Verordening maatregelen en handhaving participatiewet, IOAW en IOAZ Den Haag 2024

Geldend van 01-11-2024 t/m heden

Intitulé

Verordening maatregelen en handhaving participatiewet, IOAW en IOAZ Den Haag 2024

De raad van de gemeente Den Haag,

gezien het voorstel van het college van 10 september 2024,

gelet op:

- de artikelen 8, eerste lid, onder a en c, van de Participatiewet, en

- artikel 149 van de Gemeentewet,

besluit vast te stellen de navolgende Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW, IOAZ Den Haag 2024:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

- belanghebbende:

degene, die een uitkering krachtens de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ aanvraagt, of heeft aangevraagd of aan wie een uitkering krachtens één van deze wetten is toegekend;

- benadelingsbedrag:

netto-bijstandsuitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, voorafgaande aan of tijdens de duur van de bijstandsuitkering;

- bijstand:

algemene bijstand of bijzondere bijstand als bedoeld in de Participatiewet;

- bijstandsuitkering:

de op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet;

- college:

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag;

- geüniformeerde verplichtingen:

aan het ontvangen van bijstand verbonden verplichtingen, als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet (specifieke arbeids- en re-integratieverplichtingen);

- IOAW:

de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijke Arbeidsongeschikte Werknemers;

- IOAZ:

de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijke Arbeidsongeschikte Zelfstandigen;

- maatregel:

verlaging van de netto-uitkering van de bijstand op grond van de Participatiewet of de bijzondere bijstand, als bedoeld in artikel 12 van de Participatiewet, van de belanghebbende of van de bruto grondslag van de IOAW- of de IOAZ-uitkering van de belanghebbende met een percentage; deze verschilt naar gelang de ernst van de gedraging op grond waarvan de maatregel wordt opgelegd;

- niet geüniformeerde verplichtingen:

aan het ontvangen van bijstand verbonden verplichtingen, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet (algemene arbeids- en re-integratieverplichtingen);

- recidive:

het zich opnieuw schuldig maken aan een maatregelwaardige gedraging, binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit tot oplegging van een maatregel naar aanleiding van eerder maatregelwaardig gedrag;

-sociale activering:

het deelnemen aan activiteiten ter voorbereiding op een traject gericht op arbeidsinschakeling of gericht op het voorkomen van sociaal isolement;

-toelichtingsgesprek:

gesprek naar aanleiding van het eerste maatregelwaardig gedrag met een informatief karakter over het belang van het nakomen van de verplichtingen op grond van deze verordening;

- uitkering:

a. de van toepassing zijnde bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet; of

b. de van toepassing zijnde uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ;

- uitkeringsnorm:

de op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onder b en c, van de Participatiewet, dan wel de grondslag als bedoeld in artikel 5, derde tot en met zesde lid, van de IOAW en artikel 5, vierde lid, van de IOAZ;

- wet:

de Participatiewet.

Artikel 1.2 Reikwijdte van de verordening

Deze verordening is van toepassing op belanghebbenden die hun woonplaats hebben in Den Haag.

Artikel 1.3 Doelstelling van maatregelen

De doelstelling van een maatregel is dat de bijstandsgerechtigde zich houdt aan de regels van de Participatiewet, IOAW en IOAZ als opgenomen in deze Verordening.

Artikel 1.4 Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

HOOFDSTUK 2 ALGEMENE UITGANGSPUNTEN VAN MAATREGELEN

Artikel 2.1 Toelichtingsgesprek

  • 1. Bij een eerste maatregelwaardige gedraging wordt een belanghebbende uitgenodigd voor een toelichtingsgesprek.

  • 2. Het college neemt een besluit tot het voeren van het toelichtingsgesprek, voorzien van informatie over het belang van het nakomen van de verplichtingen in deze verordening. Ook wordt in dat besluit meegedeeld, dat bij het nalaten van deze positieve gedragingen een volgende maal een maatregel kan worden opgelegd.

Artikel 2.2 Oplegging van een maatregel

  • 1. Leidt het toelichtingsgesprek niet tot wijziging van het gedrag, dan kan bij de eerstvolgende maatregelwaardige gedraging een maatregel worden opgelegd.

  • 2. Een maatregel kan ook worden opgelegd als dit een andere maatregelwaardige gedraging op grond van deze verordening betreft dan het gedrag besproken in het toelichtingsgesprek.

Artikel 2.3 Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel

  • 1. Een maatregel wordt opgelegd op de bijstandsuitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.

  • 2. De maatregel wordt opgelegd in de kalendermaand waarin het besluit tot het opleggen van een maatregel aan een belanghebbende is bekendgemaakt, of de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van een maatregel aan een belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 3. In aanvulling op het tweede lid is het uitgangspunt de op dat tijdstip voor de belanghebbende geldende uitkering.

  • 4. In afwijking van het tweede lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald.

Artikel 2.4 Berekeningsgrondslag van een maatregel

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de voor belanghebbende(n) van toepassing zijnde uitkeringsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand, als aan de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.

Artikel 2.5 Categorieën van maatregelen

  • 1. De ernst van de gedraging bepaalt welke categorie maatregel er wordt opgelegd.

  • 2. De verordening onderscheidt de volgende categorieën:

    • a.

      eerste categorie: 10%;

    • b.

      tweede categorie: 20%;

    • c.

      derde categorie: 30%;

    • d.

      vierde categorie: 40%.

Artikel 2.6 Matigen van de hoogte van een maatregel

  • 1. Het college past een lagere categorie toe, als bedoeld in artikel 2.5, als er naar het oordeel van het college sprake is van:

    • a.

      verminderde verwijtbaarheid bij de belanghebbende; of

    • b.

      bijzondere persoonlijke omstandigheden op financieel, medisch of psychosociaal gebied bij de belanghebbende.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid verlaagt het college de maatregel met twee categorieën, als er naar het oordeel van het college sprake is van zowel verminderde verwijtbaarheid als bijzondere persoonlijke omstandigheden op financieel, medisch of psychosociaal gebied bij de belanghebbende.

Artikel 2.7 Afzien van het opleggen van een maatregel

Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien:

  • a.

    naar het oordeel van het college elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

  • b.

    naar het oordeel van het college sprake is van dringende redenen, waaronder het ontstaan of verergeren van ernstige schuldenproblematiek, (dreigende) huisuitzetting of zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden op financieel, medisch of psychosociaal gebied;

  • c.

    het maatregelwaardige gedrag van de belanghebbende langer dan zes maanden geleden heeft plaatsgevonden.

Artikel 2.8 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat het college een besluit neemt om een maatregel op te leggen, wordt de belanghebbende gehoord over de mate van verwijtbaarheid, eventuele persoonlijke omstandigheden of dringende redenen.

  • 2. Het college hoort de belanghebbende niet als de belanghebbende ondubbelzinnig te kennen geeft geen gebruik te willen maken van het naar voren brengen van diens zienswijze.

Artikel 2.9 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het college legt de maatregel bij schriftelijk besluit op. In dit besluit wordt in ieder geval vermeld:

  • a.

    de duur van de maatregel;

  • b.

    het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd;

  • c.

    welke maatregelwaardig gedraging heeft geleid tot het besluit tot opleggen van de maatregel en welke verplichting daardoor niet of niet voldoende is nagekomen;

  • d.

    de evenredigheid van het besluit;

    en

  • e.

    indien van toepassing, de wijze waarop de belanghebbende een verzoek kan indienen om de maatregel te herzien en welke gedraging van de belanghebbende voor herziening nodig is.

Artikel 2.10 Verzoek om herziening

  • 1. Het college herziet op verzoek van de belanghebbende een maatregel, indien naar het oordeel van het college uit gedraging(en) van de belanghebbende binnen drie maanden vanaf de datum, waarop het besluit tot een maatregel is genomen, is gebleken dat de belanghebbende de verplichting, als bedoeld in het besluit in artikel 2.9, nakomt.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een maatregel die is opgelegd op grond van artikel 5.1, zesde lid, en artikel 6.1, derde lid, onder a en b.

HOOFDSTUK 3 MAATREGELEN OP GROND VAN DE SPECIEKE ARBEIDS- EN RE-INTEGRATIEVERPLICHTINGEN

Artikel 3.1 Hoogte en duur van de maatregel

Het college legt een maatregel op van 30% van de bijstandsuitkering gedurende één maand bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, om:

  • a.

    het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau, en bereid te zijn om daarvoor te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • c.

    het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet te belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag.

Artikel 3.2 Duur maatregel bij recidive

  • 1. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de dagtekening van een besluit waarin en maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 3.1 van deze verordening, wederom de geüniformeerde verplichtingen onvoldoende of niet nakomt, legt het college gedurende twee maanden een maatregel op, waarvan één maand een maatregel van 30% en één maand een maatregel van 40%.

  • 2. Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na de dagtekening van een besluit, waarin een maatregel is opgelegd bedoeld in het eerste lid, wederom de geüniformeerde verplichtingen onvoldoende of niet nakomt, legt het college gedurende drie maanden een maatregel op, waarvan één maand een maatregel van 30% en twee maanden een maatregel van 40%.

  • 3. Bij elke derde en volgende recidive legt het college eveneens een maatregel van drie maanden op waarvan één maand een maatregel van 30% en twee maanden een maatregel van 40%.

HOOFDSTUK 4 MAATREGELEN OP GROND VAN HET BEHEERSEN VAN DE NEDERLANDSE TAAL

Artikel 4.1 Geen bereidheid tot het aanvangen met het verwerven van vaardigheden in de Nederlandse taal

Het college legt een maatregel op ter hoogte van 20% voor de duur van drie maanden, indien de belanghebbende zich niet bereid verklaart om de Nederlandse taal te leren.

Artikel 4.2 Onvoldoende of ontbreken inspanningen om vaardigheden in de Nederlandse taal te verwerven

  • 1. Indien de belanghebbende, ondanks zijn verklaring bereid te zijn om de Nederlandse taal te leren, onvoldoende inspanningen verricht tot het leren van de Nederlandse taal, wordt een maatregel opgelegd van 20% gedurende één maand.

  • 2. Indien de belanghebbende, ondanks zijn verklaring bereid te zijn om de Nederlandse taal te leren, geen inspanningen verricht tot het leren van de Nederlandse taal, wordt een maatregel opgelegd van 30% gedurende één maand.

Artikel 4.3 Duur maatregel bij recidive

  • 1. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de dagtekening van een besluit, waarin een maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, wederom onvoldoende inspanningen verricht tot het leren van de Nederlandse taal, verlengt het college de duur van de maatregel van één maand naar twee maanden.

  • 2. Indien een belanghebbende binnen twaalf maanden na de dagtekening van een besluit, waarin een maatregel is opgelegd bedoeld in het eerste lid, wederom onvoldoende inspanningen verricht tot het leren van de Nederlandse taal, verlengt het college de duur van de maatregel naar drie maanden.

  • 3. Bij elke derde en volgende recidive van de gedraging als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, legt het college eveneens een maatregel gedurende drie maanden op van 20%.

  • 4. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de dagtekening van een besluit waarin en maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, wederom geen inspanningen verricht tot het leren van de Nederlandse taal, legt het college gedurende twee maanden een maatregel op, waarvan één maand een maatregel van 30% en één maand een maatregel van 40%.

  • 5. Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na de dagtekening van een besluit, waarin een maatregel is opgelegd bedoeld in het vierde lid, wederom geen inspanningen verricht tot het leren van de Nederlandse taal, legt het college gedurende drie maanden een maatregel op, waarvan één maand een maatregel van 30% en twee maanden een maatregel van 40%.

  • 6. Bij elke derde en volgende recidive van de gedraging als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, legt het college een maatregel van drie maanden op, waarvan één maand een maatregel van 30% en twee maanden een maatregel van 40%.

HOOFDSTUK 5 MAATREGELEN OP GROND VAN ALGEMENE ARBEIDS- EN RE-INTEGRATIEVERPLICHTINGEN

Artikel 5.1 Hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Het college legt een maatregel op van 10% gedurende één maand bij het niet nakomen van de verplichting om op een gesprek bij de gemeente te verschijnen in het kader van de arbeidsinschakeling, re-integratie of sociale activering.

  • 2. Het college legt een maatregel op van 20% gedurende één maand bij het onvoldoende nakomen van de verplichting, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, tot:

    • a.

      het naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de wet;

    • b.

      het gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening waaronder begrepen sociale activering , gericht op arbeidsinschakeling, alsmede meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van de wet;

    • c.

      het meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;

    • d.

      het naar vermogen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten, die door het college worden opgedragen en worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder c, van de wet.

  • 3. Het college legt een maatregel op van 20% gedurende één maand bij het onvoldoende nakomen de nader aan de uitkering verbonden verplichtingen, als bedoeld in artikel 55 van de wet.

  • 4. Het college legt een maatregel op van 20% gedurende één maand bij het niet nakomen van de verplichtingen, als bedoeld in artikel 55 van de wet.

  • 5. Het college legt een maatregel op van 30% gedurende één maand bij het niet nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, tot:

    • a.

      het naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de wet;

    • b.

      het gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van de wet;

    • c.

      het meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;

    • d.

      het naar vermogen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten, die door het college worden opgedragen, die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder c van de wet.

  • 6. Indien een belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschiet in het besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, voorafgaande aan of tijdens de duur van de bijstandsuitkering, voor zover bijstandsafhankelijkheid redelijkerwijs was te voorzien en belanghebbende niet kan aantonen dat hij voldoende inspanningen heeft gepleegd om een uitkering te voorkomen, wordt de volgende maatregel opgelegd gedurende één maand, afgestemd op het benadelingsbedrag:

    • a.

      10% gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000 tot € 4.000;

    • b.

      20% gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000 tot € 4.000;

    • c.

      30% gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 4.000 of hoger.

Artikel 5.2 Duur maatregel bij recidive

  • 1. Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na de dagtekening van een besluit, waarin een maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, de daarin bedoelde verplichting wederom niet nakomt, legt het college gedurende twee maanden een maatregel op, waarvan één maand een maatregel van 10% en één maand een maatregel van 20%.

  • 2. Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na de dagtekening van een besluit, waarin een maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, de daarin bedoelde verplichting wederom niet nakomt, legt het college gedurende drie maanden een maatregel op, waarvan één maand 10% en twee maanden 20%.

  • 3. Bij elke derde en volgende recidive legt het college eveneens gedurende drie maanden een maatregel op, waarvan één maand 10% en twee maanden 20%.

  • 4. Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarin een maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 5.1, tweede, derde of vierde lid, wederom de daarin bedoelde verplichtingen onvoldoende nakomt, verlengt het college de duur van de maatregel van één maand naar twee maanden.

  • 5. Indien een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarin een maatregel is opgelegd, zoals bedoeld in het vorige lid, wederom de daarin bedoelde verplichtingen onvoldoende nakomt, verlengt het college de duur van de maatregel van twee maanden naar drie maanden.

  • 6. Bij elke derde en volgende recidive van de gedraging, als bedoeld in artikel 5.1, tweede, derde of vierde lid, legt het college eveneens een maatregel van drie maanden op van 20%.

  • 7. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de dagtekening van een besluit waarin en maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 5.1, vijfde lid, wederom de daarin bedoelde verplichtingen niet nakomt, legt het college gedurende twee maanden een maatregel op, waarvan één maand een maatregel van 30% en één maand een maatregel van 40%.

  • 8. Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na de dagtekening van een besluit, waarin een maatregel is opgelegd, zoals bedoeld in het vorige lid, wederom de daarin bedoelde verplichtingen niet nakomt, legt het college gedurende drie maanden een maatregel op, waarvan één maand een maatregel van 30% en twee maanden een maatregel van 40%.

  • 9. Bij elke derde en volgende recidive van de gedraging als bedoeld in artikel 5.1, vijfde lid, legt het college een maatregel van drie maanden op, waarvan één maand een maatregel van 30% en twee maanden een maatregel van 40%.

HOOFDSTUK 6 MAATREGELEN OP GROND VAN IOAW EN IOAZ

Artikel 6.1. Maatregel verplichtingen op grond van IOAW en IOAZ

  • 1. Het college legt gedurende één maand een maatregel op van 20% van de uitkering bij het onvoldoende nakomen van:

    • a.

      de verplichting het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de IOAW of de IOAZ als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de IOAW of de IOAZ;

    • b.

      de verplichting na te laten datgene wat de inschakeling in de arbeid belemmert, als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder d, van de IOAW of de IOAZ;

    • c.

      de verplichting gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder e, van de IOAW of de IOAZ;

    • d.

      de verplichting tot het naar vermogen de door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten, die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt, als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder f, van de IOAW of de IOAZ.

  • 2. Het college legt gedurende één maand een maatregel op van 30% van de uitkering bij het niet nakomen van:

    • a.

      de verplichting aan het college desgevraagd medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering als bedoeld in artikel 13, tweede lid, IOAW of de IOAZ;

    • b.

      de verplichting na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder d, IOAW of de IOAZ:

    • c.

      de verplichting gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder e, van de IOAW of de IOAZ;

    • d.

      de verplichting tot het naar vermogen de door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten, die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt, als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder f, van de IOAW of de IOAZ.

  • 3. Het college legt gedurende één maand een maatregel op 30% van de uitkering, indien:

    • a.

      de dienstbetrekking is geëindigd op grond van een dringende reden, als bedoeld in artikel 7:628 van het Burgerlijk wetboek, en dit de belanghebbende te verwijten valt;

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende, terwijl het werk doorgezet had kunnen worden en er niet zodanige bezwaren waren dat dit naar het oordeel van het college niet van belanghebbende gevergd kon worden;

    • c.

      de belanghebbende heeft nagelaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Artikel 6.2 Recidive

  • 1. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarin een maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 6.1,eerste lid, wederom de daarin bedoelde verplichtingen onvoldoende nakomt, verlengt het college de duur van de maatregel van één maand naar twee maanden.

  • 2. Indien een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarin een maatregel is opgelegd zoals bedoeld in het eerste lid, wederom de daarin bedoelde verplichtingen onvoldoende nakomt, verlengt het college de duur van de maatregel van twee maanden naar drie maanden.

  • 3. Bij elke derde en volgende recidive van de gedraging als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, legt het college een maatregel van drie maanden op van 20%.

  • 4. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de dagtekening van een besluit waarin en maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 6.1 tweede of derde lid, wederom de daarin bedoelde verplichtingen niet nakomt, legt het college gedurende twee maanden een maatregel op, waarvan één maand een maatregel van 30% en één maand een maatregel van 40%.

  • 5. Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na de dagtekening van een besluit, waarin een maatregel is opgelegd bedoeld in het vorige lid, wederom de daarin bedoelde verplichtingen niet nakomt, legt het college gedurende drie maanden een maatregel op, waarvan één maand een maatregel van 30% van de uitkering en twee maanden een maatregel van 40%.

  • 6. Bij elke derde en volgende recidive van de gedraging als bedoeld in artikel 6.1, tweede of derde lid, legt het college eveneens een maatregel gedurende drie maanden op, waarvan één maand een maatregel van 30% en twee maanden een maatregel van 40%.

HOOFDSTUK 7 SAMENLOOP

Artikel 7.1 Samenloop gedragingen uit hoofdstuk 3 tot en met hoofdstuk 6

Als sprake is van meerdere samenhangende gedragingen, waarmee zowel één of meerdere verplichtingen uit de wet, de IOAW of de IOAZ worden geschonden, wordt de zwaarste maatregel van deze verordening, geldend voor de samenhangende gedragingen, opgelegd.

Artikel 7.2 Samenloop handhaving Participatiewet en Wet inburgering 2021

Indien voor een gedraging op grond van de Wet inburgering 2021 een boete is opgelegd, legt het college voor diezelfde gedraging geen maatregel op.

HOOFDSTUK 8 HANDHAVING

Artikel 8.1 Opdracht en verantwoording

  • 1. Het college draagt zorg voor een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet, IOAW en IOAZ en treft maatregelen ter voorkoming en bestrijding van:

    • a.

      het ten onrechte ontvangen van bijstand en uitkering; of

    • b.

      misbruik en oneigenlijk gebruik van de Participatiewet, IOAW of IOAZ.

  • 2. Het college zendt op verzoek of uit eigen beweging aan de gemeenteraad periodiek een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de uitvoering als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 8.2 Aangifte

  • 1. Het college doet aangifte bij het openbaar ministerie, indien bij de uitvoering van de Participatiewet, IOAW of IOAZ het vermoeden bestaat dat een belanghebbende een strafbaar feit heeft begaan.

  • 2. De aangifte wordt gedaan in overeenstemming met de daarvoor geldende richtlijnen en de met het openbaar ministerie gemaakte afspraken.

HOOFDSTUK 9 SLOT EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 9.1 Inwerkingtreding en overgangsrecht

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 november 2024.

  • 2. De Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Den Haag 2016 wordt ingetrokken.

  • 3. De Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Den Haag 2016 blijft van toepassing op maatregelwaardige gedragingen, die hebben plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van deze verordening.

  • 4. De Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Den Haag 2016 blijft van toepassing op lopende bezwaar- en beroepschriften, waarop op 1 november 2024 nog niet is beslist.

  • 5. Maatregelwaardige gedragingen voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening tellen mee in het kader van de beoordeling van recidive als bedoeld in artikel 3.2, artikel 4.3, artikel 5.2 en artikel 6.2 van deze verordening.

Artikel 9.2 Hardheidsclausule

Het college kan artikel 2.6 of artikel 2.7, of een of meerdere artikelen op grond van hoofdstukken 3 tot en met 6 van deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing ervan, gelet op het belang van het doel of de strekking van deze verordening, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 9.3 Citeerartikel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ Den Haag 2024.

Ondertekening

*Aldus geamendeerd besloten in de openbare raadsvergadering van 3 oktober 2024.

De griffier, Lilianne Blankwaard-Rombouts en de voorzitter, Jan van Zanen