Beleidsregels terugvordering, invordering en verhaal 2025 gemeente Tilburg

Geldend van 01-01-2025 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels terugvordering, invordering en verhaal 2025 gemeente Tilburg

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg;

gelezen het voorstel van 26 november 2024 ;

gelet op:

  • titel 4.3. van de Algemene wet bestuursrecht;

  • artikel 160, eerste lid, onder a Gemeentewet;

  • paragraaf 6.4 en 6.5 Participatiewet;

  • Artikelen 29 en 30 Verzamelverordening PW, IOAW, IOAZ en Bbz 2023;

overwegende dat:

het wenselijk is regels vast te stellen over hoe het college gebruikmaakt van de bevoegdheid om kosten van bijstand terug te vorderen, in te vorderen of te verhalen,

besluit vast te stellen de Beleidsregels terugvordering, invordering en verhaal 2025 gemeente Tilburg.

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Artikel 1: Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet (Pw), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Verzamelverordening PW, IOAW, IOAZ en Bbz 2023.

  • 2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      Brutering: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente, die de uitkering verstrekt, krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

    • b.

      Problematische schuld: een schuld is problematisch wanneer te voorzien is dat een natuurlijk persoon schulden niet zal kunnen blijven afbetalen of gestopt is met afbetalen.

    • c.

      LBIO: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen. Dit bureau is onderdeel van de overheid en voert incasso-taken uit op het gebied van alimentatie;

    • d.

      Onderhoudsplichtige: degene die een financiële bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de bijstandsgerechtigde en/of de ten laste komende kinderen dient te voldoen op grond van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of een rechterlijke uitspraak;

    • e.

      Suwinet: een onderdeel van het Bureau Keteninformatie Werk en Inkomen, waarin overheidsorganisaties gegevens van inwoners kunnen raadplegen die bij andere overheidsorganisaties of basisregistraties zijn opgeslagen.

Hoofdstuk 2: terug- en invordering

Artikel 2: Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

  • 1. Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het opschorten van het recht op uitkering op grond van artikel 54, eerste en tweede lid, Pw, dan wel artikel 17, eerste en tweede lid, IOAW/IOAZ.

  • 2. Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het herzien of intrekken van het besluit tot toekenning of voortzetting van een uitkering op grond van artikel 54, derde en vierde lid, Pw, dan wel artikel 17, derde en vierde lid, IOAW/IOAZ.

  • 3. Het college vordert de ten onrechte verleende uitkering terug, zoals neergelegd in de artikelen 58 tot en met 60a, Pw en de artikelen 25 tot en met 28, 30 en 31 IOAW/IOAZ.

  • 4. Bij de totstandkoming van ieder besluit op grond van het eerste tot en met derde lid vindt een evenredige belangenafweging als bedoeld in 3:4 Awb plaats. Dit betekent dat de nadelige gevolgen voor belanghebbende niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot het doel van het besluit.

Paragraaf 2.1 Terugvordering

Artikel 3: Zes-maandenjurisprudentie

  • 1. Het college vordert geen ten onrechte betaalde uitkering terug voor zover deze is betaald meer dan zes maanden na ontvangst van een signaal van belanghebbende waaruit het college had moeten afleiden dat te veel of ten onrechte uitkering werd betaald.

  • 2. Onder een signaal als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan relevante informatie van belanghebbende, waaruit concreet kan worden afgeleid dat er sprake is van een fout op grond waarvan het college actie moet ondernemen.

  • 3. De beperking tot zes maanden zoals bedoeld in het eerste lid geldt niet als belanghebbende zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.

Artikel 4: Ambtshalve afzien van verdere terugvordering

  • 1. Het college ziet op grond van artikel 58 Pw dan wel op grond van artikel 25 IOAW/IOAZ af van verdere terugvordering als de vordering niet het gevolg is van het opzettelijk niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, belanghebbende gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en het niet aannemelijk is dat deze nog gaan worden verricht.

  • 2. Wanneer bij belanghebbende van verdere terugvordering als bedoeld in het eerste lid wordt afgezien, houdt het college de mogelijkheid terug te vorderen van de persoon die op grond van artikel 59 Pw dan wel artikel 26 IOAW/IOAZ mede hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de kosten van bijstand, ook als zij op dat moment niet meer gehuwd zijn.

Artikel 5: Op verzoek van belanghebbende afzien van verdere terugvordering

  • 1. Het college ziet op grond van artikel 58 Pw dan wel op grond van artikel 25 IOAW/IOAZ af van verdere terugvordering als de vordering niet het gevolg is van het opzettelijk niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting en:

    • a.

      belanghebbende een verzoek om kwijtschelding doet nadat belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan de aflossingsverplichtingen heeft voldaan; of

    • b.

      belanghebbende een verzoek om kwijtschelding doet nadat belanghebbende in één keer een bedrag overeenkomend met 50% van de restantvordering heeft afgelost.

  • 2. Wanneer bij belanghebbende van verdere terugvordering als bedoeld in het eerste lid wordt afgezien, houdt het college de mogelijkheid om terug te vorderen van de persoon die op grond van artikel 59 Pw dan wel artikel 26 IOAW/IOAZ mede hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de kosten van bijstand, ook als zij op dat moment niet meer gehuwd zijn.

Artikel 6: Afzien van terugvordering niet mogelijk

Afzien van terugvordering is niet mogelijk als:

  • a.

    de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen; of

  • b.

    voor inning van de vordering dwangincasso heeft plaatsgevonden; of

  • c.

    de vordering het gevolg is van een boete die is opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht.

Artikel 7: Terugvordering loonbelasting en premies (brutering)

Over de uitkering reeds afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen worden teruggevorderd, tenzij:

  • a.

    deze nog verrekend kunnen worden met de door het college nog af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen; of

  • b.

    de vordering buiten toedoen van de belanghebbende is ontstaan en het hem of haar niet is aan te rekenen dat de schuld niet binnen het betreffende boekjaar is terugbetaald.

