

  • 1.

    Het college verricht onderzoek naar de financiële situatie van belanghebbende.

  • 2.

    Het college stelt de maandelijkse betalingsverplichting van de belanghebbende vast op 5% van de toepasselijke bijstandsnorm, als de belanghebbende een uitkering van de gemeente heeft. De vordering op de belanghebbende wordt verrekend met die uitkering.

  • 3.

    Het college stemt in met een betalingsvoorstel voor een lagere maandelijkse aflossing, als daarmee de vordering binnen 36 maanden kan worden afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 25 per maand is.

  • 4.

    Als een andere schuldeiser beslag legt op de uitkering, verhoogt de gemeente de maandelijkse betalingsverplichting tot 5% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 5.

    De hoogte van de betalingsverplichting blijft bij beëindiging van de uitkering vanwege werkaanvaarding gedurende 12 maanden na de einddatum ongewijzigd. Na afloop van die periode wordt de maandelijkse betalingsverplichting vastgesteld op het bedrag dat voor belanghebbenden met een ander inkomen geldt.

Artikel 11. Betalingsverplichting bij een inkomen boven bijstandsniveau

  • 1.

    Het college verricht onderzoek naar de financiële situatie van belanghebbende.

  • 2.

    Het college stelt de maandelijkse betalingsverplichting van de belanghebbende vast op 5% van de toepasselijke bijstandsnorm plus 50% van het inkomen boven die bijstandsnorm,.

  • 3.

    Het college stemt in met een betalingsvoorstel voor een lagere maandelijkse betaling, als daarmee de vordering binnen 36 maanden kan worden afgelost en de voorgestelde betaling tenminste € 25 per maand is.

  • 4.

    De betalingsverplichting is nooit hoger dan het bedrag waarop volgens de bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering beslag gelegd kan worden.

Artikel 12. Afkoopsom

Het college kan besluiten, tenzij sprake is van een vordering als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht, in te stemmen met een voorstel tot het betalen van een afkoopsom, indien:

  • a.

    de voorgestelde afkoopsom overeenkomt met een bedrag van 50% van de restsom van het nog openstaande schuldbedrag en dit bedrag in één keer wordt afgelost; en

  • b.

    de voorgestelde afkoopsom in redelijke relatie staat tot de aflossing naar draagkracht over de van toepassing zijnde aflossingsperiode als bedoeld in artikel 6 te weten een periode van vijf of drie jaar; en

  • c.

    het college een redelijke verwachting heeft dat de afkoop van de uitkeringsschuld meer oplevert dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedure wordt gevolgd; en

  • d.

    er rekening wordt gehouden met het aanwezige vermogen voor zover dat hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm.

Artikel 13. Volgorde betaling

  • 1.

    Indien de belanghebbende bij zijn betalingen niet aangeeft waarop hij deze in mindering wil laten brengen, worden de betalingen in eerste aanleg in mindering gebracht op een netto vordering;

  • 2.

    Als brutering voorkomen kan worden, wordt gedurende de periode dat de belanghebbende een Participatiewet, IOAW of IOAZ uitkering ontvangt de terugvordering van onverschuldigde betaalde uitkering ten opzichte van de boetevordering als preferente vordering aangemerkt.

Artikel 14. Beslaglegging

Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde aflossingsverplichting niet nakomt en verrekening met de maandelijks verleende uitkering op grond van de Participatiewet, IOAW of IOAZ niet mogelijk is, dan wordt het terugvorderingsbesluit en/of boetebesluit tenuitvoergelegd door middel van:

  • a.

    een vereenvoudigd derdenbeslag; of

  • b.

    een conservatoir beslag op goederen; of

  • c.

    beslag via de deurwaarder.

Artikel 15. (Tijdelijk) buiten invordering stellen wegens oninbaarheid

Het college kan besluiten, tenzij sprake is van een vordering als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht, een terugvordering buiten invordering te stellen indien belanghebbende:

  • a.

    gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; en

  • b.

    in die periode geen boete of verlaging is opgelegd of aangifte is gedaan bij justitie. Als dat wel is gebeurd, begint een termijn van vijf jaar opnieuw te lopen vanaf het moment van de laatste boete, verlaging of aangifte bij justitie.

Hoofdstuk 4. Verhaal

Artikel 16. Afzien van verhaal

  • 1.

    Het college ziet af van verhaal als:

    • a.

      het netto inkomen van de onderhoudsplichtige minder bedraagt dan 90% van de echtpaarnorm als genoemd in artikel 21b Participatiewet. Indien de onderhoudsplichtige geen aantoonbare woonkosten heeft, wordt deze grens verlaagd tot 75% van de echtpaarnorm als genoemd in artikel 21b Participatiewet;

    • b.

      het op te leggen verhaalsbedrag lager is dan € 50 per maand;

    • c.

      de op te leggen verhaalsbijdrage in totaal lager is dan € 600 per schenking, dan wel € 600 per erfgenaam; of

    • d.

      om redenen van doelmatigheid.

  • 2. Indien, gelet op de omstandigheden van de onderhoudsplichtige of de uitkeringsgerechtigde, naar het oordeel van het college dringende redenen aanwezig zijn, kan worden afgezien van het opleggen van een verhaalsbijdrage.

Artikel 17. Ingangsdatum verhaal

  • Het college verhaalt de kosten van bijstand met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de datum van eerste aanschrijving.

Artikel 18. Heronderzoek verhaal

  • 1.

    Het college verricht eens per twee jaar onderzoek naar de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

  • 2.

    Van de in lid 1 genoemde termijn kan worden afgeweken indien de omstandigheden van de onderhoudsplichtige ongewijzigd zijn.

  • 3.

    Op een schriftelijk en onderbouwd verzoek van de onderhoudsplichtige kan, ingeval van een vermindering van de draagkracht, tussentijds een heronderzoek plaatsvinden.

  • 4.

    Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, wordt als gevolg daarvan de verhaalsbijdrage gewijzigd vastgesteld.

Artikel 19. Indexering

  • 1.

    De verhaalsbijdrage wordt jaarlijks per 1 januari geïndexeerd met het percentage als genoemd in artikel 62d Participatiewet.

  • 2.

    Indien de verhaalsbijdrage is opgelegd met ingang van een datum na 1 oktober, wordt het eerste jaar van deze indexering afgezien.

Artikel 20. Invordering

  • 1.

    Indien het college aan de onderhoudsplichtige een verhaalsbijdrage oplegt, wordt deze verzocht maandelijks zorg te dragen voor de betaling van de verhaalsbijdrage.

  • 2.

    De vervaldatum voor de betaling van verhaalsbijdragen is de laatste dag van de maand.

  • 3.

