Verordening Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Voorne aan Zee 2025

Geldend van 01-01-2025 t/m heden

Intitulé

Verordening Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Voorne aan Zee 2025

De Raad van de Gemeente Voorne aan Zee;

gehoord de commissie samenleving;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 14 november 2024, nummer 104012-2024;

gelet op:

  • -

    de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 en 2.6.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • -

    artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

  • -

    artikel 147 en 149 van de Gemeentewet;

overwegende,

  • -

    Inwoners een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;

  • -

    van inwoners verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;

  • -

    inwoners die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

besluit vast te stellen de volgende verordening

verordening Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Voorne aan Zee 2025

Hoofdstuk 1: Definities en algemene bepalingen

Artikel 1. Definities

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening of dienst waarvan het, gelet op de omstandigheden, aannemelijk is dat de cliënt daarover ook als hij geen beperkingen had, kon beschikken, omdat:

      • de voorziening niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking;

      • daadwerkelijk beschikbaar is en;

      • een passende bijdrage levert aan het zorgen voor een situatie waarin client zelfredzaam kan zijn of kan participeren en;

      • bekostigd kan worden met een inkomen op minimumniveau. Hiervan is sprake als de inwoner in een periode van 36 maanden en met 5% van de bijstandsnorm de voorziening kan betalen. Er kan uitgegaan worden van tweedehands voorzieningen.

    • b.

      algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers -dan wel met een lichte toetsing-, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning’;

      een voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015

    • c.

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de wet;

    • d.

      beleidsregels: Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Voorne aan Zee;

    • e.

      budgetplan: een plan opgesteld door (of namens) de cliënt waaruit blijkt dat de besteding van het persoonsgebonden budget voldoet aan de voorwaarden van de wet en/of deze verordening, zonodig aangevuld met voorwaarden die naar het oordeel van het college gesteld mogen worden;

    • f.

      bijdrage: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet;

    • g.

      gesprek: gesprek in het kader van onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

    • h.

      hoofdverblijf: woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning waarvoor woonlasten verschuldigd zijn, waar de persoon met beperkingen zich gevestigd heeft met het doel er voor langere tijd te verblijven;

    • i.

      hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet;

    • j.

      ingezetene: persoon die hoofdverblijf heeft in de gemeente Voorne aan Zee;

    • k.

      melding: kenbaar maken van de hulpvraag aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet;

    • l.

      persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid onderdelen a tot en met g van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

    • m.

      normaal gebruik van de woning: het kunnen verrichten van de elementaire woonfuncties (eten, slapen, wassen (lichaam), koken), het verrichten van belangrijke huishoudelijke taken, horizontale en verticale verplaatsingen in en om de woning waaronder ook toegang tot de woning;

    • n.

      pgb: persoonsgebonden budget, als bedoeld in artikel 1.1.1. van de wet.

    • o.

      spoedeisende situatie: een (onvoorziene) situatie die geen uitstel verdraagt wegens een risico op onaanvaardbare gezondheids- en/ of veiligheidsrisico’s

    • p.

      uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

    • q.

      wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • u.

      Wlz: Wet langdurige zorg;

    • r.

      Zzp: zelfstandige zonder personeel die voldoet aan de criteria van de Belastingdienst voor het vaststellen of er sprake is van zelfstandig ondernemerschap voor de inkomstenbelasting.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het uitvoeringsbesluit en de Algemene wet bestuursrecht

Artikel 2. Aanbod algemene en maatwerkvoorzieningen

  • 1. De volgende algemene voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      mantelzorg ondersteuning;

    • b.

      welzijnswerk;

    • c.

      algemeen maatschappelijk werk;

    • d.

      ondersteuning vrijwilligerswerk;

    • e.

      andere voorzieningen m.b.t. deelname aan het maatschappelijk verkeer’

    • f.

      75-plus vervoerspas.

  • 2. De volgende maatwerkvoorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:

    • a.

      huishoudelijke ondersteuning;

    • b.

      woonvoorzieningen;

    • c.

      vervoersvoorzieningen;

    • d.

      rolstoelen;

    • e.

      individuele begeleiding;

    • f.

      dagbesteding;

    • g.

      beschermd wonen, geclusterd wonen en opvang;

    • h.

      logeeropvang/respijtzorg.

Hoofdstuk 2: Melding en onderzoek

Artikel 3. Melding - indienen hulpvraag

  • 1. Een ondersteuningsvraag kan door of, met toestemming en medeweten van de cliënt, namens een cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding en wijst de cliënt op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis en onafhankelijke cliëntondersteuning en op de mogelijkheid om gedurende zeven dagen na de melding een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van wet te overhandigen.

  • 3. Het college maakt zo spoedig mogelijk na ontvangst van de melding een afspraak voor een gesprek.

  • 4. In spoedeisende gevallen kan het college besluiten om direct en zonder aanvraag, een tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomst van het onderzoek bedoeld in artikel 5. Het gaat hierbij om situaties waarbij er wel tijdig onderzoek kan worden gedaan, maar door de spoedeisendheid van de situatie het onderzoek niet afgewacht kan worden. Door het volgen van de spoedprocedure kan het college ambtshalve ondersteuning inzetten. Deze spoedeisende ondersteuning kan alleen in natura worden ingezet. Een persoonsgebonden budget is dan niet mogelijk.

Artikel 4. Informatie en identificatie

  • 1. De cliënt geeft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 2. Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 5, stelt het college de identiteit van de cliënt vast aan de hand van een geldig identiteitsbewijs.

  • 3. Het college is tevens bevoegd de identiteit van de vertegenwoordiger of mantelzorger van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 5. Onderzoek

  • 1. Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek, tenzij de ondersteuningsvraag genoegzaam bekend is, dan kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een gesprek. Het gesprek wordt gevoerd met de cliënt en/of zijn vertegenwoordiger.

  • 2. Het college informeert de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure.

  • 3. De volgende factoren maken in ieder geval deel uit van het onderzoek:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • c.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • d.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • e.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • f.

      de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;

    • g.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn;

    • h.

      de mogelijkheden om een maatwerkvoorziening te verstrekken (zie artikel 7).

  • 4. Tijdens het gesprek wordt aan de cliënt in begrijpelijke bewoordingen medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een pgb en wat de gevolgen van die keuze zijn.

  • 5. Het college kan de cliënt of zijn huisgenoten oproepen voor een gesprek met of een onderzoek door een daartoe aangewezen deskundige.

  • 6. Als dit nodig is voor het onderzoek, kan het college een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen.

  • 7. Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 3 tweede lid, aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het derde lid.

Artikel 6. Het verslag

  • 1. Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek.

  • 2. Na het onderzoek bevestigt het college aan de cliënt schriftelijk de uitkomsten van het onderzoek.

  • 3. De cliënt heeft de mogelijkheid om binnen een termijn van 2 weken na de verzending van de uitkomsten van het onderzoek, zoals genoemd in lid 2 opmerkingen of aanvullingen te plaatsen. Deze worden aan het dossier toegevoegd.

Hoofdstuk 3: Aanvraag maatwerkvoorziening

Artikel 7. Aanvraag

  • 1. De cliënt heeft de mogelijkheid om binnen een termijn van 2 weken na de verzending van de uitkomsten van het onderzoek, zoals genoemd in artikel 6 lid 2 een aanvraag voor een maatwerkvoorziening te doen.

  • 2. De termijn, zoals genoemd in lid 1 kan, in overleg met de cliënt, verlengd worden.

  • 3. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan door of namens een cliënt schriftelijk bij het college worden ingediend. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

  • 4. Een ondertekend ondersteuningsplan kan worden beschouwd als aanvraag.

  • 5. Een mondeling, telefonisch of elektronisch verzoek van de cliënt om in aanmerking te komen voor een maatwerkvoorziening kan het college aanmerken als aanvraag.

  • 6. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken na de ontvangst van de melding.

  • 7. Het college kan nadere regels stellen over het gestelde in dit artikel, waaronder over de wijze waarop de procedure voor een aanvraag voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang in behandeling wordt genomen.

  • 8. Bij de aanvraag voor ondersteuning in de vorm van een Pgb dient een aanvraagformulier of ondertekend ondersteuningsplan, een budgetplan, een uittreksel handelsregister kvk en een recente VOG van de directe zorgverlener overlegd te worden aan het college.

Artikel 8. Besluit en toegang

  • 1. De gemeente beslist zo snel mogelijk; binnen 2 weken nadat de aanvraag is ontvangen.

  • 2. De beslistermijn zoals bedoeld in lid 1 kan schriftelijk worden opgeschoven als de inwoner niet voldoende gegevens heeft verstrekt. De gemeente kan de inwoner om meer informatie vragen als dit voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk is.

  • 3. Als de gemeente een besluit niet binnen de termijn zoals bedoeld in lid 1 kan nemen, kan deze termijn éénmalig verlengd worden. De gemeente een nieuwe termijn waarbinnen het besluit zal worden genomen.

  • 4. Het college legt het besluit om wel of geen maatwerkvoorziening te verstrekken vast in een beschikking zoals bedoeld in artikel 9.

  • 5. Het recht op hulp vervalt als de inwoner niet binnen zes maanden na het besluit begint met het gebruikmaken van de hulp, tenzij dit de inwoner niet te verwijten valt. Deze voorwaarde wordt ook in het besluit opgenomen.

Artikel 9. Inhoud besluit / beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening staat of deze voorziening in natura of als pgb of als financiële tegemoetkoming wordt verstrekt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      de ingangsdatum en de duur van de verstrekking;

    • c.

      de hoogte van de maatwerkvoorziening indien het een financiële maatwerkvoorziening betreft;

    • d.

      welke bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening;

    • e.

      indien van toepassing aanvullende voorwaarden, zoals het anti-speculatie beding.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      aan welk doel het pgb moet worden besteed;

    • b.

      welke voorwaarden aan het pgb zijn verbonden;

    • c.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb, alsook de kwaliteitseisen die gesteld worden aan de in te kopen zorg;

    • d.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe deze is bepaald;

    • e.

      de ingangsdatum en de duur van de verstrekking;

    • f.

      de termijn van zes maanden waarbinnen de cliënt het pgb moet besteden; als bedoeld in artikel 12, tweede lid;

    • g.

      hoe de besteding van het pgb verantwoord moet worden en;

    • h.

      welke bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening;

    • i.

      indien van toepassing aanvullende voorwaarden, zoals het anti-speculatie beding.

  • 4. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      aan welk doel de tegemoetkoming moet worden besteed;

    • b.

      welke voorwaarden aan de besteding zijn verbonden;

    • c.

      wat de hoogte van de tegemoetkoming is;

    • d.

      de ingangsdatum en de duur van de verstrekking;

    • e.

      op welke manier de tegemoetkoming wordt gedeclareerd dan wel uitbetaald;

    • f.

      indien van toepassing, welke bijdrage in de kosten verschuldigd is

Hoofstuk 4 Wmo ondersteuning

Artikel 10. Algemene voorziening 75-plus vervoerspas

  • 1. Voor de algemene voorziening 75 -plus vervoerspas voldoet de inwoner aan de volgende voorwaarden

    • a.

      De inwoner is 75 jaar of ouder op het moment van aanvraag;

  • 2. Inwoners die een beroep wensen te doen op de 75- plus vervoerspas kunnen zich rechtstreek wenden tot het Wmo-loket van de gemeente Voorne aan Zee.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen.

Artikel 11. Voorwaarden en weigeringsgronden maatwerkvoorziening

  • 1. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst compenserende en tijdig beschikbare voorziening.

  • 2. De maatwerkvoorziening wordt slechts verstrekt indien deze gezien de beperkingen van de cliënt, veilig voor hemzelf en zijn omgeving is, geen gezondheidsrisico’s met zich meebrengt en niet anti-revaliderend werkt.

  • 3. Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      als voor de problematiek die aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat waarvan de cliënt op grond van het eigen kracht principe en eigen mogelijkheden redelijkerwijs gebruik kan maken;

    • b.

      als het om een voorziening gaat die de inwoner vóór datum van besluit heeft uitgevoerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft gegeven of de acute noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

    • c.

      als de gevraagde voorziening al eerder aan de cliënt is verstrekt op grond van enige wettelijke bepaling en de normale afschrijvingstermijn van die voorziening nog niet verstreken is. Tenzij de voorziening verloren is gegaan door omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen of de cliënt de restwaarde van de voorziening die verloren is gegaan vergoedt of als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning;

    • d.

      als deze niet hoofzakelijk op het individu is gericht;

    • e.

      als de voorziening niet noodzakelijk was geweest wanneer de cliënt rekening had gehouden met bestaande en bekende beperkingen en de te verwachten ontwikkelingen daarvan;

    • f.

      als de cliënt een indicatie heeft voor zorg met verblijf op grond van de Wlz of er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarvoor in aanmerking komt, maar weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit hierover, tenzij artikel 8.6a van de wet van toepassing is. Hierbij wordt artikel 2.3.5, zevende lid van de wet in acht genomen.

    • g.

      deze niet langdurig noodzakelijk is, tenzij het gaat om hulp bij het huishouden of begeleiding;

    • h.

      de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Voorne aan Zee.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen over het gestelde in dit artikel.

Artikel 11.1 Aanvullende voorwaarden vervoersvoorzieningen

  • 1. Het zich lokaal kunnen verplaatsen, gericht op zelfredzaamheid en/of participatie, bestaat uit:

    • a.

      het kunnen bereiken van winkels en andere noodzakelijke voorzieningen;

    • b.

      het kunnen onderhouden van sociale contacten;

  • 2. Bij de te verstrekken collectieve vervoersvoorziening wordt alleen rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving met een maximum van 1.800 kilometer op jaarbasis.

  • 3. Indien de cliënt langer dan 3 maanden geen gebruik maakt van de vervoersvoorziening kan het college de toegekende voorziening intrekken of beëindigen zoals bedoeld in artikel 2.3.10 lid 1 sub e Wmo 2015.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen over het gestelde in dit artikel.

