Damoclesbeleid gemeente Ridderkerk 2024

Geldend van 20-11-2024 t/m heden

Intitulé

Damoclesbeleid gemeente Ridderkerk 2024

De burgemeester van de gemeente Ridderkerk,

overwegende dat:

  • -

    In het Integraal Veiligheidsbeleid de aanpak van ondermijnende criminaliteit één van de geprioriteerde thema’s is;

  • -

    ondermijnende criminaliteit in belangrijke mate drugsgerelateerd is;

  • -

    het belangrijk is dat de overheid zichtbaar optreedt tegen degenen die verantwoordelijk zijn voor deze vormen van ondermijnende criminaliteit;

  • -

    naast strafrechtelijke sancties ook bestuursrechtelijke sancties ingezet dienen te worden zodat de bestuursrechtelijke sancties het beëindigen, opheffen en/of voorkomen van herhaling van de illegale drugshandel kunnen bewerkstelligen;

  • -

    artikel 13b Opiumwet (Wet Damocles) het juridisch instrument is om bestuurlijk op te treden tegen illegale drugshandel;

  • -

    actuele lokale ontwikkelingen in de aanpak van drugsgerelateerde problematiek vragen om een nadere duiding van mogelijke maatregelen vanwege gevaarzetting waaronder ook de toepassing van artikel 13b Opiumwet;

  • -

    het op 1 januari 2023 landelijk ingestelde lachgasverbod en de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen een verruiming inhoudt van de in Ridderkerk op 9 februari 2018 vastgestelde beleidsregels Damocles;

  • -

    ontwikkelingen in de jurisprudentie nopen tot actualisering van de beleidsregels;

Gelet op;

  • -

    artikel 13b Opiumwet;

  • -

    de Aanwijzing Opiumwet;

  • -

    artikel 125 en 172 Gemeentewet;

  • -

    artikel 4:81 en 4:84 Algemene wet bestuursrecht;

  • -

    Algemene Plaatselijke Verordening (APV) gemeente Ridderkerk 2020;

  • -

    Regionaal Convenant ‘Gezamenlijke aanpak van hennepkwekerijen’;

besluit

vast te stellen het Damoclesbeleid gemeente Ridderkerk 2024 onder gelijktijdige intrekking van de beleidsregel Damocles gemeente Ridderkerk, zoals vastgesteld op 9 februari 2018.

1. Inleiding

In de gemeente Ridderkerk worden we (regelmatig) met overtredingen van de Opiumwet geconfronteerd. Concreet gaat het om de illegale handel en productie van zowel hard- als softdrugs in en vanuit een woning of lokaal of een daarbij behorend erf. Dit heeft een negatieve invloed op het openbare leven, waaronder op de leefbaarheid, het veiligheidsgevoel en de gezondheid van burgers in de gemeente Ridderkerk. Daarbij speelt mee dat drugshandels- en productiepunten in de regel verbonden zijn aan professioneel georganiseerde drugscircuits. Het Damoclesbeleid gemeente Ridderkerk ’ (hierna: ‘het Damoclesbeleid’) is er in de kern op gericht de negatieve en ontwrichtende effecten van de drugshandel- en productie op het openbare leven zoveel mogelijk te beperken door overtredingen van de Opiumwet te beëindigen en herhaling ervan te voorkomen. Deze beleidsregels maken daarmee voor alle betrokken (veiligheids)partners (politie, bewoners, ondernemers, particuliere verhuurders, woningcorporaties en pandeigenaren) en overtreders inzichtelijk op welke wijze de burgemeester van zijn bevoegdheid gebruik maakt. Door een zichtbare toepassing van de bevoegdheid van artikel 13b Opiumwet laat de burgemeester ook zien dat hij staat voor de handhaving van de openbare orde, de bescherming van het woon- en leefklimaat en ondernemersklimaat, en de bescherming van de veiligheid van omwonenden en derden.

Het Damoclesbeleid vervangt het vorige Damoclesbeleid dat was neergelegd in de “Beleidsregel Damocles gemeente Ridderkerk” (vastgesteld op 9 februari 2018). Allereerst vraagt de uitbreiding van artikel 13b Opiumwet om aanpassing van het beleid. Deze uitbreiding van artikel 13b Opiumwet is in dit Damoclesbeleid verwerkt. Daarnaast is een herziening van het beleid wenselijk gelet op de ontwikkelingen in de rechtspraak. In het nieuwe Damoclesbeleid van de gemeente Ridderkerk wordt aangesloten bij lijnen die in de rechtspraak inmiddels zijn getrokken, wordt ook aangesloten bij de aangepaste wetgeving m.b.t. strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen, maar wordt ook de inmiddels eigen opgedane ervaringen meegewogen.

Het landelijke tweesporenbeleid, waarvan in dit document bestuursrechtelijke regels staan opgesteld, is enerzijds gericht op het strafrechtelijk sanctioneren van personen die zich schuldig maken aan illegale drugshandel en voorbereidingshandelingen. Omdat hiermee niet per definitie het beëindigen of voorkomen van herhaling wordt bereikt, richt de gemeente Ridderkerk zich anderzijds op bestuursrechtelijke sancties. Deze gezamenlijke aanpak zorgt voor een breder omvattende bestrijding van drugscriminaliteit in de regio.

2. Juridisch kader/ bevoegdheid

Het Damoclesbeleid heeft (uitsluitend) betrekking op de bevoegdheid van de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, Opiumwet (ook bekend als de ‘Wet Damocles’).

In artikel 13b, eerste lid, Opiumwet (hierna: ‘artikel 13b Opiumwet’) is aan de burgemeester de bevoegdheid toegekend om een last onder bestuursdwang op te leggen. Dit kan als in woningen of lokalen dan wel in of bij woningen of zodanige lokalen behorende erven, een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Sinds 1 januari 2019 is dit artikel uitgebreid en kent artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b., Opiumwet de burgemeester een nieuwe bevoegdheid toe. Op grond van dit artikellid heeft de burgemeester de bevoegdheid om een last onder bestuursdwang op te leggen, indien in woningen of lokalen dan wel in of bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a van de Opiumwet voorhanden is (voorbereidingshandelingen).

De burgemeester gebruikt de bevoegdheid om handhavend op te treden op grond van artikel 13b van de Opiumwet wanneer in of vanuit woningen of lokalen dan wel in of bij woningen of zodanige lokalen behorende erven voorbereidingshandelingen worden gepleegd c.q. voorwerpen en/of stoffen die hiertoe dienen voorhanden zijn en/of drugshandel plaatsvindt, dan wel middelen hiertoe aanwezig zijn.

Gelet op de tekst van artikel 13b Opiumwet beschikt de burgemeester bij de uitoefening van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid over beleidsruimte. Dit Damoclesbeleid bevat de kaders die de burgemeester van de gemeente Ridderkerk in acht neemt bij de toepassing van zijn bevoegdheden op grond van artikel 13b Opiumwet.

Eveneens is de ‘Aanwijzing Opiumwet’ van het College van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie d.d. 27 februari 2015 van kracht (inwerking getreden per 1 maart 2015; Staatscourant 2015, nr. 5391) waarop het beleid is afgestemd.

2.1. Onderscheid soft- en harddrugs

In deze beleidsregels wordt bij de te treffen maatregelen onderscheid gemaakt tussen harddrugs en softdrugs. Dat geldt zowel bij drugshandel als bij voorbereidingshandelingen. Ook in de eerder genoemde Aanwijzing Opiumwet wordt dit onderscheid gemaakt. Zo wordt onder een gebruikshoeveelheid harddrugs verstaan een hoeveelheid/dosis van 0,5 gram of 5 milliliter (of één bolletje, één ampul, één wikkel of één pil/tablet), terwijl onder een gebruikshoeveelheid bij softdrugs verstaan wordt, een hoeveelheid van maximaal 5 gram (of 5 (hennep)planten).

De ratio van dit onderscheid is dat harddrugs in het algemeen gevaarlijker zijn voor de gezondheid en het milieu dan softdrugs. Ten opzichte van softdrugs zijn de effecten bij harddrugs al merkbaar bij een geringere hoeveelheid.

Ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder Afdeling) kwalificeert een handelshoeveelheid harddrugs als ernstiger dan een handelshoeveelheid softdrugs.1

Het onderscheid tussen harddrugs en softdrugs is tevens van belang, omdat bij de handel- en productie van harddrugs eerder dan bij softdrugs sprake is van ernstige criminaliteit, niet zelden met een grensoverschrijdende component. De activiteiten die gerelateerd zijn aan harddrugs hebben daarmee een grotere negatieve invloed op en brengen grotere (gevaars)risico’s met zich mee voor het woon- en leefklimaat. Dit laatste moet wel worden genuanceerd omdat ook de handel in en productie van softdrugs zeer crimineel is waarbij geweld, bedreiging en intimidatie niet worden geschuwd (o.a. bij zgn. ripdeals). Bovendien vormt voor drugscriminelen de handel in en/of productie van softdrugs niet zelden de opmaat voor de overstap naar de handel in en/of productie van harddrugs.

Tegen vorenstaande achtergrond worden in deze beleidsregels bij overtredingen van de Opiumwet ter zake harddrugs in het algemeen strengere maatregelen toegepast, dan bij vergelijkbare overtredingen met softdrugs (zie bijlage). Is er sprake van een overtreding met zowel harddrugs als softdrugs, dan geldt in deze beleidsregels als uitgangspunt dat de regels worden toegepast die gelden bij “harddrugs”. Bewust wordt hier gesproken van een uitgangspunt, omdat de concrete omstandigheden van een geval kunnen nopen tot een andere, meer of minder ingrijpende maatregel.

2.2. Kwalificatie drugshandel

In deze beleidsregels wordt onder “drugshandel” verstaan: de verkoop, aflevering of verstrekking van drugs dan wel de aanwezigheid van drugs daartoe, een en ander zoals bedoeld in artikel 13b, eerste lid, onder a, van de Opiumwet.

Vaste rechtspraak van de Afdeling is dat aangenomen mag worden dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik door een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. De hoeveelheid van de in een woning of lokaal aanwezige drugs kan dan ook indiceren dat deze voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn en dus dat artikel 13b, eerste lid, onder a, van de Opiumwet van toepassing is.

Om te beoordelen of de hoeveelheid erop wijst dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het Openbaar Ministerie toegepaste criteria in de “Aanwijzing Opiumwet”, waarbij een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheden voor eigen gebruik worden aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een woning of lokaal die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de betrokkene het tegendeel aannemelijk te maken.

Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, onder a, van de Opiumwet, bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang (lees: sluitingsmaatregel) op te leggen. Het voorgaande geldt ook als een in werking zijnde hennepkwekerij of een in werking zijnde drugslaboratorium wordt aangetroffen.

2.3. Kwalificatie voorbereidingshandelingen

Van een “voorbereidingshandeling” in de zin van deze beleidsregels is sprake als in een woning of een lokaal, dan wel een daarbij behorend erf, voorwerpen of stoffen voorhanden zijn, die op zichzelf bezien legaal zijn, maar waarvan de betrokkene weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn om hetzij harddrugs, hetzij softdrugs – kort gezegd – te produceren, een en ander zoals bedoeld in artikel 13b, eerste lid, onder b, van de Opiumwet. Het gaat om voorbereidingshandelingen die strafbaar zijn op grond van artikel 10a of 11 van de Opiumwet.