Artikel 8: Medewerking aan schuldregeling

  • 1. In het kader van medewerking aan een schuldregeling vanwege problematische schulden, ziet het college af van verdere terugvordering als de vordering niet het gevolg is van het opzettelijk niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd dan wel aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht en

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat belanghebbende niet zal kunnen doorgaan met het betalen van zijn schulden; en

    • b.

      het besluit om van verdere terugvordering af te zien noodzakelijk is om een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen tot stand te brengen; en

    • c.

      de vordering minstens zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt.

  • 3. Het besluit om op grond van het eerste lid van verdere terugvordering af te zien, treedt niet in werking voordat de schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 4. Het besluit om op grond van het eerste lid van verdere terugvordering af te zien, wordt herzien of ingetrokken als:

    • a.

      de schuldregeling niet tot stand komt binnen twaalf maanden nadat het besluit is bekendgemaakt; of

    • b.

      belanghebbende de vordering van het college niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

    • c.

      de belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de juiste gegevens tot een ander besluit zouden hebben geleid.

Paragraaf 2.2 Invordering

Artikel 9: Volgorde van invordering

  • 1. Bij meerdere vorderingen geschiedt de betaling of verrekening op de oudste vordering, tenzij:

    • a.

      er een nieuwe vordering is die betrekking heeft op een belaste uitkering in het lopende kalenderjaar; of

    • b.

      de belanghebbende op grond van artikel 4:92, tweede lid, Awb een andere vordering aanwijst waaraan de betaling moet worden toegerekend.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, vindt de invordering van een bestuurlijke boete bij voorrang plaats, tenzij:

    • a.

      er sprake is van beslaglegging door een derde schuldeiser. In dat geval vordert het college eerst de openstaande vordering in; of

    • b.

      het mogelijk is om brutering van de vordering te voorkomen door eerst de openstaande vordering in te vorderen.

Artikel 10: Mogelijkheden van invordering

  • 1. Het uitgangspunt is dat de vordering voor zover mogelijk wordt verrekend met de uitkering volgens de bepalingen van artikel 60, derde en vierde lid, Pw dan wel artikel 28, derde en vierde lid, IOAW/IOAZ.

  • 2. Wanneer er geen lopende uitkering is of verrekening met een lopende uitkering is niet mogelijk, dan wordt belanghebbende aangeschreven om, voor zover mogelijk de vordering binnen zes weken in één keer terug te betalen.

  • 3. Wanneer terugbetaling van de vordering binnen zes weken niet mogelijk is, kan met belanghebbende een betalingsregeling worden afgesproken.

  • 4. Het verzoek om een betalingsregeling wordt afgewezen voor zover de belanghebbende beschikt over middelen die, gelet op de omstandigheden van belanghebbende, redelijkerwijs te gelde kunnen worden gemaakt. De vermogensvrijlating als bedoeld in artikel 34, derde lid, Pw is niet van toepassing.

  • 5. Wanneer belanghebbende niet meewerkt aan het opstellen dan wel uitvoeren van een betalingsregeling, dan legt het college executoriaal beslag, waaronder loonbeslag. Hierbij wordt de beslagvrije voet gehanteerd.

  • 6. Bij het bepalen van het inkomen is artikel 31, tweede lid, Pw van toepassing. In aanvulling op artikel 31, tweede lid, Pw wordt ook een verstrekte individuele inkomenstoeslag op grond van artikel 36 Pw niet tot de middelen van belanghebbende gerekend.

  • 7. Het college kan van (verdere) invordering afzien als het in te vorderen bedrag minder dan € 100,00 bedraagt, terwijl verrekening met de uitkering of het gereserveerde vakantiegeld niet (meer) mogelijk is.

Artikel 11: Invorderingskosten

  • 1. Als het college zelf vereenvoudigd derdenbeslag legt, dan worden de kosten van dwanginvorderingen vastgesteld op 15% van het openstaande saldo, met een maximum van € 750 en een minimum van € 37,50.

  • 2. Als op een later moment opnieuw een vordering ontstaat als gevolg waarvan het college wederom vereenvoudigd derdenbeslag moet leggen, dan is het eerste lid opnieuw van toepassing.

  • 3. Als de vordering wordt overgedragen aan een derde, dan worden de door deze derde te maken kosten en rente doorberekend aan de debiteur.

  • 4. Als bij aanvang van de vordering duidelijk is dat deze overgedragen moet worden aan een deurwaarder (bijvoorbeeld bij een zelfstandig ondernemer), dan worden de 15% kosten voor incasso niet opgevoerd.

  • 5. Als verrekend kan worden met de bijstandsuitkering, dan worden geen invorderingskosten in rekening gebracht.

Artikel 12: Paspoortsignalering

Als een persoon met een vordering of een boete van meer dan € 5.000 nalatig is in het nakomen van zijn betalingsverplichting en het gegronde vermoeden bestaat dat hij in het buitenland woonachtig is, wordt een verzoek tot opneming in het Register Paspoortsignalering ingediend bij het agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten op grond van artikel 22 van de Paspoortwet.

Hoofdstuk 3: Verhaal

Artikel 13: Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

  • 1. Het college maakt gebruik van de bevoegdheid de kosten van uitkering van een onderhoudsplichtige te verhalen volgens de bepalingen van paragraaf 6.5 Pw.

  • 2. Het college verhaalt de kosten van bijstand tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek I van het Burgerlijk Wetboek tot maximaal de totale kosten van bijstand:

    • a.

      op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot1, of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt;

    • b.

      op degene die zijn onderhoudsplicht na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of niet behoorlijk nakomt;

    • c.

      op degene die zijn onderhoudsplicht op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet of niet behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind aan wie bijzondere bijstand is verleend;

    • d.

      bij een schenking aan een derde door de bijstandsgerechtigde, tenzij aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van de bijstandsverlening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien;

    • e.

      ingeval er een vordering is die valt in een nalatenschap tenzij er sprake is van minderjarige en/of studerende kinderen. Voor hen stellen we deze buiten invordering.