Artikel 11.2 Aanvullende voorwaarden woonvoorzieningen

  • 1. Geen woonvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      als de beperkingen voortkomen uit de aard van de in de woning gebruikte materialen, de slechte staat van het onderhoud of de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen;

    • b.

      als de cliënt zijn hoofdverblijf niet heeft of niet zal hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen;

    • c.

      ten behoeve van woonruimten die niet geschikt zijn voor permanente bewoning;

    • d.

      als de inwoner een voorziening vraagt voor in gemeenschappelijke ruimte(s). In deze situatie is de eigenaar, verhuurder of Vereniging Voor Eigenaren verantwoordelijk voor de voorzieningen;

    • e.

      als de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen meest geschikte beschikbare woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is gegeven door het college;

    • f.

      als de voorziening in het geval van nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kan worden;

    • g.

      de noodzaak tot het treffen van een maatwerkvoorziening gericht is om deze in overeenstemming te brengen met de eisen die redelijkerwijs aan de woning mogen worden gesteld.

    • h.

      in afwijking van artikel 11 lid 2 onderdeel b van dit artikel en artikel 2.3.5., zesde lid van de wet kan voor cliënten die in een Wlz-instelling wonen één woning bezoekbaar gemaakt worden.

    • i.

      In afwijking van artikel 11 lid 2 onder g kunnen voor de inwoner die verhuist naar een Wlz-instelling de woonvoorzieningen in de woning achterblijven die vóór het moment van verhuizen aan de inwoner zijn toegekend, voor zover:

      • ▪︎

        deze voorzieningen nodig zijn om logeren mogelijk te maken

      • ▪︎

        deze voorzieningen niet vanuit de Wlz-instelling geleend kunnen worden;

      • ▪︎

        de inwoner 18 of meer dagen per jaar thuis gaat logeren.

    • Onderhoud, reparatie en vervanging bij technische afschrijving blijven ook na de verhuizing tot de verantwoordelijkheid van het college behoren.

  • 2. Bij de afweging tot het al dan niet verstrekken van een woonvoorziening waarvan de kosten de maximale verhuiskostenvergoeding zoals benoemd in artikel 11.6 lid 4 overstijgen wordt beoordeeld of de cliënt kan verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning.

  • 3. Voor zover de in het vorige lid genoemde mogelijkheid beschikbaar en bruikbaar is wordt het verhuisprimaat toegepast en wordt geen maatwerkvoorziening voor woningaanpassing verstrekt voor de huidige woning. Een verhuiskostenvergoeding kan dan verstrekt worden.

  • 4. Indien het verhuisprimaat wordt toegepast en de cliënt niet wenst te verhuizen, wordt de cliënt de mogelijkheid geboden van een éénmalige tegemoetkoming tot maximaal de hoogte van de verhuiskostenvergoeding onder de volgende voorwaarden

    • a)

      dat het bouwkundig mogelijk is om een situatie te realiseren waarin de cliënt in staat wordt gesteld om zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te blijven;

    • b)

      dat de bouwkundige aanpassing of woonvoorziening wordt uitgevoerd conform het programma van eisen.

  • 5. Indien het college een woningaanpassing heeft verstrekt aan een koopwoning en de cliënt verhuist binnen 10 jaar nadat de woningaanpassing is verstrekt, dan dient de meerwaarde van de woning door de woningaanpassing – onder verrekening van de voldane eigen bijdrage als bedoeld in artikel 18 lid 2 - te worden terugbetaald aan het college tot maximaal de kostprijs van de woningaanpassing.

  • 6. Het college kan nadere regels stellen over het gestelde in dit artikel.

Artikel 11.3 Aanvullende voorwaarden begeleiding

  • 1. De volgende maatwerkvoorzieningen zijn beschikbaar voor cliënten:

    • a.

      Begeleiding individueel;

    • b.

      Dagbesteding waaronder het noodzakelijke vervoer naar de locatie waar deze wordt geboden;

    • c.

      Respijtzorg om de mantelzorger te ontlasten.

  • 2. Welke maatwerkvoorziening passend is, is afhankelijk van de te bereiken resultaten, zoals opgenomen in het ondersteuningsplan.

  • 3. Het vervoer als bedoeld in het eerste lid onder b wordt noodzakelijk geacht indien:

    • a.

      de cliënt niet in staat is zelfstandig lopend, al dan niet met een algemeen gebruikelijk loophulpmiddel, of zelfstandig met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel te reizen, de locatie waar de dagbesteding wordt geboden kan bereiken;

    • b.

      de cliënt (nog) niet zelfstandig of met beschikbare hulp van personen uit diens sociale netwerk of vrijwilligers kan reizen of op een andere manier door hen kan worden begeleid.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen over het gestelde in dit artikel.

Artikel 11.4 Gebruikelijke hulp

  • 1. De cliënt komt niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening indien tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kunnen verlenen.

  • 2. Onder gebruikelijke hulp wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken;

    • b.

      het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van de (financiële) administratie;

    • c.

      het bieden van ondersteuning bij activiteiten of bezigheden die volgens algemene aanvaardbare opvattingen tot de levenssfeer van personen van de leefeenheid behoren.

  • 3. Bij het oordeel van het college of gebruikelijke hulp kan worden gevergd, wordt in ieder geval rekening gehouden met:

    • a.

      de aard, de omvang en de duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt

    • b.

      de aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt

    • c.

      de leeftijd en ontwikkelingsfase van inwonende kinderen

    • d.

      de leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd

    • e.

      het risico op (dreigende) overbelasting van de personen van gebruikelijke hulp kan worden gevergd

Artikel 11.5 Criteria voor een financiële tegemoetkoming

  • 1. Een cliënt komt in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming voor zover:

    • a.

      hiermee naar oordeel van het college een passende bijdrage wordt geleverd aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, er geen andere oplossing is, en

    • b.

      het een van de volgende voorzieningen betreft:

      • 1°.

        verhuiskostenvergoeding;

      • 2°.

        vervoersvoorziening voor taxikosten of leef kilometervergoeding;

      • 3°.

        vervoersvoorziening voor rolstoeltaxikosten;

      • 4°.

        een voorziening waarvoor niet tijdig een passende voorziening in natura beschikbaar is;

      • 5°.

        5sportrolstoel;

      • 6°.

        overige sportvoorziening voor de meerkosten ten opzichte van ‘normale’ sportdeelname.

      • 7.

        het bezoekbaar maken van de woning voor de cliënt die in een instelling op grond van de Wlz woont.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over het gestelde in dit artikel.

Artikel 11.6 Hoogte financiële tegemoetkoming personen met een beperking of chronische problemen

  • 1. Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

  • 2. De tegemoetkoming voor individueel personenvervoer, zoals bedoeld bij sociale contacten in en rond de gemeente, bedraagt per kalenderjaar voor:

    • a.

      taxikosten maximaal € 1.800,-;

    • b.

      rolstoeltaxikosten bedraagt maximaal € 2.100,-.

  • 3. De gemeente kan ieder jaar een indexatie toepassen daarbij de Landelijke Tarievenindex (LTI) voor taxivervoer . De bedragen worden naar boven afgerond op 10-tallen.

  • 4. Indien het college heeft beoordeeld dat cliënt geen recht heeft op een maatwerkvoorziening voor woningaanpassing vanwege toepassing van het primaat verhuizing, kan het college een tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten verstrekken ter hoogte van de werkelijke kosten tot maximaal de hoogte van de verhuiskostenvergoeding op grond van de regeling Minimumbijdrage verhuis- en inrichtingskosten bij renovatie binnen het Burgerlijk Wetboek. Uitbetaling vindt pas plaats als de klant een getekende huurovereenkomst of koopcontract overlegt van de voor hem meest geschikte beschikbare woning gelet op zijn beperkingen in het normale gebruik van de woning.

  • 5. De tegemoetkoming voor de aanschaf en het onderhoud van een sportvoorziening, zoals bedoeld bij het resultaatgebied deelname aan recreatieve activiteiten, bedraagt per drie jaar, inclusief onderhoud voor:

    • a.

      een sportrolstoel maximaal € 3.600,00. Indien cliënt gemotiveerd aan kan tonen dat een duurdere rolstoel of andere sportvoorziening met een langere levensduur beter geschikt is dan kan het bedrag worden omgerekend naar een jaarbedrag en vermenigvuldigd worden met de technische levensduur van de voorziening met een maximum van 6 jaar. De termijn voor het opnieuw verstrekken van een sportvoorziening is dan evenredig aan de verwachte levensduur met een maximum van 6 jaar;

  • 6. In afwijking van Artikel 11.2 lid 1b kan het college een tegemoetkoming verstrekken ter hoogte van de werkelijke kosten tot maximaal 3.000,- voor het bezoekbaar maken van één woning

    • a)

      door een inwoner die in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg woont

    • b)

      door een minderjarige inwoner waarvan de ouders gescheiden zijn en die zijn hoofdverblijf heeft bij één van beide ouders, zodat deze de andere ouder kan bezoeken.

  • 7. Het college kan nadere regels stellen over het gestelde in dit artikel.

Hoofdstuk 5. Persoonsgebonden budget

Artikel 12. Regels voor een pgb

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2. Het persoonsgebonden budget wordt binnen zes maanden na toekenning aangewend voor de bekostiging van het resultaat waarvoor de verstrekking heeft plaatsgevonden. Voor woningaanpassingen kan het college een langere termijn hanteren.

  • 3. Als een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening en de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een pgb, toetst het college of voldaan wordt aan de in artikel 2.3.6., tweede lid van de wet opgenomen voorwaarden. De cliënt dient daarvoor een budgetplan in. In het budgetplan is in elk geval opgenomen:

    • a.

      hoe de cliënt zelf of met hulp van iemand uit het sociale netwerk of zijn vertegenwoordiger de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze gaat uitvoeren;

    • b.

      wat de motivatie is om de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb te ontvangen;

    • c.

      welke voorziening de cliënt met het pgb zou willen inkopen en bij welke uitvoerder;

    • d.

      op welke wijze de kwaliteit van de voorziening is gewaarborgd en duidelijk is dat de voorziening geschikt is voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt;

    • e.

      de kosten van de voorziening, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief.

  • 4. Het pgb mag niet worden besteed aan:

    • a.

      kosten voor bemiddeling, tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • b.

      kosten voor het voeren van een pgb-administratie;

    • c.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;

    • d.

      de aanschaf van een algemeen gebruikelijke voorziening;

    • e.

      kosten voor een feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering.

  • 5. Het pgb bevat in beginsel geen vrij besteedbaar bedrag. Het college heeft de discretionaire bevoegdheid om op verzoek van cliënt een vrij te besteden bedrag op te nemen in het pgb als naar het oordeel van het college blijkt dat een vrij te besteden bedrag redelijkerwijs noodzakelijk is voor de ondersteuning van de cliënt.

  • 6. Een pgb is alleen mogelijk als naar het oordeel van het college wordt voldaan aan alle voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pgb:

    • a.

      er geen wettelijke weigeringsgrond van toepassing is;

    • b.

      de ondersteuning die de cliënt met het pgb wenst in te kopen naar het oordeel van het college van voldoende kwaliteit is en in voldoende mate zal bijdragen aan het bereiken van het in het ondersteuningsplan opgenomen beoogde resultaat;

    • c.

      de kwaliteit van de met het pgb ingekochte ondersteuning minimaal voldoet aan de eisen die de gemeente stelt aan de gecontracteerde zorgaanbieders die vergelijkbare ondersteuning leveren.

    • d.

      er op geen enkele manier druk is uitgeoefend op cliënt om de dienstverlening, in welke vorm van ook, van deze persoon of organisatie te betrekken.

  • 7. Een aanvraag in de vorm van een pgb kan worden geweigerd indien de cliënt een gemachtigde of beheerder van het pgb heeft aangewezen die tevens uitvoerder is van de met het pgb ingekochte ondersteuning.

  • 8. Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken om betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken geheel of gedeeltelijk op te schorten als duidelijk is dat de cliënt het pgb in die periode anders ten onrechte kan inzetten.

Artikel 13. Onderscheid formele en informele hulp

  • 1. Bij het vaststellen van de hoogte van het pgb, wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp.

  • 2. Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de cliënt:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.

  • 3. Informele hulp is:

    • a.

      Hulp die geboden wordt door personen, al dan niet uit het sociaal netwerk, die niet voldoen aan de criteria als genoemd in het tweede lid;

    • b.

      Hulp die wordt geboden door personen die voldoen aan de criteria als genoemd in het tweede lid, maar bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad zijn van cliënt.

Artikel 14 Hoogte pgb

  • 1. De omvang van het pgb voor een zaak bedraagt nooit meer dan de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura, zo nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering. Indien nodig kan het pgb voor een hulpmiddel aangevuld worden met een vergoeding voor instandhoudingskosten. Indien de gemeente voor de betreffende zaak geen overeenkomst heeft gesloten kan een pgb worden verstrekt ter hoogte van een door het college geaccepteerde offerte.

  • 2. Indien het pgb is gebaseerd op een uur- dagdeel of etmaaltarief, wordt onderscheid gemaakt tussen ondersteuning geleverd door een erkende instelling, een gekwalificeerde zzp-er en personen uit het sociaal netwerk:

    • a.

      Het tarief voor een erkende instelling is gelijk aan het tarief van de gelijkwaardige gecontracteerde ondersteuning in natura bij een leverancier waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht;

    • b.

      Het tarief voor een gekwalificeerde zzp-er is gebaseerd op het tarief van de door de gemeente ingekochte gelijkwaardige ondersteuningsvorm minus 20% overheadkosten, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht;

    • c.

      Het tarief voor een persoon uit het sociaal netwerk is gebaseerd op:

      Bij huishoudelijke hulp: het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij hulp bij het huishouden van de voor de betreffende periode geldende cao VVT (Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg), te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren.

      Bij begeleiding: het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de Functie Waardering Gezondheidszorg (FWG 30) van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren.

  • 3. Indien het op basis van het eerste en tweede lid van dit artikel vastgestelde pgb in een individueel geval onvoldoende is om de aangewezen voorziening te kunnen inkopen, wordt het tarief zodanig aangepast dat de hulp hiermee bij tenminste één aanbieder kan worden ingekocht.

