Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR727492
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR727492/1
Verordening fysieke leefomgeving Capelle aan den IJssel 2024
Geldend van 27-11-2024 t/m heden
Intitulé
Verordening fysieke leefomgeving Capelle aan den IJssel 2024De raad van de gemeente Capelle aan den IJssel;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 september 2024;
gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;
gelet op de Omgevingswet;
B E S L U I T :
vast te stellen de navolgende verordening:
Verordening fysieke leefomgeving Capelle aan den IJssel 2024;
b e s l u i t :
vast te stellen de navolgende verordening;
Verordening Fysieke Leefomgeving Capelle aan den IJssel 2024
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1:1 Begripsbepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
- a.
archeologische vondst: overblijfsel, voorwerp of ander spoor van menselijke aanwezigheid in het verleden afkomstig van een archeologisch monument.
- b.
archeologisch monument: terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen.
- c.
bebouwde kom: het gebied binnen de grenzen die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;
- d.
beperkingengebiedactiviteit: hetgeen daaronder wordt verstaan in de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet;
- e.
beschermd cultuurgoed: cultuurgoed dat:
- -
als zodanig is aangewezen op grond van artikel 3.7, eerste lid van de Erfgoedwet;
- -
voorkomt in een opsomming als bedoeld in artikel 3.7, derde lid van de Erfgoedwet; of
- -
in geval van de aanwijzing van een beschermde verzameling op grond van artikel 3.8, eerste lid van de Erfgoedwet zolang nog geen opsomming voor die verzameling is vastgesteld, redelijkerwijs onder de algemene omschrijving van die beschermde verzameling valt.
- -
- f.
beschermde houtopstand: een houtopstand die is vastgelegd op de Groene Kaart;
- g.
beschermde stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden.
- h.
Besluit: het Activiteitenbesluit milieubeheer;
- i.
bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een omgevingsvergunning als bedoeld in de Omgevingswet;
- j.
Bomen Effect Analyse: een standaard beoordeling van de gevolgen van voorgenomen bouw of aanleg voor een boom, op basis van landelijke richtlijnen van de Bomenstichting;
- k.
boom: een houtig opgaand gewas zowel levend als afgestorven met een dwarsdoorsnede van de stam van minimaal 10 centimeter op 1,3 meter hoogte boven het maaiveld. In geval van meerstammigheid geldt de dwarsdoorsnede van de dikste stam. De dwarsdoorsnede kan kleiner zijn dan 10 cm op 1,3 meter boven het maaiveld, indien sprake is van:
- i.
een monumentale of waardevolle boom die is opgenomen op de door Burgemeester en wethouders vastgestelde lijst met monumentale en waardevolle bomen;
- ii.
een houtopstand in het kader van een herplant- of instandhoudingsplicht als bedoeld in de artikelen 6:7 en 6:8;
- i.
- l.
boomstructuur: lijnvormige beplanting van houtopstanden die een functioneel geheel vormt;
- m.
boomwaarde: de monetaire waarde van een boom zoals getaxeerd volgens de meest recente richtlijnen van Nederlandse Vereniging van Taxateurs van Bomen;
- n.
boomzone: begrensd gebied met houtopstanden die tezamen een functioneel geheel vormen;
- o.
bouwwerk: hetgeen daaronder wordt verstaan in de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet;
- p.
collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;
- q.
college: het college van burgemeester en wethouders;
- r.
cultureel erfgoed: uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden.
- s.
gebouw: hetgeen daaronder wordt verstaan in bijlage, onder A, bij artikel 1.1 van de Omgevingswet;
- t.
geluidsgevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van bijlage 1 bij het Besluit kwaliteit leefomgeving worden aangemerkt als geluidsgevoelige gebouwen met uitzondering van gebouwen behorende bij de betreffende inrichting;
- u.
geluidsgevoelige ruimte: ruimte die op grond van bijlage 1 bij het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt aangemerkt als geluidsgevoelige ruimte met uitzondering van terreinen behorende bij de betreffende inrichting;
- v.
gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht: stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de bijlage, onder A, bij artikel 1.1 van de Omgevingswet dat als zodanig is aangewezen op grond van artikel 7.12 van deze verordening;
- w.
gemeentelijk monument: monument of archeologisch monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister.
- x.
Groene Kaart: topografische kaart met daarop aangegeven boomzones, boomstructuren en solitaire bomen of boomgroepen, met bijbehorend register;
- y.
handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen;
- z.
houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;
- aa.
houtopstand: één of meer bomen of boomvormers, of andere houtachtige gewassen, mogelijk deel uitmakend van een boomzone of boomstructuur;
- bb.
incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen;
- cc.
inrichting: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, met dien verstande dat de artikelen 4:2 tot en met 4:5 uitsluitend van toepassing zijn op inrichtingen type A of type B als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer;
- dd.
kampeermiddel: een niet-grondgebonden onderkomen of voertuig, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.
- ee.
kerkelijk monument: monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging.
- ff.
minister: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
- gg.
monument: onroerende zaak die deel uitmaakt van cultureel erfgoed en van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap, de historische of de cultuurhistorische waarde.
- hh.
normaal onderhoud: noodzakelijke reguliere werkzaamheden die gericht zijn op het behoud van monumentale waarde.
- ii.
omgevingsvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet voor een activiteit met betrekking tot een gemeentelijk monument of een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht.
- jj.
rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht;
- kk.
rijksmonument: monument of archeologisch monument dat is ingeschreven in het rijksmonumentenregister.
- ll.
rijksmonumentenregister: register als bedoeld in artikel 3.3 van de Erfgoedwet.
- mm.
standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel, niet zijnde een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder g, van de Gemeentewet of een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2:24 van de Algemene plaatselijke verordening 2018 gemeente Capelle aan den IJssel.
- nn.
vellen:
- -
rooien, kappen, verplanten, het snoeien van meer dan 20 procent van de kroon of het wortelgestel, met inbegrip van kandelaberen (het terugsnoeien van de kroon tot een hoofdstam met takstompen);
- -
het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood, de ernstige beschadiging of ernstige ontsiering van de houtopstand ten gevolge kunnen hebben;
- -
- oo.
weg: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.
Artikel 1:2 Beslistermijn
Tenzij anders bepaald gelden voor de artikelen in hoofdstuk 2 tot en met 7 de volgende beslistermijnen:
- a.
het bevoegd gezag of het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag;
- b.
het bestuursorgaan kan de termijn voor ten hoogste acht weken verlengen.
Artikel 1:3 Voorschriften en beperkingen
Tenzij anders bepaald gelden voor de artikelen hoofdstuk 2 tot en met 7 de volgende voorschriften en beperkingen:
- a.
aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist;
- b.
degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.
Artikel 1:4 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing
Voor de artikelen in hoofdstuk 2 tot en met 7 geldt dat de vergunning of ontheffing persoonsgebonden is, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.
Artikel 1:5 Termijnen
-
1. De vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.
-
2. De aard van de vergunning of ontheffing verzet zich in ieder geval tegen gelding voor onbepaalde tijd als het aantal vergunningen of ontheffingen is beperkt en het aantal mogelijke aanvragers het aantal beschikbare vergunningen of ontheffingen overtreft.
Artikel 1:6 Intrekking, schorsing of wijziging van vergunning of ontheffing
Tenzij anders bepaald gelden voor de vergunningen en ontheffingen in hoofdstuk 2 tot en met 7 de volgende regels:
- 1.
De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken, geschorst of gewijzigd als:
- a.
ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;
- b.
op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;
- c.
de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;
- d.
van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen of gedurende een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn; of
- e.
de houder dit verzoekt.
- a.
Artikel 1:7 Weigeringsgronden
-
1. Een vergunning of ontheffing kan in ieder geval worden geweigerd in het belang van:
- a.
openbare orde;
- b.
openbare veiligheid;
- c.
volksgezondheid;
- d.
bescherming van het milieu.
- a.
-
2. Een vergunning of ontheffing kan ook worden geweigerd als de aanvraag daarvoor minder dan drie weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit is ingediend en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.
Hoofdstuk 2 Bruikbaarheid, uiterlijk aanzien en veilig gebruik van openbare plaatsen
Artikel 2:1 Voorwerpen op of aan een openbare plaats
-
1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegde bestuursorgaan de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
-
2. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:7 kan een vergunning worden geweigerd:
- a.
als het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
- b.
als het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand; of
- c.
in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van een in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
- a.
-
3. Het verbod is niet van toepassing op:
- a.
evenementen als bedoeld in de Algemene plaatselijke verordening Capelle aan den IJssel;
- b.
terrassen als bedoeld in de Algemene plaatselijke verordening Capelle aan den IJssel;
- c.
standplaatsen als bedoeld in artikel 1:1 van deze verordening;
- d.
voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard;
- e.
door het college aan te wijzen categorieën van voorwerpen;
- f.
beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening.
- a.
-
4. De weigeringsgrond, bedoeld in het tweede lid, onder a, is niet van toepassing als in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
-
5. De weigeringsgrond, bedoeld in het tweede lid, onder b, is niet van toepassing op bouwwerken.
-
6. De weigeringsgrond, bedoeld in het tweede lid, onder c, is niet van toepassing als in de voorkoming van overlast wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
-
7. Op de aanvraag om een vergunning, niet zijnde een omgevingsvergunning, is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Artikel 2:2 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
-
1. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.
-
2. Het verbod is niet van toepassing voor zover in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam werkzaamheden worden verricht.
-
3. Het verbod is voorts niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, de Wegenwet, het Wetboek van Strafrecht of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet.
Artikel 2:3 Maken of veranderen van een uitweg
-
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg
-
2. In afwijking van het bepaalde in artikel 1:7 wordt de vergunning slechts geweigerd:
- a.
ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;
- b.
als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
- c.
als door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of
- d.
als er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.
- a.
-
3. Het verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening.
Artikel 2:4 Vergunningplicht handelsreclame
-
1. Het is de rechthebbende op een onroerende zaak alsmede de hoofdgebruiker van die zaak verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders deze zaak of een daarop aanwezige zaak te gebruiken of het gebruik daarvan toe te laten voor het maken van handelsreclame met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is.
-
2. Het verbod geldt niet voor onverlichte opschriften, aankondigingen of afbeeldingen:
- a.
in het inwendige gedeelte van een onroerende zaak die niet kennelijk gericht zijn op zichtbaarheid vanaf de weg;
- b.
op of aan onroerende zaken, daartoe aangewezen door de overheid;
- c.
kleiner dan 0,50 m2 en de langste zijde korter dan 1 meter die betrekking hebben op:
- i.
een openbare verkoping of een aanbieding ter verkoop, verhuur of verpachting van een onroerende zaak, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;
- ii.
het beroep, de dienst of het bedrijf dat in of op de onroerende zaak wordt uitgeoefend of waarvoor die zaak is bestemd;
- i.
- d.
die betrekking hebben op de naam of aard van in uitvoering zijnde bouwwerken of op de namen van degenen die bij het ontwerp of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn, mits deze opschriften zijn aangebracht op borden bij of op de in uitvoering zijnde bouwwerken zelf, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;
- e.
op of aan onroerende zaken dienstbaar aan het openbaar vervoer, indien deze zijn aangebracht ten dienste van dat vervoer.
- a.
-
3. Het verbod is niet van toepassing in gevallen waarin een omgevingsvergunning is verleend en het gevaar en de hinder zijn betrokken bij de afweging.
-
4. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:
- a.
indien de handelsreclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
- b.
in het belang van de verkeersveiligheid;
- c.
in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van een in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
- a.
-
5. De weigeringsgrond van het vierde lid, onder a, geldt niet voor vergunningplichtige omgevingsplanactiviteiten bouwwerken.
-
6. De weigeringsgrond van het vierde lid, onder c, geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.
-
7. Geen vergunning is vereist voor door het college aangewezen categorieën van reclame-uitingen mits de rechthebbende, alsmede de hoofdgebruiker van de onroerende zaak waaraan de reclame bevestigd dient te worden, daarvan minimaal twee weken van tevoren melding doet bij het college en wordt voldaan aan de algemene regels die hiervoor gelden.
-
8. Het bevoegde bestuursorgaan kan nadere regels geven omtrent:
- a.
de veiligheid van het verkeer, bedoeld in het eerste lid;
- b.
de constructieve - en brandveiligheid, bedoeld in het eerste lid;
- c.
hinder, overlast of gevaar voor de omgeving als bedoeld in het eerste lid;
- d.
redelijke eisen van welstand als bedoeld in het eerste lid; of
- e.
overlast voor gebruikers als bedoeld in het eerste lid.
- a.
-
9. Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.
Hoofdstuk 3 Geluidhinder en verlichting
Artikel 3:1 Aanwijzing collectieve festiviteiten
-
1. De geluidsnormen bedoeld in paragraaf 5.1.4.2. van het Besluit kwaliteit leefomgeving gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.
-
2. De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 22.239, lid 1, Bruidsschat, gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.
-
3. In een aanwijzing krachtens het eerste of tweede lid, kan het college bepalen dat de aanwijzing slechts geldt in één of meer delen van de gemeente.
-
4. Het college maakt de aanwijzing ten minste vier weken voor het begin van een nieuw kalenderjaar bekend.
-
5. Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.
-
6. Het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan 75 dB(A), gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter.
-
7. Op de dagen als bedoeld in het eerste lid dient het ten gehore brengen van extra muziek -hoger dan de geluidsnorm als bedoeld in paragraaf 5.1.4.2. van het Besluit kwaliteit leefomgeving - uiterlijk om 23.00 uur te worden beëindigd.
Artikel 3:2 Kennisgeving incidentele festiviteiten
-
1. Het is een inrichting toegestaan maximaal twaalf incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in paragraaf 5.1.4.2. van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.
-
2. Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal twaalf incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 22.239, lid 1, Bruidsschat niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.
-
3. Het college stelt een formulier vast voor het doen van een kennisgeving.
-
4. De kennisgeving wordt geacht te zijn gedaan wanneer het formulier, volledig, naar waarheid is ingevuld en tijdig is ingeleverd op de op het formulier vermelde plaats.
-
5. De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.
-
6. Het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door de inrichting bedraagt niet meer dan
- a.
65 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur
- b.
60 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur
- c.
55 dB(A) tussen 23.00 en 01.00 uur gemeten op de gevel van geluidsgevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter.
- a.
-
7. Op de dagen als bedoeld in het eerste lid wordt het ten gehore brengen van extra muziek - hoger dan de geluidsnorm als bedoeld in paragraaf 5.1.4.2. van het Besluit kwaliteit leefomgeving - uiterlijk om 01.00 uur beëindigd.
-
8. De geluidsnorm als bedoeld in het zesde lid geldt voor het bebouwde gedeelte van de inrichting en niet voor de buitenruimte.
-
9. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.
Hoofdstuk 4 Kamperen buiten
Artikel 4:1 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen
-
1. Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het omgevingsplan is aangewezen of mede aangewezen.
-
2. Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein.
-
3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid.
-
4. Onverminderd het bepaalde in artikel 2:6 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van:
- a.
de bescherming van natuur en landschap; of
- b.
de bescherming van een stads- en/of dorpsgezicht.
- a.
-
5. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
Artikel 4:2 Aanwijzing kampeerplaatsen
-
1. Het verbod van artikel 4:1, eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.
-
2. Het college kan daarbij nadere regels stellen ter bescherming van de belangen genoemd artikel 4:1, vierde lid, onder a en b.
Hoofdstuk 5 Standplaatsen
Artikel 5:1 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden
-
1. Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.
-
2. Het college weigert de vergunning wegens strijd met het omgevingsplan.
-
3. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:7 kan de vergunning worden geweigerd:
- a.
indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
- b.
indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.
- a.
-
4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Artikel 5:2 Afbakeningsbepalingen
-
1. Artikel 5:1, eerste lid, is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet of de provinciale omgevingsverordening en de waterschapsverordening.
-
2. De weigeringsgrond van artikel 5:1, derde lid, onder a, is niet van toepassing op bouwwerken.
Artikel 5:3 Toestemming rechthebbende
Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.
Hoofdstuk 6 Bomen
Artikel 6:1 Groene Kaart
-
1. Burgemeester en wethouders stellen een Groene Kaart met beschermde houtopstand vast. De kaart met bijbehorend register wordt elke vier jaar herzien. De kaart en het bijbehorend register bevatten een samenhangend geheel van de volgende houtopstanden:
- a.
boomzones;
- b.
boomstructuren;
- c.
bomen uit het landelijk Register van Monumentale Bomen van de Bomenstichting en lokale monumentale en waardevolle bomen;
- d.
particuliere en gemeentelijke beschermde houtopstanden.
- a.
-
2. De kaart bevat minimaal de volgende gegevens:
- a.
eenduidige, maatvaste inmeting van de beschermde houtopstand;
- b.
legenda met toelichting.
- a.
-
3. Het bijbehorend register van beschermde houtopstand bevat minimaal de volgende gegevens:
- a.
soort boom of bomen;
- b.
standplaats;
- c.
kadastrale gegevens en/of eigendomsgegevens;
- d.
redengevende beschrijving (naar Capels bomenbeleid en boomwaarderingssysteem).
- a.
-
4. De eigenaar van een beschermde houtopstand is verplicht het bevoegd gezag onmiddellijk schriftelijk mededeling te doen van:
- a.
het geheel of gedeeltelijk tenietgaan van een beschermde houtopstand, anders dan door velling op grond van een verleende ontheffing.
- b.
de dreiging dat de beschermde houtopstand geheel of gedeeltelijk teniet kan gaan.
- a.
-
5. Burgemeester en wethouders kunnen een bijdrageregeling vaststellen voor een tegemoetkoming in de kosten die noodzakelijk zijn voor het duurzaam in stand houden van een beschermde houtopstand in privaat eigendom.
