Verordening Jeugdhulp gemeente Soest 2025

Geldend van 01-01-2025 t/m heden

Intitulé

Verordening Jeugdhulp gemeente Soest 2025

De raad van de gemeente Soest,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 22 oktober 2024;

gelet op de artikel 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1. derde lid van de Jeugdwet;

Overwegende dat:

In de Jeugdwet is bepaald dat de gemeente verantwoordelijk is voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp, waarbij het uitgangspunt is dat gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst een taak is van de ouders en de jeugdige zelf;

De leidende principes uit de Integrale Visie Sociaal Domein gemeente Soest 2024-2028 van toepassing zijn;

Besluit vast te stellen de Verordening Jeugdhulp gemeente Soest 2025.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • a.

    Aanvraag: een schriftelijk verzoek van of namens een jeugdige of ouders om jeugdhulp;

  • b.

    Algemene voorziening: een voorziening op grond van de wet die rechtstreeks toegankelijk is zonder toegangsbeoordeling of op basis van een beperkte toegangsbeoordeling;

  • c.

    Andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de wet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

  • d.

    College: het college van burgemeester en wethouders;

  • e.

    Hulpvraag: de behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet;

  • f.

    Individuele voorziening: op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorziening als bedoeld in artikel 2.3 van deze verordening, die door het college in natura of in een persoonsgebonden budget wordt verstrekt;

  • g.

    In natura: De jeugdhulp wordt rechtstreeks door een gecontracteerde aanbieder aan de jeugdige of de ouder(s) gegeven;

  • h.

    Jeugdteam: de jeugdprofessionals die namens het college onderzoek doen naar de behoefte aan jeugdhulp, besluiten nemen over de toekenning van jeugdhulp en begeleiding aan de jeugdige en zijn ouders geven;

  • i.

    Ouder: gezaghebbende ouder, adoptieouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder;

  • j.

    Onderzoek: het onderzoek naar de noodzaak van een individuele voorziening volgens de volgende vier stappen:

    • a.

      Vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is.

    • b.

      Vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn.

    • c.

      Als er problemen en stoornissen zijn vastgesteld, wordt bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren.

    • d.

      Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, wordt onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden.

  • k.

    Pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

  • l.

    Plan van aanpak: Een plan waarin het onderzoek en de uitkomsten volgens de stappen zoals omschreven in sub j van dit artikel worden beschreven,.

  • m.

    Sociaal netwerk: personen met wie de jeugdige of ouder een sociale relatie onderhouden;

  • n.

    Vertrouwenspersoon: een onafhankelijke persoon die ouders en jeugdigen kan ondersteunen bij vragen, klachten over en/of problemen met hun rechtspositie en over de (toeleiding naar) jeugdhulp;

  • o.

    Wet: Jeugdwet

Hoofdstuk 2 Jeugdhulp

Artikel 2.1 Algemene voorzieningen

  • 1. De volgende vormen van algemene, vrij toegankelijke, voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      Jeugdgezondheidszorg;

    • b.

      Informatie en advies;

    • c.

      Opvoedspreekuren;

    • d.

      (School)maatschappelijk werk;

    • e.

      Jongerenwerk;

    • f.

      Op preventie gerichte informatie en activiteiten.

  • 2. Het college kan bij nadere regeling vaststellen welk aanbod onder algemene voorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar is.

Artikel 2.2 Jeugdhulpverleners (jeugdteam)

  • 1. De jeugdhulpverleners van het jeugdteam hebben de volgende taken:

    • a.

      Het informeren van inwoners met een jeugdhulpvraag over hun rechten en plichten;

    • b.

      Het doen van onderzoek naar aanleiding van een jeugdhulpvraag;

    • c.

      Het bieden van ondersteuning bestaande uit opvoed – en opgroeiondersteuning;

    • d.

      Monitoring van jeugdhulptrajecten;

    • e.

      Casusregie als de jeugdige en/of ouders hierbij ondersteuning nodig hebben.

  • 2. Het jeugdteam neemt namens het college besluiten met betrekking tot het toekennen van individuele voorzieningen op het gebied van jeugdhulp.

Artikel 2.3 Vormen van niet vrij-toegankelijke jeugdhulp (individuele voorzieningen)

  • 1. De volgende vormen van niet vrij-toegankelijke individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      Onderwijs / kinderopvang met specialistische jeugdhulp

    • b.

      Onderwijszorgarrangementen

    • c.

      Basis- en specialistische ggz

    • d.

      Jeugd- en opvoedhulp

    • e.

      Ambulante (gezins)behandeling, diagnostiek

    • f.

      Begeleiding verstandelijke gehandicapten en autisme spectrum stoornis

    • g.

      Collectief en digitaal hulpaanbod

    • h.

      Dagactiviteiten

    • i.

      Logeren met dagactiviteit

    • j.

      (deeltijd)pleegzorg en gezinshuizen

    • k.

      Dagbehandelinggroep

    • l.

      Verblijf

    • m.

      Zelfstandigheidstraining

    • n.

      Crisishulp

    • o.

      Forensische hulp

  • 2. Het college kan bij nadere regeling vaststellen welk aanbod op grond van het voorgaande lid beschikbaar is.

Artikel 2.4 Dyslexiezorg

  • 1. Het college draagt zorg voor de beschikbaarheid van dyslexiezorg bij het vermoeden van ernstige dyslexie conform het geldende landelijke protocol.

  • 2. De dyslexiezorg die door het college wordt toegekend bestaat uit:

    • a.

      Diagnostiek bij een vermoeden van ernstige dyslexie;

    • b.

      Behandeling van ernstige dyslexie.

  • 3. Dyslexiezorg is alleen beschikbaar voor leerlingen van 7 tot 13 jaar, waarbij op de school voor primair onderwijs het vermoeden van ernstige dyslexie is geconstateerd.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de afbakening tot dyslexiezorg, de werkwijze van de toegang tot dyslexiezorg en de eisen waaraan het leerlingendossier dient te voldoen.

Artikel 2.5 Vervoer

  • 1. Uitgangspunt is dat ouder(s) in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor het (regelen van) vervoer van de jeugdige van en naar de jeugdhulpaanbieder. Het college beoordeelt deze eigen verantwoordelijkheid zoals beschreven in de artikelen 3.3 en 3.5 van deze verordening.

  • 2. Een vervoersvoorziening wordt, voor zover naar het oordeel van het college noodzakelijk in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, alleen verstrekt aan de jeugdige ten behoeve van het vervoer van de jeugdige naar en van de locatie waar de jeugdhulp plaatsvindt.

  • 3. Van een medische noodzaak is sprake wanneer de jeugdige door zijn psychische, lichamelijke, verstandelijke of zintuigelijke beperking niet in staat is om gebruik te maken van het openbaar vervoer, ook niet met begeleiding.

  • 4. Van beperkingen in de zelfredzaamheid is sprake wanneer:

    • a.

      er voldoende is aangetoond dat ouders of andere personen uit het sociaal netwerk niet in staat zijn om zorg te dragen voor de begeleiding en het vervoer;

    • b.

      er sprake is van ernstige gedragsproblematiek die het reizen onmogelijk maakt of andere redenen van niet-medische aard die het zelfstandig of onder begeleiding reizen onmogelijk maken.

  • 5. Er is geen sprake van een medische noodzaak of beperking in de zelfredzaamheid in de volgende situaties:

    • a.

      Ouders kunnen hun kind niet naar de jeugdhulplocatie vervoeren vanwege werkverplichtingen;

    • b.

      Ouders hebben gekozen voor verder weg gelegen aanbod, terwijl een vergelijkbaar aanbod dichterbij huis beschikbaar is;

    • c.

      De jeugdige is in staat om zelfstandig per fiets of met het openbaar vervoer te reizen;

    • d.

      Ouders geven aan onvoldoende financiële middelen te hebben voor de reiskosten, hiervoor zijn de regelingen binnen de Participatiewet voorliggend;

    • e.

      Ouders komen op basis van een andere wet of verzekering in aanmerking voor een vergoeding van de vervoerskosten;

    • f.

      Ouders hebben een aangepast vervoersmiddel voor de jeugdige ontvangen op grond van o.a. de Wmo of de verordening leerlingenvervoer.

  • 6. Indien naar het oordeel van het college een passende voorziening beschikbaar is waarvoor geen vervoer geïndiceerd hoeft te worden, is deze voorziening voorliggend op een voorziening waarvoor wel vervoer toegekend moet worden.

  • 7. Het jeugdteam legt de noodzaak tot inzet van de vervoersvoorziening vast in het plan van aanpak.

  • 8. Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van vervoer en de uitwerking daarvan.

Artikel 2.6 Begeleiding in het vervoer

  • 1. De begeleiding in het vervoer is primair de verantwoordelijkheid van de ouder(s) of wettelijke vertegenwoordiger(s).

  • 2. Indien de begeleiding in het openbaar vervoer van de jeugdige meer dan 4 uur per dag bedraagt, kan dit redelijkerwijs niet van de ouder en/of personen uit de naaste omgeving worden verlangd en komt de jeugdige in aanmerking voor een vervoersvoorziening, zoals bedoeld in artikel 2.5.

  • 3. Het werkzaam zijn van de (beide) ouder(s) ontheft hen niet van de primaire verantwoordelijkheid om hun kind te begeleiden tijdens het vervoer.

Hoofdstuk 3 Toegang tot jeugdhulp

Paragraaf 3.1 Toegang via het college

Artikel 3.1 Toegang jeugdhulp via het college

  • 1. Een aanvraag voor een individuele voorziening kan door of namens een jeugdige of ouders schriftelijk worden ingediend bij het college.

  • 2. Het college zorgt ervoor dat de jeugdige en/of ouder geïnformeerd worden over de mogelijkheid tot het opstellen van een familiegroepsplan. De jeugdige of ouder kan bij het opstellen van het familiegroepsplan ondersteund worden door onafhankelijke cliëntenondersteuning.

  • 3. Bij de beoordeling van een aanvraag om jeugdhulp stemt het college af met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of inkomen.

Artikel 3.2 Kwaliteitseisen toegang jeugdhulp via het college

  • 1. Het college zorgt ervoor dat de lokale toegang en het jeugdteam beschikken over deskundigheid met betrekking tot:

    • a.

      opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen,

    • b.

      opvoedingssituaties waardoor jeugdigen mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd,

    • c.

      taal- en leerproblemen,

    • d.

      somatische aandoeningen,

    • e.

      lichamelijke of verstandelijke beperkingen, en

    • f.

      kindermishandeling en huiselijk geweld.

  • 2. Als het college besluit over de aanvraag van een individuele voorziening gelden de volgende kwaliteitseisen:

    • a.

      Het onderzoek dient te worden uitgevoerd door of onder verantwoordelijkheid van een professional geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd of BIG-register.

    • b.

      De geregistreerd professional beschikt over specifieke deskundigheid en/of ervaring, die past bij de aanvraag.

    • c.

      Indien de geregistreerde professional deze kennis of ervaring niet zelf heeft, wordt een andere geregistreerde professional om advies gevraagd. Dit advies wordt opgenomen in het plan van aanpak.

    • d.

      De geregistreerde professional zet gevalideerde instrumenten in om tot een besluit te komen, indien deze instrumenten beschikbaar zijn.

    • e.

      Er zijn te allen tijde academisch opgeleide professionals beschikbaar voor advisering en besluitvorming.

  • 3. Voor de besluitvorming kan informatie van gecontracteerde aanbieders worden gebruikt. De besluitvorming mag niet aan deze aanbieders worden overgedragen.

  • 4. Er wordt gehandeld conform de richtlijn ‘Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp van de richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming’.

  • 5. De betrokken jeugdigen worden waar mogelijk gesproken. Vanaf 12 jaar in ieder geval, tenzij de jeugdige niet tot een redelijke waardering van zijn belangen in staat is. Onder de 12 jaar wordt de jeugdige gesproken, tenzij dit niet mogelijk is of in strijd is met het belang van het kind.

Artikel 3.3 Eigen kracht

  • 1. Het uitgangspunt van de Jeugdwet is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en jeugdigen ligt en dat jeugdigen en/of ouders op eigen kracht problemen oplossen, tenzij uit onderzoek blijkt dat dit niet mogelijk is.