  • 3. Buiten de situaties zoals aangegeven in deze beleidsregels vindt geen verhaal plaats.

Artikel 14: Samenloop met terugvordering

  • 1. Bij samenloop van de mogelijkheid de bijstand van bijstandsgerechtigde terug te vorderen en de mogelijkheid van verhaal op derden, heeft terugvordering voorrang.

  • 2. Als tot terugvordering wordt besloten moeten de betaalde verhaalsbijdragen met betrekking tot de periode waarin de verstrekte bijstand volledig wordt teruggevorderd, terugbetaald worden aan degene op wie verhaald is. Geen terugbetaling vindt plaats als verrekening mogelijk is met de nog resterende verhaalsvordering of toekomstige verhaalstermijnen.

Artikel 15: Afzien van verhaal

  • 1. Bij het nemen van een besluit om geheel of gedeeltelijk af te zien van verhaal vindt een evenredige belangenafweging als bedoeld in 3:4 Awb plaats. Dit betekent dat de gevolgen voor belanghebbende(n) niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot het doel van het besluit.

  • 2. Indien wordt ingeschat dat eventuele nadelige gevolgen voor belanghebbende, zoals bedoeld in het eerste lid, onevenredig zijn in verhouding tot het doel van het besluit, maar dat deze nadelige gevolgen slechts van tijdelijke aard zijn, wordt gedurende een afkoelingsperiode van drie maanden afgezien van verhaal, waarna middels een heronderzoek bezien wordt of er kan worden overgegaan tot verhaal.

  • 3. Wanneer er sprake is van opname in een blijf-van-mijn-lijfhuis onder geheimhouding worden dringende redenen aangenomen op grond waarvan kan worden afgezien van verhaal.

  • 4. Indien uit vooronderzoek blijkt dat de onderhoudsplichtige op wie verhaald wordt over onvoldoende middelen beschikt om een verhaalsbijdrage op te kunnen leggen, wordt afgezien van verhaal in verband met het ontbreken van draagkracht. Als wordt ingeschat dat het om een tijdelijke situatie gaat, dan wordt tijdelijk afgezien van verhaal en kan middels een heronderzoek bezien worden of alsnog tot verhaal kan worden overgegaan.

  • 5. Indien de onderhoudsplichtige een buitenlandse nationaliteit heeft en langdurig buiten Nederland woont, dan wordt afgezien van verhaal.

  • 6. Wanneer er sprake is van een gering te verhalen bedrag of geringe periode wordt in de individuele situatie beoordeeld of verhalen wenselijk is, bij twijfel in collegiaal overleg of in afstemming met de teammanager. Er wordt in ieder geval afgezien van het opleggen van een onderhoudsbijdrage als het bedrag lager is dan € 25 per maand voor 1 kind of € 50 per maand voor 2 of meer kinderen.

  • 7. Het college start geen onderzoek naar de onderhoudsbijdrage in de volgende situaties:

    • a.

      als het jongste kind 17 jaar is;

    • b.

      als de onderhoudsgerechtigde binnen zes maanden de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt;

    • c.

      als een jong-meerderjarige binnen zes maanden 21 jaar wordt.

Artikel 16: Vaststelling verhaalsbijdrage

  • 1. Het college verhaalt de kosten van de bijstand op de onderhoudsplichtige overeenkomstig de rechterlijke uitspraak als bedoeld in artikel 62b Pw als de onderhoudsplichtige niet aan de uitvoerbare rechterlijke uitspraak voldoet en overdracht naar het LBIO niet meer mogelijk is.

  • 2. Bij het ontbreken van een uitvoerbare rechterlijke uitspraak wordt de verhaalsbijdrage vastgesteld aan de hand van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de behoefte van de onderhoudsgerechtigde (en, indien daarvan sprake, van de ten laste komende kinderen), waarbij de laagste van deze twee bedragen leidend is.

  • 3. Het college stelt de draagkracht van de onderhoudsplichtige vast conform de zogeheten TREMA-normen, zoals gepubliceerd in het Tijdschrift voor Rechterlijke Macht.

  • 4. De onderhoudsplichtige wordt aangeschreven om bewijsstukken aan te leveren. Wanneer er geen bewijsstukken worden aangeleverd, wordt gebruik gemaakt van de gegevens zoals opgenomen in Suwinet.

  • 5. Eerdere afspraken die zijn gemaakt tussen de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtigen - zoals een convenant - hoeven door het college niet te worden meegewogen in het besluit.

  • 6. Wanneer in het geheel geen inkomsten van onderhoudsplichtige bekend zijn, wordt ambtshalve de maandelijks aan onderhoudsgerechtigde verstrekte netto bijstand als verhaalsbijdrage opgelegd.

  • 7. Een opgelegde verhaalsbijdrage gaat in per datum eerste aanschrijving.

Artikel 17: Debiteuren- heronderzoek verhaal

  • 1. Er vinden geen heronderzoeken verhaal plaats, behalve in de situaties, zoals opgenomen in deze beleidsregels:

    • a.

      Als tijdelijk afgezien is van verhaal voert het college een heronderzoek uit binnen één jaar na de eerste beoordeling tenzij er sprake is van een lopende schuldregeling, wettelijk dan wel minnelijk, dan wordt het heronderzoek uitgevoerd na afloop van de schuldregeling. Als uit dit onderzoek blijkt dat er nog steeds geen draagkracht is, dan ziet het college definitief af van het opleggen van een verhaalsbijdrage;

    • b.

      Als er een verhaalsbijdrage is opgelegd, dan wordt geen heronderzoek meer opgestart, tenzij er sprake is van een signaal van gewijzigde omstandigheden of een verzoek hiertoe van de onderhoudsplichtige;

    • c.