Artikel 6:2 Kapverbod
-
1. Het is verboden een beschermde houtopstand te vellen of te doen vellen.
-
2. Het bevoegd gezag kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.
-
3. Het in het eerste lid bedoelde verbod behoudens ontheffing geldt eveneens voor:
- a.
houtopstand die is aangelegd op basis van een herplant- en instandhoudingsplicht op grond van de artikelen 7:7 en 7:8 van deze verordening;
- b.
houtopstand die is aangelegd op grond van een overeenkomst met een publiekrechtelijk bestuursorgaan.
- a.
-
4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt verder niet voor:
- a.
een beschermde houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantgezondheidswet of krachtens een aanschrijving van Burgemeester en wethouders, zulks onverminderd het bepaalde in de artikelen 7:8 en 7:9 van deze verordening;
- b.
het periodiek vellen van hakhout ter uitvoering van het reguliere onderhoud;
- c.
het periodiek knotten of kandelaberen als noodzakelijke beheermaatregel bij knotbomen, gekandelaberde bomen of leibomen ter uitvoering van het reguliere onderhoud.
- a.
Artikel 6:3 Aanvraag
De ontheffing als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, van deze verordening moet schriftelijk dan wel langs elektronische weg en gemotiveerd worden aangevraagd, onder verwijzing naar de redengevende beschrijving van de beschermde houtopstand op de Groene Kaart, door of namens dan wel met toestemming van degene, die krachtens zakelijk recht of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de beschermde houtopstand te beschikken.
Artikel 6:4 Criteria
-
1. Het bevoegd gezag kan de ontheffing om te vellen weigeren dan wel onder voorschriften verlenen.
-
2. Een ontheffing voor het vellen van een beschermde houtopstand kan, mits alternatieven voor behoud uitputtend zijn onderzocht, slechts bij uitzondering worden verleend indien:
- a.
een zwaarwegend algemeen maatschappelijk belang opweegt tegen duurzaam behoud van de beschermde houtopstand of;
- b.
naar boomdeskundige maatstaven instandhouding niet langer verantwoord is ter voorkoming van letsel of schade.
- a.
Artikel 6:5 Intrekking of wijziging
De ontheffing of vergunning als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van deze verordening kan worden ingetrokken of gewijzigd:
- a.
indien onjuiste of onvolledige gegevens ter verkrijging van ontheffing of vergunning zijn verstrekt;
- b.
indien na het verlenen van ontheffing of vergunning, op grond van verandering van inzichten of omstandigheden opgetreden na verlening, wijziging of intrekking noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan ontheffing of vergunning is vereist;
- c.
indien de aan de ontheffing of vergunning verbonden voorschriften of beperkingen niet zijn of worden nageleefd;
- d.
indien van de ontheffing of vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn of indien deze termijn ontbreekt, binnen een redelijke termijn.
Artikel 6:6 Beperking geldigheidsduur
-
1. De ontheffing tot vellen als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, deze verordening vervalt indien daarvan niet binnen maximaal één jaar na het onherroepelijk zijn van de omgevingsvergunning gebruik is gemaakt, tenzij een langere termijn noodzakelijk is vanwege de voorzienbare langere uitvoeringstermijn van een project.
-
2. In het geval het een ontheffing voor het vellen van meer dan één beschermde boom betreft, is de omgevingsvergunning voor alle beschermde bomen slechts één jaar geldig, ook als in fasen geveld wordt of één of enkele beschermde bomen al geveld zijn, behoudens de in het eerste lid gestelde bevoegdheid tot het voorschrijven van een langere termijn.
Artikel 6:7 Bijzondere voorschriften
-
1. Tot de aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften kan behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door bevoegd gezag te geven aanwijzingen moet worden herplant.
-
2. Indien niet ter plaatse kan worden herplant, kan tot de aan een omgevingsvergunning tot vellen te verbinden voorschriften behoren het voorschrift dat de boomwaarde dient te worden vergoed ten behoeve van de gemeentelijke herplant (financiële herplantplicht).
-
3. In het voorschrift als bedoeld in het eerste lid wordt telkens bepaald binnen welke termijn na de herplant en op welke wijze niet aangeslagen herplant moet worden vervangen.
-
4. De verplichtingen en voorschriften van dit artikel kunnen gelden voor bomen kleiner dan de in het begrip ‘boom’ uit artikel 1:1 van deze verordening genoemde minimummaat.
-
5. Indien de ontheffing wordt gevraagd ten behoeve van de uitvoering van een project dat uit verschillende activiteiten bestaat, kan tot de aan de ontheffing te verbinden voorschriften het voorschrift behoren dat van de ontheffing eerst gebruik mag worden gemaakt indien dit noodzakelijk is voor de voortgang van het project.
-
6. Tot aan de ontheffing te verbinden voorschriften kan het voorschrift behoren tot het opstellen en overleggen van een Bomen Effect Analyse in geval van bouw of aanleg van werken nabij te behouden bomen.
Artikel 6:8 Herplant- instandhoudingsplicht
-
1. Indien een beschermde houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is, zonder ontheffing van het bevoegd gezag is geveld, dan wel op andere wijze teniet is gegaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde tot de grond waarop zich de beschermde houtopstand bevond dan wel aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herplanten overeenkomstig de door hem te geven aanwijzingen binnen een door hem te stellen termijn.
-
2. Indien niet ter plaatse kan worden herplant wordt de boomwaarde vergoed ten behoeve van de gemeentelijke herplant (financiële herplantplicht).
-
3. De verplichtingen en voorschriften van dit artikel kunnen gelden voor bomen kleiner dan de in het begrip ‘boom’ uit artikel 1:1 van deze verordening genoemde minimummaat.
-
4. Wordt een verplichting als bedoeld in het eerste lid opgelegd, dan kan daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na herplant en op welke wijze niet aangeslagen herplant moet worden vervangen.
-
5. Indien een beschermde houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is in het voortbestaan ernstig worden bedreigd, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde tot de grond waarop zich de beschermde houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om:
- a.
overeenkomstig de door hem te geven aanwijzingen binnen een door hem te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen;
- b.
een Bomen Effect Analyse op te stellen en aan te bieden aan het bevoegd gezag.
- a.
Artikel 6:9 Schadevergoeding
Burgemeester en wethouders beslissen op een verzoek om schadevergoeding bij weigering van een ontheffing tot vellen op grond van hoofdstuk 15 van de Omgevingswet.
Artikel 6:10 Afstand van de erfgrenslijn
De afstand als bedoeld in artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek is vastgesteld op 0,5 meter voor bomen en op nihil voor heesters en heggen in privaat eigendom en op nihil voor bomen, heesters en heggen in eigendom van de gemeente.
Artikel 6:11 Bestrijding van boomziekten
-
1. Indien zich op een terrein één of meer bomen bevinden die naar het oordeel van burgemeester en wethouders gevaar opleveren van verspreiding van een boomziekte of voor vermeerdering van de ziekteverspreiders zoals insecten, is de rechthebbende, indien hij daartoe door Burgemeester en wethouders is aangeschreven, verplicht binnen de bij aanschrijving vast te stellen termijn:
- a.
de boom te vellen;
- b.
conform richtlijnen van de gemeente de gevelde boom direct zodanig de behandelen dat verspreiding van de boomziekte wordt voorkomen.
- a.
-
2. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders gevelde bomen of delen daarvan voorhanden of in voorraad te hebben of te vervoeren, indien het een boomsoort betreft die de desbetreffende boomziekte kan verspreiden.
-
3. Het niet voldoen aan de in het eerste lid bedoelde aanschrijving biedt een basis voor de toepassing van bestuursdwang, waarbij de noodzakelijke werkzaamheden, voor risico en voor rekening van aangeschrevene, door of namens de gemeente kunnen worden verricht.
Artikel 6:12 Bescherming gemeentebomen
-
1. Het is verboden om bomen in eigendom van de gemeente:
- a.
te beschadigen, te bekladden of te beplakken;
- b.
daaraan snoeiwerk te verrichten, behoudens door de gemeente opgedragen boomverzorgende taken.
- a.
-
2. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders om één of meer voorwerpen in of aan een gemeentelijke boom aan te brengen of anderszins te bevestigen.
Artikel 6:13 Strafbepaling
-
1. Degene aan wie een voorschrift als bedoeld in artikel 6:11, eerste lid is gegeven, is gehouden dienovereenkomstig te handelen.
-
2. Hij die handelt in strijd met het bij of krachtens artikel 6:11, tweede lid, artikel 6:12, eerste en tweede lid bepaalde wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie. Tevens kan een rechterlijke beoordeling op grond van dit artikel openbaar gemaakt worden. Bij de strafmaatbepaling kan rekening worden gehouden met de boomwaarde.
Hoofdstuk 7 Erfgoed
Artikel 7:1 Gemeentelijke adviescommissie
-
1. Het college van burgemeester en wethouders vraagt over het voornemen om toepassing te geven aan de artikelen 7:2, eerste lid, 7:7, 7:8, 7:10, 7:11, 7:12, 7:13 en 7:14, advies aan een gemeentelijke adviescommissie zoals bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet en de Verordening op de gemeentelijke adviescommissie Erfgoed Capelle aan den IJssel.
-
2. De gemeentelijke adviescommissie betrekt in ieder geval de leden die deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg bij het advies.
-
3. De adviescommissie brengt advies uit binnen een termijn van vier weken, tenzij het college heeft aangegeven binnen welke termijn een advies wordt verwacht.
Artikel 7:2 Aanwijzing als gemeentelijk monument
-
1. Het college van burgemeester en wethouders kan besluiten een monument of archeologisch monument dat van bijzonder belang is voor de gemeente vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aan te wijzen als gemeentelijk monument.
-
2. Dit artikel is niet van toepassing op:
- a.
rijksmonumenten, en
- b.
monumenten en archeologische monumenten die zijn aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet of een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet.
- a.
-
3. Het college van burgemeester en wethouders brengt de gemeenteraad in kennis van het besluit over de aanwijzing.
Artikel 7:3 Voornemen tot aanwijzing
-
1. Een voornemen om toepassing te geven aan artikel 8:2, eerste lid, wordt door burgemeester en wethouders schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Kadasterwet.
-
2. Voordat een kerkelijk monument wordt aangewezen, voeren burgemeester en wethouders overleg over het voornemen met de eigenaar.
Artikel 7:4 Voorbescherming
-
1. De bescherming van de artikelen 7:12 tot en met 7:14 is van overeenkomstige toepassing op het monument of archeologisch monument ten aanzien waarvan een voornemen als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, is bekendgemaakt.
-
2. De voorbescherming, bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment van inschrijving van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister of op het moment waarop het aanwijzingsbesluit wordt herroepen of door de bestuursrechter wordt vernietigd.
Artikel 7:5 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit
-
1. Op een aanvraag om aanwijzing dient te worden besloten binnen 26 weken na ontvangst van de aanvraag.
-
2. De aanwijzing bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van het gemeentelijke monument, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.
Artikel 7:6 Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving
-
1. De aanwijzing wordt schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Kadasterwet.
-
2. Het college van burgemeester en wethouders verwerken de aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister zoals bedoeld in artikel 3.16, lid 3, van de Erfgoedwet.
Artikel 7:7 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument
-
1. In een spoedeisend geval kan het college van burgemeester en wethouders een monument of archeologisch monument aanwijzen als voorlopig gemeentelijk monument.
-
2. Een aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument vervalt na 26 weken of zoveel eerder als het college van burgemeester en wethouders een besluit heeft genomen over de aanwijzing, bedoeld in artikel 8:2, eerste lid van deze verordening.
-
3. De artikelen 7:9 tot en met 7:11 (Bescherming gemeentelijk Monument) is van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat zakelijk gerechtigden schriftelijk in kennis worden gesteld van het besluit van het college van burgemeester en wethouders tot aanwijzing van het monument of archeologisch monument als voorlopig gemeentelijk monument. Artikel 8:6 is van overeenkomstige toepassing op deze aanwijzing.
Artikel 7:8 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument
-
1. Als de wijziging ziet op het schrappen uit het register is artikel 8:1 van overeenkomstige toepassing, tenzij het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.
-
2. Als de wijziging ziet op het schrappen uit het register zal het college van burgemeester en wethouders motiveren waarom dit is geëigend. De motivering zal moeten aantonen dat; dan wel het monument op onjuiste gronden is aangewezen, er een verstrekkende wijziging is in wetgeving of beleid, dan wel instandhouding op economische gronden onmogelijk is. De motivering zal zijn gestaafd op objectief opgestelde onderzoeksrapportages. Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels stellen over het verrichten van objectief onderzoek.
-
3. Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet of een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.
-
4. Het college van burgemeester en wethouders kan ten aanzien van gemeentelijke monumenten en voorlopige gemeentelijke monumenten ambtshalve wijzigingen aanbrengen in het gemeentelijke erfgoedregister.
Artikel 7:9 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument
Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.
Artikel 7:10 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument
-
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders een gemeentelijk monument:
- a.
te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, of
- b.
te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
- a.
-
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
- a.
de uitvoering van normaal onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, niet wijzigt, of
- b.
alleen inpandige veranderingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft;
- c.
het binnen een monument dat als begraafplaats in gebruik is met inachtneming van de monumentale waarden:
- i.
plaatsen van grafmonumenten, met inbegrip van het tijdelijk verwijderen daarvan en het bijwerken van het opschrift;
- ii.
doen van begravingen of asbijzettingen, of
- iii.
ruimen van graven waarvan het grafmonument niet is beschermd als gemeentelijk monument.
- i.
- a.
-
3. Het college van burgemeester en wethouders kan in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het tweede lid.
Artikel 7:11 Weigeringsgronden
-
1. De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.
-
2. Een omgevingsvergunning voor een kerkelijk monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt niet verleend zonder overeenstemming met de eigenaar.
Artikel 7:12 Aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
-
1. De gemeenteraad kan, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, stads- of dorpsgezichten aanwijzen als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht.
-
2. Het college van burgemeester en wethouders zendt het voorstel voor advies aan de adviescommissie, bedoeld in artikel 8:1, eerste lid. Artikel 8:1, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
-
3. De gemeenteraad beslist binnen 26 weken na verzending van het voorstel, bedoeld in het tweede lid.
-
4. Een aangewezen gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.
-
5. De gemeenteraad stelt ter bescherming van een op grond van het eerste lid aangewezen gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet vast. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.
-
6. Bij het besluit tot aanwijzing van een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre het omgevingsplan als beschermend in de zin van het vorige lid kan worden aangemerkt.
-
7. Dit artikel is niet van toepassing op een beschermd stads- of dorpsgezicht dat via instructies de functie-aanduiding rijksbeschermd of provinciaal beschermd stads- of dorpsgezicht heeft, of dat is aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 of een provinciale verordening als bedoeld in artikel 5.4 van de Omgevingswet.
Artikel 7:13 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
-
1. De gemeenteraad kan, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 7:12, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- of dorpsgezicht waarop aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.
-
2. Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht op grond van een instructie als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, of artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet.
-
3. Het college van burgemeester en wethouders verwerkt de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.
Artikel 7:14 Verbodsbepaling en aanvraag omgevingsvergunning
-
1. Het is in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht verboden om zonder omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders, een bouwwerk te slopen.
-
2. De omgevingsvergunning kan in ieder geval worden geweigerd als naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander passend bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
-
3. Het artikel 7:11 is van overeenkomstige toepassing.
-
4. Het eerste lid is niet van toepassing op het slopen ingevolge een verplichting als bedoeld in de artikelen 13 of 13b van de Woningwet of ingevolge een verplichting zoals gesteld in een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 3.5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
-
5. Het is in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht verboden om zonder toestemming van het college van burgemeester en wethouders aanpassingen aan het bouwwerk te doen dan wel bouwwerken te realiseren die het beschermde aangezicht ontsieren.
-
6. Het vijfde lid is niet van toepassing op de uitvoering van normaal onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het beschermde aangezicht niet wijzigen, en voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, niet wijzigt.
Hoofdstuk 8 Toezicht, straf-, overgangs-, en slotbepalingen
Artikel 8:1 Toezicht
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van Burgemeester en wethouders of burgemeester aangewezen personen.
Artikel 8:2 Strafbepalingen
-
1. Overtreding van het bij of krachtens hoofdstuk 2 tot en met 7 bepaalde en de op grond van artikel 1:3 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen, met uitzondering van de artikelen 2:2, 6:11, tweede lid en 6:12, eerste en tweede lid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
Artikel 8:3 Overgangsrecht
-
1. Een krachtens de Erfgoedverordening Capelle aan den IJssel 2023 aangewezen en geregistreerd gemeentelijke monument, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze regeling.
-
2. Een krachtens de Bomenverordening Capelle aan den IJssel 2013 verleende vergunningen, worden geacht verleend te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze regeling.
-
3. Een krachtens de Algemene plaatselijke verordening Capelle aan den IJssel 2018 verleende ontheffing en/of vergunning voor zover betrekking hebbende op de artikelen die over zijn gegaan op deze verordening, worden geacht verleend te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze regeling.
-
4. Aanvragen en bezwaren die zijn ingediend voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze regeling worden afgehandeld met inachtneming van de Erfgoedverordening Capelle aan den IJssel 2023 of de Bomenverordening Capelle aan den IJssel 2013.
-
5. Op een aanvraag om een vergunning of ontheffing krachtens de regels van de Algemene plaatselijke verordening Capelle aan den IJssel 2018 die over gaan op deze verordening en die is gedaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, wordt, totdat de beslissing daarop onherroepelijk is geworden, beslist overeenkomstig het ten tijde van de indiening van de aanvraag geldende recht.