    Indien in het verhaalsbesluit melding wordt gemaakt van een achterstallige bijdrage, wordt de

  • onderhoudsplichtige verzocht deze in één termijn te voldoen.

  • 4.

    Indien niet of niet tijdig wordt voldaan aan de betalingsverplichting wordt éénmalig een aanmaning verzonden.

  • 5.

    Er worden geen aanmaningskosten en/of wettelijke rente in rekening gebracht.

Artikel 21. Verhaal in rechte

  • 1.

    Indien de onderhoudsplichtige een door het college vastgestelde verhaalsbijdrage niet of niet tijdig voldoet, wordt verhaal in rechte toegepast door middel van het indienen van een verzoekschrift bij de rechtbank met toepassing van de voorschriften van het Rv.

  • 2.

    Om redenen van doelmatigheid kan worden afgezien van verhaal in rechte.

  • 3.

    Van verhaal in rechte wordt in ieder geval afgezien als het te verhalen bedrag in totaal een bedrag van € 600 niet te boven gaat.

Artikel 22. Executoriaal beslag

  • 1.

    Indien de onderhoudsplichtige de door de rechter vastgestelde betalingsverplichtingen uit alimentatie of de, op verzoek van het college, door de rechtbank vastgestelde verhaalsbijdrage niet voldoet, dan worden die rechterlijke uitspraken, na een dwangbevel, ten uitvoer gelegd.

  • 2.

    Als de omstandigheden van onderhoudsplichtige daartoe de mogelijkheid bieden, zal inning van betalingsverplichting zoals bedoeld in het vorige lid plaatsvinden door middel van vereenvoudigd derdenbeslag onder de werkgever of uitkeringsinstantie van onderhoudsplichtige, overeenkomstig artikel 479g van het Rv, waartoe aan het college wettelijk de bevoegdheid is toegekend.

Artikel 23. Kwijtschelding verhaalsbijdrage bij schuldregeling

  • 1.

    Het college werkt mee aan een schuldregeling en verleent kwijtschelding van de verschuldigde verhaalsbijdrage voor zover deze op het moment van het besluit opeisbaar is als:

    • a.

      het college verwacht dat de onderhoudsplichtige zijn schulden niet kan aflossen; en

    • b.

      zonder de medewerking van het college een schuldregeling niet tot stand komt; en

    • c.

      de vordering van de gemeente volgens dezelfde verdeelsleutel wordt betaald als andere vorderingen van gelijke rang.

  • 2.

    Het college kan het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling intrekken, als:

  • niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is genomen een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen als bedoeld in het eerste lid;

  • 3.

    de onderhoudsplichtige de verplichtingen aan de schuldregeling weigert na te komen en het college daar al eerder op gewezen heeft; of als

  • onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 24. Hardheidsclausule

  • Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels als toepassing daarvan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 25. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze beleidsregels treden in werking op 1 januari 2025 onder gelijktijdige intrekking van:

    • a.

      de ‘Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, Bbz 2004, IOAW en IOAZ, invordering boetes en aflossing leenbijstand gemeente Renkum 2016’; en

    • b.

      de ‘Beleidsregels Verhaal gemeente Renkum 2011’.

  • 2.

    Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 gemeente Renkum 2025.

gelet op het bepaalde in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de collegevergadering van: 10 december 2024.

de gemeentesecretaris

M.J.J. (Marcel) Wagener

de burgemeester

A.M.J. (Agnes) Schaap

Toelichting algemeen

Deze beleidsregels bepalen hoe de gemeente Renkum invulling geeft aan haar wettelijke bevoegdheid tot het terug- en invorderen van teveel uitgekeerde bijstandsgelden en opgelegde boetes in het kader van de Participatiewet, het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).

Gewijzigde wet- en regelgeving (o.a. de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet) was aanleiding om de beleidsregels te herzien. Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt de beleidsregels waar mogelijk te vereenvoudigen. Dit komt de leesbaarheid en daarmee de uitvoering ten goede. Artikelen die in de wet zelf staan, zijn verwijderd.

Deze beleidsregels betreffen ook het Bbz. Het Bbz is een Algemene maatregel van Bestuur, gebaseerd op artikel 78f van de Participatiewet. Daar waar een verwijzing naar het Bbz van toepassing of aanwezig is, is deze opgenomen. Daar waar het Bbz niet volstaat, is automatisch de Participatiewet van toepassing

Uit praktische overwegingen zijn de beleidsregels Verhaal toegevoegd aan deze beleidsregels terugvordering. Vanzelfsprekend zijn de verhaalsbepalingen daarbij geactualiseerd waar nodig.

Artikel 61 van de Participatiewet bepaalt dat het college kosten van bijstand kan verhalen in de gevallen en naar de regels aangegeven in paragraaf 6.5 van de PW. Het verhalen van kosten van bijstand is een bevoegdheid van het college. Artikel 62 en artikel 62F PW bepalen op wie de kosten van bijstand kunnen worden verhaald. Het college is niet bevoegd om de bijstand te verhalen op andere personen dan in de wet genoemd.

Uitgangspunt bij terug- en invordering en verhaal is altijd in gesprek blijven met de debiteur/onderhoudsplichtige en haalbare regelingen afspreken. Daarmee nemen we de menselijke maat in acht en bereiken we een beter resultaat doordat afspraken beter worden nagekomen omdat ze haalbaar zijn. Daarom is ook gekozen om bij achterstallige betalingen niet direct extra kosten als rente en aanmaningskosten in rekening te brengen bij terugvorderingen (bij verhaal zagen we hier altijd al vanaf). Hiermee willen we als overheid schulden niet onnodig laten oplopen. Om aan de andere kant vrijblijvendheid te voorkomen zal uiteindelijk, als de belanghebbende op geen enkele manier meewerkt aan een betalingsregeling of het nakomen daarvan, de vordering aan de deurwaarder worden overgedragen.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel1.Begripsbepalingen

In dit artikel wordt een verklaring gegeven van de afkortingen en vaktermen die in de volgende artikelen worden gehanteerd.

Artikel2.Gebruikmakingvandewettelijke bevoegdheden

Op grond van artikel 58 van de Participatiewet kan het college dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen. Een soortgelijke bepaling is opgenomen in de IOAW en IOAZ (artikel 25). Terugvordering is een bevoegdheid van het college en het college kan deze bevoegdheid nader invullen door middel van beleidsregels.

Met de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- sanctiebeleid SZW-wetten (Wet aanscherping) is de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Het gaat specifiek om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met het schenden van de inlichtingenplicht (artikel 58 lid 1 Participatiewet).