      Wanneer de onderhoudsplichtige is vertrokken met onbekende bestemming, dan wordt er één keer een heronderzoek uitgevoerd om diens verblijfsplaats te achterhalen. Als uit dit heronderzoek blijkt dat nog steeds géén woon- en verblijfplaats van onderhoudsplichtige bekend is, ziet het college definitief af van het opleggen van een verhaalsbijdrage.

  • 2. Het signaal of verzoek zoals bedoeld in het eerste lid sub b van dit artikel dient objectiveerbaar en van wezenlijke invloed te kunnen zijn op de reeds opgelegde verhaalsbijdrage, in de zin dat er een aanwijzing moet zijn dat de onderhoudsbijdrage per maand omhoog of omlaag zou moeten worden bijgesteld.

  • 3. Is er een alimentatievonnis, waarin een onderhoudsverplichting is opgenomen, dan wordt in geval van:

    • a.

      het aantoonbaar ontbreken van draagkracht de bijdrage herzien;

    • b.

      een aantoonbare hogere draagkracht deze berekend en opgelegd.

Artikel 18: Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen, ten gunste van de belanghebbende, afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien toepassing van deze regels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 19: Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als ‘Beleidsregels terugvordering, invordering en verhaal 2025 gemeente Tilburg’.

Artikel 20: Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking op 1 januari 2025.

Ondertekening

Toelichting

In 2015 zijn de Verzamelbeleidsregels P-wet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015 vastgesteld. Deze verzamelbeleidsregels bundelden het gemeentelijk beleid op een aantal gebieden van Werk en Inkomen. Omdat de verzamelbeleidsregels door onder andere nieuwe wetgeving (Wet breed offensief) en recente rechtspraak verouderd waren, hebben we ze geactualiseerd. Daarbij hebben we de verzamelbeleidsregels ook op onderwerp uit elkaar getrokken. Dat is duidelijker voor zowel onze inwoners als de uitvoering.

Deze beleidsregels gaan over terugvordering-/invordering en verhaal van de bijstandsuitkering. Dat betekent dat hierin regels zijn opgenomen over hoe het college gebruikmaakt van de bevoegdheid om de kosten van bijstand terug te vorderen, in te vorderen of te verhalen.

Hieronder volgt, voor zover noodzakelijk, een artikelsgewijze toelichting.

Artikel 2: Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid

In de Pw (artikel 54) en de IOAW/IOAZ (artikel 17) zijn regels opgenomen over het opschorten van het recht op bijstand (lid 1 en 2) en het herzien of intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand (lid 3 en 4).

Het opschorten van het recht op bijstand is een bevoegdheid van het college. Hiervan kan het college gebruikmaken als een belanghebbende verwijtbaar niet tijdig of volledig gegevens of bewijsstukken verstrekt die van belang zijn voor het recht op bijstand.

Het herzien of intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand is een bevoegdheid van het college voor zover de te veel of ten onrechte verstrekte bijstand niet het gevolg is van de schending van de inlichtingenplicht.

In de artikelen 58 tot en met 60a van de Pw en de artikelen 25 tot en met 28, 30 en 31 IOAW/IOAZ zijn regels over het terugvorderen van onterecht verstrekte bijstand vastgelegd. Terugvordering van te veel of ten onrechte verstrekte bijstand als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, is verplicht. Voor overige gevallen is terugvordering een bevoegdheid van het college.

In dit artikel is bepaald dat het college gebruik maakt van de hiervoor genoemde bevoegdheden.

In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat als gebruik wordt gemaakt van één van de hierboven genoemde bevoegdheden eerst een evenredige belangenafweging moet worden gemaakt. Dit naar aanleiding van recente jurisprudentie. Zo oordeelde de CRvB dat bij het oefenen van de bevoegdheid tot terugvordering een belangenafweging moet plaatsvinden (ECLI:NL:CRVB:2022:2332). In een meer recente uitspraak zette de CRvB deze lijn door en oordeelde het dat het college de intrekking van een besluit moet toetsen aan het evenredigheidsbeginsel (ECLI:NL:CRVB:2023:679).

Voor deze belangenafweging moet aansluiting worden gezocht bij het door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geschetste beoordelingskader bij uitoefening van bestuursbevoegdheden met beleidsruimte. In dit beoordelingskader staan 3 vragen centraal, aan de hand waarvan de evenredige belangenafweging moet plaatsvinden.

Die vragen zijn:

  • 1.

    Is het besluit geschikt om het doel dat de gemeente voor ogen heeft te bereiken?

  • 2.

    Is het besluit noodzakelijk om dit doel te bereiken?

  • 3.

    Heeft de gemeente alle betrokken belangen evenwichtig afgewogen? (is het besluit in de gegeven omstandigheden niet onredelijk bezwarend voor de belanghebbende).

Samengevat betekent de evenredigheidstoets een toets waarbij wordt beoordeeld of de nadelige gevolgen voor belanghebbende in verhouding zijn tot het doel van het besluit.

Artikel 3: Zes-maandenjurisprudentie

Het college mag geen uitkering terugvorderen als de terugvordering gaat over bedragen die zijn betaald meer dan zes maanden na de ontvangst van een signaal van de uitkeringsgerechtigde. Het college had dan wel uit dit signaal moeten kunnen afleiden dat zij te veel of ten onrechte uitkering aan het verstrekken was. Dit wordt de zes-maandenjurisprudentie genoemd.

Dus stel: een belanghebbende geeft tijdig en correct wijzigingen door die van invloed zijn op het recht op bijstand. De bijstandsnorm wordt hier vervolgens niet op aangepast. Alles wat ná 6 maanden na het moment dat belanghebbende de wijzigingen heeft doorgegeven te veel of ten onrechte aan belanghebbende wordt betaald, mag het college niet terugvorderen.

De zes-maandenjurisprudentie geldt niet als belanghebbende de inlichtingenplicht heeft geschonden.