Artikel 8:4 Intrekken oude verordeningen en aanpassing Algemene plaatselijke verordening
-
1. De Erfgoedverordening Capelle aan den IJssel 2023 wordt ingetrokken met ingang van de datum waarop deze verordening in werking treedt.
-
2. De Bomenverordening Capelle aan den IJssel 2013 wordt ingetrokken met ingang van de datum waarop deze verordening in werking treedt.
-
3. De artikelen 2:10, 2:11, 2:12, 4:1, 4:2, 4:3, 4:4, 4:15, 4:17, 4:18, 4:19, 5:18, 5:19, 5:19a en 5:20 van de Algemene plaatselijke verordening Capelle aan den IJssel 2018 komen te vervallen.
Artikel 8:5 Inwerkingtreding en citeertitel
-
1. Deze verordening treedt in werking op de dag na de bekendmaking.
-
2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening fysieke leefomgeving 2024 Capelle aan den IJssel.
Ondertekening
Vastgesteld in de openbare vergadering van 11 november 2024,
de griffier,
de voorzitter,
Toelichting
1. Inleiding
1.1 Aanleiding
Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Met de Omgevingswet worden wet- en regelgeving gebundeld die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving. De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval bouwwerken, infrastructuur, water, watersystemen, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed.
De gemeentelijke regelgeving die betrekking heeft op de fysieke leefomgeving wordt na inwerkingtreding van de Omgevingswet samengebracht in één gemeentebreed omgevingsplan. Het omgevingsplan bundelt de huidige bestemmingsplannen, beheersverordeningen, milieuregels en regels uit overige lokale verordeningen die betrekking hebben op activiteiten in de fysieke leefomgeving. Een deel van de huidige regelgeving wordt van rechtswege gerekend tot het omgevingsplan. Het is wettelijk geregeld dat elke gemeente tot 2032 de tijd heeft een omgevingsplan te maken als bedoeld in de Omgevingswet.
De regels uit de plaatselijke verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving staan nog verspreid over verschillende verordeningen. Gemeente Capelle aan den IJssel heeft besloten om als tussenstap naar het omgevingsplan één integrale verordening, de Verordening Fysieke Leefomgeving (hierna: verordening), te maken waarin de regels over de fysieke leefomgeving uit de huidige plaatselijke verordeningen worden gebundeld.
1.2 Doel
Het samenstellen van de verordening heeft een tweeledig doel. Enerzijds is met de verordening sprake van een verbetering vanuit dienstverlenend oogpunt. Door het nemen van deze tussenstap kunnen zowel burgers als medewerkers van de gemeente alle regels voor de fysieke leefomgeving op één plek vinden, waardoor sneller kan worden opgezocht welke regels gelden. Anderzijds vormt de verordening een belangrijke bouwsteen voor het omgevingsplan.
Met de verordening zijn de volgende stappen al genomen:
- -
Inventariseren van plaatselijke verordeningen;
- -
Analyseren welke regels in het omgevingsplan (kunnen) thuishoren;
- -
Deze regels samenvoegen en ordenen.
De regels uit deze verordening worden na inwerkingtreding van de Omgevingswet verwerkt in het omgevingsplan. Omdat de regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving met deze verordening al zijn gebundeld, is het naar verwachting minder ingrijpend om de regels uit de losse verordeningen in het omgevingsplan te integreren.
1.3 Uitgangspunten
De verordening bestaat uit een samenvoeging van regels uit bestaande verordeningen die gaan over de fysieke leefomgeving. Dit is ook het criterium dat de Omgevingswet hanteert voor het opnemen van regels uit verordeningen in het omgevingsplan. Verordeningen en regels die een ander motief hebben, zoals openbare orde en veiligheid, komen daarom niet voor integratie in deze verordening in aanmerking. Het uitgangspunt van het opstellen van deze verordening is ook dat alle regels die in deze verordening voor komen uiteindelijk opgenomen worden in het omgevingsplan.
In de verordening zijn regels uit de volgende verordeningen opgenomen:
- 1.
Bomenverordening Capelle aan den IJssel 2013
- 2.
Erfgoedverordening 2023 Capelle aan den IJssel
- 3.
Algemene Plaatselijke Verordening Capelle aan den IJssel 2018
De overgang van de regelingen van de voormalige verordeningen naar de ziet in principe niet op inhoudelijke wijzigingen. Omdat per 1 januari 2024 nieuwe wetgeving van kracht wordt, is voor enkele bepalingen een tekstuele aanpassing gedaan. Er zal dus beleidsneutraal overgang plaatsvinden.
Daarnaast zijn enkele bepalingen, ten behoeve van de leesbaarheid, slechts tekstueel gewijzigd en zijn de technische wijzigingen die nodig zijn vanwege de inwerkingtreding van de Omgevingswet doorgevoerd. Dit betreft onder andere verwijzingen naar wetten die overgaan naar de Omgevingswet, regelingen die overgaan in de algemene maatregelen van bestuur en het vervallen van het begrip ‘inrichting’.
1.4 Leeswijzer
De verordening is opgedeeld in 8 hoofdstukken. Elk hoofdstuk is onderverdeeld in een of meer artikelen.
Het eerste hoofdstuk bevat algemene bepalingen. Het gaat om onder andere de begripsbepalingen, beslistermijnen en weigeringsgronden. De daarop volgende hoofdstukken bevatten regelingen over diverse onderwerpen. Het laatste hoofdstuk is van algemene aard en geldt in samenhang met elk afzonderlijk hoofdstuk. Dit hoofdstuk bevat procedureregels, strafbepalingen en regels met betrekking tot toezichthouders.
2. Artikelsgewijze toelichting
Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1:1 Definities
In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die slechts op een bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende afdeling definities opgenomen.
Over de definities kan het volgende worden opgemerkt.
Bebouwde kom
De reikwijdte van een aantal artikelen in deze verordening is beperkt tot de bebouwde kom.
Voor het begrip ‘bebouwde kom’ kan aangesloten worden bij de aanwijzing van Gedeputeerde staten van de bebouwde kom krachtens artikel 27, tweede lid, van de Wegenwet. Nadeel is dat een dergelijke aanwijzing niet altijd actueel is. Ook is het mogelijk om de bebouwde kom aan te geven op een kaart die bij de verordening is gevoegd. Deze kaart maakt deel uit van de verordening en moet dus mee gepubliceerd worden.
Een ander, praktisch alternatief is om als de definitie te hanteren: het gebied binnen de grenzen van de bebouwde kom die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de WVW 1994.
Beschermde houtopstand
Een houtopstand is beschermd indien deze is aangewezen en vastgelegd op de Groene Kaart en de kenmerken zijn beschreven in het bijbehorend register.
Bevoegd gezag
Met het begrip ‘bevoegd gezag’ wordt aangehaakt bij de Omgevingswet en aanverwante regelgeving. Die is van toepassing op de omgevingsvergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg (artikel 2:2). De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg is aangewezen in artikel 5.1 in samenhang met 4.4, tweede lid van de Omgevingswet. De Omgevingswet en aanverwante regelgeving kan ook van toepassing zijn op het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan. De ontheffing voor het opslaan van roerende zaken is aangewezen in artikel 5.1 in samenhang met 4.4, tweede lid van de Omgevingswet. Zie verder de toelichting bij artikel 2:1.
De omgevingsvergunning wordt door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming. Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. In een beperkt aantal gevallen berust de bevoegdheid tot toestemmingsverlening niet bij het college, maar bij Gedeputeerde Staten en in enkele gevallen bij een Minister. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.
Zie verder ook de toelichting bij de artikelen 2:1en 2:2.
Bomen Effect Analvse
Waardevolle houtopstanden worden regelmatig (ernstig) beschadigd of vernietigd door bouw en aanleg van huizen, wegen, rioleringen of kabels en leidingen. Vaak gebeurt dit ongewenst en onbedoeld, omdat er te laat is gekeken naar de gevolgen voor de bomen, waardoor ze niet ingepast of (onherstelbaar) beschadigd raken. De Bomen Effect Analyse (BEA) is de landelijke richtlijn van de Bomenstichting voor een nauwgezette en onafhankelijke beoordeling, voorafgaand aan de voorgenomen bouw of aanleg. Deze standaardisering waarborgt de boomtechnische kwaliteit en garandeert een goede beoordeling van alle effecten en mogelijke alternatieven. Een BEA dient uitgevoerd te worden door een deskundig boomverzorger of boomtechnisch adviseur. De resultaten van deze beoordeling kunnen vervolgens worden meegenomen in de besluitvorming rond bouw of aanleg.
Boom
Afbakening van het begrip boom is van belang in verband met het aangeven van de ondergrens van de bescherming. Het betreft zowel vitaal als afgestorven houtachtig gewas. Hiermee kan voorkomen worden dat een kwaadwillende boomeigenaar er voor zorgt dat een gezonde boom dood gaat of "bij vergissing' een gezonde boom kapt. Het kan tevens wenselijk zijn om dode bomen te bewaren vanwege hun ecologisch waardevolle functies of omdat er wettelijk beschermde diersoorten in nestelen.
Door de minimale doorsnede en de meerstammigheid kunnen zeer oude struiken ook juridisch beschermd zijn. Beeldbepalende heesters of klimplanten, alsook pasgeplante herdenkings- of toekomstbomen, die niet de minimale doorsnede hebben, kunnen aangewezen worden als beschermde houtopstand.
Boomstructuur
Een verzameling houtopstanden die samen een -al dan niet onderbroken- lijn of andere verbindingsstructuurvormen door het gebied. Bijvoorbeeld laanbomen, lintbegroeiingen, houtwallen, oeverbeplanting, wegbeplanting of dijkbeplanting.
Boomwaarde
De richtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Taxateurs van Bomen en houtige gewassen (NVTB, Postbus 683, 7300 AK Apeldoorn, tel. 055-5999449) voor de monetaire boomwaarde worden jaarlijks vastgesteld aan de hand van de prijsindexcijfers van het CBS, marktprijsgemiddelden en andere kengetallen. De richtlijnen gelden als de meest deskundige methodiek voor de wijze van vaststellen van de geldwaarde van bomen en worden in de rechtspraak erkend. Het spreekt overigens voor zich dat bomen ook vele andere waarden dan monetaire waarde kunnen vertegenwoordigen.
Boomzone
Een begrensd gebied van houtopstanden met een specifieke waarde of kwaliteit, dat een samenhangend geheel vormt. Bijvoorbeeld een landschap, streek, stadsdeel, wijk, plantsoen, begraafplaats, park of buitenplaats.
Bouwwerk
Deze omschrijving verwijst naar artikel [… (het betreft artikel 1.1, eerste lid, van de VNG Model Bouwverordening)] van de [citeertitel Bouwverordening]: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, met inbegrip van een gedeelte daarvan, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”.
Gebouw
Deze omschrijving verwijst naar artikel 1, eerste lid, van de Woningwet: “bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt”.
Groene Kaart
Er is bewust gekozen voor een topografische kaart en niet alleen voor een register van beschermde houtopstanden. Een kaart zorgt voor een coherent geheel (groene verbindingen vallen eerder op). De Groene kaart met het bijbehorend register zorgt voor meer structuurbescherming en ook voor betere randvoorwaarden voor ruimtelijke (groene) inrichting dan alleen een lijst met beschermde houtopstanden. Een Groene Kaart sluit bovendien goed aan bij de systematiek van andere ruimtelijke instrumenten en daardoor is integraal omgevingsbeleid eenvoudiger te realiseren.
Handelsreclame
In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet, betreffende de vrijheid van meningsuiting, wordt handelsreclame (commerciële reclame) met zoveel woorden buiten de werking van dit artikel geplaatst. Dit is vooral van belang in verband met artikel 7, eerste lid, van de Grondwet dat zich volgens vaste jurisprudentie verzet tegen een vergunningstelsel voor de verspreiding van gedrukte stukken en dergelijke.
Aan een vergunningstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg. Onder het begrip ‘reclame’ dient te worden verstaan: iedere vorm van openbare aanprijzing van goederen en diensten. Door dit te beperken tot ‘handelsreclame’ heeft de in artikel 7, vierde lid, van de Grondwet geformuleerde uitzondering slechts betrekking op reclame voor commerciële doeleinden in de ruime zin van het woord en omvat zij elk aanbod van goederen en diensten, maar is zij niet van toepassing op reclame voor ideële doeleinden. Dit betekent niet dat handelsreclame helemaal niet beschermd wordt. Voorschriften voor handelsreclame zullen de toets aan artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR moeten kunnen doorstaan. Deze verdragsbepalingen verzetten zich echter niet tegen een vergunningstelsel.
HR 11-05-1982, NJ 1983, 68. Onder een ‘commercieel belang dienen’ moet mede worden begrepen: dienstig te zijn tot koop en verkoop.
Houtopstand
Het kernbegrip van deze verordening, waarop het kapverbod en de ontheffingplicht van toepassing zijn. Door dit begrip consequent centraal te stellen wordt duidelijk dat de bescherming betrekking heeft op meer dan bomen alleen.
- •
Boomvormers. Een boomvormer is een houtig, opgaand gewas met ontwikkeling van één of meer hoofdtakken. Een boomvormer kan uitgroeien tot een boom, een meerstammige boom of een boomachtige struik. In het alledaagse spraakgebruik heeft een boom één of slechts enkele stammen. In de natuur bestaat er echter een geleidelijke overgang: heester - struik - struikachtige boom - (meerstammige) boom.
- •
Hakhout. Eén of meer bomen of boomvormers, die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen.
- •
Houtwal. Lijnvormige bosaanplant hoofdzakelijk bestaande uit inheemse heesters, struiken en boomvormers.
- •
(Lint)begroeiing. Vanwege de grote ecologische waarde van dergelijke begroeiingen (bijv. een meidoorn- of mispelhaag) is bescherming hien/an een noodzaak. Er staat "begroeiing" in plaats van beplanting om ook spontaan opgeslagen groen bescherming te bieden.
- •
Bosplantsoen. Aanplant van jong bos, bestaande uit hoofdzakelijk heesters,struiken en boomvormers.
- •
Struweel. Een begroeiing van hoofdzakelijk inheemse soorten heesters en struiken.
- •
Heg. Een lintvormige aanplant van heesters of struiken, al dan niet in een vorm gesnoeid, met een minimale lengte van 3 meter.
- •
Klimplant. Verhoutend, overblijvend gewas dat zich hecht aan een dragend element, zoals een wand of muur. Bedoeld zijn beeldbepalende verticale begroeiingen van één of meer klimplanten van meer dan twee verdiepingen hoog.
Kampeermiddel
In de definitie gaat het in het algemeen over een tent, tentwagen, kampeerwagen en caravan.
Rechthebbende
Hieronder wordt verstaan de rechthebbende naar burgerlijk recht.
Standplaats
Het gaat bij een standplaats om het te koop aanbieden van goederen of diensten vanaf een vaste plaats. Dit is dan ook het onderscheidend criterium ten opzichte van het venten met goederen of diensten. Bij het venten met goederen of diensten wordt er immers vanuit gegaan dat de venter voortdurend zijn goederen of diensten vanaf een andere plaats in de openbare ruimte aanbiedt. Met andere woorden: de venter is ambulant, de standplaatshouder niet.
Het innemen van een standplaats op een markt, ingesteld op basis van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder g, van de Gemeentewet, valt niet onder het begrip standplaats . Degene die op een dergelijke markt een standplaats wil innemen, zal zich moeten houden aan de regels die voor de markt gelden. Deze zijn in veel gemeenten in een marktverordening neergelegd. Een afbakening met de snuffelmarkt is niet nodig, omdat snuffelmarkten in gebouwen plaats vinden en standplaatsen worden ingenomen in de open lucht.
Voor het innemen van een standplaats op een bepaald evenement is geen vergunning krachtens hoofdstuk 5 nodig. Op het evenement zijn de artikelen 2:24 en 2:25 van de Algemene plaatselijke verordening van toepassing, waarbij de bepalingen met betrekking tot het innemen van een standplaats niet van toepassing zijn.
Vellen
Elke wijze van het te gronde richten van een houtopstand ongeacht of dit gedeeltelijk is, bijvoorbeeld bij kappen, of volledig, zoals bij rooien (inclusief stobbe verwijderen). Ook ingrepen die een ingrijpende wijziging betekenen, zoals kandelaberen of het snoeien van meer dan 20 procent van het kroonvolume, vallen onder vellen. Dit om het ernstig beschadigen of ontsieren van een boomkroon tegen te kunnen gaan. Het instandhouden door periodieke snoei van de door kandelaberen of knotten ontstane kroonvorm is niet ontheffingplichtig. De eerste keer kandelaberen of knotten is wel ontheffingplichtig. Het verwijderen van hoofdwortels, waarvan kan worden aangenomen dat daardoor de houtopstand ernstige schade oploopt, valt eveneens onder het begrip vellen. Door de verordening ook van toepassing te laten zijn op het ernstig beschadigen of ontsieren van samengestelde verschijningsvormen, worden grootschalige ingrepen in houtopstand eveneens ontheffingplichtig.
Weg
De definitie van ‘weg’ haakt aan bij de definitie ervan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de WVW 1994. Concreet gaat het om alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. Hiertoe behoren ook trottoirs, voetpaden, voetgangersgebieden, rijwielpaden en parkeerplaatsen of -terreinen.
Uit de definitie van ‘openbare plaats’ uit de Algemene plaatselijke verordening blijkt dat de weg daar onderdeel van uitmaakt.