  • 2. Van ouders wordt verwacht dat zij hun minderjarige kinderen verzorgen, opvoeden en toezicht bieden, ook als er sprake is van een kind met een ziekte, aandoening of beperking waardoor de benodigde zorg meer is dan bij gezonde kinderen van dezelfde leeftijd.

  • 3. Het college is alleen gehouden een individuele voorziening te treffen als de jeugdige en ouder(s) er niet op eigen kracht uitkomen, doordat de benodigde hulp de eigen draagkracht overstijgt, er geen mogelijkheden zijn in het sociale netwerk, algemene/andere voorzieningen of aanvullende verzekeringen niet beschikbaar zijn.

  • 4. Onder eigen kracht van ouders verstaan we in elk geval:

    • a.

      Ouders zorgen voor opvang en toezicht van hun kind op de volgende momenten:

      • i.

        gedurende de dag tot vier jaar;

      • ii.

        buiten schooltijden vanaf 4 jaar (het kind volgt dan onderwijs);

      • iii.

        tijdens de avond en nacht, en;

      • iv.

        gedurende het weekend.

    • b.

      Ouders begeleiden hun kind bij het deelnemen aan sociaal-recreatieve activiteiten, zoals een (sport-)vereniging, zwemles of buitenspelen.

    • c.

      Ouders begeleiden hun kind naar en tijdens medische afspraken, zoals afspraken met een huisarts, fysiotherapeut of ziekenhuisbezoek.

    • d.

      Ouders bieden alle persoonlijke verzorging die nodig is, uitgezonderd intieme persoonlijke verzorging bij kinderen vanaf 12 jaar als de jeugdige aangeeft deze verzorging niet van ouders te willen ontvangen.

    • e.

      Ouders verrichten alle medische handelingen die op basis van de Zorgverzekeringswet aangeleerd kunnen worden.

    • f.

      Ouders verzorgen meerdere kinderen binnen hun gezin tegelijkertijd, behalve als uit het zorgmomentenoverzicht blijkt dat de benodigde verzorging niet zo ingedeeld kan worden dat de ouders, aangevuld met hun netwerk, beschikbaar zijn voor het bieden van de benodigde verzorging. De zorg aan de kinderen is gelet op de aard van de handeling niet uitstelbaar.

  • 5. De draagkracht en belastbaarheid van ouders is niet afhankelijk van de (ontwikkel-)leeftijd van de jeugdige.

  • 6. Op het moment dat de draagkracht van ouders (tijdelijk) niet toereikend is, kan er een voorziening op basis van de Jeugdwet worden getroffen voor dit deel van de hulpvraag. Dit is het geval als:

    • a.

      Het college door een daartoe bevoegd deskundige vaststelt dat ouders overbelast zijn of dreigen te raken.

    • b.

      Er voor een jeugdige van vijf jaar en ouder 24 uur per dag toezicht nodig is, beoordeeld door een daartoe bevoegde deskundige, ter voorkoming van ernstig nadeel en er geen aanspraak gemaakt kan worden op een andere voorziening, waaronder de Wet langdurige zorg.

    • c.

      Voor de beoordeling van de onderdelen a en b kan het college advies inwinnen bij een onafhankelijk sociaal medisch adviesbureau.

  • 7. Van ouders wordt verwacht dat zij de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen versterken door:

    • a.

      Oorzaken van overbelasting waar mogelijk weg te nemen;

    • b.

      Het belang van hun kind voor het belang van de (werk-)carrière te stellen;

    • c.

      Zorgverlof en andere soorten verlof in te zetten;

    • d.

      Werktijden aan te passen;

    • e.

      Gebruik te maken van de opvangmogelijkheden van de Wet kinderopvang, zowel voor de jeugdige met een hulpvraag als voor eventuele andere kinderen;

    • f.

      Het netwerk in te zetten en te werken aan het vergroten van het netwerk;

    • g.

      De jeugdige voltijds onderwijs te laten volgen;

    • h.

      De eigen problematiek te verminderen, door het inzetten van o.a. de Zorgverzekeringswet voor behandeling, het verminderen van scheidingsproblematiek e.d.

Artikel 3.4 Zorgvuldig onderzoek

  • 1. Het college onderzoekt in samenspraak met de jeugdige en/of zijn ouders:

    • a.

      De hulpvraag van de jeugdige en/of zijn ouder(s)

    • b.

      De behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de jeugdige en/of zijn ouders, de veiligheid en ontwikkeling van de jeugdige en zijn gezinssituatie;

    • c.

      Of sprake is van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen, en zo ja:

      • i.

        Welke problemen of stoornissen dat zijn;

      • ii.

        Welke ondersteuning, hulp en zorg nodig zijn voor de jeugdige om gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau;

      • iii.

        Of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders en de personen die tot hun sociaal netwerk behoren toereikend zijn om zelf de nodige ondersteuning, hulp en zorg te kunnen bieden, en

      • iv.

        Voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, de mogelijkheden om met inzet van een andere voorziening, algemene voorziening of individuele voorziening te voorzien in de nodige ondersteuning, hulp en zorg;

    • d.

      Hoe bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp zo goed mogelijk rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders, en

    • e.

      Hoe de toekenning van een individuele voorziening zo goed mogelijk kan worden afgestemd op andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen.

  • 2. Als de jeugdige of zijn ouders een familiegroepsplan hebben opgesteld, betrekt het college dat bij het onderzoek.

  • 3. Het college informeert de jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger over de gang van zaken bij het onderzoek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure.

  • 4. Het college zet gedurende het onderzoek de juiste deskundigheid in en informeert de hulpvrager over deze deskundigheid.

  • 5. De jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger verschaffen het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen.

Artikel 3.5 Onderzoek naar eigen kracht

  • 1. Het onderzoek naar de eigen kracht van jeugdige en/of ouders is onderdeel van het algemene onderzoek naar de hulpvraag van jeugdige en/of ouders, zoals genoemd in artikel 3.4.

  • 2. Het college moet vaststellen of degene waarvan oplossingen vanuit eigen kracht wordt verwacht:

    • a.

      in staat is om de jeugdige noodzakelijke hulp te bieden;

    • b.

      beschikbaar is om de noodzakelijke hulp te verlenen;

      • i.

        in het geval van belemmeringen in de beschikbaarheid van ouders kan een kortdurende voorziening worden geboden om de gelegenheid te bieden de beschikbaarheid aan de ontstane situatie aan te passen;

    • c.

      niet overbelast dreigt te raken door het bieden van de noodzakelijke hulp;

      • i.

        indien er sprake dreigt te zijn van overbelasting, kan er een individuele voorziening worden ingezet voor dat deel van de hulp dat niet geboden kan worden op basis van eigen kracht;

      • ii.

        de inzet van jeugdhulp bij (dreigende) overbelasting is altijd tijdelijk. Van ouder(s) wordt verwacht dat zij een plan van aanpak opstellen om de (dreigende) overbelasting aan te pakken en dat zij in de tijd dat jeugdhulp wordt ingezet werken aan dit plan;

      • iii.

        We verwachten dat ouders in dit plan van aanpak in elk geval uitvoering geven aan de punten genoemd in artikel 3.3 lid 7 van deze verordening.

      • iv.

        wanneer de geldigheidsduur van de beschikking is verlopen en een verlenging wordt aangevraagd, bekijkt het jeugdteam of en welke inspanningen zijn gedaan om de overbelasting terug te dringen;

  • 3. Het college kan ouders vragen om een zorgmomentenoverzicht aan te leveren, waarmee de aard, frequentie en omvang van de ondersteuning die ouders bieden aan hun kind in kaart wordt gebracht.

  • 4. Als een ouder minder gaat werken om zelf hulp te bieden, betekent dit niet dat een eventuele daarmee gepaard gaande financiële teruggang gecompenseerd wordt door een individuele voorziening;

  • 5. Als ouder(s) stellen dat hun gezinsinkomen niet meer toereikend is doordat zij zelf hulp moeten bieden, dan verwijzen wij ouders door naar de afdeling Werk en inkomen.

  • 6. Als de oorzaak van de hulpvraag is gelegen in problematiek bij de ouder, bijv. vanwege lichamelijke handicap of psychische problematiek, dan hoort de ondersteuning onder de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 3.6 Identificatie

Bij het onderzoek stelt het college de identiteit van de jeugdige en zijn ouders vast aan de hand van een door hen ter inzage verstrekt document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Identificatieplicht.

Artikel 3.7 Voorwaarden individuele voorziening

Het college kent een individuele voorziening toe voor zover uit het onderzoek blijkt dat de jeugdige en/of zijn ouders:

  • a.

    Zelfstandig geen oplossing voor zijn hulpvraag kan vinden met zijn ouder(s) of andere personen uit zijn sociaal netwerk en de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn;

  • b.

    Geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een andere voorziening, of;

  • c.

    Geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een algemene voorziening.

Artikel 3.8 Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als Pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt, en indien van toepassing,

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3. Als een voorziening in de vorm van een Pgb wordt verstrekt, is in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      waarom voor een Pgb is gekozen;

    • b.

      aan welk resultaat het Pgb moet worden besteed;

    • c.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het Pgb;

    • d.

      wat de hoogte van het Pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • e.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het Pgb is bedoeld, en

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het Pgb.

  • 4. Het plan van aanpak maakt altijd integraal deel uit van de beschikking. Voor zover het genoemde in het eerste, tweede en derde lid niet is opgenomen in de beschikking, geldt dat dit moet zijn opgenomen in het plan van aanpak.

Paragraaf 3.2 Toegang tot jeugdhulp niet via het college

Artikel 3.9 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een gecontracteerde jeugdhulpaanbieder, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

Artikel 3.10 Toegang jeugdhulp via de gecertificeerde instelling of kinderrechter

  • 1. Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel;

  • 2. Het college zorgt voor de inzet van jeugdhulp die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing;

  • 3. Het college zorgt voor de inzet van jeugdhulp die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.

Hoofdstuk 4 Afstemming met andere voorzieningen

Artikel 4.1 Afstemming gezondheidszorg

  • 1. Het college zorgt dat wanneer het jeugdteam een besluit neemt over de inzet van zorg die vanaf de 18e verjaardag valt onder het basispakket van de Zorgverzekeringswet en er de reële verwachting is dat deze zorg na de 18e verjaardag van de jeugdige door zal lopen, het besluit voldoet aan de eisen die daaraan gesteld worden door de zorgverzekeraars.

  • 2. Het college zorgt dat het jeugdteam zich in de gevallen bedoeld in het eerste lid de jeugdige en zijn ouders wijst op de consequentie dat deze zorg vanaf de 18e verjaardag van de jeugdige onder de Zorgverzekeringswet valt, en zich inspant voor de continuïteit van de zorg indien noodzakelijk.

Artikel 4.2 Afstemming langdurige zorg

  • 1. Het college zorgt dat de lokale toegang de jeugdige en/of zijn ouders ondersteunt richting het Centraal Indicatieorgaan Zorg, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg.

  • 2. Indien de jeugdige en/of zijn ouders weigeren mee te werken aan het verkrijgen van een besluit van het Centraal Indicatieorgaan Zorg, is het college niet gehouden een individuele voorziening toe te kennen op grond van deze verordening.

Artikel 4.3 Afstemming voorschoolse voorzieningen en het onderwijs

  • 1. Het college zorgt voor een contactpersoon bij het jeugdteam voor het primair en voortgezet onderwijs.

  • 2. Afspraken over de afstemming van jeugdhulp en onderwijszorg worden vastgelegd in het ontwikkelingsperspectiefplan, zoals bedoeld in de Wet primair onderwijs artikel 40a en de Wet voortgezet onderwijs 2020 artikel 2.44.

Artikel 4.4 Afstemming maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Het college zorgt voor een goede afstemming tussen het jeugdteam, het sociaal team en het Wmo-team, als een jeugdige en/of zijn ouders naast jeugdhulp ook in aanmerking komen voor voorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

  • 2. Het college zorgt dat wanneer de begeleiding van een jeugdige na het achttiende jaar voortgezet moet worden onder de Wet maatschappelijke ondersteuning, de continuïteit gewaarborgd wordt en het jeugdteam een besluit hiertoe zo nodig (mede)voorbereidt.