Artikel 4: Ambtshalve afzien van verdere terugvordering

Dit artikel regelt in welke situaties het college automatisch overgaat tot kwijtschelding van de terugvordering en welke termijnen daarvoor gelden. Als vanwege hoofdelijke aansprakelijkheid meerdere belanghebbenden verantwoordelijk waren voor het terugbetalen van de kosten van bijstand, blijft de mogelijkheid bestaan om van de andere belanghebbende diens deel terug te vorderen als van de ene belanghebbende de terugvordering is kwijtgescholden. Dit geldt ook als zij dan niet meer gehuwd zijn.

Artikel 5: Op verzoek van belanghebbende afzien van verdere terugvordering

Dit artikel regelt in welke situaties een belanghebbende in aanmerking zou kunnen komen voor een kwijtschelding van de terugvordering en welke termijnen daarvoor gelden. Belanghebbende moet hier zelf een verzoek voor indienen. Als vanwege hoofdelijke aansprakelijkheid meerdere belanghebbenden verantwoordelijk waren voor het terugbetalen van de kosten van bijstand, blijft de mogelijkheid bestaan om van de andere belanghebbende diens deel terug te vorderen als van de ene belanghebbende de terugvordering is kwijtgescholden. Dit geldt ook als zij dan niet meer gehuwd zijn.

Artikel 6: Afzien van terugvordering niet mogelijk

In de situatie waarin de vordering door pand of hypotheek op een goed of goederen wordt gedekt of wanneer voor inning van de vordering dwangincasso heeft plaatsgevonden, is afzien van terugvordering niet mogelijk.

Ook wanneer de vordering het gevolg is van een boete die is opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht, is afzien van terugvordering niet mogelijk. In de Beleidsregels inlichtingenplicht en bestuurlijke boete Pw, IOAW en IOAZ 2023 gemeente Tilburg is bepaald dat alleen nog een bestuurlijke boete wordt opgelegd als de inlichtingenplicht opzettelijk is geschonden. Daarom is het gerechtvaardigd om in de situatie waarin een vordering is ontstaan als gevolg van een bestuurlijke boete niet af te zien van terugvordering.

Artikel 7: Terugvordering loonbelasting en premies (brutering)

Als een vordering niet tijdig wordt betaald, kan de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen van belanghebbende worden teruggevorderd. Dit heet ‘brutering’ en is opgenomen in artikel 58, lid 5, van de Pw. Het bedrag van de brutering kan niet eerder worden berekend dan na het einde van het lopende kalenderjaar.

Dit artikel regelt in welke gevallen de uitkering niet bruto maar netto wordt teruggevorderd. De uitkering wordt netto teruggevorderd als de ten onrechte betaalde belastingen en premies nog kunnen worden verrekend met de afdrachten aan de Belastingdienst en het UWV. Het afdragen van loonbelasting gebeurt op voorschotbasis per kwartaal. De definitieve afdrachten vinden plaats als het loonbelastingjaar (kalenderjaar) is afgerond. Zolang de definitieve afdrachten nog niet hebben plaatsgevonden, kan er verrekening plaatsvinden. Uit artikel 58, lid 5, Pw volgt dat het college, indien mogelijk, verplicht is gebruik te maken van de mogelijkheid tot verrekening. Naar vaste rechtspraak moet worden afgezien van brutering, als sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en waarbij hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. De belanghebbende kan voor teruggave van de door bruto terugvordering te veel betaalde loonheffing en premies een verzoek indienen bij de Belastingdienst. Een dergelijk verzoek kan pas gehonoreerd worden voor zover de belanghebbende ook daadwerkelijk zijn terugvorderingsschuld aan de gemeente heeft voldaan.

Artikel 8: Medewerking aan schuldregeling

Met de inwerkingtreding van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening heeft de gemeente een wettelijke taak op het gebied van schuldhulpverlening gekregen.

Dus enerzijds moet er een voortvarend terug- en invorderingsbeleid (zie deze beleidsregels) worden gevoerd en anderzijds moet een optimale schulddienstverlening te worden geboden. Deze twee wettelijke taken kunnen soms op gespannen voet met elkaar staan. Waar het college de keuzevrijheid heeft, wordt geprobeerd om beide taken recht te doen. Dit is vormgegeven in dit artikel, op basis waarvan het college tegemoet kan komen aan de schuldhulpvraag van de belanghebbende. De waarborgen in het eerste lid zijn erop gericht dat alleen meegewerkt wordt als een andere oplossing van de schuldensituatie niet meer mogelijk is. Niet voor alle categorieën vorderingen is medewerking mogelijk. In artikel 60c Pw is bepaald dat in de situatie waarin sprake is van een vordering die het gevolg is van het opzettelijk niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting en waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd dan wel aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafecht, zowel de vordering als de boete niet meegenomen mogen worden in een schuldregeling. Deze categorie vorderingen is dan ook uitgezonderd in de aanhef van het eerste lid.

Ook bij vorderingen die gedekt zijn door pand of hypotheek ziet het college niet af van verdere terugvordering.

Het besluit om af te zien van verdere terugvordering in het kader van medewerking aan een schuldregeling, kan worden herzien of ingetrokken als de schuldregeling niet binnen een jaar tot stand komt of als belanghebbende zich niet aan de gemaakte afspraken houdt. Ook kan het besluit worden herzien of ingetrokken als het op basis van door de belanghebbende onjuist/onvolledig verstrekte gegevens is genomen.

Deze beleidsregels zijn ook afgestemd op het beleid van de uitvoering Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Het convenant Lokale Overheid, Convenant t.b.v. Minnelijke Schuldhulpverlening NVVK-Gemeente Tilburg verbindt de gemeente mee te werken aan een verzoek van debiteuren om bij problematische schulden een minnelijke regeling tot stand te brengen. Daarbij geldt wel dat vanzelfsprekend medewerking niet kan wanneer wet- en regelgeving zich daartegen verzetten.