Artikel 1:2 Beslistermijn
Onder a en b
Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Awb is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Zo kan worden nagegaan wat voor iedere situatie een goede beslistermijn is. De VNG heeft een beslistermijn van acht weken als voorbeeld opgenomen (eerste lid). Dit is gelijk aan de maximale redelijke termijn die bij gebreke van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb wordt gesteld. Uiteraard kan een gemeente ook kiezen voor een andere, kortere of langere, beslistermijn of zelfs per type besluit voor verschillende beslistermijnen. Dit laatste doet bij uitstek recht aan het algemeen beginsel dat elke termijn redelijk moet zijn. Tijdig beslissen is een rechtsplicht voor elk bestuursorgaan. Het merendeel van de aanvragen zal binnen acht weken kunnen worden afgehandeld. Meer ingewikkelde aanvragen, zeker die waarvoor meerdere adviezen moeten worden ingewonnen, vergen soms meer tijd. De verlenging van de beslistermijn biedt dan uitkomst. Ook deze termijn is in de verordening op acht weken gesteld (tweede lid). Ook hier geldt dat een individuele gemeente een andere termijn kan vastleggen. Uitgangspunt blijft altijd dat die termijn redelijk moet zijn.
Artikel 4:14 van de Awb verplicht tot kennisgeving aan de aanvrager van dit verlengingsbesluit. Indien de aanvrager meent dat de verlenging niet redelijk is, kan hij daartegen ingevolge artikel 6:2, onder b, van de Awb in bezwaar en beroep gaan.
Artikel 4:14 van de Awb schort de termijn niet op, het is alleen een 'beleefdheidsvoorschrift' om te laten weten dat de termijn niet gehaald wordt. Het is dus geen besluit. Zie hierover ook bijvoorbeeld Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, p. 10 (MvT Wet dwangsom en beroep). Daar wordt zelfs gezegd dat een dergelijk briefje in feite juist 'een uitdrukkelijke erkenning door het bestuursorgaan (is) dat het in gebreke is'.
Dienstenrichtlijn
Op vergunningprocedures voor wat betreft diensten is artikel 13 van de Dienstenrichtlijn van toepassing. Het derde lid bepaalt dat de aanvraag binnen een redelijke, vooraf vastgestelde termijn wordt behandeld. De achtwekentermijn van artikel 1:2 voldoet daaraan.
Artikel 13, derde lid, van de Dienstenrichtlijn bepaalt voorts dat de beslistermijn eenmaal door de bevoegde instantie mag worden verlengd, indien dit gerechtvaardigd wordt door de complexiteit van het onderwerp. Dit houdt in dat voor verlenging een stevige motivering is vereist met gebruikmaking van dit criterium.
De verlenging en duur ervan worden met redenen omkleed vóór het verstrijken van de oorspronkelijke termijn ter kennis van de aanvrager gebracht.
Derde lid (Omgevingswet)
De wegaanlegvergunning (artikel 2:2) valt onder artikel 5.1 in samenhang met 4.4, tweede lid van de Omgevingswet. De Omgevingswet kan ook van toepassing zijn op het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, namelijk als het gaat om het opslaan van roerende zaken (zie de toelichting bij artikel 2:11). De ontheffing (of vergunning) voor het opslaan van roerende zaken is aangewezen in artikel 5.1 in samenhang met 4.4, tweede lid van de Omgevingswet en geldt als verbod om deze activiteit uit te voeren zonder omgevingsvergunning. De beslistermijn op een aanvraag om een omgevingsvergunning is dezelfde als in het eerste lid is opgenomen: acht weken (artikel 16.64, eerste lid, van de Omgevingswet).
Artikel 16.64, tweede lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de beslistermijn maar slechts met zes weken kan worden verlengd.
De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning of ontheffing die onder de Omgevingswet valt, staan in de Omgevingsregeling. De algemene indieningvereisten staan in artikel 7.3 en 7.4 van de Omgevingsregeling.
Artikel 1:3 Voorschriften en beperkingen
In literatuur en jurisprudentie is men het erover eens dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan. Toch verdient het uit een oogpunt van duidelijkheid aanbeveling deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen. Daarbij moet ook – ten overvloede – worden aangegeven dat die voorschriften uitsluitend mogen strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning of ontheffing is gesteld.
Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1:6 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd.
Tweede lid
De vraag of bij niet-nakoming van vergunningsvoorschriften bestuursdwang kan worden toegepast, wordt in het algemeen bevestigend beantwoord.
Wanneer bij het creëren van een vergunning- of ontheffingsplicht de formulering wordt gebruikt “het is verboden om … te doen zonder vergunning/ontheffing van … of in afwijking daarvan“ (conform Igr 50), dan is een bepaling als in het tweede lid niet nodig. Het handelen in strijd met een vergunnings- of ontheffingsvoorschrift is dan immers ook verboden en levert dus een overtreding op waartegen met een last onder bestuursdwang kan worden opgetreden. In de verordening wordt deze formulering alleen gebruikt in artikel 2:2.
Bij vergunningen of ontheffingen die een omgevingsvergunning zijn op grond van artikel 5.1 in samenhang met 4.4, tweede lid van de Omgevingswet, is noch de formulering “of in afwijking daarvan”, noch een bepaling à la artikel 1:3, tweede lid, nodig. De reden is dat artikel 5.5 van de Omgevingswet het handelen in strijd met een vergunningsvoorschrift al heeft verboden. In de verordening gaat het om de artikelen 2:1 (voor zover sprake is van opslag van roerende zaken op de weg) en 2:3
Voor alle andere vergunningen of ontheffingen op basis van de verordening is het tweede lid van artikel 1:4 wel nodig. Zie bijvoorbeeld artikel 5:1 (Standplaatsvergunning en weigeringsgronden).
Handelen in strijd met zo’n vergunning of ontheffing levert dan strijd op met artikel 1:4, tweede lid, juncto het vergunningsvoorschrift. Daartegen kan met bestuursdwang worden opgetreden.
Dienstenrichtlijn
Artikel 10 van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningstelsels gebaseerd moeten zijn op criteria die ervoor zorgen dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid niet op willekeurige wijze uitoefenen. Die criteria zijn: niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang; evenredig met die reden van algemeen belang; duidelijk en ondubbelzinnig; objectief; vooraf openbaar bekendgemaakt; transparant en toegankelijk. Ook de voorschriften en beperkingen die aan de vergunning worden verbonden, dienen hieraan te voldoen. Zie voor wat onder dwingende reden van algemeen belang en evenredigheid wordt verstaan de algemene toelichting en het commentaar onder artikel 1:7. Op grond van artikel 10, vijfde lid, van de Dienstenrichtlijn wordt de vergunning pas verleend nadat na een passend onderzoek is vastgesteld dat aan de vergunningsvoorwaarden is voldaan.
Artikel 1:4 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing
Een vergunning wordt persoonlijk genoemd, als die alleen of vooral is verleend vanwege de persoon van de aanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling dat uitdrukkelijk bepaalt. Een voorbeeld van een persoonsgebonden vergunning is de vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Alcoholwet. Deze wet bepaalt dat voor het verkrijgen van een vergunning de nodige diploma’s moeten zijn gehaald. Een persoonlijke vergunning is ook de standplaatsvergunning. Dit vanwege het persoonlijke karakter van de ambulante handel en omdat het aantal aanvragen om vergunning het aantal te verlenen vergunningen meestal ver overtreft. Het zou onredelijk zijn als een standplaatsvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een ander, terwijl een groot aantal aanvragers op de wachtlijst staat.
Als een vergunning of ontheffing zowel voor de aanvrager als voor zijn rechtsopvolger geldt, is het verstandig een voorschrift op te nemen dat de houder van de vergunning of ontheffing verplicht binnen twee weken schriftelijk te melden dat hij zijn vergunning heeft overgedragen, met vermelding van de naam en het adres van de nieuwe houder van de vergunning of ontheffing.
Literatuur en jurisprudentie
Voor de overdraagbaarheid van APV-vergunningen, zie: C.L. Knijff, “Rechtsopvolging bij vergunningen in de gemeentepraktijk”, GS 2004, 7205, onder 3.4 Overgang uitgesloten: APV-vergunningen:
Volgens artikel 1:10 is de vergunning of ontheffing persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald. Ingevolge artikel 1:11, aanhef en onder e, van de APV kan de vergunning of ontheffing worden gewijzigd indien de houder of zijn rechtverkrijgende dit verzoekt.
ABRvS 23-11-1999, ECLI:NL:RVS:1999:AA5058. De Afdeling is van oordeel dat de APV-bepaling niet afdoet aan het persoonsgebonden karakter van de vergunning. Van een zelfstandige bepaling die het persoonsgebonden karakter van de exploitatievergunning voor een coffeeshop kan opheffen is geen sprake, gelet op de aard van de vergunning en op de strekking van het in de APV neergelegde vergunningstelsel. De burgemeester was derhalve niet zonder meer gehouden zijn medewerking te verlenen aan een verzoek tot overdracht van een vergunning aan een derde.
ABRvS 13-03-2019, ECLI:NL:RVS:2019:774. Aan de orde was een wijziging van de tenaamstelling van een vergunning op grond van de Wet op de kansspelen. De reden voor de wijziging van de tenaamstelling was een rechtsvormwijziging van de vergunninghouder(s). De rechtsvormwijziging brengt volgens de Afdeling niet mee dat er sprake is van overdracht van de vergunning. Wel oordeelt de Afdeling dat de wijziging van de tenaamstelling een ‘aanzienlijke wijziging’ van de vergunning is, die tevens heeft geleid tot een aanpassing van de vergunningvoorschriften. Aangezien het gaat om een éénvergunningstelsel en daarmee om een schaarse vergunning, komt de Afdeling tot het oordeel dat de wijziging niet is toegelaten. Bij een wezenlijke wijziging van een schaarse vergunning kan geen aanspraak worden gemaakt op continuering van de schaarse vergunning. Zie ook ABRvS 27 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2611. Als het gaat om een schaarse vergunning waarbij een wijziging van de tenaamstelling wordt beschouwd als een wezenlijke (of aanzienlijke) wijziging, moet dus opnieuw gelegenheid tot indiening van aanvragen worden geboden.
Artikel 1:5 Termijnen
Artikel 1:5 bepaalt dat de vergunning of ontheffing in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Dit vloeit mede voort uit artikel 11 van de Dienstenrichtlijn, dat stelt dat vergunningen geen beperkte geldingsduur mogen hebben, tenzij:
- a.
de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden: er is dan formeel sprake van een beperkte geldigheidsduur, maar verlening vindt van rechtswege plaats;
- b.
het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang: wanneer het aantal vergunningen logischerwijs beperkt is, bijvoorbeeld omdat de gemeente geen onbeperkt grondgebied heeft, mag de markt niet gesloten blijven voor nieuwe aanbieders omdat de bestaande aanbieders voor onbepaalde tijd alle beschikbare vergunningen in handen hebben. In dat geval moet geregeld een transparante en onpartijdige ‘herverdeling’ van de schaarse vergunningen worden georganiseerd;
- c.
een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang: als gemeenten een vergunning voor bepaalde tijd verlenen, moeten zij beargumenteren waarom deze beperking nodig is en de evenredigheidstoets kan doorstaan. Sommige vergunningen lenen zich naar hun aard alleen voor verlening voor bepaalde tijd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een evenementenvergunning of een standplaatsvergunning voor een oliebollenkraam rond de jaarwisseling.
Artikel 4, onder 8, van de Dienstenrichtlijn geeft een definitie van ‘dwingende redenen van algemeen belang’: “redenen die als zodanig zijn erkend in de rechtspraak van het Hof van Justitie; waaronder de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid, staatsveiligheid, volksgezondheid, handhaving van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel, bescherming van consumenten, afnemers van diensten en werknemers, eerlijkheid van handelstransacties, fraudebestrijding, bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, diergezondheid, intellectuele eigendom, behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed en doelstellingen van het sociaal beleid en het cultuurbeleid”. Zie ook de weigeringsgronden die in de toelichting op artikel 1:7 worden genoemd.
Artikel 1:6 bepaalt dat bij gewijzigde omstandigheden de vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken. Het ligt ook daarom in de rede dat een vergunning voor onbepaalde duur blijft gelden indien de omstandigheden niet wijzigen. Pas bij gewijzigde omstandigheden dient de vergunning opnieuw te worden bezien. Ook daarbij wordt rekening gehouden met de noodzakelijkheids- en proportionaliteitseis. Bij geringe wijziging van omstandigheden die geen gevolgen hebben voor het algemeen belang, kan de vergunning niet worden gewijzigd of ingetrokken. De noodzaak daarvoor ontbreekt.
Tweede lid
Uit ABRvS 02-11-2016, ECLI:NL:RVS:2016:2927, blijkt dat schaarse vergunningen zich naar hun aard niet lenen voor verlening voor onbepaalde tijd omdat dat zich niet met het formele gelijkheidsbeginsel, waarin tevens een beginsel van gelijke kansen besloten ligt. Het voor onbepaalde tijd verlenen van schaarse vergunningen (meer aanvragers dan beschikbare vergunningen) kan immers tot gevolg hebben dat de markt voor nieuwe aanbieders feitelijk ontoegankelijk wordt. Met dit tweede lid wordt duidelijk gemaakt dat schaarse vergunningen in ieder geval moeten worden aangemerkt als vergunningen die zich naar hun aard niet lenen voor verlening voor onbepaalde tijd.
Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing
De genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter. Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften hoeven te leiden tot intrekking van de vergunning. Met name het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking.
Onder d wordt grondslag geboden om een vergunning in te trekken als die langere tijd niet is gebruikt, bijvoorbeeld bij het innemen van een standplaats.
Als het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, dient het de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun zienswijzen naar voren te brengen (artikel 4:8 van de Awb).
Jurisprudentie
ABRvS 11-06-2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF9809. De burgemeester was in het onderhavige geval bevoegd de vergunning in te trekken. Intrekking van een vergunning vereist een zorgvuldige voorbereiding. Als specifieke kennis bij het bestuursorgaan ontbreekt, moet advies worden ingewonnen. Zes werkdagen zijn daarvoor voldoende.
Artikel 1:7 Weigeringsgronden
Vergunnings- of ontheffingsstelsels zijn in de verordening als volgt geformuleerd: een verbodsbepaling om een bepaalde activiteit te verrichten behoudens vergunning of ontheffing. Ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid binnen de verordening is ervoor gekozen om in hoofdstuk 1 ‘Algemene bepalingen’ algemene weigeringsgronden te benoemen. Alleen als er voor een vergunning of ontheffing andere of aanvullende weigeringsgronden gelden dan de in artikel 1:7 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd.
Dienstenrichtlijn
In theorie bestaan er drie verschillende regimes voor: de vestiger, de tijdelijke grensoverschrijder en de Nederlandse dienstverrichter.
De Dienstenrichtlijn staat toe dat er onderscheid wordt gemaakt tussen deze drie categorieën. Het zou in theorie kunnen dat de overheid aan een Nederlandse dienstverlener zwaardere eisen stelt dan aan een buitenlandse ’tijdelijke grensoverschrijder’, maar dit is in de praktijk en vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid niet wenselijk.
De VNG acht het op dezelfde gronden evenmin gewenst een onderscheid aan te brengen tussen verschillende soorten van dienstverleners (vestigers, tijdelijke grensoverschrijders en dus ook Nederlandse dienstverleners). Anders zou de dienstverlener die zich vanuit een andere lidstaat hier vestigt een bevoorrechte positie hebben ten opzichte van degene die de grens overschrijdt om zijn diensten aan te bieden of beide dienstverleners ten opzichte van de eigen onderdanen.
Niet alleen de eis van het hebben van een vergunning geldt voor hen gelijkelijk, ook de gronden om een vergunning te weigeren zijn voor de drie categorieën aanvragers dezelfde. Daarom zijn de weigeringsgronden algemeen geformuleerd zodat ze gelden voor interne én internationale verhoudingen. Er is aangesloten bij het lichtste regime van de Dienstenrichtlijn (artikel 16): de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.
Enkele voorheen gehanteerde weigeringsgronden komen niet meer als zodanig voor in de Dienstenrichtlijn. Deze kunnen wel vallen onder:
- -
Overlast: Vanouds is de APV een openbare orde- en overlast-verordening. Het begrip ‘overlast’ komt in het EG-recht bij de toetsing van uitzonderingen op het vrij verkeer niet voor. Ook de Dienstenrichtlijn spreekt niet over ‘overlast’. Het milieubegrip omvat echter alle soorten van overlast die gerelateerd zijn aan de omgeving of het milieu. Te denken valt aan geluidsoverlast, geurhinder en overlast veroorzaakt door stof, afval en dergelijke. Overlast, veroorzaakt door vuurwerk, valt eveneens onder bescherming van het milieu of zelfs gezondheid.
- -
Verkeersveiligheid: De verkeersveiligheid valt aan te merken als een dwingende reden van algemeen belang als bedoeld in artikel 9 van de Dienstenrichtlijn. Maar ook is er sprake van een belang dat te scharen valt onder de volksgezondheid, als het voorkomen van verkeersslachtoffers het te beschermen belang betreft.
- -
Veiligheid van personen en gezondheid: Deze gronden waarop voorheen een evenementenvergunning kon worden geweigerd, bijvoorbeeld bij het uitbreken van mond- en klauwzeer (gezondheid), kunnen als een belang van volksgezondheid worden aangemerkt.
- -
Zedelijkheid: Het begrip zedelijkheid valt onder het begrip ‘openbare orde’, zoals dit wordt uitgelegd in overweging 41 bij de Dienstenrichtlijn. Te denken valt aan de bescherming van de menselijke waardigheid of in het geval van dierenmishandeling (bijvoorbeeld gansslaan, palingtrekken of zwijntjetik) aan het belang van dierenwelzijn. Over het belang van dierenwelzijn als aparte weigeringsgrond heeft de Afdeling beslist dat deze in strijd is met hogere regelgeving. Met de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in samenhang met de daarop gebaseerde uitvoeringsvoorschriften is beoogd het dierenwelzijn uitputtend te regelen (ABRvS 26-08-2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ6075). Ook andere dwingende redenen dan de openbare orde kunnen een zedelijkheidsaspect hebben.