  • 4. De hoogte van het pgb voor vervoer van en naar de dagbesteding wordt vastgesteld op basis van het toepasselijke tarief van de gelijkwaardige voorziening in natura bij een door de gemeente gecontracteerde aanbieder, uitgaande van de dichtst bij de woning van de cliënt gelegen geschikte dagbestedingslocatie en rekening houdende met eventuele beperkingen die het reizen met bepaalde vormen van het Openbaar Vervoer de cliënt belemmeren.

  • 5. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid onder c bedraagt het pgb bij maatschappelijke ondersteuning die wordt verleend op basis van een verklaring als bedoeld in artikel 2ab lid 1 Uitvoeringsregeling Wmo 2015:

    • a.

      de maximale hoogte van de tegemoetkoming per kalendermaand voor een hulp uit het sociaal netwerk zoals opgenomen in artikel 2ab lid 1 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt kan worden volstaan met een lagere tegemoetkoming of (zie toelichting);

    • b.

      de tegemoetkoming per kalendermaand voor schoonmaakmiddelen, levensmiddelen, kleding of reiskosten zoals bedoeld in artikel 2ab lid 1 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015. De tegemoetkoming wordt berekend aan de hand van de ten tijde van de aanvraag meest recente richtbedragen van het Nibud of bij het ontbreken daarvan de kostprijs van de goedkoopst adequate voorziening.

  • 6. De hoogte van het pgb voor Kortdurend verblijf wordt als volgt vastgesteld.

    • a.

      Het tarief voor een erkende instelling is gelijk aan het tarief van de gelijkwaardige gecontracteerde ondersteuning in natura bij een leverancier waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.

  • 7. De hoogte van het pgb voor Respijtzorg aan huis wordt als volgt vastgesteld.

    • a.

      Het tarief voor een erkende instelling is gelijk aan het tarief van de gelijkwaardige gecontracteerde ondersteuning in natura bij een leverancier waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.

    • b.

      Het tarief voor een gekwalificeerde zzp-er is gebaseerd op het tarief van de door de gemeente ingekochte gelijkwaardige ondersteuningsvorm minus 20% overheadkosten, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.

    • c.

      Aan de persoon die deel uitmaakt van het sociale netwerk verstrekt het college een pgb ter hoogte van de maximale tegemoetkoming bij maatschappelijke ondersteuning die wordt verleend op basis van een verklaring zoals bedoeld in het vijfde lid onder a, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt kan worden volstaan met een lagere tegemoetkoming of (zie toelichting);

Artikel 15. Verrekening

Het college kan een terug te vorderen bedrag verrekenen met betalingen op grond van de wet, die nog uitgekeerd moeten worden.

Artikel 16. Opschorting betaling uit het pgb

  • 1. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

  • 2. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 18, derde lid, onder d.

  • 3. Het college stelt de persoon aan wie het pgb is verstrekt schriftelijk op de hoogte van een verzoek als bedoeld in het eerste en of tweede lid.

Hoofdstuk 6: Wat is de eigen bijdrage - bijdrage in de kosten

Artikel 17. Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

  • 1. In het algemeen wordt geen bijdrage in de kosten gerekend voor gebruikmaking van een algemene voorziening. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat het gebruik van algemene voorzieningen zoveel mogelijk wordt gestimuleerd. Het is echter mogelijk dat de instelling een kleine vergoeding vraagt voor de kosten van materialen die worden gebruikt voor de activiteiten. Ook de kosten voor eten en drinken komen voor rekening van de deelnemer, tenzij door de instelling anders is bepaald.

Artikel 18. Bijdrage in de kosten maatwerkvoorzieningen of pgb

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening in natura of een pgb zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt cq er de beschikking over heeft of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt of toegekend.

  • 2. De bijdrage in de kosten wordt vastgesteld conform het Uitvoeringsbesluit.

  • 3. In afwijking van het eerste lid is geen bijdrage verschuldigd per bijdrageperiode door:

    • a.

      de ongehuwde cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en die een bijdrageplichtig inkomen heeft van minder dan 120 % van de bijstandsnorm zoals genoemd in artikel 21 Participatiewet, uitgaande van de norm van juli van het voorgaande jaar afgerond naar boven op tientallen;

    • b.

      de ongehuwde cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en die een bijdrageplichtig inkomen heeft van minder dan 120 % van de bijstandsnorm zoals genoemd in artikel 22 van de Participatiewet, uitgaande de norm van juli van het voorgaande jaar afgerond naar boven op tientallen;

    • c.

      de gehuwde cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en die een bijdrageplichtig inkomen heeft van minder dan 120 % van de bijstandsnorm zoals genoemd in artikel 22 van de Participatiewet, uitgaande van de norm van juli van het voorgaande jaar afgerond naar boven op tientallen.

  • 4. De hoogte van de bijdrage overstijgt niet de kostprijs van de voorziening.

  • 5. De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura is gelijk aan de kosten die het college voor de desbetreffende maatwerkvoorziening zelf maakt.

  • 6. De kostprijs van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb.

  • 7. Geen eigen bijdrage is verschuldigd voor rolstoelen, verhuiskosten, begeleiding waakvlam en het collectief vervoer.

  • 8. Aan de cliënt die gebruik maakt van de voorziening collectief vervoer wordt enkel door de vervoerder een instaptarief en een bijdrage per kilometer in rekening gebracht ter hoogte van de kosten van het Openbaar Vervoer.

  • 9. De bijdragen in de kosten voor opvang worden door het CAK vastgesteld en geïnd. Alle eigen bijdragen worden geïnd door het CAK.

  • 10. De ingangsdatum van de bijdrage als genoemd in het eerste lid start bij de ingangsdatum van de zorg of levering van de voorziening voor zolang de cliënt gebruik maakt van de zorg en/of de beschikking heeft over de voorziening.

  • 11. Als een maatwerkvoorziening of pgb wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is geen bijdrage in de kosten verschuldigd.

  • 12. Uitgezonderd van een eigen bijdrage kunnen worden zogenaamde zorgmijders voor zover de toekenning van de Wmo-voorziening betrekking heeft op de problematiek die ten grondslag ligt aan het zorgmijden.

  • 13. Het college kan nadere regels stellen betreffende het opleggen van een bijdrage in de kosten.

  • 14. De bijdragen voor maatschappelijke opvang worden vastgesteld en geïnd door de instelling waar de cliënt verblijft.

  • 15. De zorgverlener kan aan de cliënt een bijdrage vragen ter gehele of gedeeltelijke compensatie van de algemeen gebruikelijke kosten die onderdeel uitmaken van de algemene of maatwerkvoorziening, voor zover dat tussen college en aanbieder is afgesproken.

  • 16. De bijdrage, bedoeld in het vorige lid, wordt vastgesteld op basis van objectieve criteria, zoals richtlijnen van het NIBUD, tarief van het openbaar stadsvervoer of landelijke modellen voor de berekening van de huurprijs van woonruimte en bedragen niet meer dan de kostprijs voor de aanbieder van de voorziening.

Hoofdstuk 7: Voorkomen en bestrijden van misbruik of oneigenlijk gebruik

Artikel 19.1 Controle

  • 1. Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt dan wel besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2. Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verwijzingen door derden zoals bedoeld in paragraaf 2.2 rechtmatig zijn.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot deze controle.

Artikel 19.2 Toezichthouders

  • 1. Het college wijst toezichthoudende ambtenaren aan die belast zijn met het houden van toezicht toezicht op de naleving van wat in of volgens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 is bepaald.

  • 2. De aangewezen toezichthouder is belast met:

    • a.

      de bevoegdheid om inlichtingen te vorderen;

    • b.

      de bevoegdheid om de (cliënten)administratie te vorderen bij de zorgverlener;

    • c.

      de bevoegdheid om de administratie te vorderen van de Pgb-beheerder;

    • d.

      vorderen van identificatie;

    • e.

      inzage van documenten en toegang tot gegevens;

    • f.

      het betreden van plaatsen (met uitzondering van woningen);

    • g.

      controleren of de zorgverlener de verplichtingen uit de toekenningsbeschikking of de raamovereenkomst met het college naleeft;

    • h.

      ondersteuningsinhoudelijk controleren van de overeenkomsten die de Pgb-beheerder heeft gesloten; voldoen deze aan bij de aanvraag geleverde gegevens en informatie.

  • 3. Een ieder is verplicht om mee te werken aan het onderzoek van de toezichthouder.

Artikel 19.3 Maatregelen ter voorkoming en bestrijding van misbruik of oneigenlijk gebruik

Het college treft de nodige maatregelen om het oneigenlijk gebruik van individuele voorzieningen en Pgb’s te voorkomen en fraude te bestrijden. Tot deze maatregelen behoren in ieder geval:

  • a.

    het college zoekt waar mogelijk samenwerking met organisaties die zich ook bezighouden met het tegengaan van oneigenlijk gebruik en fraude op het terrein van de zorg of aanverwante terreinen;

  • b.

    het college verricht zo nodig onderzoek bij (Pgb-) aanbieders van individuele voorzieningen die een subsidie- of contractrelatie met de gemeente onderhouden of die ondersteuning verlenen op grond van een Pgb aan inwoners en die verplicht zijn om kosteloos hun medewerking te verlenen;

  • c.

    het college maakt afspraken met aanbieders van voorzieningen over de facturatie, resultaatsturingen, accountantscontroles, zodat declaraties en uitbetalingen in overeenstemming zijn met de contractuele afspraken, de leveringsopdracht, de prestatieafspraken en de feitelijk geleverde prestaties;

  • d.

    het college controleert, al dan niet steeksproefsgewijs, of de gemaakte afspraken zoals genoemd in het voorgaande lid worden nagekomen;

  • e.

    het college beperkt de looptijd van de indicaties of voert periodiek controles uit bij langlopende indicaties;

  • f.

    het college voert een grondige toets aan de voorkant uit bij de verstrekking van een Pgb op:

    • I.

      de regiemogelijkheden van de cliënt of degene die de cliënt als vertegenwoordiger wenst in te schakelen conform artikel 1.1.1, lid 2 van de wet

    • II.

      de kwaliteit van de invulling van het door de cliënt en (Pgb-)aanbieder te overleggen pgb plan mede met het oog op de te bereiken resultaten conform artikel 3.1, lid 2, van de wet;

  • g.

    het college monitort het gebruik van het Pgb en de behaalde resultaten in relatie tot de gestelde doelen.

Artikel 19.4 Fraudepreventie

Het college zet in op fraudepreventie, dat in ieder geval omvat:

  • a.

    het voorlichting geven aan inwoners van de gemeente en in het bijzonder aan inwoners aan wie een individuele voorziening is toegekend;

  • b.

    het informeren van inwoners over de rechten en plichten die zijn verbonden aan het ontvangen van een individuele voorziening en over de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik;

  • c.

    het vroegtijdige opsporen van misbruik of oneigenlijk gebruik.

Artikel 19.5 Wangedrag

  • 1. Bij herhaald en ernstig wangedrag bij het ontvangen van diensten, kan het college -al dan niet tijdelijke- maatregelen treffen jegens inwoner ter bescherming van de medewerker van een aanbieder of lokale toegang.

  • 2. Het college kan bij nadere regeling vaststellen wat zij verstaan onder wangedrag en de maatregelen, die getroffen kunnen worden op grond van het voorgaande lid.

Hoofdstuk 8: Kwaliteit en veiligheid

Artikel 20. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen door:

    • a.

      doeltreffendheid: de ondersteuning biedt zicht op resultaat;

    • b.

      voorzieningen af te stemmen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • c.

      voorzieningen af te stemmen op andere vormen van zorg;

    • d.

      inzet van de juiste deskundigheid;

    • e.

      ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de van toepassing zijnde erkende keurmerken voor de betreffende sector;

    • f.

      er bij het leveren van voorzieningen op toe te zien dat beroepskrachten handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • g.

      aanbieders stellen een (integraal) ondersteuningsplan op;

    • h.

      aanbieders rapporteren over de resultaten;

    • i.

      aanbieders evalueren regelmatig de inzet in relatie tot het resultaat en stelt dit in het gesprek met de inwoner en zijn mantelzorger of vertegenwoordiger aan de orde. Deze uitkomst wordt betrokken bij de innovatie van de wijze waarop de ondersteuning wordt aangeboden.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten.

  • 3.

    Het college kan, met uitzondering van aanbieders die hulpmiddelen of woningaanpassingen leveren, eisen dat de beroepskracht die maatschappelijke ondersteuning biedt voor aanvang van de dienstverlening over een actuele verklaring omtrent het gedrag beschikt als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.

  • 4.

    Instellingen dragen zorg voor veiligheid van inwoner en personeel tijdens de door hem geleverde dienstverlening. Het gaat hierbij om veilige gebouwen, veilig aanbod en veilig voelen. Als een aanbieder gebruik maakt van een onderaannemer, is de hoofdaanbieder er verantwoordelijk voor dat de onderaannemer voldoet aan de kwaliteitseisen die het college aan de ondersteuning stelt.

  • 5.

    Het college ziet toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt of steekproefsgewijs ter plaatse controleren van de kwaliteit van de geleverde voorzieningen.

  • 6.

    Het college wijst op grond van artikel 6.1 van de Wmo en zoals bedoeld in artikel 5.11 Awb een toezichthouder aan welke toeziet op de naleving van de kwaliteitseisen alsook voor het uitoefenen van toezicht op de rechtmatigheid van besluiten in het kader van deze wet, deze verordening en de daaraan verbonden beleidsregels.

  • 7.

    De geleverde ondersteuning of voorziening welke wordt verstrekt in de vorm van een pgb dient aan dezelfde kwaliteitseisen te voldoen als verstrekkingen van ondersteuning of voorzieningen in het kader van deze wet of verordening in de vorm van natura.

  • 8.

    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de kwaliteitseisen van voorzieningen.

Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • i.

        een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

      • ii.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      conform de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid onderdeel c van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

    • a.

      kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

    • d.

      reis- en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van loon binnen een overeenkomst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van gemeentelijke eisen, zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening, en

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

      • i.

        aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

      • ii.

        instructie over het gebruik van de voorziening;

      • iii.

        onderhoud van de voorziening, en;

      • iv.

        verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.

Artikel 22. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onmiddellijk aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Hoofdstuk 9: Waardering mantelzorgers

Artikel 23. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1. Mantelzorgers van cliënten in de gemeente kunnen door middel van een melding bij het college voor het ontvangen van een jaarlijkse blijk van waardering in aanmerking worden gebracht.

  • 2. De jaarlijkse blijk van waardering bestaat uit: een uitnodiging voor de dag van de mantelzorger, gezamenlijke koffie/borrel/uitstapje, deelname aan het mantelzorgcafé en een financiële tegemoetkoming of een financiële tegemoetkoming op een mantelzorgpas.

Hoofdstuk 10: Klachten en medezeggenschap

Artikel 24. Klachtregeling

  • 1. Het college behandelt klachten van inwoners over hoe meldingen en aanvragen worden afgehandeld volgens de regels van de gemeente (gemeentelijke klachten verordening).

  • 2. Aanbieders zijn verplicht te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van de door hen geleverde diensten en goederen.

  • 3. Het college ziet toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 25. Medezeggenschap bij aanbieders

  • 1. Aanbieders zijn verplicht te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van de aan hen geleverde Wmo voorziening.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 26. Medezeggenschap bij gemeente

  • 1. Het college voorziet in een adviesraad sociaal domein. Zij stelt hiermee inwoners in staat advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp. Zij voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het eerste lid.

Hoofdstuk 11: Aanvullende bepalingen en overgangsrecht

Artikel 27. Aanvullende bepalingen

  • 1. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening en de hierop gebaseerde regelgeving niet voorziet, beslist het college.

  • 2. Indien de herbeoordeling leidt tot een wijziging ten nadele van de bewoner wordt een gewenningstermijn gehanteerd van minimaal 3 maanden en maximaal 6 maanden, ingaande vanaf de datum van het nieuwe besluit.

  • 3. Het college is bevoegd ter zake van de uitvoering van deze verordening en de daarop berustende besluiten nadere regels te stellen, overeenkomsten met derden aan te gaan en

  • 4. Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per vier jaar geëvalueerd. Over de uitvoering wordt jaarlijks gerapporteerd.

Artikel 28. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen in het voordeel van de cliënt afwijken van de bepalingen in deze verordening als door toepassing ervan de cliënt duidelijk onrecht wordt aangedaan.

Artikel 29. Overgangsrecht

  • 1. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Voorne aan zee 2023, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.

  • 2. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Voorne aan Zee 2023 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld conform deze verordening.

  • 3. Het beslissen op bezwaarschriften tegen besluiten op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Voorne aan Zee 2023, gebeurt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Voorne aan Zee 2023 die daarvoor zijn geldigheid behoudt.

  • 4. Van het tweede en derde lid kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

Artikel 30. Inwerkingtreding,intrekking en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2025 onder gelijktijdige intrekking van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Voorne aan Zee 2023.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: verordening Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Voorne aan Zee 2025.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 14 november 2024.

De raad voornoemd,

De griffier

De voorzitter

TOELICHTING OP DE VERORDENING

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 geeft de gemeente de opdracht om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning en voor de kwaliteit en continuïteit van de voorzieningen. Het begrip maatschappelijke ondersteuning is uiteengezet in 3 hoofdelementen waarop van de gemeente inzet wordt verwacht:

  • 1.

    het bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en het vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld;

  • 2.

    het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving;

  • 3.

    het bieden van beschermd wonen en opvang.

De gemeenteraad stelt periodiek een plan vast met betrekking tot het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. Het plan is erop gericht dat:

  • a.

    cliënten zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven;

  • b.

    cliënten die beschermd wonen of opvang ontvangen, een veilige woonomgeving hebben en, indien mogelijk, weer in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

De Wmo 2015 schrijft voor dat de gemeente per verordening de regels moet vaststellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het beleidsplan (artikel 2.1.3 lid 1 Wmo 2015).

De verordening bevat een uitwerking van alle bepalingen die volgens de wet verplicht zijn (zie de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 en 2.6.6 van de wet).

Er moet steeds een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen worden om:

  • de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften, situatie en de gewenste resultaten helder te krijgen;

  • de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te inventariseren;

  • te achterhalen welk oplossingen de cliënt zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp van het sociaal netwerk, het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten, een beroep op andere wetten en algemeen gebruikelijke voorzieningen.

  • te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan of dat een maatwerkvoorziening nodig is en welke voorziening dan (goedkoopst) compenserend is voor de beperkingen van de cliënt.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Als de procedure goed wordt uitgevoerd, moet deze steeds tot een juiste beslissing leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Als de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op zorgvuldige wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

Mandaat college

De Wmo 2015 en deze verordening bepalen dat veel zaken door het college gedaan worden. In de praktijk worden deze zaken niet door het college zelf gedaan, maar (in mandaat) door deskundige ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Zij doen dit namens het college. Het college kan taken die in de wet en verordening aan haar worden opgedragen, mandateren aan ondergeschikten of niet-ondergeschikten op grond van de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt (ten aanzien van een voorziening) mandateren aan een aanbieder. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1: Definities en Algemene bepalingen

In hoofdstuk 1 wordt uitgelegd wat er verstaan wordt onder de begrippen die gebruikt worden in deze verordening. Tevens wordt bepaald welke algemene en maatwerkvoorzieningen in ieder geval beschikbaar worden gesteld.

Artikel 1. Definities

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt omdat de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.

Lid 1 onder a. algemeen gebruikelijke voorziening:

Bij de beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt, draait het om het beantwoorden van de vraag of de cliënt ook over de voorziening zou kunnen beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Eerst dient de vraag te worden gesteld of de zaak op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd. De criteria om dit te beoordelen zijn door de CRvB benoemd in jurisprudentie ECLI:NL:CRVB:2019:3535. Bij die beoordeling spelen een aantal criteria een rol:

  • a.

    de voorziening is niet specifiek bedoeld voor personen met een beperking;

  • b.

    de voorziening is daadwerkelijk beschikbaar;

  • c.

    c.de voorziening levert een passende bijdrage aan het zorgen voor een situatie waarin de cliënt zelfredzaam kan zijn of kan participeren;

  • d.

    de voorziening kan worden gedragen met een inkomen op minimum niveau.

Over wanneer een voorziening financieel draagbaar is met een inkomen op minimumniveau kunnen gemeenten beleid maken. Uit een uitspraak van de Rechtbank Den Haag ECLI:NL:RBDHA:2021:2084 blijkt dat de gemeente daarbij kan aansluiten bij (onderdelen van) het beleid dat de gemeente binnen de bijzondere bijstand gebruikt. Het beleid dat een hulpmiddel financieel kan worden gedragen met een minimuminkomen als de kosten daarvan binnen 36 maanden kunnen worden terugbetaald bij een aflossing van 5% van de geldende bijstandsnorm, vond de rechtbank redelijk.

Daarnaast spelen de individuele omstandigheden van de cliënt, zoals leeftijd en inkomen, een rol. Bij de beoordeling van de vraag of een voorziening algemeen gebruikelijk is, moet het college daarom altijd onderzoeken of de voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de persoon van de aanvrager.

Lid 1 onder c. andere voorziening:

Een andere voorziening is een voorziening die de cliënt kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Wmo 2015, bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg.

Lid 1 onder i. hulpvraag:

De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Wanneer de inwoner zich meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is noodzakelijk. De CRvB heeft in jurisprudentie ECLI:NL:CRVB:2018:819 uiteengezet welke stappen het college moet zetten tijdens dat onderzoek. Volgens dat stappenplan begint het onderzoek met het vaststellen van de hulpvraag of hulpvragen van de inwoner.

Lid 1 onder j. ingezetene:

Een ingezetene van Nederland kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening (artikel 1.2.1 van de wet) en het college beslist op een aanvraag van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening (artikel 2.3.5 van de wet). Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich voor een maatwerkvoorziening moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats. De inschrijving in de Basisregistratie Personen vormt daarbij een belangrijke aanwijzing, maar is niet doorslaggevend.

Lid 1 onder k. melding:

Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding doet het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk onderzoek. Als een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.

Lid 1 onder l. persoonlijk plan:

In het plan kan de cliënt – al dan niet samen met zijn persoonlijke netwerk – de hulpvraag nader beschrijven en ook aangeven welke mogelijkheden of oplossingen hij zelf voor ogen heeft. Die informatie moet het college meenemen bij zijn onderzoek. Het opstellen van een persoonlijk plan kan de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten versterken.

Lid 1 onder r. zzp:

Criteria ZZP-er

Om te kunnen bepalen of iemand een zzp-er is, wordt aangesloten bij de criteria van zelfstandig ondernemerschap van de Belastingdienst:

  • winst: de ondernemer maakt winst.

  • zelfstandigheid: de ondernemer bepaalt zelf hoe hij het werk uitvoert;

  • investeren: de ondernemer beschikt over kapitaal en investeert in zijn bedrijf: bedrijfsmiddelen, marketing, enzovoorts;

  • tijd: de ondernemer besteedt voldoende tijd aan zijn werkzaamheden om deze rendabel te maken;

  • opdrachtgevers: een ondernemer heeft meerdere opdrachtgevers of klanten;

  • publiciteit: de ondernemer zorgt dat de onderneming voldoende bekend is, bijvoorbeeld via reclame, een internetsite, social media, een uithangbord of eigen briefpapier

  • risico: de ondernemer loopt zelf het risico als dingen misgaan, is bijvoorbeeld aansprakelijk bij schade;

  • schulden: de ondernemer is aansprakelijk voor schulden van de onderneming.

Lid 2

De begrippen die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het uitvoeringsbesluit en de Algemene wet bestuursrecht. Voorbeelden hiervan zijn de begrippen algemene voorziening en maatwerkvoorziening.

Artikel 2. Aanbod algemene en maatwerkvoorzieningen

De door de gemeente te treffen voorziening kan zowel een algemene (vrij toegankelijke) voorziening zijn als een individuele maatwerkvoorziening. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de maatwerkvoorzieningen zal door de gemeente eerst beoordeeld moeten worden of deze ondersteuning daadwerkelijk nodig is.

Een maatwerkoplossing kan heel divers van aard zijn. Er bestaat dus niet één oplossing; er kunnen meerdere wegen naar Rome leiden. Het is aan het college, waar mogelijk rekening houdend met de redelijke wensen van de aanvrager, om te besluiten hoe zij de aanvrager ondersteunt en met welk pakket van op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van die persoon afgestemde diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen. (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149). Dit betekent ook dat de verordening geen limitatief stelsel van maatwerkvoorzieningen kan omvatten.

Hoofdstuk 2: Melding en onderzoek

Dit hoofdstuk bevat de regels voor de procedure die voorafgaat aan de eventuele aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Deze procedure start op het moment dat de cliënt de gemeente om hulp vraagt. Dit is de melding en de aanleiding voor de gemeente om onderzoek te doen. Het onderzoek vormt de kern van de procedure in de Wmo 2015. De uitkomst van het onderzoek kan zijn dat er oplossingen zijn voor de hulpvraag waar de cliënt geen maatwerkvoorziening van de gemeente voor nodig heeft. Als de cliënt zich daarin kan vinden, stopt op dat moment de procedure en komt daarmee niet tot een aanvraag. Het is echter ook mogelijk dat de cliënt na het onderzoek een aanvraag voor een maatwerkvoorziening doet. De regels die van belang zijn voor de aanvraag- fase zijn opgenomen in het volgende hoofdstuk.

Artikel 3. Melding

De melding dat iemand behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning, is vormvrij; die kan bijvoorbeeld telefonisch of via het internet plaatsvinden (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 29). In het geval een cliënt de wens heeft om een melding schriftelijk te doen is daarvoor een meldingsformulier beschikbaar. De melding kan met toestemming en medeweten van de cliënt ook gedaan worden door een zorgaanbieder, mantelzorger of iemand uit het netwerk.

In lid 2 is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, al blijkt dit ook uit artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Uit wet noch toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst van de melding schriftelijk moet. Vanwege de registratie en zorgvuldigheid kiest de gemeente hier waar mogelijk wel voor.

Artikel 4. Informatie en Identificatie

Deze bepaling is opgenomen voor het borgen van een zorgvuldige procedure. Dit betreft zowel een inspanningsverplichting voor het college als ook voor bewoner. In het kader van de rechtmatigheid is het college (Wmo artikel 2.3.4) in ieder geval verplicht om de identiteit van de bewoner vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Uit wet noch toelichting blijkt dat gegevens die bij de identificatie opgehaald worden, zoals bijvoorbeeld documentnummer of –vervaldatum vastgelegd moeten worden.

Bij de gegevensverzameling zullen de grenzen van de Algemene verordening gegevensbescherming ook in acht genomen moeten worden. Dit betekent bijvoorbeeld dat alleen gegevens verwerkt en/of opgeslagen worden die het college nodig heeft om zijn wettelijke taak uit te voeren.

Artikel 5. Onderzoek

Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 wat er tijdens het onderzoek aan bod moeten komen.

Om het onderzoek goed uit te voeren heeft het college de nodige deskundigheid in huis. Soms kan het echter ook nodig zijn om een extern advies op te vragen. Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht geeft regels over (externe) advisering. In het zesde en zevende lid van dit artikel is concreet aangegeven dat het mogelijk is om extern advies in te winnen als dit nodig is voor het onderzoek. Afhankelijk van de situatie en welke deskundigheid vereist is, beslist het college welke adviesinstantie eventueel ingeschakeld wordt.

Artikel 5.1

Lid 1

In het eerste lid wordt beschreven dat de maatwerkvoorziening een noodzakelijke bijdrage moet leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld om zelfredzaam te zijn, te participeren en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te blijven.

De verplichting om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning dient in een redelijke verhouding te staan tot wat de situatie van de aanvrager was voor hij ondersteuning nodig had (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149). Het gaat er dus niet om de hulpvraag van de inwoner volledig op te lossen maar om de inwoner in redelijke mate te compenseren bij de beperkingen die ervaren worden.