Artikel 9: Volgorde van invordering

Het is mogelijk dat de belanghebbende verschillende vorderingen heeft bij de gemeente. In artikel 4:92, tweede lid, van de Awb is in dat geval bepaald dat de belanghebbende bij de aflossing zelf kan aangeven op welke vordering dit bedrag in mindering moet worden gebracht. In de Pw is niets geregeld over de volgorde van invordering van vorderingen en/of boetes. Het is niet wenselijk dat hierover niets is geregeld en om deze reden is dit beleidsartikel opgenomen.

In het eerste lid is bepaald dat de aflossingen het eerst in mindering worden gebracht op de oudste vordering, tenzij er ook sprake is van een boete. Hiermee wordt recht gedaan aan het lik-op-stuk beleid dat het Ministerie voorstaat als het gaat om de invordering van boetes. Boetes worden bij voorrang geïnd.

Echter kunnen er situaties ontstaan, waarin dit toch ongewenste effecten heeft. De boete is een concurrente vordering en wordt bij beslaglegging door een preferente schuldeiser opzijgezet. Bij beslaglegging door een concurrente schuldeiser zou de aflossingsruimte naar rato verdeeld moeten worden. Dit zou betekenen dat de gemeente noch de vordering noch de boete int, ofwel de boete minder snel zou kunnen innen.

De bijstandsvordering is wel preferent. Door het tweede lid onder a op te nemen wordt die preferentie ten uitvoer gelegd bij beslaglegging door een derde schuldeiser, zodat in elk geval een deel van de aflossingsruimte ten goede komt aan de bij de gemeente openstaande bedragen.

Een ander ongewenst effect zou kunnen zijn dat de vordering gebruteerd moet worden, omdat deze vordering niet binnen het kalenderjaar kan worden afgelost vanwege de voorrang, die aan de inning van de boete wordt gegeven. Het tweede lid onder b heeft dus voor ogen het voorkomen van onnodige hogere schuldenlast voor de belanghebbende.

Artikel 10: Mogelijkheden van invordering

Het uitgangspunt is dat de vordering voor zover mogelijk wordt verrekend met de uitkering volgens de bepalingen van artikel 60, derde en vierde lid, Pw dan wel artikel 28, derde en vierde lid, IOAW/IOAZ.

Wanneer er geen lopende uitkering is of verrekening met een lopende uitkering is niet mogelijk, dan moet belanghebbende voor zover mogelijk de vordering binnen zes weken in één keer terugbetalen.

Wanneer terugbetaling van de vordering binnen zes weken niet mogelijk is, kan met belanghebbende een betalingsregeling worden afgesproken.

Het verzoek om een betalingsregeling wordt afgewezen voor zover de belanghebbende beschikt over middelen die, gelet op de omstandigheden van belanghebbende, redelijkerwijs te gelde kunnen worden gemaakt. De vermogensvrijlating als bedoeld in artikel 34, derde lid, Pw is niet van toepassing.

Het uitgangspunt bij het treffen van een betalingsregeling is dat de gehele vordering wordt terugbetaald binnen 18 maanden. Als belanghebbende aangeeft en aannemelijk maakt dat terugbetaling binnen 18 maanden niet mogelijk is, wordt bij de betalingsregeling het aflossingsbedrag berekend op basis van het VTLB.

Bij het bepalen van het inkomen is artikel 31, tweede lid, Pw van toepassing. In aanvulling op artikel 31, tweede lid, Pw wordt ook een verstrekte individuele inkomenstoeslag op grond van artikel 36 Pw niet tot de middelen van belanghebbende gerekend.

Het college kan van (verdere) invordering afzien als het in te vorderen bedrag minder dan € 100,00 bedraagt, terwijl verrekening met de uitkering of het gereserveerde vakantiegeld niet (meer) mogelijk is.

Artikel 11: Invorderingskosten

Op grond van artikel 4:120 Awb is het mogelijk om bij belanghebbende de kosten van een dwangbevel en de tenuitvoerlegging daarvan in rekening te brengen. Daarnaast is het college ook op grond van artikel 58, lid 5, Pw bevoegd om bij niet tijdige betaling de vordering te verhogen met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Invorderingskosten moeten, net als in het reguliere betalingsverkeer, voor rekening van de onwillige debiteur komen. Het is onweerlegbaar dat een onwillige debiteur extra werkzaamheden veroorzaakt voor de gemeente en daarmee ook extra kosten in de uitvoering. In de incassopraktijk wordt gewerkt met een forfaitair percentage van meestal 15% van de hoofdsom. Het is voor de gemeente redelijk om de kosten van invordering te bepalen op 15% van de (resterende) vordering (exclusief rente), met een vastgesteld minimum en maximum. Als de debiteur meerdere vorderingen onbetaald laat, kunnen op elk van de afzonderlijke vorderingen de kosten van de invordering in rekening worden gebracht.

Artikel 12: Paspoortsignalering

Als een persoon met een vordering of een boete van meer dan € 5.000 nalatig is in het nakomen van zijn betalingsverplichting en het gegronde vermoeden bestaat dat hij in het buitenland woonachtig is, wordt een verzoek tot opneming in het Register Paspoortsignalering ingediend bij het agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten op grond van artikel 22 van de Paspoortwet.

Het Register Paspoortsignaleringen is een registratie van personen aan wie een paspoort geweigerd kan worden of van wie een paspoort vervallen kan worden verklaard. Een aantal bevoegde instanties kan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoeken om een persoon in dit register op te nemen.

In de artikelen 18 tot en met 24 van de Paspoortwet zijn alle gronden voor opname in het Register Paspoortsignaleringen opgesomd. De in de wet genoemde gronden hebben tot doel een fundamenteel belang van de samenleving te beschermen. Artikel 22 van de Paspoortwet gaat over het signaleren van personen die zijn/haar betalingsverplichting aan de Belastingdienst, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) of een (gemeentelijke) sociale dienst niet nakomen en bij wie het gegronde vermoeden bestaat dat de persoon in kwestie zich door verblijf in het buitenland aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering zal onttrekken.