- -
Voorzieningenniveau bij standplaatsen: In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hoewel het concurrentiebelang maakt dat een appellant als belanghebbende kan worden aangemerkt en dit belang vrijwel altijd een rol speelt bij de beslissing om een zaak aan te spannen, is het reguleren van concurrentie geen belang van de overheid (ABRvS 26-03-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1101, r.o. 7.4).
Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden.
De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsvergunningen niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Op grond van de Dienstenrichtlijn mag onder voorwaarden wel een kwantitatieve of territoriale beperking worden gesteld (zie de toelichting op artikel 5:18).
Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000
In het kader van de Vw 2000 dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening kan worden overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatige verblijf blijkt. Artikel 8.3, tweede lid, van het Vb 2000 bepaalt dat een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 van de Vw 2000 geen aanspraak kan maken op de toekenning van vergunningen en ontheffingen door bestuursorganen van onder meer gemeenten, voor zover die betrekking hebben op standplaatsen, markten, venten, collecteren, evenementen of beroepsmatige dan wel bedrijfsmatige activiteiten.
Tweede lid
De wetgever heeft in de Awb een sluitend systeem neergelegd voor de afhandeling van aanvragen: die worden ingewilligd of geweigerd. In artikel 4:5 van de Awb is daarop één uitzondering gemaakt: een aanvraag die zo gebrekkig is dat die moet worden aangevuld voor ze kan worden afgehandeld kan buiten behandeling worden gelaten, mits de aanvrager de kans heeft gekregen om de aanvraag aan te vullen. Gemeenten kunnen bij verordening geen aanvullende gronden stellen waarmee een aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten.
Het is echter weinig zinvol – voor zowel de gemeente als de aanvrager – om te beginnen met een inhoudelijk toetsing van een aanvraag als door het (late) tijdstip van indienen van de aanvraag een –volledige en – goede beoordeling hiervan niet redelijkerwijs mogelijk is vóór de beoogde datum van de activiteit waarvoor de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft. Een vergunning of ontheffing zal in dergelijke gevallen niet (tijdig) verleend kunnen worden. Zie in dit verband ook artikel 3:2 van de Awb. Een (snelle) weigering schept (snel) duidelijkheid voor de aanvrager en voorkomt een onnodige inspanning aan de kant van de gemeente. Het tweede lid biedt nu een weigeringsgrondslag voor dergelijke gevallen, voor zover de betreffende aanvraag is ingediend minder dan drie weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.
Hoofdstuk 2
Artikel 2.1. Bruikbaarheid, uiterlijk aanzien en veilig gebruik van openbare plaatsen
Algemeen
Artikel 2a van de WVW 1994 geeft uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het maken van aanvullende gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voor deze verordeningen niet in strijd zijn met het bepaalde in deze wet (of krachtens de op dit punt vergelijkbare oude Wegenverkeerswet, zoals bij het RVV; aldus HR 16-12-1975, NJ 1976, 204).
Volgens de wegenverkeerswetgeving kan tot vaststelling van verkeersmaatregelen worden overgegaan in het belang van de vrijheid van het verkeer of de veiligheid op de weg, of in het belang van de instandhouding en de bruikbaarheid van de weg.
Jurisprudentie
HR 21-06-1966, NJ 1966, 417 (bromfietsverbod Sneek), HR 23-12-1980, NJ 1981, 171 (rijverbod Schiermonnikoog) en ARRS 05-03-1981, Gst. 1981, 6678 (rijverbod Vlieland). De raad is niet bevoegd tot het treffen van regelen inzake het verkeer op wegen – ook al beogen deze regelen andere belangen te beschermen dan verkeersbelangen indien deze regels zo diep en zo algemeen ingrijpen in het normale verkeer op wegen, dat het stelsel van de wegenverkeerswetgeving wordt doorkruist.
Artikel 2:1 Voorwerpen op of aan een openbare plaats
Dit artikel geeft de gemeente de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan worden gedacht aan het plaatsen van reclameborden, containers of fietsparkeervoorzieningen. Ook voorwerpen die met de grond zijn verbonden, zoals een haag in de berm, kunnen als voorwerpen als hier bedoeld worden aangemerkt (ABRvS 10-01-2018, ECLI:NL:RVS:2018:49).
Net als een gedetailleerde regel kan een vergunning met de daarbij gestelde voorschriften voor duidelijkheid zorgen: de houder van de vergunning weet waar hij aan toe is, net als de gemeentelijke toezichthouder.
Voor deze vergunning geldt dat ze in beginsel voor een onbeperkte periode wordt verstrekt. Uiteraard kan er wel een termijn worden gesteld voor zaken die per definitie tijdelijk worden geplaatst, maar waarvan wenselijk is dat ze niet onnodig lang het straatbeeld ontsieren, zoals steigers en stortcontainers.
Eerste lid
Dit lid regelt de vergunningplicht.
Tweede lid
De vergunning wordt verleend als omgevingsvergunning indien het in het eerste lid bedoelde gebruik een activiteit betreft als bedoeld in artikel 5.1 in samenhang met 4.4, tweede lid van de Omgevingswet.
Derde lid
Hier is naast de algemeen geldende weigeringsgronden een verbijzondering opgenomen: de vergunning kan worden geweigerd als het gevraagde gebruik problemen, hinder of schade zou opleveren voor de weg of het gebruik ervan (‘rubrica est lex’-regel).
ABRvS 24-10-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3487. De systematiek van een APV is van belang voor het antwoord op de vraag op welke gronden de ontheffing of vergunning mag worden geweigerd. De ontheffing voor het plaatsen van een object zoals de skihut is geregeld binnen het hoofdstuk ‘Openbare orde’ en geplaatst in de afdeling ‘Bruikbaarheid en aanzien van de weg’. De door de burgemeester genoemde omstandigheden zijn geen omstandigheden waarvan is gebleken dat de bruikbaarheid en het aanzien van de weg erdoor in het geding zouden komen. Ook het niet hebben van een ALCOHOLWET-vergunning is geen omstandigheid die een gevaar oplevert voor de openbare orde in verband met de bruikbaarheid en het aanzien van de weg.
ABRvS 02-03-2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP6323 (Edam/Volendam). De plaatsing van een artikel heeft een uitstraling naar de wijze waarop het gelezen moet worden.
Het in artikel 2:1 bedoelde verboden gebruik van de weg geldt niet voor terrassen behorend bij een horecabedrijf, waarvoor door de burgemeester vergunning is verleend op grond van artikel 2:28 van de APV. Zo’n terras maakt blijkens de definitie in artikel 2:27, tweede lid, van de APV deel uit van dat bedrijf. Daarom is hier een afbakeningsbepaling opgenomen.
Als de gemeente geen exploitatievergunningenstelsel in zijn APV heeft geregeld, zal de toetsing van een vergunningsaanvraag voor een terras bij een voor het publiek openstaand gebouw rechtstreeks gebaseerd moeten zijn op artikel 174 van de Gemeentewet. De gemeente die in dat geval toch een vergunning wil geven op grond van artikel 2:1, moet attent zijn op het feit dat het in dit artikel niet gaat om de openbare orde, maar om hinder, gevaar of ontsiering door voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg of een weggedeelte. Dit houdt in dat op grond van deze bepaling geen voorwaarden kunnen worden gesteld in verband met de openbare orde. Dit zal dan moeten gebeuren op grond van artikel 174 van de Gemeentewet. Op grond van artikel 174 Gemeentewet blijft de burgemeester – ook bij toepassing van artikel 2:10 van de APV – op grond van jurisprudentie het bevoegd gezag. Voor de duidelijkheid: het gaat hier om een terras dat behoort bij een voor het publiek openstaand gebouw.
In het geval een terras niet behoort bij een voor het publiek openstaand gebouw of een in artikel 2:28 van de APV bedoeld horecabedrijf en het terras is gelegen op de weg of een weggedeelte, kunnen alleen de in artikel 2:1 bedoelde eisen worden gesteld en is het college het bevoegd gezag.
Vierde lid, onder c (standplaatsen)
Hier wordt een uitzondering gemaakt voor standplaatsen waarop artikel 5:17 van de APV van toepassing is.
Vierde lid, onder d (voorwerpen met gedachten of gevoelens erop)
Het verbod is niet van toepassing op voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Een vergunningstelsel voor zulke uitingen zou in strijd zijn met artikel 7 van de Grondwet (vrijheid van meningsuiting). Het is op grond van artikel 2:10 wel verboden om uitingen te doen als daardoor het verkeer wordt gehinderd of in gevaar gebracht.
Bij vrijstellingen kan worden gedacht aan:
- -
Bloembakken en plantenbakken binnen een meter van de gevel van woningen (eventueel met een maatvoering);
- -
Reclameborden (eventueel met een maatvoering);
- -
Uitstallingen bij winkels (eventueel met een maatvoering; eventueel beperkt tot winkelgebieden);
- -
Stortbakken en steigers nodig voor een verbouwing. Er zijn situaties denkbaar dat een vergunning voor dit soort voorwerpen volstrekt redelijk is. Anderzijds komt het ook voor dat vergunningen worden afgegeven voor het plaatsen van een aantal steigers in de loop van een jaar, waarbij naar de locatie dus niet wordt gekeken. Als service aan de burgers zou het college in het vrijstellingsbesluit de verplichting kunnen stellen dat er met een bord wordt aangegeven hoe lang dat gaat duren. Dat is in een aantal Europese landen gebruikelijk.
zevende lid
In deze variant is gekozen voor een lex silencio positivo. Het gaat hier om een vergunning voor alle voorwerpen die niet onder één van de genoemde uitzonderingen vallen. Er is geen sprake van een op voorhand onwenselijke activiteit die bij uitzondering wordt toegestaan, zoals bij de ontheffing in variant 1, maar van een ‘gewone’ vergunning. In dat geval ligt het meer voor de hand dat het bestuur op tijd dient te beschikken, en dat de aanvrager verder kan met zijn activiteit als dat niet gebeurt. Uiteraard is de raad geheel vrij om in de eigen APV een andere keus te maken.
Voor zover sprake is van opslag van roerende zaken als bedoeld in artikel 2:2, eerste lid, aanhef en onder j en k, van de Wabo, is een omgevingsvergunning nodig en is de lex silencio positivo in ieder geval van toepassing. Daarvan kan niet worden afgeweken.
Pres. Rb. Amsterdam 15-02-2001, JG 01.0138. Ten onrechte merkte de opzichter bij een woningontruiming de inboedel als afval aan en liet de afgevoerde inboedel als afval verbranden. Gemeente aansprakelijk voor de schade.
ABRvS 17-07-2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE5429. Spoedeisende bestuursdwang met toepassing van artikel 5:31 van de Awb ten aanzien van op de weg geplaatste zaken na ontruiming. Het op straat plaatsen en daar laten staan van een veelal uit losse voorwerpen van niet geringe omvang bestaande inboedel kan niet als gebruik van de weg overeenkomstig haar bestemming worden aangemerkt, zodat een dergelijke handeling onder het verbod van de APV-bepaling valt. Deurwaarder is een instrumenterend openbaar ambtenaar. Woningstichting is als opdrachtgeefster tot ontruiming overtreedster van de APV-bepaling en dient de kosten van bestuursdwang te betalen.
Rb. Zutphen 25-08-2004, ECLI:NL:RBZUT:2004:AQ8910. Ook een preventieve last onder dwangsom kan worden opgelegd aan de ontruimer.
Containers
Over het plaatsen van containers kan nog opgemerkt worden dat het CROW in 1998 richtlijnen heeft uitgebracht, getiteld Markering onverlichte obstakels. Deze richtlijnen gaan in op het uniform plaatsen en markeren van verplaatsbare onverlichte obstakels (waaronder vuil- en opslagcontainers), inclusief mogelijke regelgeving met bijbehorende handhavings- en controlemogelijkheden.
ARRS 30-12-1993, Gst. 1994, 6995, 5. Plaatsing van een bedrijfsafvalcontainer op de openbare weg is in strijd met de bestemming. Bovendien komt het doelmatig en veilig gebruik van de weg in het geding
ABRvS 29-01-1998, Gst. 1998, 7084, 5. Afvalcontainers kunnen echter bouwwerken in de zin van de Woningwet zijn waarvoor een omgevingsvergunning (bouwactiviteit) is vereist. Dit hangt af van de constructie, omvang van de constructie en de plaatsgebondenheid. De APV-bepaling blijft buiten toepassing.
Omgevingswet en aanverwante regelgeving
Het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie, als bedoeld in dit artikel, kan onder de Omgevingswet en aanverwante regelgeving vallen, namelijk wanneer dit gebruik bestaat uit de opslag van roerende zaken. Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn als op of aan de weg een container wordt geplaatst voor de tijdelijke opslag van puin of bouwmaterialen tijdens een verbouwing. In andere gevallen zal het niet altijd op het eerste gezicht duidelijk zijn of het gaat om opslag van roerende zaken als bedoeld in de Omgevingswet en aanverwante regelgeving. Het onderscheidend criterium is dat het plaatsen van zaken op de weg bij opslag een tijdelijk karakter heeft: het is de bedoeling dat de opgeslagen zaken ooit ergens anders een al dan niet definitieve bestemming krijgen en aldaar een functie gaan vervullen. Als dat aan de orde is, valt die activiteit onder artikel 2.2, eerste lid, onder j of k, van de Wabo. Een ontheffing wordt op grond van artikel 2.2, eerste lid, laatste zinsdeel, van de Wabo aangemerkt als een omgevingsvergunning.
Daarnaast is in het vierde lid geregeld dat het bevoegde bestuursorgaan (in casu het college of de burgemeester) ontheffing kan verlenen voor gebruik van de weg dat niet valt onder de Wabo, namelijk wanneer het gaat om objecten die bedoeld zijn om ter plaatse blijvend te functioneren. Dat zijn bijvoorbeeld bloembakken, straatmeubilair, terrassen en dergelijke.
Het is niet ondenkbaar dat bij een en hetzelfde project – bijvoorbeeld een grootscheepse restauratie van monumentale panden – zowel de ontheffing van het bevoegd bestuursorgaan (vierde lid) als de omgevingsvergunning nodig is. Met het oog op die gevallen kan overwogen worden om met toepassing van artikel 2.2, tweede lid, van de Wabo alle activiteiten waarbij voorwerpen op of aan de weg worden geplaatst, onder de Wabo te brengen. Dat heeft als nadeel dat de zwaardere procedure van de Wabo in alle gevallen gevolgd moet worden. De VNG verwacht dat deze situatie maar heel zelden zal voorkomen en heeft artikel 2.2, tweede lid, van de Wabo in de APV dan ook niet toegepast.
Objecten langs auto(snel)wegen
Rijkswaterstaat heeft op 21 oktober 2011 de richtlijn “Beoordeling van objecten langs Auto(snel)wegen” (Kader vergunningverlening)vastgesteld (Stcrt. 2011, 23311). De hoofdlijn voor objecten (waaronder reclame) is nu:
- -
bewegende beelden op digitale billboards zijn niet toegestaan (hieronder valt ook knipperen);
- -
de objecten mogen niet verblinden (moeten voldoen aan Richtlijn Lichthinder van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde)
- -
de objecten (en windturbines) of commerciële uitingen moeten op voldoende afstand van de rijbaan zijn geplaatst.
De APV kan op dit soort objecten van toepassing zijn, namelijk als de grond langs de snelweg valt binnen het begrip ‘weg’ of binnen de definitie van ‘openbare plaats’ als genoemd in artikel 1:1. In dat geval zal het rijksbeleidskader handvatten kunnen bieden om te bepalen of het object gevaar oplevert voor de bruikbaarheid of het doelmatig en veilig gebruik van de weg (artikel 2:10, eerste lid, onder a, variant 1).
Overige jurisprudentie
Uitstallingen
ARRS 07-10-1996, ECLI:NL:RVS:1996:BL3028. Weigering van een uitstalvergunning voor handelswaar is niet alleen gehandhaafd op de onder b genoemde weigeringsgrond (welstand), maar ook op de onder a opgenomen weigeringsgrond (de uitstallingen staan ook in de weg). De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de plaatsing van dit artikel in het hoofdstuk dat betrekking heeft op openbare orde, in de weg staat aan het opnemen van de onder b genoemde weigeringsgrond. Niet valt in te zien dat een zekere beoordeling van het uiterlijk aanzien van een uitstalling niet in het belang van de bescherming van de openbare orde kan worden geacht.
Evenementen
Rb. Leeuwarden 06-09-2001, ECLI:NL:RBLEE:2001:AD3917. Organisatie van circus op plein met parkeerbestemming. Er doen zich geen weigeringsgronden voor op grond van de APV-bepalingen. Ook strijdigheid met het bestemmingsplan biedt geen grondslag voor weigering vergunning.
Terrassen
ABRvS 05-06-2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE3681 en ABRvS 13-11-2002, ECLI:NL:RVS:2002:AF0269. Een terras is een bij een voor het publiek openstaand gebouw behorend erf in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet. Ingevolge het eerste lid van dit artikel is de burgemeester onder meer belast met het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Ingevolge het derde lid van dit artikel is de burgemeester belast met de uitvoering van de verordeningen voor zover deze betrekking hebben op dat toezicht. De burgemeester – en niet het college – is dus bevoegd om terrasvergunningen te verlenen.