Artikel 4.5 Afstemming werk en inkomen

Het college zorgt dat het jeugdteam financiële belemmeringen voor het slagen van preventie en jeugdhulp vroegtijdig signaleert en waar nodig jeugdigen en hun ouders helpt de juiste ondersteuning vanuit de gemeentelijke voorzieningen – zoals schuldhulpverlening, inkomensvoorzieningen, minimaregelingen – te krijgen om deze belemmeringen weg te nemen.

Hoofdstuk 5 Persoonsgebonden budget

Artikel 5.1 Persoonsgebonden budget

  • 1. Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen kan het college een Pgb verstrekken, in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet.

  • 2. Het Pgb wordt vastgesteld aan de hand van een door de jeugdige en/of zijn ouders ingevuld Pgb-budgetplan. In het Pgb-budgetplan staat in ieder geval:

    • a.

      Welke jeugdhulp de jeugdige en/of zijn ouders gezien de hulpvraag willen inkopen met het Pgb en wat het beoogde resultaat is; en

    • b.

      indien van toepassing, welke jeugdhulp de jeugdige en/of zijn ouders willen betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

  • 3. Een Pgb is alleen mogelijk indien:

    • a.

      een aanvrager in aanmerking komt voor een individuele jeugdhulpvoorziening en dit in de vorm van een Pgb wenst te ontvangen; en

    • b.

      de aanvrager kan aantonen dat het inzetten van een Pgb tot betere en effectievere ondersteuning leidt en doelmatiger is dan zorg in natura; en

    • c.

      de aanvrager kan motiveren dat het aanbod zorg in natura niet passend is; en

    • d.

      naar het oordeel van het college is voldaan aan alle in artikel 8.1.1 van de wet genoemde voorwaarden; en

    • e.

      de ondersteuning die de ouder en/of jeugdige met het Pgb wenst in te kopen naar het oordeel van het college in voldoende mate zal bijdragen aan het bereiken van het in het plan van aanpak opgenomen beoogde resultaat; en

    • f.

      bij de toekenning van een Pgb aan een persoon uit het sociaal netwerk er geen risico op overbelasting is; en

    • g.

      er geen sprake is van een situatie als bedoeld in het volgende lid van dit artikel.

  • 4. Een Pgb is niet mogelijk:

    • a.

      voor andere en algemene voorzieningen als bedoeld in artikel 2.1, 1e lid;

    • b.

      voor pleegzorg, gezinshuizen en daarmee vergelijkbare vormen van verblijf;

    • c.

      voor zover er sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 8.1.1 vierde lid van de wet;

    • d.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die voorafgaand aan de indiening van de aanvraag zijn gemaakt;

    • e.

      voor hulp van een aanbieder die door het college is ingekocht voor jeugdhulp;

  • 5. We hanteren de volgende uitgangspunten bij de besteding van een Pgb:

    • a.

      Er is geen verantwoordingsvrij bedrag.

    • b.

      Voor budgethouders met meerdere Pgb’s is schuiven tussen verschillende budgetten niet toegestaan, tenzij hierover schriftelijke afspraken zijn gemaakt met het college.

  • 6. Budgethouders mogen vanuit het budget de volgende uitgaven wel doen:

    • a.

      Vervoerskosten, voor zover hiervoor een beschikking op grond van artikel 2.5 is afgegeven die samenhangt met een individuele voorziening voor begeleiding en/of behandeling in het kader van de jeugdhulp;

    • b.

      Het Pgb mag worden besteed bij een aanbieder zowel binnen als buiten de regio Eemland maar in ieder geval binnen Nederland. Een Pgb mag alleen na schriftelijke toestemming van het college besteed worden in EU-landen. Deze aanbieder dient te voldoen aan het Afsprakenkader buitenlands zorgaanbod jeugd.

  • 7. Budgethouders mogen vanuit het budget in ieder geval de volgende uitgaven niet doen:

    • a.

      kosten voor bemiddeling;

    • b.

      kosten voor het voeren van een Pgb-administratie;

    • c.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van het Pgb;

    • d.

      extra beloningen, zoals eindejaarsuitkering of overlijdensuitkering en gratificaties;

    • e.

      contributie voor het lidmaatschap van belangenverenigingen voor budgethouders, kosten voor het volgen van cursussen over het Pgb, kosten voor het bestellen van informatiemateriaal;

    • f.

      alle zorg en ondersteuning die onder een andere wet dan de Jeugdwet valt;

    • g.

      alle zorg en ondersteuning (door aanbieders) buiten EU-landen.

  • 8. Het college stelt een format vast voor het Pgb-budgetplan.

Artikel 5.2 Onderscheid formele hulp en informele hulp

  • 1. Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de budgethouder:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het Pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het Pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • c.

      personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp.

  • 2. Indien de jeugdhulp geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder, is altijd sprake van informele hulp.

  • 3. Indien de hulp wordt verleend door een andere persoon dan beschreven in lid 1 onder a, b of c, is sprake van informele hulp.

Artikel 5.3 Hoogte van een Pgb-tarief

  • 1. Het Pgb is gebaseerd op een uur- of dagdeel maal het tarief. Hierbij zijn er drie soorten tarieven, zoals genoemd in het volgende lid.

  • 2. De Pgb-tarieven zijn berekend op basis van 90%, 75% en 50% van de tarieven voor de ingekochte jeugdhulp. Het 90% tarief is voor ondersteuning door niet-gecontracteerde professionele instellingen, het 75%-tarief voor niet gecontracteerde zelfstandige professionals (zzp-ers) en het 50%-tarief voor informele hulp door niet-professionals.

  • 3. Van het formele tarief is sprake als de hulp verleend wordt door personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de jeugdige:

    • a.

      die in loondienst zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het Pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en een kopie van de inschrijving in het Handelsregister kunnen overleggen; en

    • b.

      die een kopie van hun (geanonimiseerde) arbeidsovereenkomst kunnen overleggen waaruit blijkt welke cao wordt toegepast. Het dient daarbij te gaan om een voor de betreffende sector relevante cao die aangemeld is bij de directie UAW van het Ministerie van SZW; of

    • c.

      die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel (ook in collectief verband) en ten aanzien van de voor het Pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en een kopie van de inschrijving in het Handelsregister kunnen overleggen; en

    • d.

      die hun SKJ of BIG registratie kunnen overleggen indien van toepassing. Indien een registratie niet van toepassing is, dan worden een kopie van een relevant diploma van een erkende Nederlandse instelling voor beroepsonderwijs uitgereikt aan de beoogde hulpverlener(s) en een VOG van de beoogd hulpverlener(s) die bij aanvang van de hulp niet ouder is dan 12 maanden ingediend.

  • 4. Als de documenten beschreven in lid 3, niet worden aangeleverd, dan is altijd sprake van informeel tarief.

  • 5. De norm verantwoorde werktoedeling zoals beschreven in het Besluit Jeugdwet en het Kwaliteitskader jeugd is van toepassing op zowel formele als informele hulp.

  • 6. De jeugdhulp in Pgb wordt toegekend met de tarieven genoemd in het Financieel besluit Jeugd en Wmo Soest 2025. Dit betreft een tarief per eenheid, bijvoorbeeld uren of dagen.

  • 7. De hoogte van het Pgb is de benodigde omvang van de individuele voorziening in uren of dagdelen maal het tarief.

  • 8. Het Pgb is nooit hoger dan dat de goedkoopste voorziening in natura zou kosten die past bij wat nodig is.

  • 9. De tarieven worden jaarlijks per 1 januari geïndexeerd volgens de OVA-index (90%) en CPI (10%).

Hoofdstuk 6 Nieuwe feiten en omstandigheden

Artikel 6.1 Herziening of intrekking

  • 1. Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing tot een individuele voorziening herzien of intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het Pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het Pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het Pgb of;

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening of het Pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 2. Een beslissing tot verlening van een Pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het Pgb binnen 3 maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 6.2 Terugvordering Pgb bij de Pgb-aanbieder

  • 1. Het college kan tot terugvordering van het Pgb bij de Pgb-aanbieder overgaan indien:

    • a.

      De Pgb-aanbieder geld heeft ontvangen voor zorg die (gedeeltelijk) niet is verleend of niet (geheel) conform de gestelde voorwaarden is verleend en hij niet binnen 72 uur melding heeft gedaan bij de Pgb-beheerder om dit te crediteren;

    • b.

      Een individuele voorziening voor een ander doel is ingezet, dan waarvoor het is toegekend;

    • c.

      Een individuele voorziening zonder toestemming van het college in het buitenland is ingezet.

  • 2. In geval van terugvordering stuurt het college een factuur naar de Pgb-aanbieder, die binnen 4 weken moet worden voldaan.

  • 3. Het college kan het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen.

  • 4. De hoogte van de terugvordering is de gehele of de gedeeltelijke geldwaarde van het (ten onrechte) bestede Pgb.

Artikel 6.3 Opschorting betaling uit het Pgb

  • 1. Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het Pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een jeugdige een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

  • 2. Het college stelt de jeugdige en/of zijn ouders schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste lid.

Hoofdstuk 7 Voorkomen en bestrijden van misbruik of oneigenlijk gebruik

Artikel 7.1 Controle

  • 1. Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt dan wel besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2. Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verwijzingen door derden zoals bedoeld in paragraaf 3.2 rechtmatig zijn.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot deze controle.

Artikel 7.2 Toezichthouders

  • 1. Het college kan toezichthoudende ambtenaren aanwijzen die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.9 van de wet.

  • 2. De aangewezen toezichthouder is belast met:

    • a.

      de bevoegdheid om inlichtingen te vorderen;

    • b.

      de bevoegdheid om de (cliënten)administratie te vorderen bij de zorgverlener;

    • c.

      de bevoegdheid om de administratie te vorderen bij de Pgb-beheerder;

    • d.

      vorderen van identificatie;

    • e.

      inzage van documenten en toegang tot gegevens;

    • f.

      het betreden van plaatsen (met uitzondering van woningen);

    • g.

      controleren of de zorgverlener de verplichtingen uit de toekenningsbeschikking of de raamovereenkomst met het college naleeft;

    • h.

      inhoudelijk controleren van de overeenkomsten die de Pgb-beheerder heeft gesloten; voldoen deze aan bij de aanvraag geleverde gegevens en informatie.

  • 3. Een ieder is verplicht om mee te werken aan het onderzoek van de toezichthouder.

Artikel 7.3 Maatregelen ter voorkoming en bestrijding van misbruik of oneigenlijk gebruik

Het college treft de nodige maatregelen om het oneigenlijk gebruik van individuele voorzieningen en Pgb’s te voorkomen en fraude te bestrijden. Tot deze maatregelen behoren in ieder geval:

  • a.

    het college zoekt waar mogelijk samenwerking met organisaties die zich ook bezighouden met het tegengaan van oneigenlijk gebruik en fraude op het terrein van de zorg of aanverwante terreinen;

  • b.

    het college verricht zo nodig onderzoek bij (Pgb-) aanbieders van individuele voorzieningen die een subsidie- of contractrelatie met de gemeente onderhouden of die ondersteuning verlenen op grond van een Pgb aan inwoners en die verplicht zijn om kosteloos hun medewerking te verlenen;

  • c.

    het college maakt afspraken met aanbieders van voorzieningen over de facturatie, resultaatsturingen, accountantscontroles, zodat declaraties en uitbetalingen in overeenstemming zijn met de contractuele afspraken, de leveringsopdracht, de prestatieafspraken en de feitelijk geleverde prestaties;

  • d.

    het college controleert, al dan niet steekproefsgewijs, of de gemaakte afspraken zoals genoemd in het voorgaande lid worden nagekomen;

  • e.

    het college beperkt de looptijd van de indicaties of voert periodiek controles uit bij langlopende indicaties;

  • f.

    het college voert een grondige toets aan de voorkant uit bij de verstrekking van een Pgb op:

    • I.

      de regiemogelijkheden van de cliënt of degene die de cliënt als vertegenwoordiger wenst in te schakelen conform artikel 8.1.1, lid 2, onder a, van de wet;

    • II.

      de kwaliteit van de invulling van het door de cliënt en (Pgb-)aanbieder te overleggen Pgb-budgetplan mede met het oog op de te bereiken resultaten conform artikel 8.1.1, lid 2, onder c, van de wet;

  • g.

    het college monitort het gebruik van het Pgb en de behaalde resultaten in relatie tot de gestelde doelen;

  • h.

    het college spoort vroegtijdig misbruik en oneigenlijk gebruik op.