Artikel 13: Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid tot verhaal

Verhaal betekend een beroep doen op de onderhoudsplicht t.a.v. minderjarige kinderen en/of ex-partners. Artikel 61 van de Pw bepaalt dat het college kosten van bijstand kan verhalen in de situaties zoals genoemd in de wet en alleen volgens de regels van de Pw. Het verhalen van kosten van bijstand is een bevoegdheid van het college. In andere gevallen dan in de wet aangegeven is het college niet bevoegd om de bijstand te verhalen. Het is aan het college om beleid te formuleren of en in welke gevallen het gebruik maakt van de bevoegdheid om de kosten van bijstand te verhalen.

In dit artikel wordt geregeld dat het college gebruik maakt van de bevoegdheid om bijstand te verhalen en in welke gevallen het college gebruik maakt van deze bevoegdheid. In het derde lid wordt benadrukt dat de bijstand uitsluitend wordt verhaald in de in het tweede lid vastgelegde gevallen.

In lid 2 onderdeel a worden de verhaalsmogelijkheden op de (ex)echtgenoot/(ex)echtgenote (en daarmee gelijkgesteld de geregistreerd partner) bedoeld ten aanzien van zijn onderhoudsplicht jegens zijn (ex)echtgenoot en/of minderjarige kinderen.

Voor wat betreft de mogelijkheid tot het verhalen van de bijstand is het overigens niet van belang of een echtscheiding al dan niet heeft plaatsgevonden. Ook juist wanneer het huwelijk nog in stand is, kan bijstand worden verhaald. Er is dan sprake van een ontbrekend gezinsverband (verlating). Overigens geldt daarbij nog de wettelijke verplichting, dat echtgenoten voor elkaar moeten zorgen (artikel 1:81 BW e.v.).

Wanneer de echtscheiding heeft plaatsgevonden, dus al is ingeschreven in de Registers van de Burgerlijke Stand, dan wordt verder verhaald op grond van sub b. Deze beide bepalingen zijn eveneens van toepassing op verhaal ten behoeve van minderjarige kinderen in het gezin van de bijstandsgerechtigde (sub c).

Bijstandsgerechtigden dienen op een verantwoorde wijze met hun vermogen om te gaan. Het schenken of weggeven van (een deel van) het vermogen wordt als onverantwoord beschouwd, wanneer de belanghebbende op het moment van de schenking wist of had kunnen weten, dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden zou gaan verkeren. Hierbij is ook van belang of met dat geschonken vermogen rekening zou zijn gehouden bij de beoordeling van het recht op bijstand. Wanneer beide vragen bevestigend worden beantwoord, moet de schenking worden verhaald op de ontvangers van de schenking. Overigens gaat het hierbij niet alleen om vermogen in de vorm van geld, maar om alle vermogensbestanddelen, dus bijvoorbeeld ook het schenken van een auto, wanneer met de waarde van deze auto rekening had moeten worden gehouden.

Ten aanzien van de hoogte van het te verhalen bedrag wordt aansluiting gezocht bij de bepalingen en richtlijnen binnen de Pw inzake het vermogen. Dit betekent in de eerste plaats, dat alleen wordt verhaald, wanneer het vermogensbestanddelen betreft zoals bedoeld in artikel 34 Pw. Verder wordt rekening gehouden met het vrij te laten vermogen, dat voor de aanvrager van toepassing is. Het meerdere boven het vrij te laten vermogen komt voor verhaal in aanmerking.

Bijstandsvorderingen komen niet automatisch te vervallen bij het overlijden van de belanghebbende. De vordering gaat over op de erfgenamen. Wanneer er sprake is van minderjarige en/of studerende kinderen stellen we deze voor hen buiten invordering.

Artikel 14: Samenloop met terugvordering

Als de uitkering ten onrechte is verstrekt, dan wordt deze teruggevorderd van de uitkeringsgerechtigde en vindt er geen verhaal (meer) plaats. Als er al wel kosten van bijstand zijn verhaald en het college heeft van de onderhoudsplichtige verhaalsbijdragen ontvangen, dan worden deze terugbetaald aan de onderhoudsplichtige en wordt de vordering op de uitkeringsgerechtigde lager.

Artikel 15: Afzien van verhaal

De gemeente kan geheel of gedeeltelijk van verhaal afzien als uit een evenredige belangenafweging blijkt dat de gevolgen voor de inwoner onevenredig zijn in verhouding tot het wél overgaan van verhaal (evenredigheidsbeginsel). Hiervoor moeten 3 vragen worden beantwoord aan de hand waarvan het besluit om wel of niet over te gaan tot verhaal wordt genomen.

Die vragen zijn:

  • Is het besluit geschikt om het doel dat de gemeente voor ogen heeft te bereiken?

  • Is het besluit noodzakelijk om dit doel te bereiken?

  • Heeft de gemeente alle betrokken belangen evenwichtig afgewogen? (is het besluit in de gegeven omstandigheden niet onredelijk bezwarend voor de belanghebbende).

Bij de beoordeling van de laatste vraag moeten de persoonlijke omstandigheden van alle betrokkenen worden gewogen. Hierbij moet worden gekeken naar zowel de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht als naar de omstandigheden van degene die bijstand ontvangt of heeft ontvangen. Bij deze beoordeling moeten niet alleen de financiële omstandigheden worden betrokken, maar ook de niet-financiële. Zo kan het mogelijk zijn dat er door omstandigheden van betrokkene(n) er geen verhaalgrond aanwezig is, bijvoorbeeld vanwege samenwoning van de onderhoudsgerechtigde (hier vindt dan onderzoek naar plaats).