ABRvS 20-02-2019, ECLI:NL:RVS:2019:534. Het terrein waarop het terras is gelegen moet als weg in de zin van de APV worden aangemerkt, omdat het terrein een open plaats betreft als bedoeld in de APV. Het gaat daarbij om de feitelijke toegankelijkheid. Bij de beoordeling van een aanvraag van een terrasvergunning wordt slechts getoetst aan de voorschriften in de APV. Dit betekent dat de aanvraag slechts kan worden geweigerd indien deze niet zou voldoen aan de vereisten van artikel 2:10, derde lid, van de APV. Dit artikel brengt niet mee dat een aanvraag voor een terrasvergunning getoetst dient te worden aan het bestemmingsplan. De weigeringsgronden zien met name op gevolgen die het plaatsen van de voorwerpen op de weg met zich brengt. Bij het beoordelen van hinder als bedoeld in artikel 2:10, derde lid, van de APV gaat het om de inrichting van de openbare ruimte met het oog op de bruikbaarheid en het aanzien van de weg (vergelijk ABRvS 11-12-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2334).
Rb. Den Haag 27-01-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:584. Er is geen sprake van één of meer weigeringsgronden zoals opgenomen in artikel 2:10, derde lid, van de APV. Verweerder heeft in redelijkheid de terrasvergunning mogen verlenen.
Reclame
De Reclameverordening bevatte het verbod om zonder vergunning van het college reclameborden te plaatsen, die vanaf de weg of een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar zijn. De vergunning kon worden geweigerd in het belang van welstand of verkeersveiligheid. Het college heeft een maximum van 123 locaties voor driehoeksborden aangewezen. Het stellen van beleidsregels was op grond van de Reclameverordening verplicht, maar het college had nagelaten deze op te stellen, zodat niet duidelijk was welke procedure werd gevolgd bij de verdeling van de schaarse locaties. De Afdeling oordeelt allereerst: Anders dan artikel 7, eerste lid, van de Grondwet beschermt artikel 10 van het EVRM ook uitingen met een commercieel karakter. De inmenging in het recht van vrije meningsuiting is echter voorzien bij de wet conform het tweede lid van artikel 10 van het EVRM. Aangezien het stelsel in de Reclameverordening er voorts toe strekt reclame-uitingen te reguleren in het belang van de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, alsmede de bescherming van de rechten van anderen, is er van strijd met artikel 10 van het EVRM geen sprake.
ABRvS 20-04-2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT4255. Aan het college kan niet de bevoegdheid worden ontzegd om een maximum te stellen aan het aantal locaties waar driehoeksborden kunnen worden geplaatst. Dit maximum zal moeten worden gerechtvaardigd uit hoofde van bescherming van de in de Reclameverordening genoemde belangen. Het college heeft dit nagelaten. Nu het maximum aantal aangewezen locaties het uitgangspunt vormde voor de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek van appellante en niet kan worden nagegaan of dit uitgangspunt rechtens houdbaar is, moet worden geoordeeld dat de beslissing op bezwaar niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zodat deze voor vernietiging in aanmerking komt.
Pres. Rb. Zwolle 29-10-1997, KG 1997, 389. Aangenomen mag worden dat een te beperkend beleid met betrekking tot reclameconstructies op grond van de APV-bepaling niet als redelijk kan worden gekwalificeerd, nog daargelaten of dit in overeenstemming is met artikel 10 van het EVRM. Immers, dit kan betekenen dat er in feite geen mogelijkheid van enige betekenis tot gebruik van het middel van verspreiding en bekendmaking zou overblijven. Volgens de President kunnen wel beleidscriteria in de vorm van restricties voor wat betreft het aantal vergunningen (al dan niet per aanvrager per jaar), en de locatie en duur van elke vergunning worden gesteld (Pres. Rb. Zwolle 26-09-1997, KG 1997, 338). Dit beleid kan worden onderbouwd met behulp van een politierapport of welstandsadvies.
Pres. Rb ’s-Hertogenbosch 23-09-1999, KG 1999, 299. Over driehoeksreclameborden ten behoeve van een Rasti Rostelli-show, oordeelde de President dat bij elke aanvraag om vergunningverlening een individuele en concrete beoordeling nodig is, ongeacht het gevoerde beleid. Geen acht is geslagen op de borden als zodanig en de plaats van opstelling. Geen strijd met redelijke eisen van welstand. Aanvrager dient te worden behandeld als ware hij in het bezit van een vergunning.
Pres. Rb. Breda 09-11-1994, JG 95.0137, KG 1995, 20 en Pres. Rb. Zwolle 26-09-1997 en 29-10-1997, resp. KG 1997, 338 en 389. De APV-bepaling biedt geen ruimte voor de weigering van een vergunning voor reclameborden op basis van beleid volgens welk toestemming voor reclameborden uitsluitend wordt verleend voor plaatselijke, niet-commerciële evenementen. De APV-bepaling kent een aantal limitatieve weigeringsgronden. De aard van de reclame, commercieel of niet-commercieel, valt daar niet onder.
Pres. Rb. ‘s-Hertogenbosch 12-11-1998, KG 1999, 23. Weigering van vergunning voor reclameborden, aangezien het geen reclame voor een zeer bijzonder evenement betreft. Aard van een evenement is geen weigeringsgrond in de zin van de APV-bepaling.
Artikel 2:2 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
Eerste lid
Omdat voor de toepassing van dit artikel onder andere het begrip ‘weg’ uit de WVW 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor bijvoorbeeld de aanleg en verandering van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningplicht ook geldt voor de zogenaamde ‘eigen wegen’ die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance en dergelijke voorschriften gesteld kunnen worden over bijvoorbeeld de wijze van verharding en breedte.
Aan artikel 2:2 ligt als motief ten grondslag de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg.
Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Het is natuurlijk hoogst onwenselijk dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor – door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water en gasvoorziening en verlichting – de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten meebrengt.
Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft. Zie ook de toelichting bij artikel 2:3.
Tweede lid
Op het aanleggen of veranderen van een weg is artikel 5.1 in samenhang met 4.4, tweede lid van de Omgevingswet van toepassing als de activiteit verboden is in een omgevingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit. Dat betekent dat de termijnen genoemd in artikel 16.64 van de Omgevingswet van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is 8 weken, de verdagingstermijn zes weken. Let wel: indien er meerdere activiteiten worden aangevraagd en er één onder artikel 16.65 van de Omgevingswet valt, dan is de uitgebreide procedure van toepassing (beslistermijn van zes maanden met een mogelijkheid tot verdagen van zes weken).
De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Omgevingswet en aanverwante regelgeving valt, staan in de Omgevingsregeling. Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 7.3 en 7.4 van de Omgevingsregeling. Voor het aanleggen of veranderen van een weg zijn in de Omgevingsregeling geen aanvullende indieningsvereisten opgenomen.
In artikel 5:21 van de Omgevingswet is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in artikel 1:7.
Indien de activiteit niet is verboden in een omgevingingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is de Omgevingswet niet van toepassing en is het college bevoegd. Wanneer het gaat om normaal onderhoud van de weg is er ingevolge het derde lid geen vergunning nodig: het college hoeft zichzelf geen vergunning te verlenen. Zie verder de toelichting bij het derde lid.
Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.
Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 2:2 een vergunning nodig hebben voor het leggen van leidingen en dergelijke in een weg. Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken is een regeling getroffen in de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde (gemeentelijke) telecommunicatieverordening.
Jurisprudentie
Vz. ARRS 10-01-1986, BR 1986, 426 (wegaanleg Gennep). De voorschriften mogen slechts slaan op datgene wat op de weg zelf betrekking heeft – zoals de grenzen, de afmetingen, het profiel, de hoogte, de wijze van verharding – of wat met die weg ten nauwste verband houdt zoals beplanting en verlichting langs en van de weg, alsmede de (situering van de) langs of in de weg liggende riolering.
ABRvS 04-02-2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO2900. Anti-rampalen (voor juwelierswinkel) in het voetgangersgebied van een druk winkelcentrum leveren gevaar op voor de bruikbaarheid van de weg en voor het doelmatig gebruik daarvan in de zin van de APV-bepaling Zutphen. Legalisering van de palen is niet aan de orde. Objecten die in dezelfde winkelstraat staan, zoals fietsen, terrasstoelen en bloempotten, zijn anders dan de twee betonnen palen. Deze kunnen ’s nachts van de openbare weg worden verwijderd. Er is bovendien een aanvaardbaar alternatief. De palen kunnen achter de gevellijn worden gerealiseerd.
ABRvS 22-11-2017, ECLI:NL:RVS:2017:3221. Rechthebbenden op een weg hebben slechts alle verkeer, behoudens de beperkingen, bedoeld in artikel 6 van de Wegenwet, te dulden, wanneer de weg openbaar is in de zin van artikel 4 van die wet. In zoverre komt derhalve betekenis toe aan de regeling van de Wegenwet. Voor zover artikel 2:11 van de APV ertoe strekt dat de rechthebbende op de weg ook openbaar verkeer moet toestaan buiten de reikwijdte van zijn duldplicht ingevolge de Wegenwet, dient die bepaling wegens strijd met de Wegenwet buiten toepassing te blijven.
Artikel 2:3 Maken of veranderen van een uitweg
Algemeen
Omdat veel gemeenten aangaven in de praktijk moeite te hebben met de toepassing van een meldingsstelsel is artikel 2:3, variant 2, opgenomen met een eenvoudig vergunningstelsel. Er moet dus een keuze worden gemaakt tussen variant 1 en variant 2.
In variant 2 geldt voor de uitrit een vergunningplicht. Het is van belang zich te realiseren dat er in variant 2 sprake is van een omgevingsvergunning. De procedure van de Omgevingswet is van toepassing.
De rechtspraak van de Afdeling laat er geen twijfel over bestaan dat een grondeigenaar in beginsel in staat moet worden gesteld om vanaf zijn perceel met een voertuig de openbare weg te bereiken. Alleen om zwaarwegende redenen kan de overheid daaraan in de weg staan. Om dat duidelijk te laten uitkomen is het aantal weigeringsgronden beperkt.
Jurisprudentie
ARRS 01-09-1977, AB 1977, 366 (Maastricht I), ARRS 08-06-1978, Gst. 1977, 6514 (De Bilt) en ARRS 08-05-1981, AB 1981, nr. 391 (uitwegvergunning Nuth I). Eigenaar dient uitwegen op de weg te gedogen.
ARRS 12-07-1982, tB/S III, nr. 356. Als voorschrift aan de vergunning kan onder andere een onderhoudsplicht opgelegd worden.
ARRS 20-06-1983, AB 1984, 75 (wegverbreding). Ontheffing verleend voor de verbreding in het belang van de veiligheid en bruikbaarheid van de weg onder de voorwaarde dat moet worden bijgedragen in de kosten. Kosten van de wegverbreding konden in redelijkheid niet geheel ten laste van appellante komen.
ARRS 28-10-1983, Gst. 6774, nr. 12 (APV Vlijmen) en ARRS 01-04-1980, tB/S V, p. 662 (APV Dongen). Via voorschriften aan de vergunning te verbinden kan de wijze waarop wordt uitgewegd worden geregeld.
HR 30-09-1987, BR 1988, 212. Weigering uitwegvergunning op basis van de verordeningsbepaling, die in het belang van de verkeersveiligheid is gesteld, strijdt niet met artikel 14 van de Wegenwet.
ARRS 11-01-1991, Gst. 6929, nr. 6. Het schrijven van het college dat grond niet in gebruik wordt gegeven, is mede aan te merken als een weigering om een uitwegvergunning te verlenen. Noch het eigendomsrecht, noch de handhaving van het bestemmingsplan kan een rol spelen bij de beslissing gelet op het opschrift van het hoofdstuk waarin het artikel is geplaatst. Rubrica est lex.
ABRvS 16-06-1995, Gst. 1996, 7035, 2. Ter bescherming van de veiligheid op de weg en mits opgelegd naar evenredigheid kan een financiële voorwaarde worden verbonden aan een uitwegvergunning.
Vz. ABRvS 20-01-1994, Gst. 1995, 7005, 4. Indien de uitweg gedeeltelijk is aangelegd op gemeentegrond, is uitwegvergunning nodig. Nader onderzocht moet worden of er een privaatrechtelijke eigendomsverhouding ten grondslag ligt aan de eis dat de uitrit moet voldoen aan het bestratingsplan.
ABRvS 05-12-1996, Gst. 1997, 7061, 3. Intrekken van een uitwegvergunning kan slechts plaatsvinden op grond van de gronden, genoemd in de APV-bepaling. De voorwaarde tot betaling van een recognitie maakt geen deel uit van de vergunning, zij is gebaseerd op het eigendomsrecht van de gemeente.
ABRvS 14-07-1997, AB 1997, 369. Besluit inhoudende dat privaatrechtelijke toestemming voor gebruik van de uitweg is geweigerd, is geen beschikking. De vraag of een vergunning kan worden verleend staat immers los van de vraag of van die vergunning ook gebruik kan worden gemaakt. Appellant is niet ontvankelijk.
ABRvS 28-01-2000, Gst. 2000, 7123, 3. Inrit is zonder uitwegvergunning aangelegd, nu de brief dat de inrit in het trottoir zal worden gemaakt, zodra de kosten daarvan aan de gemeente zijn betaald, geen besluit behelst in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, maar slechts een mededeling van feitelijke aard is.
ABRvS 04-07-2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA6717. Weigering van toestemming voor gebruik van bij gemeente in eigendom zijnde groenstrook naast woning ten behoeve van het maken van een uitweg is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, maar een rechtshandeling naar burgerlijk recht.
ABRvS 19-01-2001, ECLI:NL:RVS:2001:AA9700. Aanvragen bouwvergunning en uitwegvergunning moeten naar verschillende maatstaven worden beoordeeld. Aanvrager heeft bijzonder belang bij uitwegvergunning, nu het college een bouwvergunning heeft verleend voor een garage, namelijk het belang deze ook daadwerkelijk te kunnen gebruiken voor zijn auto. Slechts zeer bijzondere belangen aan de kant van de gemeente zouden de weigering kunnen dragen. Weigering op grond van te verwachten parkeerdruk ten gevolge van uitwegvergunning in de toekomst is niet nader onderbouwd.
ABRvS 27-06-2001, JB 2001, 207. Marginale toetsing rechter. De rechtbank heeft de uitwegvergunning ten onrechte vernietigd op basis van een eigen oordeel over veilig en doelmatig gebruik van de weg. De rechter moet zich beperken tot de vraag of de voorgedragen beroepsgronden tot het oordeel leiden dat het college het genomen besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, dan wel bij beoordeling van de daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid niet tot weigering van de gevraagde vergunning heeft kunnen besluiten.
Artikel 2:4 Vergunningplicht handelsreclame
Artikel 2:4 is niet in strijd met artikel 7 van de Grondwet. In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet wordt de handelsreclame met zo veel woorden van de vrijheid van drukpers uitgezonderd.
Omgevingswet
Op een vergunning- en ontheffingsstelsel voor handelsreclame aan gebouwen is de Omgevingswet van toepassing.
Afleidende objecten langs snelwegen
Rijkswaterstaat heeft op 21 oktober 2011 het Beleidskader “Beoordeling van Objecten langs Auto(snel)wegen” vastgesteld. De hoofdlijn voor objecten (waaronder reclame) is nu:
- -
bewegende objecten of beelden zijn niet toegestaan;
- -
de objecten of beelden mogen niet verblinden (moeten voldoen aan richtlijn lichthinder);
- -
de objecten of beelden moeten op voldoende afstand van de rijbaan zijn geplaatst.
De verordening kan op dit soort objecten van toepassing zijn, namelijk als de grond langs de snelweg valt binnen het begrip ‘weg’ of binnen de definitie van ‘openbare plaats’ als genoemd in artikel 1:1. In dat geval zal het rijksbeleidskader handvaten kunnen bieden om te bepalen of het object het verkeer in gevaar brengt.
Jurisprudentie
ABRvS 23-12-1994, ECLI:NL:RVS:1994:AN4127. Artikelen 10 van het EVRM en 19 van het IVBPR zijn alleen in het geding zijn als de verspreiding van reclame zo zeer aan banden zou zijn gelegd dat de vrijheid om reclame te maken zelf zou worden aangetast.
HR 01-04-1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0677. Geen strijd met de artikelen 10 van het EVRM en 19 van het IVBPR aangezien het verbod bij wet is voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving ter voorkoming van wanordelijkheden en ter bescherming van rechten van derden.
ABRvS 13-11-2002, ECLI:NL:RVS:2002:AF0310. Nu in dit geval de Woningwet van toepassing is, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat naast de door hen verleende bouwvergunning voor de oprichting van de reclamezuil niet ook een reclamevergunning als bedoeld in artikel 4.7.2 van de APV is vereist. Zij hebben dan ook terecht het verzoek om toepassing van bestuursdwang ten aanzien van de dubbelzijdige lichtreclamezuil afgewezen.
ABRvS 04-12-2002, ECLI:NL:RVS:2002:AF1480. Meer recent in dezelfde zin ABRvS 02-06-2004, ECLI:NL:RVS:2004:AP0370. Anders dan het college meent, is het welstandstoezicht in het kader van de Woningwet niet beperkt tot toetsing van bouwkundige elementen.
Hoofdstuk 3 Geluidhinder en verlichting
Artikel 3:1 Aanwijzing collectieve festiviteiten
Eerste lid
De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid bedoelde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit het Besluit kwaliteit leefomgeving onder paragraaf 5.1.4.2. Geluid door Activiteiten (artikel 5.63 en verder). Dit artikel voorziet erin dat op deze dagen overmatige geluidhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen: De voorschriften gelden niet “voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd”. Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, kermis of culturele, sport- en recreatieve manifestaties.