Lid 1 d bepaalt dat we gebruik maken van de bevoegdheid tot het verrekenen van de vordering met de uitkering. Het college kan inkomsten die de belanghebbende in de 6 voorafgaande maanden heeft ontvangen, verrekenen met de algemene bijstand. Hiervoor geldt wel dat de inkomsten moeten zijn ontvangen in een periode waarover bijstand is verleend. Dit betekent dat als een belanghebbende op een moment inkomsten heeft ontvangen, het college de inkomsten kan verrekenen met de algemene bijstand gedurende de 6 opvolgende maanden, ook als de bijstandsverlening in die periode enige tijd is onderbroken (zie CRvB 09-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2229). De termijn begint te lopen na de maand waarin de inkomsten zijn ontvangen. Let op: de enkele datum van ontvangst van de middelen is niet per se doorslaggevend voor de vraag of nog verrekend kan worden binnen 6 maanden. Zie hierover Transactiesysteem van toepassing.

Een voorbeeld:

Ingrid heeft al jaren recht op algemene bijstand. In februari verricht zij tijdelijk arbeid via een uitzendbureau. In maart ontvangt zij daarvoor € 120,00. Deze inkomsten moeten worden toegerekend aan de maand februari. Het college kan deze inkomsten niet in februari op de bijstand in mindering brengen, want op dat moment beschikt Ingrid hier nog niet over. Pas in maart kan het college deze inkomsten verrekenen met de bijstand. Vervolgens kan het college gedurende 6 maanden (van maart tot en met augustus) verrekenen met de algemene bijstand.

Het college kan zelf kiezen hoe het bedrag wordt verrekend: met welk bedrag per maand en in hoeveel keer. Zo kan het college ervoor kiezen om in maart in één keer € 120,00 te verrekenen, maar het college kan er bijvoorbeeld ook voor kiezen om 6 maanden lang € 20,00 te verrekenen. Na augustus (vanaf september) kan het college de inkomsten van februari niet meer verrekenen met de algemene bijstand.

Hoewel bij deze vorm van verrekening de beslagvrije voet niet hoeft te worden toegepast, geldt ook hier dat naar de omstandigheden van de belanghebbende moet worden gekeken. Enerzijds kan ervan worden uitgegaan dat de blh. het te verrekenen bedrag gereserveerd heeft. Anderzijds zien we in de praktijk dat dit vaak anders is. Dan geldt dat het beter is een verrekening af te spreken waardoor het huishouden geen verdere problemen krijgt.

Ook verhaal is een bevoegdheid van het college. Lid 1g bepaalt dat het college gebruikmaakt van deze bevoegdheid.

Lid 2 tot en met 5 betreffen de bevoegdheden in het Bbz waar het college gebruik van maakt. De grondslag hiervoor is artikel 41 lid 4 4n 5 van het Bbz.

Hoofdstuk 2. Terugvordering

Artikel3.Besluitengeheel of gedeeltelijk af te zien vanherziening, intrekking en terugvordering

Dit artikel beschrijft enkele situaties waarin geheel of gedeeltelijk van intrekking, herziening en terugvordering kan worden afgezien. Het is belangrijk steeds onderscheid te maken tussen terugvorderingen als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht (art. 58 lid 1 PW) en overige terugvorderingen (art. 58 lid 2 PW).

Terugvordering als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht

  • Herzien, intrekken en terugvorderen is verplicht, of het nu verwijtbaar is of niet

  • Dringende redenen: Art. 58 lid 8 PW bepaalt dat het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien als daar dringende redenen voor zijn.

Terugvorderingen overig (dus niet door schending inlichtingenplicht)

  • Herzien, intrekken en terugvorderen is een discretionaire bevoegdheid

  • Dringende redenen: het college moet hier een belangenafweging maken en o.a. toetsen aan het evenredigheidsbeginsel van de Awb of er redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

In de oude beleidsregels werd aangesloten bij het begrip dringende redenen zoals genoemd in artikel 58 lid 8 van de Participatiewet. En deze op hun beurt sloten aan bij de afweging zoals art. 16 van de PW: een acute noodsituatie van levensbedreigende aard. In deze beleidsregels is gekozen voor een ruimere omschrijving. Tevens zijn factoren toegevoegd die helpen bij het maken van een afweging. Dit geeft meer richting, is duidelijker en transparanter. Het afwegingskader is hetzelfde voor terugvordering door schending inlichtingenplicht, als geen schending inlichtingenplicht. In de praktijk is het niet zo eenvoudig vast te stellen waar het verschil zit in de afweging of er o.g.v. dringende redenen kan worden afgezien van terugvordering door wel of geen schending inlichtingenplicht. Doorgaans zal de afweging bij terugvorderingen door schending inlichtingenplicht zwaarder zijn.

De CRvB stelt dat dringende redenen om af te zien van terugvordering ruimer dan voorheen getoetst moeten worden en beschouwd dit als een open norm (ECLI:NL:CRVB:2024:726, Centrale Raad van Beroep, 21/2685 WAJONG-T (rechtspraak.nl)). Daarbinnen met het college een afweging maken en die toetsen aan de algemenen beginselen van behoorlijk bestuur zoals het evenredigheidsbeginsel.

De CRvB benadrukt dat het uitgangspunt blijft dat bij een verplichte terugvordering het college moet terugvorderen. Dat staat zo in de wet en is ook de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever. De rechter kan daar niet van afwijken. Maar de CRvB ziet wel ruimte om het begrip dringende redenen ruimer dan voorheen uit te leggen. Dit mede in verband met de ingrijpend gewijzigde maatschappelijke opvattingen en inzichten over responsief overheidshandelen en burgerperspectief.

Een mooie en veelbetekenende overweging hierbij staat in rechtsoverweging 4.3.4: “De Raad onderschrijft daarbij de opvatting van de AG dat, waar de rechter kort na de inwerkingtreding van nieuwe wettelijke bepalingen begrijpelijkerwijs zal aanknopen bij de parlementaire geschiedenis, er geen steekhoudend argument is om dat in dit geval, waarin sprake is van gewijzigde maatschappelijke inzichten, tot in lengte van jaren te blijven doen.” Deze zienswijze is fundamenteel en leidt er onvermijdelijk toe dat veel meer dan nu nog het geval is geweest, vaste rechtspraak – gestoeld op onder andere wetsgeschiedenis - ter discussie kan staan.

Wanneer toetsen aan het evenredigheidsbeginsel? 

Het college moet aan het evenredigheidsbeginsel toetsen als een beroep op dringende redenen aan de orde is. Een beroep op dringende redenen kan zowel aan de orde zijn bij een verplichte als bij een discretionaire terugvordering.