De aangetroffen situatie c.q. de aangetroffen voorwerpen en stoffen moeten van dien aard zijn dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de voorhanden voorwerpen gebruikt zullen worden om strafbare voorbereidingshandelingen te plegen. Dat vereist een bestuurlijke beoordeling die kan worden gebaseerd op de feitelijke omstandigheden zoals door de politie vastgesteld. Het gaat bijvoorbeeld om de ter plekke aangetroffen situatie, de aard en de hoeveelheid van de in beslag genomen stof (bijvoorbeeld de opslag van 2000 liter zoutzuur in een woonwijk), de aangetroffen voorwerpen en stoffen in onderlinge combinatie (zoals een drugslaboratorium/ cocaïnewasserij of hennepkwekerij in aanbouw) en andere uit onderzoek blijkende feitelijkheden, zoals resultaten van tapgesprekken of observaties. Bij deze beoordeling kan ook de Aanwijzing Opiumwet (o.a. paragraaf 3.2.1.) worden betrokken, zoals ingeval van voorbereidingshandelingen ten behoeve van een hennepkwekerij, waarbij aan de hand van het beoogde aantal planten, de mate van de professionaliteit en het doel van de teelt, het beroeps- of bedrijfsmatige karakter kan worden gewaardeerd. Dat geldt ook voor het Opiumwetbesluit als het gaat om de beoordeling van de grootschaligheid (artikel 1, tweede lid).

Uit de rechtspraak volgt dat het voor de uitoefening van de bevoegdheid van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet, niet nodig is dat alle aangetroffen stoffen en voorwerpen tegelijk geschikt zijn voor het opzetten van een drugsproductiepunt. Ook als slechts een deel van de voorwerpen voorhanden is die nodig zijn voor de productie van drugs, kan de burgemeester bevoegd zijn handhavend op te treden, mits de voorhanden voorwerpen daartoe bestemd zijn (ABRvS 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:617).

Voorts is voor het bestaan van de bevoegdheid niet vereist dat de betrokkene zelf wetenschap dan wel een ernstig vermoeden behoeft te hebben dat de aanwezige stoffen of voorwerpen bestemd zijn voor het bereiden van drugs (ABRvS 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2523).

De burgemeester is bevoegd indien hij/zij op basis van de feitelijke situatie voldoende aannemelijk maakt dat voorwerpen aanwezig waren, waarvan kan worden geweten of ernstig worden vermoed dat deze bestemd waren voor – kort gezegd – het bereiden van drugs. Sluiting is aan de orde zodra het pand een schakel vormt in de productie of distributie van drugs.

Niet alle strafbare voorbereidingshandelingen staande in artikel 10 of 11a van de Opiumwet vallen binnen de reikwijdte van deze beleidsregels. Deze beleidsregels gelden niet voor in een pand aangetroffen vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3, of artikel 11a van de Opiumwet. De relatie van vervoer- of betaalmiddelen met het pand zal op zichzelf in veel gevallen te mager zijn om sluiting van het pand te rechtvaardigen. Uiteraard kunnen in een pand aangetroffen vervoer- of betaalmiddelen of (geheime) ruimten wel bijdragen aan het oordeel dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het om strafbare voorbereidingshandelingen gaat.

NB. Of de betrokkene wetenschap had en of deze verwijtbaar heeft gehandeld, kan wel relevant zijn bij de vraag of de burgemeester van zijn sluitingsbevoegdheid gebruik mocht maken.

2.4. Lachgas

Sinds 1 januari 2023 is Lachgas (distikstofmonoxide) toegevoegd aan lijst II van de Opiumwet. Het is vanaf 1 januari 2023 verboden om lachgas voor recreatief gebruik binnen Nederland te vervoeren, te verkopen, te produceren of in bezit te hebben. Uitzondering op het verbod wordt gemaakt indien betrokkene in het bezit is van een ontheffing voor het verrichten van handelingen met lachgas op grond van artikel 6 en artikel 8 van de Opiumwet. Op 28 augustus 2023 is de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet gepubliceerd in de Staatscourant, waarin ten aanzien van lachgas is bepaald dat er bij 1 ampul/1 ballon sprake is van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik. Om te bepalen of er sprake is van een handelsvoorraad lachgas wordt gekeken naar de criteria uit de Nota van Toelichting bij het Lachgasbesluit. De Nota van Toelichting inzake de wijziging van lijst II van de Opiumwet geeft omstandigheden en criteria weer wanneer lachgas bestemd is voor legale doeleinden. De norm voor legaal thuisgebruik2 is in de Nota van Toelichting gesteld op het bezit van niet meer dan 10 ampullen/ ballonnen. Ook in deze beleidsregel wordt vooralsnog uitgegaan van de laatstgenoemde “gedoogde” gebruikersgrens.

2.5. Onderscheid woningen en lokalen

In deze beleidsregels wordt voor het bepalen van het type maatregel en de sluitingsduur tevens onderscheid gemaakt tussen woningen en lokalen. Doordat de sluiting van woningen zwaarder ingrijpt op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene(n) dan de sluiting van lokalen, wordt onderscheid gemaakt tussen woningen en lokalen. De essentie ligt daarin dat er in bewoonde woningen sprake is van het hebben van woongenot en de daaraan sterk gerelateerde persoonlijke levenssfeer die ook bescherming geniet. Bij lokalen is daarvan doorgaans geen sprake. Bij lokalen gaat het om winkels, horecazaken, loodsen en garageboxen.

2.5.1. Woningen

Bij woningen spelen bijzondere belangen die niet aan de orde zijn bij lokalen.

Toepassing van artikel 13b van de Opiumwet op een woning kan, als gezegd, voor bewoners mogelijk ingrijpende gevolgen hebben, die een inmenging kunnen vormen op grond van artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Dat kan zich voordoen als voorzienbaar is dat bewoners na de sluitingsmaatregel niet meer in een woning kunnen terugkeren, vanwege de ontbinding van de huurovereenkomst en/of de plaatsing van hen op een zgn. “zwarte lijst” (ook wel “blacklisting” genoemd). Hieraan komt zwaar gewicht toe bij de beoordeling van de vraag of de burgemeester van zijn aan artikel 13b van de Opiumwet ontleende bevoegdheid gebruik kan maken.

Uitgangspunt: bij eerste overtreding waarschuwen.

Zoals verder in de beleidsregel zal worden toegelicht, is het wettelijk uitgangspunt dat bij een eerste overtreding van artikel 13b van de Opiumwet nog niet tot sluiting van de woning wordt overgegaan, maar dat de mogelijkheden van een minnelijk vooroverleg, een schriftelijke waarschuwing of het opleggen van een last onder dwangsom of een andere, minder ingrijpende maatregel moeten worden verkend. Van dit uitgangspunt mag echter in ernstige gevallen worden afgeweken. In de beleidsregels wordt dienovereenkomstig bij woningen, ingeval van een eerste constatering van drugshandel of voorbereidingshandelingen als uitgangspunt gehanteerd dat volstaan wordt met een waarschuwing of een soortgelijke maatregel, zoals een last onder dwangsom. In deze beleidsregels is met het oog op de uitzondering van voornoemd uitgangspunt, nader uitgewerkt wanneer volgens de burgemeester sprake is van een ernstig geval.

2.5.2. Geen onderscheid huur- en koopwoningen

In de beleidsregels wordt voor wat betreft de te treffen maatregelen geen onderscheid gemaakt tussen huur- en koopwoningen en ook niet tussen particuliere en sociale verhuur. Voor alle type woningen geldt daarmee als uitgangspunt in beginsel hetzelfde regime (zie bijlage voor de handhavingsmatrixen op de regimes). Wel kunnen bij huurwoningen in een concreet geval, als voorzienbaar is dat de verhuurder vanwege de geconstateerde overtreding maatregelen treft, zoals de eerder genoemde huurontbinding of “blacklisting”, bij de toepassing van het regime minder ingrijpende maatregelen worden getroffen dan de beleidsregels voorschrijven. Dit zal telkens neerkomen op het verrichten maatwerk, zoals toegelicht in hoofdstuk 4 van de beleidsregels.

2.5.3. Lokalen

Voor al dan niet voor publiek toegankelijke lokalen geldt het wettelijk uitgangspunt van eerst waarschuwen, althans het treffen van minder ingrijpende maatregelen in beginsel niet. Ook als een woning niet feitelijk voor bewoning wordt gebruikt geldt het bovenstaande uitgangspunt in beginsel niet. Daarom wordt in deze beleidsregels op niet-bewoonde woningen als uitgangspunt hetzelfde regime toegepast als op lokalen. Omgekeerd kan een lokaal wél als woning worden aangemerkt als daarin feitelijk wordt gewoond, afgeleid uit alle omstandigheden van het geval. In dat geval wordt op het betreffende lokaal het regime toegepast dat geldt voor woningen.

De vraag of een pand als woning of lokaal in gebruik is, wordt per geval beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden. Dat sprake is van een woning wordt in beginsel aangenomen als een pand ten tijde van de constatering van de overtreding kan worden aangemerkt als de plaats waar een persoon zijn private huishoudelijke leven leidt. Dit wordt niet zonder meer bepaald door uiterlijke kenmerken, zoals de bouw of aanwezigheid van een bed en andere huisraad, maar ook door de daadwerkelijk, feitelijk daaraan gegeven bestemming. Een persoon die incidenteel overnacht in een pand wordt nog niet aangemerkt als bewoner en het betreffende pand is daarmee ook geen woning. Een inschrijving in de Basisregistratie Personen kan een indicatie zijn voor bewoning, maar is niet doorslaggevend. Soms kan er sprake zijn van schijnbewoning, bijvoorbeeld als bewoning wordt gesimuleerd door het plaatsen van wat schaars meubilair of kleding. Gebruik voor woondoeleinden met een meer dan incidenteel karakter is dan niet aannemelijk, zodat in deze gevallen niet wordt aangenomen dat sprake is van een woning.3

2.5.4. Samenhangend geheel

Het kan voorkomen dat drugshandel of voorbereidingshandelingen of daaraan gerelateerde signalen of voorwerpen tegelijkertijd zowel in een woning als in een lokaal of een ander deel van het bijbehorende erf worden aangetroffen. Kunnen de woning en het lokaal (en het bijbehorende erf) worden aangemerkt als een zgn. “samenhangend geheel” dan kan de burgemeester ter zake het geheel een maatregel treffen. Van een samenhangend geheel is sprake als een woning en een lokaal ruimtelijke en functionele samenhang vertonen. Van ruimtelijke samenhang is sprake als zij bijvoorbeeld op hetzelfde kadastrale perceel staan, dezelfde eigenaar hebben, in elkaars nabijheid staan, etc. Van functionele samenhang is sprake als bijvoorbeeld in het lokaal drugs en in de woning aan drugs gerelateerde attributen worden aangetroffen of vice versa, of als in het lokaal of de woning drugs worden aangetroffen en het lokaal en de woning gas-, water- en/of elektra-aansluitingen of (andere) voorzieningen delen. Dit laatste kan het geval zijn als in een lokaal een hennepkwekerij wordt aangetroffen en ten behoeve van die kwekerij bij de meter in de woning (illegaal) elektriciteit wordt afgetapt. Om als samenhangend geheel te kunnen worden aangemerkt is dus niet vereist dat in alle samenhangende delen drugs zijn aangetroffen. Wel zal in ten minste één onderdeel (bijvoorbeeld het lokaal) van het samenhangend geheel een overtreding van de Opiumwet aan de orde moeten zijn.4 Is een van de samenhangende onderdelen een woning, dan geldt bij de te treffen maatregel op grond van deze beleidsregels als uitgangspunt dat op het geheel het regime dat geldt voor woningen wordt toegepast. Ook dit komt in het handhavingsarrangement tot uitdrukking.

3. Doelstelling en verhouding andere (beleids)terreinen en bevoegdheden

Het algemene doel van de Opiumwet en artikel 13b van deze wet in het bijzonder is de preventie en beheersing van de uit drugsgebruik voortvloeiende risico's voor de volksgezondheid en het tegengaan van nadelige effecten van de handel in en het gebruik van drugs op het openbare leven en andere lokale omstandigheden, onder meer bezien vanuit het perspectief van de openbare orde. De toepassing van de bevoegdheid op grond van artikel 13b Opiumwet strekt er concreet toe om de verkoop, de aflevering of de verstrekking dan wel het daartoe aanwezig zijn van drugs in of vanuit een woning of lokaal of een daarbij behorend erf (definitief) te beëindigen en beëindigd te houden, herhaling daarvan te voorkomen en – voor wat betreft voorbereidingshandelingen – de aanvang van drugshandel- en/of productie te beletten.