Hoofdstuk 8 Overige bepalingen

Artikel 8.1 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke cao-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Artikel 8.2 Vertrouwenspersoon

  • 1. Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2. Het college wijst jeugdigen en ouders erop dat zij zich kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 8.3 Klachtregeling

Het college stelt een regeling vast voor de afhandeling van klachten van jeugdigen en ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

Artikel 8.4 Inspraak en medezeggenschap

  • 1. Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 3. Het college vraagt de Inwonersparticipatieraad Sociaal Domein om te adviseren over de uitvoering van het eerste en tweede lid, zoals vastgelegd in de Verordening Participatieraad sociaal domein Soest.

Artikel 8.5 Nadere regels

Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college binnen de kaders van deze verordening nadere regels stellen.

Artikel 8.6 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassingen van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen Artikel 9.1 Intrekking oude verordening en overgangsbepalingen

  • 1. De Verordening Jeugdhulp gemeente Soest 2017 wordt ingetrokken.

  • 2. Een jeugdige houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening Jeugdhulp gemeente Soest 2017 totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3. Voor de jeugdige als bedoeld in het tweede lid geldt eveneens dat de Nadere regels 2019 van kracht blijven totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 4. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening Jeugdhulp gemeente Soest 2017 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van de Verordening Jeugdhulp gemeente Soest 2025, worden afgehandeld krachtens de Verordening Jeugdhulp gemeente Soest 2025.

  • 5. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening Jeugdhulp gemeente Soest 2017 wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 9.2 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt op 1 januari 2025 in werking.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Jeugdhulp gemeente Soest 2025.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 4 december 2024,

de griffier,

Drs. M.A.C. van Esterik

de plv. voorzitter,

H.E. Dijkhuizen

Toelichting Verordening jeugdhulp gemeente Soest 2025

Inleiding

De Jeugdwet

De gemeente Soest beschrijft in de Verordening Jeugdhulp 2025 hoe zij uitvoering geeft aan de Jeugdwet. In de Jeugdwet is een jeugdhulpplicht voor gemeenten opgenomen, vergelijkbaar met de compensatieplicht in de Wmo. De gemeente treft daar waar een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, opvoeden, de zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie, een voorziening op het gebied van jeugdhulp. Uitgangspunt hierbij blijft de eigen kracht van jeugdige en zijn ouders.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval regels opstelt:

  • over de te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp-) voorzieningen;

  • over de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • over de wijze waarop inwoners worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

  • over een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, als het college de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Het college houdt rekening met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Daarnaast biedt de Jeugdwet de mogelijkheid, in artikel 8.1.1, vierde lid, dat in de verordening bepaald wordt onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk. Ook deze mogelijkheid benutten we in de verordening.

De Integrale Visie Sociaal Domein gemeente Soest 2024-2028

Deze verordening kan niet los worden gezien van de Integrale Visie Sociaal Domein gemeente Soest 2024-2028. In deze Visie omschrijft de gemeenteraad wat voor gemeente Soest wil zijn als het gaat over zorgen voor elkaar. De leidende principes zoals geformuleerd in de Visie zijn in lijn met de verordening jeugdhulp. De leidende principes zijn:

1. De inwoners en hun leefwereld staan centraal

Niet de regels en procedures zijn leidend maar de hulpvraag van de inwoner en de eigen mogelijkheden om zelf tot een oplossing te kunnen komen. Lukt een inwoner dat niet en heeft deze geen familie of vrienden in de buurt die ondersteuning kunnen bieden, dan zorgt de gemeente dat de juiste hulp en ondersteuning voor handen is. We houden rekening met de menselijke maat en bieden maatwerk waar dat nodig is. We zorgen daarbij voor een laagdrempelige toegang tot hulp en ondersteuning en eenvoudige aanvraagprocessen.

2. We gaan uit van vertrouwen

We handelen vanuit vertrouwen en luisteren serieus naar inwoners. We zorgen er ook voor dat inwoners gebruik kunnen maken van onafhankelijke ondersteuning.

3. Voorkomen is beter dan genezen

We investeren in preventie en het vroegtijdig signaleren van problemen. We accepteren ook dat het leven niet maakbaar is en tegenslagen soms bij het leven horen. We willen voorkomen dat ‘gewone’ uitdagingen in het leven geproblematiseerd en gemedicaliseerd worden.

4. Ondersteuning nabij en zo licht als mogelijk (en zo zwaar als nodig)

We gaan uit van de eigen mogelijkheden van inwoners en hun sociale netwerk. Wanneer we ondersteuning inzetten dan is daarbij het uitgangspunt ‘zo licht als mogelijk en zo zwaar als nodig’.

5. Continue leren en verbeteren

Dit principe gaat over het blijven leren en verbeteren in het sociaal domein. Deze verordening is daar een uitkomst van. In deze nieuwe verordening zijn landelijke ontwikkelingen, jurisprudentie en de lokale ontwikkelingen verwerkt. Ook is in deze verordening opgenomen dat we uitgaan van bewezen effectieve methoden en instrumenten.

Het 6e leidende principe (ongelijk investeren voor gelijke wijken) is niet van toepassing op de Verordening Jeugdhulp. De Verordening Jeugdhulp is immers voor alle inwoners op gelijke wijze van toepassing.

Afbakening verordening

Deze gemeentelijke verordening gaat alleen over de algemene voorzieningen en individuele jeugdhulpvoorzieningen. Het jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringsaanbod zijn volgens de Jeugdwet geen jeugdhulpvoorzieningen en zijn daarom niet geregeld in deze verordening. Hetzelfde geldt voor de toegang door de gecertificeerde instellingen richting de specialistische jeugdhulp. Op grond van de Jeugdwet (artikel 3.5) hebben de gecertificeerde instellingen hierin een eigen bevoegdheid, waarbij zij wel verplicht zijn om hierover te overleggen met het college.

In deze verordening zijn ook tal van andere zaken niet geregeld omdat zij al in de Jeugdwet of andere (landelijke) wet- en regelgeving geregeld zijn. Denk aan zaken als de kwaliteitseisen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen en privacyregels rond het delen van informatie en het instemmen met hulp. Deze zijn vanzelfsprekend wel van toepassing op de werkzaamheden en in de dagelijkse praktijk.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

In artikel 1.1 worden de begrippen gedefinieerd die cruciaal zijn voor het begrip van deze verordening. In de Jeugdwet worden drie typen voorzieningen onderscheiden:

  • algemene voorzieningen

  • andere voorzieningen

  • individuele voorzieningen

Algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijke voorzieningen. De jeugdige en zijn ouders kunnen rechtstreeks, dus zonder tussenkomst van de gemeente, gebruik maken van deze voorzieningen.

Andere voorzieningen zijn voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet. Denk bijvoorbeeld aan de Wmo, Zorgverzekeringswet, WLZ, onderwijswetgeving of de Participatiewet. Andere voorzieningen zijn voorliggend op voorzieningen op grond van de Jeugdwet.

Individuele voorzieningen zijn voorzieningen die alleen toegankelijk zijn na een verwijzing door een wettelijke verwijzer, zoals het jeugdteam of de huisarts.

Voor de definitie van het Persoonsgebonden Budget is de afkorting ‘Pgb’ opgenomen omdat de afkorting Pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘Persoonsgebonden budget’.

Het aantal definities van artikel 1.1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. De meeste van deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening.

In artikel 1.1 van de Jeugdwet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:

  • 1.

    ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie-gerelateerde problemen;

  • 2.

    het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttienjaar nog niet hebben bereikt, en

  • 3.

    het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

In deze verordening gebruiken we de begrippen ‘jeugdige’ en ‘ouder’ overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige zelfstandig (van bijvoorbeeld zestien jaar of ouder) en de jeugdige met één of beide ouders. Ouder wordt in artikel 1 van de wet als volgt gedefinieerd: ‘de gezaghebbend ouder, adoptiefouder of stiefouder, een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder.

De mate waarin jeugdigen zelfstandig (zonder toestemming van zijn ouders) benaderd kunnen worden – en jeugdhulp mogen ontvangen – verschilt per leeftijdscategorie. Op grond van de wet (artikel 7.3.4 en 7.3.5.) is expliciete toestemming nodig van:

  • a)

    een ouder of voogd van een jeugdige die jonger is dan twaalf jaren, of;

  • b)

    een ouder of voogd van een jeugdige van twaalf jaar of ouder, die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen, of;

  • c)

    een ouder of voogd van een jeugdige tussen twaalf en zestien jaar, en ook van de betrokken jeugdige zelf, of;

  • d)

    de betrokken jeugdige van zestien jaar of ouder zelf.

De Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid van de Awb), ‘besluit’ (artikel 1:3, eerste lid Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:3, tweede lid van de Awb).

Hoofdstuk 2 Jeugdhulp

In de Jeugdwet is opgenomen dat de gemeenteraad in de verordening moet opnemen welk aanbod aan individuele voorzieningen en algemene voorzieningen beschikbaar is. Ook moet de gemeenteraad aangeven hoe de beoordeling en toekenning van voorzieningen verloopt. De burger heeft recht op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3).

Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie. Wel is in de memorie van toelichting opgenomen dat gemeenten zowel algemene, vrij-toegankelijke voorzieningen als individuele voorzieningen kunnen treffen. Een individuele voorziening heeft vaak betrekking op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij-toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij-toegankelijke hulp wordt door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdartsen eerst beoordeeld of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.

Artikel 2.1 Algemene voorzieningen

Dit artikel beschrijft algemene voorzieningen waar de jeugdige of ouder zonder besluit door het college heen kan gaan. Wel kan er een lichte toegangstoets worden uitgevoerd.

Artikel 2.2 Jeugdhulpverleners (jeugdteam)

Dit artikel beschrijft de taken van de jeugdhulpverleners in het jeugdteam van de gemeente Soest. In het tweede lid is opgenomen dat het jeugdteam namens het college besluiten kan nemen over de toegang tot niet vrij-toegankelijke jeugdhulp.

Artikel 2.3 Vormen van niet vrij-toegankelijke jeugdhulp (individuele voorzieningen)

Een individuele voorziening heeft vaak betrekking op gespecialiseerde jeugdhulp. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van jeugdhulp onderzoekt het jeugdteam eerst of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben. Bij de beschrijving van de vormen van niet vrij toegankelijke voorzieningen is aangesloten bij de aanbesteding voor jeugdhulp. Als het aanbod verandert, bijvoorbeeld als gevolg van de Hervormingsagenda jeugd, dan kan het college op grond van het tweede lid van dit artikel dit artikel aanpassen.

Artikel 2.4 Dyslexiezorg

Dyslexiezorg voor jeugdigen met ernstige dyslexie (ED) viel tot 1 januari 2015 onder de Zorgverzekeringswet (Zvw). Met inwerkingtreding van de Jeugdwet is de gemeente verantwoordelijk geworden voor deze zorg en valt zij onder de noemer ‘jeugdhulp’. In de Jeugdwet (of het Besluit of Regeling Jeugdwet) is deze vorm van jeugdhulp niet nader afgebakend. Vanaf 1 januari 2015 is door gemeente de praktijk voortgezet, zoals die onder de Zvw bestond. Dit houdt in dat alleen dyslexiezorg voor jeugdigen met ernstige dyslexie wordt vergoed en dat alleen jeugdigen in de leeftijd van 7 tot 13 jaar voor vergoede dyslexiezorg in aanmerking komen (jeugdigen in het primair onderwijs).