Belanghebbende heeft een stelplicht. Het is aan hem om feiten en omstandigheden aan te voeren die maken dat volgens hem sprake is van een dringende reden. Hetgeen belanghebbende aanvoert moet wel ruim worden uitgelegd. Het bestuursorgaan moet daarnaar – zo nodig – onderzoek doen. 

De CRvB volgt niet (expliciet) de verdergaande aanbevelingen van de AG dat het bestuursorgaan (ambtshalve) de aanwezigheid van dringende redenen bij het primaire besluit moet beoordelen. Ook zegt de CRvB – anders dan de AG - niet dat het bestuursorgaan de belanghebbende – zo nodig - moet begeleiden bij het overleggen van informatie die nodig is om de aanwezigheid van dringende redenen aannemelijk te maken.

Intensieve belangenafweging

De CRvB ziet de dringende reden om af te zien van terugvorderen nu als een open norm. Daarbinnen moet het bestuursorgaan een afweging maken en die toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals het evenredigheidsbeginsel.

Bij een beroep op dringende redenen om helemaal of gedeeltelijk af te zien van terugvorderen zal het college het belang van terugbetaling van hetgeen teveel ontvangen is, moeten afwegen tegen het belang van belanghebbende dat hij door het besluit niet onevenredig wordt geraakt.

Heel belangrijk om op te merken is dat de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel op het punt van de evenwichtigheid intensief zal zijn. De reden hiervoor is dat er op dit punt weinig beleidsruimte is en het gaat om belanghebbenden die door een (forse) daling in het inkomen veelal een kwetsbare positie hebben in de samenleving. Zeker forse terugvorderingsbedragen zijn ingrijpend voor een belanghebbende. 

Mee te wegen omstandigheden

Bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.

Alle relevante feiten en omstandigheden zijn van belang. De CRvB noemt 3 belangrijke onderdelen die meegewogen moeten worden:

Wat is het eigen aandeel van het bestuursorgaan in de redenen voor terugvordering. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan:

eigen fouten van het bestuursorgaan

(te) trage besluitvorming waardoor de terugvordering onnodig hoog is opgelopen

het terugvorderingsbesluit is zo laat genomen dat de aan de Belastingdienst afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen niet meer verrekend kunnen worden

Het aandeel van de belanghebbende in de ontstane situatie:

Is sprake van:

een bewuste schending van de inlichtingenplicht

een onoplettendheid, of

een situatie waarin een belanghebbende geen verwijt kan worden gemaakt, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij teveel aan uitkering ontving.

De gevolgen die de terugvordering voor de belanghebbende hebben. Financiële en sociale gevolgen van de terugvordering speelden al een rol bij de voorheen geldende invulling van dringende redenen. Maar de CRvB hanteert vanaf nu een minder strikte invulling hiervan. Dit hangt samen met de evenredigheidstoets die het college nu moet toepassen als dringende redenen mogelijk aan de orde zijn. 

Financiële gevolgen

De CRvB blijft als uitgangspunt hanteren dat in het algemeen de financiële gevolgen van de terugvordering zich pas voordoen bij de invordering of verrekening. Dan geldt de bescherming van de beslagvrije voet. Bovendien is er de mogelijkheid van kwijtschelding. In het algemeen leveren de financiële gevolgen geen dringende reden op om af te zien van terugvorderen.

Maar is duidelijk dat een terugvorderingsbesluit voor een belanghebbende ernstige financiële gevolgen zal hebben? Dan levert dat niet automatisch een dringende reden op om af te zien van terugvorderen, maar is dat wel een bijzondere omstandigheid die het college moet meewegen bij de evenredigheidstoets. De CRvB noemt als voorbeeld dat een bestaand schuldhulptraject hierdoor dreigt te worden beëindigd. Dat kan dus wel een reden zijn om de bijstand niet terug te vorderen.

Aan deze financiële of sociale gevolgen van een terugvordering wordt een groter gewicht toegekend als een belanghebbende geen (overwegend) aandeel in de ontstane terugvordering heeft. Dit telt minder zwaar mee als sprake is van een opzettelijke schending van de inlichtingenplicht. 

Het concept wetsvoorstel Wet maatwerk terugvordering sluit bij de hierboven beschreven ontwikkeling aan Conceptwetsvoorstel maatwerk bij terugvordering - Participatiewet (schulinck.nl):

‘Er komt een nieuwe uitzondering op de verplichte terugvordering bij overtreding van de inlichtingenplicht. Deze uitzonderingen gelden als vervanging van het criterium dringende redenen voor afzien van terugvordering. Van terugvordering kan worden afgezien bij verminderde verwijtbaarheid. Ook is dit mogelijk als terugvorderen tot onaanvaardbare resultaten zou leiden. Daarbij moet het college in elk geval meenemen:

de omstandigheden van degene van wie wordt teruggevorderd;

het mogelijk ontstaan van problemen of verergering van bestaande problemen van degene van wie wordt teruggevorderd als gevolg van de terugvordering; en

de mogelijk met de terugvordering gepaard gaande maatschappelijke lasten.

Deze uitzonderingen gelden ook voor het afzien van het verrekenen van een bestuurlijke boete.’

Lid 3

Van terugvordering (uitgezonderd terugvorderingen die zijn ontstaan door het schenden van de inlichtingenplicht) kan worden afgezien omwille van doelmatigheidsoverwegingen. Wanneer de ten onrechte verleende bijstand of uitkering krachtens de IOAW of IOAZ dermate laag is dat de kosten die de terugvordering met zich meebrengen hoger zijn dan het totaal aan vorderingen (= kruimelbedrag), dan wordt van terugvordering afgezien. Het college is vrij om de hoogte van de grens van het kruimelbedrag te bepalen. Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt en de grens is vastgesteld op € 100,-.

Lid 4

Met uitzondering van vorderingen als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht, is in zowel de Participatiewet als de IOAW en IOAZ terugvordering een bevoegdheid en geen plicht. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid moet rekening worden gehouden met algemene rechtsbeginselen. In dat kader heeft de Centrale Raad van Beroep de zogenaamde ‘zesmaanden-jurisprudentie’ geformuleerd, hetgeen al van toepassing is op de WWB (zie uitspraak CRvB 05/2497 NABW, 05/2498 NABW en 05/6970 alsmede de uitspraak van 24-07-2007, 06/3899 WWB). Deze jurisprudentie houdt in dat een bestuursorgaan een bevoegdheid tot terugvordering niet kan uitoefenen voor zover het betalingen betreft die meer dan 6 maanden zijn betaald na de ontvangst van een signaal waaruit het bestuursorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of teveel wordt betaald. Het signaal moet van de belanghebbende zelf afkomstig zijn en de zesmaanden-jurisprudentie is alleen van toepassing wanneer er geen sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht door belanghebbende.