Aan deze algemene doelstelling van de bevoegdheidstoepassing van artikel 13b Opiumwet kunnen de volgende subdoelen worden ontleend die met dit Damoclesbeleid worden nagestreefd:

  • te bewerkstelligen dat door de gekozen maatregel een definitief einde komt aan de geconstateerde overtreding van de Opiumwet;

  • te verhinderen dat de woning of het lokaal of een daarbij behorend erf opnieuw gebruikt gaat worden ten behoeve van drugshandel en het drugscircuit (voorkoming van herhaling van het geconstateerde);

  • te realiseren dat de geconstateerde overtreding wordt opgevolgd door een reactie van de burgemeester die qua intensiteit zo goed mogelijk aansluit bij de aard en de ernst van de overtreding (proportionaliteit, subsidiariteit en evenredigheid);

  • dat aan betrokken drugscriminelen en aan buurtbewoners een signaal wordt afgegeven dat de gemeente optreedt tegen drugscriminaliteit in de betrokken woning of het betrokken lokaal;

  • een duidelijk en zichtbaar signaal af te geven dat de handel in en productie van drugs niet wordt getolereerd en dat daartegen wordt opgetreden;

  • de eventuele bekendheid van de woning of het lokaal of een daarbij behorend erf als drugspand te doorbreken;

  • de eventuele loop naar de woning of het lokaal of een daarbij behorend erf eruit te halen;

  • aantasting van het woon- en leefklimaat en het veiligheidsgevoel in de omgeving van de woning of het lokaal of een daarbij behorend erf te herstellen;

  • de verstoring of dreiging daarvan van de openbare orde, leefbaarheid en veiligheid – onder andere door gevaren van het handels- of productiepunt – te herstellen;

  • het voorkomen van een waterbedeffect binnen de gemeente Ridderkerk en de omliggende gemeenten.

Deze subdoelen zijn niet uitputtend. Ook hoeven de subdoelen niet allemaal in iedere kwestie aan de orde te zijn. De subdoelen gelden daarom niet cumulatief maar alternatief. Uitgangspunt is dat de burgemeester van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b Opiumwet gebruik maakt als daarmee een of meer van deze subdoelen of een daaraan verwant doel zijn gediend. In voorkomende gevallen wordt ervoor gekozen om (een last onder) bestuursdwang (sluiting van het pand (artikel 5:24 Awb)) op te leggen in plaats van een last onder dwangsom. De sluiting van het pand waarin de overtreding is begaan is namelijk de meest effectieve manier om de hiervoor genoemde doelstellingen te bereiken. Met een last onder dwangsom wordt de relatie tussen het pand, het criminele circuit en de handel niet in dezelfde mate doorbroken als bij een sluiting en wordt ook problematiek met betrekking tot de openbare orde rondom het pand in mindere mate voorkomen en/of hersteld.

3.1. Verhouding tot andere (beleids)terreinen en bevoegdheden

Om een goed beeld te hebben van de positionering van dit Damoclesbeleid worden hieronder andere (beleids)terreinen besproken die een rol kunnen spelen bij de constatering van overtredingen van de Opiumwet. Deze andere (beleids)terreinen vallen buiten de reikwijdte van deze beleidsregels.

Coffeeshopbeleid

De gemeente Ridderkerk hanteert een nul-beleid. Concreet betekent dit dat de burgemeester geen gedoogverklaring en geen exploitatievergunning afgeeft voor het exploiteren van een coffeeshop.

Strafrecht

Het bezitten, in- en uitvoeren, telen, bereiden, verwerken, verkopen, verstrekken, afleveren en vervoeren van soft- en harddrugs is in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet strafbaar gesteld. Dat geldt ook voor handelingen ter voorbereiding van deze gedragingen. Degene die zich schuldig maakt aan bovengenoemde gedragingen kan daarvoor strafrechtelijk worden vervolgd door het Openbaar Ministerie. Deze verdachte kan uiteindelijk door een strafrechter worden bestraft met bijvoorbeeld een geldboete of gevangenisstraf. Dit staat los van de bevoegdheid van de burgemeester om op grond van artikel 13b Opiumwet handhavend op te treden. De toepassing van artikel 13b Opiumwet heeft geen strafrechtelijk, maar een bestuursrechtelijk doel. Het betreft geen bestraffende sanctie (met als doel leed toe te voegen) maar een herstelsanctie. De systematiek van het bestuursrecht is een andere dan die van het strafrecht. Het doel van het bestuursrecht is het wegnemen/beëindigen en beëindigd houden van de illegale/ongewenste situatie. Dus niet het opleggen van een bestraffende sanctie.

Concreet wordt met de toepassing van artikel 13b Opiumwet – zoals gezegd – beoogd de in de woning of het lokaal geconstateerde overtreding van de Opiumwet te beëindigen en herhaling ervan te voorkomen. De toepassing van 13b Opiumwet is dan ook niet gericht op de persoon die (vermoedelijk) de overtreding heeft begaan of daarvoor verantwoordelijk is, maar op het object van de woning of het lokaal of op een daarbij behorend erf (een pandgebonden herstelsanctie). Daarom kan een besluit om toepassing te geven aan artikel 13b Opiumwet niet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM. Omdat de bevoegdheid van de burgemeester op grond van artikel 13b Opiumwet een ander doel heeft, en losstaat van de bevoegdheden van het Openbaar Ministerie, kan bij een overtreding van de Opiumwet tegelijkertijd bestuursrechtelijk (door de burgemeester) en strafrechtelijk (door het Openbaar Ministerie) worden opgetreden.

Privaatrecht

Een overtreding van de Opiumwet in een huurwoning of gehuurd lokaal of op een daarbij behorend erf kan in een privaatrechtelijke (huur)relatie, zoals met een woningcorporatie, leiden tot een procedure die gericht is op de ontbinding van de huurovereenkomst. Het recht om ingeval van een dergelijke overtreding een huur- of gebruiksovereenkomst (buitengerechtelijk) te ontbinden komt toe aan de eigenaar/verhuurder van het pand waarin de overtreding heeft plaatsgevonden en staat eveneens los van de bevoegdheid van de burgemeester op grond van artikel 13b Opiumwet. De toepassing door de burgemeester van artikel 13b Opiumwet heeft een van de ontbinding van huur- of gebruiksovereenkomst te onderscheiden functie, ter voorkoming van verdere overtredingen in de betrokken woning of lokaal. Een vereiste voor een buitengerechtelijke ontbinding van een huurovereenkomst is overigens wel dat de burgemeester een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang, als bedoeld in artikel 13b Opiumwet, neemt (artikel 7:231, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek).

Als het gaat om een koopwoning, is het mogelijk dat er gevolgen zijn voor de hypotheek. Dit kan leiden tot (gedwongen) verkoop van de woning. De hypotheekverstrekker kan via het Wkpb-register (verderop in het beleid staat hierover meer informatie opgenomen) zien of er in de woning een overtreding van artikel 13b Opiumwet heeft plaatsgevonden. Ook deze gevolgen staan los van de bevoegdheid van de burgemeester op grond van artikel 13b Opiumwet.

3.2 Informatieverstrekking door politie

Omdat de Opiumwet geen mogelijkheid biedt om gemeentelijke toezichthouders aan te wijzen, is de burgemeester hoofdzakelijk afhankelijk van informatie uit opsporingsonderzoeken van de Politie Eenheid Rotterdam of in voorkomende gevallen van andere eenheden die deel uitmaken van het Korps Nationale Politie. Deze informatie wordt aan de burgemeester verstrekt in het kader van zijn taak tot handhaving van de openbare orde en veiligheid. Er wordt informatie verstrekt in de vorm van een bestuurlijke rapportage/hennepbericht. Het gaat daarbij om gevallen waarbij een handelshoeveelheid drugs en/of een handelshoeveelheid kweekmateriaal dan wel voorwerpen of stoffen die het ernstige vermoeden rechtvaardigen dat deze bestemd zijn voor onder andere het bereiden, bewerken of vervaardigen van harddrugs in een pand wordt aangetroffen of blijkt dat een pand is dan wel wordt gebruikt ten behoeve van de productie en/of handel in drugs. De informatie benodigd om tot een gedegen besluit te komen – betrekking hebbend op de gebleken feiten en omstandigheden (waaronder de inbeslaggenomen middelen), afkomstig uit op ambtsbelofte/ -eed opgemaakte processen-verbaal; mutatierapporten; en andere bronnen – worden in deze rapportage/ dit bericht verwerkt.

4. Inhoud beleidsregels

4.1. Maatwerk

De bevoegdheid van de burgemeester tot toepassing van artikel 13b Opiumwet betreft een discretionaire bevoegdheid. Dat wil zeggen dat deze bevoegdheid gebruikt wordt na een belangenafweging, noodzakelijkheids- en evenredigheidstoets. Ingevolge de inherente afwijkingsbevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 4:84 van de Awb, kan van deze beleidsregels worden afgeweken. Hiertoe kan bijvoorbeeld aanleiding bestaan als toepassing van het beleid voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Mocht sprake zijn van deze omstandigheden, dan kan de burgemeester gemotiveerd van de uitgangspunten en stappen in de beleidsregels – zowel strenger als soepeler – afwijken. Financiële schade, te lijden ten gevolge van een op te leggen maatregel, wordt niet als een bijzondere omstandigheid beschouwd, evenmin het verliezen van de eigen woonruimte. Dergelijke omstandigheden moet worden geacht door de wetgever, bij de totstandkoming van de bevoegdheid, zoals die is neergelegd in artikel 13b, eerste lid Opiumwet, te zijn meegewogen.

4.2. Onderwerpen beleidsregels

Deze beleidsregels kunnen gelet op het voor ogen staande maatwerk onmogelijk uitputtend zijn als het gaat om de invulling van de te verrichten belangenafweging. Daarom beperken de beleidsregels zich tot de volgende onderwerpen die de burgemeester in ieder geval bij zijn belangenafweging zal betrekken:

  • het “handhavingsarrangement” (bijlagen) waarin de sluitingsduur en de indicatoren die duiden op een “(zeer) ernstig geval” worden uitgewerkt;

  • de gelegenheid die wordt geboden aan de betrokkene om eventuele bijzondere omstandigheden kenbaar te maken die de burgemeester zou moeten betrekken bij zijn besluitvorming, behoudens spoedeisende situaties (hoofdstuk 5);

  • de belangenafweging, noodzakelijkheid en evenredigheid van de op te leggen maatregel (hoofdstuk 6);

  • ingeval van woningen, de wijze waarop de burgemeester omgaat met de gevolgen van de sluiting voor de betrokkene (hoofdstuk 7);

  • de wijze waarop de sluiting feitelijk wordt geëffectueerd (hoofdstuk 8); en

  • de mogelijkheid van de betrokkene om gedurende de sluiting te verzoeken om opheffing van de sluiting (hoofdstuk 9).

5. Zienswijze en spoedeisende bestuursdwang

5.1. Gelegenheid tot indienen zienswijzen

Een uitgangspunt van deze beleidsregels is dat alvorens de burgemeester een besluit neemt, de belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen (zie artikel 4:8 Awb). Daartoe zal de burgemeester eerst een voornemen van zijn besluit kenbaar maken. De zienswijzemogelijkheid is onderdeel van een zorgvuldige voorbereiding van het uiteindelijke besluit en stelt belanghebbenden in staat om binnen 1 week na dagtekening van het voornemen eventuele bijzondere omstandigheden naar voren te brengen die de burgemeester bij zijn belangenafweging dient te betrekken. In het definitieve besluit zal de burgemeester toelichten hoe hij de zienswijzen waardeert en of deze aanleiding geven om al dan niet geheel of gedeeltelijke af te wijken van het voorgenomen besluit.