Het vaststellen van ED gebeurt door het doorlopen van het landelijke protocol Dyslexie Diagnostiek en Behandeling. Als school voldoende inzet heeft gepleegd, wordt de aanvraag voor onderzoek en behandeling voorgelegd aan het samenwerkingsverband passend onderwijs De Eem. De werkwijze is terug te vinden op de website https://dyslexie.swvdeeem.nl/. SWV De Eem adviseert namens de gemeenten in de regio Amersfoort over dyslexiezorg en verzorgt de toegang tot vergoede dyslexiezorg. Het college legt het besluit vast in een beschikking op de aanvraag. Ouders die het niet eens zijn met het besluit van het college, kunnen bij het college in bezwaar gaan.

Dyscalculie valt niet onder de jeugdhulp, maar onder de ondersteuning van de school. Dit volgt uit een brief die de toenmalige staatssecretaris Dekker aan de Tweede Kamer schreef (21 april 2016) “Gemeenten hoeven op grond van de Jeugdwet niet te voorzien in een diagnosestelling en behandeling van dyscalculie.”

Artikel 2.5 Vervoer

Vervoer naar en van de locatie waar de jeugdhulp gegeven wordt, binnen of buiten de gemeentegrenzen, behoort tot de jeugdhulpvoorzieningen die het college moet treffen. Dit is het geval als een jeugdige jeugdhulp ontvangt op grond van de Jeugdwet en niet in staat is om zelfstandig van en naar de locatie te komen waar de jeugdhulp wordt gegeven in verband met een medische noodzaak of gebrek aan zelfredzaamheid (artikel 2.3 lid 2 Jeugdwet). In dit artikel wordt omschreven onder welke voorwaarden en in welke situaties een jeugdige in aanmerking komt voor vervoer naar en van de locatie waar de jeugdhulp geboden wordt. Het uitgangspunt is dat ouders en jeugdige zelf verantwoordelijk zijn voor vervoer. Het jeugdteam onderzoekt de eigen mogelijkheden als onderdeel van het brede onderzoek naar de hulpvraag, zoals omschreven in artikel 3.4.

Artikel 2.6 Begeleiding in het vervoer

Ook in dit artikel over begeleiding tijdens het vervoer naar en van de locatie waar jeugdhulp wordt geboden, sluiten we aan bij de bepalingen die hierover in de Verordening Leerlingenvervoer zijn opgenomen. Volgens rechtspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 april 2015 in zaak nr. 201405966/1/A2) behoort het geven van begeleiding tijdens het leerlingenvervoer tot de verantwoordelijkheid van de ouders. Dat beide ouders door hun werk niet in de gelegenheid zijn hun kind zelf naar school te begeleiden, onderscheidt zich niet van de situatie waarin vele andere ouders zich bevinden. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat naar eigen zeggen een sociaal netwerk ontbreekt om hun kind naar school te begeleiden.

Hoofdstuk 3 Toegang tot jeugdhulp

In dit hoofdstuk worden de verschillende wijzen van toegang tot de niet vrij-toegankelijke jeugdhulp beschreven. Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij de gemeente. Het Jeugdteam ontvangt namens het college de vraag van een inwoner. De jeugdhulpverleners van het jeugdteam zijn door het college gemandateerd om de aanvragen in behandeling te nemen en te besluiten op de aanvraag.

De Jeugdwet regelt ook dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Dit is opgenomen in artikel 3.8 van de verordening. Een andere wettelijke ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting (artikel 3.9).

Paragraaf 3.1 Toegang via het college

Artikel 3.1 Toegang jeugdhulp via het college

Eerste lid

De Awb bepaalt dat een aanvraag “een verzoek van een belanghebbende” is om een besluit te nemen. Een belanghebbende kan dus een aanvraag indienen om jeugdhulp. Volgens de Awb is een belanghebbende degene die een rechtstreeks belang heeft bij een besluit. Dat roept de vraag op welke personen een rechtstreeks belang hebben bij een jeugdhulpbesluit.

Jeugdige is belanghebbende

Allereerst is de jeugdige voor wie de jeugdhulp nodig is, belanghebbende. Een jeugdige heeft altijd een rechtstreeks belang bij het jeugdhulpbesluit dat over hem gaat. Toch betekent dat niet dat een jeugdige ook altijd zelf de aanvraag om jeugdhulp kan indienen. Een minderjarige jeugdige is namelijk handelingsonbekwaam. Dat houdt in principe in dat de jeugdige de aanvraag niet mag indienen, maar dat de aanvraag ingediend moet worden door zijn wettelijk vertegenwoordiger (ouders met gezag of voogd).

Toch volgt uit de Awb-regels dat een jeugdige zelf de aanvraag kan indienen. Een jeugdige die in staat is zich een eigen mening te vormen over de jeugdhulp die hij wil, kan de aanvraag zelf indienen. Dat hangt dan af van de ontwikkeling van de jeugdige en kan per jeugdige verschillen. De ene jeugdige van bijvoorbeeld 12 jaar kan dat al wel, een andere jeugdige van dezelfde leeftijd niet.

Als de jeugdige zelf de aanvraag indient, is meestal nog wel toestemming daarvoor nodig van de ouders met gezag of de voogd.

Op grond van de Jeugdwet (artikel 7.3.4 en 7.3.5.) kan een aanvraag ingediend worden door:

  • a)

    een ouder of voogd van een jeugdige die jonger is dan twaalf jaren, of;

  • b)

    een ouder of voogd van een jeugdige van twaalf jaar of ouder, die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen, of;

  • c)

    een ouder of voogd van een jeugdige tussen twaalf en zestien jaar, en ook van de betrokken jeugdige zelf, of;

  • d)

    de betrokken jeugdige van zestien jaar of ouder zelf (zonder toestemming van ouder of voogd).

Ouders zijn meestal belanghebbende

Ouders mèt gezag zijn ook belanghebbende bij het jeugdhulpbesluit voor hun kind. Als opvoeders hebben zij een rechtstreeks belang bij dat besluit, omdat het de opvoedingssituatie raakt. Zij kunnen dan ook een aanvraag indienen om jeugdhulp voor hun kind.

Ouders zònder gezag kunnen ook belanghebbende zijn. Dat is het geval als zij hun kind (tot 18 jaar) verzorgen en opvoeden. Zij kunnen dan ook een aanvraag indienen om jeugdhulp voor hun kind. Als een ouder zonder gezag het kind niet verzorgt of opvoedt, is die ouder dus geen belanghebbende en kan die ouder geen aanvraag indienen. Hierop is één uitzondering. Het gaat dan om de ouder zonder gezag die niet als verzorgende ouder geldt, maar wèl gerechtigd is tot omgang met zijn kind. Als die ouder jeugdhulp wil die verband houdt met de uitvoering van de omgangsregeling, heeft deze ouder rechtstreeks belang bij het jeugdhulpbesluit. De ouder is dan dus belanghebbende en kan voor die jeugdhulp een aanvraag indienen.

Een ander dan ouder die belanghebbende kan zijn

Het kan zijn dat een ander dan de ouder het kind verzorgt en opvoedt. Deze persoon is ook belanghebbende bij het jeugdhulpbesluit voor het kind dat binnen zijn gezin wordt verzorgd en opgevoed. Denk hierbij aan een pleegouder. Deze persoon kan dus ook een aanvraag om jeugdhulp indienen voor het kind.

Machtiging indiening aanvraag

De belanghebbende kan een derde machtigen om de aanvraag in te dienen. Een advocaat kan bijvoorbeeld gemachtigde zijn. De gemachtigde is dan niet ook belanghebbende, maar kan enkel namens de belanghebbende de aanvraag indienen.

Aanvraag is schriftelijk

Een aanvraag voor een individuele voorziening moet schriftelijk worden ingediend. Onder schriftelijk wordt ook digitale wijzen van aanvraag bedoeld. Een mondelinge aanvraag is niet mogelijk. Als een mondelinge aanvraag komt, wijst het jeugdteam de aanvrager op de verplichting om het schriftelijk in te dienen. Indien de aanvrager daartoe niet in staat is, wordt er voor ondersteuning gezorgd. Deze ondersteuning wordt geboden door het jeugdteam of door een onafhankelijke cliëntenondersteuner.

Tweede lid

Gezinnen hebben op grond van de Jeugdwet het recht op het maken van een familiegroepsplan, maar zijn daartoe niet verplicht. Het jeugdteam biedt het gezin de mogelijkheid om een familiegroepsplan op te stellen als bedoeld in de wet, al dan niet gefaciliteerd door de onafhankelijke cliëntondersteuner.

Een familiegroepsplan is een plan van aanpak opgesteld door de ouders en kinderen, samen met bloedverwanten, aanverwanten en/of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. Er wordt hierbij uitgegaan van de eigen kracht en de mogelijkheid om de regie te voeren over de hulp die zij nodig hebben. Het familiegroepsplan is vormvrij en kan bijgesteld worden. Als een gezin professionele hulp nodig heeft en een familiegroepsplan heeft gemaakt, maakt dit altijd onderdeel uit van het totale plan van aanpak.

Als de gecertificeerde instelling jeugdreclassering of voogdij uitvoert, dan krijgt het gezin geen gelegenheid om eerst een familiegroepsplan op te stellen.

Derde lid

De aanvraag dient afgestemd te worden met andere voorzieningen, daarbij kan worden gedacht aan het onderwijs of de Wmo om tot een juiste beoordeling van de ondersteuningsbehoefte te komen.

Artikel 3.2 Kwaliteitseisen toegang jeugdhulp via college

In het eerste lid wordt aangesloten bij de omschrijving van jeugdhulp zoals opgenomen in de Jeugdwet artikel 1.1 en de opdracht aan gemeenten in artikel 2.1.

In het tweede lid waarborgen we de inzet van gekwalificeerd personeel. We sluiten hierbij aan bij de norm van verantwoorde werktoedeling. De norm van verantwoorde werktoedeling is de uitgewerkt in het kwaliteitskader jeugd, dat te vinden is bij de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) https://informatiebank.skjeugd.nl/wp-content/uploads/2022/08/kwaliteitskader-Jeugd.pdf.

Bovendien zetten we waar beschikbaar bewezen effectieve methodieken en instrumenten in. We gaan hierbij uit van de databanken Instrumenten, Interventies en Richtlijnen van het Nji.

Artikel 3.3 Eigen kracht

De verantwoordelijkheid van de ouders voor het gezond en veilig opgroeien van hun kinderen is geregeld in de artikelen 82 en 247 van het Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Het moet voor ouders en professionals vanzelfsprekend zijn dat ouders zelf de regie nemen en houden over de opvoeding van hun kinderen (tenzij dit een onverantwoord risico voor het kind oplevert). Dat vraagt een vraaggerichte houding van hulpverleners, waarbij uitgegaan wordt van de eigen kracht van jongeren en ouders en het besef dat zij verantwoordelijk zijn voor zichzelf en, in het geval van ouders, ook voor hun kinderen. Hierop zijn zij ook aanspreekbaar. De overheid dient ervoor te waken de zorgtaken van mensen en hun verbanden over te nemen (bron: Memorie van Toelichting op de Jeugdwet. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 19-20 en Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 128).

De Jeugdwet kent de begrippen gebruikelijke en bovengebruikelijke hulp niet. Ook in Soest maken we dit onderscheid niet. We doen zorgvuldig onderzoek volgens het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep en bepalen op basis daarvan of en welke ondersteuning nodig is. Dat ouders meer zorg moeten verlenen dan bij een kind zonder beperkingen het geval zou zijn, maakt niet zonder meer dat het college een voorziening moet verstrekken.

In lid 4 staat wat we in elk geval verstaan van de eigen kracht van ouders.

Lid 5 geeft aan dat we de draagkracht van ouders niet afhankelijk laten zijn van de (ontwikkel-)leeftijd van het kind. We werken niet met overzichten welke opvoedingstaken gebruikelijk zijn per leeftijdscategorie. We maken geen onderscheid tussen gebruikelijke en bovengebruikelijke hulp, maar doen zorgvuldig onderzoek naar de hulpvraag, de problematiek, de benodigde ondersteuning en de eigen kracht volgens het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep (zie artikel 3.4).

In lid 6 beschrijven we wanneer we vinden dat eigen kracht van ouders niet meer toereikend is.