Artikel4.Bruteringvande vordering

In de Participatiewet, IOAW en IOAZ is het bruteren van vorderingen als bevoegdheid geformuleerd.

Wanneer een ten onrechte verleende uitkering niet binnen hetzelfde kalenderjaar (volledig) is terugbetaald als waarbinnen deze is uitgekeerd, moet de gemeente daarover premies en belasting afdragen. In de terugvorderingsbeschikking wordt al vermeld dat in dit soort gevallen de vordering zal worden verhoogd met deze kosten. Na terugbetaling van de bruto bijstand, kan de debiteur deze terugbetaling als negatief loon opgeven bij de Belastingdienst. Op die wijze kan de debiteur de “brutering” weer verrekenen met de Belastingdienst.

Bruteren vindt slechts plaats in gevallen waarbij het ontstaan van de vordering te wijten is aan de uitkeringsgerechtigde. Indien er geen sprake is van verwijtbaar gedrag, wordt van brutering afgezien. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan achteraf ontvangen middelen die betrekking hebben op een uitkeringsperiode, zoals het vrijkomen van een boedelscheiding.

Een belanghebbende wordt in staat geacht een vordering nog voor het einde van het kalenderjaar (boekjaar) te kunnen terugbetalen als het gaat om een terugvorderingsbesluit dat bekend is gemaakt vóór 15 oktober van het betreffende boekjaar en:

  • de belanghebbende beschikt over vermogen op een bankrekening, hoger dan de toepasselijke bijstandsnorm en de vordering daaruit kan voldoen; of

  • er sprake is van achteraf ontvangen middelen die aangewend kunnen worden ter voldoening van de vordering; of

  • de maandelijkse aflossingscapaciteit in het inkomen van belanghebbende voldoende is om de vordering (deels) in het betreffende boekjaar af te lossen.

In gevallen waarin met terugwerkende kracht een andere uitkering (denk aan WW e.d.) ontvangen wordt, zal over het algemeen door het UWV worden verzocht om een verrekenstaat. Een verrekenstaat dient altijd bruto te worden opgesteld. Reden daarvoor is dat het UWV weliswaar de uitkering heeft toegekend, maar dat de jaaropgave door de gemeente zal (blijven) worden verstuurd. Door het UWV zal geen jaaropgave worden aangemaakt over de periode dat de verrekening heeft plaatsgevonden.

Artikel5.Kwijtscheldingterugvordering bij schuldregeling

Wanneer een vordering (die niet is ontstaan door het schenden van de inlichtingenplicht) door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd, dan kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) kwijt te schelden.

Alleen als er sprake is van een problematische schuldensituatie, waarin een schuldregeling bijdraagt aan een structurele oplossing kan de gemeente op individuele basis besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De gemeente is daarbij een preferente schuldeiser wat betekent dat zij aanspraak maakt op een dubbel percentage van de vordering in vergelijking met niet preferente schuldeisers.

Wat betreft vorderingen die zijn ontstaan door het niet nakomen van de informatieverplichtingen en waarbij sprake is van opzet of grove schuld, bevat artikel 60c van de Participatiewet een verbod om mee te werken aan een schuldregeling waarbij uiteindelijk een vordering, ontstaan door schending van de inlichtingenplicht, niet volledig wordt teruggevorderd. De gemeente mag wel meewerken aan een schuldregeling, zolang de vordering aan het einde van de schuldregeling niet geheel of gedeeltelijk wordt kwijtgescholden.

Het gaat hier niet om een verplichting. De gemeente mag ook weigeren mee te werken aan een minnelijke schuldregeling ook al is dat een traject waarbij uiteindelijk alles teruggevorderd wordt. Via een zogeheten dwangakkoord kan de gemeente wel worden gedwongen akkoord te gaan. De rechter aan wie het verzoek dwangakkoord is voorgelegd gaat dan kijken of de gemeente in redelijkheid kon weigeren in te stemmen met het minnelijke voorstel.

Vorderingen welke door pand of hypotheek zijn gedekt, nemen een bijzondere positie in. De gemeente zal als pand- of hypotheekhouder niet tot kwijtschelding kunnen overgaan, voor zover van de gemeente zou worden gevraagd een deel van de uitkering niet terug te vorderen. Het betreft hier immers situaties waarin zonder pand of hypotheek geen uitkering zou zijn verleend, bijvoorbeeld krediethypotheek of uitkeringsverlening aan een zelfstandige. Als de schuld niet geheel kan worden voldaan uit de opbrengst van het goed waarop pand of hypotheek is gevestigd, kan de gemeente voor het restant eventueel wel kwijtschelding verlenen.

Een besluit zoals bedoeld in dit artikel treedt pas in werking nadat een schuldregeling door de overige schuldeisers is geaccordeerd en aan de in dit artikel genoemde vereisten voldoet.

De in dit artikel gegeven opsomming van situaties die leiden tot intrekking van een besluit tot kwijtschelding is limitatief. Dit betekent dat na het zich voordoen van een of meerdere feiten de verplichting tot terugvordering herleeft. Dit brengt met zich mee dat de gemeente in het kader van de schuldsaneringsregeling bij de besluitvorming met betrekking tot het afzien van terugvordering een voorbehoud dient te maken voor deze omstandigheden. Genoemde situaties kunnen zich tijdens de looptijd van de schuldregeling voordoen en vinden, met uitzondering van het genoemde lid 3 sub a, hun oorzaak in het gedrag van de belanghebbende zelf.

Artikel 6. Kwijtschelding na het voldoen aan de betalingsverplichting

Voor vorderingen die niet zijn ontstaan door het schenden van de inlichtingenplicht geldt voor de

betalingsverplichting een periode van vijf jaar. Bij een inkomen op bijstandsniveau bedraagt deze termijn drie jaar.

Kwijtschelding van vorderingen als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht is mogelijk op grond van artikel 58, lid 7 van de Participatiewet, artikel 25, lid 6 van de IOAW/IOAZ. Hoofdregel is dan dat tien jaar aan de betalingsverplichting moet zijn voldaan.

Voorheen bepaalden deze beleidsregels dat bij het innen van achterstallige betalingen wettelijke rente en invorderingskosten in rekening werd gebracht. Deze bepaling is komen te vervallen omdat het zich in de praktijk niet voordeed en omdat we als overheid schulden niet onnodig willen laten oplopen (zie ook Toelichting algemeen).

Voor een lening die gedekt is door pand of hypotheek zie de toelichting op artikel 5.

Artikel7.Kwijtscheldingrestantleenbijstand

In sommige situaties kan bijstand in de vorm van een geldlening worden verstrekt. Daaraan is een aflossingsverplichting van 36 maanden gekoppeld. Als na 36 maanden de geldlening nog niet volledig is afgelost, wordt het restant van de vordering ambtshalve kwijtgescholden.

Als iemand niet gedurende 36 maanden aan zijn aflossingsverplichting heeft voldaan, wordt het restant van de lening teruggevorderd. Er vindt dan geen kwijtschelding van een deel van de lening plaats, omdat iemand niet 36 maanden heeft afgelost. Vanzelfsprekend zal alles op alles worden gezet om in contact met het huishouden te proberen de aflossing van de lening te hervatten, om terugvordering te voorkomen.

Daarnaast is een nieuw lid toegevoegd waarin de aflossingstermijn van 36 maanden wordt beperkt tot eenmaal 36 maanden als de kosten waarvoor een lening wordt verstrekt met elkaar verband houden. Dit is met name van belang bij statushouders die bij een eerste huisvesting meerdere leningen tegelijk krijgen (inrichting woning, eerste maand huur). Hiermee wordt voorkomen dat een huishouden langdurig geen reserveringscapaciteit heeft doordat afgelost moet worden op de verstrekte leningen.

Hoofdstuk 3. Invordering

Artikel 8. Start incasso

Artikel 8 geeft de hoofdregel over het gebruik van de bevoegdheid tot invordering. Aangegeven wordt dat het college overgaat tot invordering van een vordering conform de wet en deze beleidsregels. Een besluit tot invordering is een beschikking waartegen bezwaar en beroep open staat. Het indienen van een bezwaarschrift heeft geen opschortende werking voor het innen van de vordering.

Op grond van artikel 4:87 lid 1 Awb moet het college aan belanghebbende een betalingstermijn bieden van tenminste 6 weken. Artikel 4:87 lid 2 Awb laat de mogelijkheid open dat bij of krachtens wettelijk voorschrift ook een kortere termijn zou kunnen worden vastgesteld. Ten aanzien van de terugvordering van bijstand is er echter niet een dergelijk wettelijk voorschrift, zodat het college in de beschikking moet uitgaan van een betalingstermijn van tenminste 6 weken.

Bij de invordering brengen we geen aanmaningskosten en wettelijke rente in rekening. Dit bleek in de praktijk al niet te worden gedaan. Ook bepaalden de oude beleidsregels verhaal (in deze nieuwe beleidsregels betreft het artikel 20) al dat bij verhaal geen aanmaningskosten en wettelijke rente in rekening gebracht werden. Dit past binnen de ontwikkeling dat we als overheid de menselijke maat hanteren.

Artikel9.Betalingsregeling

In beginsel rust op belanghebbende de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om belanghebbende uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden. Dit uitstel kan ook ambtshalve verleend worden (als uit reeds bekende gegevens blijkt dat de debiteur de vordering niet ineens kan voldoen) of op een gemotiveerd (dus van bewijsstukken voorzien) verzoek van de debiteur.

Als betaling ineens niet mogelijk is, dient de debiteur wel zijn aflossingscapaciteit aan te wenden in de vorm van een betalingsregeling (tweede lid en derde).

Indien het vermogen toereikend is om de vordering ineens of voor een substantieel deel te kunnen voldoen, dient de debiteur dit vermogen aan te spreken ter betaling van de vordering. In dat geval wordt geen rekening gehouden met een bescheiden vermogen voor zover dit meer is dan de toepasselijke bijstandsnorm. Vermogen boven deze norm moet in beginsel worden aangewend voor aflossing van de teruggevorderde bijstand (vierde lid).

Door het vijfde lid wordt bereikt, dat de debiteur zijn schulden aan de gemeente niet kan wegstrepen tegen zijn bezittingen, bijvoorbeeld banktegoeden. Door onderdeel b wordt verder bereikt, dat voor de debiteur gebruikelijke goederen (bijvoorbeeld zijn normale huisraad en een naar zijn aard en waarde algemeen gebruikelijke auto ) geen rol spelen, evenmin als een overwaarde in een eigen woning tot een bedrag van circa € 49.000,--.

Als de debiteur een aflossingsvoorstel doet waarmee de vordering (indien er sprake is van meerdere vorderingen geldt dit voor het totaal van alle vorderingen) binnen 36 maanden kan worden afgelost, gaat het college daarmee akkoord. De aflossing moet minimaal € 25,00 per maand bedragen. Als de aflossingscapaciteit hoger is dan het bedrag dat de debiteur voorstelt, kan dat consequenties hebben voor een eventuele kwijtschelding. De debiteur dient hierover in de beschikking betalingsregeling direct geïnformeerd te worden (zesde lid).

Als akkoord wordt gegaan met een betalingsregeling en de debiteur komt de afspraak niet na, wordt alsnog een aflossingsverplichting conform de aflossingsregels opgelegd (zevende lid).

Als de debiteur, ook na aanmanen, niet betaalt, wordt overgegaan tot beslag door middel van een dwangbevel (zevende lid).

Artikel 10. Betalingsverplichting bij een inkomen op bijstandsniveau

Doorgaans kan een debiteur niet de hele vordering ineens terug betalen. Dit artikel bepaalt de voorwaarden voor een aflossingsverplichting. Het belangrijkste hierbij is in gesprek te blijven met de debiteur, en een haalbare aflossing af te spreken. Hierin kunnen we de menselijke maat toepassen, én leidt een haalbare aflossingsverplichting uiteindelijk tot een beter resultaat. Dit betekent ook dat de formulering inkomen op bijstandsniveau niet al te strikt genomen hoeft te worden, en dat bijvoorbeeld huishoudens met een Wajong uitkering ook hiertoe gerekend kunnen worden. Dit komt een eenvoudige uitvoering ten goede.

Dit artikel is in overeenstemming gebracht met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. Deze wet bepaalt dat de aflossingscapaciteit altijd minimaal 5% van de bijstandsnorm bedraagt.

Lid 5 stelt dat als een debiteur uitstroomt uit de uitkering naar werk, de aflossing het eerste jaar nog niet wordt aangepast. Achterliggende gedachte is dat belanghebbenden met een hoger inkomen over het algemeen hogere lasten hebben als gevolg van bijvoorbeeld lagere toeslagen, zoals zorgtoeslag en huurtoeslag. Daarnaast kan het volledig in aanmerking nemen van de aflossingscapaciteit uitstroombelemmerend werken, wat ook weer gevolgen heeft voor (de duur van) de aflossing. Voorheen was deze bepaling ondergebracht bij het volgende artikel, maar deze plek is logischer.

Artikel 11. Aflossingsverplichting bij een inkomen boven bijstandsniveau

De aflossingsverplichting wordt berekend naar draagkracht. In dit artikel wordt dit nader uitgewerkt voor debiteuren met een inkomen boven bijstandsniveau. Daarbij geldt altijd de garantie van de beslagvrije voet. Er is geen onderscheid meer gemaakt tussen een aflossingspercentage voor vorderingen als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht en overige vorderingen. Hiervoor is gekozen omdat de verwijtbaarheid bij het schenden van de inlichtingenplicht leidt tot een boete(beoordeling). Door ook standaard een hoger aflospercentage te hanteren, wordt dezelfde overtreding feitelijk gezien dubbel bestraft.

Het belangrijkste blijft in gesprek blijven met de debiteur, en een haalbare aflossing af te spreken. Hierin kunnen we de menselijke maat toepassen, én leidt een haalbare aflossingsverplichting uiteindelijk tot een beter resultaat.

Artikel12. Afkoopsom

Dit artikel stelt de voorwaarden waaraan voldaan moet worden om akkoord te kunnen gaan met de betaling van een afkoopsom.

Artikel13.Volgorde betaling

In de Participatiewet is niet geregeld op welke vordering eerst moet worden afgelost. In artikel 4:92 Awb is vermeld: indien een schuldenaar verschillende geldschulden heeft bij dezelfde schuldeiser, kan de schuldenaar bij de betaling de geldschuld aanwijzen waaraan de betaling moet worden toegerekend.

Bij samenloop van een uitkeringsvordering en boete is het in het belang van de debiteur dat hij, als daardoor brutering kan worden voorkomen, eerst aflost op de bijstandsvordering. In eerste instantie wordt dan afgelost op de bijstandsvordering.

Artikel14. Beslaglegging

De gemeente kan overgaan tot dwanginvordering door middel van verrekening, wanneer aan de belanghebbende tevens uitkering wordt verleend. Bij vorderingen als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht en bij boetes is het college verplicht tot verrekening over te gaan. Wanneer verrekening niet mogelijk is, kan tot dwanginvordering worden overgegaan door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag (artikelen 475 t/m 479g Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering) nadat aan de belanghebbende door toezending per post een dwangbevel bekend gemaakt is. Door middel van het betekenen van een dwangbevel krijgt het terugvorderingsbesluit op grond van artikel 60, tweede lid van de Participatiewet een executoriale titel.

Daar waar verrekening of vereenvoudigd derdenbeslag niet mogelijk is en daar waar de debiteur de betalingsverplichting niet of niet meer (volledig) nakomt, staat voor zowel de vordering als de boete ook de weg van conservatoir beslag en executoriaal beslag door middel van inschakeling van een deurwaarder open. Deze omstandigheid kan zich voordoen wanneer er geen inkomstenbron beschikbaar is of wanneer beslag wordt gelegd op een onroerend goed.

Tenuitvoerlegging door middel van beslag gebeurt conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Overdracht van de invordering aan een deurwaarder gebeurt pas als eerst alle mogelijkheden die de gemeente ter beschikking staan zijn doorlopen en in alle redelijkheid kan worden aangenomen dat incasso door inschakeling van een deurwaarder wel tot betaling zal leiden.

Afgewogen moet worden of de kosten opwegen tegen de baten. Dit hangt met name af van de kans van slagen van de invorderingsactie op grond van de bij de gemeente bekende informatie. De kosten van invordering kunnen alleen aan de belanghebbende worden doorberekend, als dit expliciet in de terugvorderingsbeschikking of het dwangbevel is opgenomen.

Voorkomen moet worden dat de kosten van invordering hoger worden dan de oorspronkelijke vordering. Er zal dus altijd nog een kosten/baten afweging gemaakt moeten worden.

Beslag kan gelegd worden op roerende zaken als auto’s en inventaris, zaken als banktegoeden en effectenportefeuilles en ook op onroerende zaken als woning of bedrijfspand.

Artikel15.(tijdelijk) buiteninvorderingstellenwegensoninbaarheid

Wanneer het college vijf jaar voldoende inspanningen heeft verricht om tot invordering te

komen en de belanghebbende heeft geen enkele aflossing op de vordering verricht en het ook in de (verre) toekomst niet te verwachten valt dat aflossing alsnog zal plaatsvinden, dan kan van (verdere) invordering worden afgezien. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de persoon van wie de verblijfplaats onbekend is of aan de persoon die zich definitief heeft gevestigd in een ander land waarmee Nederland geen executieverdrag heeft. Een ander voorbeeld is de schuld die na 5 jaar onbetaald is gebleven vanwege onvoldoende aflossingscapaciteit bij belanghebbende. Het gaat hier om de situatie waarin de gemeente de reële verwachting heeft dat de incassoactiviteiten niets meer zullen opleveren. De gemeente zal bij het besluit om af te zien van invordering de afweging moeten maken of nog op enig moment valt te verwachten dat de belanghebbende zijn schuld zal kunnen afbetalen. Hiervan kan sprake zijn als op andere schulden wordt afgelost en zicht bestaat dat aan de betalingsverplichting zal worden voldaan.

Hoofdstuk 4. Verhaal

Artikel 16. Afzien van verhaal

Dit artikel bepaalt wanneer kan worden afgezien van verhaal om zinloze verhaalsprocedures te voorkomen.

De ervaring heeft geleerd dat indien de onderhoudsplichtige een inkomen heeft van minder dan 90% van de echtpaarnorm uit de Tremaberekening er meestal onvoldoende draagkracht is. Omdat het nogal eens voorkomt dat de onderhoudsplichtige tijdelijk ergens inwoont en hierdoor geen aantoonbare woonkosten heeft, is in dit artikel opgenomen dat in dat geval een lagere inkomensgrens gehanteerd kan worden.

Verder wordt om praktische redenen afgezien van verhaal als de berekende verhaalsbijdrage lager is dan € 50,00 per maand of € 600,00 eenmalig. Overige praktische redenen om af te zien van verhaal kunnen zijn als een onderhoudsplichtige zich in het buitenland bevindt of als het ouderschap niet kan worden vastgesteld op basis van huwelijk, adoptie, erkenning of gerechtelijke vaststelling.

Lid 2 biedt de mogelijkheid om van verhaal af te zien indien daarvoor, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaald wordt of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn. Hierbij kan gedacht worden aan veiligheid (in elk geval als de bijstandsgerechtigde op een geheime locatie verblijft).

Artikel 17. Ingangsdatum verhaal

In het kader van rechtszekerheid is bepaald dat als ingangsdatum van verhaal geldt de eerste dag van de maand volgend op de datum van eerste aanschrijving van onderhoudsplichtige. Let wel: indien de onderhoudsplichtige niet overgaat tot betalen en het college een verhaalsprocedure start bij de rechtbank, dan zal de rechtbank de ingangsdatum van verhaal anders vaststellen indien het tijdvak tussen de door het college vastgestelde ingangsdatum van verhaal en het aanhangig maken van de procedure meer bedraagt dan 6 maanden.