Lid 2

Hier worden de vragen beschreven die het college tijdens het onderzoek moet beantwoorden om op een zorgvuldige wijze tot een antwoord te komen op de vraag of een maatwerkvoorziening verstrekt moet worden. Deze stappen van een zorgvuldig onderzoek zijn door de CRvB uitgezet in jurisprudentie ECLI:NL:CRVB:2018:819.

Vraagt de inwoner ondersteuning, dan gelden in ieder geval de volgende voorwaarden:

  • a.

    de ondersteuning is noodzakelijk om (één van) de doelen van de Wmo te bereiken, namelijk het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven; en

  • b.

    de ondersteuning past bij het gewenste effect en de persoonlijke situatie van de inwoner.

Om te bepalen of de gemeente ondersteuning inzet, volgt de gemeente in principe de volgende stappen:

Stap 1: De gemeente stelt eerst vast wat de ondersteuningsvraag van de inwoner is.

Stap 2: De gemeente stelt hierna vast welke problemen, beperkingen en belemmeringen er precies zijn.

Stap 3: De gemeente bepaalt welke ondersteuning nodig is en hoe veel, hoe lang en in welke vorm.

Stap 4: De gemeente onderzoekt wat de inwoner zelf kan doen om het probleem op te lossen (eigen kracht), eventueel met behulp van algemene voorzieningen, met algemeen gebruikelijke voorzieningen, met collectieve voorzieningen, met hulp van huisgenoten en anderen uit het sociale netwerk of van andere organisaties, gebruikelijke hulp of met andere voorzieningen.

Stap 5: De gemeente bepaalt welke (aanvullende) ondersteuning nodig is om het probleem op te lossen en het gewenste effect te bereiken.

Artikel 6. Het verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en procedure en is een uitwerking van artikel 2.3.2 lid 8 waarin is vastgelegd dat het college een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek moet verstrekken.

In de Memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat over de uitkomsten van het onderzoek het volgende:

Om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening, verstrekt de gemeente hem een weergave van de uitkomsten van het onderzoek. Dat moet in beginsel schriftelijk. … Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn…

De Memorie van toelichting biedt daarmee ruimte om de uitkomsten van een onderzoek in voorkomende gevallen beperkt te verwoorden indien de inwoner van mening is goed geholpen te zijn.

De artikelen 3:46 en 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplichten het college om een besluit te nemen op basis van een deugdelijke motivering en deze te vermelden bij de bekendmaking van het besluit. Volgens de Awb mag deze motivering dus ook in de beschikking.

Het college maakt de uitkomsten van het onderzoek bekend middels

  • 1.

    een korte motivering in de beschikking, of

  • 2.

    door een gespreksverslag tegelijk met het besluit naar de inwoner te versturen,

wanneer de conclusie van het onderzoek is dat een maatwerkvoorziening toegekend kan worden én deze conclusie reeds mondeling met de inwoner gedeeld is, waarbij de inwoner aangeeft met deze oplossing voor zijn hulpvraag goed geholpen te zijn (zie hiervoor ook Artikel 7 Aanvraag).

Beide werkwijzen kunnen niet toegepast worden voor het toekennen van een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming.

Hoofdstuk 3: Aanvraag maatwerkvoorziening

Dit hoofdstuk bevat de regels op basis waarvan het college beslist op de aanvraag voor een maatwerkvoorziening.

Artikel 7. Aanvraag

In lid 1 is vastgelegd binnen welke termijn de inwoner geacht wordt te reageren op de uitkomsten van het onderzoek. Op basis van lid 2 kan deze termijn verlengd worden wanneer de inwoner aangeeft dat daarvoor meer tijd nodig is.

In lid 3 tot en met 5 wordt beschreven op welke wijze een inwoner een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in kan dienen. Dit kan in ieder geval schriftelijk door het ondertekenen van een aanvraagformulier of een ondersteuningsplan, of elektronisch door in een emailbericht aan te geven dat de inwoner akkoord gaat met het ondersteuningsplan.

De artikelen 4:1 tot en 4:5 van de Awb schrijven voor aan welke regels het college gebonden is bij het in behandeling nemen van een aanvraag.

Artikel 4:1 schrijft voor: Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, wordt de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.

Artikel 4:5 schrijft voor: Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag.

Het weigeren van een aanvraag die niet schriftelijk is ingediend betreft dus een bevoegdheid van het college, geen verplichting. Deze bevoegdheid vraagt een afweging van het college over de voorwaarden waaronder een aanvraag die niet schriftelijk ingediend is in behandeling genomen wordt. Deze afweging is als volgt:

Wanneer de conclusie van het onderzoek is dat een maatwerkvoorziening toegekend kan worden én de inwoner aangeeft met deze oplossing voor zijn hulpvraag goed geholpen te zijn wordt aan de inwoner de mogelijkheid geboden om mondeling/telefonisch een aanvraag in te dienen.

Artikel 8. Besluit en toegang

Lid 1 tot en met 3

De termijn waarbinnen het college een besluit moet nemen zijn vastgelegd in de artikelen 4:13 tot en met 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht. Een beschikking moet afgegeven worden binnen 2 weken na ontvangst van de aanvraag mee aan de inwoner. Wanneer dit niet mogelijk is kan deze termijn éénmalig verlengd worden.

Het college streeft er echter in alle gevallen naar om zo snel mogelijk een besluit te nemen en dit aan de inwoner mee te delen.

Lid 5

Deze bepaling regelt dat van een cliënt wordt verwacht dat binnen zes maanden de indicatie wordt ‘verzilverd’ door zich te melden bij de aanbieder of het pgb te besteden. Dit om te voorkomen dat een indicatie veroudert en de situatie op termijn dusdanig gewijzigd is, dat eigenlijk een nieuwe beoordeling nodig is. Voldoet de cliënt niet aan deze voorwaarde, dan kan dit aanleiding zijn om de maatwerkvoorziening in te trekken. De cliënt voldoet dan niet aan de voorwaarden verbonden aan de maatwerkvoorziening of het pgb (artikel 2.3.10 van de wet).

Artikel 9. Inhoud besluit / beschikking

Een maatwerkvoorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze beschikking is gebaseerd op het onderzoek dat na de melding heeft plaatsgevonden, de door de cliënt ingediende aanvraag en de van toepassing zijnde criteria voor de maatwerkvoorziening.

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel staat wat in ieder geval in de beschikking moet worden opgenomen.

Hoofdstuk 4 Wmo ondersteuning

Artikel 10. Algemene criteria algemene voorziening 75- plus vervoerspas

De gemeente Voorne aan Zee beidt een aantal algemene voorzieningen waaronder de 75- plus vervoerspas. In dit artikel staan de criteria beschreven voor de verstrekking van deze 75-plus vervoerspas.

Artikel 11. Voorwaarden en weigeringsgronden maatwerkvoorziening

In dit artikel zijn de algemene criteria beschreven die gelden om een maatwerkvoorziening/algemene voorziening te kunnen krijgen. Allereerst moet duidelijk zijn dat sprake is van beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie of, bij een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, van problemen bij het zich handhaven in de samenleving. Daarnaast moet duidelijk zijn dat oplossingen die de cliënt zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp en algemeen gebruikelijke voorzieningen, niet toereikend zijn om de beperkingen te compenseren.

Op basis van het vierde lid kan het college nadere regels stellen. Het college kan bijvoorbeeld uitwerken welke regels gelden voor de beoordeling van de vraag of wanneer sprake is van eigen kracht of gebruikelijke hulp

Lid 1

Voorzieningen die het college op grond van deze verordening verstrekt, moeten zowel compenserend als de goedkoopste voorziening zijn. Met het begrip compenserend wordt bedoeld: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat ze de voorziening meer compenserend maken, komen in principe niet voor vergoeding in aanmerking. De bruikbaarheid van een voorziening wordt niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald, maar is ook afhankelijk van de gebruiker. Ook is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau, wordt aangesloten bij een verantwoord niveau, maar ook niet meer dan dat. Als de cliënt een compenserende voorziening wenst die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening kan het college daarvoor een pgb verstrekken ter hoogte van de goedkoopst compenserende voorziening. De cliënt kan er dan voor kiezen om de extra kosten van de duurdere voorziening zelf te betalen zolang daarbij voldaan wordt aan de voorwaarden die gesteld worden in artikel 11 tot en met 11.4.

Lid 3 onder a

Uit de wet blijkt niet dat andere wetten voorliggend zijn of dat de aanspraak op een andere wettelijke regeling kan leiden tot een afwijzing van de aanvraag op grond van de Wmo. Uitzondering hierop is de Wet langdurige zorg waarvan in 2.3.5 lid 6 wel uitdrukkelijk is vastgelegd dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.

Met betrekking tot andere wetten waar een inwoner mogelijk aanspraak op kan maken is wel is in de wet geregeld dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op andere wetten (artikel 2.3.5 lid 5 van de wet).

Ook verstrekt het college alleen een maatwerkvoorziening als de cliënt niet op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie of kan voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang (artikel 2.3.5. lid 3 en 4 van de wet).

Het te gelde maken van aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen wordt bij het toepassen van deze verordening gezien als een vorm van eigen kracht. Vandaar dat in deze bepaling expliciet is geregeld dat het college geen maatwerkvoorziening toekent voor zover een andere wettelijke regeling in de ondersteuningsbehoefte kan voorzien.

De Wmo 2007 kende in tegenstelling tot de Wmo 2015 wél een bepaling waarin was vastgelegd dat geen beroep op de Wmo open stond voor zover een voorziening op grond van een andere wet mogelijk is. Uit jurisprudentie die daarover is ontstaan volgt dat het college alleen rekening kan houden met een voorziening op grond van een andere wet (een voorliggende voorziening) als de cliënt daar echt aanspraak op heeft.

Er is geen sprake van een voorliggende voorziening als de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of als vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

Lid 3 onder b

Hier wordt gedoeld op de situatie waarin de inwoner een voorziening aanvraagt, nadat hij deze al heeft gerealiseerd of aangekocht.

Het college heeft op basis van de Wmo 2015 alleen een compensatieplicht wanneer de inwoner niet in staat is om zijn probleem op het vlak van participatie of zelfredzaamheid op eigen kracht, eventueel met hulp van zijn netwerk, op te lossen. Wanneer de cliënt al voor de aanvraag zelf in een oplossing voor zijn hulpvraag heeft voorzien dan heeft hij deze op eigen kracht op kunnen lossen en is er geen noodzaak meer tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening. Hier kan alleen van afgeweken worden wanneer sprake was van een acute situatie waarin het voor de cliënt dringend noodzakelijk was om zelf een oplossing voor zijn beperking te vinden. (CRvB, 08-02-2017, nr. 15/344 WMO) Daarbij wordt ook meegewogen of de hulpvraag door het college adequaat gecompenseerd had kunnen worden door het toepassen van de spoedprocedure zoals benoemd in artikel 3 lid 4 onder b.

Toekennen van een maatwerkvoorziening in de situatie waarin de inwoner de oplossing zelf al heeft gerealiseerd of aangekocht is wel mogelijk wanneer het college hiervoor expliciet toestemming heeft gegeven. In de praktijk zal dit alleen voorkomen wanneer afstemming hierover plaatsvindt tijdens de onderzoeksfase tussen melding en aanvraag.

Lid 3 onder c

Het college kan de maatwerkvoorziening afwijzen als het gaat om een voorziening die al eerder is verstrekt en de cliënt verweten kan worden dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onoplettendheid. Dus niet als de cliënt geen schuld treft. Hier speelt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt een rol. Als bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht, heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico moet in de opstalverzekering gedekt worden. Als vervolgens brand uitbreekt en blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Lid 3 onder d

De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Voor het treffen van voorzieningen die gericht zijn op meerdere ingezetenen, zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.

Lid 3 onder e

Van een cliënt mag verwacht worden dat hij bij verhuizingen of de aanschaf van voorzieningen rekening houdt met zijn huidige of naar redelijke verwachting toekomstige beperkingen. Doet hij dat niet, dan kan het college een voorziening om die reden afwijzen. Bijvoorbeeld als een cliënt gaat verhuizen en het gelet op zijn medische situatie op dat moment voorzienbaar is dat hij beperkingen gaat ondervinden bij het normale gebruik van de woning. Deze bepaling biedt dan een grond om geen woonvoorziening toe te kennen. De Wmo 2015 geeft ten aanzien van de voorzienbaarheid niet meer ruimte dan onder de Wmo 2007.

Er mag echter niet van een cliënt gevraagd worden dat hij reserveert of andere maatregelen treft om te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden, leiden tot een beroep op de Wmo (CRvB 22-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2603).

Deze bepaling is ook van toepassing op woningaanpassingen die noodzakelijk zijn als gevolg van een verhuizing.

Als een inwoner verhuist en er in de verlaten woning geen problemen bij de zelfredzaamheid werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men dus verhuisd naar een ongeschikte woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden. Er wordt een uitzondering gemaakt als een belangrijke reden voor de verhuizing aanwezig is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De beoordeling of sprake is van een belangrijke reden is afhankelijk van een weging van alle feiten en omstandigheden die van belang zijn. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de voorziening als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vragen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen (CRvB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO). Dit heeft de CRvB geoordeeld onder de Wmo 2007 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW6810). Bij de beoordeling of er sprake is van een belangrijke reden, is dus van belang of de cliënt mogelijkheden had om zelf voor een oplossing te zorgen.

Lid 3 onder f

Het college kan in beginsel slechts een maatwerkvoorziening toekennen als deze langdurig noodzakelijk is. Langdurig betekent dat de cliënt de voorziening voor langere tijd nodig moet hebben. Een cliënt die alleen tijdelijke beperkingen heeft, komt in beginsel niet voor een voorziening in aanmerking. Denk bijvoorbeeld aan iemand die door een ongeluk tijdelijk beperkt is. Voor tijdelijke hulpmiddelen kan de cliënt dan een beroep doen op de Zorgverzekeringswet.

Kenmerkend bij langdurig noodzakelijk is dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap, op het moment van de aanvraag onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de cliënt. Wat langdurig noodzakelijk is, blijft altijd afhankelijk van de concrete situatie. Het kan immers ook gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Is er een wisselend beeld, waarbij verbetering in de situatie gevolgd wordt door situaties van terugval dan kan worden uitgegaan van een langdurige noodzaak. Het wisselende beeld moet telkens terugkerend zijn.

Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig verschilt per situatie. Het is bij beperkingen die niet van langdurige aard zijn, afhankelijk van de situatie, wel mogelijk om kortdurend huishoudelijke ondersteuning of begeleiding in te zetten.

Lid 3 onder g

Dit lid is opgenomen om te bepalen dat alleen personen die ingezetene zijn van de gemeente Westvoorne en daar dus hoofdverblijf hebben, in aanmerking kunnen komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie.

Artikel 11.1

De te verstrekken maatwerkvoorziening voor vervoer is voldoende passend als deze de cliënt in staat stelt tot lokale verplaatsingen (CRvB 27-6-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1961 en CRvB 27-6-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1972). Het college hoeft dus geen rekening te houden met een bovenregionale vervoersbehoefte (CRvB 9-5-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1487). Op basis van jurisprudentie kan het college in principe volstaan met een voorziening of een combinatie van voorzieningen, waarmee een cliënt 1.500 tot 2.000 kilometer per jaar kan reizen (CRvB 29-02-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7463, CRvB 06-06-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7705, Rechtbank Noord-Nederland 25-7-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:3496). Als de cliënt een hogere vervoersbehoefte heeft, dan is het aan de cliënt om dit aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen. In Voorne aan Zee is gekozen voor een afstand van maximum 1.800 kilometer op jaarbasis.

Artikel 11.2

Lid 1 onder a

Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen of als de ondervonden problemen te wijten zijn aan achterstallig onderhoud of aan de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de cliënt goede pogingen heeft ondernomen om de gebreken door de verhuurder weg te laten nemen. Een uitzondering is ook mogelijk als er gelet op de gezondheidstoestand van de cliënt geen zicht is op opheffing van de gebreken binnen een redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek.

Lid 1 onder b

Het college treft alleen een voorziening in of aan een woning waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft. Dit betekent dat als de cliënt over meerdere woningen beschikt, er maar één woning wordt aangepast. Dit kan alleen anders zijn als sprake is van co-ouderschap. In dat geval kan een cliënt twee hoofdverblijven hebben, namelijk in de woning van zowel moeder als vader.

Lid 1 onder c

Op basis van deze bepaling hoeft het college geen woningen aan te passen aan de beperkingen van een tijdelijk verblijvende bewoner. Hierbij kan gedacht worden aan het verblijf in hotels/pensions, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen. Wel moet de gemeente in deze situaties voldoen aan haar compensatieplicht. Dit kan door het bieden van een alternatieve oplossing, zoals een verhuiskostenvergoeding. Het categorisch uitsluiten van aanpassingen in woonruimten die niet geschikt zijn voor permanente bewoning, is toegestaan volgens rechtbankuitspraken (ECLI:NL:RBARN:2008:BH0126 en ECLI:NL:RBROE:2010:BM6304).

Lid 1 onder d

Het college verstrekt geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten, anders dan de in deze bepaling genoemde voorzieningen. Dit is een verbijzondering van de bepaling in lid 3 onderdeel d dat de voorziening niet overwegend op het individu gericht is. Omdat de gemeente wel verplicht is om de beperkingen van de cliënt te compenseren, kan er in de situaties waarin een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte wordt geweigerd, wel een verhuiskostenvergoeding worden verstrekt.

Lid 1 onder e

Als een cliënt verhuist, moet hij zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die hier normaal gesproken aan voorafgaan, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Voor de toepassing van deze weigeringsgrond is het belangrijk dat de gemeente zicht heeft op de aangepaste of eenvoudig aan te passen woningvoorraad. Daarnaast moet de gemeente inwoners goed informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat sprake is van een verhuizing naar de voor de situatie van cliënt meest geschikte woning. Er is sprake van een omkering van de bewijslast indien cliënt verhuist vanuit een andere gemeente en zich niet vooraf tot het college heeft gewend om alternatieven te bespreken of om toestemming te vragen. Onder deze omstandigheden is het aan de cliënt om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er geen geschikte woning beschikbaar was. Dit volgt uit CRvB 13-04-2011, nrs. 09/3047 WMO e.a.

Lid 1 onder f

Er worden geen voorzieningen verstrekt die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Lid 1 onder g

Aan deze afwijzingsgrond(en) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Hieronder worden de eisen verstaan die aan een woning mogen worden gesteld op basis van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Indien het een eigen woning betreft spreekt dat voor zich. Ingeval van een huurwoning ligt het op de weg van de cliënt de verhuurder hiervoor aansprakelijk te stellen. Het college mag daarbij een hoge mate van inspanningsverplichting verwachten van de cliënt.

Lid 1 onder h

De cliënt die verblijft in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg kan behoefte hebben om op bezoek te komen in de woning waar hij voorheen woonachtig was. Denk aan een partner of een kind.

Lid 2

Volgens dit artikel geldt als hoofdregel het principe van het primaat van verhuizen. Het primaat van verhuizen betekent dat het college voorrang geeft aan het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding en, indien nodig, het verstrekken van een woningaanpassing in de nieuwe woning, boven het aanpassen van de huidige woning. Deze beoordeling wordt gedaan indien de kosten van de woningaanpassing en/of nagelvaste hulpmiddelen meer bedragen dan de maximale verhuiskostenvergoeding.

De achterliggende gedachte bij het primaat van verhuizing is dat er zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en de woningvoorraad wordt omgegaan. Voordat het college het verhuisprimaat toepast, moet een belangenafweging worden gemaakt tussen het aanpassen van de huidige woning of het verhuizen naar een andere woning (en eventuele woningaanpassing van de nieuwe woning). Bij de belangenafweging kunnen diverse factoren een rol spelen. Van een lichtvaardig besluit tot toepassing primaat verhuizen kan geen sprake zijn. Het gaat niet alleen om een financiële afweging, ook de persoonlijke situatie van de betrokkene wordt nadrukkelijk in ogenschouw genomen. Wanneer het verschil in kosten tussen aanpassen van de huidige woning of verhuizen naar een andere woning marginaal zijn is toepassing van het verhuisprimaat ook niet aan de orde

Daarnaast moet verhuizen een geschikte oplossing zijn (CRVB:2022:477). Kan de cliënt binnen een medisch aanvaardbare termijn niet verhuizen, dan bestaat er aanspraak op een maatwerkvoorziening.

Lid 3

Indien de inwoner niet in aanmerking komt voor een woonvoorziening vanwege toepassing van het primaat van verhuizen kan aan de inwoner een tegemoetkoming verstrekt worden voor verhuis- en inrichtingskosten ter hoogte van de daadwerkelijk noodzakelijke kosten, tot maximaal de Minimumbijdrage verhuis- en inrichtingskosten bij renovatie binnen het Burgerlijk Wetboek. De hoogte van deze vergoeding wijzigt jaarlijks op 28 februari en wordt gepubliceerd op de website van de Rijksoverheid

Lid 4

Het college kan aan inwoners toch een financiële tegemoetkoming verstrekken voor het aanpassen van de huidige woning wanneer er aanleiding is om het verhuisprimaat toe te passen. Daarbij is de inwoner gehouden om de woningaanpassing uit te voeren conform de eisen zoals gesteld door het college. De vergoeding kan de maximale verhuiskostenvergoeding niet overstijgen.

Op het moment dat voorzienbaar is dat het bouwkundig niet mogelijk is om een situatie te realiseren waarin de cliënt in staat wordt gesteld om zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te blijven kan dit een reden zijn om de verhuiskostenvergoeding alleen te verstrekken in het geval de inwoner daadwerkelijk verhuist. Bij toepassing van dit lid dient dus nadrukkelijk gekeken te worden naar de toekomstbestendigheid van de woning.

Lid 6.

Op basis van het zesde lid kan het college nadere regels stellen ten aanzien van het gestelde in dit artikel. Deze regels kunnen betrekking hebben op de wijze waarop de voorzieningen opvang en beschermd wonen worden verstrekt.

Artikel 11.3 Aanvullende voorwaarden begeleiding

Lid 1 onder a

Persoonlijke verzorging kan onderdeel zijn van begeleiding wanneer

  • -

    het gaat om stimuleren van ADL-handelingen, zoals bijvoorbeeld in en uit bed komen, aan- en uitkleden, lichamelijke hygiëne, toiletbezoek, eten/drinken, medicijnen innemen, én

  • -

    deze noodzakelijk is voor het behoud van zelfredzaamheid, én

  • -

    deze in het verlengde ligt van begeleidingsdoelen en geen doel op zich is, én

  • -

    er geen noodzaak is voor geneeskundige zorg of een hoog risico daarop, én

  • -

    er geen mogelijkheid is om deze zorg te verkrijgen vanuit de Zorgverzekeringswet.

Lid 1 onder b

Lichte assistentie bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen kan onderdeel zijn van dagbesteding. Voorbeelden daarvan zijn bewegen, lopen, gaan zitten en weer opstaan, toiletbezoek, eten/drinken, erop toezien dat medicijnen worden ingenomen, ontspanning en sociaal contact.

Artikel 11.4 Gebruikelijke hulp

Lid 1

Het college verstrekt alleen een maatwerkvoorziening wanneer de inwoner zijn beperkingen niet met gebruikelijke hulp kan verminderen of wegnemen. De Wmo beoogt de betrokkenheid van mensen bij elkaar te vergroten en de mogelijkheden van mensen of hun sociale omgeving om zelf te voorzien in hulp en ondersteuning te stimuleren (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 3). Dit betekent dat er in beginsel geen plaats is voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening indien tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kunnen verlenen.

Om die reden onderzoekt het college naar aanleiding van een melding in alle gevallen

  • -

    of gebruikelijke hulp verwacht kan worden, en zo ja;

  • -

    hoeveel gebruikelijke hulp kan worden verwacht

Lid 2

In artikel 1.1.1 lid 1 van de wet is vastgelegd wat onder gebruikelijke hulp wordt verstaan: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.

Het college moet in de verordening, met inachtneming van de in de wet opgenomen definitie, nader invullen wat in het kader van de Wmo 2015 verstaan wordt onder «gebruikelijke hulp» van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 28)

Gebruikelijke hulp gaat over het overnemen van of begeleiden bij de uitvoering van taken of activiteiten/bezigheden. Wat verwacht mag worden is per individuele situatie verschillend omdat het ook betrekking heeft op de vraag wat in redelijkheid verwacht kán worden van de huisgenoot die de gebruikelijke hulp moet bieden. Artikel 1.1.1 lid 1 van de wet geeft aan dat het gaat om “hulp die in alle redelijkheid verwacht mag worden”. Dit is iets anders dan “wat huisgenoten normaal gesproken voor elkaar doen”. Hulp die “normale hulp” overstijgt kan ook gebruikelijk zijn als de huisgenoot er toe in staat is, er de tijd voor heeft en niet overbelast is. (ECLI:NL:RBMNE:2023:2737).

In het kader van de eigen kracht en verantwoordelijkheid die van de inwoner en zijn huisgenoten verwacht mag worden kunnen de volgende voorbeelden worden genoemd.

Van echtgenoten (of daarmee gelijkgestelden) ten opzichte van elkaar mag worden verwacht dat zij elkaar bijstaan in bijvoorbeeld begeleiding bij een huisartsenbezoek, het afleggen van familiebezoekjes, het aansporen tot zelfzorg, het aansporen tot het aanhouden van structuur in de week of dagen, of innemen van medicatie. (ECLI:NL:CRVB:2021:823) (ECLI:NL:RBOBR:2020:683). Het gaat daarbij om niet-specialistische hulp waar geen kennis of vaardigheden voor nodig die vragen om specifieke werkervaring of opleiding.

Ook geldt in het algemeen dat inwonende kinderen een beroep doen op ondersteuning van hun ouder(s), ook wanneer zij geen beperkingen hebben. Er zijn vanzelfsprekend meer voorbeelden denkbaar.

Lid 3 onder a

Bij het bepalen of gebruikelijke hulp een bijdrage kan leveren aan het in redelijke mate compenseren van de hulpvraag en beperkingen van de inwoner onderzoekt het college vanzelfsprekend de aard, de omvang en de duur van de ondersteuningsbehoefte. Het college doet dit middels de stappen van een onderzoek zoals genoemd artikel 5 lid 2.

Lid 3 onder b

De aard van de relatie tussen de inwoner en de huisgenoot is relevant voor hoeveel en wat voor gebruikelijke hulp verwacht mag worden. Van echtgenoten mag bijvoorbeeld meer verwacht worden dan van andere huisgenoten. (ECLI:NL:RBLIM:2022:7897) (ECLI:NL:RBMNE:2023:2737).

Lid 3 onder c

Bij de beoordeling of een kind gebruikelijke hulp moet geven, moet het college goed rekening houden met wat gezien de leeftijd als bijdrage van een kind mag verwachten. Daarbij moet gekeken worden naar de ontwikkelingsfase van het kind en het feitelijke vermogen van het kind om een bijdrage te leveren. De inzet van kinderen mag hun welbevinden en ontwikkeling niet schaden. Schoolprestaties, het kunnen onderhouden van sociale contacten en het kunnen uitvoeren van een hobby zijn bijvoorbeeld onderdeel van het welbevinden en de ontwikkeling van kinderen.

Jurisprudentie biedt houvast om in individuele situaties te bepalen of gebruikelijke hulp verwacht kan worden.