Er kan worden afgezien van verhaal indien dat voor de onderhoudsgerechtigde of de onderhoudsplichtige onaanvaardbare consequenties heeft. Er is dan sprake van dringende redenen. Mishandeling en incest kunnen zeer dringende redenen zijn om van verhaal af te zien. Het verblijf in een “Blijf van mijn lijfhuis” of toevluchtsoord levert niet persé een dergelijke dringende reden op. Is er sprake van verblijf in een dergelijke instelling dan dient de procedure wel met de grootste zorgvuldigheid te worden gevoerd.

Indien er gronden aanwezig zijn om te veronderstellen dat de dringende redenen tijdelijk van aard zijn, kan worden besloten tot een afkoelingsperiode van 3 maanden. Dit betekent dat gedurende 3 maanden wordt afgezien van verhaal. Na deze 3 maanden dient opnieuw te worden beoordeeld of overgegaan kan worden tot verhaal.

Uitzondering hierop is als iemand is opgenomen in een blijf van mijn lijfhuis onder geheimhouding (dit is zichtbaar in BRP of in een schrijven van het blijf-van-mijn-lijfhuis). Dan wordt gedurende de geheimhouding altijd afgezien van verhaal in verband met de veiligheid van alle betrokkenen.

In het geval waarin een onderhoudsplichtige over onvoldoende draagkracht beschikt om een verhaalsbijdrage te kunnen leveren en het vermoeden is dat dit tijdelijk van aard is, dan wordt tijdelijk afgezien van verhaal. Middels heronderzoek(en) wordt beoordeeld of er inmiddels wel voldoende draagkracht is om een verhaalsbijdrage te kunnen leveren. Wanneer dit het geval is, wordt alsnog tot verhaal overgegaan.

Als de onderhoudsplichtige met een buitenlandse nationaliteit in het buitenland verblijft, kan besloten worden om af te zien van een aanschrijving. Dan kan namelijk de Nederlandse wetgeving niet worden toegepast. Hierop wordt een uitzondering gemaakt als er twijfels bestaan over de daadwerkelijke verblijfplaats of duidelijk is dat sprake is van tijdelijk verblijf in het buitenland. In dat geval wordt een heronderzoeksdatum op 12 maanden gesteld.

Sinds 2004 staat het gemeenten weer vrij om af te zien van verhaal als het gaat om kleine bedragen. In deze beleidsregels is bepaald om in ieder geval af te zien van verhaal bij een op te leggen verhaalsbijdrage van € 25 per maand voor 1 kind of € 50 per maand voor 2 of meer kinderen. Daarnaast kan ook bij hogere bedragen in de individuele situatie besloten worden om af te zien van verhaal, als dat nodig is.

Daarnaast zijn er situaties denkbaar waarin het onderzoeken van een bijdrage niet wenselijk is, vanuit een kosten-baten analyse: dat is zo wanneer de verhaalsbijdrage maar voor korte tijd geïnd zal kunnen worden. Dit is in ieder geval zo bij kinderen < 18 jaar en wanneer de onderhoudsplichtige bijna de AOW-gerechtigde leeftijd heeft. Dan is het opleggen van de bijdrage niet langer mogelijk en het onderzoeken dus niet effectief.

Artikel 16: Vaststelling verhaalsbijdrage

Wanneer een verhaalsbijdrage rechterlijk is vastgesteld en de onderhoudsplichtige blijft in gebreke met het (tijdig) betalen van deze bijdrage, is het LBIO het aangewezen bureau waartoe men zich moet wenden als de verhaalsbijdrage uitblijft. Het LBIO zorgt ervoor dat de verhaalsbijdrage alsnog wordt betaald en neemt zo nodig de incasso over.

Het LBIO moet echter binnen een bepaalde tijd na het uitblijven van de verhaalsbijdrage worden ingeschakeld. Wanneer men zich te laat tot het LBIO wendt, kan het LBIO de verhaalsbijdrage niet meer vorderen bij de onderhoudsplichtige. In dat geval verhaalt het college de kosten van bijstand op de onderhoudsplichtige overeenkomstige de rechterlijke uitspraak over de verhaalsbijdrage. Wanneer een dergelijke rechterlijke uitspraak ontbreekt, moet het college de verhaalsbijdrage vaststellen. Dit doet zij aan de hand van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Het laagste van deze twee bedragen is leidend bij de vaststelling van de verhaalsbijdrage.

De regels over het vaststellen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige zijn vastgelegd in de zogeheten TREMA-normen zoals gepubliceerd in het Tijdschrift voor de Rechterlijke Macht. De tremanormen worden regelmatig aangepast. Ook worden de alimentatiebedragen jaarlijks geïndexeerd.

De onderhoudsplichtige wordt gevraagd bewijsstukken aan te leveren om de draagkracht vast te kunnen stellen. Wanneer hier geen gehoor aan wordt gegeven, maakt het college gebruik van de gegevens in Suwinet. Wanneer ook hier geen gegevens van de onderhoudsplichtige in bekend zijn, dan worden de volledig verstrekte kosten van bijstand verhaald op de onderhoudsplichtige.

Artikel 17: Debiteuren- heronderzoek verhaal

Een heronderzoek moet plaatsvinden wanneer de verwachting aanwezig is dat de (financiële) omstandigheden op korte termijn zullen wijzigen. Deze omstandigheden moeten dan van wezenlijke invloed te zijn op de reeds opgelegde of juist niet opgelegde verhaalsbijdrage. Van wezenlijke invloed wil in dit verband zeggen dat er een aanwijzing moet zijn dat de verhaalsbijdrage per maand omhoog of omlaag zou moeten.

In dit artikel staat opgenomen in welke situaties heronderzoeken plaatsvinden.

Is de onderhoudsplichtige van mening dat door een wijziging van omstandigheden de verhaalsbijdrage lager moet zijn, dan kan hij dat op elk moment aangeven en moet er een onderzoek plaats te vinden.


Noot
1

Waar hier gesproken wordt over echtgeno(o)t(e) wordt mede bedoeld de geregistreerd partner.