In lid 7 is omschreven wat we vervolgens van ouders verwachten om hun eigen mogelijkheden om zelfstandig voor hun kinderen te zorgen te vergroten. Als uit het onderzoek naar de eigen kracht blijkt dat de ouder niet beschikbaar is of overbelast is of dreigt te raken, dan verwachten we dat ouders een plan maken om er voor te zorgen dat de draagkracht en de beschikbaarheid (meer) toereikend worden om de benodigde ondersteuning te kunnen bieden. We verwachten dat ouders doen wat binnen hun mogelijkheden ligt om hun persoonlijke situatie aan te passen, zodat zij zelf kunnen voldoen aan de behoeften van hun kind. Van ouders mag verwacht worden dat zij, indien noodzakelijk, vergaande aanpassingen doen om dit te realiseren. Dit kan betekenen dat een ouder het eigen toekomstperspectief (carrière) of financiële situatie zal moeten bijstellen om voor het kind beschikbaar te zijn en de noodzakelijke ondersteuning te kunnen bieden

Artikel 3.4 Zorgvuldig onderzoek

Bij het onderzoek ter beoordeling van een aanvraag zal in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar hun behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de jeugdige en zijn ouders en de gezinssituatie te krijgen. Het ligt dan ook voor de hand dat er een of meerdere gesprekken gevoerd worden met de jeugdige en zijn ouders.

Een zorgvuldig onderzoek vereist het doorlopen van de volgende stappen. Dit volgt onder andere uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 mei 2017: ECLI:NL;CRVB:2017:1477).

Stap 1: formuleer de hulpvraag of hulpvragen van jeugdige en/of zijn ouders

Wat is eigenlijk de jeugdhulpvraag van de jeugdige of zijn ouders? In dit verband wordt opgemerkt dat uit artikel 1.1 van de wet voortvloeit dat jeugdhulp niet alleen de hulp aan de jeugdige is, maar ook dat de ouder zelf in aanmerking kan komen voor jeugdhulp. Bijvoorbeeld ter ondersteuning van de opvoeding. De vraag van de inwoner is de start van het onderzoek, maar hoeft niet de uiteindelijke hulpvraag te zijn. De jeugdhulpverlener en de inwoner onderzoeken samen de hulpvraag. De jeugdhulpverlener heeft vanuit zijn of haar professie een aandeel in het formuleren van de hulpvraag.

Stap 2: breng de onderliggende problematiek gedetailleerd en onderbouwd in kaart

Welke opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen zijn er?

Om een besluit zorgvuldig te nemen, moeten alle relevante feiten en omstandigheden van de hulpvraag worden onderzocht. Dit onderzoek doet de jeugdprofessional van het Jeugdteam samen met de jeugdige en/of ouder(s). Persoonlijk contact is nodig om een goed beeld te krijgen van de jeugdige en de gezinssituatie. Het is gebruikelijk daarom ook een of meerdere gesprekken plaatsvinden met de jeugdige en zijn ouder(s). Bovendien moet het college ervoor zorgen dat er voldoende deskundigheid is betrokken bij het onderzoek. Het college informeert de aanvrager over welke deskundige is betrokken bij het onderzoek. Het college dient zich te baseren op objectieve informatie van deskundigen en kan zich dus niet alleen baseren op informatie die ouders inbrengen.

Stap 3: stel de aard en de omvang van de noodzakelijke hulp vast

Welke hulp is noodzakelijk en in welke omvang? Bij de beantwoording van deze vraag wordt rekening gehouden met de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de jeugdige, met als doelstelling dat de jeugdige gezond en veilig kan opgroeien, dat hij kan groeien naar zelfstandigheid en dat hij voldoende zelfredzaam kan zijn en maatschappelijk kan participeren.

Ook in deze stap is de deskundigheid van belang. Het bepalen van de noodzakelijke hulp vergt bekwaamheid. Die moet aanwezig zijn en bovendien kenbaar voor de jeugdige of ouders.

Het college kan de hulpvrager vragen om gedurende een bepaalde periode een zorgmomentenoverzicht in te vullen.

Stap 4: kijk wat het verschil is tussen noodzaak en eigen kracht

Onderzoek de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders en van het sociale netwerk. Onderzoek of de eigen kracht toereikend is om de noodzakelijke hulp zoals bepaald in stap 3 te bieden. De stappen 1 tot en met 3 bouwen als het ware de jeugdhulpplicht eerst op tot een bepaald maximum. Stap 4 verkleint deze vervolgens weer, eventueel zelfs tot nul.

Stap 5: stel vast welke voorziening dat deel van de hulpvraag beantwoordt, dat de eigen kracht overstijgt.

Het is de discrepantie tussen zorgvuldig geïnventariseerde noodzaak en eigen kracht die uiteindelijk de jeugdhulpplicht concretiseert. Daarmee wordt bepaald welke voorziening nodig wordt geacht. Zo ook voorliggende voorzieningen die een jeugdige ontvangt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo), de Wet langdurige zorg(Wlz) of de Zorgverzekeringswet (Zvw) en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.

Bij het eerste lid , onder d (artikel 3.3 van de verordening) is beschreven dat het college bij de bepaling van jeugdhulp ook rekening houdt met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de cliënt. Deze eis houdt niet in dat een jeugdige per se geholpen moet worden door iemand die de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging of de culturele achtergrond van de jeugdige en/of zijn ouders deelt. Wel neemt de gemeente bij de uitoefening van haar taken geen beslissingen die met die gezindheid, overtuiging of achtergrond onverenigbaar zijn. Het gaat hier kortom om het respecteren van de jeugdige en/of diens ouders op de genoemde gebieden.

In het vierde lid is opgenomen dat het college de inzet van de juiste deskundigheid waarborgt gedurende het gehele onderzoeksproces. Het college stelt hier de hulpvrager van op de hoogte. Het college hoeft niet alle deskundigheid in huis te hebben, maar kan ook deskundigheid van een andere organisatie inschakelen. Het college informeert de hulpvrager over de naam van de deskundige, registratie in een kwaliteitsregister en welke specifieke deskundigheid deze persoon heeft.

Het vijfde lid beschrijft de in artikel 8.1.2, derde lid, van de Jeugdwet bepaalde verplichting dat de jeugdige en zijn ouders verplicht zijn de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. Dit betreft een actieve medewerkingsplicht. De CRvB heeft een aantal uitspraken gedaan over situaties waarin de medewerking van ouders onvoldoende werd bevonden door het college ( ECLI:NL:CRVB:2019:276, ECLI:NL:CRVB:2021:410, ECLI:NL:CRVB:2021:510 en ECLI:NL:CRVB:2022:693)

Artikel 3.5 Onderzoek naar eigen kracht

Eerste, tweede en derde lid

Onderdeel van het onderzoek naar de hulpvraag is het vaststellen welke ondersteuning ouders, al dan niet met behulp van hun sociale netwerk, op eigen kracht kunnen bieden. Een hulpmiddel om inzichtelijk te maken welke ondersteuning er gedurende de dag nodig is, is een zorgmomentenoverzicht. Het college kan vragen aan ouders om dit gedurende een bepaalde periode bij te houden.

Het college onderzoekt of degene waarvan oplossingen vanuit eigen kracht wordt verwacht:

  • In staat is de noodzakelijke hulp te bieden. Het gaat hierbij in elk geval om de vraag of degene de benodigde vaardigheden heeft of kan verwerven en of zijn/haar ondersteuning voldoende bijdraagt aan de gestelde doelen.

  • Beschikbaar is de noodzakelijke hulp te bieden. Hierbij houdt het college rekening met de behoefte en de mogelijkheden van de jeugdige, de voor hem benodigde ondersteuningsintensiteit en de duur daarvan, de mogelijkheden, de draagkracht en de belastbaarheid van zijn ouders, de samenstelling van het gezin en de woonsituatie en het belang van de ouders om te voorzien in een inkomen.

  • Niet overbelast dreigt te raken door het bieden van de noodzakelijke hulp. Het college onderzoekt wat de overbelasting inhoudt en hoe die zich uit. De klachten die door de overbelasting zijn ontstaan, moeten duidelijk worden omschreven.

Als uit het onderzoek naar de eigen kracht blijkt dat de ouder niet beschikbaar is of overbelast is of dreigt te raken, dan verwachten we dat ouders een plan maken om er voor te zorgen dat de draagkracht en de beschikbaarheid (meer) toereikend worden om de benodigde ondersteuning te kunnen bieden. We verwachten dat ouders doen wat binnen hun mogelijkheden ligt om hun persoonlijke situatie aan te passen, zodat zij zelf kunnen voldoen aan de behoeften van hun kind. Van ouders mag verwacht worden dat zij, indien noodzakelijk, vergaande aanpassingen doen om dit te realiseren. Dit kan betekenen dat een ouder het eigen toekomstperspectief (carrière) of financiële situatie zal moeten bijstellen om voor het kind beschikbaar te zijn en de noodzakelijke ondersteuning te kunnen bieden (vierde lid).

Vijfde lid

Een financiële draagkrachtmeting behoort niet tot de mogelijkheden om eigen kracht te bepalen. Andersom geldt dit ook: een tekort aan inkomen is geen reden om jeugdhulp in te zetten. Als ouders aangeven dat zij problemen ervaren met hun gezinsinkomen, dan verwijzen wij ouders door naar de afdeling Werk en inkomen.

Artikel 3.6 Identificatie

In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Het doel van het vaststellen van de identiteit is het beoordelen welke gemeente verantwoordelijk is voor het verlenen van jeugdhulp. De identificatieplicht is alleen van toepassing als er wordt doorverwezen naar niet vrij toegankelijk jeugdhulp. Voor jeugdige die niet in het bezit zijn van een Burgerservicenummer, treft artikel 7.2.4 van de wet een regeling. Van die jeugdigen dienen de volgende gegevens te worden opgenomen:

  • 1.

    achternaam,

  • 2.

    voornamen,

  • 3.

    geboortedatum, en

  • 4.

    postcode en huisnummer van het woonadres

Het niet hebben van een BSN is geen reden om jeugdhulp te onthouden, zelfs als de jeugdige niet rechtsgeldig in Nederland verblijft.

Artikel 3.7 Voorwaarden individuele voorziening

Dit artikel beschrijft de voorwaarden voordat een inwoner in aanmerking komt voor een individuele voorziening. Eerst wordt er een beroep gedaan op de eigen mogelijkheden en die van het sociaal netwerk, daarna op voorzieningen die vrij toegankelijk beschikbaar zijn of onder andere wetgeving vallen.

Artikel 3.8 Inhoud beschikking

Eerste lid

Het eerste lid bevestigt de regeling van deze onderwerpen in de Jeugdwet, de Awb en de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Dit is opgenomen in de verordening in het belang van burgers om hen een zo compleet mogelijk beeld te geven van hun rechten en plichten. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt voor alle beschikkingen.

Indien een jeugdige of zijn ouders in bezwaar en beroep willen gaan, hebben zij op grond van de Awb het recht op het indienen van een aanvraag, waarmee een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit kan worden uitgelokt. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de burger op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep.

Tweede lid

Hier is opgenomen wat in ieder geval moet worden vastgelegd in de beschikking. Binnen de ingekochte zorg is op diverse wijzen jeugdhulp ingekocht. Het grootste van de jeugdhulp wordt geboden via MetMaya. In een aantal gevallen wordt de jeugdhulp op individueel niveau ingekocht. Zoals voor jeugdigen die op basis van het woonplaatsbeginsel onder de verantwoordelijkheid van onze gemeente vallen maar in een andere regio wonen en hulp ontvangen. Bij verwijzing naar jeugdhulp via MetMaya zal dit artikellid beperkter worden ingevuld dan bij de andere aanbieders. Met MetMaya is namelijk afgesproken dat zij bepalen welke hulp nodig is en van welke intensiteit. In de beschikking waarbij de jeugdige en/of zijn ouders naar MetMaya worden verwezen zal hetgeen wat in dit lid onder a en b staat grotendeels door MetMaya worden bepaald en zal de aard en omvang niet in de beschikking worden opgenomen. Bij alle andere aanbieders is dit wel het geval.

Derde lid

Bij het derde lid is opgenomen wat in het geval van een voorziening in de vorm van Pgb wordt vastgelegd in de beschikking. Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in ‘natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb. De jeugdige of zijn ouders moeten motiveren dat het bestaande aanbod van zorg in natura niet passend is. Voor de eisen waaraan moet worden voldaan wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van deze verordening.

Vierde lid

Als een inwoner een jeugdhulpaanvraag indient bij het jeugdteam, stellen de inwoner en het jeugdteam gezamenlijk een plan van aanpak op. In het plan van aanpak wordt het onderzoeksproces beschreven. Het plan van aanpak maakt altijd integraal onderdeel uit van de beschikking.

Paragraaf 3.2 Toegang tot jeugdhulp niet via het college

De wetgever heeft naast de toegang via het college ook in de wet opgenomen dat er naar jeugdhulp kan worden verwezen via medici en vanuit het justitiële kader. In deze gevallen ontvangen ouders geen beschikking, omdat er andere juridische wegen beschikbaar zijn als ouders het niet eens zijn met het verwijzingsbesluit.

Artikel 3.9 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

De Jeugdwet regelt dat de jeugdhulp, naast de toegang via de gemeente, toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk bepalen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar het jeugdaanbod van één van de aanbieders waarmee de gemeente een contract heeft afgesloten. In de praktijk is het de aanbieder zelf die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Daarnaast houdt de jeugdhulpaanbieder rekening met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld.

De medische verwijzers mogen alleen verwijzen naar aanbieders die zijn ingekocht. Indien de medicus van mening is dat er jeugdhulp van een niet ingekochte aanbieder noodzakelijk is, dan zullen jeugdige en ouders een aanvraag moeten indienen bij het college. Het college beoordeelt of via MetMaya de hulp alsnog kan worden ingekocht.

Met de huisartsen uit Soest en Soesterberg is afgesproken dat zij, bij twijfel over de hulpvraag en juiste verwijzing, doorverwijzen naar het Spreekuur Jeugd GGZ. Het Spreekuur Jeugd GGZ is een apart onderdeel van het Jeugdteam. Het Spreekuur wordt bemenst door vaste jeugdhulpprofessionals. Deze jeugdprofessionals voeren zelf een aantal gesprekken met de jeugdige en ouders en adviseren indien nodig over passend aanbod (vrij toegankelijke voorziening, jeugdteam, aanbieder). De jeugdprofessional van het Spreekuur Jeugd GGZ koppelt terug aan de huisarts.

Artikel 3.10 Toegang jeugdhulp via de gecertificeerde instelling of kinderrechter

Jeugdhulp kan ook worden ingezet op initiatief van een gecertificeerde instelling. Gecertificeerde instellingen voeren de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering uit (artikel 3.2 Jeugdwet). In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5, eerste lid Jeugdwet). Bij jeugdreclassering is het niet alleen de gecertificeerde instelling die deze bevoegdheid heeft, ook andere instanties kunnen besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI) en de selectiefunctionaris van de JJI.

De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die de gecertificeerde instelling nodig acht ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel. Ook in het kader van de jeugdreclassering moet de gemeente ervoor zorgen dat de jeugdhulp wordt ingezet die de rechter, het openbaar ministerie, de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting of de gecertificeerde instelling nodig acht. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4, tweede lid onderdeel b Jeugdwet). Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking aan welke gecertificeerde instelling de maatregel gaat uitvoeren. De Raad voor de Kinderbescherming geeft in zijn verzoekschrift een concreet advies over welke gecertificeerde instelling dat moet zijn. De Raad voor de Kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De Raad voor de Kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen.

Hoofdstuk 4 Afstemming met andere voorzieningen

Artikel 4.1 Afstemming gezondheidszorg

Eerste lid

In het eerste lid wordt gedoeld op de specialistische jeugdhulp die valt onder de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen. Deze zorg valt vanaf de achttiende verjaardag van de jeugdige onder de Zorgverzekeringswet (Zvw). Zorgverzekeraars stellen aan zorgaanbieders eisen met betrekking tot de toegang. Zo moet er een rechtmatige verwijzer zijn in de vorm van een huisarts, jeugdarts of medisch specialist.

Tweede lid

Vanaf hun achttiende verjaardag zijn jeugdigen niet meer automatisch meeverzekerd met hun ouders. Zij dienen zelf een zorgverzekering af te sluiten. Bovendien geldt voor hen vanaf die leeftijd ook een eigen risico. Beide kunnen een belemmering vormen voor de jeugdige om de behandeling voort te zetten. De lokale toegang, andere verwijzer en betrokken jeugdhulpaanbieder zijn hier alert op en ondersteunen de jeugdige zo nodig bij deze veranderingen en nieuwe verantwoordelijkheden.

Artikel 4.2 Afstemming langdurige zorg

Eerste lid

Wanneer jeugdigen levenslang en levensbreed zorg nodig hebben vallen zij onder de Wet langdurige zorg (Wlz). Bij jeugdigen is dit echter nog niet altijd vast te stellen, omdat zij nog volop in ontwikkeling zijn. De onafhankelijke cliëntenondersteuning ondersteunt de jeugdige en zijn ouders, zo nodig, bij de aanvraag bij het Centraal indicatieorgaan zorg (CIZ), die over toegang tot de langdurige zorg gaat.

Tweede lid

Als het college gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wlz en de jeugdige of zijn ouders weigert mee te werken, dan hoeft het college geen voorziening toe te kennen (artikel 1.2, eerste lid onder c van de wet). Hierbij staat natuurlijk altijd het belang van het kind voorop. De jeugdige mag nooit het slachtoffer worden van onwillige ouders.

Artikel 4.3 Afstemming voorschoolse voorzieningen en het onderwijs

Eerste lid

In artikel 2.6, lid 1, onder c van de Jeugdwet is opgenomen “Het college is er in ieder geval verantwoordelijk voor dat: degenen die beroepsmatig met jeugdigen werken deskundig advies kunnen krijgen over vragen en problemen met betrekking tot opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;” Door het beschikbaar stellen van contactpersonen die dergelijke vragen kunnen beantwoorden of kunnen doorverwijzen is aan deze wettelijke verplichting voldaan. De contactpersonen kunnen verschillend zijn, denk hierbij aan jeugdgezondheidszorg en het jongerenwerk.

Tweede lid

In artikel 2.7 eerste lid van de Jeugdwet staat: “Het college treedt bij het treffen van een individuele voorziening zo nodig in overleg met het bevoegd gezag van een school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs, artikel 1 van de Wet op de expertisecentra of van een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, waar de jeugdige schoolgaand is.” Met dit lid wordt hier bij aangesloten.

Artikel 4.4 Afstemming maatschappelijke ondersteuning

Eerste en tweede lid

Het jeugdteam, of eerder betrokken jeugdhulpaanbieder, zoekt indien nodig afstemming met het sociaal team of een passende Wmo-aanbieder. Deze afstemming start uiterlijk een half jaar voor de 18e verjaardag. De jeugdige wordt begeleid en voorbereid op de veranderingen na het 18e jaar, met als beoogd resultaat continuïteit van zorg.

Artikel 4.5 Afstemming werk en inkomen

Het hebben van schulden en/of het leven in armoede kan gezinnen veel stress opleveren. Deze stress maakt dat mensen op een andere manier beslissingen nemen. Armoede- en schuldenproblematiek kunnen zo op de voorgrond treden dat ouders hun rol als opvoeder niet meer goed kunnen invullen, maar ook dat jeugdhulp minder of niet effectief is. Het is daarom belangrijk om armoede en financiële problemen tijdig te signaleren en ouders zo nodig snel naar de juiste financiële hulp en minimaregelingen toe te leiden.

Hoofdstuk 5 Persoonsgebonden budget

Zoals uitdrukkelijk volgt uit de wettekst en de daaraan ten grondslag liggende parlementaire geschiedenis, dient bij de aanvraag om jeugdhulp, in welke vorm dan ook, allereerst uitgegaan te worden van de eigen mogelijkheden – ‘eigen kracht’ – van de ouders, de jeugdige zelf en het sociale netwerk voor het opvangen van de ondersteuningsbehoefte. Slechts voor zover die eigen kracht ontoereikend is, komt een door de gemeente te treffen jeugdhulpvoorziening om de hoek kijken. Hierbij heeft de wetgever als uitgangspunt genomen dat de ingekochte jeugdhulp voorliggend is op persoonsgebonden budget (pgb). In dit hoofdstuk worden de kaders beschreven wanneer een ouder wel of niet in aanmerking kan komen voor een pgb voor jeugdhulp.

Artikel 5.1 Persoonsgebonden budget

Eerste lid

In het eerste lid is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (8.1.1) van de Jeugdwet. Dit lid is opgenomen om in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de cliënt te geven. In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de wet een pgb kan verstrekken. Voor gemeenten is onder meer van belang dat een pgb slechts wordt verstrekt indien de jeugdige of zijn ouders gemotiveerd kunnen aantonen dat de individuele voorziening die door een gecontracteerde aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, derde lid, onder b).

Tweede lid

Voor het aanvragen van een pgb wordt gebruik gemaakt van het zogenoemde pgb-budgetplan. In dit formulier staan de criteria genoemd onder a en b opgenomen. De aanvrager moet in de aanvraag onderbouwen:

  • welke jeugdhulp men wil inkopen

  • welk resultaat daarmee behaald gaat worden, en

  • wie men daarvoor gaat inzetten.

Deze gegevens zijn noodzakelijk om te kunnen bepalen of er aan de eisen die aan een pgb in de volgende leden van dit artikel worden gesteld is voldaan.

Derde lid

In dit lid staan kaders opgenomen waaraan de inzet van een pgb moeten voldoen. Aan al deze bepalingen moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor een pgb.

Onder a is opgenomen dat het jeugdteam allereerst vastgesteld moet hebben dat de aanvrager in aanmerking komt voor een individuele jeugdhulpvoorziening. Om dit vast te kunnen stellen, doet het jeugdteam zorgvuldig onderzoek volgens het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep (artikel 1.1 sub j van de verordening).

Onder a is ook opgenomen dat ouders niet kunnen worden verplicht om jeugdhulp via een pgb te ontvangen. Het dient een vrije keuze van de aanvrager te zijn.

Onder b is het uitgangspunt opgenomen dat pgb tot betere ondersteuning dient te leiden dan de ingekochte jeugdhulp. In de parlementaire geschiedenis van de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3, p .221) is het uitgangspunt opgenomen dat slechts in uitzonderlijke gevallen een vergoeding kan worden verkregen door het sociale netwerk voor jeugdhulpverlening. De wetgever beperkt dit tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot een betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is dan jeugdhulp die wordt geleverd door een professionele aanbieder.

In artikel 8.1.1 van de Jeugdwet is de eis van onderdeel c opgenomen: de keuze voor pgb moet ook worden bewezen door daadwerkelijk aan te tonen dat de ingekochte jeugdhulpaanbieders geen passende hulp kunnen bieden. Onderdeel d verwijst ook naar de wettelijke verplichtingen waaronder ook de eis is opgenomen dat de aanvrager het pgb kan beheren.

Onderdeel e beschrijft de toets die wordt uitgevoerd om te bepalen of de in het plan van aanpak genoemde doelen kunnen worden gehaald met de gevraagde hulp door middel van een pgb.

Het inzetten van een pgb in het sociaal netwerk mag geen overbelasting opleveren (f). Daarmee zal de hulp van mindere kwaliteit zijn. Het laatste onderdeel (g) verwijst naar de situaties waarbij een pgb niet mogelijk is. Deze worden beschreven in lid 4.

Vierde lid

In dit lid worden situaties beschreven waarin een pgb voor jeugdhulp niet mogelijk is. Onder a is de reden dat er vrij toegankelijke voorzieningen beschikbaar zijn of dat er beroep kan worden gedaan op voorzieningen die onder andere wettelijke kaders vallen zoals bijvoorbeeld Wlz of (passend) onderwijs.

Bij pleegzorg dient er te worden voldaan aan de kwaliteitseisen en daarvoor is de pleegzorginstelling verantwoordelijk. Daarom is pleegzorg alleen mogelijk via het aanbod dat is ingekocht door het college. Bij vergelijkbare vormen van verblijf gaat het om langdurige zorg in een gezinshuis of residentiële voorziening (zoals open en gesloten woongroepen). Ook hier geldt dat gezien de kwaliteitseisen waar dit aan moet voldoen, alleen door het college gecontracteerde voorzieningen worden toegekend.