5.2. Spoedeisende bestuursdwang

Er kunnen zich situaties voordoen die een onmiddellijk optreden van de burgemeester vergen. Dat kan zich bijvoorbeeld – maar niet uitsluitend – voordoen als drugshandel of voorbereidingshandelingen op “heterdaad” wordt geconstateerd, zich gevaarzetting voordoet, zoals vanwege het ontsnappen van giftige stoffen, of als (anderszins) direct de openbare orde en veiligheid moet worden hersteld. In dat geval is sprake van een spoedeisende situatie en kan de burgemeester besluiten bestuursdwang toe te passen zonder voorafgaande last of zelfs zonder voorafgaand besluit, omdat dit niet kan worden afgewacht (zie artikel 5:31, eerste lid en tweede lid Awb). In dergelijke gevallen wordt niet eerst de gelegenheid geboden om een zienswijze in te dienen (zie artikel 4:11, onder a Awb).

Een combinatie van meerdere lichtere factoren kan ook bijdragen aan de rechtvaardiging om spoedeisend te sluiten. In spoedeisende gevallen zal geen begunstigingstermijn worden afgegeven en wordt niet direct schriftelijk het bestuursdwangbesluit bekend gemaakt. De eigenaar/gebruiker krijgt nog wel de mogelijkheid om persoonlijke eigendommen uit de woning of het pand en daarbij behorende erven te halen. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang wordt na de sluiting vervolgens zo spoedig mogelijk schriftelijk bekendgemaakt aan de overtreder en de rechthebbenden (artikel 5:31, tweede lid, Awb).

Voorbeelden van spoedeisende situatie (niet-limitatief) zijn onder andere wanneer:

  • sprake is van een ernstige overtreding, bijvoorbeeld gelet op de hoeveelheid drugs;

  • er vuur-, steekwapens of explosieven in het pand aangetroffen worden;

  • er sprake is van verkoop aan een minderjarige;

  • bezit van harddrugs door minderjarige in het pand;

  • het gebruik van het pand te relateren is aan ernstige geweldsdelicten of ernstige incidenten waarbij de openbare orde in het geding is;

  • het pand is (nagenoeg) geheel in gebruik ten behoeve van de productie van en/of handel in verdovende middelen;

  • er sprake is van een gevaarlijke situatie op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving, brand- en/of ontploffingsgevaar, of de situatie in een pand is anderzijds gevaarlijk met het oog op de gezondheid en veiligheid van personen.

6. Belangenafweging, noodzakelijkheid en evenredigheid van de op te leggen maatregel

6.1. Belangenafweging

Artikel 13b van de Opiumwet is een bevoegdheid. In meerdere uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat in het kader van de uitoefening van deze bevoegdheid een belangenafweging moet worden verricht. Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval betrokken worden en dient de burgemeester te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Het accent bij de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet en de rechterlijke toetsing van de op dit artikel genomen besluiten ligt op de belangenafweging, noodzakelijkheids- en evenredigheidstoetsing. Van de burgemeester wordt maatwerk verlangd.

Een belang waaraan in dit verband een zwaarwegend gewicht toekomt, is het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, dat is vastgelegd in artikel 8 EVRM. Dit recht komt in beeld indien de bevoegdheid wordt toegepast op woningen. In de parlementaire geschiedenis van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet wordt in algemene zin opgemerkt dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van een woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel. Alleen in ernstige gevallen mag van dit uitgangspunt worden afgeweken.5 Een beleidsregel die geen mogelijkheid biedt om bij een eerste overtreding van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te volstaan met een bestuurlijke waarschuwing of andere minder vergaande maatregel dan sluiting, wordt als onredelijk aangemerkt6.

6.2. Kaders sluitingen op grond van artikel 13b Opiumwet

Uitspraken van de Afdeling7 hebben specifiekere kaders gesteld voor sluitingen op basis van artikel 13b van de Opiumwet. In de betreffende uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat – kort gezegd – een besluit dat strekt tot uitoefening van de bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet per geval moet voldoen aan artikel, 3:4, tweede lid, van de Awb en dat dit wordt beoordeeld aan de hand van – voor zover relevant – de volgende stappen:

  • 1.

    Is de burgemeester bevoegd?

Er moet bepaald worden of aan de voorwaarden van artikel 13b van de Opiumwet wordt voldaan en de burgemeester dus bevoegd is deze in het concrete geval te gebruiken. De voorwaarden staan beschreven in het juridisch kader (H2) van deze beleidsregels. Indien er sprake is van aanwezigheid van een middel of voorbereidingshandelingen, zoals uitgelegd in hoofdstuk 2 van deze beleidsregels, kan de burgemeester bevoegd zijn om artikel 13b van de Opiumwet toe te passen.

In het geval dat vastgesteld wordt dat de burgemeester in principe bevoegd is toepassing te geven aan artikel 13b van de Opiumwet moeten de volgende 2 onderdelen beoordeeld worden:

  • 2.

    Is het besluit noodzakelijk om het doel te bereiken? Is een keuze mogelijk tussen meer geschikte maatregelen, dan moet op basis van deze toets die maatregel worden gekozen die de belanghebbenden het minst belast; en

  • 3.

    Is de maatregel evenwichtig (evenredigheid stricto sensu)? Is de op zichzelf geschikte en noodzakelijke maatregel in de gegeven omstandigheden niet onredelijk bezwarend voor de belanghebbende?

In deze beleidsregels wordt aangesloten bij dit beoordelings- en toetsingskader, dat hierna nader zal worden uitgewerkt.

6.2.1. Noodzakelijkheid

Bij de invulling van de noodzakelijkheid van de toepassing van de bevoegdheid wordt aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding beoordeeld of sluiting van een pand noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij het pand en het herstel van de openbare orde.

Voor de beoordeling van de ernst en omvang van de overtreding is van belang of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit het pand werden verhandeld. Met een sluiting wordt de bekendheid van het pand als drugspand weggenomen en wordt de ‘loop’ naar het pand eruit gehaald. Daarmee wordt beoogd om het pand aan het drugscircuit te onttrekken. Dat drugs feitelijk in of vanuit het pand werden verhandeld, kan bijvoorbeeld blijken uit meldingen bij de politie over mogelijke handel vanuit het pand, verklaringen van buurtbewoners of het aantreffen van attributen die duiden op handel vanuit het pand zoals gripzakjes, ponypacks en/of een (grammen)weegschaal.

Als er geen of weinig aanwijzingen zijn dat in of vanuit het pand drugs werden verhandeld, dan zal de burgemeester – als hij zich op het standpunt stelt dat van dergelijke handel wél sprake was – nader moeten onderbouwen waarom dat het geval was. Slaagt de burgemeester hierin niet of onvoldoende, dan zal er doorgaans een mindere mate van of geen overlast zijn in de omgeving van het pand en wordt de openbare orde in mindere mate of niet verstoord. In dit soort gevallen vindt de Afdeling dat een sluiting van meer dan zes maanden in beginsel onevenredig is.

Als niet alleen aanwijzingen dat drugs in of vanuit het pand werden verhandeld afwezig zijn, maar ook andere omstandigheden ontbreken die volgens de overzichtsuitspraak bij de beoordeling van de noodzaak van de sluiting van belang zijn, zoals de omstandigheid dat het gaat om harddrugs, een recidivesituatie en de ligging van een pand in een voor drugscriminaliteit kwetsbare wijk, kan dit er toe leiden dat er geen noodzaak bestaat om het pand te sluiten.

6.2.2. Evenwichtigheid

Als de burgemeester zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat sluiting van het pand noodzakelijk is, dient hij zich ervan te vergewissen dat de duur van de sluiting evenwichtig is, ook als de duur in overeenstemming is met de duur die volgt uit de beleidsregels. Bij de beoordeling van de evenwichtigheid zijn verschillende omstandigheden van belang, zoals de mate van verwijtbaarheid van de aangeschreven persoon, een bijzondere binding met het pand en de mogelijkheid om na de sluiting weer van het pand gebruik te kunnen maken. De nadelige gevolgen van de sluiting moeten worden afgewogen tegen de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de burgemeester een sluiting noodzakelijk mocht vinden. Een sluiting met veel nadelige gevolgen is niet per definitie onevenwichtig, bijvoorbeeld als de betrokkene een ernstig verwijt van de overtreding kan worden gemaakt of gezien de ernst en omvang van de overtreding.

Dit toetsingskader is ontwikkeld voor woningen, maar zal op grond van deze beleidsregel ook als kapstok worden gebruikt bij de toepassing van de bevoegdheid in het geval van lokalen.

6.3. Overige (minder ingrijpende) maatregelen

Uit de beoordelingstoets kan volgen dat sluiting van een pand niet noodzakelijk of niet evenredig is en dat er dient te worden afgezien van deze bestuurlijke maatregel. De gevolgen van de sluiting staan dan niet in redelijke verhouding tot het doel dat met de sluiting wordt beoogd. In dat geval kan de burgemeester een last onder dwangsom inzetten gericht aan de overtreder(s) of een waarschuwing in plaats van dat (een last onder) bestuursdwang wordt opgelegd.

De hoogte van een op te leggen dwangsom moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van de vermeende geschonden belangen. Dat wil zeggen dat het bedrag een voldoende afschrikwekkend effect moet hebben zodat voorkomen wordt dat wederom een overtreding van artikel 13b van de Opiumwet plaatsvindt.

7. Impact woningsluiting betrokkene

7.1. Gevolgen sluiting

Voorop staat dat inherent aan het sluiten van een woning is dat een bewoner de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn als sluiting een zgn. “individual and excessive burden” oplevert, bijvoorbeeld als de betrokkene(n) na de sluitingsperiode niet meer in hun woning kunnen terugkeren wegens ontbinding van de huurovereenkomst. Niet altijd hoeft dit echter aanleiding te geven voor een minder ingrijpende maatregel, zoals wanneer de betrokkene een ernstig verwijt aan de overtreding kan worden gemaakt.

Een bijzondere omstandigheid kan zich ook voordoen als de betrokkene een bijzondere binding heeft met de woning vanwege medische of andere redenen. Het gaat hierbij niet om een binding met de omgeving van de woning, maar specifiek om een binding met de woning zelf. De burgemeester zal overeenkomstig de vaste rechtspraak in principe nagaan in hoeverre de betrokkene zelf vervangende woonruimte kan regelen, zoals bij familie, vrienden, kennissen of via andere kanalen.

De verantwoordelijkheid om vervangende woonruimte te vinden ligt primair bij de betrokkene zelf.8 Er kan echter ook een rol weggelegd zijn voor de burgemeester, bijvoorbeeld als de betrokkene na geleverde inspanningen, toch niet in staat blijkt een vervangend onderkomen te vinden. In dat geval kan van de burgemeester gevergd worden dat hij informeert naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting. Dit betreft een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting. De betrokkene heeft geen afdwingbaar recht op een andere, vervangende woning via de gemeente.9 De burgemeester hoeft dus niet concreet een vervangende woning aan te bieden.

7.2. Minderjarigen

Ook kunnen in een woning minderjarigen aanwezig zijn. Dit levert op zichzelf ook geen bijzondere omstandigheid op, op grond waarvan de burgemeester van een sluiting moet afzien.10 Wel kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik maakt of een minder ingrijpende maatregel treft, bijvoorbeeld als kinderen na de sluitingsperiode niet in hun woning kunnen terugkeren vanwege ontbinding van de huurovereenkomst of door het door de woningcorporatie hanteren van een zwarte lijst. Van belang is dat de burgemeester zich voldoende rekenschap geeft van het feit dat in een woning minderjarige kinderen wonen. Daarbij dient de burgemeester te informeren in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen.

Lukt dat niet, dan zal de burgemeester bij een sluitingsmaatregel de mogelijkheden van vervangende huisvesting moeten onderzoeken (zie hiervoor). In sommige gevallen gaat er juist doordat er minderjarigen in een woning zijn een bepaalde zorgplicht vanuit de gemeente om die minderjarigen uit deze toxische omgeving te halen.

7.3. Huisraad en huisdieren

Betrokkenen dienen in beginsel zelf voor hun huisraad en huisdieren te zorgen. Behoudens spoedeisende gevallen zal aan hen, alvorens de woningsluiting te effectueren, een op de omstandigheden van het geval afgestemde redelijke begunstigingtermijn geboden worden om zelf maatregelen te treffen (zoals de verwijdering van bederfelijke waar, het regelen van opslag, dierenopvang, etc.).

7.4. Onderzoek terugkeermogelijkheid in de woning na sluiting

Wanneer de sluitingstermijn is verstreken kan de betrokkene in beginsel terugkeren in de woning. De burgemeester zal de betrokkene in principe op de hoogte stellen van de openstelling van de woning. Vervolgens kunnen afspraken worden gemaakt over bijvoorbeeld de overdracht van sleutels en de verwijdering van zegels, borden, stickers of andere aanduidingen waarmee de sluiting is kenbaar gemaakt.

Een overtreding van de Opiumwet in een huurwoning of gehuurd lokaal en/of een daarbij behorend erf kan in een privaatrechtelijke (huur)relatie, zoals met een woningcorporatie, leiden tot een procedure die gericht is op de ontbinding van de huurovereenkomst. Het recht om in geval van een dergelijke overtreding een huur- of gebruiksovereenkomst (buitengerechtelijk) te ontbinden komt toe aan de eigenaar/verhuurder van het pand waarin de overtreding heeft plaatsgevonden en staat los van de bevoegdheid van de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De toepassing door de burgemeester van artikel 13b van de Opiumwet heeft een van de ontbinding van huur- of gebruiksovereenkomst te onderscheiden functie, ter voorkoming van verdere overtredingen in de betrokken woning of lokaal.11

Het ligt op de weg van de betrokkene om de burgemeester erop te wijzen of bovengenoemde omstandigheid zich voordoet, bijvoorbeeld in de zienswijze. Dit kan aanleiding geven voor de burgemeester om met de eigenaar/verhuurder in overleg te treden over de sluitingsmaatregel en welke mogelijkheden er zijn voor de betrokkene om na de sluiting terug te keren in de betreffende of een andere woning. In dat kader wordt bijvoorbeeld nagegaan of de betrokkene door sluiting van de woning op een zgn. “zwarte lijst” komt te staan bij een woningbouwcorporatie als gevolg waarvan hij voor een bepaalde duur geen nieuwe sociale huurwoning kan huren in de regio. Hierover vindt in principe afstemming plaats tussen de burgemeester en de eigenaar/verhuurder van de woning. Als een betrokkene niet kan terugkeren in de betreffende woning of op een “zwarte lijst” komt te staan, hoeft zich dat niet zonder meer tegen sluiting te verzetten.

Hierbij komt o.a. gewicht toe aan de mate van verwijtbaarheid van de betrokkene aan de overtreding of de ernst van de overtreding.12 Deze omstandigheden zal de burgemeester in zijn belangenafweging betrekken. Zijn de verwijtbaarheid of de aard en ernst van de overtreding beperkt of staan anderszins door de huurontbinding en/of de hantering van een zwarte lijst – voor zover die tevens zijn grondslag vindt in de geconstateerde overtreding13– de gevolgen voor de betrokkene niet in redelijke verhouding tot de met de burgemeestersmaatregel te dienen doelen, dan kan de burgemeester besluiten af te wijken van de beleidsregels door in plaats van de voorgeschreven maatregel een minder ingrijpende of geen maatregel te treffen.

8. Feitelijk effectueren sluiting

8.1. Effectuering sluiting

Na de bekendmaking van het sluitingsbesluit wordt overgegaan tot het sluiten van de woning, het lokaal en/of het bijbehorende erf. De betrokkene krijgt gedurende een begunstigingstermijn de kans om voor de sluiting persoonlijke eigendommen, huisraad of huisdieren uit de woning, het lokaal en/of daarbij behorende erven te halen, tenzij sprake is van een spoedeisende situatie. Alle deuren en ramen dienen te worden (af)gesloten. Namens de burgemeester wordt gecontroleerd of de betrokkene heeft voldaan aan de last onder bestuursdwang. Indien nodig krijgt de gemeente assistentie van de politie. Voorts vinden in ieder geval de navolgende maatregelen plaats.

8.2. Verbod betreden gesloten pand behoudens toestemming

Het is op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening verboden een gebouw, inrichting of ruimte te betreden waarvan de sluiting is bevolen. Een op grond van artikel 13b van de Opiumwet gesloten pand en/of het daarbij behorende erf mag alleen worden betreden als de burgemeester daarvoor toestemming heeft gegeven. In de regel zal de burgemeester slechts toestemming geven bij een dringende of zwaarwichtige reden om het gesloten pand en/of het daarbij behorende erf tussentijds te betreden. Daarom zal de belanghebbende eerst schriftelijk en gemotiveerd moeten verzoeken om toestemming. Uit het verzoek moet blijken voor wie, voor welk doel en voor welke duur betreding van het gesloten pand en/of het bijbehorende erf nodig is. De burgemeester kan voorwaarden verbinden aan de toestemming.

8.3. Sloten vervangen

Voordat een pand wordt verzegeld, moeten de sloten van de toegangsdeuren worden vervangen. Op deze manier is verzekerd, dat bijvoorbeeld gebruikers na de sluiting niet op normale wijze het pand kunnen betreden. De sleutels worden in bewaring genomen door de gemeente. Van het inleveren van de sleutels wordt een verslag opgemaakt. De sleutels zullen worden opgeslagen in een kluis in het gemeentehuis.

Indien de eigenaar niet zelf de sloten vervangt, zal dit door een erkend slotenmaker gebeuren, alvorens tot verzegeling wordt overgegaan. De kosten die dit met zich meebrengt, worden verhaald op de pandeigenaar.

Verzegeling vindt plaats door middel van het aanbrengen van sluitingszegels op alle toegangsdeuren. Iedere zegel is voorzien van een uniek nummer. Van deze verzegeling wordt rapport opgemaakt door de Boa gemeente Ridderkerk.

8.4. Kennisgeving/kenbaarheid sluiting

Uitgangpunt is dat de sluiting kenbaar wordt gemaakt door het aanbrengen van borden/stickers aan of binnen het pand of aan de toegang tot het daarbij behorende erf. Op de borden/stickers staat dat het pand en/of daarbij behorende erf is gesloten op last van de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De reden van deze openbare kennisgeving van de sluiting is dat een signaal wordt afgegeven dat in het pand en/of het daarbij behorende erf geen met de Opiumwet strijdige activiteiten meer plaatsvinden en dat actief wordt opgetreden tegen overtredingen van de Opiumwet. Hiermee wordt in het bijzonder beoogd te voorkomen dat in het pand en/of het daarbij behorende erf of in de omgeving daarvan opnieuw met de Opiumwet strijdige activiteiten worden ontplooid en aan het eventueel betrokken circuit kenbaar te maken dat het pand en/of het daarbij behorende erf hieraan is onttrokken.14

8.5. Verzegeling

De ramen die open kunnen middels hendel, toegangsdeuren en andere toegangen van het pand worden verzegeld door middel van verzegelingsstickers. Zonder het aanbrengen van zegels kan niet worden gecontroleerd of het pand gedurende de sluitingsperiode inderdaad gesloten blijft. Het doorbreken van het zegel is strafbaar op grond van artikel 199, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

8.6. Bewonersbrief

De burgemeester kan ervoor kiezen de omwonenden of gebruikers van omliggende panden via een bewonersbrief te informeren over het sluitingsbesluit. Daarnaast kan de burgemeester ervoor kiezen het sluitingsbesluit bekend te maken in de lokale krant en via andere (sociale) media.

8.7. Kostenverhaal bestuursdwang

De kosten voor toepassing van bestuursdwang zullen in beginsel op de overtreder(s) worden verhaald. Het gaat hierbij in de eerste plaats om de directe kosten van feitelijk optreden door of vanwege het bestuursorgaan (denk aan de vervanging van sloten, de verzegeling of de afsluiting van een perceel door middel van hekken, schermen of andere obstakels). Ook andere kosten van bestuursdwang in de zin van artikel 5:25 van de Awb kunnen worden verhaald. In het besluit tot toepassing van bestuursdwang (sluitingsbesluit) kan tegelijk een aanzegging tot kostenverhaal worden opgenomen. Het kostenverhaal kan achterwege blijven bij iedere ontbrekende verwijtbaarheid aan de zijde van de overtreder.

8.8. Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken

De burgemeester is op grond van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen (WKBP) verplicht om binnen 4 dagen na bekendmaking van het sluitingsbesluit of de last onder bestuursdwang of onder dwangsom strekkende tot het afvoeren van de aangetroffen goederen, in het beperkingenregister in ieder geval aan te tekenen dat een pand en/of het bijbehorende erf is gesloten. Wanneer de sluiting wordt opgeheven of wanneer de sluitingstermijn afloopt, wordt dit aangepast in het Basisregistratie Kadaster Publiekrechtelijke beperkingen.

9. Verzoek opheffen sluiting

9.1. Afweging bij tussentijds schriftelijk verzoek tot opheffing

De betrokkene kan de burgemeester tussentijds schriftelijk verzoeken de sluiting op te heffen. Bij zijn beslissing op een dergelijk verzoek neemt de burgemeester o.a. in overweging of de te realiseren doelen van de sluiting reeds zijn behaald. Deze afweging wordt mede gemaakt op basis van een door de politie en eventuele andere veiligheidspartners, zoals het Regionale Informatie- en Expertise Centrum (RIEC), gemaakte inschatting. Zo nodig kan daartoe een bestuurlijke rapportage of advies worden opgevraagd van een of meer veiligheidspartners. Van belang bij de besluitvorming hieromtrent is tevens de bereidheid en de bekwaamheid van de betrokkene om aantoonbaar en daadwerkelijk maatregelen te nemen om herhaling van de geconstateerde overtreding(en) te voorkomen. Daarbij geldt de getroffen sluitingsmaatregel als uitgangpunt. Nagegaan zal worden of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de uitgangspunten die daaraan ten grondslag liggen niet meer aan de orde zijn.

9.2. Eisen schriftelijk verzoek

De hoofdregel is dat alleen tot opheffing van een sluiting kan worden besloten, als sprake is van een schriftelijk verzoek van een betrokkene waarin gemotiveerd wordt aangegeven dat het op basis van veranderde feiten en omstandigheden aannemelijk is dat er niet opnieuw overtredingen van de Opiumwet in of vanuit de woning, het lokaal en/of het daarbij behorend erf zullen worden gepleegd.

Er dienen dus minimaal voldoende maatregelen te zijn getroffen om te voorkomen dat er in of vanuit het pand opnieuw overtredingen plaatsvinden van de Opiumwet.

Daarbij gelden de volgende eisen:

  • de betrokkene zelf heeft geen nieuwe overtreding van de Opiumwet begaan;

  • in hetzelfde of een ander pand en/of het daarbij behorende erf van de betrokkene hebben zich na constatering van de overtreding in verband waarmee de sluitingsmaatregel is getroffen, geen nieuwe drugs-gerelateerde of andere criminele feiten voorgedaan;

  • bij het verzoek moet een plan worden overgelegd waaruit blijkt op welke wijze zal worden voorkomen dat er opnieuw een overtreding van de Opiumwet plaatsvindt;

  • als sprake is van een lokaal: bij het verzoek moet een (ondernemings)plan worden overgelegd, waaruit blijkt welke invulling aan het gebruik van het lokaal zal worden gegeven en op welke wijze zal worden voorkomen dat er opnieuw een overtreding(en) van de Opiumwet plaatsvindt. Het voorgenomen gebruik moet in overeenstemming zijn met het geldende bestemmingsplan.

9.3. Verzoek door woningcorporatie

De burgemeester kan bereid zijn tot opheffing van de sluiting indien:

  • I.

    • a.

      De eigenaar/verhuurder aantoont dat hij bij het aangaan van de huurovereenkomst inspanningen heeft gepleegd om illegaal gebruik van zijn woning te voorkomen;

      Daarbij spelen de volgende factoren een rol:

      • Er is een schriftelijke huurovereenkomst en een deugdelijke huuradministratie;

      • Uit de huuradministratie blijkt dat de huur wordt voldaan aan de eigenaar en door degene met wie die huurovereenkomst is gesloten. Indien de huurbetaling structureel door een ander dan de huurder wordt verricht, dient de verhuurder na te gaan of daar een goede reden voor is. Er dient sprake te zijn van bancaire huurbetalingen;

      • De identiteit en kredietwaardigheid van de huurder(s) zijn geverifieerd door middel van identiteitsbewijs, werkgeversverklaring, recente loonstroken en/of een inkomensverklaring;

      • De eigenaar/verhuurder wijst huurder erop dat deze zich moet inschrijven in de Basisregistratie personen (BRP) op het betreffende huuradres.

    • b.

      De eigenaar/verhuurder aannemelijk maakt dat hij actief toezicht heeft gehouden op het gebruik van zijn woning;

      Daarbij spelen de volgende factoren een rol:

      • De eigenaar/verhuurder maakt aannemelijk dat hij voldoende concreet toezicht heeft gehouden op het gebruik van zijn gehuurde woning. Van eigenaren wordt verwacht dat zij zich tot op zekere hoogte informeren over het gebruik dat van het pand wordt gemaakt;

      • De eigenaar/verhuurder maakt zelf actief melding van woon -en adresfraude bij de gemeente en van verdachte omstandigheden in zijn woning bij de politie, wanneer daartoe aanleiding bestaat.

    • c.

      De eigenaar/verhuurder aannemelijk maakt dat hij, na het aantreffen van een handelshoeveelheid drugs of na het aantreffen van een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a eerste lid onder 3 Opiumwet, of artikel 11a Opiumwet (de zogenaamde voorbereidingshandelingen) in zijn woning, uit eigen beweging actie heeft ondernomen om de negatieve effecten daarvan op de openbare orde en de woon- en leefomgeving weg te nemen en voldoende maatregelen heeft getroffen om het risico op herhaling van verstoring van de openbare orde door illegaal gebruik van zijn woning voor drugshandel te verkleinen;

      Daarbij spelen de volgende factoren een rol:

      • De eigenaar/verhuurder gaat zelf actief over tot opzegging of beëindiging van de huurovereenkomst en het toewijzen van de woning aan een nieuwe huurder;

      • Een verzoek tot opheffing wordt in ieder geval niet ingewilligd indien degene tot wie de sluiting zich richtte nog steeds de feitelijke bewoner of huurder is van de woning.

en

  • II.

    Niet is gebleken van zwaarwegende belangen die zich verzetten tegen opheffing van de sluiting. Van zwaarwegende belangen is in ieder geval sprake bij recidive of wanneer sprake is van een (zeer) ernstig geval (zoals omschreven in deze beleidsregel).

Het blijft te allen tijde een besluit van de burgemeester of al dan niet in te stemmen met een verzoek tot opheffing.

10. Slotbepalingen

10.1. Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treedt in werking op de dag na bekendmaking. De beleidsregel Damocles gemeente Ridderkerk zoals vastgesteld op 09 februari 2018 wordt tegelijkertijd ingetrokken.

10.2. Overgangsrecht

Handhavingsprocedures met betrekking tot artikel 13b Opiumwet die zijn gestart onder de geldigheid van de vorige beleidsregels en de bijbehorende handhavingsarrangementen, in die zin dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit Damoclesbeleid een voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang is verzonden, worden voorgezet op basis van de vorige beleidsregels en de daarin opgenomen handhavingsarrangementen.

Waarschuwingen en eerdere constateringen die onder de vorige beleidsregels zijn afgegeven of hebben plaatsgevonden worden aangemerkt als te zijn afgegeven of te hebben plaatsgevonden onder dit Damoclesbeleid. Dat betekent dat dergelijke waarschuwingen en geconstateerde overtredingen op basis van dit Damoclesbeleid aanleiding kunnen geven om over te gaan tot de volgende stap in de handhavingsmatrixen uit de bijlagen van dit Damoclesbeleid.

10.3. Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als “Damoclesbeleid gemeente Ridderkerk 2024”.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de burgemeester van de gemeente Ridderkerk op 5 november 2024.

Dhr. C.A. Oosterwijk

Bijlage 1 Wettelijk kader en definities

De kaders voor de toepassing en handhaving van het Damoclesbeleid zijn vastgelegd in wet- en regelgeving. In deze bijlage worden de relevante wettelijke kaders onder elkaar gezet en samengevat.

Artikel 13b lid 1 Opiumwet

Op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a., Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II behorende bij de Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

Daarnaast is de burgemeester sinds 1 januari 2019 op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b., Opiumwet bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is. Deze bepaling heeft betrekking op zogenoemde voorbereidingshandelingen. Dat wil zeggen dat van de in deze bepaling bedoelde voorwerpen of stoffen het ernstige vermoeden moet bestaan dat deze bestemd zijn voor o.a. het bereiden, bewerken of vervaardigen van harddrugs, respectievelijk voor grootschalige of bedrijfsmatige illegale hennepteelt.

Artikel 125 van de Gemeentewet

Op grond van artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang. Volgens artikel 125, derde lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door de burgemeester als de last dient tot handhaving van regels die hij uitvoert. Omdat de burgemeester belast is met de handhaving van artikel 13b Opiumwet, kan de burgemeester bij een overtreding op grond van artikel 125, derde lid, van de Gemeentewet een last onder bestuursdwang opleggen.

Artikel 4:81 van de Awb

Op grond van artikel 4:81 lid 1 van de Awb kan een bestuursorgaan, daaronder begrepen de burgemeester, beleidsregels vaststellen met betrekking tot een aan hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid. Het onderhavige Damoclesbeleid berust op de hiervoor genoemde wettelijke bevoegdheden, waarvan de burgemeester belast is met de naleving daarvan, en vindt zijn grondslag in artikel 4:81 van de Awb.

Artikel 4:84 van de Awb

Op grond van artikel 4:84 van de Awb dient het bestuursorgaan, zo ook de burgemeester, te handelen overeenkomstig zijn beleid, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Dit Damoclesbeleid bevat in hoofdstuk 5 een afwijkingsbevoegdheid in de vorm van een ‘hardheidsclausule’.

Artikel 5:21 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)

Een bevel van de burgemeester tot sluiting van een inrichting op grond van artikel 13b Opiumwet strekt tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). Hierdoor zijn de bepalingen over de last onder bestuursdwang uit afdeling 5.3.1 van de Awb van toepassing, waaronder artikel 5:28, dat de burgemeester bevoegd maakt tot het verzegelen van gebouwen, terreinen en hetgeen zich daarin of daarop bevindt.

Artikel 5:32 van de Awb

Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen. Op grond van het tweede lid wordt voor een last onder dwangsom niet gekozen, als het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet. De keuze van het bestuursorgaan voor het instrument van de last onder dwangsom in plaats van bestuursdwang behoeft in beginsel niet afzonderlijk te worden gemotiveerd. Volgens artikel 5:6 van de Awb kunnen een last onder bestuursdwang en een last onder dwangsom ter zake van één en dezelfde overtreding niet gelijktijdig worden opgelegd.

Artikel 2:41 van de model-APV van de VNG

In de model-APV VNG is in artikel 2:41 een model-bepaling opgenomen over het betreden van een gesloten woning of lokaal. In het tweede lid van dit artikel is opgenomen dat het verboden is een krachtens artikel 13b Opiumwet gesloten woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal, een bij die woning of dat lokaal behorend erf, een voor het publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden. Artikel 2:41, derde lid, van de model-APV van de VNG regelt dat dit verbod niet van toepassing is op personen wier aanwezigheid in de woning of het lokaal of een daarbij behorend erf wegens dringende reden noodzakelijk is.

Definities

  • a.

    Harddrugs: alle middelen genoemd op lijst I van de Opiumwet.

  • b.

    Softdrugs: alle middelen genoemd op lijst II van de Opiumwet.

  • c.

    Handel in drugs: het verkopen, afleveren of verstrekken van softdrugs of harddrugs – in al zijn verschijningsvormen - dan wel het daartoe aanwezig zijn daarvan; onder handel wordt mede verstaan een mondelinge overeenkomst tot koop, verkoop van drugs, waarbij aflevering of logistieke handelingen elders plaatsvinden;

  • d.

    Drugsproductie: het telen of bereiden van drugs;

  • e.

    Drugslaboratorium: een pand dat als een kleine, chemische fabriek wordt gebruikt en/ of geschikt is of wordt gemaakt voor de productie van synthetische drugs zoals ecstasy, MDMA, cocaïne, GHB en waarbij de chemische processen zijn gericht op het vervaardigen van een handels-hoeveelheid (hard)drugs.

  • f.

    Productiemiddel voor drugs: een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a van de Opiumwet;

  • g.

    Handelshoeveelheid: wanneer er sprake is van een handelshoeveelheid drugs is de burgemeester in beginsel bevoegd om van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b Opiumwet gebruik te maken. Wat nu als handelshoeveelheid geldt is afhankelijk van het soort drugs.

In het geval van softdrugs (o.a. hennep of hasjiesj) wordt bij een hoeveelheid van meer dan 5 hennepplanten/-stekken aangenomen dat er sprake is van beroeps- en bedrijfsmatige hennepteelt. Er is in dat geval geen sprake van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik. Een hoeveelheid van meer dan 5 gram softdrugs brengt al ook het risico van overdraagbaarheid of handel met zich mee. In de aanwijzing Opiumwet wordt een hoeveelheid vanaf 30 gram softdrugs genoemd als zijnde een hoeveelheid waarop vanuit het Openbaar ministerie (eerste en enige) opsporingsprioriteit geldt.

In geval van harddrugs wordt meer dan 0,5 gram harddrugs als een handelshoeveelheid aangemerkt en is toepassing van artikel 13b van de Opiumwet gerechtvaardigd. Hierbij wordt 1 tablet c.q. 1 pil c.q. 1 ampul c.q. 1 gemiddelde consumptie-eenheid gelijkgesteld met 0,5 gram.

In overzicht:

Harddrugs (lijst I)

Softdrugs (lijst II)

Hennepplanten (lijst II)

Meer dan (˃) 0,5 gram

Meer dan (˃) 5 gram

Meer dan (˃) 5 planten

Voor GHB (is een harddrug voorkomend op lijst I) geldt 5 ml als gemiddelde consumptie-eenheid. Een hoeveelheid van meer dan 0,5 gram/ meer dan 5 ml harddrugs brengt het risico van overdraagbaarheid met zich mee en geldt daarmee als handelshoeveelheid.

De voornoemde hoeveelheden worden in dit Damoclesbeleid in ieder geval beschouwd als een handelshoeveelheid drugs, bedoeld voor het verkopen, afleveren, verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn in de zin van artikel 13b van de Opiumwet. Hierbij geldt de “omgekeerde bewijslast”, dat wil zeggen dat het behoudens tegenbewijs van betrokkene/ overtreder het aannemelijk is dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking.

De verboden van de Opiumwet gelden niet alleen voor middelen als genoemd in lijst I en II, maar ook voor middelen die vooruitlopend op plaatsing op lijst I of II, zijn aangewezen bij regeling van de Minister (van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) krachtens artikel 3a, vijfde lid, van de Opiumwet.

  • h.

    Voorbereidingshandelingen: in deze beleidsregel wordt onder voorbereidingshandelingen verstaan: het voorhanden hebben van een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, van de Opiumwet of artikel 11a van de Opiumwet.

Die bepalingen vereisen dat degene die het voorwerp of de stof in de woning of het lokaal of op het erf voorhanden heeft, weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat het voorwerp of de stof bestemd is voor onder meer het bereiden, bewerken of vervaardigen van harddrugs, respectievelijk voor grootschalige en/of professionele hennepteelt. De situatie zal van dien aard moeten zijn dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het om strafbare voorbereidingshandelingen gaat.

  • i.

    Grootschalige en/of professionele hennepteelt: Artikel 11a van de Opiumwet stelt alleen de voorbereiding strafbaar van teelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf (als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet) dan wel de voorbereiding van teelt van een grote hoeveelheid (als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet). Bij de vaststelling van hetgeen wat beroeps- of bedrijfsmatige (hierna: professionele) teelt is, spelen de volgende factoren, terug te vinden in de Aanwijzing Opiumwet, een rol:

    • De schaalgrootte van de teelt: de hoeveelheid planten; bij een hoeveelheid van 5 planten of minder wordt in beginsel aangenomen dat er geen sprake is van beroeps- of bedrijfsmatig handelen. Deze situatie wordt gelijk behandeld als de situatie waarin wordt geconstateerd dat sprake is van een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik;

    • De mate van professionaliteit, afgemeten aan het soort perceel waarop geteeld wordt, belichting, verwarming, bevloeiing, etc. (opgenomen in bijlage 1 van de Aanwijzing Opiumwet);

    • Indien, ongeacht de hoeveelheid planten, wordt voldaan aan twee of meer punten, genoemd in de lijst indicatoren met betrekking tot de mate van professionaliteit, zoals opgenomen in bijlage 1 van de Aanwijzing Opiumwet, wordt aangenomen dat er sprake is van beroeps- of bedrijfsmatig handelen;

    • Het doel van de teelt. Indien er sprake is van het telen van hennep om geldelijk gewin te verkrijgen, wordt, ongeacht de hoeveelheid planten, aangenomen dat er sprake is van beroeps- of bedrijfsmatig handelen.

  • j.

    Woning: een gebouw/ deel van een gebouw dat bestemd is tot bewoning als bedoeld in artikel 13b Opiumwet. Of een ruimte een woning is, wordt niet enkel bepaald door uiterlijke kenmerken zoals de bouw en aanwezigheid van een bed en ander huisraad, maar ook door de daadwerkelijk daaraan gegeven bestemming en feitelijke (woon)situatie. Het begrip ‘woning’ omvat ook andere vormen van wonen, zoals woonwagens, woonschepen en woonketen. Daarnaast kan ook in een schip of in een tent, caravan, keet of barak een woning zijn ingericht. Ook gebouwen zoals bergingen, garages, schuren en stallen, welke op hetzelfde perceel als de woning zelf staan of aan de woning toebehoren, kunnen vallen onder het begrip woning. Tijdelijke afwezigheid van de bewoner, bijvoorbeeld wegens vakantie of opname in een ziekenhuis, leidt er niet toe dat de ruimte het karakter van woning verliest;

  • k.

    Schijnwoning: soms is sprake van schijnbewoning. Er wordt dan de indruk van bewoning gesimuleerd, bijvoorbeeld door het plaatsen van wat schaars meubilair in de woonkamer. Dat in de woning wordt geslapen, bijvoorbeeld blijkende uit de aanwezigheid van een slaapzak en dat gebruikte kleding wordt aangetroffen, maakt niet dat sprake is van bewoning. Gebruik voor woondoeleinden met een meer dan incidenteel karakter is dan niet aannemelijk. De feitelijke constatering over het gebruik van de woning wordt vastgesteld op het moment van constatering van de overtreding van de Opiumwet door de politie. Bij een onbewoonde woning of bij schijnbewoning wordt conform dit beleid de matrix toegepast die geldt voor een lokaal;

  • l.

    Gebruik als woning: bewoning als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM);

  • m.

    Pand: een woning of een gebouw;

  • n.

    Lokaal: voor publiek toegankelijke lokalen en bijbehorende erven (zoals winkels en horecabedrijven) en de niet voor publiek toegankelijke lokalen en bijbehorende erven (zoals loodsen, magazijnen en garageboxen).

  • o.

    Recidive: de herhaling van strafbaar gesteld gedrag op grond waarvan de burgemeester toepassing kan geven aan artikel 13b Opiumwet. De termijn voor recidive in de toepassing van dit Handhavingsbeleid wordt gesteld op 5 jaar.

Bijlage 2 Handhavingsarrangement en indicatoren (zeer) ernstig geval

Artikel 1 Handhavingsmatrixen woningen en lokalen

1.1. Woningen en/of daarbij behorende erven.

De sluiting van woningen en/of daarbij behorende erven grijpt zwaarder in op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene(n) dan de sluiting van lokalen. Daarom wordt hiertussen onderscheid gemaakt. De essentie ligt daarin dat er in bewoonde woningen sprake is van het hebben van woongenot en de daaraan sterk gerelateerde persoonlijke levenssfeer.

1.2. Feitelijk voor bewoning gebruikt

De burgemeester verstaat in het kader van de bestuurlijke handhaving van de Opiumwet onder een woning een feitelijk voor bewoning gebruikte ruimte. Wat betekent dat er feitelijk sprake is van het hebben van woongenot. Of een ruimte wordt gebruikt als woonruimte en er dan ook sprake is van het hebben van woongenot blijkt uit de feitelijke constatering ter plaatse. Veelal staat dit verwoord in het proces-verbaal van bevindingen van de politie. Eventuele inschrijvingen in de gemeentelijke basisadministratie zijn mede bepalend om vast te stellen of er sprake is van feitelijke bewoning. Een voor de bewoning bestemde ruimte die niet feitelijk gebruikt wordt als woning wordt aangemerkt als lokaal en valt daarmee onder het handhavingsbeleid dat voor lokalen geldt.

1.3. Handhavingsmatrix woningen en/ of daarbij behorende (bebouwing op) erven

 

Regime softdrugs

Regime harddrugs

1e overtreding

(geen ernstig geval)

Waarschuwing/last onder dwangsom

Waarschuwing/last onder dwangsom

1e overtreding

(ernstig geval)

Sluiting voor periode van 3 maanden

Sluiting voor periode van 6 maanden

2e overtreding binnen 3 jaar

Sluiting voor periode van 6 maanden

Sluiting voor periode van 12 maanden

3e overtreding e.v. binnen 3 jaar

Sluiting voor periode van 12 maanden

Sluiting voor periode van 12 maanden

1.4. Handhavingsmatrix lokalen en/ of daarbij behorende (bebouwing op) erven

 

Regime softdrugs

Regime harddrugs

1e overtreding

Sluiting voor periode van 3 maanden

Sluiting voor periode van 6 maanden

2e overtreding binnen 3 jaar

Sluiting voor periode van 6 maanden

Sluiting voor periode van 12 maanden

3e overtreding e.v. binnen 3 jaar

Sluiting voor periode van 12 maanden

Sluiting voor periode van 12 maanden

1.5.1. Er is sprake van een volgende overtreding (de 2e of 3e overtreding) als deze binnen een termijn van drie jaar na de daaraan voorafgaande overtreding wordt geconstateerd. Dit geldt ook als naar aanleiding van de 1e overtreding een waarschuwing is gegeven (toelichting: als dus binnen drie jaar na een overtreding in dezelfde woning of daarbij behorend erf of een lokaal een volgende overtreding wordt geconstateerd geldt het regime voor deze volgende overtreding. Het is niet noodzakelijk dat een volgende overtreding door dezelfde betrokkene(n) wordt begaan).

1.5.2. Is bij één van de elkaar opvolgende overtredingen (de 1e, 2e of 3e overtreding) sprake van harddrugs, dan geldt bij de eerstvolgende overtreding het regime overeenkomstig de matrix voor harddrugs (toelichting: als bijvoorbeeld de 1e overtreding verband houdt met softdrugs maar bij de 2e overtreding sprake is van harddrugs, dan geldt de voorgeschreven maatregel bij de 2e overtreding van harddrugs. Ook als de 1e overtreding harddrugs betrof maar de 2e overtreding softdrugs, dan wordt bij de 2e overtreding de matrix voor harddrugs aangehouden).

1.5.3. Is er sprake van een overtreding met zowel harddrugs als softdrugs, dan geldt het regime voor een overtreding met harddrugs.

1.5.4. Deze handhavingsmatrixen gelden ook voor het aantreffen van een handelshoeveelheid aan drugs van een middel dat vooruitlopend op plaatsing op lijst I en II is aangewezen in een ministeriële regeling.

1.6. Combinatie woning en lokaal

Als drugs(handel) wordt geconstateerd in een woning of een lokaal die tezamen een samenhangend geheel vormen, waardoor artikel 13b, eerste lid, onder a, van de Opiumwet gelijktijdig zowel op de woning als het lokaal kan worden toegepast, dan wordt het regime toegepast dat geldt voor woningen (toelichting: voor een toelichting op wat in de beleidsregels onder een samenhangend geheel wordt verstaan, zie paragraaf 2.5.4. van de beleidsregels).

Artikel 2. Indicatoren (zeer) ernstig geval (hard)drugs

2.1. Is sprake van een ernstig geval, dan is volgens deze beleidsregels ook de noodzaak tot sluiting gegeven. Van een ernstig geval is in ieder geval sprake als één of meer van de hieronder staande indicatoren van toepassing is/zijn. Daarbij is geen sprake van een limitatieve opsomming:

  • a.

    de hoeveelheid aangetroffen middelen als bedoeld in lijst I en/of lijst II van de Opiumwet. Bij harddrugs geldt dat sprake is van een ernstig geval als ten minste 5 gram of 5 milliliter (of voor zover dit de 5 gram of 5 milliliter niet overschrijdt, 10 pillen, 10 ampullen, 10 bolletjes of 10 wikkels) wordt aangetroffen. Bij softdrugs wordt een ernstig geval aangenomen bij minimaal 20 gram of minimaal 6 cannabis/hennepplanten;

  • b.

    een combinatie van handelshoeveelheden soft- en harddrugs overeenkomstig de Aanwijzing Opiumwet. Wordt er een combinatie van meer dan 2 gram/2 milliliter harddrugs én meer dan 10 gram softdrugs aangetroffen, dan is sprake van een ernstig geval;

  • c.

    ongeacht de indicator genoemd onder a en b, is sprake van een ernstig geval als naast handelshoeveelheden soft- en harddrugs overeenkomstig de Aanwijzing Opiumwet, tevens attributen worden aangetroffen die te relateren zijn aan drugshandel, zoals verpakkingsmaterialen, een weegschaal, wapens en/of versnijdingsmiddelen, grote sommen contant geld;

  • d.

    de mate waarin de woning betrokken is bij, dan wel bekend staat als pand waar drugshandel of drugsbezit aanwezig is. Dit kan o.a. blijken uit politiewaarnemingen, meldingen en verklaringen van omwonenden of betrokkenen, (waarnemingen van) aanloop van personen die met drugshandel en/of drugsgebruik in verband kunnen worden gebracht;

  • e.

    er is sprake van (andere) strafbare feiten, zoals geweldsdelicten, wapenbezit in de zin van de Wet wapens en munitie, diefstal van stroom, etc., of er is sprake van openbare ordeverstoringen gerelateerd aan de woning. Bij gerelateerde feiten kan gedacht worden aan het in de woning aantreffen van personen met antecedenten op het gebied van geweld, drugs of wapenbezit, of van personen die dergelijke feiten eerder hebben begaan;

  • f.

    er is sprake van recidive: er zijn sterke aanwijzingen dat de betrokkene eerder betrokkenheid heeft gehad bij drugshandel;15

  • g.

    er is sprake van verwijtbaar gedrag van de betrokkene. Dit geldt als aannemelijk is dat de betrokkene zelf betrokken is bij de aangetroffen drugs of dat hij/zij op de hoogte is dan wel redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in de woning. Hierbij kan meewegen of sprake is van antecedenten, betrokkene relaties heeft met personen die bij de politie bekend staan als drugsdelinquenten, al dan niet in georganiseerd verband, of die bekend staan in verband met georganiseerde criminaliteit, of als de betrokkene zelf als zodanig bij de politie bekend staat. Ook speelt in dit verband mee, de mate waarin degene die een woning verhuurt of anderszins aan anderen in gebruik geeft zich in voldoende mate en tot op zekere hoogte heeft geïnformeerd over het gebruik dat van het pand wordt gemaakt. Woningeigenaren en hoofdhuurders moeten concreet toezicht houden op het gebruik van hun pand. Het is niet genoeg als zij het pand alleen maar bezoeken. Zij moeten ook controles uitvoeren die zijn gericht op het gebruik van het pand;16

  • h.

    de mate van gevaarzetting of risico voor het woon- en leefklimaat in de omgeving en/of voor omwonende(n). Hierbij kan worden gedacht aan een buurt waarin de woning zich bevindt en de mate waarin deze kwetsbaar is voor (de gevaren die verbonden zijn aan) drugscriminaliteit gelet op de demografische samenstelling of omdat al langer druk op de omgeving bestaat in verband met drugsoverlast, of vanwege de vermoedelijke betrokkenheid van (georganiseerde) drugscriminaliteit en daarmee verband houdende gevaren, zoals geweldpleging, de aanwezigheid of inzet van vuurwapens/explosieven, etc.;

  • i.

    de aannemelijkheid dat naast de woning of het bijbehorende erf, nog een of meer andere locaties betrokken zijn bij de geconstateerde drugshandel (dit vormt een sterke indicator dat sprake is van betrokkenheid van een drugscircuit); en/of

  • j.

    bij hennepteelt of de productie van harddrugs, de inrichting, het bedrijfsmatig karakter evenals de professionaliteit van de hennepplantage/-kwekerij of productiepunt. Bijvoorbeeld illegale stroom-aftap, aanwezige hennep-/drugsresten van een productie, aanwezigheid van precursoren, preprecursoren, IBC’s en randapparatuur voor het in stand houden en onderhouden van de hennepplantage-/kwekerij of productiepunt.

2.2. Als zich een zeer ernstig geval voordoet kunnen strengere maatregelen worden toegepast ten opzichte van, dan wel kunnen stappen worden overgeslagen in, de matrix zoals opgenomen in artikel 1 uit de bijlage van deze beleidsregels. Van een zeer ernstig geval kan (in ieder geval) sprake zijn als:

  • a.

    zich minimaal vijf indicatoren in de zin van het eerste lid van dit artikel voordoen;

  • b.

    in een woning of daarbij behorend erf een grootschalige handelshoeveelheid softdrugs wordt aangetroffen van minimaal 1.000 planten of minimaal 5.000 gram; of

  • c.

    in een woning of daarbij behorend erf een grootschalige handelshoeveelheid harddrugs wordt aangetroffen van minimaal 1.000 pillen of minimaal 500 gram.

Artikel 3. Handhavingsmatrix voorbereidingshandelingen

3.1. Woningen en/ of daarbij behorende (bebouwing op) erven

Bij de constatering van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 13b, eerste lid onder b, van de Opiumwet, in woningen en/of daarbij behorende erven, wordt in beginsel het regime toegepast zoals vastgelegd in de onderstaande matrix:

 

Regime softdrugs

Regime harddrugs

1e overtreding (incomplete opstelling en/of geen ernstig geval)

Waarschuwing of last onder dwangsom, strekkende tot afvoeren goederen*

Waarschuwing of last onder dwangsom tot afvoeren goederen

1e overtreding (complete opstelling en/of ernstig geval)

Sluiting voor periode van 3 maanden

Sluiting voor periode van 6 maanden

2e overtreding binnen 3 jaar

Sluiting voor periode van 6 maanden

Sluiting voor periode van 12 maanden

3e e.v. overtreding binnen 3 jaar

Sluiting voor periode van 12 maanden

Sluiting voor periode van 12 maande

  • *

    Artikel 13b van de Opiumwet verschaft de burgemeester de bevoegdheid ingeval van een overtreding een last onder bestuursdwang op te leggen. Op grond van artikel 5:32 van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

3.2. Er is sprake van een incomplete opstelling als slechts een deel van de voorwerpen en/of stoffen voorhanden is die nodig zijn om een beroeps- of bedrijfsmatige of grootschalige hennepplantage op te zetten, dan wel een productiepunt voor harddrugs. Er is sprake van een complete opstelling als sprake is van een samenstelling en/of opstelling van voorwerpen en/of stoffen waardoor de beroeps- of bedrijfsmatige of grootschalige hennepkwekerij, of een productiepunt voor harddrugs in principe direct kan plaatsvinden, maar waarbij de drugs nog niet daadwerkelijk zijn geproduceerd (als er drugs is geproduceerd, valt de opstelling onder artikel 1 van deze bijlage beleidsregels). Ook is sprake van een complete opstelling als met weinig handelingen de beroeps- of bedrijfsmatige of grootschalige hennepkwekerij, of het productiepunt voor harddrugs in werking te brengen is, bijvoorbeeld omdat vrijwel alle benodigdheden daarvoor voorhanden zijn17 (toelichting: wordt een incomplete opstelling aangetroffen, dan is minder aannemelijk dat de woning een actuele schakel vormt in de productie of distributie van drugs, tenzij er concrete contra-indicatoren zijn dat dit wel het geval is. De opstelling is daarvoor (nog) niet geschikt en er zal nog het nodige moeten gebeuren om het productieproces “operationeel” te hebben.

Het afgeven van een signaal door middel van een sluiting ligt hierbij minder voor de hand. Dat neemt niet weg dat er goederen en stoffen aanwezig zijn die in principe geschikt zijn voor de productie van drugs. Van de betrokkene kan onder bestuursdwang of dwangsom worden gelast dat hij deze voorwerpen en stoffen afvoert naar een erkende afvalverwerker, zodat de goederen niet alsnog in het drugscircuit kunnen worden benut. Van een complete opstelling is wel aannemelijk dat deze een schakel vormt in de productie of distributie van drugs. Een sluiting is hierbij, tenzij geen sprake zou zijn van een ernstig geval, passend).

3.3. Er is sprake van een volgende overtreding (de 2e of 3e overtreding) als deze binnen een termijn van drie jaar na de daaraan voorafgaande overtreding plaatsvindt. Dit geldt ook als bij de 1e overtreding een last onder bestuursdwang of onder dwangsom tot het afvoeren van de aangetroffen voorwerpen en/of stoffen is opgelegd (toelichting: zie de toelichting bij artikel 3, tweede lid, van deze bijlage beleidsregels).

3.4. Is er sprake van een overtreding met voorwerpen en/of stoffen die wijzen op zowel voorbereidingshandelingen betreffende harddrugs als op voorbereidingshandelingen betreffende softdrugs, dan geldt het regime voor een overtreding met harddrugs.

Artikel 4. Indicatoren (zeer) ernstig geval voorbereidingshandelingen

4.1. Is sprake van een ernstig geval, dan is volgens deze beleidsregels in beginsel de noodzaak tot sluiting gegeven. Van een ernstig geval is in ieder geval sprake als één of meer van de hieronder staande indicatoren van toepassing is/zijn. Daarbij is geen sprake van een limitatieve opsomming én kunnen bijvoorbeeld ook elementen – voor zover hier niet al genoemd – uit artikel 2, eerste lid van deze bijlage beleidsregels, betrokken worden:

  • a.

    de aard van de stoffen of goederen. Hierbij kan gedacht worden aan het voorhanden hebben van een chemische stof, apparatuur of aanverwante artikelen die niet of nauwelijks anders kunnen worden toegepast dan bij de productie, handel of transport van drugs;

  • b.

    de professionaliteit van de aangetroffen goederen en stoffen. Hierbij kan bij softdrugs aangesloten worden bij paragraaf 3.2.1 en bijlage 1 van de Aanwijzing Opiumwet. Bij harddrugs is dit een kwestie van een bestuurlijke beoordeling die kan worden gebaseerd op de feitelijke omstandigheden zoals door de politie vastgesteld. Gedacht kan worden aan voor de productie van harddrugs geprepareerde ketels. De mate van professionaliteit van de goederen en stoffen duidt op de betrokkenheid van een drugscircuit waarin die goederen en stoffen voorhanden zijn en beschikbaar worden gesteld;

  • c.

    de combinatie van aangetroffen stoffen. Hierbij kan gedacht worden aan het tegelijk verkopen, dan wel aanwezig hebben van goederen die voor (grootschalige) verwerking, transport of bereiding van drugs bedoeld zijn (grammenweegschalen, drugsverpakkingen, versnijdingsmiddelen);

  • d.

    de hoeveelheid aangetroffen stoffen of goederen. Ook hier kunnen de Aanwijzing Opiumwet en het Opiumwetbesluit18 worden meegewogen;

  • e.

    de mate van bekendheid van de woning en het daarbij behorende erf of lokaal waar dergelijke producten geproduceerd, verkocht, verhandeld of gebruikt kunnen worden;

  • f.

    er is sprake van (andere) strafbare feiten, zoals geweldsdelicten, wapenbezit in de zin van de Wet wapens en munitie, diefstal van stroom, etc., of er is sprake van openbare ordeverstoringen gerelateerd aan de woning. Bij gerelateerde feiten kan ook gedacht worden aan het in de woning aantreffen van personen met antecedenten op het gebied van geweld, drugs of wapenbezit, of van personen die dergelijke feiten eerder hebben begaan (recidive); en/of

  • g.

    de mate van risico of gevaar voor het woon- of leefklimaat in de omgeving en/of voor omwonenden. Hierbij kan gedacht worden aan een buurt die door drugscriminaliteit reeds zwaar onder druk staat of het gevaar dat een hennepkwekerij of drugslaboratorium met zich meebrengt, zoals fluctuaties op het stroomnet en (daardoor) brandgevaar, of door de ontwikkeling van giftige dampen.

4.2. Als zich een zeer ernstig geval voordoet kunnen strengere maatregelen worden toegepast ten opzichte van, dan wel kunnen stappen worden overgeslagen in, de matrix zoals opgenomen in artikel 1 van deze bijlage beleidsregels. Van een zeer ernstig geval kan (in ieder geval) sprake zijn als zich minimaal vier indicatoren in de zin van het eerste lid van dit artikel.


Noot
1

O.a. ABRvS 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2388.

Noot
2

Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het gebruik van lachgas als voedingsadditief door thuiskoks en thuisbakkers.

Noot
3

O.a. ABRvS 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1447.

Noot
4

Vgl. ABRvS 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1193.

Noot
5

Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8 en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2.

Noot
6

ABRvS 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:668.

Noot
7

Zie hiervoor de overzichtsuitspraak ECLI:NL:RVS:2019:2912 en de daaropvolgende uitspraken ECLI:NL:RVS:2022:1910, ECLI:NL:RVS:2022:1911 en ECLI:NL:RVS:2022:1913.

Noot
8

Vgl. ABRvS 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4046.

Noot
9

Vgl. ABRvS 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2106.

Noot
10

Vgl. ABRvS van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1174.

Noot
11

ABRvS 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3481.

Noot
12

Vgl. ABRvS 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:719; ABRvS 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1149.

Noot
13

Als een huurontbinding op een andere grondslag berust, zoals bijvoorbeeld achterstallige huurbetalingen, dan kan de huurontbinding niet worden aangemerkt als een met de overtreding samenhangende maatregel. De burgemeester hoeft dat niet aan te merken als een gevolg van de overtreding.

Noot
14

Vgl. ABRvS 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2906.

Noot
15

Vgl. ABRvS 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:851.

Noot
16

Vgl. ABRvS 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2462.

Noot
17

Vgl. ABRvS 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:368 (r.o. 4.1).

Noot
18

Bijv. artikel 1, tweede lid, van het Opiumwetbesluit.