  • -

    Van kinderen mag je verwachten dat ze huishoudelijke taken als gebruikelijke hulp uitvoeren. Dat de meerderjarige kinderen waarvan beoordeeld is dat zij de huishoudelijke taken uit kunnen voeren niet meewerkten aan de ondersteuning die geboden werd om huishoudelijke taken aan te leren komt voor rekening van de cliënt. (ECLI:NL:CRVB:2019:2616)

  • -

    Inwonende kinderen van 18 jaar en ouder, die studeren en een druk sociaal leven en een bijbaan hebben, kunnen huishoudelijke hulp als gebruikelijke zorg verlenen. (ECLI:NL:CRVB:2016:3384)

  • -

    Van kinderen vanaf 18 jaar kan worden verwacht dat zij voor studie op kamers gaan wonen en een huishouden voor 1 persoon kunnen draaien. Vanaf 23 jaar kun je verwachten dat kinderen een compleet huishouden kunnen voeren. (Rechtbank Rotterdam AWB 08/3111)

Lid 3 onder d

Gebrek aan ervaring is onvoldoende reden om een maatwerkvoorziening toe te kennen (ECLI:NL:CRvB:2013:1640) (Rechtbank Oost-Brabant 21-02-2013, nr. AWB 12/3467). Het college moet in haar beoordeling echter wel meewegen of de huisgenoot die geacht wordt gebruikelijke hulp te leveren in staat is om de benodigde kennis of vaardigheden aan te leren. Het college kan indien nodig en passend een maatwerkvoorziening inzetten om de huisgenoot te ondersteunen bij het aanleren van die kennis of vaardigheden.

Lid 3 onder e

Het college moet onderzoeken of de individuele huisgenoten/partners ook daadwerkelijk de gebruikelijke hulp kunnen bieden. Daarbij kan meespelen of wel of niet sprake is van (dreigende) overbelasting. Het kan nodig zijn om onafhankelijk medisch advies in te winnen om dit goed te kunnen beoordelen.

Om te kunnen beoordelen of gebruikelijke hulp verwacht kan worden mag het college medewerking verwachten. In artikel 2.3.8 lid 3 Wmo 2015 is een algemene medewerkingsplicht vastgelegd. Deze medewerkingsplicht geldt ook voor huisgenoten wanneer het gaat om de vraag of gebruikelijke verwacht kan worden (ECLI:NL:CRVB:2011:BR4090). Wanneer huisgenoten niet meewerken dan kan dit betekenen dat het college de noodzaak tot of de omvang van de maatwerkvoorziening niet kan vaststellen en om die reden de aanvraag voor een maatwerkvoorziening af zal wijzen.

Soms zijn huisgenoten beperkt aanwezig. Ze blijven voor hun werk bijvoorbeeld vaak ergens anders of wonen voor studie op kamers. Er is alleen sprake van gebruikelijke hulp als de huisgenoot die de hulp moet bieden beschikbaar is en voldoende draagkracht heeft. Een druk bestaan is op zichzelf echter onvoldoende reden om geen gebruikelijke hulp te verwachten. Niet-specialistische hulp mag verwacht worden van gezonde huisgenoot, ook met een druk bestaan. (ECLI:NL:CRVB:2021:1114)

Artikel 11.6 Hoogte financiële tegemoetkoming personen me een beperking of chronische problemen

Lid 1

Deze bepaling is opgenomen naar aanleiding van de constatering van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) dat het (ook) onder de Wmo 2015 mogelijk is om een financiële maatwerkvoorziening te verstrekken. Het betreft hier nadrukkelijk niet de (financiële) tegemoetkoming in de meerkosten voor personen met een beperking of chronische problemen. Het betreft ook geen pgb, waarvoor een specifiek regime geldt en waarop de cliënt aanspraak maakt als zijn voorkeur hiernaar uitgaat en de aanvraag aan de vereisten van artikel 2.3.6 van de wet voldoet. De Wmo 2015 verplicht weliswaar niet om specifiek iets te regelen ten aanzien van financiële maatwerkvoorzieningen. Toch is ervoor gekozen, om de inzet van financiële maatwerkvoorzieningen te beperken tot die gevallen waar ze een duidelijke meerwaarde hebben of waar geen alternatief in natura voorhanden is.

Met ‘financiële maatwerkvoorziening’ wordt op zichzelf overigens geen inhoudelijke kwalificatie gegeven, het betreft een verstrekkingswijze (in zekere zin de 3e variant, naast in natura en als pgb). Wel geldt – net als bij alle maatwerkvoorzieningen – dat de (financiële) maatwerkvoorziening ‘een passende bijdrage moet leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven’. Het gaat in dit geval om een forfaitaire, niet noodzakelijk kostendekkende tegemoetkoming. Deze mag echter niet zo ver afstaan van de werkelijke kosten van de compenserende maatregel dat deze geen passende bijdrage meer levert aan het verminderen of wegnemen van de beperkingen. Dan kan deze namelijk niet gelden als maatwerkvoorziening. Bij de bepaling van de omvang van de financiële maatwerkvoorzieningen is in dit artikel hiermee rekening gehouden.

Lid 2 en 3

Het gaat om tegemoetkomingen in de kosten van het gebruik van eigen auto of individueel (rol-toel)taxivervoer. Omdat het om maatwerk gaat, houdt het college bij het gebruik van de eigen auto rekening met de volledige of gedeeltelijke samenvallende vervoersbehoefte van de cliënt en zijn eventuele partner. Ook kan de cliënt afhankelijk zijn van iemand die hem met een auto vervoerd.

Lid 4

Dit onderdeel heeft betrekking op de financiële tegemoetkoming voor verhuiskosten en/of inrichtingskosten die het gevolg zijn van de toepassing van het primaat van verhuizen. De voorwaarden en factoren waar het college rekening mee moet houden bij het toepassen van dit primaat van verhuizen zijn uiteengezet in artikel 112.2 lid 2,3 en 4 en de toelichting daarop.

Lid 5

Sportbeoefening is een maatschappelijke activiteit en valt daarmee onder het begrip 'participatie' in de zin van de Wmo 2015. De te verstrekken sportvoorziening dient om die reden bij te dragen aan de mogelijkheden van de inwoner om:

  • -

    te participeren;

  • -

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale contacten aan te gaan;

  • -

    te ontspannen.

Omdat een sportvoorziening gericht is op het bevorderen van participatie kan bij verstrekking ervan deelname aan of een lidmaatschap van een sportvereniging verlangd worden.

Een sportvoorziening kan allerlei soorten voorzieningen zijn en betreft dus niet enkel een sportrolstoel. Daarom wordt in dit lid tevens beschreven hoe het college de tegemoetkoming bepaalt voor andere voorzieningen dan een rolstoel.

Lid 6

De cliënt die verblijft in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg kan behoefte heb-ben om op bezoek te komen in de woning waar hij voorheen woonachtig was. Denk aan een partner of een kind. Onder bezoekbaar maken van een woning wordt verstaan: het bereikbaar maken van de woning, de woonkamer en het toilet

Artikel 12. Regels voor een pgb

Lid 1

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, is het college hier zelfs toe verplicht. Als de cliënt in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij op grond van deze verordening een budgetplan opstellen. In lid 1 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Een aantal zaken volgen rechtstreeks uit de wet.

De Wmo 2015 noemt in artikel 2.3.6. namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het budgetplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

Lid 2 en lid 3

In lid 3 zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke voorziening. Het pgb bevat om die reden ook geen vrij besteedbaar deel (derde lid).

Lid 4.

In lid 4 wordt aangegeven dat een pgb geen vrij besteedbaar deel bevat, dit wil zeggen. Dat iedere uitgaven die gefinancierd het pgb verantwoord dient te worden.

Lid 5.

In lid 5 worden de voorwaarden waaronder een pgb verstrekt wordt aangeven. Ook wordt in dit artikel kwaliteitscriteria vermeld. De minimale kwaliteit waaraan de ingekochte ondersteuning moet voldoen betreft de kwaliteit de het college stelt aan de gecontracteerde aanbieders.

Lid 6

In dit lid wordt bepaald dat een aanvraag voor een pgb kan worden geweigerd indien de cliënt een gemachtigde of beheerder van het pgb heeft aangewezen die tevens uitvoerder is van de met het pgb ingekochte ondersteuning. Hiermee wordt getracht te voorkomen dat de belangen verstrengeld raken.

Lid 7

Op basis van lid 7 is het mogelijk om de SVB te verzoeken om betalingen uit het pgb tijdelijk op te schorten, bijvoorbeeld in situaties waarbij de cliënt tijdelijk in het ziekenhuis is opgenomen of voor langere tijd in het buitenland verblijft. De voorziening hoeft dan niet direct te worden beëindigd, maar kan tijdelijk worden stopgezet.

Artikel 13. Onderscheid formele en informele hulp

Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een zorgaanbieder of door een zelfstandige hulpverlener (ZZP-er). Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. ouders, broers, zussen en kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die voldoet aan de criteria genoemd in lid 2 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.

Informele hulp is alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig ondersteuning verlenen. In de praktijk gaat het dan meestal om personen uit het sociale netwerk.

Bloedverwanten

Bloedverwantschap ontstaat door:

  • geboorte;

  • afstamming van dezelfde voorvader;

  • erkenning;

  • gerechtelijke vaststelling van het vaderschap;

  • adoptie.

Bloedverwanten zijn in de:

Eerste graad:

  • (adoptie)ouders;

  • (adoptie)kinderen.

Tweede graad:

  • grootouders;

  • kleinkinderen;

  • broers en zussen.

Artikel 14. Hoogte pgb

In de verordening moet in ieder geval worden bepaald hoe de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn (artikel 2.1.3 lid 2b van de wet). In de Memorie van toelichting is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39). Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners.

Lid 1

In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor een zaak, bijvoorbeeld een scootmobiel of woningaanpassing. Het maximale tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven. Als de cliënt aangeeft dat de voorziening voor een lager tarief ingekocht kan worden, mag uitgegaan worden van dit lagere tarief. Als de gemeente voor de betreffende zaak geen overeenkomst heeft met een leverancier, wordt de hoogte van het pgb op offertebasis bepaald.

Lid 2

Artikel 2.1.3 lid 2b van de wet biedt aan het college de mogelijkheid om in de verordening met betrekking tot het persoonsgebonden budget tariefdifferentiatie aan te brengen (TK vergaderjaar 2013-2014, 33841, nr. 3, pagina 134)

Het tarief voor een erkende instelling wordt maximaal vastgesteld op het bedrag van de goedkoopst gecontracteerde ondersteuning in voorziening in natura bij de leverancier waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht. Dan mag uitgegaan worden van dit lagere tarief.

Het tarief voor een gekwalificeerde zzp-er is gebaseerd op het tarief van een erkende instelling minus 20% overheadkosten.

Bij het inzetten van een pgb voor informele hulp, kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Voor niet-professionele hulp wordt een informeel tarief gehanteerd. De markt voor niet-professionele hulp is een andere dan de markt voor professionele hulp. Niet-professionele hulp betrekt de inwoner in de regel uit het sociale netwerk.

Vandaaruit redenerend, is er voor niet-professionele hulp een lager tarief dan voor dezelfde ondersteuning door een professional.

De Centrale Raad van Beroep (CRvB) bepaalt dat gemeenten bij het vaststellen van het bedrag voor een pgb voor de inhuur van iemand uit het sociale netwerk moeten uitgaan van de volgende tarieven:

Bij huishoudelijke hulp: het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij hulp bij het huishouden van de voor de betreffende periode geldende cao VVT (Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg), te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren.

Bij begeleiding: het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de Functie Waardering Gezondheidszorg (FWG 30) van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren.

Lid 3

In deze bepaling is in feite een minimum vastgelegd voor de hoogte van het pgb in individuele gevallen. Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet).

Tegelijkertijd moet het pgb toereikend moet zijn om de zorg en ondersteuning in te kopen (artikel 2.3.6 lid 1 van de wet). Het college moet daarom in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde voorziening kan worden ingekocht.

Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen voorziening bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht. Dit uitgangspunt sluit aan bij jurisprudentie over de hoogte van het pgb (CRvB 19-09-2012, nr. 10/3482 WMO en Rechtbank Overijssel 20-02-2017, nr. 16/1676 AK/ZWO).

Lid 4

De hoogte van het pgb voor vervoer van en naar de dagbesteding is gelijk aan het bedrag wat het college zou moeten betalen voor de gelijkwaardige voorziening in natura bij de dichtst bij de woning van de cliënt gelegen geschikte gecontracteerde aanbieder. Voor het berekenen van het aantal kilometers tussen de woning van de inwoner en de dagbestedingslocatie baseert het college zich op de kortste route volgens de ANWB routeplanner. Bij het vaststellen van het tarief houdt het college rekening met een eventuele noodzaak tot individueel vervoer of vervoer in een rolstoel.

Lid 5

De minister van VWS is van mening dat zorg en ondersteuning die vanuit sociale en morele overwegingen wordt verricht en vanuit een maatwerkvoorziening betaald wordt via een pgb, niet aangemerkt zou moeten worden als een arbeidsrelatie waarop de Wml van toepassing is. Met de ministeriële regeling voor hulp uit het sociaal netwerk heeft de gemeente per 1 mei 2019 de mogelijkheid om de verstrekking van vergoedingen voor informele hulp uit een pgb, zo te regelen dat er niet ongewenst een arbeidsrelatie ontstaat.

Het college heeft ervoor gekozen om deze regeling toe te passen door aan budgethouders die geen arbeidsrelatie met hun informele hulpverlener wensen, per kalendermaand een vaste tegemoetkoming en/of tegemoetkoming voor schoonmaakmiddelen, levensmiddelen, kleding of reiskosten te verstrekken. Deze tegemoetkoming valt niet onder de werking van de Wml of overige wetten van het arbeidsrecht.

De budgethouder moet een verklaring indienen bij de SVB om de tegemoetkoming uit te laten betalen aan zijn hulpverlener. Een budgethouder mag voor dezelfde hulpverlener niet zowel een verklaring als een overeenkomst bij de SVB indienen.

Lid 6

Respijtzorg in de vorm van kortdurend intramuraal verblijf kan enkel geboden worden door een erkende instelling. Het tarief wordt vastgesteld conform de voorwaarden genoemd in het tweede lid.

Kortdurend verblijf kan toegekend worden voor maximaal 72 uur per week en is enkel bedoeld voor inwoners die permanent toezicht nodig hebben. Bij de uitvoering van deze maatwerkvoorziening is er altijd een professionele zorgverlener in de directe nabijheid van de inwoner.

Het zal hierbij in de regel gaan om situaties waarin het niet mogelijk of wenselijk is om een indicatie voor de Wet langdurige zorg aan te vragen.

Lid 7

Respijtzorg in de thuissituatie van de inwoner kan geboden worden door een erkende instelling, een gekwalificeerde zzp’er die voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 12 tweede lid onder b, of door iemand uit het netwerk van de inwoner. In het geval van zorg door iemand uit het netwerk wordt de hoogte van het pgb vastgesteld volgens de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 zoals benoemd in het vijfde lid.

Respijtzorg aan huis kan enkel toegekend worden aan inwoners die voortdurend toezicht nodig hebben of waar constant zorg, of zorg op onplanbare tijdstippen noodzakelijk is.

Het zal hierbij in de regel gaan om situaties waarin het niet mogelijk of wenselijk is om een indicatie voor de Wet langdurige zorg aan te vragen.

Artikel 15. Verrekening

Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering is alleen mogelijk wanneer de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien (artikel 4:93 lid 1 Awb). Deze voorziening is getroffen in artikel 3.3, derde lid van het Uitvoeringsbesluit. Dat artikel geeft het college de bevoegdheid tot het verrekenen van een vordering op grond van de Wmo 2015 met vorderingen op grond van de Wmo (2007) of de Participatiewet. De verrekeningsbevoegdheid in het Uitvoeringsbesluit beperkt zich (waarschijnlijk) tot de bijdrage in de kosten en is in het bijzonder opgenomen om de bijdrage voor opvang te kunnen verrekenen met een bijstandsuitkering. Om ook andere vorderingen op grond van de wet te kunnen verrekenen, bijvoorbeeld in het geval van een terug te vorderen pgb, is de bepaling in dit artikel opgenomen.

Artikel 16. Opschorting betaling uit het pgb

Op grond van dit artikel kan het college aan de SVB-verzoeken pgb betalingen op te schorten als daar een gegronde reden voor is. Hierbij wordt aangesloten bij de gronden zoals vermeld in de wet.

Hoofdstuk 6: Bijdrage in de kosten

De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie. In dit hoofdstuk zijn de regels over deze bijdrage in de kosten opgenomen.

Artikel 18. Bijdrage in de kosten voor maatwerkvoorzieningen of pgb

Lid 1

Het college vraagt een bijdrage in de kosten van aan de cliënt, zolang hij gebruik maakt van een maatwerkvoorziening of een pgb.

Lid 2, lid 3, lid 4, lid 5 en lid 6

De bijdrage in de kosten wordt vastgesteld conform het Uitvoeringsbesluit. In het derde lid wordt voor bepaalde categorieën personen de verschuldigde bijdrage op nihil vastgesteld. In het vierde lid is het uitgangspunt benadrukt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen. In het vijfde en zesde is uitgelegd hoe de kostprijs tot stand komt.

Lid 7

Conform het uitvoeringsbesluit wordt geen eigen bijdrage geheven over de maatwerkvoorzieningen rolstoelen en collectief vervoer.

Daarnaast kiest het college er op basis van het vierde lid voor om geen eigen bijdrage te heffen over de maatwerkvoorziening begeleiding waakvlam. Deze voorziening wordt doorgaans geïndiceerd na afloop van een traject individuele begeleiding en biedt de mogelijkheid om bij korte vragen of tijdelijke terugval een beroep te doen op ondersteuning. De ondersteuning is niet structureel en soms wordt gedurende langere perioden geen begeleiding geboden. Het college kan daarmee niet garanderen dat voldaan wordt aan de voorwaarde dat hoogte van de bijdrage niet hoger mag zijn dan de kostprijs van de voorziening.

Over de verhuiskostenvergoeding wordt enkel geen eigen bijdrage geheven wanneer deze door de inwoner daadwerkelijk gebruikt wordt om te verhuizen. Wanneer de verhuiskostenvergoeding in overeenstemming met het college gebruikt wordt om (een deel van) een bouwkundige woningaanpassing te financieren wordt wel een eigen bijdrage geheven.

Lid 8

Conform het uitvoeringsbesluit wordt geen eigen bijdrage geheven over de maatwerkvoorziening collectief vervoer. De inwoner betaalt wel een ritbijdrage aan de vervoerder

Lid 9

De eigen bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening in natura of een pgb wordt voor de gemeente geïnd door het CAK. Voor de bijdrage in de kosten voor opvang geldt een uitzondering (artikel 2.1.4 lid 6 van de wet). Hiervoor moet de gemeenteraad in de verordening een instantie aanwijzen die de bijdrage int. Dit is opgenomen in lid 8.

Lid 10

In dit lid wordt bepaald over welke periode een eigen bijdrage in rekening wordt gebracht.

Lid 11

Aan jeugdigen tot 18 jaar kan uitsluitend een bijdrage in de kosten worden opgelegd voor een woningaanpassing (artikel 3.8 lid 4 onderdeel e uitvoeringsbesluit en artikel 2.1.5 van de wet). Voorwaarde voor het kunnen vragen van deze bijdrage in de kosten, is dat dit door de gemeenteraad als zodanig in de verordening is bepaald. Er is voor gekozen om geen bijdrage in de kosten op te leggen.

Lid 12

In dit lid is de mogelijkheid beschreven om zorgmijders te ontheffen van eigen bijdrage te wanneer het betalen van deze eigen bijdrage leidt of kan leiden tot het weigeren van zorg waarvan het om uiteenlopende redenen noodzakelijk of wenselijk is dat zij deze wel ontvangen.

Hoofdstuk 7: Bestrijding misbruik

Artikel 2.1.3 van de wet verplicht de gemeente om bij verordening regels vast te stellen in verband met de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. In dit hoofdstuk wordt hier uitvoering aan gegeven.

Artikel 19.1-19.4 Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening

Op grond van artikel 2.1.3, vierde lid van de wet, moet in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht. Essentieel is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.

Om niet-gebruik, misbruik en oneigenlijk gebruik van een maatwerkvoorziening in natura of een pgb te voorkomen is het allereerst van belang dat de cliënt op de hoogte is van zijn rechten en plichten. Op basis van dit artikel wordt de cliënt hier over geïnformeerd.

Het college heeft vervolgens de mogelijkheid om periodiek te onderzoeken of er aanleiding is om de beslissing om een maatwerkvoorziening in natura of een pgb te verstrekken te heroverwegen (artikel 2.3.9 van de wet). Als hier aanleiding toe is, kan het college op grond van artikel 2.3.10 van de wet de beslissing vervolgens herzien of intrekken. Als het college een beslissing intrekt omdat de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid, dan kan het college overgaan tot het vorderen van geldswaarde van de ten onrechte ontvangen maatwerkvoorziening in natura of pgb (artikel 2.4.1, eerste lid van de wet).

Tevens kan het college op basis van artikel 19.2 lid 1 een toezichthouder aanwijzen die toeziet op het voorkomen en bestrijden van onrechtmatigheden (= handhaving) .

Hoofdstuk 8: Kwaliteit en veiligheid

De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen ligt bij de gemeente en de aanbieders. De gemeente moet in de verordening regelen welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten (artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de wet). Ook is de gemeente verplicht om in de verordening regels te stellen die een goede verhouding waarborgen tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening (artikel 2.6.6 van de wet). In dit hoofdstuk wordt hier invulling aan gegeven.

Artikel 20. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

De gemeente moet in de verordening bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan de aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel (artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de wet).

De regering heeft benadrukt dat de kwaliteitseisen die de wet zelf stelt aan aanbieders (in de artikelen 3.1 e.v. van de wet) daarbij uitgangspunt zijn (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 135). De eis dat een voorziening van goede kwaliteit moet zijn, biedt veel ruimte voor gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

Lid 1

In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. In artikel 2.3.5, vijfde lid Wmo 2015 is bepaald dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op enige andere wetten. De bepalingen in sub b hebben tot doel om algemene afspraken te maken over de afstemming met andere voorzieningen binnen het sociaal domein om een integrale dienstverlening aan de cliënt te bevorderen.

Lid 2

Op grond van het tweede lid kan het college dit verder uitwerken door nadere regels te stellen.

Lid 3

Op grond van dit artikel kan het college eisen dat een beroepskracht over een actuele verklaring omtrent het gedrag beschikt als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.

Lid 5

Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1 lid 1 van de wet.

Lid 6

Het college kan op basis het zesde lid een toezichthouder aanwijzen die toeziet op het naleven van de kwaliteitseisen.

Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Algemeen

Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan, is de gemeente verplicht om in de verordening regels te stellen (artikel 2.6.6, lid 1 van de wet). In artikel 5.4 van het uitvoeringsbesluit is uitgewerkt wat hierin van de gemeente wordt verwacht. Doel is dat een vaste of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die derden verlenen in opdracht van het college.

De verplichting in het uitvoeringsbesluit om een reële prijs te hanteren, ziet alleen op diensten. Het kan daarbij zowel gaan om diensten in het kader van een algemene voorziening als diensten in het kader van een maatwerkvoorziening. Het college moet bij de prijsstelling o.a. rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening. Die specifieke eis geldt alleen voor diensten in het kader van een maatwerkvoorziening. In het uitvoeringsbesluit is uitgewerkt welke kostprijselementen de gemeente in ieder geval moet meenemen om te kunnen spreken van een vaste of reële prijs. Die kostprijselementen zijn ook vermeld in deze verordening (lid 2 en 3 van artikel 22).

Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen1 over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.

Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht. Hieronder vallen loonkosten en andere kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Het college moet zich dus een beeld vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing. Daarmee gelden die bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector.

Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren.

Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten, een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg, reis- en opleidingskosten, indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

Het vaststellen van een reële prijs door het college heeft pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs moet gebruiken. De vastgestelde reële prijs moet daarvoor zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde.

Het college moet de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving (op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet). Overigens kan het college in afwijking hiervan een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4 lid 3van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis, zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college moet ongeldige inschrijvingen ter zijde leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012.

Lid 1

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde, ofwel een vaste prijs vaststelt, ofwel een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Als het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Lid 2

Bij het vaststellen van de prijs moet het college rekening houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht. Het college moet ook rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeente. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt als de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Lid 3

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs voor diensten minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.

Lid 4

Hierin is een bepaling opgenomen over de prijs-kwaliteitverhouding van andere voorzieningen dan diensten, bijvoorbeeld hulpmiddelen. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit is hierop niet van toepassing.

Artikel 22. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

De aanbieder moet bij de toezichthoudend ambtenaar onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. Onder 'calamiteit' wordt verstaan een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid. Onder 'geweld bij de verstrekking van een voorziening' wordt verstaan seksueel binnendringen van het lichaam van of ontucht met een cliënt en lichamelijk en geestelijk geweld jegens een cliënt, door een beroepskracht dan wel door een andere cliënt met wie de cliënt gedurende het etmaal of een dagdeel in een accommodatie van een aanbieder verblijft.

Het college zal een of meerdere toezichthouders aanwijzen die toezicht houden op de naleving van de wet (artikel 6.1 van de wet). In aanvulling hierop regelt dit artikel dat het college een regeling opstelt over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Hoofdstuk 9: Waardering mantelzorgers

De gemeenteraad moet bepalen op welke manier het college zorgt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. In dit hoofdstuk wordt hier invulling aan gegeven.

Artikel 23. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

In deze bepaling staat wat de jaarlijkse waardering is die de gemeente geeft aan mantelzorgers. Het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente (zie artikel 2.1.6 van de wet). Die mantelzorgers hoeven zelf dus niet in de gemeente te wonen.

Verder is het begrip ‘cliënten’ breder dan alleen personen gebruik maken van Wmo-ondersteuning. Het kan ook gaan om personen die zich ooit gemeld hebben, maar waar geen Wmo-voorziening is uitgekomen. Wellicht mede dankzij de inzet van de mantelzorger. Ook die mantelzorgers kunnen in aanmerking komen voor een jaarlijkse blijk van waardering.

Hoofdstuk 10: Klachten en medezeggenschap

Dit hoofdstuk bevat een verplichting voor de aanbieders om te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten en voor de medezeggenschap van cliënten. Ook wordt er invulling gegeven aan de manier waarop ingezetenen, waaronder cliënten en hun vertegenwoordigers, inspraak hebben in de uitvoering van de wet door de gemeente.

Artikel 24. Klachtregeling

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Op grond van de wet (artikel 2.1.3, tweede lid onder e) is het verplicht in de verordening te bepalen voor welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist.

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of een gebrek aan deskundigheid. Daarvoor staat de klachtenprocedure van de gemeente open. Is de cliënt echter niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan moet hij zich in beginsel tot die aanbieder wenden.

Artikel 25. Medezeggenschap bij aanbieders

In de verordening moet staan voor welke voorzieningen een regeling vereist is voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn (zie artikel 2.1.3, tweede lid onder f van de wet). Dit is uitgewerkt in het eerste lid van deze bepaling.

In het tweede lid staan een aantal instrumenten die het college kan inzetten om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 26. Medezeggenschap bij gemeente

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over de medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 25 van de verordening. Regeling van de medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.

Met het bepaalde in het tweede lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Hoofdstuk 11: aanvullende bepalingen en overgangsrecht

Artikel 27. Aanvullende bepalingen

Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken

Artikel 28. Hardheidsclausule

In bijzondere gevallen kan het college ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening (niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken cliënt. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule betreft een uitzondering en geen regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 29. Overgangsrecht

In dit artikel is het overgangsrecht geregeld. In het eerste lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten en plichten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Op basis van het tweede lid worden aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld. Op basis van het derde lid wordt op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Voorne aan Zee 2023 beslist op basis van die verordening. Op basis van het vierde lid kan worden afgeweken als van lid 2 en 3 het voor de cliënt voordeliger is om op basis van deze verordening te beslissen.

Artikel 30. Inwerkingtreding, intrekking en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening wordt aangehaald.