Bij de weigeringsgronden van onderdeel c gaat het om de in de Jeugdwet opgenomen gronden:

  • Er worden geen kosten vergoed die hoger zijn dan de kosten van ingekochte zorg. In het Financieel besluit jeugd en Wmo Soest zijn de tarieven opgenomen.

  • de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

  • de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van het persoonsgebonden budget,

  • de jeugdige of zijn ouders het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is.

In onderdeel d. wordt beschreven dat het niet mogelijk is om een pgb met terugwerkende kracht te krijgen.

Onderdeel e beschrijft de situatie dat er een pgb wordt ingezet bij een gecontracteerde aanbieder. Deze constructie is niet mogelijk, omdat er dan in strijd met het uitgangspunt wordt gehandeld dat ingekochte zorg niet passend zou zijn. Dat uitgangspunt is opgenomen in artikel 8.1.1, lid 2, onder b van de Jeugdwet.

Vijfde lid

In dit lid worden enkele kaders gegeven die van toepassing zijn op bestedingen van een pgb. Onder a gaat het over de kosten die gemaakt worden voor beheer van het budget (meestal bekend onder verantwoordingsvrij bedrag). Deze worden niet vergoed vanuit het Pgb. In de jaren voor de invoering van de Jeugdwet waren er bureaus die professioneel pgb’s beheerden en daarmee een aanzienlijk deel van de zorggelden afroomden. In de Jeugdwet (art. 8.1.1, lid 2, onder a) is als voorwaarde opgenomen, om in aanmerking te komen voor een pgb, dat ouders, eventueel met behulp van het netwerk, zelf het pgb op verantwoorde wijze kunnen beheren.

In onderdeel b is de situatie beschreven dat als er meerdere pgb’s zijn toegekend het niet is toegestaan om tussen deze budgetten te schuiven. De reden hiervoor is dat ieder budget geacht wordt passend te zijn voor de daarmee in te zetten jeugdhulp. Uitzondering hierop is mogelijk indien er vooraf schriftelijke afspraken over zijn gemaakt die het toestaan om tussen budgetten te schuiven.

Zesde lid

In dit lid beschrijven we welke uitgaven budgethouders mogen doen uit het pgb. Onder a wordt beschreven dat vervoerskosten mogen worden betaald uit het pgb indien het jeugdteam daarvoor een beschikking heeft afgegeven.

Onder b wordt beschreven dat de jeugdhulp binnen of buiten de jeugdhulpregio mag worden ingekocht. Bij jeugdhulp in Nederland houdt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd toezicht op de kwaliteit. Buiten Nederland heeft de inspectie geen controle bevoegdheid. Landelijk zijn voor aanbieders buiten Nederland afspraken gemaakt die zijn opgenomen in het afsprakenkader buitenlands hulpaanbod, te vinden bij de VNG (https://vng.nl/publicaties/afsprakenkader-buitenlands-zorgaanbod-jeugd). Buiten de EU mag een pgb niet worden besteed, zie ook het volgende artikellid.

Zevende lid

In dit artikellid worden de uitgaven beschreven die uitgesloten zijn van besteding uit het pgb. De bepalingen spreken voor zichzelf.

Artikel 5.2 Onderscheid formele hulp en informele hulp

Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

Van formele hulp is, kortweg, sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulpaanbieder of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er). Van formele hulp is ook sprake als de hulpverlener een BIG of SKJ-registratie heeft.

Informele hulp is derhalve alle hulp die wordt geboden door personen die niet beroeps- of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan meestal om personen uit het sociaal netwerk. Volgens de beroepsnormen die gelden voor geregistreerde professionals is het verlenen van hulp aan directe familie in strijd met de beroepsnorm van de professionele distantie. Om deze reden zijn 1e en 2e graads bloed- en aanverwanten nadrukkelijk uitgesloten van het professionele tarief.

Op 15 december 2023 heeft de rechtbank Limburg een uitspraak gepubliceerd (ECLI:NL:RBLIM:2023:6979) waarin is geconcludeerd dat het pgb-tarief voor hulp uit het sociale netwerk moet worden vastgesteld op een professioneel tarief ter hoogte van “salarisschaal FWG30 van de voor de betreffende periode geldende CAO VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarden van verlofuren”. Hiermee volgt deze rechtbank de uitspraak van de CRvB van 16 augustus jl. (ECLI:NL:CRVB:2023:1580) waarin hetzelfde voor de Wmo is bepaald.

Het is nu afwachten of de CRvB dit voor de Jeugdwet gaat overnemen. Ook is onduidelijk wanneer de CRvB hierover een uitspraak gaat doen. In de vakliteratuur is er op verschillende onderdelen van de uitspraak van de Rechtbank fundamentele kritiek uitgeoefend. In welke mate de CRvB dit zal overnemen of dat er vanuit de Regering hierop nog actie wordt ondernomen is nog onduidelijk. Volgens de Jeugdwet dient de wijze waarop het tarief wordt bepaald in de verordening te staan. Hierover niets opnemen is daarom onmogelijk. Er is bij het vaststellen van deze verordening voor gekozen om de huidige regeling te blijven gebruiken en niet vooruit te lopen op een eventuele uitspraak van de CRvB.

Artikel 5.3 Hoogte van een pgb-tarief

Eerste lid

In het eerste lid wordt de systematiek van de tarieven bepaald, namelijk een uur of dagdeeltarief en daarnaast drie soorten tarieven. In het Financieel Besluit jeugd en Wmo Soest zijn deze tarieven opgenomen uitgesplitst naar de diverse vormen van jeugdhulp. Het tarief voor een dag is tweemaal het dagdeeltarief, een dagdeel is vier uur.

Tweede lid

Het tweede lid beschrijft de drie verschillende soorten tarieven die van toepassing zijn bij een pgb. Het 90% tarief is voor ondersteuning door niet-gecontracteerde professionele instellingen, het 75%-tarief voor niet gecontracteerde zelfstandige professionals (zzp-ers) en het 50%-tarief voor informele hulp door niet-professionals.

Derde lid

In dit lid wordt aangegeven wanneer er wel of niet sprake is van een formele aanbieder. Daarin zijn de eisen opgenomen om in aanmerking te komen voor het formele tarief. Indien dit niet daadwerkelijk door de aanbieder wordt bewezen volgt uit lid 4 dat die aanbieder een informeel tarief krijgt.

Vijfde lid

In het vijfde lid wordt nadrukkelijk de norm van verantwoorde werktoedeling van toepassing verklaard bij hulp die wordt ingezet op basis van een pgb. De norm van verantwoorde werktoedeling is de uitgewerkt in het kwaliteitskader jeugd, dat te vinden is bij de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) https://informatiebank.skjeugd.nl/wp-content/uploads/2022/08/kwaliteitskader-Jeugd.pdf. Deze kaders kunnen in beleidsregels nader worden uitgewerkt.

Zesde en zevende lid

De leden 6 en 7 geven aan hoe de tarieven voor een pgb worden berekend. Lid 8 geeft aan dat het tarief nooit hoger is dat de goedkoopste ingekochte passende voorziening.

Negende lid

Lid 9 geeft aan dat de tarieven jaarlijks worden verhoogd met de OVA-index (90%) en CPI (10%). Hierbij is aangesloten bij de regionale systematiek voor de vaststelling van tarieven.

Hoofdstuk 6 Nieuwe feiten en omstandigheden

Artikel 6.1 Herziening of intrekking

Het eerste lid regelt in welke gevallen het college een besluit tot het verlenen van een individuele voorziening kan intrekken of herzien. De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de wet die de herzieningen en intrekkingen regelt van verstrekte Pgb's. Deze bepaling in de verordening breidt dit uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.

Artikel 6.2 Terugvordering Pgb bij de Pgb-aanbieder

Intrekking of herziening van een jeugdhulp-voorziening kan leiden tot de conclusie dat ten onrechte of teveel hulp is verstrekt. Het eerste lid regelt dat het college in dat geval bevoegd is de geldwaarde van de ten onrechte verstrekte Pgb terug te vorderen. Terugvordering bij de Pgb-aanbieder is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang deze bepaling op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.

Artikel 6.3 Opschorting betaling uit het Pgb

In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het Pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging, weigering of zelfs intrekken van het verleningsbesluit. Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als zij een ernstig vermoeden heeft dat:

  • a.

    de jeugdige en/of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

  • b.

    de jeugdige en/of zijn ouders niet voldoen aan de aan het pgb verbonden voorwaarden, of

  • c.

    de jeugdige en/of zijn ouders het pgb niet of voor een ander doel hebben gebruikt.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot besluitvorming over eventuele opschorting.

Er kan voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.

Hoofdstuk 7 Voorkomen en bestrijden van misbruik of oneigenlijk gebruik

Artikel 7.1 Controle

Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de wet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een Pgb en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht.

Eerste en tweede lid

Essentieel is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet. Daarbij hoort ook de beoordeling of de verwijzingen door derden rechtmatig zijn.

Derde lid

In lid 3 is opgenomen dat informatie vanuit andere wettelijke kaders en instanties ook de grondslag voor onderzoek kan zijn. Ervaringen elders met de zogenaamde “zorgcowboys” laat zien dat deze zich meestal niet tot één gemeente of zorgdomein beperken.

Derde lid

In lid 3 is opgenomen dat er door het college nadere regels kunnen worden gesteld op de controle van zorgaanbieders.

Artikel 7.2 Toezichthouders

Eerste lid

In het eerste lid van dit artikel wordt voor het college de mogelijkheid geopend om toezichthoudende ambtenaren aan te wijzen die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet 2015.

Tweede lid

In het tweede lid worden de bevoegdheden van de toezichthouders omschreven. Deze bevoegdheden zijn reeds in de Algemene wet bestuursrecht bepaald, maar zijn hier voor de duidelijkheid opgenomen. In het derde lid is de medewerkingsplicht opgenomen.

Artikel 7.3 Maatregelen ter voorkoming en bestrijding van misbruik of oneigenlijk gebruik

Dit artikel beschrijft de instrumenten die het college kan inzetten ter voorkoming en vroegtijdig opsporen van misbruik en oneigenlijk gebruik.

Hoofdstuk 8 Overige bepalingen

Artikel 8.1 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerderskinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laten verrichten. In de verordening zijn regels opgenomen om een goede prijs/kwaliteitverhouding te waarborgen (artikelen 2.11 en 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden.

Artikel 8.2 Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie. De vertrouwenspersoon is ondergebracht bij een onafhankelijke organisatie, namelijk bij Jeugdstem (www.jeugdstem.nl).

Artikel 8.3 Klachtregeling

Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht. De gemeente is al op grond van de Algemene wet bestuursrecht verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

In hoofdstuk 9 van de Awb is een uitvoerige regeling over klachtbehandeling omschreven. Ook is daar het recht opgenomen om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen. Deze bepalingen zijn ook van toepassing in de jeugdhulp. Daarom kunnen we in deze verordening volstaan met een korte bepaling.

In de regel wordt eerst de aanbieder aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, dan komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht.

Artikel 8.4 Inspraak en medezeggenschap

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.

Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. Bij verordening dient te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.

De gemeente Soest heeft hiervoor de Inwonersparticipatieraad Sociaal Domein gemeente Soest opgericht. Hiernaar wordt verwezen in lid 3. De Inwonersparticipatieraad Sociaal Domein gemeente Soest adviseert het college gevraagd en ongevraagd over cliëntenparticipatie, treedt op als makelaar tussen inwoners en de gemeente en het begeleidt het proces van inwonersparticipatie.

Artikel 8.5 Nadere regels

Dit artikel geeft aan het college de grondslag om voor zover noodzakelijk nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 8.6 Hardheidsclausule

Dit artikel geeft ruimte om af te wijken van de regels van de verordening, wanneer, naar het oordeel van het college, strikte hantering van de regels leidt tot een schrijnende situatie.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 9.1 Intrekking oude verordening en overgangsbepalingen

Dit artikel spreekt voor zich, behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 9.2 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich, behoeft geen nadere toelichting.