Artikel 18. Heronderzoek verhaal

Als regel geldt dat een heronderzoek verhaal 1x per 2 jaar plaatsvindt. Als duidelijk is dat de omstandigheden van de onderhoudsplichtige niet zijn gewijzigd, kan van deze termijn worden afgeweken.

Als de draagkracht van de onderhoudsplichtige is verminderd, kan tussentijds een heronderzoek worden uitgevoerd. Als de omstandigheden van de onderhoudsplichtige zodanig zijn gewijzigd dat hij/zij meer of minder kan bijdragen, dan wordt de verhaalsbijdrage gewijzigd vastgesteld.

Artikel 19. Indexering

Een door de rechtbank vastgestelde alimentatie wordt jaarlijks geïndexeerd met het op grond van artikel 402a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek vast te stellen percentage.

Op grond van het gestelde in artikel 62d van de Participatiewet is deze indexering ook van toepassing op door de rechtbank vastgestelde verhaalsbijdrage.

Het is daarom dan ook niet meer dan logisch dat ook de door het college opgelegde, niet door de rechtbank bekrachtigde, verhaalsbijdrage jaarlijks wordt geïndexeerd met het zelfde percentage. Het is daarbij van belang dat de indexering deel uit maakt van het verhaalsbesluit.

In een uitspraak van de rechtbank wordt de eerste indexering veelal uitgesloten indien de ingangsdatum van de alimentatie ligt na 1 oktober van enig jaar. Dit om te voorkomen dat het alimentatiebedrag al snel na de uitspraak moet worden gewijzigd.

Met het tweede lid wordt geconformeerd aan de uitvoeringspraktijk van de rechtbank.

Artikel 20. Invordering

Een verhaalsvordering op grond van artikel 62 PW gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de eerste aanschrijving van de gemeente aan de onderhoudsplichtige heeft plaatsgevonden. De berekende bijdrage dient door de onderhoudsplichtige maandelijks te worden voldaan.

‘Lopende’ bijdragen dienen te worden voldaan vóór de laatste dag van de maand.

Indien in het verhaalsbesluit sprake is van een achterstallige verhaalsbijdrage, dient deze in principe in één termijn te worden voldaan.

De onderhoudsplichtige is zelf verantwoordelijk voor de betaling van de verhaalsbijdrage.

Indien de onderhoudsplichtige niet voldoet aan zijn verplichting wordt éénmalig een aanmaning verzonden.

Een verhaalsvordering op grond van artikel 62b PW, verhaal van een door de rechter tussen de onderhoudsplichtige en zijn ex-echtgenoot uitgesproken onderhoudsverplichting, kent het volgende traject:

  • het college verzoekt om betaling binnen 30 dagen;

  • indien niet wordt voldaan aan deze verplichting zendt het college een aanmaning om binnen 2 weken alsnog aan de betalingsverplichting te voldoen;

  • indien binnen de gestelde aanmaningstermijn niet volledig is betaald, vaardigt het college een dwangbevel uit. Dit dwangbevel levert een executoriale titel op.

Om praktische redenen worden eventuele aanmaningskosten niet in rekening gebracht bij de onderhoudsplichtige. Dat geldt ook voor eventuele griffierechten en wettelijke rente.

Artikel 21. Verhaal in rechte

Indien de onderhoudsplichtige, ook na een aanmaning, weigerachtig is t.a.v. het voldoen aan zijn verplichtingen, moet worden overgegaan tot verhaal in rechte, door middel van het indienen van een verzoekschrift bij de Rechtbank op grond van artikel 62h PW.

De procedure, die in dit kader dient te worden gehanteerd, is de procedure van artikel 429a e.v. van het Rv. Voorts dient de gemeente er voor te zorgen dat bij de indiening van het verzoekschrift de bewijsstukken van de feiten worden overgelegd, die dienen tot het bewijs van de gestelde feiten (artikel 799, lid 2 Rv).

Verwezen wordt naar het bepaalde in artikel 62g, tweede lid en artikel 62h PW en de bijbehorende toelichting.

Vanwege doelmatigheid kan worden afgezien van de gang naar de rechter. Hiervan is in elk geval sprake van bedragen tot € 600,-. Hiermee wordt voorkomen dat, voornamelijk in geval van een reeds beëindigde verhaalsperiode, de kosten van een verzoekschrift (uitvoeringskosten en griffierechten) niet in verhouding staan tot de hoogte van het verhaalsbedrag. De als gevolg daarvan niet ontvangen verhaalsbijdrage wordt buiten invordering gesteld en administratief afgeboekt.

Artikel 22. Executoriaal beslag

Omdat artikel 60, vierde lid PW ook van toepassing is, kan een uitspraak van de rechtbank direct d.m.v. een dwangbevel worden ingevorderd. Het dwangbevel levert een executoriale titel op.

Vanaf het moment van het verkrijgen van een executoriale titel is er geen reden om verhaalsvorderingen anders te bezien dan vorderingen die voortkomen uit terugvordering. Om die reden zijn op grond van dit artikel de invorderingsbepalingen zoals bepaald in hoofdstuk 3 van deze beleidsregels dan ook van toepassing op (afdwingbare) verhaalsvorderingen.

Gelet op de aard van de verhaalsvordering kan de invordering van verhaalsvorderingen gelijk worden gesteld met vorderingen die zijn ontstaan door schending van de inlichtingenplicht.

Artikel 23. Kwijtschelding verhaalsbijdrage bij schuldenproblematiek

Wanneer een verhaalsvordering door middel van een besluit en/of een dwangbevel is vastgelegd, dan kan er in een later stadium reden zijn om de (restant)vordering geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie dat vasthouden aan de volledige verhaalsvordering een schuldenregeling in de weg zou staan.

Naast een achterstallige verhaalsvordering over een periode in het verleden, kan er ook nog sprake van een ‘lopende’ verhaalsvordering zijn. De lopende verhaalsvordering dient gedurende de looptijd van de schuldenregeling vooralsnog op nihil gesteld te worden.

Daarmee wordt voorkomen dat tijdens de looptijd van de schuldenregeling een nieuwe schuld ontstaat. Na afloop van de schuldenregeling kan vervolgens opnieuw bezien worden of er draagkrachtruimte beschikbaar is voor een verhaalsbijdrage.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 24. Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel25.Inwerkingtredingenciteerartikel

Dit artikel behoeft geen toelichting.