De uitvoering van de regeling neergelegd bij het college. Er hoeft dus niet jaarlijks een raadsbesluit te worden genomen om te bepalen welke feesten als collectieve festiviteiten worden aangewezen. Het verdient aanbeveling dat het college jaarlijks – in samenspraak met het plaatselijke bedrijfsleven – vaststelt op welke data de betreffende voorschriften uit het Activiteitenbesluit niet van toepassing zijn. Voor de collectieve dagen is geen begrenzing voor het aantal dagen opgenomen. Vaak zal er toch behoefte zijn om vooraf een bepaald maximum aantal festiviteiten vast te stellen. Dit maximum zou door het college kunnen worden vastgelegd in een beleidsregel. Als de raad dit zelf wenst te bepalen, dan dient het maximum te worden vastgelegd in de verordening zelf.
Tweede lid
Volgens artikel 22.239, eerste lid, van de Bruidsschat moet de verlichting bij sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. De bevoegdheid om te bepalen dat deze beperkingen niet gelden bij collectieve festiviteiten staat in artikel 22.239, tweede lid, onder a, van de Bruidsschat. Dit voorschrift is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Een voorbeeld van een collectieve festiviteit is een sportieve manifestatie waar meerdere sportverenigingen aan mee doen. Ook hier verdient het aanbeveling het college – in samenspraak met de plaatselijke sportverenigingen – vast te laten stellen op welke data de betreffende beperkingen niet van toepassing zijn.
In de Omgevingswet en aanverwante regelgeving wordt net als voor de festiviteiten als bedoeld in het eerste lid geen maximum gesteld voor het aantal collectieve festiviteiten. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid.
Derde lid
De gemeente kan rekening houden met de aard van het gebied door in de verordening gebiedsdifferentiatie toe te passen. De raad kan het grondgebied van de gemeente in de verordening bijvoorbeeld verdelen naar verschillende dorpskernen of wijken. De vaststelling van deze gebieden dient plaats te vinden in een apart besluit waarop bezwaar en beroep volgens de Awb mogelijk is. Van deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt tijdens carnaval, kermissen of culturele, sport- en recreatieve manifestaties. De mogelijkheid van gebiedsdifferentiatie was ook in het oude besluit opgenomen. Wel kan bijstelling van gebieden wenselijk zijn doordat de werkingssfeer van de festiviteitenregeling sterk wordt uitgebreid.
Bij de vaststelling van deze gebieden moet er wel rekening mee worden gehouden dat deze de strekking van de regeling niet ondermijnt. Het onderscheid tussen collectieve en incidentele festiviteiten moet duidelijk blijken. Gebiedsdifferentiatie betekent ook dat het aantal aangewezen dagen of dagdelen per gebied kan verschillen. Paragraaf 5.1.4.2 van het Bkl en artikel 22.239 van de Bruidsschat kennen alleen gebiedsdifferentiatie voor collectieve festiviteiten.
Zesde tot en met het achtste lid
In tegenstelling tot het oude Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen biedt het Bkl en de Bruidsschat gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de collectieve festiviteiten en activiteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in paragraaf 5.1.4.2 van het Bkl. Hierin wordt wel duidelijk gesteld dat het moet gaan om voorwaarden ter voorkoming van geluidhinder. Voor de verlichting bij sportbeoefening is deze mogelijkheid niet in het Bkl opgenomen.
De voorwaarden kunnen gaan over bijvoorbeeld beperking van het geluidsniveau, het bepalen van het eindtijdstip of gedragsvoorschriften. De keuze om bepaalde voorschriften wel of juist niet op te nemen in de verordening is afhankelijk van de lokale situatie en bestuurlijke prioriteiten. Wanneer er veel (horeca- of andere) inrichtingen dicht bij geluidgevoelige bestemmingen zoals woonwijken liggen kan het wenselijk zijn om beperkende voorwaarden op te nemen. Anderzijds kan ook gekozen worden om bedrijven meer geluidsruimte te geven en (net als onder het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer) geen voorwaarden in de verordening op te nemen. Daarbij is het wel zo dat voortaan de regeling voor collectieve festiviteiten geldt voor àlle type A- en B-inrichtingen onder het Bkl en niet alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen.
Voor de hoogte van het geluidsniveau in het zesde lid wordt bij het Bkl een suggestie gedaan van 10 of 20 dB(A) hoger dan de reguliere norm. Bij enkele gemeenten wordt een aanvullende norm opgenomen voor lagere frequenties gesteld in dB(C). De reden voor een geluidsnorm met gebruik van een C-filter is het effect van lage bastonen bij hogere geluidsniveaus. Bij de C-filter worden deze lage frequenties sterker meegewogen dan bij een A-filter vanwege de problematiek met lage geluidsfrequenties. Een andere mogelijkheid is, als woningen op grotere afstand van de inrichtingen liggen, een geluidsnorm op een vaste, kortere afstand van de inrichtingen op te nemen.
In het zevende lid wordt gesproken over onversterkte muziek. In het Bkl is onversterkte muziek uitgezonderd bij het bepalen van de geluidsniveaus. De reden hiervoor is dat maatregelen ter beperking van de geluidsemissies moeilijk zijn. Dit betekent dat voor onversterkte muziek in principe geen maximum geluidsnorm geldt. Op basis van paragraaf 5.1.4.2 van het Bkl hebben gemeenten wel de mogelijkheid om dit in een gemeentelijke verordening aan te passen (zie ook artikel 4:5 van de APV). De reguliere geluidsnormen gelden niet bij festiviteiten, waardoor bedrijven dan meer geluid mogen produceren. Om de omgeving enige bescherming te bieden en geluidniveaus van onversterkte muziek bij festiviteiten te begrenzen is onversterkte muziek meegenomen in de geluidsnorm.
Bij de bepaling van het geluidsniveau wordt in het zevende lid de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid buiten beschouwing gelaten. Dit in tegenstelling tot de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Hiervoor wordt aangesloten bij de systematiek en motivatie uit het Besluit: in de handleiding is de correctie geïntroduceerd met het oog op continubedrijven. Toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid bij horecabedrijven die bijvoorbeeld om 01.00 uur sluiten brengt met zich mee dat het geluidsniveau in de nachtperiode hoger mag zijn door correctie voor de resterende nachtperiode. Omdat dit niet wenselijk is, is toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid niet toegestaan.
In het achtste lid is een eindtijdstip voor muziekgeluid vastgesteld om te voorkomen dat feesten bij bedrijven zonder wettelijke sluitingstijden (theoretisch) de hele nacht door kunnen gaan.
Artikel 4:3 kennisgeving incidentele festiviteiten
Eerste lid
De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal dagen of dagdelen in verband met de viering van incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in aragraaf 5.1.4.2 van het Bkl. Volgens Paragraaf 5.1.4.2 van het Bkl kan de raad bij verordening het aantal dagen of dagdelen aanwijzen waarop individuele inrichtingen voor incidentele festiviteiten vrijstelling kunnen verkrijgen van de geluidsnormen. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen gebonden is. Dit is bijvoorbeeld een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een ‘vroege vogels’-toernooi. Meerdaagse festiviteiten zijn denkbaar. In het Bkl is bepaald dat het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden maximaal twaalf dagen of dagdelen per jaar betreft. Het betreft een maximum: de raad heeft de bevoegdheid om, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, in dit artikel het aantal te verlagen. In het onderhavige artikel dient de raad in de verordening te bepalen hoeveel dagen of dagdelen in verband met de viering van incidentele festiviteiten per inrichting maximaal zijn toegestaan in de gemeente. Het maximum aantal van twaalf dagen of dagdelen in verband met de viering van incidentele festiviteiten is ongewijzigd in vergelijking met het tot 1 januari 2008 geldende Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Wat wel is veranderd, is dat de regeling nu ook geldt voor festiviteiten bij alle andere type A- en B-inrichtingen die onder het Besluit vallen. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook detailhandel, kantoren, opslag- en transportbedrijven en metaalelektro-bedrijven een beroep op deze regeling kunnen doen. De enige uitzonderingen waarvoor de regeling niet geldt, zijn de type C-inrichtingen (dat wil zeggen inrichtingen die vergunningplichtig blijven of vallen onder het Besluit landbouw milieubeheer of Besluit glastuinbouw).
Tweede lid
Volgens artikel 22.239, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet bij inrichtingen de verlichting voor sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. Op basis van het tweede lid van artikel 22.239 kan hiervan worden afgeweken. Dit kan bijvoorbeeld als sportverenigingen buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie bij het houden van een veteranentoernooi of een ‘vroege vogels’-toernooi. Volgens het Activiteitenbesluit is het maximum aantal dagen waarvoor de beperkingen voor de verlichting niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid.
Volgens de toelichting bij het Activiteitenbesluit blijft ook bij gebruik van artikel 22.239, tweede lid, de algemene zorgplicht met betrekking tot lichthinder en duisternis voor de sportinrichtingen gelden, al is enige mate van hinder is bij incidentele activiteiten aanvaardbaar. De beoordeling of sprake is van onaanvaardbare lichthinder in geval van de viering van een festiviteit is aan het bevoegd gezag.
Zesde tot en met het tiende lid
In tegenstelling tot het oude Besluit horeca-, sport en recreatie-inrichtingen biedt het Bkl gemeenten de mogelijkheid om bij of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de incidentele festiviteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in paragraaf 5.1.4.2 van het Bkl. Voor de algemene toelichting over de mogelijkheid om voorwaarden te stellen bij festiviteiten en de toelichting bij het zesde tot en met het tiende lid wordt kortheidshalve verwezen naar bovenstaande toelichting bij artikel 3:1, zesde tot en met het achtste lid. Net als bij de collectieve festiviteiten geldt de regeling voor incidentele festiviteiten voor àlle type A- en B-inrichtingen onder het Activiteitenbesluit milieubeheer in plaats van alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen zoals onder het oude besluit.
In 2016 is er, onder meer met het kenniscentrum Infomil, gesproken over de betekenis van het woordje ‘in’ in artikel 2:21, eerste lid, onder b, van het Activiteitenbesluit. Conclusie is dat de wetgever daarmee niet heeft bedoeld dat het hier alleen over de binnenruimte van een inrichting gaat. ‘in de inrichting’ kan dus ook slaan op bijvoorbeeld een bij een inrichting behorend terras in de open lucht. Dat betekent dat de bepaling in het negende lid van dit artikel, die de incidentele activiteiten wel beperkt tot de binnenruimte, niet bindend is voor de raad. De raad kan dus dit artikel aanpassen en zodoende bepalen dat de incidentele activiteit ook in de buitenruimte van de inrichting mag plaatsvinden.
Er zijn redenen om incidentele festiviteiten te beperken tot de binnenruimte. Geluid vanuit de binnenruimte is eenvoudiger beheersbaar. De VNG kiest er daarom voor om deze bepaling ongewijzigd te laten. Het tegenargument daarbij is dat het voor de doelstelling van dit artikel niet bepalend is waar het geluid wordt geproduceerd, zolang de normen maar niet worden overschreden. Zoals hiervoor al genoemd: de wet laat de raad de ruimte om deze bepaling zo te herschrijven dat incidentele activiteiten ook kunnen plaatsvinden in de buitenruimte van een inrichting.
In het negende en tiende lid wordt de mogelijkheid om muziekgeluid te produceren bij een festiviteit beperkt tot binnen de gebouwen van de inrichting. Gebouwen hebben over het algemeen een bepaalde geluiddempende werking. Op het buitenterrein zijn minder mogelijkheden voor het beperken van geluidemissies. Daarbij is het zo dat de regeling niet langer alleen geldt voor horeca, sport- en recreatie-inrichtingen, maar ook voor alle andere type A- en B-inrichtingen, wat met name een belasting kan geven voor woningen met diverse bedrijven in de omgeving die op verschillende momenten festiviteiten organiseren. Voor muziekgeluid op buitenpodia of het buitenterrein van horecagelegenheden bij evenementen, kan dit in de evenementenvergunning worden geregeld.
Hoofdstuk 4 Kamperen buiten kampeerterrein
Algemeen
Met de intrekking van de WOR per 1 januari 2008 heeft de Rijksoverheid bedoeld een nogal omslachtig stuk regelgeving te dereguleren. De VNG heeft daarop geadviseerd in de APV drie artikelen op te nemen. Daarmee wordt de ruimte die gemeenten met de intrekking van de wet is geboden op een lastenarme manier ingevuld. Zie hierover de volgende publicaties:
- 1.
VNG ledenbrief Lbr. 05/128 van 8 december 2005 (Publicatie over kampeerbeleid na WOR);
- 2.
VNG, “Het kampeerbeleid na de Wet op de Openluchtrecreatie. Handreiking voor bestuurders en ambtenaren”, Groene reeks nummer 129, VNG uitgeverij, Den Haag, 2005;
- 3.
VNG ledenbrief Lbr. 07/125 van 15 november 2007(Wijzigingen model-APV);
- 4.
Kenniscentrum Recreatie, “Gemeentelijk kampeerbeleid na intrekking WOR”, Kamerstukken II 2009/10, 26 419, nr. 38.
Artikel 4:1 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen
Zie de algemene toelichting bij deze afdeling.
Artikel 4:2 Aanwijzing kampeerplaatsen
Zie de algemene toelichting bij deze afdeling.
Hoofdstuk 5 Standplaatsen
Artikel 5:19 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden
Algemeen
De VNG acht een vergunning voor het hebben van een standplaats, hoe eenvoudig ook, noodzakelijk en evenredig. De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden (artikel 1:6). Op het vergunningstelsel is de Dienstenrichtlijn van toepassing. Dat geldt ook als de standplaats wordt gebruikt voor de verkoop van goederen. Die activiteit vormt voor de toepassing van de Dienstenrichtlijn namelijk een ‘dienst’.
Er kan sprake zijn van een schaarse vergunning, waardoor de vergunning niet voor onbepaalde tijd kan worden verleend en de selectie- en vergunningprocedure aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen. Zie hiervoor de toelichting op artikel 1:5.
Vrijheid van meningsuiting
Voor het aanbieden van gedrukte stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard kan geen vergunning worden geëist in verband met artikel 7 van de Grondwet. Het aanbieden van zodanige gedrukte stukken wordt gezien als een zelfstandig middel van verspreiding. Wel is een vergunning noodzakelijk indien vanaf een standplaats gedrukte stukken worden aangeboden. Deze vergunning is niet vereist vanwege het feit dat gedrukte stukken worden aangeboden, maar vanwege het feit dat een standplaats wordt ingenomen.
Tweede lid
De bepalingen in de verordening met betrekking tot het innemen van een standplaats hebben als doel de ordening van de straathandel en zijn gebaseerd op de regulerende bevoegdheid van de gemeente van zaken die tot haar huishouding behoren. Daarnaast vormen de besluiten op grond van de Wet ruimtelijke ordening, zoals een bestemmingsplan, een zelfstandige toetsingsgrond. Dit betekent dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een standplaats altijd gelet moet worden op de voorschriften die uit het desbetreffende ruimtelijke plan voortvloeien.
Als bijvoorbeeld het bestemmingsplan standplaatsen ter plaatse niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de vergunning weliswaar wordt verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het bestemmingsplan, de beheersverordening, het exploitatieplan of het voorbereidingsbesluit is daarom als imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat.
Derde lid, onder a
De weigeringsgrond met betrekking tot redelijke eisen van welstand kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van deze weigeringsgrond. Het is niet noodzakelijk, maar wel verstandig om bij voorbeeld de welstandscommissie om advies te vragen.
Derde lid, onder b
In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Van duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal in de praktijk niet snel sprake zijn. Voor de vraag of een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal ontstaan, komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de vraag of voor een overaanbod in het verzorgingsgebied en mogelijke sluiting van bestaande voorzieningen moet worden gevreesd, maar het doorslaggevende criterium is of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. Bijvoorbeeld ABRvS 13-01-2016, ECLI:NL:RVS:2016:49.
Ook de Dienstenrichtlijn staat een redelijk voorzieningenniveau niet toe als weigeringsgrond voor standplaatsen , omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten (artikel 14, punt 5, van de Dienstenrichtlijn). Op grond van de Dienstenrichtlijn mag wel een kwantitatieve of territoriale beperking worden gesteld, mits:
- 1.
geen sprake is van discriminatie naar nationaliteit of statutaire zetel (discriminatieverbod);
- 2.
er sprake is van een dwingende reden van algemeen belang (noodzakelijkheid); en
- 3.
de maatregelen zijn geschikt om het nagestreefde doel te bereiken en gaan niet verder dan nodig is en het doel kan niet met andere, minder beperkende maatregelen worden bereikt (evenredigheid) (artikel 15 Dienstenrichtlijn).
De formulering van onderdeel b van het derde lid is hierop afgestemd. Zie de toelichting op artikel 1:5 voor het begrip ‘dwingende reden van algemeen belang’.
Vierde lid
De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. In verband hiermee is het onwenselijk dat de lex silencio positivo van toepassing is.
Jurisprudentie
ABRvS 13-01-2016, ECLI:NL:RVS:2016:49. Concurrentieverhoudingen vormen bij een planologische belangenafweging in beginsel geen in aanmerking te nemen belang, tenzij zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal voordoen die niet door dwingende redenen wordt gerechtvaardigd. Het doorslaggevende criterium is of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften.
HvJEU 30-01-2018, ECLI:EU:C:2018:44 (Visser Vastgoed Beleggingen/Appingedam). De activiteit bestaande in detailhandel in goederen vormt voor de toepassing van de Dienstenrichtlijn een ‘dienst’. Artikel 15, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn staat er niet aan in de weg dat voorschriften van een bestemmingsplan van een gemeente de activiteit bestaande in niet-volumineuze detailhandel in geografische gebieden buiten het stadscentrum van die gemeente verbieden, mits alle in artikel 15, derde lid, van die richtlijn genoemde voorwaarden vervuld zijn.
