Verordening maatschappelijke ondersteuning Zoeterwoude 2020, derde wijziging

Geldend van 10-10-2024 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2024

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning Zoeterwoude 2020, derde wijziging

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze Verordening en de daarop berustende bepalingen wordt, aanvullend op artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, verstaan onder:

  • a.

    abonnementstarief: maximale eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen, ongeacht de aard en omvang van de ontvangen ondersteuning, samenstelling van het huishouden en het inkomen en vermogen van de gebruiker en eventuele partner;

  • b.

    algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die normaal in de handel verkrijgbaar is, ook voor mensen zonder beperking wordt aangeschaft en gebruikt en die niet aanzienlijk duurder is dan voorzieningen met vergelijkbare functies;

  • c.

    andere voorziening: voorziening op basis van een andere wet dan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • d.

    bijdrage: bijdrage voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet;

  • e.

    collectief vraagafhankelijk vervoer: Regiotaxi Holland Rijnland;

  • f.

    college: college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zoeterwoude;

  • g.

    eigen kracht: het vermogen van personen om zelf, al dan niet met inzet van gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van andere personen uit het sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen, problemen te verminderen of weg te nemen;

  • h.

    gesprek: gesprek na ontvangst van de melding in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • i.

    hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • j.

    informele hulp: ondersteuning van een inwoner die wordt geboden door familieleden of personen uit het sociaal netwerk van de inwoner.

  • k.

    melding: verzoek aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet om onderzoek te doen naar de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

  • l.

    persoonlijk plan: plan waarin een cliënt de omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 2.3.2. vierde lid van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

  • m.

    specialistische maatschappelijke opvang: opvang, zoals bedoeld in artikel 1.1.1. eerste lid van de wet, te weten: onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

  • n.

    uitvoeringsbesluit: Landelijk uitvoeringsbesluit Wmo 2015 bevattende de regels ter uitvoering van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015.

  • o.

    verslag: weergave van de uitkomst van het onderzoek, als bedoeld in artikel 2.3.2, vijfde lid van de wet;

  • p.

    wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • q.

    wonen met ondersteuning: beschermd wonen, zoals bedoeld in artikel 1.1.1. eerste lid van de wet, te weten: wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

  • r.

    zaak: hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen, niet zijnde diensten.

Hoofdstuk 2 Melding behoefte maatschappelijke ondersteuning

Artikel 2. Melding behoefte maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan door of namens een inwoner van de gemeente bij het college worden gemeld.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

  • 1. Het college zorgt ervoor dat inwoners een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning onafhankelijk van gemeente en aanbieders, waarbij het belang van de cliënt het uitgangspunt is.

  • 2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van kosteloze onafhankelijke cliëntondersteuning.

Artikel 4. Vooronderzoek en het persoonlijk plan

  • 1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie in samenspraak met de cliënt en maakt zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek.

  • 2. Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking heeft. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 3. Als de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 4. Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan, als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet, op te stellen en mee te nemen in het onderzoek (artikel 5).

Artikel 5. Onderzoek

  • 1. Het college onderzoekt in samenspraak met, of namens, degene door wie de melding is gedaan, dan wel met zijn vertegenwoordigers en eventuele mantelzorger(s), deskundigen en desgewenst familie of iemand uit het sociale netwerk, zo spoedig mogelijk:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorzien in zijn behoefte aan wonen met ondersteuning of specialistische maatschappelijke opvang;

    • d.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorzien in zijn behoefte aan wonen met ondersteuning of specialistische maatschappelijke opvang;

    • e.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • f.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan wonen met ondersteuning of specialistische maatschappelijke opvang;

    • g.

      de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en Wet Langdurige zorg en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid en participatie of aan wonen met ondersteuning of specialistische maatschappelijke opvang;

    • h.

      de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening;

    • i.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de Wet verschuldigd zal zijn, en

    • j.

      wijst de cliënt actief op de mogelijkheid om te kiezen voor de verstrekking van een persoonsgebonden budget, indien de zorg in natura naar het oordeel van de cliënt niet passend is, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2. Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 4, vierde lid, aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

  • 4. Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 6. Verslag

  • 1. Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek.

  • 2. De cliënt ontvangt zo spoedig mogelijk een schriftelijke weergave van de uitkomst van het onderzoek.

  • 3. Opmerkingen of aanvullingen van de cliënt worden aan het verslag toegevoegd.

Hoofdstuk 3 Behandeling aanvraag maatwerkvoorziening

Artikel 7. Aanvraag van een maatwerkvoorziening

Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door de cliënt ondertekend verslag als bedoeld in artikel 6.

Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1. Het college neemt het verslag als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 2. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of;

    • b.

      wanneer een cliënt met psychische of psychosociale problemen en een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, problemen ondervindt bij het zich handhaven in de samenleving voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 3. Rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek levert de maatwerkvoorziening zoals bedoeld in artikel 8 lid 3 een passende bijdrage:

    • a.

      aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of;

    • b.

      in de behoefte van de cliënt aan wonen met ondersteuning of specialistische maatschappelijke opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer te handhaven in de samenleving.

  • 4. Bij beoordeling van de aanvraag hanteert het college in aanvulling op de voorgaande leden en op grond van artikel 2.1.2. van de Wet in ieder geval de volgende criteria:

    • a.

      een aanspraak op een algemene of andere voorziening is voorliggend op een aanspraak op een maatwerkvoorziening;

    • b.

      er is sprake van een noodzaak tot het treffen van een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, wonen met ondersteuning of specialistische maatschappelijke opvang;

    • c.

      er is geen sprake van een algemeen gebruikelijke voorziening;

    • d.

      als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college in beginsel de goedkoopst compenserende en tijdig beschikbare voorziening.

  • 5. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte maatwerkvoorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte maatwerkvoorziening technisch is afgeschreven, tenzij

    • a.

      de eerder verstrekte maatwerkvoorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten; of

    • c.

      de eerder verstrekte maatwerkvoorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 9. Advisering

Het college kan bij een door hem aangewezen onafhankelijke adviesinstantie specifiek deskundig oordeel en advies inwinnen als hij dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een maatwerkvoorziening.

Hoofdstuk 4 Beschikking maatwerkvoorziening

Artikel 10. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening wordt verstrekt;

    • b.

      wat het beoogde resultaat van de maatwerkvoorziening is;

    • c.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • d.

      hoe de voorziening wordt verstrekt.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het persoonsgebonden budget moet worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • c.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit berekend is;

    • d.

      welke voorwaarden aan het persoonsgebonden budget verbonden zijn;

    • e.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld; en

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget.

  • 4. Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

Hoofdstuk 5 Maatwerkvoorziening via een persoonsgebonden budget

Artikel 11. Regels voor het persoonsgebonden budget

  • 1. Het college verstrekt een persoonsgebonden budget in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de Wet.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de Wet kan het college besluiten geen persoonsgebonden budget te verstrekken voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende in een redelijke termijn voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht is.

  • 3. De hoogte van een persoonsgebonden budget:

    • a.

      wordt vastgesteld aan de hand van een door een cliënt opgesteld plan over hoe hij het persoonsgebonden budget gaat besteden, waarin in ieder geval uiteen is gezet:

      • i.

        welke diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren de cliënt van het budget wil betrekken; en indien van toepassing;

      • ii.

        welke hiervan de cliënt wil betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

    • b.

      wordt berekend op basis van een prijs of tarief

      • i.

        waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het persoonsgebonden budget toereikend is om tijdig veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken,

      • ii.

        waarbij rekening is gehouden met redelijke overheadkosten van derden van wie een cliënt diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren wil betrekken;

      • iii.

        waarbij, voor zover van toepassing, rekening is gehouden met de in het zesde lid gestelde voorwaarden betreffende het tarief onder welke een cliënt de mogelijkheid heeft om de betreffende diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende in de gemeente tijdig beschikbare maatwerkvoorziening in natura.

  • 4. Het persoonsgebonden budget is gelijk aan de kosten die de gemeente maximaal zou moeten betalen aan de door de gemeente gecontracteerde leverancier als de voorziening in natura zou worden verstrekt (de goedkoopst compenserende voorziening wordt verstrekt). Hierbij geldt als uitgangspunt de aanschafprijs van de voorziening in natura en worden eventuele kortingen van de leverancier aan de gemeente ook meegenomen bij de berekening van de persoonsgebonden budget.

  • 5. Mocht een persoonsgebonden budget worden aangevraagd voor een dusdanige voorziening, die niet in het assortiment van de gecontracteerde leverancier zit, dan wordt de hoogte van het persoonsgebonden budget vastgesteld aan de hand van marktconforme prijzen. Eventuele meerkosten komen voor rekening van de aanvrager.

  • 6. De hoogte van een persoonsgebonden budget als bedoeld in het derde lid voor een cliënt ten behoeve van een dienst (bijvoorbeeld begeleiding, wonen met ondersteuning) wordtvastgesteld op:

    • a.

      90% van het tarief in natura wanneer het professionele ondersteuning betreft die geboden wordt door een professional in dienst van een zorgaanbieder;

    • b.

      80% van het tarief in natura wanneer het professionele ondersteuning betreft die geboden wordt door een ter zake kundig gediplomeerde zelfstandige zonder personeel (zzp’er);

    • c.

      Het gemiddelde uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de Functie Waardering Gezondheidszorg (FWG 30) van de voor de betreffende periode geldende cao VVT. Te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren. In de berekening van het gemiddelde uurloon worden eventuele indexaties naar rato meegenomen. Dit geldt voor ondersteuning vanuit het informele netwerk.

  • 7. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor een cliënt, in de vorm van huishoudelijke ondersteuning, wordt vastgesteld op basis van het door het college gecontracteerde tarief in natura waarbij wordt uitgegaan van:

    • a.

      90% van het tarief in natura wanneer het professionele ondersteuning betreft die geboden wordt door een professional in dienst van een zorgaanbieder;

    • b.

      Het gemiddelde uurloon van de hoogste periodiek behorende bij hulp bij het huishouden van de voor de betreffende periode geldende cao VVT (Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg). Te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren. In de berekening van het gemiddelde uurloon worden eventuele indexaties naar rato meegenomen. Dit tarief geldt voor zowel ondersteuning vanuit het informele netwerk als door een zelfstandige zonder personeel (zzp’er)

  • 8. Een cliënt aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, kan diensten, zaken en andere maatregelen betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Tussenpersonen of belangenbehartigers mogen niet uit het persoonsgebonden budget worden betaald.

Hoofdstuk 6 Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen, maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten

Artikel 12. Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

  • 1. Het collectief vraagafhankelijke vervoer (Regiotaxi) is uitgezonderd van het abonnementstarief.

  • 2. Een cliënt is een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van collectief vervoer, in de vorm van een opstaptarief en een tarief per kilometer. Het college maakt voor ingang van het kalenderjaar de hoogte van de bijdrage in een aparte regeling kenbaar.

  • 3. De in het tweede lid genoemde bedragen kunnen jaarlijs worden gewijzigd aan de hand van ontwikkeling van de Landelijke Tariefindex (LTI).

Artikel 13. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2. De eigen bijdrage wordt berekend conform hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en bedraagt maximaal de kostprijs van de maatwerkvoorziening.

  • 3. Een cliënt is voor een maatwerkvoorziening een bijdrage verschuldigd, behalve wanneer:

    • a.

      de maatwerkvoorziening wordt verstrekt in de vorm van een rolstoel;

    • b.

      de maatwerkvoorziening wordt verstrekt in de vorm van individueel vervoer;

    • c.

      het een maatwerkvoorziening betreft welke geplaatst is in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen of de openbare ruimte;

    • d.

      er sprake is van een maatwerkvoorziening voor begeleiding individueel intensiteit waakvlam of de maatwerkvoorziening kindverzorging;

    • e.

      er sprake is van een maatwerkvoorziening kortdurend verblijf;

    • f.

      er sprake is van een maatwerkvoorziening in de vorm van verhuis- en herinrichtingskosten.

  • 4. De kostprijs ten behoeve van de berekening van de eigen bijdrage door het CAK van een maatwerkvoorziening wordt bepaald door de kostprijs;

    • a.

      een persoonsgebonden budget voor een dienst is gelijk aan het gecontracteerde tarief voor de dienst in natura;

    • b.

      een persoonsgebonden budget voor een zaak wordt vastgesteld op basis van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende beschikbare zaak in natura, dan wel op basis van minimaal 1 offerte.

  • 5. In afwijking van artikel 2.1.4.a., vierde lid, van de Wet is de cliënt die in het bezit is van een Wmo-pas een eigen bijdrage verschuldigd voor de maatwerkvoorziening voor het collectief vraagafhankelijk vervoer in de vorm van een instaptarief en tarief per kilometer. Het college maakt voor ingang van het kalenderjaar de hoogte van de bijdrage in een aparte regeling kenbaar.

  • 6. De in het vijfde lid genoemde bijdrage is uitgedrukt in het prijspeil van 2023 en wordt ieder opvolgend kalenderjaar gewijzigd aan de hand van de ontwikkeling van de Landelijke Tariefindex (LTI).

Hoofdstuk 7 Kwaliteitseisen aanbieders maatschappelijke ondersteuning

Artikel 14. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van maatwerkvoorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van maatwerkvoorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van maatwerkvoorzieningen op andere vormen van zorg en ondersteuning;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van maatwerkvoorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

    • d.

      voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van maatwerkvoorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde maatwerkvoorzieningen.

Hoofdstuk 8 Overige bepalingen

Artikel 15 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wet

  • 1. Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoording over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de maatwerkvoorziening.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.8. van de Wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wet.

  • 3. Onverminderd artikel 2.3.10 van de Wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet;

    • e.

      de cliënt niet voldoet aan de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden; of

    • f.

      de cliënt de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 4. Een beslissing tot toekenning van een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken als blijkt dat het persoonsgebonden budget binnen zes maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de maatwerkvoorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5. Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken den de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldwaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorzieningen, algemene voorzieningen of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.

  • 6. Als het recht op een in eigendom verstrekte maatwerkvoorziening is ingetrokken, kan het college deze voorziening terugvorderen.

Artikel 16. Opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget

  • 1. Het college kan de Sociale Verzekeringsbank verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het persoonsgebonden budget voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de Wet.

  • 2. Het college kan de Sociale Verzekeringsbank verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het persoonsgebonden budget voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 15, derde lid, onder d.

  • 3. Het college stelt de budgethouder van het persoonsgebonden budget schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste en tweede lid.

Artikel 17. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten

  • 1. Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

  • 2. Teneinde uitvoering te geven aan de toezichthoudende taak als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet, verwerkt het college persoonsgegevens, waaronder mogelijk bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in artikel 9 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).

Artikel 18. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de Wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 19. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1. Mantelzorgers van cliënten in Zoeterwoude kunnen door middel van een melding bij het college voor het ontvangen van een jaarlijkse blijk van waardering in aanmerking komen.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over de wijze waarop zorg wordt gedragen voor de jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente en wie hiervoor in aanmerking komen.

Artikel 20. Maatwerkvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming

  • 1. Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

  • 2. De tegemoetkoming wordt vastgesteld:

    • a.

      voor vervoer: op basis van het in de regio gangbare toepasselijke tarief, uitgaande van maximaal 2000 kilometer per jaar en rekening houdende met de vervoersbehoefte van de cliënt en diens partner, de leeftijd van de cliënt, de beschikbaarheid van een ander verplaatsingsmiddel en de mate waarin dat verplaatsingsmiddel in de vervoersbehoefte voorziet;

    • b.

      voor verhuis- en inrichtingskosten: op basis van het gemiddelde van het in de regio gangbare tarief voor verhuis - en inrichtingskosten van een standaardwoning.

  • 3. De, in lid 2 sub a benoemde, tegemoetkoming voor vervoer door derden kan alleen verstrekt worden indien er sprake is van een contra-indicatie voor het gebruik van collectief vraagafhankelijke vervoer (Regiotaxi) én een contra-indicatie geldt voor individueel taxivervoer. De aanwezigheid van contra-indicaties dient aangetoond te zijn door daarvoor bevoegde deskundigen.

  • 4. Het college draagt zorg voor de kenbaarheid van de bedragen.

Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • i.

        een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde; en

      • ii.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet; en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college baseert de vaste prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis- en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst; en

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

Artikel 22. Klachtregeling

  • 1. Het college van burgemeester en wethouders behandelt klachten die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van hulpvragen en aanvragen als bedoeld in deze Verordening, overeenkomstig het geldende klachtenreglement.

  • 2. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle maatwerkvoorzieningen die zij leveren.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 23. Betrekken van inwoners bij het beleid

  • 1. Het college stelt inwoners, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over Verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2. Het college zorgt ervoor dat inwoners, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 3. Het college kan nadere beleidsregels stellen ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Artikel 24. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze Verordening indien toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 25. Intrekking oude Verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening maatschappelijke ondersteuning Zoeterwoude 2019 wordt ingetrokken.

  • 2. Een cliënt houdt recht op en lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Zoeterwoude 2019 totdat het college, overeenkomstig deze Verordening, een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

Artikel 26. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. De ze Verordening treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2024;

  • 2. Deze Verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning Zoeterwoude 2020, derde wijziging

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van 26 september 2024,

De griffier,

G.J. Buijs

De voorzitter,

F.Q.A. van Trigt

Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning Zoeterwoude 2020

De Verordening maatschappelijke ondersteuning Zoeterwoude 2020 geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015).

Artikel 1. Begripsbepalingen

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de Wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn.

Artikel 2. Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Nadat een melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, onderzoekt het college deze melding. In de Verordening wordt bepaald dat als bij het college een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning gemeld kan worden en door wie.

Eerste lid

De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

Tweede lid

In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de Wet). Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

Het artikel is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college (artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wet). In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de Wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen.

Artikel 4. Vooronderzoek en het persoonlijk plan

Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek.

Artikel 5. Onderzoek en inhoud van het gesprek

Bij het onderzoek zal in samenspraak met de cliënt en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene voorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een maatwerkvoorziening.

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger) wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de cliënt en de thuissituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de cliënt (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger).

Artikel 6. Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure (artikel 2.3.2, achtste lid, van de Wet).

Eerste lid

Het eerste lid borgt dat altijd een verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij.

Tweede lid

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

Derde lid

Een cliënt mag altijd opmerkingen toevoegen. Indien de cliënt het niet eens is met de uitkomst van het onderzoek, kan hij alsnog een aanvraag doen voor een maatwerkvoorziening.

Artikel 7. Aanvraag van een maatwerkvoorziening

In artikel 2.3.2, negende lid, van de Wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. De Wet bepaalt verder dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid van de Wet).

Aangegeven wordt dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

Een aanvraag die niet is ingediend in de vorm van een door de cliënt ondertekend verslag hoeft niet in behandeling genomen te worden.

Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening

De raad moet bij Verordening aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, wonen met ondersteuning of specialistische maatschappelijke opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt.

Artikel 9. Advisering

Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze Wet.

Artikel 10. Inhoud beschikking

Eerste lid

Als de cliënt een aanvraag bij het college indient (artikel 6), dan dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen de cliënt desgewenst bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen.

Tweede en derde lid

Uitgangspunt van de Wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst, en gemotiveerd door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget.

Artikel 11. Regels voor het persoonsgebonden budget

Eerste lid

Het college kan op grond van (artikel 2.3.6) de wet een persoonsgebonden budget verstrekken. Als aan alle voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een persoonsgebonden budget alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een persoonsgebonden budget aan te vragen (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

Tweede lid

Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.

Derde en vierde lid

Dit derde en vierde lid berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wet. Hierin staat dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het persoonsgebonden budget niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het persoonsgebonden budget. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de Verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.). Een aanvraag voor een persoonsgebonden budget kan geweigerd worden voor zover de kosten van het persoonsgebonden budget hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het persoonsgebonden budget om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder (of hulpmiddel) duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het persoonsgebonden budget slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.

Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een persoonsgebonden budget.

Vijfde lid

Het vijfde lid geeft regels voor de wijze van berekening van de hoogte van de bedragen voor persoonsgebonden budgetten voor afzonderlijke maatwerkvoorzieningen. Voor een persoon in dienst van een zorgaanbieder wordt een hoger tarief gehanteerd dan voor een zzp’er of voor informele of non-professionele ondersteuning. Daarnaast wordt voor lichte of basale vormen van ondersteuning een lager tarief gehanteerd dan voor specialistische vormen van ondersteuning. Ook de opleiding van de persoon die de ondersteuning levert kan een onderscheidend criterium zijn. Daarbij is getracht een duidelijke relatie te leggen met het tarief voor vergelijkbare ondersteuning als deze door een door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieder zou zijn geleverd. Omdat wij hebben ingekocht op basis van resultaat hanteren wij ook een persoonsgebonden budget tarief per resultaat.

Een persoonsgebonden budget is gemiddeld genomen goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een persoonsgebonden budget is in de Verordening conform artikel 2.3.6.5 van de wet, begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

Er wordt een gedifferentieerd tarief gehanteerd. Deze differentiatie wordt gehanteerd omdat:

  • -

    Een professional in dienst van een zorgaanbieder minder overhead heeft en niet aan alle verplichtingen hoeft te voldoen die van toepassing zijn bij gecontracteerde partijen voor Zorg in Natura;

  • -

    Een zzp’er met minder werkgeverslasten te maken heeft en niet volgens een cao hoeft te werken;

  • -

    Een non-professional niet hoeft te voldoen aan opleidingseisen die gelden voor gecontracteerde partijen voor Zorg in Natura.

Zesde lid

In afwijking hiervan wordt in het zesde lid bij huishoudelijke ondersteuning door een non-professional 55% van het tarief in Natura gehanteerd om te garanderen dat de gemeente een reële prijs betaalt voor de ondersteuning. Hetzelfde geldt voor de huishoudelijke ondersteuning van een zzp’er, daarvoor wordt een percentage van 70% gehanteerd van het tarief in Natura.

Non-professionele ondersteuning wordt verleend door inwoners die deze ondersteuning niet vanuit beroeps- of bedrijfsmatig oogpunt bieden. Een zzp’er moet beroepsmatig gekwalificeerd zijn om de betreffende ondersteuning te bieden. Daarnaast moet hij bij de Belastingdienst en Kamer van Koophandel staat geregistreerd als zelfstandige, eenmansbedrijf of freelancer.

Artikelen 12 en 13. Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen, maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten

Artikel 12 en 13 geven uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en het derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid, van de Wet. De regering heeft gemeenten beleidsruimte gegeven door hen de mogelijkheid te bieden om in de Verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening.

In dit onderdeel wordt geregeld dat wanneer de gemeente ervoor kiest om een eigen bijdrage te heffen, voor maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budget’s en voor bij Verordening aangewezen voorzieningen het abonnementstarief van maximaal € 19,- geldt. Het CAK stelt de eigen bijdrage vast en int deze. De wet maakt een uitzondering voor het collectief vervoer, zowel in de vorm van een maatwerkvoorziening als in de vorm van algemene voorziening. Het collectief vervoer valt niet onder het abonnementstarief, tenzij de gemeente daarvoor kiest. De gemeente Zoeterwoude kiest daar niet voor, dus is in de Verordening de bijdrage voor het collectief vervoer bepaald.

De maximale bijdrage van € 19,- per maand geldt niet voor niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens. Voor die groep is de eigen bijdrage op nihil vastgesteld (zie het vierde lid van artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015).

De reguliere tarieven welke gelden voor het gebruik van het collectief vervoer in de vorm van de regiotaxi zijn de tarieven zoals deze zijn gecontracteerd door Holland Rijnland.

Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel persoonsgebonden budget is gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorzieningen (deze limitering volgt uit artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de Wet).

De gemeente mag voor die voorziening dan geen eigen bijdrage meer heffen. Wanneer de voorziening in bruikleen of huur is verstrekt, kan de eigen bijdrage worden geheven zolang de cliënt van de voorziening gebruikmaakt.

Artikel 14. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de Verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wet, waarin is bepaald dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

Artikel 15. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budget en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wet

Deze bepaling betreft een uitwerking van de Verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wet, waarin is bepaald dat in de Verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wet.

Met opname van deze wettekst in de Verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de maatwerkvoorziening.

Op grond van het derde lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan 3 maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet.

Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het persoonsgebonden budget nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

In de artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de Wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’ In het zesde lid is dan ook een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom of in bruikleen verstrekte voorzieningen.

Artikel 16. Opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van persoonsgebonden budgetten te bestrijden.

In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het persoonsgebonden budget naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de Verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

  • 1)

    de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

  • 2)

    de cliënt niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden; of

  • 3)

    de cliënt het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.

Artikel 17. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten

Op grond van artikel 2.3.9 van de Wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een persoonsgebonden budget te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of persoonsgebonden budgethouder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.

Artikel 18. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de Wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening. In artikel 6.1 van de Wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 14 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen (eerste lid) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld (derde lid).

Artikel 19. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Mantelzorgers van cliënten in de gemeente komen in aanmerking voor een jaarlijkse blijk van waardering (artikel 2.1.6 van de Wet). Artikel 1.1.1 van de Wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze Wet uitgekomen.

Hier is verder bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor de jaarlijkse blijk van waardering. Overeenkomstig de wet moet in de Verordening in ieder geval een procedure vastgelegd worden die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht. Komt erop neer dat – met inachtneming van het bovenstaande – mantelzorgers van cliënten in de gemeente via een melding bij het college in aanmerking kunnen worden gebracht voor de jaarlijkse blijk van waardering. Onder andere ten aanzien van de meldingsprocedure kunnen het college nadere regels stellen.

Artikel 20. Maatwerkvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming

De maatwerkvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt.

De tegemoetkoming voor vervoer per taxi- en rolstoeltaxivervoer wordt vastgesteld uitgaande van maximaal 2000 kilometer per jaar en rekening houdende met de vervoersbehoefte van de cliënt en diens partner, de leeftijd van de cliënt, de beschikbaarheid van een ander verplaatsingsmiddel en de mate waarin dat verplaatsingsmiddel in de vervoersbehoefte voorziet.

Uit jurisprudentie is gebleken dat 1500 kilometer per jaar een minimaal noodzakelijke vergoeding is voor vervoer. Uitgangspunt voor de kilometervergoeding is een gemiddelde van de standaard kilometervergoeding voor werknemers (VNG) en de Reisregeling Binnenland.

Als bevoegde deskundigen worden bijvoorbeeld orthopedagogen en gedragspsychologen gezien.

Uitgangspunt bij verhuis- en inrichtingskosten is dat de inwoner zoveel mogelijk bestaande meubels meenemen. Bij het bepalen van het tarief voor verhuis- en inrichtingskosten is uitgegaan van de prijzengids van het NIBUD.

Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012.

Eerste lid

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de Wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Tweede lid

Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Derde lid

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.

Artikel 22. Klachtregeling

Eerste lid

De cliënt kan niet tevreden zijn over het gedrag van de gespreksvoerder, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Tweede en derde lid.

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond (artikel 2.1.3, tweede lid, onder e) van de wet, waarin is bepaald dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist.

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

Voor de afhandeling van klachten hanteert de gemeente de volgende route:

  • -

    Klachtafhandeling bij de behandelende persoon (aanbieder, medewerker Zorg, Werk en Inkomen). Als een inwoner een klacht heeft zal betrokkene eerst in gesprek gaan met de desbetreffende organisatie. Dit gesprek met de inwoner is er op gericht om tot overeenstemming te komen.

  • -

    Klachtafhandeling bij de direct leidinggevende, als stap 1 niet naar wens is afgerond.

  • -

    Klachtafhandeling bij de gemeente (onafhankelijk klachtenpersoon): Om in deze situatie en/of bij conflict met een zorgverlener inwoners de mogelijkheid te bieden hun klacht kenbaar te maken, is er de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de gemeente. De klacht wordt dan opgepakt door de toezichthoudend ambtenaar, of, zolang die nog niet is aangewezen, door de klachtencoördinator. Deze zorgt ook voor registratie, toetsing en afhandeling van de klachten. Uitgangspunt bij de klachtenafhandeling is om door middel van mediation en mondeling horen klachten af te handelen. De mogelijkheid om klachten schriftelijk in te dienen staat ook open. Dit kan per post of digitaal via de website van de gemeente. De procedure die hierbij wordt gehanteerd is conform de lokale klachtenverordening.

  • -

    Hierna staat nog de mogelijkheid open een klacht in te dienen bij de Nationale Ombudsman (tweedelijns voorziening).

Artikel 23. Betrekken van inwoners bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Artikel 24. Hardheidsclausule

Dit artikel geeft het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid om van deze verordening af te wijken in zeer schrijnende gevallen waarvoor geen passende voorziening volgens de regelgeving mogelijk is. De hardheidsclausule kan dan door het college van burgemeester en wethouders ingezet worden bij uitzonderingsgevallen.

Artikel 25. Intrekking oude Verordening en overgangsrecht

In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude Verordening. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe Verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe Verordening. In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude Verordening worden afgedaan.

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van 26 september 2024,

de griffier,

G.J. Buijs

de voorzitter,

F.Q.A. van Trigt