Verordening leerlingenvervoer gemeente Buren 2025

Geldend van 01-01-2025 t/m heden

Intitulé

Verordening leerlingenvervoer gemeente Buren 2025

De raad van de gemeente Buren;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 augustus 2024 en Z.062447;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, artikel 4 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 4 van de Wet op de expertisecentra en artikel 8.29 van de Wet voortgezet onderwijs 2020;

besluit vast te stellen de volgende verordening:

Verordening leerlingenvervoer gemeente Buren 2025

Hoofdstuk 1. Definities

Artikel 1. Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • -

    aangepast vervoer: door het college georganiseerd vervoer;

  • -

    afstand: afstand, overeenkomstig artikel 4, zesde lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 8.29, vierde lid, van de Wet voortgezet onderwijs 2020 en artikel 4, vijfde lid, van de Wet op de expertisecentra, gemeten met ANWB langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg;

  • -

    begeleider: ouder of persoon die door de ouders wordt ingezet om de leerling tijdens het vervoer te begeleiden;

  • -

    buitenschoolse opvang: de buitenschoolse opvang, bedoeld in artikel 1.1, van de Wet kinderopvang, van de leerling waar de leerling voor of na afloop van de lestijd op school verblijft;

  • -

    deskundige: onafhankelijk medisch, psychiatrisch, psychologisch, pedagogisch of verkeerskundig deskundige;

  • -

    college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Buren

  • -

    eigen vervoer: vervoer per eigen motorvoertuig of fiets dat onder eigen verantwoordelijkheid plaatsvindt;

  • -

    gehandicapte leerling: een leerling, die door een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychische handicap niet, of niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kan maken;

  • -

    inkomen: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in het peiljaar, bedoeld in artikel 4, zevende lid, van de Wet op het primair onderwijs;

  • -

    leerling: de leerling die is ingeschreven bij een school;

  • -

    op enbaar vervoer: personenvervoer dat openbaar toegankelijk is en waarvan iedereen al dan niet tegen betaling gebruik van kan maken;

  • -

    opstapplaats: de opstapplaats bedoeld in artikel 11, eerste lid;

  • -

    ouders: met gezag over de leerling belaste ouders, pleegouders, voogden of verzorgers van de leerling;

  • -

    persoonlijk vervoersontwikkelingsplan. Wanneer de gemeente wil bevorderen dat kinderen zoveel mogelijk zelfstandig met het OV kunnen reizen, kan een dergelijk plan onderdeel uitmaken van de toegang tot leerlingenvervoer

  • -

    samenwerkingsverband:

1°. Samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 18a van de Wet op het primair onderwijs;

2°. Samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 28a van de Wet op de expertisecentra; of

3°. Samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 2.47 van de Wet voortgezet onderwijs 2020;

  • -

    (internationale) schakelklas: Een schakelklas is een vorm van regulier basis- of voortgezet onderwijs waarbij leerplichtige nieuwkomers (kinderen die geen Nederlands spreken) ondergedompeld worden in de Nederlandse taal.

  • -

    school:

1°. Basisschool of speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs;

2°. School voor speciaal onderwijs, voor voortgezet speciaal onderwijs of voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra; of

3°. School voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020;

  • -

    schoolvakantie: vakantie waarvan de datum is opgenomen in de schoolgids;

  • -

    toegankelijke school: toegankelijke school als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder a, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 8.29, vierde lid, van de Wet voortgezet onderwijs 2020 en artikel 4, vijfde lid, van de Wet op de expertisecentra, waar plaats is en waarbij de op godsdienst of levensbeschouwing van de ouders of de meerderjarige leerling berustende keuze van een school geëerbiedigd wordt;

  • -

    vervoersvoorziening:

1°. Vergoeding van fietsvervoer voor de leerling en zo nodig van diens begeleider;

2°. Vergoeding van openbaar vervoer voor de leerling en zo nodig van diens begeleider;

3°. Aanbieding van aangepast vervoer voor de leerling en zo nodig voor diens begeleider; of

4°. Gehele of gedeeltelijke vergoeding van de vervoerkosten van de leerling en zo nodig van diens begeleider;

  • -

    woning: woning waar de leerling feitelijk en structureel verblijft.

Hoofdstuk 2. Aanvraagprocedure van de vervoersvoorziening

Artikel 2. Aanvraag

1. Het college stelt een aanvraagformulier voor een vervoersvoorziening leerlingenvervoer vast.

2. Een aanvraag voor een vervoersvoorziening kan worden ingediend voor een leerling die zijn woning in de gemeente heeft, door indiening bij het college van een volledig ingevuld en door de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling ondertekend digitaal formulier, voorzien van de op het formulier vermelde gegevens.

3. Als dit voor een juiste beoordeling van de aanvraag noodzakelijk is, kan het college verzoeken aanvullende gegevens te verstrekken.

4. Bij een verlenging van de aanvraag leerlingenvervoer voor een volgend schooljaar kan volstaan worden met een verkort aanvraagformulier, mits er geen wijzigingen zijn opgetreden. Een verlengingsaanvraag moet voor 1 juni worden ingediend.

Artikel 3. Onderzoek

1. Bij de beoordeling van de aanvraag voor een vervoersvoorziening voor de leerling en eventueel een begeleider, onderzoekt het college in elk geval de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van de leerling en die van het gezin, en de afstand en route tot de dichtstbijzijnde toegankelijke school.

2. Het college kan in een gesprek met de ouders en desgewenst de leerling, de noodzakelijk te achten vervoersvoorziening onderzoeken. Bij dit gesprek kan, als het college dat noodzakelijk acht, ook een medewerker uit een ander domein of een deskundige aansluiten.

3. Bij gewijzigde omstandigheden kan het gesprek als bedoeld in het tweede lid opnieuw plaatsvinden.

4. Wanneer de leerling de leeftijd van elf jaar bereikt, kan het college, in overleg met de ouders en desgewenst de leerling, gelet op het ontwikkelingsperspectief van de leerling, een persoonlijk vervoersontwikkelingsplan opstellen.

Artikel 4. Inzet deskundige

1. Het college betrekt een deskundige bij het onderzoek en verzoekt deze advies uit te brengen, ter beoordeling van de individuele situatie van de leerling, op het moment dat hij specifieke deskundigheid noodzakelijk acht.

2. De ouders en de leerling verlenen medewerking aan het onderzoek van de deskundige.

3. Indien noodzakelijk kan een onafhankelijk adviesbureau ingeschakeld worden op kosten van de gemeente.

Artikel 5. Beslistermijn

1. Het college besluit binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag voor een vervoersvoorziening.

2. Het college kan de in het vorige lid bedoelde besluitvormingstermijn met ten hoogste vier weken verlengen. Het college stelt de aanvrager hiervan schriftelijk in kennis.

Artikel 6. Ingangsdatum voorziening

Als een vervoersvoorziening wordt toegekend geldt deze:

a. wanneer het een vergoeding betreft, met ingang van de verzochte datum, waarbij de datum niet ligt vóór de datum van ontvangst van de aanvraag;

b. wanneer het aanbieding van aangepast vervoer betreft, met ingang van een datum die zo mogelijk aansluit bij de verzochte datum.

Artikel 7. Besluit

1. Het college bepaalt bij de toekenning van de vervoersvoorziening de wijze en het tijdstip van de verstrekking, de uitbetaling, en de tijdsduur van de toegekende vervoersvoorziening.

2. Het college kan aan de toekenning van een vervoersvoorziening nadere voorwaarden verbinden.

Hoofdstuk 3. Beoordelingscriteria

Artikel 8. Algemene bepalingen

1. De bepalingen in deze verordening laten onverlet de verantwoordelijkheid van de ouders voor het schoolbezoek van hun kinderen.

2. Ten behoeve van het schoolbezoek van een leerling die zijn woning heeft in de gemeente, kent het college aan de ouders of de meerderjarige leerling op aanvraag een vervoersvoorziening toe met inachtneming van het bepaalde in deze verordening. Hierbij vormt de goedkoopst passende vervoersvoorziening het uitgangspunt.

3. De verantwoordelijkheid om als dat nodig is te zorgen voor een begeleider berust bij ouders, tenzij naar het oordeel van het college voldoende is aangetoond dat begeleiding van de leerling door de ouders of anderen uit hun netwerk onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden.

4. De verantwoordelijkheid voor het gedrag van de minderjarige leerling gedurende het verblijf van de leerling in het aangepast vervoer berust bij de ouders.

5. Bij de keuze voor de te verstrekken vervoersvoorziening wordt achtereenvolgens beoordeeld of vervoer, al dan niet met begeleiding, mogelijk is:

a. per fiets;

b. per openbaar vervoer;

c. met eigen vervoer;

d. met aangepast vervoer.

Artikel 9. Afwijzingsgronden

1. Geen vervoersvoorziening wordt toegekend als de afstand van de woning tot de dichtstbijzijnde toegankelijke school kleiner is dan 6 km. Deze grens geldt niet voor gehandicapte leerlingen.

2. Geen vervoersvoorziening wordt toegekend voor het bezoeken van het voortgezet onderwijs, tenzij:

  • a.

    er sprake is van voortgezet speciaal onderwijs en de leerling door een handicap niet zelfstandig gebruik kan maken van het openbaar vervoer als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van de Wet op de expertisecentra; of

  • b.

    de leerling door een lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap niet zelfstandig gebruik kan maken van het openbaar vervoer als bedoeld in artikel 8.28, van de Wet voortgezet onderwijs 2020.

Artikel 10. Andere oplossing

1. Als de leerling aanspraak kan maken op een passende voorziening of vergoeding voor de reiskosten op basis van een andere regeling, komt de leerling niet in aanmerking voor een vervoersvoorziening op grond van deze verordening.

2. Als de leerling aanspraak kan maken op een gedeeltelijke vergoeding voor de reiskosten op basis van een andere regeling betrekt het college deze vergoeding bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding op grond van deze verordening of brengt hij dit bedrag als eigen bijdrage in rekening.

Artikel 11. Aanwijzing opstapplaats

1. Het college kan bij het verstrekken van aangepast vervoer een opstapplaats aanwijzen van waaruit de leerling gebruik maakt van het aangepast vervoer.

2. De opstapplaats bevindt zich op een veilige en beschutte locatie en op een redelijke loopafstand van de woning van de leerling en biedt voldoende ruimte voor een eventuele begeleider.

3. De ouders dragen er zorg voor dat de leerling naar en op de opstapplaats wordt begeleid als dit noodzakelijk is.

4. Het college wijst geen opstapplaats aan als naar het oordeel van het college voldoende is aangetoond dat begeleiding van de leerling door de ouders of anderen uit hun netwerk onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden.

Artikel 12. Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school

1. In overeenstemming met artikel 4, vijfde lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 4, vijfde lid, van de Wet op de expertisecentra en artikel 8.29, vierde lid, van de Wet voortgezet onderwijs 2020, wordt een vervoersvoorziening toegekend over de afstand tussen de woning dan wel de opstapplaats en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, tenzij vervoer naar een verder weggelegen school voor de gemeente minder kosten met zich mee brengt en de ouders of de meerderjarige leerling als aanvrager met het vervoer naar die school schriftelijk instemt.

2. Er wordt, overeenkomstig artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder c en d, van de Wet op het primair onderwijs, eveneens een vervoersvoorziening verstrekt over de afstand tussen de woning of de opstapplaats en:

a. de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is, als ouders daar schriftelijk mee instemmen; of

b. een andere speciale school voor basisonderwijs in het onder a bedoelde samenwerkingsverband, als het vervoer naar die school voor de gemeente minder kosten met zich mee zou brengen dan het vervoer naar de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke speciale school voor basisonderwijs als bedoeld onder a en ouders daar schriftelijk mee instemmen.

3. Als de ouders of de meerderjarige leerling vanwege een specifieke onderwijskundige behoefte van de leerling een vervoersvoorziening aanvragen naar een school op een grotere afstand, dan de dichtstbijzijnde toegankelijke school van de onderwijssoort waarop de leerling is aangewezen, wordt deze slechts toegekend als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. aan het college is door de ouders of de meerderjarige leerling naar het oordeel van het college voldoende aangetoond wat de specifieke en noodzakelijke onderwijskundige onderwijsbehoefte is van de leerling; en

b. aan het college is door de ouders of de meerderjarig leerling naar het oordeel van het college voldoende aangetoond dat de dichtstbijzijnde school van de onderwijssoort waarop de leerling is aangewezen niet toegankelijk is vanwege het niet kunnen bieden van het noodzakelijke specifieke onderwijsaanbod.

4. Het college kan besluiten de vervoersvoorziening voor een langere periode dan één jaar toe te kennen, indien te verwachten valt dat er geen verandering zal optreden in de lichamelijke of geestelijke toestand van de leerling. In dat geval wordt de eigen bijdrage jaarlijks vastgesteld en aangepast overeenkomstig artikel 23 van deze verordening.

Artikel 12a. Onderwijs voor hoogbegaafden

1. Aanvragen naar specifieke scholen voor hoogbegaafden worden in beginsel afgewezen; ouders dienen te onderbouwen dat alle dichterbij gelegen scholen niet toegankelijk zijn voor de leerling. Dit dient te worden bevestigd door de huidige school van de leerling en/of door het samenwerkingsverband.

2. Aanvragen naar scholen die werken met “plusklassen” worden niet gehonoreerd voor leerlingenvervoer.

Artikel 12b. Vervoer naar een (internationale) taal-, schakel- of nieuwkomersklas

1. Vervoer naar een schakelklas binnen het basisonderwijs wordt maximaal één jaar toegekend, tenzij het kind na dat jaar niet zelfstandig naar school kan reizen.

2. Bij de aanvraag dient het aanmeldformulier voor de taal- of schakelklas te worden overlegd.

3. Vervoer naar een internationale schakelklas (ISK) binnen het voortgezet onderwijs, wordt maximaal één jaar toegekend wanneer een leerling (nog) niet in staat is zelfstandig te reizen.

Artikel 13. Schooltijden en wachttijden

1. Het aangepast vervoer vindt plaats in aansluiting op de schooldagen en schooltijden, zoals deze zijn opgenomen in de schoolgids van de school die de leerling bezoekt.

2. Als er binnen een school sprake is van verschillende lesroosters binnen de vaste schooltijden, kan het college besluiten een wachttijd van één of meerdere uren in te stellen, om het aangepast vervoer zo efficiënt mogelijk in te zetten.

3. Het aangepast vervoer op schooldagen en schooltijden die afwijken van de in de schoolgids genoemde dagen en tijden wordt niet georganiseerd, tenzij de ouders of de meerderjarige leerling als aanvrager naar het oordeel van het college toereikend bewijs overlegt waaruit blijkt dat de structurele handicap van een leerling de aansluiting op de standaard schooltijden onmogelijk maakt.

Artikel 14. Tijdelijk verblijf buiten de gemeente

1. Het college kan een tijdelijke vervoersvoorziening voor een periode van maximaal zes weken toekennen aan de ouders van een leerling, die als gevolg van een crisissituatie tijdelijk buiten de gemeente verblijft, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a. de leerling blijft zijn eigen school bezoeken;

b. in de periode, voorafgaand aan het tijdelijke verblijf buiten de gemeente, is een vervoersvoorziening toegekend op grond van deze verordening; en

c. de intentie bestaat dat de leerling terugkeert naar de oorspronkelijke gemeente.

2. Het besluit waarin de vervoersvoorziening is toegekend voorafgaand aan een tijdelijke vervoersvoorziening wordt opgeschort met ingang van de datum van het tijdelijk verblijf buiten de gemeente en herleeft weer zodra de leerling terugkeert in de gemeente, tenzij de geldigheidsduur van dit besluit is verstreken.

3. Als de vervoersvoorziening bestaat uit aangepast vervoer kan het college, in overleg met de gemeente waarin de leerling tijdelijk verblijft, besluiten dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van het tijdelijk verblijf het vervoer uitvoert.

Artikel 15. Vervoersvoorziening voor weekeinde en vakantie bij verblijf in pleeggezin of internaat

1. Met inachtneming van de artikelen 8 en 10 kent het college op aanvraag een vervoersvergoeding voor het weekeinde en de schoolvakantie toe aan de in de gemeente wonende ouders van de leerling die, met het oog op het volgen van voor hem passend speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs in een internaat of pleeggezin verblijft.

2. Het college kent aan de ouders een vervoersvergoeding toe voor het weekeindevervoer van de leerling voor de eenmaal per weekeinde gemaakte reis van het internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft, naar de woning van de ouders en terug, voor zover de weekenden niet vallen binnen de in het eerste lid genoemde schoolvakanties.

3. Het college kent aan de ouders een vervoersvergoeding toe voor het vervoer van de leerling tijdens de schoolvakanties. De voorziening betreft de reis van het internaat of het adres van het pleeggezin naar de ouders eenmaal aan het begin van de vakantie en eenmaal aan het einde van de vakantie.

4. Voor de toekenning is een vergoeding van de kosten van openbaar vervoer het uitgangspunt.

Het college vergoedt ook de kosten van het openbaar vervoer voor een begeleider, als de leerling wegens zijn structurele handicap of leeftijd niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik te maken.

5. Het college kan toestaan dat de ouders de leerling zelf vervoeren of laten vervoeren. De vergoeding is dan afhankelijk van de vervoersvoorziening waarop de ouders aanspraak zouden maken.

Artikel 16. Vervoersvoorziening naar stage-adres

1. Als er aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening naar school kan op verzoek een vervoersvoorziening worden toegekend voor het vervoer naar een stageadres. Hiervoor wordt een afzonderlijke aanvraag ingediend.

2. De vervoersvoorziening naar een stageadres wordt, in aanvulling op de voorwaarden die gelden voor een vervoersvoorziening naar school, slechts toegekend als er wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. de stage is onderdeel van het onderwijsprogramma zoals opgenomen in de schoolgids van de school of in het stagecontract;

b. de stagetijden komen overeen met de reguliere schooltijden;

c. de stage vindt plaats op één stageadres; en

d. het stageadres is gelegen op de route van de woning dan wel de opstapplaats naar de school.

3. De in het tweede lid, onder d, genoemde voorwaarde is niet van toepassing als kan worden aangetoond dat dit niet mogelijk is. In dat geval kan het stageadres gelegen zijn binnen een door het college te bepalen maximaal aantal kilometers van de woning dan wel de opstapplaats of de school.

4. Een vervoersvoorziening wordt slechts toegekend over de afstand tussen de woning van de leerling dan wel de opstapplaats en het dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke stageadres.

Artikel 17. Vervoer tussen de buitenschoolse opvang en de school

1. Als er al aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening van de woning of de opstapplaats naar een school en terug kan op verzoek een vervoersvoorziening worden toegekend voor het vervoer van de buitenschoolse opvang naar de school of terug.

2. De vervoersvoorziening van de buitenschoolse opvang naar de school of terug wordt alleen verstrekt als de kosten voor de gemeente vergelijkbaar zijn met de kosten voor het vervoer van de woning naar de school en terug.

3. In afwijking van het tweede lid kan de vervoersvoorziening van de buitenschoolse opvang naar de school of terug ook worden toegekend als de ouders van de leerling de meerkosten zelf betalen.

Artikel 18. Vervoersvergoeding voor de leerling

1. Het college bepaalt de hoogte van de te verstrekken vervoersvoorziening in de vorm van een vervoersvergoeding op basis van de kosten van het openbaar vervoer naar het primair onderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs en houdt daarbij rekening met de kortingen die voor de leerling binnen het systeem kunnen gelden.

2. Als aanspraak bestaat op een vergoeding zoals bedoeld in het eerste lid en de leerling naar het oordeel van het college, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets, verstrekt het college de ouders de vergoeding op basis van de kosten van het vervoer per fiets.

3. De kilometervergoeding voor het afleggen van de afstand per fiets bedraagt €0,11, gemeten langs de kortste afstand volgens de ANWB routeplanner.

Artikel 19. Vervoersvergoeding voor de begeleider

1. Het college verstrekt aan de ouders van de leerling, die een school bezoekt en daarvoor recht heeft op een vervoersvergoeding op grond van deze verordening, een vergoeding van de kosten van het openbaar vervoer of het vervoer per fiets van een begeleider van de leerling als:

a. de leerling op 1 augustus van het schooljaar waarop de vervoersvoorziening betrekking heeft jonger dan elf jaar is;

b. de leerling op 1 augustus van het schooljaar waarop de vervoersvoorziening betrekking heeft ouder dan elf jaar is en naar het oordeel van het college voldoende is aangetoond dat de leerling niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik te maken.

2. Begeleiderspassen worden verstrekt voor maximaal één jaar. Indien een leerling eerder zelfstandig kan reizen, wordt de begeleiderspas stopgezet en worden de overige maanden van het jaarabonnement gecrediteerd door de vervoerder. Voor leerlingen jonger dan negen jaar kan de begeleiderspas jaarlijks worden verlengd zolang de noodzaak tot begeleiding blijft bestaan.

3. Als een begeleider meer dan één leerling tegelijk begeleidt, komen slechts de kosten van het vervoer ten behoeve van één begeleider voor vergoeding in aanmerking.

4. Bij de vergoeding van de kosten van het openbaar vervoer houdt het college rekening met de kortingen die voor de begeleider binnen het systeem kunnen gelden.

5. De kilometervergoeding voor de fiets bedraagt €0,11 per kilometer, gemeten langs de kortste afstand volgens de ANWB routeplanner.

Artikel 20. Vervoersvergoeding op basis van de kosten van door de ouders georganiseerd vervoer

1. Als aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening, kan het college de ouders vragen of op aanvraag toestaan één of meer leerlingen zelf te vervoeren of te laten vervoeren, als dit leidt tot een goedkoper vervoersalternatief.

2. Ouders kunnen op basis van het eerste lid niet verplicht worden om één of meer leerlingen zelf te vervoeren.

3. De vergoeding voor het door ouders zelf georganiseerde vervoer bestaat uit een kilometervergoeding voor de eigen auto op basis van het belastingvrije kilometerbedrag per kilometer, gebaseerd op twee retourreizen per dag.

4. Als toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, vergoedt het college aan de ouders die meer dan één leerling tegelijk zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren, een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto voor de rit en niet per leerling.

5. Aan de ouders die één of meer leerlingen laten vervoeren door andere ouders die voor het vervoer al een vergoeding van het college ontvangen, wordt door het college geen vergoeding verstrekt.

6. Als ouders in samenwerking met andere ouders besluiten zelf een vervoersvoorziening te organiseren, kan het college, in afwijking van het tweede lid, een bijzonder kostendekkend tarief hanteren, als dit leidt tot een goedkoper vervoersalternatief.

Artikel 21. Aangepast vervoer

Het college verstrekt een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer als:

a. aanspraak bestaat op een vergoeding zoals bedoeld in artikel 19 en de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer naar school of terug, rekening houdend met wachttijden, overstaptijden en de duur van de reis met verschillende vormen van openbaar vervoer, meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht;

b. aanspraak bestaat op een vergoeding zoals bedoeld in artikel 18 en openbaar vervoer ontbreekt;

c. aanspraak bestaat op een vergoeding op grond van artikel 19 en naar het oordeel van het college voldoende is aangetoond dat begeleiding van de leerling door de ouders of anderen uit hun netwerk onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden;

d. de leerling, naar het oordeel van het college, ook niet onder begeleiding in staat is van het openbaar vervoer gebruik te maken; of

e. dit leidt tot een goedkoper vervoersalternatief.

Artikel 22. Vergoeding andere passende vervoersvoorziening

Als aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening, kan het college na overleg met de ouders een vergoeding verstrekken voor een andere passende voorziening, die goedkoper is dan of gelijk is aan de kosten van het openbaar vervoer.

Hoofdstuk 4. Bijdrage in de kosten

Artikel 23. Drempelbedrag

1. Bij de verstrekking van een vervoersvoorziening betalen de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, van wie het inkomen samen meer bedraagt dan het in artikel 4, zevende lid, van de Wet op het primair onderwijs genoemde bedrag van € 17.700,-, de op de zone-indeling van het openbaar vervoer gebaseerde kosten over de in artikel 9 bepaalde afstand van 6 kilometer zelf. Dit bedrag wordt in mindering gebracht op de te verstrekken vervoersvergoeding of bij de verstrekking van aangepast vervoer bij de ouders in rekening gebracht.

2. Het in het eerste lid genoemde inkomensbedrag wordt met ingang van 1 januari 1999 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van het voorgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 450,-.

3. Op verzoek van ouders kan, bij een aantoonbare structurele inkomensdaling, in afwijking van het eerste lid, het actuele inkomen worden gehanteerd.

4. Dit artikel is niet van toepassing op gehandicapte leerlingen.

Artikel 24. Draagkrachtafhankelijke bijdrage

1. Bij de verstrekking van een vervoersvoorziening betalen de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt die als gevolg van een keuze van de ouders verder is gelegen dan 20 kilometer van de woning, overeenkomstig artikel 4, elfde lid, van de Wet op het primair onderwijs, een van de financiële draagkracht afhankelijke bijdrage tot ten hoogste het bedrag van de kosten van het vervoer.

2. De hoogte van het bedrag wordt berekend per gezin en is afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de ouders. De bedragen van de eigen bijdrage per gezin per jaar per inkomenscategorie bedragen:

Inkomen in euro’s

Eigen bijdragen in euro’s per gezin

€ 0- € 35.500

Nihil

€ 35.500- € 42.000

€ 150

€ 42.000- € 48.500

€ 630

€ 48.500- € 55.000

€ 1.180

€ 55.000- € 62.500

€ 1.725

€ 62.500- € 69.000

€ 2.270

€ 69.000 en hoger

Voor elke extra € 5.500: € 560 erbij

3. De inkomensbedragen, genoemd in het tweede lid, worden jaarlijks met ingang van 1 januari aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 500,-.

4. De bedragen van de eigen bijdrage, bedoeld in het derde lid, worden jaarlijks met ingang van 1 januari aangepast aan de wijziging die het consumentenprijsindexcijfer van de reeks alle huishoudens op het onderdeel vervoersdiensten heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 5,-.

5. Op verzoek van ouders kan, bij een aantoonbare structurele inkomensdaling, in afwijking van het tweede lid, het actuele inkomen worden gehanteerd.

6. Het drempelbedrag genoemd in artikel 24 kan tegelijk met de draagkrachtafhankelijke eigen bijdrage genoemd in het eerste lid worden opgelegd aan het gezin.

7. Dit artikel is niet van toepassing op gehandicapte leerlingen.

Artikel 25. Absentie

De verantwoordelijkheid voor het doorgeven van absentie aan de vervoerder ligt bij de ouders. Als dit niet gebeurt wordt na drie loosmeldingen de kosten voor het leerlingenvervoer in rekening gebracht bij de ouders.

Hoofdstuk 5. Rechtmatigheid

Artikel 26. Doorgeven van wijzigingen

De ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling zijn verplicht wijzigingen, die van invloed kunnen zijn op de toegekende vervoersvoorziening, onder vermelding van de datum van wijziging, direct schriftelijk mede te delen aan het college.

Artikel 27. Beëindiging, opschorting, herziening, intrekking en terugvordering van de vervoersvoorziening

1. Het college kan een besluit tot toekenning van een vervoersvoorziening beëindigen, opschorten, herzien, of intrekken, als het vaststelt dat:

a. niet of niet meer is of wordt voldaan aan de voorwaarden en verplichtingen gesteld bij deze verordening;

b. beschikt is op grond van gegevens waarvan gebleken is dat die gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een ander besluit zou zijn genomen;

c. de verstrekte vervoersvoorziening naar het oordeel van het college niet meer de meest passende vervoersvoorziening is;

d. ouders weigeren het drempelbedrag bedoeld in artikel 24 te betalen of nalatig zijn in het betalen ervan;

e. ouders weigeren de draagkrachtafhankelijke eigen bijdrage bedoeld in artikel 25 te betalen of nalatig zijn in het betalen ervan;

f. sprake is van onaanvaardbaar gedrag door de leerling gedurende het verblijf in het aangepast vervoer; of

g. het vervoeren van de leerling leidt tot een onveilige situatie voor de leerling zelf, andere reisgenoten of de chauffeur in het aangepast vervoer.

2. De kosten van een ten onrechte genoten vervoersvoorziening kunnen van de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling worden teruggevorderd, of worden verrekend met een verstrekte maar nog niet uitbetaalde vervoersvergoeding.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 28. Beslissing in gevallen waarin de regeling niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van het leerlingenvervoer betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 29. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen, het vervoer voor onderwijs aangaande, ten gunste van de ouders of de meerderjarige leerling gemotiveerd afwijken van de bepalingen in deze verordening, zo nodig na advies te hebben gevraagd aan deskundigen.

Artikel 30. Intrekking oude regeling

De Verordening bekostiging leerlingenvervoer gemeente Buren 2022 wordt ingetrokken.

Artikel 31. Inwerkingtreding en citeertitel

1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2025.

2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening leerlingenvervoer gemeente Buren 2025.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 15 oktober 2024.

De voorzitter, H.M. Ostendorp

De griffier, F. Özdere

Bijlage: Toelichting

Algemeen

Ieder kind heeft recht op passend onderwijs. In sommige gevallen is de afstand naar de school groot, of kan het kind wegens zijn structurele handicap niet zelfstandig naar school. Ouders kunnen dan een beroep doen op de Verordening leerlingenvervoer. Ook meerderjarige leerlingen kunnen, nadat zij meerderjarig zijn geworden, een beroep doen op de verordening.

Wettelijke plicht

De raad heeft de wettelijke plicht een verordening vast te stellen voor het leerlingenvervoer. In artikel 4, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: Wpo), artikel 4, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra (hierna: Wec) en artikel 8.29, eerste lid, van de Wet voortgezet onderwijs 2020 (hierna: Wvo 2020), heet het: een vergoeding van de door het college noodzakelijk te achten vervoerskosten ten behoeve van het schoolbezoek. Het gaat hierbij zowel om scholen voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs en regulier voortgezet onderwijs, als om instellingen voor cluster 1 en cluster 2 onderwijs (zie voor informatie over clusters 1 t/m 4 toelichting bij definitie “school”).

De Verordening leerlingenvervoer geeft uitvoering aan de taakstelling van het gemeentebestuur.

Naast voorschriften voor de wijze waarop ouders en meerderjarige leerlingen de aanvraag kunnen indienen, bevat deze verordening criteria aan de hand waarvan het college kan beoordelen of de ouders of de meerderjarige leerling aanspraak maken/maakt op een vervoersvoorziening. Uitgangspunt daarbij is dat de verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek van de leerling bij de ouders blijft.

De Verordening leerlingenvervoer is zodanig opgebouwd, dat eerst het recht op een vervoersvoorziening wordt vastgesteld, waarna onderzocht wordt welke voorziening wordt verstrekt.

Naast de verplichte onderdelen bevat deze verordening ook onderdelen die niet verplicht zijn op grond van de Wpo, de Wec, of de Wvo 2020.

Vervoersvoorziening

In de verordening wordt het begrip ‘vervoersvoorziening’ gehanteerd. Deze kan verschillende vormen hebben. Het kan gaan om een vergoeding in geld voor de kosten van een fiets of openbaar vervoer. Wanneer de leerling door zijn handicap geen gebruik kan maken van de fiets en het openbaar vervoer, ook niet met begeleiding, kan het college een vorm van aangepast vervoer verzorgen of laten verzorgen.

Het college bepaalt in welke vorm de voorziening wordt verstrekt. Het vervoer dient echter te allen tijde passend te zijn.

Als ouders aangeven hun kind zelf te willen vervoeren dienen ze hiervoor toestemming te vragen aan het college. De vergoeding van het vervoer is vervolgens gebaseerd op de vervoersvoorziening waar de ouders voor in aanmerking komen. Het college kan toestemming weigeren op grond van de kosten of als de toestemming leidt tot een aantasting van de instandhouding van het aangepast vervoer.

Zelfstandigheid en zelfredzaamheid

De Verordening leerlingenvervoer gaat uit van een voorziening voor het zo zelfstandig mogelijk reizen door de leerling. Om dit te monitoren en te stimuleren kan de aanvraag met ouders worden besproken [en wordt vanaf een bepaalde leeftijd van de leerling in overleg met ouders een persoonlijk vervoersontwikkelingsplan voor de leerling opgesteld] (zie artikel 3).

Artikelsgewijs 

Enkel die bepalingen die verdere toelichting behoeven, worden hieronder nader behandeld.

Hoofdstuk 1. Definities

Artikel 1. Definities

Aangepast vervoer

Van aangepast vervoer is sprake als het college het vervoer naar en van school zelf verzorgt of laat verzorgen. Het kan dan gaan om vervoer per besloten (school)busvervoer, maar ook om bijvoorbeeld taxivervoer in individueel of groepsverband.

Afstand

De afstand dient consequent te worden gemeten. Er wordt voor elke afstand eenzelfde, professionele routeplanner gehanteerd. De route hoeft overigens niet in alle gevallen toegankelijk te zijn voor gemotoriseerd verkeer. Ook kan de route – en daarmee de afstand – op de heenweg verschillen van die van de terugweg.

Buitenschoolse opvang

De wet spreekt alleen van het vervoer tussen de woning en de school. Er wordt geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de leerling vóór aanvang en/of na afloop van de schooldag elders wordt opgevangen. Met het toevoegen van de buitenschoolse opvang als locatie voorziet de verordening in een mogelijkheid voor het toekennen van een vervoersvoorziening in deze situatie. In de definitie wordt aangesloten bij de wettelijke definitie uit de Wet kinderopvang.

Deskundige

Een deskundige beschikt over specifieke expertise op basis van zijn opleiding of functie. Dit kan een arts, psychiater of psycholoog zijn, die inzicht kan geven in de mate waarin de leerling door een handicap is beperkt, maar ook bijvoorbeeld een politiefunctionaris die als verkeersdeskundige kan beoordelen of een route voldoende begaanbaar en veilig is.

Gehandicapte leerling

Een leerling die door een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychische handicap niet of niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kan maken, wordt aangemerkt als een gehandicapte leerling in de zin van de Verordening leerlingenvervoer. ‘Centraal staat het feit dat de leerling vanwege een handicap niet in staat is om zelfstandig naar school te reizen, de aard van de handicap is daarbij ondergeschikt’ (Kamerstukken II 2013/14, 34 022, nr. 3, p. 5).

Wanneer een leerling, ondanks zijn handicap wél zelf kan reizen met het openbaar vervoer, is deze in de zin van de Verordening leerlingenvervoer géén gehandicapte leerling. De beperking die de leerling door de handicap ervaart moet structureel van aard zijn, in ieder geval langer dan drie maanden duren. Wanneer de beperking met medicijnen te verbeteren is, is er geen sprake van een beperking in de zin van deze verordening. Van een beperking in deze verordening is dus alleen sprake wanneer deze structureel en niet behandelbaar is.

Inkomen

Als peiljaar voor het inkomen moet op grond van de Wpo (artikel 4, zevende lid) worden aangemerkt het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het schooljaar waarvoor vergoeding van de vervoerskosten wordt gevraagd, begint. Bepalend is het verzamelinkomen van het huishouden waarin de leerling leeft, dat af te lezen is van de aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting. Bij het ontbreken van een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting wordt uitgegaan van het bij de Belastingdienst geregistreerde inkomen (het bepaalde belastbare loon). Bij het opvragen van de Inkomstenbelastingverklaring vermeldt de Belastingdienst het bij de Belastingdienst geregistreerde inkomen, dan wel het verzamelinkomen ingeval er aangifte is gedaan.

Leerling

Voor basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs geldt dat kinderen de leeftijd van vier jaar moeten hebben bereikt om als leerling te worden toegelaten (artikel 39, eerste lid, van de Wpo). In het derde lid van artikel 39 van de Wpo is bepaald dat kinderen vanaf drie jaar en tien maanden ten hoogste vijf dagen (schoolgewenningsdagen) de basisschool mogen bezoeken. Deze kinderen zijn echter geen leerlingen in de zin van de wet, en de ouders kunnen dan ook geen aanspraak maken op een vervoersvoorziening.

Voor het (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs geldt dat ouders van leerlingen die zijn toegelaten tot scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs aanspraak kunnen maken op een vervoersvoorziening indien wordt voldaan aan de voorwaarden van de Verordening leerlingenvervoer. De leeftijd van de leerling is hierbij niet van belang.

Een belangrijke uitzondering vormen leerlingen die rijdende scholen bezoeken voor kinderen van kermisexploitanten of van circusmedewerkers (Titel B van het Besluit trekkende bevolking Wpo). Ouders van leerlingen die deze scholen bezoeken kunnen geen aanspraak maken op een vervoersvoorziening. De kosten voor noodzakelijk vervoer van deze leerlingen ten behoeve van het schoolbezoek vormen onderdeel van de materiële instandhouding van die scholen.

Openbaar vervoer

Het openbaar vervoer is ruim gedefinieerd. Het gaat niet alleen om voor een ieder openstaand personenvervoer volgens een dienstregeling. Ook een voor een ieder openstaande regiotaxi of belbus, die op afroep rijdt, wordt in het kader van deze verordening als een vorm van openbaar vervoer beschouwd. De definitie in deze verordening is daarmee ruimer dan de definitie van openbaar vervoer in artikel 1, Wet personenvervoer 2000.

Opstapplaats

Eén van de mogelijkheden om het vervoer efficiënter en daardoor goedkoper te organiseren, is het instellen van centrale opstapplaatsen, van waar de leerlingen met de taxi of bus worden vervoerd. Met een dergelijk systeem worden de leerlingen niet thuis voor de deur opgehaald, maar dienen zij zich, al dan niet onder begeleiding van de ouders, te begeven naar de door het college aangewezen opstapplaats.  

Ouders

De omschrijving volgt de begripsbepaling uit de Wvo 2020 en maakt aanvullend expliciet duidelijk dat ook met het gezag belaste pleegouders onder het ouderbegrip vallen. De definitie wijkt daarmee iets af van de Wpo en Wec, waarin het hebben van gezag geen onderdeel vormt van de begripsbepaling.

Persoonlijk vervoersontwikkelingsplan

Om de leerling in staat te stellen zelfstandig naar en van school te reizen kan het nodig zijn om de leerling aanvullende vaardigheden aan te leren. Het hiervoor op te stellen plan is het persoonlijk vervoersontwikkelingsplan, dat door het college, waar nodig op basis van deskundig advies, wordt opgesteld.

Samenwerkingsverband

Onder 1°

Een samenwerkingsverband primair onderwijs omvat volgens artikel 18a, van de Wpo alle binnen een bepaald aaneengesloten gebied gelegen vestigingen van basisscholen, speciale scholen voor basisonderwijs, scholen voor speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daaraan speciaal onderwijs wordt verzorgd, behorend tot cluster 3 en cluster 4. Volgens het vijftiende lid van artikel 18a van de Wpo kunnen deze scholen er ook voor kiezen om zich aan te sluiten bij een landelijk samenwerkingsverband.

Scholen voor speciaal onderwijs of scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, behorend tot cluster 3 en cluster 4, die geen vestigingen hebben in het gebied van het samenwerkingsverband, kunnen toch deelnemen aan dit samenwerkingsverband.

Instellingen behorend tot cluster 1 en cluster 2 behoren niet tot het samenwerkingsverband.

Onder 2°

Artikel 28a, van de Wec verwijst naar het samenwerkingsverband genoemd in het tweede lid van artikel 18a, van de Wpo waarbij een of meer scholen voor speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4 scholen zijn aangesloten, en naar het samenwerkingsverband genoemd in artikel 2.47, tweede lid, van de Wvo 2020 waarbij een of meer scholen voor speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 en 4 scholen zijn aangesloten. Volgens het vijftiende lid van artikel 18a, van de Wpo en het achttiende lid van artikel 2.47, van de Wvo 2020 kunnen deze scholen er ook voor kiezen om zich aan te sluiten bij een landelijk samenwerkingsverband

Onder 3° 

Een samenwerkingsverband voortgezet onderwijs omvat volgens het tweede lid van artikel 2.47, van de Wvo 2020 alle binnen een bepaald aaneengesloten gebied gelegen vestigingen van scholen voor voortgezet onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daaraan voortgezet speciaal onderwijs wordt verzorgd, behorend tot cluster 3 en cluster 4. Volgens het achttiende lid van artikel 2.47, van de Wvo 2020 kunnen deze scholen er ook voor kiezen om zich aan te sluiten bij een landelijk samenwerkingsverband.

Scholen voor voortgezet speciaal onderwijs of scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, behorend tot cluster 3 en cluster 4, die geen vestigingen hebben in het gebied van het samenwerkingsverband, kunnen toch deelnemen aan dit samenwerkingsverband.

Instellingen behorend tot cluster 1 en cluster 2 behoren niet tot het samenwerkingsverband.

School

Onder 1°

In de Wpo gaat het om basisscholen en scholen voor speciaal basisonderwijs.

Onder 2°

In de Wec gaat het om onderwijs aan dove kinderen of slechthorende kinderen, kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden, visueel gehandicapte kinderen, lichamelijk gehandicapte kinderen, langdurig zieke kinderen, zeer moeilijk lerende kinderen, zeer moeilijk opvoedbare kinderen, meervoudig gehandicapte kinderen en kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten.

De Wec onderscheidt de volgende clusters:

Cluster 1: onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met deze handicap,Cluster 2: onderwijs aan dove kinderen, slechthorende kinderen en kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met een van deze handicaps,Cluster 3: onderwijs aan langdurig zieke kinderen met een lichamelijke handicap, lichamelijk gehandicapte kinderen en zeer moeilijk lerende kinderen dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met een van deze handicaps enCluster 4: onderwijs aan langdurig zieke kinderen anders dan met een lichamelijke handicap, zeer moeilijk opvoedbare kinderen en kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten.

Het onderwijs van cluster 1 en cluster 2 wordt gegeven in instellingen. Deze instellingen vallen ook onder het begrip ‘school’.

Onder 3°

In de Wvo 2020 gaat het om scholen voor vwo, havo, mavo, vbo en praktijkonderwijs. Ook de op grond van artikel 2.86, van de Wvo 2020 bij algemene maatregel van bestuur daartoe aangewezen instellingen vallen er onder.

Toegankelijke school

Leerlingen kunnen op grond van hun lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking zijn aangewezen op een bepaalde school. In het tweede lid, van artikel 4, van de Wpo staat dat de gemeente in de verordening geen onderscheid mag maken tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Het derde lid van artikel 4 Wpo bepaalt dat de verordening de op godsdienst of levensbeschouwing van de ouders berustende keuze van een school, moet eerbiedigen.

In de Wpo is bepaald dat het samenwerkingsverband primair onderwijs beoordeelt of een leerling toelaatbaar is tot een speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband of tot het speciaal onderwijs van cluster 3 en cluster 4 (artikel 18a, zesde lid, van de Wpo). Het samenwerkingsverband laat zich daarbij adviseren door deskundigen.

De Wvo 2020 kent ook een dergelijke bepaling: het samenwerkingsverband voortgezet onderwijs beoordeelt of een leerling aangewezen is op het leerwegondersteunend onderwijs, of toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs of tot het voortgezet speciaal onderwijs (artikel 2.47, zevende lid, onder c, van de Wvo 2020). Ook hier geldt dat het samenwerkingsverband zich daarbij laat adviseren door deskundigen.

Voor instellingen voor cluster 1 en cluster 2 geldt een afwijkende procedure. In de Wec is bepaald dat de commissie van onderzoek beoordeelt of een leerling in aanmerking komt voor het onderwijs op de instelling óf op begeleiding vanuit de instelling, waarbij de leerling dan is ingeschreven op een andere school (artikel 41, tweede lid, van de Wec).

Vervoersvoorziening

De wet bepaalt dat de gemeente het vervoer zelf kan verzorgen, dan wel doen verzorgen. Ook kan zij een vergoeding verstrekken. In de begripsbepaling ‘vervoersvoorziening’ is dit nader uitgewerkt in verschillende varianten.

Woning

Onder ‘woning’ wordt verstaan: de plaats waar de leerling structureel en feitelijk verblijft. Hierbij is het niet relevant in welke gemeente de ouders en/of het kind staan ingeschreven. Deze plaats kan ook in meer dan één gemeente zijn (ABRvS 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:249).

Wanneer de leerling tijdelijk in een andere gemeente verblijft, bijvoorbeeld in verband met noodzakelijke opvang, moet een aanvraag voor een vervoersvoorziening bij die gemeente ingediend te worden. Vakantie van de ouders geldt overigens niet als reden voor noodzakelijke opvang van de leerling elders.

Hoofdstuk 2. Aanvraagprocedure van de vervoersvoorziening

Artikel 2. Aanvraag

Als ouders menen voor een vervoersvoorziening voor hun kind in aanmerking te komen, dienen zij een aanvraag in bij het college. De meerderjarige en handelingsbekwame leerling moet dit zelf doen. De aanvraag wordt gedaan in de gemeente waar de feitelijke en structurele verblijfplaats (woning) van de leerling is. Dit kan ook een vast logeeradres zijn (bijvoorbeeld bij co-ouderschap), waar de leerling op vaste dagen verblijft. Het college stelt hiervoor een digitaal aanvraagformulier beschikbaar. Het is wenselijk om de aanvraag zo eenvoudig mogelijk te maken. Hierbij kan worden gedacht aan een voorgedrukt, dan wel deels ingevuld aanvraagformulier waarbij gebruik kan worden gemaakt van gegevens, die reeds bekend zijn bij het college. Bij de aanvraag kunnen gegevens worden gevraagd. Onder gegevens moet ook worden verstaan eventuele toevoeging van verklaringen (bewijsstukken), bijvoorbeeld een Toelaatbaarheidsverklaring (TLV), medische verklaring, werkgeversverklaring, of een verklaring van de rijksinspecteur van de belasting. Huisartsen zijn hiervan uitgezonderd, omdat de Landelijke Huisartsen Vereniging in haar richtlijn heeft opgenomen, dat huisartsen deze verklaringen niet mogen verstrekken. Het schaadt mogelijk de relatie met de patiënt en daar werken huisartsen liever niet aan mee. Een advies is wel op te vragen bij de Gemeentelijke Gezondheidsdienst. Bij twijfel zal het college zelf een onafhankelijke deskundige moeten inschakelen. Ouders zijn op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verplicht deze gegevens te overleggen, als deze van belang zijn voor de beslissing op de aanvraag. De gegevens dienen juist en volledig ingevuld te zijn. Het college bepaalt of dat daadwerkelijk het geval is. Als het aanvraagformulier aangevuld of gecorrigeerd moet worden, stuurt het college het aanvraagformulier terug. Ouders worden dan in de gelegenheid gesteld om de verlangde gegevens binnen vier weken aan te vullen of te verbeteren. Wordt hiervan geen gebruik gemaakt, dan zal het college moeten afwegen of de aanvraag in behandeling wordt genomen (artikel 4:5, eerste lid, van de Awb). Op grond van artikel 4:5, vierde lid, van de Awb zal in een voorkomend geval aan de aanvrager bekend worden gemaakt dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Uit jurisprudentie blijkt dat gemeenten zich bij een afwijzende beschikking niet louter kunnen beroepen op een onjuist dan wel onvolledig ingevuld aanvraagformulier, maar dat zij bij hun beoordeling mede moeten betrekken wat de kennelijke bedoeling van de aanvrager is, zoals die uit aanvragen van de voorafgaande jaren gebleken is (zie ABRvS 9 november 1989, nr. R03.89.5831/S6535).

Artikel 3. Onderzoek

In de onderzoeksfase wordt onderzocht of men in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening en welke voorziening de goedkoopst passende vervoersvoorziening is. Bij dit onderzoek staan de mogelijkheden en behoeften van de leerling en de zelfredzaamheid van het gezin om zo zelfstandig mogelijk te reizen centraal, alsmede de mogelijkheden van de leerling om zich te ontwikkelen naar meer zelfstandigheid in het vervoer. Het onderzoek is bedoeld om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen te verzamelen, zoals ook voorschreven in artikel 3:2, van de Algemene wet bestuursrecht.

Bij het onderzoek naar wat passend vervoer is voor een leerling wordt uitgegaan van hoe de leerling zo zelfstandig mogelijk naar en van zijn school kan reizen.

Om ouders te informeren over het leerlingenvervoer wordt bij voorkeur een gesprek met de aanvrager(s) gevoerd, om:

  • -

    verwachtingen aangaande het leerlingenvervoer voor de eventuele komende jaren te managen;

  • -

    de aanvraag goed te kunnen beoordelen;

  • -

    te onderzoeken wat de vervoersmogelijkheden van de leerling zijn.

Als dit mogelijk is, is het van meerwaarde om ook de leerling te betrekken bij het gesprek. Zo nodig kan ook een deskundige betrokken worden bij het gesprek. Dit kan iemand met medische kennis zijn, zoals een orthopedagoog, iemand van de school, het samenwerkingsverband of anderszins. Ook ouders kunnen zich tijdens het gesprek laten bijstaan, bijvoorbeeld door een onafhankelijke cliëntondersteuner.

In het gesprek wordt onderzocht in welke mate en in welk tempo te verwachten is, dat een leerling zelfstandig(er) kan reizen en hoe ouders hierbij kunnen ondersteunen en/of welke faciliteiten de gemeente daarbij biedt.

In het onderzoek wordt ook gekeken naar de mogelijkheden om de vervoersvoorziening af te stemmen op andere voorzieningen die in het kader van het sociaal domein worden verstrekt. Dit sluit aan bij de verplichting uit bijvoorbeeld de Wmo 2015. Daarbij is in de toelichting aangegeven dat het college verplicht is om de problematiek van een betrokkene in het sociale domein (zorg, wonen, welzijn, jeugdzorg, onderwijs, schulden etc.) in onderlinge samenhang in kaart te brengen en te bevorderen dat de dienstverlening in dat sociale domein zo goed mogelijk op elkaar wordt afgestemd (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 170). Om deze reden zou ook een bij de gemeente werkzame collega uit het sociaal domein bij het gesprek aan kunnen sluiten, zoals een bij het gezin betrokken (SKJ-geregistreerde) jeugdconsulent.

Als de leerling niet de dichtstbijzijnde toegankelijke school bezoekt is dit eveneens onderwerp van gesprek. Wat is er gedaan om wél naar de school dichtbij de woning te gaan? En wat wordt er gedaan, ook door het samenwerkingsverband, om het onderwijs in de toekomst dichterbij te organiseren?

Bij de beoordeling van een aanvraag leerlingenvervoer is het belangrijk te kijken naar wat een leerling kan en wil. De vergoedingsstructuur is zodanig opgebouwd, dat, binnen de gestelde criteria (beoordelingsfase), de meest zelfstandige en onafhankelijke manier van reizen door de leerling wordt vergoed. Ouders spelen hierin een belangrijke rol en hebben een eigen verantwoordelijkheid. Het is aan hen om eventueel samen met hun sociale netwerk of met behulp van andere ouders hun kind zelf te (laten) vervoeren of te leren zelf naar school te reizen.

Veel leerlingen hebben door hun ontwikkelachterstand en/of gedragsproblemen extra begeleiding nodig op weg naar zelfstandigheid. Dit is een verantwoordelijkheid van de ouders, maar de gemeente kan hierbij ondersteuning bieden door het inzetten van een leerproject.

Uiteraard blijft het maatwerk om te beoordelen hoe een kind kan reizen. Daarin speelt niet alleen de

beperking een rol, maar ook de leeftijd, de route en de behoeften van de leerling. Om het maatwerk te kunnen bieden is het van belang om kennis te hebben van de situatie van de leerling, de meest geschikte en haalbare vervoerswijze en de zelfredzaamheid van de leerling en het gezin.

Derde lid

Wanneer de omstandigheden van de leerling wijzigen kan dat aanleiding zijn om een nieuw gesprek te voeren. Het spreekt voor zich, dat een schoolwissel en adreswijziging zo’n nieuwe omstandigheid is, maar ook het gegeven dat de leerling ouder wordt en zich ontwikkelt kan gezien worden als een gewijzigde omstandigheid.

Vierde lid

Het college stelt, in overleg met de ouders en zo mogelijk met de leerling, een persoonlijk vervoersontwikkelingsplan voor de leerling op. In dit plan wordt vastgelegd waar de leerling qua mobiliteit naartoe kan groeien en hoe dit begeleid moet worden. Het doel hiervan is om te beschrijven welke mogelijkheden er zijn om de leerling zelfstandiger te laten reizen, wat hiervoor nodig is, welke periode hiervoor gepland wordt, wat ouders hierin kunnen betekenen en waar de gemeente ondersteunt. Het onderwijs heeft ook tot doel om leerlingen zelfstandig te leren functioneren in de maatschappij. Onder meer voor dit doel wordt door de school een ontwikkelingsperspectief opgesteld voor de leerling. Dit plan wordt betrokken bij het vervoersontwikkelingsplan en het is aan te raden met scholen frequent overleg te hebben over wat te verwachten valt in het leerlingenvervoer.

Het moment waarop de leerling de leeftijd van elf jaar bereikt, is een goed moment om het eerste persoonlijke vervoersontwikkelingsplan samen met de ouders en de leerling te maken. Dit plan kijkt twee tot drie jaar vooruit, maar kan jaarlijks naar aanleiding van de nieuwe aanvraag geëvalueerd worden. De ontwikkeling van kinderen staat immers niet stil en maakt dat een kind zich sneller kan ontwikkelen dan gedacht. Voor de leeftijd van elf jaar in dit artikel geldt geen peildatum, waardoor er spreiding van gesprekken mogelijk is.

Wanneer ouders geen medewerking willen verlenen aan het opstellen van een persoonlijk vervoersontwikkelingsplan voor de leerling kan het college overwegen om een onafhankelijk medisch advies in te winnen, waarmee onafhankelijk inzicht in de vervoersmogelijkheden van de leerling verkregen kan worden.

Artikel 4. Inzet deskundige

De verordening bevat, conform artikel 4, vierde lid, van de Wpo, artikel 4, vierde lid, van de Wec en 8.29, derde lid, van de Wvo 2020, een regeling voor het inwinnen van advies van een deskundige. Dit is nodig op het moment dat er voor het beoordelen van de aanvraag specifieke deskundigheid noodzakelijk is waar het college zelf intern niet over beschikt.

Artikel 5. Beslistermijn

Eerste lid

Artikel 4:13 van de Awb bepaalt dat de redelijke termijn waarbinnen een beschikking moet worden gegeven in ieder geval is verstreken als het college binnen acht weken geen beschikking heeft gegeven, of aan de aanvrager een bericht van verdaging heeft gezonden.

Voor de Verordening leerlingenvervoer is gekozen voor de wettelijk toegestane beslistermijn van acht weken.

De beslistermijn kan worden opgeschort als de aanvraag onvolledig is. De aanvrager krijgt dan de kans om, gedurende de termijn dat de beslistermijn is opgeschort, de aanvraag volledig te maken. Dit is geregeld in artikel 4:5 van de Awb.

Artikel 4:15 van de Awb bepaalt dat de beslistermijn wordt opgeschort tot de dag waarop de aanvraag met de ontbrekende gegevens is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

Tweede lid

Het kan voorkomen dat de gestelde afwikkelingstermijn niet haalbaar is voor het college. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer het gevraagde oordeel van deskundigen uitblijft, of als er sprake is van een bijzondere situatie. Het college kan de beslistermijn dan voor ten hoogste vier weken verlengen.

Uiterlijk een dag vóór het verstrijken van de tweede termijn moet er een beschikking op de ingediende aanvraag door het college zijn gegeven. Als blijkt dat ook de verlengde termijn onvoldoende is, bijvoorbeeld als gevolg van het uitblijven van het advies van deskundigen, moet er toch een beschikking worden afgegeven.

Artikel 6. Ingangsdatum voorziening

Een vervoersvoorziening wordt niet met terugwerkende kracht toegekend. De vergoeding is bedoeld om de leerling in staat te stellen (in de toekomst) de school te bezoeken. Het is geen inkomensvoorziening. Dit past ook bij de primaire verantwoordelijkheid van de ouders van de leerling om het schoolbezoek zelf te organiseren en te faciliteren. Voor het aangepast vervoer geldt dat het college, na toekenning, voor de praktische organisatie van het vervoer enige tijd nodig zal hebben. Hierbij gaat het onder andere om het inroosteren van de leerling en het eventueel aanpassen van de vervoersroute, zodat de leerling mee kan.

Artikel 7. Besluit

Eerste lid

Een besluit moet voldoen aan de eisen die de Awb daaraan stelt. Zo moet er sprake zijn van een deugdelijke motivering (artikel 3:46, van de Awb). In dit artikel is bepaald welke concrete informatie minimaal in het besluit moet worden opgenomen. Het betreft een nadere uitwerking van de wettelijke eisen, die niet afdoet aan de plicht om aan de eisen die rechtstreeks voortvloeien uit de Awb te voldoen.

Om enige beleidsruimte te creëren is bepaald dat het college bij de toekenning van de vervoersvoorziening tevens de termijn van de verstrekking vastlegt. In de beschikking moet deze termijn aangegeven worden. Per geval wordt de termijn bepaald.

Vanuit het oogpunt van lastenverlichting voor de burger is het wenselijk dat het aantal aanvragen zoveel mogelijk wordt beperkt. In dat kader verdient het aanbeveling om te bezien of het mogelijk is om voor een langere periode dan één schooljaar de vervoersvoorziening toe te kennen. Wanneer te verwachten valt dat er geen verandering zal optreden in de lichamelijk of geestelijke toestand van de leerling en deze dus aan de geldende criteria blijft voldoen, is het wenselijk te kiezen voor een periode van enkele jaren, of zelfs voor de hele schoolperiode. Als er in de situatie van de leerling echter verandering valt te verwachten, bijvoorbeeld een verbetering in de lichamelijke of geestelijke toestand, zal er gekozen worden voor een verstrekking over een termijn van één schooljaar.

Tweede lid

  • .

    Aan de verstrekking van een vervoersvoorziening kan het college voorwaarden verbinden. Zo kan worden bepaald dat, bijvoorbeeld in het kader van het streven naar zelfredzaamheid, in de winterperiode aangepast vervoer wordt verstrekt, onder de voorwaarde dat in de andere maanden met de fiets of het openbaar vervoer wordt gereisd en dat hiervoor wordt geoefend en/of wordt deelgenomen aan een project met dit doel.

Hoofdstuk 3. Beoordelingscriteria

Artikel 8. Algemene bepalingen

Eerste lid

De verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek blijft ingevolge de Leerplichtwet in alle gevallen bij de ouders liggen. In dit lid is deze verantwoordelijkheid nog eens expliciet vastgelegd. Deze verantwoordelijkheid kan door de ouders niet op- of overgedragen worden aan de gemeente. De wettelijke regeling, noch de gemeentelijke verordening beperkt deze verantwoordelijkheid van de ouders. Ouders kunnen er dus niet van uit gaan dat zij altijd een vervoersvoorziening krijgen of dat deze altijd wordt voortgezet. Van ouders wordt ook verwacht dat zij de noodzakelijke keuzes maken om hun verantwoordelijkheid te kunnen nemen. Daarbij kan gedacht worden aan het aanpassen van werktijden en het verkeersveilig maken van de leerling.

Tweede lid

In deze verordening zijn verschillende voorwaarden opgenomen waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor een vervoersvoorziening. Op het moment dat een leerling voldoet aan die voorwaarden en er meerdere vervoersvoorzieningen zijn waarvan de leerling (in redelijkheid) gebruik zou kunnen maken, dan zal de keuze vallen op de voor het college goedkoopste oplossing. Ook als dit betekent dat die oplossing meer van ouders (bijvoorbeeld extra begeleiding) of de leerling (meer reistijd) vraagt. Dit past binnen het uitgangspunt dat ouders en de leerling in de basis zelf verantwoordelijk zijn voor het schoolbezoek en is nodig om het vervoersstelsel toegankelijk en betaalbaar te houden. Externe factoren, zoals pestgedrag op school, zijn geen grond op basis waarvan leerlingenvervoer wordt toegekend.

Het college kan op grond van deze bepaling bijvoorbeeld weigeren een vervoersvergoeding te verstrekken als de leerling gebruik kan maken van het aangepast vervoer, waarbij de kosten voor het college gelijk blijven omdat er toch al een taxibus rijdt naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school. Dit ongeacht het feit of de leerling vervolgens daadwerkelijk van dit aangepast vervoer gebruik wenst te maken.

Derde lid

Wanneer een leerling begeleiding nodig heeft tijdens het vervoer, is dat primair een verantwoordelijkheid van de ouders. Zij zijn en blijven verantwoordelijk voor de schoolgang van hun kind. Werk van ouders of anderszins ontslaat ouders niet van deze verantwoordelijkheid. Wanneer ouders zelf niet in staat zijn om begeleiding te bieden, is het hun verantwoordelijkheid iemand te zoeken, die deze taak van hen al dan niet tijdelijk, geheel of gedeeltelijk kan overnemen. Er ligt echter ook een wettelijke zorgplicht bij de gemeente om passend vervoer aan te bieden. Het is aan het college om een zorgvuldige afweging te maken en te bepalen wat, gelet op de primaire verantwoordelijkheid van ouders, redelijk is (Kamerstukken II 2011/12, 33 106, nr. 7).

Vierde lid

De verantwoordelijkheid voor het gedrag van de minderjarige leerling gedurende het verblijf van de leerling in het aangepast vervoer berust bij de ouders. Zij moeten de gelegenheid krijgen hun kind te begeleiden bij het vervoer. Wanneer het gedrag beïnvloedbaar is door de leerling te laten begeleiden, is er geen reden om de leerling individueel te vervoeren.

Het recht op een vervoersvoorziening is geen absoluut recht. Als de leerling zich onaanvaardbaar gedraagt, kan dit gedrag er uiteindelijk toe leiden dat de vervoersvoorziening beëindigd wordt. Onder onaanvaardbaar gedrag door de leerling of de ouder wordt verstaan het gedrag dat onder de gegeven omstandigheden in het maatschappelijk verkeer onacceptabel is. Gedacht kan worden aan beschadiging van het interieur van de taxi(-bus), mishandeling van medepassagiers, grove belediging of bedreiging van de chauffeur etc. Voordat daar echter consequenties aan worden verbonden dient nagegaan te worden of het gedrag verwijtbaar is. Bepaalde aandoeningen kunnen met zich meebrengen, dat dit niet het geval is. In dat geval zal beoordeeld moeten worden of een andere vervoersvoorziening uitkomst biedt, zoals inzet eigen vervoer.

In situaties, waarbij een leerling ontoelaatbaar gedrag vertoont in het aangepaste vervoer op basis van een medische oorzaak, worden ouders op de hoogte gebracht en kan hen de gelegenheid geboden worden hun kind te (laten) begeleiden. Hiertoe stelt de gemeente een zitplaats beschikbaar. Wanneer het gedrag niet verbetert, kan de gemeente besluiten het aangepaste vervoer voor deze leerling op te schorten of in te trekken.

Vijfde lid

Bij het verstrekken van de vervoersvoorziening staat de zelfredzaamheid en de eigen verantwoordelijkheid van de leerling en zijn ouders voorop. Bij de bepaling van de aard van de vervoersvoorziening wordt hier dan ook naar gekeken. Zelf fietsen heeft daarbij bijvoorbeeld de voorkeur boven aangepast vervoer in de vorm van een door het college georganiseerde taxibus.

Artikel 9. Afwijzingsgronden

Eerste lid

Deze bepaling geeft invulling aan de op grond van artikel 4, achtste lid, van de Wpo en artikel 4, zevende lid, van de Wec bestaande mogelijkheid om in de verordening te bepalen dat er geen aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening op grond van de afstand. De afstand van 6 kilometer sluit aan bij de in artikel 4, zevende lid, van de Wpo opgenomen bovengrens van 6 kilometer. De afstand tussen de woning en de dichtstbijzijnde toegankelijke school moet per route, zowel voor de heen- als voor de terugweg, worden bepaald. Bij het berekenen van de afstand wordt geen rekening gehouden met wegwerkzaamheden, omleidingen, de pont en dergelijke.

Leerlingen die voortgezet onderwijs volgen en geen handicap hebben, komen al niet in aanmerking voor leerlingenvervoer. Voor hen is deze bepaling dan ook niet van toepassing. 

Tweede lid

Voor het bezoeken van een school voor voortgezet onderwijs zijn de ouders of de leerling, ongeacht de afstand, zelf verantwoordelijk. Voor het voortgezet speciaal onderwijs (artikel 4, vierde lid, van de Wec) en het regulier voortgezet onderwijs (artikel 8.28, van de Wvo 2020) geldt, dat gehandicapte leerlingen slechts recht hebben op een vervoersvoorziening als zij door een lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap voor hun schoolbezoek

a. niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken; of

b. zijn aangewezen op ander vervoer dan openbaar vervoer.

Leerlingen komen daarmee alleen in aanmerking voor leerlingenvervoer als zij gezien hun handicap niet in staat zijn om zelfstandig naar school te komen (Kamerstukken II 2011/12, 33 106, nr. 3, p.36). Om te kunnen beoordelen of een leerling door zijn handicap beperkt is om zelfstandig te reizen, is in een aantal gevallen onafhankelijk advies van deskundigen ter zake nodig. Het zal dan veelal gaan om de vraag of een leerling door zijn handicap in het geheel niet van openbaar vervoer of de fiets gebruik kan maken, of alleen onder begeleiding daarvan gebruik kan maken. Het kan ook gaan over een deelaspect van het vervoer, bijvoorbeeld over de vraag of een bepaalde route door de betreffende leerling veilig kan worden afgelegd.

Artikel 10. Andere oplossing

De mogelijkheid om in aanmerking te komen voor een vervoersvoorziening in het kader van deze verordening is niet bedoeld voor situaties waarin leerlingen of hun ouders voor dit vervoer al (gedeeltelijk) gebruik kunnen maken van een andere regeling of vergoeding. Dit artikel voorkomt dat er een (deels) dubbele vergoeding kan worden ontvangen.

Als kan worden aangetoond dat een aanvrager van leerlingenvervoer via een andere weg (bijvoorbeeld via de werkgever) een vergoeding ontvangt voor de kosten van het vervoer naar school of de stage, mag het college die vergoeding aftrekken van de vergoeding die de aanvrager zou hebben gekregen op basis van de verordening leerlingenvervoer. Ook is het mogelijk deze vergoeding als bijdrage in rekening te brengen, wanneer het om aangepast vervoer gaat. Het bovenstaande geldt echter niet voor vergoedingen die – op aanvraag – aan ouders van schoolgaande kinderen in het voortgezet onderwijs worden verstrekt op basis van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Deze vergoeding is opgebouwd uit verschillende componenten, zoals lesgeld, en is zeker niet uitsluitend bestemd voor reiskosten. Daarom wordt deze vergoeding niet verrekend met de vervoersvoorziening.

Artikel 11. Aanwijzing opstapplaats

Eerste lid

Om het vervoer efficiënter en daardoor goedkoper te organiseren, voorziet deze bepaling in een bevoegdheid aan het college om opstapplaatsen aan te wijzen, vanwaar leerlingen met de taxi of bus worden vervoerd. Met een dergelijk systeem worden de leerlingen niet thuis voor de deur opgehaald, maar moeten zij, al dan niet onder begeleiding, naar de door het college aangewezen opstapplaats, vanwaar zij worden opgehaald.

Tweede lid

De aan te wijzen opstapplaats moet voldoende veilig zijn voor de, indien nodig door een begeleider begeleide, leerling om van het aangepast vervoer gebruik te maken. Ook moet de opstapplaats, mede gelet op de weersomstandigheden, voldoende beschutting bieden. Het feit dat de opstapplaats aan een drukke verkeersweg ligt is op zichzelf niet voldoende om de locatie als onvoldoende veilig te beoordelen. Van ouders mag in dergelijke situaties verwacht worden dat zij voor begeleiding zorgen tot ten minste het moment dat hun kind is ingestapt.

De opstapplaats moet ook binnen een redelijke afstand van de woning van de leerling zijn gelegen. Het is aan het college om te beoordelen wat in een individuele situatie redelijk is. Een reistijd van niet meer dan dertig minuten is in elk geval alleszins redelijk.

Derde lid

Het uitgangspunt is dat ouders zelf zorgdragen voor de voor de leerling noodzakelijke begeleiding. Wanneer het voor ouders onmogelijk is om de leerling naar de opstapplaats te (laten) begeleiden, dan wijst het college geen opstapplaats aan. Nu van ouders een redelijke mate van inzet verwacht mag worden zal hier niet snel sprake van zijn. Het is aan het college om te beoordelen of ouders voldoende hebben aangetoond dat het (laten) bieden van begeleiding naar en op de opstapplaats voor hen, door individuele omstandigheden, onmogelijk is.

Artikel 12. Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school

Eerste lid

In artikel 4, tweede en derde lid, van de Wpo, artikel 4, tweede lid, van de Wec en artikel 8.29, tweede lid, van de Wvo 2020 is bepaald dat de raad bij het vaststellen van de verordening de op godsdienst of levensbeschouwing van ouders berustende keuze van een school dient te eerbiedigen. Tevens is in de genoemde artikelen bepaald dat in de verordening geen onderscheid wordt gemaakt tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Als toegankelijke school is dan aan te merken de school van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school. Daar komt een tweede criterium bij, namelijk de school van de soort waarop de leerling is aangewezen op grond van zijn lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking.

Als dichtstbijzijnde school kan worden aangemerkt de school die naar afstand het dichtstbij gelegen is, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare, veilige weg.

Wanneer een leerling een school bezoekt die, met voorbijgaan van een vergelijkbare school van dezelfde gewenste richting, verder van de woning van de leerling is verwijderd, blijft de aanspraak in principe beperkt tot de kosten verbonden aan het vervoer van en naar de dichtst bij de woning gelegen school.

Indien de situatie zich zou voordoen dat vervoer naar een verder van de woning van de leerling gelegen school van dezelfde richting voor de gemeente goedkoper zou zijn (of niet meer kosten met zich brengt), kan het college aan de ouders vragen ermee in te stemmen dat de leerling naar die school wordt vervoerd. Voor een openbare school geldt hetzelfde.

Richting

Als erkende richtingen binnen het bijzonder onderwijs gelden het (rooms) katholiek onderwijs, protestants-christelijk onderwijs (gereformeerd, hervormd), onderwijs naar de leer van de Gereformeerde kerk (vrijgemaakt), reformatorisch onderwijs en het evangelisch onderwijs; voorts het joods onderwijs, (orthodox) islamitisch onderwijs en het hindoe onderwijs, en ten slotte het algemeen bijzonder of neutraal bijzonder onderwijs en het onderwijs op antroposofische grondslag (vrijescholen). Sinds 2004 zijn gereformeerd en hervormd opgegaan in de Protestantse Kerk Nederland (PKN). De keuze van de leerling of zijn ouders voor één van de hiervoor genoemde erkende richtingen bepaalt dus (mede) of een school kan worden aangemerkt als toegankelijke school voor de betreffende leerling.

Een bepaalde onderwijskundige methode wordt niet tot het begrip ‘richting’ gerekend. Hiermee worden onder andere bedoeld: Jenaplanscholen, Montessorischolen, Daltonscholen, Iederwijsscholen, etc. De voorkeur van de leerling of zijn ouders voor een bepaalde onderwijskundige methode is niet van invloed bij het bepalen van de dichtstbijzijnde toegankelijke school.

Instellingen voor cluster 1 en cluster 2 Als de commissie van onderzoek heeft geoordeeld dat de leerling toelaatbaar is tot of aangewezen is op begeleiding vanuit een instelling voor cluster 1 of cluster 2 onderwijs, dan bepaalt dit (mede) of sprake is van een toegankelijke school.

De school is vol Het spreekt voor zich dat op een voor de leerling geschikte school wel ruimte voor de leerling moet zijn en dat de leerling moet zijn/worden toegelaten. Een school die vol is heeft geen zorgplicht voor de leerling.

Indien de dichtstbijzijnde school niet toegankelijk is voor een leerling omdat de school vol is, wordt een vervoersvoorziening toegekend naar de eerstvolgende dichtstbijzijnde, toegankelijke school. De aanspraak op vervoer naar deze verder weg gelegen school blijft bestaan, zolang er een wachtlijst is voor de dichtstbijzijnde school.

Als de wachtlijst is opgelost en de leerling kan worden geplaatst op de dichtstbijzijnde school – het college dient naar de duur van de wachtlijst te informeren – kan de vervoersvoorziening beperkt worden tot aan de dichtstbijzijnde school, aangezien deze weer toegankelijk is geworden. Dit ongeacht het feit of de leerling vanaf dat moment ook daadwerkelijk de dichtstbijzijnde school gaat bezoeken. Ouders zijn vrij om hun kind naar elke school van hun keus te laten gaan, maar in het kader van het leerlingenvervoer hoeft slechts een vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde, toegankelijke school te worden verstrekt.

Dislocaties en nevenvestigingenAls een school die een leerling bezoekt meer dan een locatie heeft, rijst de vraag of slechts de hoofdvestiging dan wel alle onderwijslocaties als school in de zin van de Verordening leerlingenvervoer moeten worden beschouwd. Aansluitend bij de regelgeving inzake de huisvesting en materiële instandhouding geldt dat de feitelijke locatie die door de leerling wordt bezocht kan worden aangemerkt als ‘school’.

Tweede lid

Voor alle onderwijssoorten geldt de hoofdregel: een vervoersvoorziening wordt toegekend naar de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school. Volgens artikel 4, vijfde lid, onder c en d, van de Wpo moet echter, wanneer het gaat om speciale scholen voor basisonderwijs, het vervoer naar de dichtstbijzijnde school in het samenwerkingsverband ook worden bekostigd. Dat hoeft niet persé de dichtstbijzijnde toegankelijke speciale school voor basisonderwijs te zijn. Het is mogelijk dat er een school buiten het samenwerkingsverband, maar dichterbij de woning is gelegen. Na invoering van het passend onderwijs beoordeelt het samenwerkingsverband of leerlingen toelaatbaar zijn tot het onderwijs aan speciale scholen voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband (artikel 18a, zesde lid, aanhef en onder c, van de Wpo). Een ‘toelaatbaarheidsverklaring’ voor een speciale school voor basisonderwijs, afgegeven door het samenwerkingsverband aan een leerling, geldt alleen binnen dat samenwerkingsverband (artikel 40, achtste lid, van de Wpo). Een ander samenwerkingsverband kan immers gekozen hebben voor een hoger of lager niveau van basisondersteuningsvoorzieningen, die op elke school aanwezig zijn. In het tweede lid wordt gesproken van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is. Dit is de dichtstbijzijnde toegankelijke basisschool. Daarnaast geldt, bij toepassing van het tweede lid, aanhef en onder b, ook hier het vereiste van schriftelijke instemming van de ouders.

Derde lid

Binnen het leerlingenvervoer wordt een vergoeding verstrekt naar de (qua afstand) dichtstbijzijnde toegankelijke school, rekening houdend met de onderwijsbehoefte en de richting. In de praktijk komt het voor dat dit niet de school is waarnaar de leerling door het samenwerkingsverband wordt verwezen.

Het derde lid beschrijft de voorwaarden waaronder het college tóch kan besluiten om een vergoeding te verstrekken naar de niet dichtstbijzijnde toegankelijke (en door het samenwerkingsverband geadviseerde) school.

  • -

    De noodzaak van het bezoeken van de niet dichtstbijzijnde toegankelijke school moet overtuigend worden aangetoond aan het college. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een onderbouwing door het samenwerkingsverband of door een intelligentie-onderzoek wanneer er onderwijs nodig is als gevolg van de hoogbegaafdheid van een leerling;

  • -

    Wanneer al dan niet door het samenwerkingsverband is vastgesteld, welke onderwijssoort een leerling nodig heeft op grond van de Wpo, de Wec of de Wvo 2020, zal aan het college overtuigend moeten worden aangetoond, waarom dat onderwijs niet geboden kan worden op de dichterbij gelegen school. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een leerling, die onder een samenwerkingsverband valt waar arrangementen op reguliere basisscholen worden aangeboden, die het speciaal (basis) onderwijs vervangen. De leerling gaat dan naar een reguliere basisschool verder weg, omdat het arrangement, waarop hij onderwijskundig is aangewezen dichterbij niet aanwezig is.

Symbiose

Wanneer een leerling van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs gedurende ten minste 180 minuten per week onderwijs volgt op een basisschool, een speciale school voor basisonderwijs of een school voor voortgezet onderwijs, is er sprake van symbiose (artikel 24, van de Wec en Titel IV van het Onderwijskundig besluit Wec). Daarvoor moet wel een overeenkomst tussen de scholen gesloten zijn. De leerling volgt in dat geval onderwijs op twee verschillende locaties. Komt de leerling in aanmerking voor een vervoersvoorziening naar de school waar hij staat ingeschreven, dan bestaat er in beginsel ook aanspraak op leerlingenvervoer naar de school waar een symbiose-overeenkomst mee gesloten is, voor zover deze reis voldoet aan de voorwaarden van de verordening. Het gaat dan om vervoer in aansluiting op het begin en einde van de schooldag.

Een voorbeeld hiervan is dat er binnen het samenwerkingsverband een orthopedagogisch didactisch centrum (opdc) is opgericht, waar leerlingen tijdelijk onderwijs volgen als er een orthopedagogische en orthodidactische benadering nodig. De leerling blijft daarbij ingeschreven staan op zijn oorspronkelijke school, maar volgt in de praktijk elders onderwijs (Kamerstukken II 2013/14, 34 022, nr. 3, p. 4; Kamerstukken II 2014/15, 34 022, nr. 5, p. 5).

Vierde lid

Op het moment dat tijdens de aanvraag van de voorziening wordt geconcludeerd dat de verwachting is dat de lichamelijke of geestelijke toestand van een leerling niet zal veranderen kan de voorziening voor langer dan één jaar worden toegekend.

Artikel 12a. Onderwijs voor hoogbegaafden

Een vervoersvoorziening naar de dichtbij zijnde toegankelijke school voor een hoogbegaafde leerling wordt in beginsel afgewezen. Op het moment dat door ouders, huidige school en/of het samenwerkingsverband kan worden aangetoond dat passend onderwijs niet meer voldoende is op een reguliere basisschool én de leerling naar een school gaat voor voltijd aangepast hoogbegaafden onderwijs kán een vervoersvoorziening worden toegekend. Aanvragen naar een plusklas worden altijd afgewezen.

Artikel 12b.

Leerlingen die korter dan één jaar in Nederland woonachtig zijn volgen onderwijs welke volledig is gericht op het zo snel mogelijk leren van de Nederlandse taal. Dit type onderwijs wordt aangeboden op de basisschool vanaf groep 3 en op het voortgezet onderwijs. Niet iedere basisschool of voortgezet onderwijs heeft de mogelijkheid om dit type onderwijs aan te bieden.

Artikel 13. Schooltijden en wachttijden

Eerste lid

Het aangepast vervoer vindt plaats in aansluiting op het begin en einde van de schooldag, zoals aangegeven in de schoolgids van de school. In alle andere situaties zijn ouders zelf verantwoordelijk voor de schoolgang van hun kind. Vervoer dat nodig is in verband met een activiteit van de school (sportdag, excursie, sinterklaas- of andersoortige feestdagviering) valt buiten het leerlingenvervoer.

Tweede lid

In het voortgezet speciaal onderwijs en het regulier voortgezet onderwijs kan het voorkomen, dat er binnen de vaste schooltijden gewerkt wordt met lesroosters. Ook in dat geval vindt het aangepast vervoer in principe plaats op het begin en het einde van de schooldag volgens de schoolgids. Het college kan, ingeval van aangepast vervoer, echter overwegen om dan een wachttijd te hanteren, waarbij leerlingen op elkaar wachten, dan wel eerder op school zijn. Hierdoor kan het vervoer toch gecombineerd worden.

De gemeente zal indien mogelijk proberen de leerlingen met afwijkende schooltijden van één of meerdere scholen gezamenlijk te vervoeren, wanneer de begin- en/of eindtijden nagenoeg hetzelfde zijn.

Derde lid

Het vervoer op afwijkende tijden kan leiden tot individueel aangepast vervoer buiten de schooltijden en dat brengt extra vervoerskosten met zich mee. De gemeente is hier in principe niet toe verplicht, tenzij de leerling een gedeeltelijke vrijstelling van de leerplicht heeft.

Alleen wanneer de leerling door een structurele handicap slechts een deel van het onderwijsprogramma kan volgen, kan er in een voorkomend geval tijdens de schooltijd vervoerd worden. Sociale omstandigheden, lichamelijke problemen van tijdelijke aard of leeftijd zijn geen grond voor het vervoer tijdens schooltijd. De ouders dienen hun verzoek om een vervoersvoorziening op deze afwijkende tijden te onderbouwen door:

  • -

    een verklaring van de leerplichtambtenaar, waaruit een leerplichtakkoord blijkt;

  • -

    een opbouwschema om te komen tot een volledig schoolprogramma/onderwijstijd;

  • -

    een verklaring van de (directie van de) school waaruit de medische noodzaak blijkt; of

  • -

    een verklaring van een deskundige (bijvoorbeeld een arts, psycholoog of orthopedagoog), waaruit de medische onmogelijkheid blijkt om de volledige schooltijden te volgen.

Het college kan, overeenkomstig artikel 4, een deskundige inschakelen om het geleverde bewijs te beoordelen.

Artikel 14. Tijdelijk verblijf buiten de gemeente 

Een aanvraag wordt gedaan in de gemeente waarin de leerling zijn woning heeft. De aanwezigheid van een structureel karakter van het feitelijk verblijf van de leerling vormt een onderdeel van het begrip woning. Een tijdelijk verblijf elders verplaatst de structurele feitelijke verblijfplaats dan ook niet. Wanneer de leerling tijdelijk in een andere gemeente verblijft, bijvoorbeeld in verband met noodzakelijke opvang, is het bovendien niet praktisch dat die andere gemeente de vervoerskosten moet dragen. Immers: bij gemeente A moet de vervoersvoorziening (tijdelijk) worden stopgezet, bij gemeente B moet een vervoersvoorziening worden aangevraagd; en een aantal weken later zou het omgekeerde weer moeten gebeuren. Dat zorgt voor een omslachtige belasting voor de leerling of zijn ouders en de gemeenten. Artikel 14 regelt hierom wat onder tijdelijk verblijf wordt verstaan en hoe het college daarin handelt.

Als de leerling door een crisissituatie gedurende een korte periode in een andere gemeente verblijft, zijn eigen school blijft bezoeken en van gemeentewege al een vergoeding leerlingenvervoer kreeg naar deze school, dan wordt dit verblijf voor de duur van maximaal zes weken aangemerkt als verblijf in de gemeente. Het college neemt dan de kosten voor vervoer voor de duur van maximaal zes weken voor zijn rekening. Het college neemt hierover een afzonderlijk besluit, waarbij het oorspronkelijke besluit waarmee een vervoersvoorziening was toegekend tijdelijk wordt opgeschort, zolang de tijdelijke situatie bestaat.

Vakantie van de ouders geldt overigens niet als reden voor noodzakelijke opvang van de leerling elders. In dat geval is geen sprake van een crisissituatie, maar van een keuze, waarbij ouders zelf verantwoordelijk zijn voor het vervoer.

Artikel 15. Vervoersvoorziening voor weekeinde en vakantie bij verblijf in pleeggezin of internaat

Artikel 4, zesde lid, van de Wec geeft aan dat in de verordening moet worden opgenomen in welke gevallen en onder welke voorwaarden het college aan in de gemeente wonende ouders van leerlingen die met het oog op het volgen van voor hen passend speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs in een internaat of pleeggezin verblijven, op aanvraag een vergoeding verstrekt voor de kosten verbonden aan het weekeinde- en vakantievervoer. Op grond van artikel 4, negende lid, van de Wec, bestaat de mogelijkheid om te regelen dat het college het vervoer zelf verzorgt of doet verzorgen. In artikel 15 wordt dit uitgewerkt.

Artikel 15 bevat twee belangrijke componenten: 1- Een vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie wordt alleen verstrekt als het verblijf van de leerling in een internaat of een pleeggezin noodzakelijk is met het oog op het volgen van passend (voortgezet) speciaal onderwijs. Zo is het bepaald in de Wec. Doorslaggevend is de directe relatie tussen het verblijf in een internaat of pleeggezin en het volgen van passend onderwijs op een school die ver van de woning is gelegen. Dit betekent dat het college geen vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie toekent, als de leerling passend onderwijs kan volgen op een school die redelijkerwijs met dagelijks vervoer vanuit het ouderlijk huis bereikt kan worden. Ook betekent dit dat er geen vervoersvoorziening van en naar de woning van de ouders wordt verstrekt als de leerling om medische of sociale redenen in een internaat of pleeggezin verblijft, en daar in de buurt een school bezoekt. Het college dient na te gaan op welke gronden een leerling op een internaat of bij een pleeggezin is geplaatst. Ouders van leerlingen van het regulier en speciaal basisonderwijs en van het regulier voortgezet onderwijs komen niet in aanmerking voor een vervoersvoorziening voor het weekeinde of de vakantie. 2- Het college verstrekt de vervoersvoorziening voor het weekeinde- en vakantievervoer, als de ouders in de gemeente wonen en daarvoor in aanmerking komen. Zo is het bepaald in de Wec. Het college van de gemeente waar de leerling in een internaat of een pleeggezin verblijft heeft hierin geen rol. Wanneer de leerling in aanmerking komt voor dagelijks vervoer van het internaat of pleeggezin naar de school en terug, verstrekt het college van de gemeente waar de leerling in het internaat of het pleeggezin verblijft deze voorziening.

Vierde en vijfde lid

Het uitgangspunt is een vergoeding in geld voor de kosten van het gebruik van het openbaar vervoer. Als dit goedkoper is voor het college, of als er sprake is van bijzondere omstandigheden, dan kan er een kilometervergoeding worden verstrekt.

college vergoedt ook de kosten van het openbaar vervoer voor een begeleider, als de leerling wegens zijn structurele handicap of leeftijd niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik te maken.

Artikel 16. Vervoersvoorziening naar stageadres

Een stage kan deel uitmaken van het onderwijsprogramma van scholen voor voortgezet onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs (artikel 17, van de Wec en artikel 2.26, derde lid en artikel, 2.27, derde lid, van de Wvo 2020). Ook een maatschappelijke stage kan onderdeel uitmaken van het onderwijsprogramma (artikel 22, eerste lid, onder c, onder 3e, van de Wec en artikel 2.32, van de Wvo 2020). In het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel van het voortgezet speciaal onderwijs is voor leerlingen vanaf 14 jaar minstens één stage op ten hoogste vier dagen per week zelfs verplicht (artikel 17, eerste lid, van de Wec).

Wanneer de stage is opgenomen in de schoolgids van de school is het stageadres aan te merken als ‘school’. Komt de leerling in aanmerking voor een vervoersvoorziening naar de school waar hij staat ingeschreven, dan bestaat er in beginsel ook aanspraak op leerlingenvervoer naar het stageadres.

Naar analogie van ‘dichtstbijzijnde toegankelijke school’ wordt slechts een vervoersvoorziening verstrekt naar het dichtstbijzijnde toegankelijke stageadres en naar één stage-locatie. Om de vervoerskosten voor de gemeente te kunnen beheersen, is in artikel 16 bepaald, dat het stageadres op de route van de woning naar de school moet zijn gelegen, tenzij dit voor de leerling onmogelijk blijkt. Hiervoor bepaalt het college een maximale afstand van de woning, dan wel de opstapplaats of de school.

Voor een vervoersvoorziening naar een stageadres gelden verder dezelfde voorwaarden die ook gelden als de leerling of zijn ouders in aanmerking wil komen voor een vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school (zie de artikelen 8 t/m 14).

Stage is een opstap naar deelname in het maatschappelijk verkeer. Bij het onderzoek naar wat passend vervoer is voor de leerling kan voor de stage een andere vervoersvoorziening worden verstrekt, dan naar de school van de leerling. Het doel blijft om zo zelfstandig mogelijk te reizen.

Ter onderbouwing van de aanvraag van een vervoersvoorziening naar een stageadres kan het college het stagecontract opvragen. Zo kan ook gecontroleerd worden of er in de stageovereenkomst wellicht een regeling met betrekking tot de vervoerskosten is getroffen met het stagebedrijf.

Artikel 17. Vervoer tussen de buitenschoolse opvang en de school

In het speciaal basisonderwijs komt het steeds vaker voor dat kinderen voorafgaand of na afloop van de lestijd naar de naschoolse opvang gaan. Er komt ook steeds meer naschoolse opvang voor kinderen uit speciaal onderwijs beschikbaar. Voor ouders wordt het makkelijker om de zorg te combineren met werk.

Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid dat de leerling, als er recht bestaat op een vervoersvoorziening, in afwijking van de Wpo, de Wec en de Wvo 2020, voorafgaand of na afloop van de schooldag niet bij de woning [of de opstapplaats] wordt opgehaald of afgezet, maar bij de buitenschoolse opvang. Ouders zijn vervolgens zelf verantwoordelijk voor het brengen of ophalen van de leerling bij de buitenschoolse opvang.

Vanuit kostenoogpunt zijn de mogelijkheden wel begrensd. Het moet gaan om een buitenschoolse opvang als bedoeld in artikel 1.1, van de Wet kinderopvang, waar structureel gebruik van wordt gemaakt. Op het moment dat het vervoer naar de woning duidelijk goedkoper is dan naar de buitenschoolse opvang, dan is dat een reden om het vervoer naar de buitenschoolse opvang te weigeren.

Op het moment dat ouders bereid zijn de meerkosten van het vervoer naar de buitenschoolse opvang ten opzichte van het vervoer naar de woning zelf te dragen, kan dit, als het organisatorisch ook mogelijk is, aanleiding geven om het vervoer naar de buitenschoolse opvang alsnog te organiseren.

Artikel 18. Vervoersvergoeding voor de leerling

Eerste lid

Deze vergoeding kan worden verstrekt voor de leerling die een basisschool of school voor speciaal basisonderwijs (artikel 4, van de Wpo) of een school voor speciaal onderwijs (artikel 4, van de Wec) bezoekt. De wet kent in artikel 4, van de Wec en artikel 8.28, van de Wvo 2020 niet de mogelijkheid om het zelfstandig reizen van leerlingen van het voortgezet speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs te vergoeden (zie artikel 9, tweede lid). De gemeente kiest ervoor om deze vergoeding ruimer toe te passen ter stimulans van zelfstandig reizen en om praktische redenen met betrekking tot afstand en veiligheid.

De gemeente bekostigt de goedkoopst mogelijke wijze van openbaar vervoer. Het gaat hierbij om de kosten die met de OV-chipkaart (of eventueel een andere, binnen de gemeente of regio geldende betaalmogelijkheid) worden gemaakt, rekening houdend met kortingen die voor de leerling binnen het systeem kunnen gelden.

Tweede lid Het tweede lid bepaalt dat een fietsvergoeding kan worden verstrekt. Het college dient dan van oordeel te zijn dat de leerling, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets. Hierbij worden dan factoren als leeftijd, eventuele handicap, de veiligheid van de route en de afstand in overweging genomen. Het is mogelijk een fietsvergoeding voor de zomermaanden te verstrekken en een andere vervoersvoorziening voor de overige maanden toe te kennen. De fietsvergoeding is bedoeld als een voor het college goedkoper alternatief voor leerlingen die recht hebben op een vervoersvoorziening.

Derde lid

De hoogte van de vergoeding per fiets is gebaseerd op €0,11, gemeten langs de kortste

afstand volgens de ANWB routeplanner.

Artikel 19. Vervoersvergoeding voor de begeleider Eerste lid

In een aantal gevallen zal blijken dat het voor een leerling die in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening niet mogelijk is zelfstandig met het openbaar vervoer of de fiets te reizen. In dat geval kan er een vergoeding worden verstrekt voor de vervoerskosten die de begeleider van de leerling moet maken om hem tijdens het vervoer te begeleiden. Het zorgen voor een begeleider is de verantwoordelijkheid van de ouders zelf (zie artikel 8, derde lid).Leerling is ouder dan elf jaarAls de leerling ouder dan elf jaar is, en de ouders op een voor het college bevredigende wijze kunnen aantonen dat het kind niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik te maken, komen de ouders in aanmerking voor de vergoeding van de vervoerskosten voor een begeleider. Hierbij kan men denken aan de volgende situaties:

  • -

    de leerling moet een of meerdere malen overstappen;

  • -

    de route van het uitstappunt van de bus naar de school kent gevaarlijke punten;

  • -

    het is voor de leerling door zijn handicap niet veilig om alleen naar school te fietsen.

In artikel 19 is het leeftijdscriterium in het basisonderwijs opgenomen als een van de – wettelijk toegestane – volumebeperkende middelen om al dan niet in aanmerking te komen voor vervoer onder begeleiding. Om administratieve lasten te beperken is een peildatum gekozen die geldt voor het gehele schooljaar. Aangezien 1 augustus de wettelijke start is van het schooljaar, is deze datum als peildatum gekozen.

De bepaling houdt in dat indien de leerling op 1 augustus van een bepaald schooljaar tien jaar is, hij in het kader van de Verordening leerlingenvervoer het gehele schooljaar als tien jaar wordt aangemerkt, ook al wordt de leerling halverwege het schooljaar elf jaar. Er hoeft dan ook maar één beschikking voor het gehele schooljaar te worden afgegeven.

Gehandicapte leerling Ouders van leerlingen die door hun handicap niet zelfstandig met het openbaar vervoer kunnen reizen (zie toelichting bij artikel 1), komen in aanmerking voor een vergoeding van de vervoerskosten voor de leerling én een begeleider, ongeacht de afstand van de woning naar de school.Tweede lid

Wie de leerling ook begeleidt, de vergoeding vindt plaats aan de ouders van de leerling voor het deel van de reis, dat de leerling begeleid wordt. Als een begeleider meer dan een leerling tegelijk begeleidt, worden de reiskosten van de begeleider slechts één maal vergoed. Dit sluit aan bij de systematiek, dat in het aangepast vervoer ook alleen het deel van de reis betaald wordt, dat de leerling meereist.

Derde lid

De gemeente bekostigt de goedkoopst mogelijke wijze van openbaar vervoer. Het gaat hierbij om de kosten die met de OV-chipkaart (of eventueel een andere, binnen de gemeente of regio geldende betaalmogelijkheid) worden gemaakt, rekening houdend met kortingen die voor de begeleider binnen het systeem kunnen gelden.

Vierde lid

Als de begeleider de leerling op de fiets begeleidt bedraagt de hoogde van de vergoeding € 0,11. De hoogte van de vergoeding per fiets is gebaseerd op de kortste afstand volgens de ANWB routeplanner.

Artikel 20. Vervoersvergoeding op basis van de kosten van door de ouders georganiseerd vervoer

Artikel 20 geeft nadere regels voor de vergoeding van het eigen vervoer. Hiervan is sprake wanneer ouders de leerling zelf naar school vervoeren of laten vervoeren met een eigen vervoermiddel (auto, bromfiets, etc.).Eerste en tweede lid

Als ouders de leerling zelf wensen te (laten) vervoeren, is toestemming van het college noodzakelijk. Een belangrijke maatstaf voor toestemming is of de vergoeding van het vervoer door de ouders voor de gemeente goedkoper is (artikel 8, tweede lid). Daarvan is in ieder geval geen sprake als de leerling in aanmerking komt voor een voorziening in de vorm van aangepast vervoer, en er is plaats in een busje dat toch al rijdt.

Het college kan ouders ook vragen of zij bereid zijn leerlingen van andere ouders naar school te vervoeren. Verplichten is echter niet toegestaan. Derde lid

Als ouders in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening en zij met toestemming van- of op verzoek van het college de leerling zelf vervoeren, wordt een vergoeding per kilometer verstrekt.

Aangesloten wordt bij de algemeen gebruikelijke belastingvrije kilometervergoeding voor het betreffende jaar, gerekend over de kortste afstand tussen de woning en de school. Ook de retourreis ’s morgens en de heenreis ’s middags van de chauffeur moeten vergoed worden. Geen vergoeding wordt verstrekt wanneer de leerling ook tussen de middag wordt vervoerd.

Ouders kunnen ervoor kiezen om de leerling zelf te vervoeren tegen een lagere vergoeding, om te voldoen aan de in het eerste lid genoemde eis dat er sprake moet zijn van een goedkoper vervoersalternatief.Vierde lid Het vierde lid bepaalt dat ouders aanspraak maken op een vergoeding per rit op basis van een kilometervergoeding als zij – na toestemming van het college – meer dan één leerling tegelijk vervoeren. De kilometervergoeding geldt voor de auto, en wordt niet per leerling verstrekt.

Vijfde lid

Het vijfde lid bepaalt, in het verlengde van het vierde lid, dat er geen vergoeding wordt verstrekt aan ouders van de leerling die met een andere ouder meerijdt, die daar al een vergoeding op grond van deze verordening voor ontvangt. Daarmee wordt voorkomen dat er in deze situatie dubbel wordt betaald voor dezelfde rit.

Zesde lid

Wanneer ouders toestemming vragen meerdere kinderen met een eigen busje te vervoeren, kan het college, bij wijze van uitzondering, een andere vergoeding vaststellen. Dit vervoer kan goedkoper zijn dan aangepast vervoer per leerling.

Artikel 21. Aangepast vervoer

Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer dient in principe slechts in uitzonderingsgevallen te worden versterkt. Deze uitzonderingen zijn in artikel 21 vastgelegd.Onderdeel aBij een reisduur tot anderhalf uur met het openbaar vervoer komt de vrijheid van de ouders om voor een bepaalde school te kiezen niet in de knel. Er kan aangepast vervoer worden aangeboden, wanneer de reistijd door inzet van aangepast vervoer met 50% of meer kan worden teruggebracht ten opzichte van de reistijd met het openbaar vervoer. Van belang is dat via een individuele meting die conclusie kan worden getrokken. Overigens is het niet zo dat de ouders in voorkomend geval van het college kunnen eisen dat de totale reistijd ook daadwerkelijk tot 50% of minder wordt teruggebracht. Het aangepast vervoer wordt veelal voor meerdere leerlingen tegelijk georganiseerd. De reistijd is dan meestal langer, dan gemeten op individuele basis. De praktijk leert dat leerlingen, ongeacht de manier waarop zij de afstand naar school overbruggen, zo’n tien minuten vóór de aanvang van de lessen op het schoolplein aankomen. Het ligt voor de hand deze tijd uit te sluiten van de reistijd. De eventuele wachttijd voor het openbaar vervoer aan het einde van de schooldag wordt wel meegerekend. Wanneer een leerling met aangepast vervoer wordt vervoerd, is er tijd nodig om de school te verlaten en in de taxi(bus) te stappen. Het is in dit geval dan ook redelijk enige tijd (tien minuten) op te tellen bij de berekende duur van de rit (zie ABRvS 5 oktober 1990, nr. R03.90.6236/86538). Het kan voorkomen dat voor de heenreis (woning-school) de reistijd van anderhalf uur met het openbaar vervoer overschreden wordt, terwijl dit voor de terugreis niet het geval is (of vice versa). In een dergelijk geval wordt er voor de heenreis aangepast vervoer toegekend, en voor de terugreis een vergoeding op basis van openbaar vervoer.

Onderdeel b Het kan voorkomen dat het openbaar vervoer geheel ontbreekt of zo weinig frequent rijdt dat leerlingen daar geen gebruik van kunnen maken voor het vervoer van de woning naar de school of terug.Onderdeel c

De ouders dienen op een voor het college bevredigende wijze aan te tonen dat het voor hen onmogelijk is hun kind in het openbaar vervoer te begeleiden, of dat deze begeleiding tot ernstige benadeling van het gezin zou leiden. Van ouders wordt ook verwacht dat zij allereerst zelf een oplossing zoeken voor het (laten) begeleiden van hun kinderen, wanneer dit nodig is (zie ook artikel 9, tweede lid en artikel 19). Per ouder(paar) en per aanvraag zal het college moeten beoordelen of de gevraagde inzet redelijk is.Onderdeel d

Als de leerling door zijn structurele handicap niet in staat is, zelfs niet onder begeleiding, van het openbaar vervoer gebruik te maken, verstrekt het college een voorziening in de vorm van aangepast vervoer.

Onderdeel e

Het is ook mogelijk dat een leerling in aanmerking komt voor aangepast vervoer op het moment dat dit goedkoper te organiseren is. Deze situatie kan zich voordoen als er al een busje rijdt waarin nog plaatsen beschikbaar zijn.Artikel 22. Vergoeding andere passende vervoersvoorziening

Het kan voorkomen, dat een leerling of een ouder op een andere manier kan of wenst te reizen, dan de reeds beschreven vervoerswijzen, als hij daarvoor een geschikt vervoermiddel heeft. Artikel 22 maakt het mogelijk dit maatwerk toe te passen en de vergoeding zodoende te laten aansluiten bij de mogelijkheden van de leerling en/of de ouders. Het kan er tevens toe bijdragen, dat het zelfstandig reizen wordt gestimuleerd.

Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een handbike, elektrische fiets, of bakfiets. Het college kan besluiten ouders hierin tegemoet te komen, mits de kosten van dit vervoermiddel niet uitstijgen boven de kosten van het openbaar vervoer naar de school.

Hoofdstuk 4. Bijdrage in de kosten

Van ouders van leerlingen die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoeken kan in bepaalde gevallen, afhankelijk van het inkomen, een bijdrage worden gevraagd (zie de artikelen 23 en 24). Deze bijdrage kan worden verrekend met de eventuele vergoeding. Een wijziging in het inkomen van deze ouders heeft in principe geen invloed op de vergoeding van de vervoerskosten voor datzelfde jaar (zie inkomen artikel 1). Indien echter sprake is van een structurele daling in het inkomen van de ouders kan het college, vooruitlopend op een komend schooljaar, de vergoeding aanpassen.

Artikel 23. Drempelbedrag

Eerste en tweede lid

Artikel 4, zevende lid, van de Wpo biedt de mogelijkheid een drempelbedrag bij ouders in rekening te brengen. De wetgever heeft bedoeld de ouders verantwoordelijk te laten zijn voor een bepaald deel van de (werkelijk gemaakte) kosten van het vervoer, de zogenaamde drempel. Het bedrag wordt per leerling in rekening gebracht, tenzij ouders meer dan één eigen kind met het eigen vervoer vervoeren en hiervoor een kilometervergoeding ontvangen. Dan wordt er per auto een drempelbedrag geheven (ABRvS 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1959). Als een leerling slechts voor een deel van het schooljaar een vervoersvoorziening wordt toegekend, wordt het drempelbedrag naar evenredigheid in rekening gebracht. Dit geldt ook wanneer alleen voor de heen- of terugreis een vervoersvoorziening wordt toegekend, of voor enkele dagen per week.  Bij het drempelbedrag is de vergoeding in geld gekoppeld aan de door de gemeente vastgestelde kilometergrens, dat wil zeggen de afstand van de woning tot de school waarboven aanspraak kan bestaan op een vervoersvoorziening. Het drempelbedrag houdt in dat de kosten van het openbaar vervoer tot aan deze kilometergrens voor rekening van de ouders komen.

De kosten van het openbaar vervoer worden berekend op basis van de kosten die met de OV-chipkaart (of eventueel een andere, binnen de gemeente of regio geldende betaalmogelijkheid) zouden worden gemaakt, rekening houdend met kortingen die voor de leerling binnen het systeem kunnen gelden. Bij de vaststelling van de hoogte van het drempelbedrag is het niet van belang of de leerling daadwerkelijk gebruik maakt van het openbaar vervoer. Ook wanneer de leerling gebruik maakt van aangepast vervoer, of wanneer er geen openbaar vervoer aanwezig is, dienen de ouders de kosten van het openbaar vervoer over de afstand tot aan de door de gemeente gestelde kilometergrens zelf te dragen. In dat geval wordt uitgegaan van de meest gangbare, voor de leerling toegankelijke route, en gerekend met een OV-prijs die geldt binnen het betreffende vervoersgebied. [Artikel 4, zevende lid, van de Wpo stelt een afstand van zes kilometer als bovengrens. Deze afstand wordt in de Verordening leerlingenvervoer aangehouden.]  Doelgroep voor het drempelbedrag zijn de ouders van leerlingen van scholen voor basisonderwijs of speciale scholen voor basisonderwijs, die een gezamenlijk inkomen hebben dat boven een bepaalde grens uitkomt. Een uitzondering geldt voor leerlingen die wegens hun structurele handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, of vanwege een zodanige handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken. Aan hun ouders mag geen drempelbedrag gevraagd worden.

Voor deze leerlingen geldt ook geen kilometergrens als voorwaarde voor een vervoersvoorziening. Aan ouders van leerlingen die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoeken kan geen drempelbedrag worden opgelegd, aangezien de Wec deze mogelijkheid niet biedt.  

Indexatie

Voor de berekening van het geïndexeerde inkomen waarbij het drempelbedrag van toepassing is, wordt verwezen naar data van het CBS. Deze is te raadplegen via:

https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/82838NED/table

https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/83131NED/table?searchKeywords=consumentenprijsindexcijfer%20%20vervoersdiensten

Aantonen van het inkomen

Als het college zelf geen inzage kan verkrijgen in de inkomensgegevens kunnen aanvragers een kopie van de belastingaanslag sturen om het inkomen aan te tonen. Ouders kunnen ook een inkomensverklaring opvragen bij de belastingdienst.  Wanneer ouders weigeren de gevraagde informatie over hun inkomen te verstrekken, wordt op grond van artikel 4:15 van de Awb de beslistermijn opgeschort tot de dag waarop de aanvraag met de ontbrekende gegevens is aangevuld, of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. In het laatste geval kan het college besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. De aanvragers worden hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld (zie artikel 2).  Als het gezamenlijk inkomen van het peiljaar nog niet bekend is, kan het derde jaar voorafgaande aan het desbetreffende schooljaar als voorlopig uitgangspunt worden gehanteerd. In een later stadium, als het inkomen van het peiljaar wel bekend is, kan een definitieve berekening worden gemaakt.  Structurele daling van inkomen Wanneer het inkomen van de betrokken ouders in de periode die ligt tussen het peiljaar en het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend op een structurele wijze is gedaald, is het redelijk om in het voordeel van de ouders een later peiljaar te kiezen door af te wijken van de verordening. Om te bepalen in welk geval het redelijk is van de peildatum af te wijken, dient artikel 6.12 van de Wet studiefinanciering als richtsnoer.  

Vierde lid

Het drempelbedrag is niet van toepassing op de ouders van gehandicapte leerlingen, die niet zelfstandig met het openbaar vervoer kunnen reizen.

Artikel 24. Draagkrachtafhankelijke bijdrage

Artikel 4, elfde lid, van de Wpo biedt de mogelijkheid een bijdrage te vragen in de kosten van het vervoer, wanneer de afstand tot de dichtstbijzijnde toegankelijke school meer is dan twintig kilometer. Deze bijdrage kan alleen worden gevraagd wanneer het een school voor regulier basisonderwijs betreft. De bijdrage is afhankelijk van de financiële draagkracht van de ouders. Er wordt geen eigen bijdrage gevraagd wanneer het gaat om leerlingen die wegens hun structurele handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, of vanwege een zodanige handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken. De draagkrachtafhankelijke bijdrage wordt per gezin geheven, in tegenstelling tot het drempelbedrag dat per leerling in rekening wordt gebracht.  

Indexatie

Voor de berekening van het geïndexeerde inkomen waarbij het drempelbedrag van toepassing is, wordt verwezen naar data van het CBS. Deze is te raadplegen via:

https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/82838NED/table

https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/83131NED/table?searchKeywords=consumentenprijsindexcijfer%20%20vervoersdiensten

Structurele daling van inkomen Wanneer het inkomen van de betrokken ouders in de periode die ligt tussen het peiljaar en het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend op een structurele wijze is gedaald, is het redelijk om in het voordeel van de ouders een later peiljaar te kiezen door af te wijken van de verordening. Om te bepalen in welk geval het redelijk is van de peildatum af te wijken, dient artikel 6.12 van de Wet studiefinanciering als richtsnoer.

Artikel 25 Absentie

Op het moment dat er sprake is van een leerling met een toegekende vervoersvoorziening en absentie wordt niet doorgegeven worden de kosten na drie loosmeldingen in rekening gebracht bij de ouder. De ouder is volledig verantwoordelijk voor het melden van absentie bij de vervoerder.

Hoofdstuk 5. Rechtmatigheid

Artikel 26. Doorgeven van wijzigingen

Ouders of de meerderjarige handelingsbekwame leerling zijn verplicht wijzigingen die van directe invloed kunnen zijn op de toegekende vervoersvoorziening door te geven aan het college. Zij moeten dit zo snel mogelijk doen.

Van invloed op de vervoersvoorziening zijn onder andere:

- wijziging in het woonadres van de leerling, bijvoorbeeld door verhuizing;

- verandering van school (bijvoorbeeld van speciaal onderwijs naar voortgezet speciaal onderwijs);

- wijziging van het adres van de school;

- wijziging van de schooltijden;

- verandering van de reistijd, bijvoorbeeld door een wijziging in het openbaar vervoer;

- wijziging in de gezinssituatie, in verband met het al dan niet kunnen begeleiden van leerlingen.

Als de wijziging daartoe aanleiding geeft neemt het college een passend besluit tot beëindiging, opschorting, herziening of intrekking van de verstrekte vervoersvoorziening (artikel 27).

Artikel 27. Beëindiging, opschorting, herziening, intrekking en terugvordering van de vervoersvoorziening

Ouders of de meerderjarige handelingsbekwame leerling zijn verplicht informatie met betrekking tot wijzigingen in hun situatie die van invloed kunnen zijn op het recht op een toegekende vervoersvoorziening direct door te geven aan het college (artikel 25). Het college kan, zonder dat de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling iets hebben doorgegeven, zelf ook wijzigingen constateren die van invloed kunnen zijn op het recht op de vervoersvoorziening. Het college neemt op basis van deze doorgegeven of geconstateerde informatie een passend besluit.

Beëindigen

Als er naar het oordeel van het college uit informatie blijkt dat er (in de nabije toekomst) niet langer recht bestaat op de eerder toegekende vervoersvoorziening, dan besluit het college om het recht op deze voorziening te beëindigen. Er bestaat dan vanaf het moment van het besluit, of een in het besluit genoemde toekomstige datum, niet langer recht op de vervoersvoorziening.

Opschorten

Als er naar het oordeel van het college gegronde redenen zijn om te twijfelen of er nog wel recht op een toegekende vervoersvoorziening bestaat, kan het college de werking van het toekenningsbesluit door middel van een opschortingsbesluit tijdelijk opschorten. De vervoersvoorziening wordt dan tijdelijk niet verstrekt, in afwachting van verder onderzoek.

Herzien

Als er naar het oordeel van het college uit informatie blijkt dat er (voor een deel van de periode) geen recht bestond op de eerder toegekende vervoersvoorziening, maar wel op een andere vervoersvoorziening, dan besluit het college om het recht op de vervoersvoorziening te herzien en alsnog de correcte vervoersvoorziening (voor de correcte periode) toe te kennen.

Intrekken

Als er naar het oordeel van het college uit informatie blijkt dat er (voor een deel van de periode) in het geheel geen recht bestond op een eerder toegekende vervoersvoorziening, dan besluit het college het recht op de toegekende vervoersvoorziening (voor die periode) in te trekken.

Overig

Naast de hiervoor genoemde besluiten op basis van nieuwe informatie kan het college een leerling de toegang tot het aangepast vervoer tijdelijk of voor de rest van het schooljaar ontzeggen, indien bij herhaling is gebleken dat de leerling door onaangepast gedrag of anderszins de orde in het voertuig verstoort of de veiligheid van het voertuig of inzittenden in gevaar brengt. Dit kan ook aan de orde zijn indien de zorgvraag van de leerling dermate hoog is dat die niet van een reguliere chauffeur kan worden gevergd. Ook de weigering om de eigen bijdrage te betalen of nalatig zijn in de betaling kan een reden zijn dat de vervoersvoorziening wordt ingetrokken.

Tweede lid

Het college kan, zonder dat de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling iets hebben doorgegeven, zelf wijzigingen constateren die van invloed kunnen zijn op de vervoersvoorziening. Daarbij kan blijken dat ten onrechte een vergoeding is verstrekt. Het tweede lid biedt in dergelijke situaties een kapstok om de ten onrechte betaalde vergoeding terug te vorderen of in mindering te brengen bij een eventueel nieuw te verstrekken vergoeding (zie ABRvS 25 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:165).

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 28. Beslissing in gevallen waarin de regeling niet voorziet In de Verordening leerlingenvervoer zijn de hoofdlijnen voor het verstrekken van een vervoersvoorziening ten behoeve van schoolbezoek vastgelegd. Er kunnen zich echter concrete gevallen voordoen waarin de verordening niet voorziet. Te denken valt hierbij aan gemeenschappelijke afspraken met andere gemeenten, combinaties van openbaar vervoer met aangepast vervoer, varianten in het gebruik van eigen vervoer etc. Artikel 28 bepaalt dat het college in dergelijke situaties beslist. Redelijkheid is hierbij het uitgangspunt. Bij de besluitvorming dient in de geest van de wet en de verordening gehandeld te worden.

Artikel 29. Hardheidsclausule

Artikel 29 stelt dat het college slechts in voor ouders voordelige zin kan afwijken van de verordening. Met deze bepaling wordt aangesloten bij artikel 4, twaalfde lid, van de Wpo, artikel 4, tiende lid, van de Wec en artikel 8.29, vijfde lid, van de Wvo 2020. Van een afwijking in voor ouders gunstige zin kan bijvoorbeeld sprake zijn bij toekenning van de vergoeding van openbaar vervoer voor een begeleider, toekenning van een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer, vergoeding van groepsvervoer dat is georganiseerd door de ouders, of toekenning van een vervoersvoorziening naar een verder weg gelegen school. De hardheidsclausule maakt het mogelijk om van alle bepalingen in de verordening af te wijken. De ouders dienen aan te tonen dat er sprake is van een bijzondere situatie. In dit verband kan met alle omstandigheden rekening gehouden worden. Hierbij kan gedacht worden aan medische, pedagogische en sociale factoren.

Nota bene: Het gaat hierbij uitsluitend om vervoer voor schoolbezoek ten behoeve van onderwijs, niet voor schoolbezoek ten behoeve van een medische behandeling bijvoorbeeld.

Advies van deskundigen In artikel 29 wordt bepaald dat het college zo nodig advies vraagt van deskundigen ter zake (zie artikel 4).

Precedentwerking

Ter voorkoming van – ongewenste – precedentwerking moet de toepassing van de hardheidsclausule worden onderbouwd met argumenten die op de specifieke, concrete situatie van de ouders en/of de leerling betrekking hebben.

Artikel 30. Intrekking oude regeling

De datum waarop de oude regeling vervalt, is de datum waarop de nieuwe verordening in werking treedt.