Maximumstelsel
De Afdeling heeft bepaald, dat het in het belang van de openbare orde kan zijn om het aantal te verlenen vergunningen aan een maximum te binden. Het aantal te verlenen vergunningen kan worden beperkt tot een van tevoren vastgesteld maximum als de openbare orde in gevaar wordt gebracht. Wel dient te worden aangetoond of aannemelijk gemaakt dat van zo'n gevaar in concreto daadwerkelijk sprake is.
De Europese Dienstenrichtlijn komt wat dit betreft overeen met de bestaande lijn in de Nederlandse rechtspraak: een maximumstelsel mag. Wel geldt op grond van artikel 9 juncto 10 van de Dienstenrichtlijn dat er een transparante en non-discriminatoire op objectieve gronden gebaseerde verdeling/toekenning van vergunningen moet zijn.
Bij het vaststellen van een maximum aantal vergunningen, eventueel uitgesplitst naar plaats, tijdstip of branche, moet rekening gehouden worden met het aantal reeds afgegeven vergunningen. Zie ook het algemene deel van de toelichting en de toelichting op hoofdstuk 1 ‘Algemene bepalingen’.
Beleidsregels
Aan de hand van de motieven, genoemd in artikel 1:7, kan het college beleidsregels vaststellen, waarin wordt aangegeven wanneer wel of niet tot het afgeven van een standplaatsvergunning wordt overgegaan. Het vaststellen van een dergelijk beleid, waarin objectieve, algemeen bekendgemaakte criteria worden aangegeven, die bij de beoordeling van een vergunningaanvraag worden gehanteerd, is blijkens de jurisprudentie toegestaan. Wel moet worden opgemerkt dat te voeren beleid niet mag leiden tot een beslissing omtrent een aangevraagde vergunning die niet kan worden herleid tot één van de in artikel 1:8 genoemde weigeringsgronden. Rb. Utrecht 23-12-1998, KG 1999, 78. Ook beleidsregels zijn volgens artikel 4 van de Dienstenrichtlijn onderworpen aan dwingende reden van algemeen belang: de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.
Vergunningsvoorschriften
Aan de standplaatsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Artikel 10 van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningstelsels gebaseerd moeten zijn op criteria die ervoor zorgen dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid niet op willekeurige wijze uitoefenen. Die criteria zijn: niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang; evenredig met die reden van algemeen belang; duidelijk en ondubbelzinnig; objectief; vooraf openbaar bekendgemaakt; transparant en toegankelijk. Zie ook artikel 1:3 en de toelichting bij dit artikel.
Voorschriften die aan een vergunning gesteld kunnen worden betreffen:
- -
het vervallen van de standplaats indien gedurende een bepaalde periode geen standplaats is ingenomen;
- -
de soort goederen of diensten die mogen worden aangeboden. Hierbij moet men wel het oog houden op een goede verdeling van de te verkopen goederen voor de consument. Anders zou er oneerlijke concurrentie kunnen zijn;
- -
de grootte van de standplaats;
- -
de ruimte waarbinnen de waren uitgestald mogen worden;
- -
het uiterlijk aanzien van de standplaats;
- -
tijden van opbouw en ontruiming van de standplaats;
- -
eisen met betrekking tot de (brand)veiligheid;
- -
opruimen van rommel en schoon achterlaten van de locatie.
Overige regelgeving
Op het drijven van straathandel zijn ook andere regels dan de regels van de verordening van toepassing. Deze regels stellen vanuit andere motieven eisen aan de straathandel. Te noemen zijn de Omgevingswet en aanverwante regelgeving, de Winkeltijdenwet, de Warenwet en de Wm.
Artikel 5:3 Toestemming rechthebbende
Dit artikel verbiedt de rechthebbende op een terrein toe te laten dat een standplaats wordt ingenomen, zonder dat hiervoor een vergunning is verstrekt. Met dit verbod is het mogelijk niet alleen maatregelen te nemen tegen degene die zonder vergunning een standplaats inneemt, maar ook tegen de eigenaar van de grond die het innemen van een standplaats zonder vergunning toestaat.
Jurisprudentie
Rechtbank Limburg 26-04-2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:4062. De rechtbank is van oordeel dat de gemeente het terrein waarop de ijsverkoopkar zal worden geplaatst, ondanks dat het gaat om een eigen terrein van vergunninghoudster, terecht heeft aangemerkt als een ‘openbare plaats’ als bedoeld in artikel 1:1, onder a, van de APV. Het terrein dat direct grenst aan de openbare weg is, gedurende de openingstijden, zonder beperkingen bereikbaar. Eenieder is dan vrij om er te komen, te vertoeven en te gaan. Daarnaast heeft het gebruik van het terrein een publiek karakter. Vergunninghoudster beoogt het (passerend) publiek ten behoeve van de verkoop van ijs en frisdrank vrij toegang te verschaffen tot het terrein waarop de ijsverkoopkar zal worden geplaatst. Ook de beoogde planologische situatie, waarbij gedurende 10 jaar het plaatsen van ijsverkoopkar wordt toegestaan, duidt op een publiek karakter van het terrein.
Hoofdstuk 6 Bomen
Artikel 6.1 Groene Kaart
Monumentale bomen.
Dit betreffen bomen van landelijke importantie die zijn vastgelegd in het landelijk Register van Monumentale Bomen, dat wordt beheerd door de Bomenstichting, en bomen die van lokale importantie zijn of bomen die de mogelijkheid krijgen om uit te groeien tot monumentale bomen (waardevolle bomen).
Op de Groene kaart is in één oogopslag duidelijk welke boomzones, boomstructuren en solitaire bomen of boomgroepen beschermd zijn.
De redengevende beschrijving is een zorgvuldige motivering van de reden(en) waarom de desbetreffende houtopstand is aangewezen als een beschermde houtopstand. Een nauwgezette omschrijving voorkomt niet alleen juridische complicaties, maar creëert tevens draagvlak voor het duurzaam instandhouden van deze houtopstanden. De beschrijving geeft meer inzicht en duidelijkheid omtrent de natuur-, milieu-, cultuurhistorische- en andere waarden en eventuele bijzondere functies van de houtopstand. Daarnaast is de redengevende beschrijving een toetsingskader voor een aanvraag tot ontheffing van het kapverbod, waardoor een besluit beter gemotiveerd en afgewogen kan worden.
Artikel 6.2 Kapverbod
Er is bewust gekozen voor een ontheffingenstelsel in plaats van een vergunningenstelsel om aan te geven dat in beginsel een ontheffing slechts bij hoge uitzondering wordt verleend. Ook bij interpretatieverschillen, bij gerede twijfel of bij tegenstrijdige deskundigenadviezen en vergelijkbare randgevallen geldt dat de ontheffing niet wordt verleend. Een ontheffing is dus een uitdrukking van een juridisch voorzorgsbeginsel. Dit in tegenstelling tot een vergunning die bij twijfelgevallen in beginsel wel verleend wordt.
Er wordt voor het kapverbod geen onderscheid gemaakt tussen vitale en afgeston/en houtopstand. Hiermee kan voorkomen worden dat een kwaadwillende boomeigenaar er voor zorgt dat een gezonde boom dood gaat of 'bij vergissing' een gezonde boom kapt. Het kan tevens wenselijk zijn om dode bomen te bewaren vanwege hun ecologisch waardevolle functies of omdat er wettelijk beschermde diersoorten in nestelen.
De bevoegdheid tot het instellen van een verbod tot vellen bij gemeentelijke verordening wordt in artikel 15 van de Boswet beperkt. Deze beperking heeft inhoudelijk betrekking op de in artikel 15, lid 2 Boswet genoemde houtopstand:
- a.
populieren of wilgen als wegbeplantingen of éénrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, tenzij deze zijn geknot;
- b.
fruitbomen en windschermen om boomgaarden;
- c.
fijnsparren of andere coniferen, niet ouder dan twaalf jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;
- d.
kweekgoed;
- e.
houtopstand, die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap geregistreerde bosbouwondernemingen en niet gelegen is binnen een bebouwde kom, tenzij de houtopstand een zelfstandige eenheid vormt die:
- •
ofwel geen grotere oppervlakte beslaat dan 10 are;
- •
ofwel bestaat uit rijbeplanting van niet meer dan 20 bomen, gerekend over het totale aantal rijen.
- •
De zinsnede "die aantoonbaar op bedrijfseconomische wijze worden geëxploiteerd" bedoelt de alle hien/oor genoemde uitzonderingen conform de Memorie van Toelichting op de Boswet te beperken tot bomen met een aantoonbare economisch doel en te onderscheiden van sierbomen. Bij vrucht- of fruitbomen, zijn sierbomen die vruchten dragen dus wel kapontheffingplichtig. Onder het kapverbod valt het houden en de economische exploitatie van (vrucht)bomen niet.
Artikel 6.3 Aanvraag
Aanvragers kunnen slechts zijn: eigenaren van of zakelijk gerechtigden tot een houtopstand. Zakelijk gerechtigden zijn in beginsel degenen die een notariële akte kunnen overleggen inzake een recht van erfpacht, pacht, opstal, erfdienstbaarheid, vruchtgebruik of pootrecht betreffende de houtopstand.
Huurders hebben een persoonlijk en geen zakelijk recht. Zij moeten dus de schriftelijke toestemming voor kapaanvraag van de verhuurder, die eigenaar van de houtopstand is, overleggen. De eigenaar van een houtopstand kan bij (huur)overeenkomst of bij machtiging zijn huurders het recht tot omgevingsvergunningaanvraag verlenen. Na ontbinding van de huurovereenkomst is de omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand die altijd zaaksgebonden is, nog van toepassing op het project. Voorschriften van de omgevingsvergunning dienen dan door de eigenaar van het perceel nagekomen te worden.
De indieningsvereisten voor een omgevingsvergunning zijn in de Omgevingsregeling verplicht voorgeschreven. Buiten deze verplichte indieningsvereisten zijn in artikel 6:7 van deze verordening aanvullende indieningsvereisten gesteld. De indieningsvereisten tezamen maken dat alle informatie aanwezig is om een goede inschatting te maken ten aanzien van de omgevingsvergunningverlening.
Algemene indieningsvereisten staan in artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht en de artikel en 7.3 en 7.4 van de Omgevingsregeling:
- 2
De aanvrager voorziet de aanvraag van een aanduiding van de locatie van de aangevraagde activiteit of activiteiten, deze aanduiding geschiedt met behulp van een situatietekening, kaart, foto's of andere geschikte middelen.
- 3
De aanvrager doet bij de aanvraag een gespecificeerde opgave van de kosten van de te verrichten werkzaamheden.
Artikel 6:4 Criteria
Indien bouw of aanleg ter plaatse van de beschermde houtopstand de reden tot de ontheffingaanvraag is, moet allereerst duidelijk zijn dat met de realisatie van bouw of aanleg een groot algemeen maatschappelijk belang gemoeid is. Individuele particuliere belangen of kleine maatschappelijke belangen kunnen dus niet tot velling van een beschermde houtopstand leiden. Vervolgens moeten voorafgaand aan een eventuele ontheffing de alternatieven voor (her)inrichting of aanpassing van de plannen voldoende onderzocht zijn en als onmogelijk of zeer onwenselijk zijn aangemerkt.
Indien gevaarzetting (voorkomen van letsel of schade) reden tot de ontheffingsaanvraag is, moeten voorafgaand aan een eventuele ontheffing de (boomverzorgings) alternatieven voor kap voldoende onderzocht zijn en als onmogelijk of zeer onwenselijk zijn aangemerkt.
De Burgemeester kan bovendien toestemming geven tot direct vellen (noodkap), indien sprake is van acuut gevaar of vergelijkbaar spoedeisend belang van openbare orde of veiligheid, op grond van de artikelen 173 en 175 van de Gemeentewet.
Artikel 6:5 Intrekking of wijziging
In dit artikel zijn de gronden aangeven voor intrekking, wijziging van de vergunning die gelden voor vergunning van deze verordening (artikel 5.40 Omgevingswet).
Het gezag dat bevoegd is een omgevingsvergunning te verlenen kan deze dan geheel of gedeeltelijk intrekken indien:
- •
de omgevingsvergunning is verleend op grond van onjuiste of onvolledige opgave;
- •
niet overeenkomstig de omgevingsvergunning is of wordt gehandeld;
- •
de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften of beperkingen niet zijn of worden nageleefd;
- •
de houder van de omgevingsvergunning leeft de voor hem geldende regels niet na (artikel 18.10, lid 1 Omgevingswet).
Bij wijziging of intrekking van de omgevingsvergunning dient wederom de reguliere of- indien voorgeschreven- de uitgebreide procedure te worden gevolgd.
Artikel 6:6 Beperking geldigheidsduur
Dit artikel blijkt nodig te zijn om misbruik van (zeer) oude kapontheffingen tegen te gaan.
Artikel 6:7 Bijzondere vergunningsvoorschriften
De voorschriften moeten concreet en precies worden uitgewerkt, bijvoorbeeld naar locatie, boomsoort of grootte. Uit de rechtspraak naar aanleiding van de herplantplicht blijkt dat beleidsmatige uitwerking van aard en omvang van de herplantplicht noodzakelijk is.
De omgevingsvergunning heeft een zaaksgebonden karakter (artikel 5.37 Omgevingswet). Om die reden is de vergunninghouder niet degene aan wie de vergunning is verleend, maar degene die verantwoordelijk is voor uitvoering. De naleving van de voorschriften met betrekking tot herplant, valt daarom tevens onder zijn verantwoording. Wanneer de vergunning gelding krijgt voor een ander dan de aanvrager of houder van de vergunning moet tenminste een maand tevoren dit aan het bevoegd gezag worden mee gedeeld.
Dit onder vermelding van:
- a.
naam en adres vergunninghouder- aanvrager;
- b.
de omgevingsvergunning of omgevingsvergunningen krachtens welke de activiteiten worden verricht;
- c.
de naam, het adres en het telefoonnummer van degene voor wie de omgevingsvergunning zal gaangelden;
- d.
de contactpersoon van degene voor wie de omgevingsvergunning zal gaan gelden; het beoogde tijdstip dat de omgevingsvergunning zal gaan gelden voor de onder c bedoelde persoon.
Artikel 6:8 Herplant- instandhoudingsplicht
Herplantvoorschriften zijn concreet en eenduidig en mogen zeer gedetailleerd soort, locatie en plantwijze voorschrijven mits dit in het gangbare beleid past. De wijze waarop de zelfstandige herplant- en instandhoudingsplicht wordt uitgevoerd, gebeurt op beleidsmatige wijze. De uitwerking kan deel uitmaken van een breder opgezet handhavingsbeleid. Factoren die daarbij een rol spelen, zijn de ernst van de overtreding, de mate van (on)verantwoordelijkheid die aan de overtreder kan worden toegekend en de feitelijke mogelijkheden tot uitvoering van een herplant.
De artikelen 5:7a en 5:33a Awb bieden de mogelijkheid- indien sprake is van een herstel,- of instandhoudingssanctie van het velverbod- onder oplegging van last onder bestuursdwang of dwangsom, bij het besluit tot herplantverplichting tevens te bepalen dat de uitvoering van het besluit tevens geldt voor de rechtsopvolger.
Artikel 6.9 Schadevergoeding
De Boswet schrijft voor dat een gemeentelijke verordening dit artikel moet bevatten.
Artikel 6.10 Afstand van de erfgrenslijn
De leden één en twee van artikel 42 Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek geeft het bekende verwijderingrecht voor bomen binnen twee meter en heesters en hagen binnen een halve meter van de erfgrenslijn. Maar in artikel 5:42 lid 2 is in afwijking van het oude B.W. toegevoegd: "tenzij ingevolge een verordening of een plaatselijke gewoonte een kleinere afstand is toegelaten". Daarom is in deze modelverordening dit artikel toegevoegd dat de erfgrensafstand aanzienlijk verkleind. Met "nihil" voor heggen en heesters is bedoeld deze natuurlijke wijze van erfbegrenzing te beschermen en tot de normale standaard te maken. Vele bomen en heesters zullen door deze afstandverkleining beter beschermd, misschien wel gespaard worden. De juridische grondslagvoor het ontstaan van burenruzies is hiermee enigszins verminderd.
Artikel 6.11 Bestrijding van boomziekten
Dit artikel is bedoeld om besmettelijke boomziekten zoals de iepziekte adequaat te kunnen bestrijden. Belangrijk is dat verspreiding van potentieel broedhout en de besmetting wordt voorkomen. In het derde lid is een bijzondere bestuursdwang bevoegdheid in aanvulling op de algemene gemeentelijke bestuursdwang bevoegdheid opgenomen, vanwege de ernst van de zaak en noodzaak snel te kunnen handelen met name voor een afdeling "Groen".
Artikel 6.13 Strafbepaling
De Omgevingswet verbiedt in artikel 5.5 het handelen in strijd met een voorschrift uit een omgevingsvergunning. Het handelen zonder omgevingsvergunning of het handelen in strijd met een omgevingsvergunning is strafbaar gesteld in de Wet economische delicten. Om die reden zijn de strafbepalingen van artikel 6.13 van deze verordening niet van toepassing op dergelijk handelen.
Overtreding van artikel 6.2, lid 1 van deze verordening en overtreding van voorschriften op grond van artikel 6.7 van deze verordening, heeft als strafmaat een hechtenis van maximaal 6 maanden, taakstraf en/of een geldboete tot maximaal € 19.500 (artikel 6 Wed). De boomwaarde kan verhogend op de geldboete werken. Indien de boomwaarde hoger is dan een vierde gedeelte van € 19.500, kan een geldboete worden opgelegd van maximaal € 78.000.
De op grond van artikel 6.13 van deze verordening ingestelde strafvervolging laat onverlet de mogelijkheid van het instellen door Burgemeester en wethouders van een privaatrechtelijke vordering tot schadevergoeding wegens schade aan bomen of houtopstand.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl