Algemene toelichting
Ter bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid
van uitkeringsgerechtigden wordt de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 januari 2012
aangepast. Het pakket maatregelen heeft
tot doel het versterken van het activerende karakter van de Wet werk en bijstand.
Dit gebeurt enerzijds door het aanscherpen van de verplichtingen waaraan uitkeringsgerechtigden
moeten voldoen, anderzijds door een aantal maatregelen te treffen waardoor de vangnetfunctie
van de Wet werk en bijstand wordt versterkt.
De belangrijkste maatregelen zijn het aanscherpen van de regels ten aanzien van jongeren
tot 27 jaar die thans onder de Wet investeren in jongeren vallen en het overhevelen
van deze categorie van belanghebbenden naar de Wet werk en bijstand, het afschaffen
van de bijstand voor inwonenden, het vervangen van de toets op het inkomen van de
partner door een toets op gezinsniveau (huishoudinkomen), de maximering van het gemeentelijk
minimabeleid en de introductie van de mogelijkheid om de verplichting op te leggen
om maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten als
tegenprestatie voor bijstandsverlening.
Op grond van artikel 8, eerste lid, onderdeel c in samenhang met artikel 30 van de
WWB dient het door de gemeente gevoerde beleid ten aanzien van de verhoging of verlaging
van de norm te worden vastgelegd in een verordening.
Uit deze verordening moet blijken voor welke categorieën
de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria het bedrag van de
verhoging of verlaging wordt vastgesteld.
De wijzigingen van de WWB brengen een nieuw stelsel van bijstandsnormen met als centrale
norm de gezinsnorm van artikel 21, eerste lid van de WWB. Dit is de aanleiding voor
het opstellen van een nieuwe Toeslagenverordening.
Artikel 30 van de wet gaat er van uit dat de Toeslagenverordening een categoriaal
karakter heeft.
Het is daarom niet nodig alle situaties uitputtend te regelen. In bijzondere situaties
heeft het college op grond van artikel 18, eerste lid, van de wet steeds de bevoegdheid
individualiserend de toeslag vast te stellen.
Bij het afbakenen van de categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk
eenvoudig te hanteren criteria en is gekozen voor een forfaitaire benadering.
In deze Toeslagenverordening wordt, naast toeslagen, ook invulling gegeven aan verlagingen
die de wet mogelijk maakt.
De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden van 21 jaar tot 65 jaar.
Hoewel de artikelen 26, 27 en 28 van de wet categoriale verlagingen voor jongeren
van 18, 19 en 20 jaar mogelijk maakt, wordt daarvan afgezien. De normen voor deze
leeftijd zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders. Het inwonen
bij de ouders zou daardoor dubbel worden belast.
2. Norm, toeslag en verlaging
De Wet kent voor de vaststelling van de algemeen noodzakelijke bestaanskosten een
systeem van basisnormen, met toeslagen en verlagingen, dat is vastgelegd in de artikelen
20 tot en met 29 van de wet. In artikel 30 van de wet wordt aangegeven dat de gemeente
in een verordening dient op te nemen in welke gevallen en voor welke doelgroep de
basisnorm met een toeslag wordt verhoogd of met een verlaging wordt bijgesteld.
De drie in dit verband relevante basisnormen voor belanghebbenden van 21 tot 65 jaar
bestaan uit:
• Gezinsnorm: 100% van het wettelijk minimumloon;
• alleenstaande ouder norm: 70% van het wettelijk minimumloon;
• alleenstaande norm: 50% van het wettelijk minimumloon.
De toeslagen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders bedragen op grond van artikel
25 Van de wet maximaal 20% van de gehuwdennorm, zolang de noodzakelijke bestaanskosten
niet of niet geheel met een ander kunnen worden gedeeld.
De bijstand bedraagt in dat geval:
• voor alleenstaande ouders: 90% van de gehuwden norm;
• voor een alleenstaande: 70% van de gehuwden norm.
De toeslag voor de alleenstaande en alleenstaande ouder kan lager worden vastgesteld,
als de noodzakelijke kosten van het bestaan geheel of gedeeltelijk met een ander kunnen
worden gedeeld.
Ook voor gezinnen geldt dat als zij de noodzakelijke kosten van bestaan volledig of
gedeeltelijk met een ander delen de gezinsnorm zal worden verlaagd.
De gemeente maakt gebruik van deze beleidsruimte in de volgende situaties:
- bij het kunnen delen van de kosten met een ander in geval van een alleenstaande,
een alleenstaande ouder en gezinnen;
- bij lagere bestaanskosten vanwege de woonsituatie
- bij 21- en 22-jarigen.
De gemeente maakt geen gebruik van de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen
vanwege recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 van de wet).
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1 Begripsbepalingen
In dit artikel worden de begrippen die in deze verordening voorkomen gedefinieerd.
En voor zover begrippen niet worden omschreven, wordt aansluiting gezocht bij gelijkluidende
omschrijvingen in de wet en de Algemene wet bestuursrecht.
Onderdeel c. dak- en thuisloze
Een dak- en thuisloze wordt omschreven als de persoon zonder vaste woon- of verblijfplaats.
Geheel geen woon- of verblijfplaats hebben kan volgens het Burgerlijk Wetboek niet.
Daarom is het van belang om aan te geven wat de strekking van deze definitie is. Het
gaat hier om personen die wel staan ingeschreven bij de gemeente maar die niet geregeld
een eigen onderdak hebben ofwel onderdak hebben in een pension, kamer of tijdelijk
verblijven in een voorziening voor 24-uurs opvang.
Onderdeel f. woonkosten
Het bedrag dat in de bijstandsnorm voor woonkosten wordt gehanteerd bedraagt 26.2%
van de gehuwdennorm.
Hoewel het bedrag dat in de bijstandsnorm voor woonkosten is begrepen ook op een andere
manier kan worden berekend, is hier gekozen voor het percentage van 26.2 zoals dat
in 1997 is vastgesteld. De berekening is toen gemaakt voor hetzelfde doel als waar
het nog steeds voor nodig is, namelijk een hogere toeslag of lagere korting bij commerciële
woningdeling.
Hoewel bedragen in de loop der jaren zijn gewijzigd, is de verhouding tussen de verschillende
kosten niet noemenswaardig veranderd, dus is dit percentage verantwoord. De hoogte
van alle toeslagen zijn ook nog gebaseerd op de in 1995 vastgestelde berekeningen.
Woonkosten bestaan hier uit meerdere componenten namelijk de kale huurprijs, energielasten
(gas, elektra en water) en gemeentelijke heffingen. Alle overige in de kamerhuur begrepen
kosten worden niet gerekend
Artikel 2 Toepassingsbereik
In dit artikel wordt omschreven wat de raad beoogd met deze verordening. Voor een
nadere toelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting.
Artikel 3 De belanghebbende
Voor jongeren (18, 19 en 20 jaar) wordt afgezien van de mogelijkheid om een verlaging
op de bijstand toe te passen. De normen voor deze leeftijd zijn al lager vastgesteld,
vanwege de onderhoudsplicht van de ouders. Het toepassen van een verlagingsmogelijkheid
zou het inwonen bij de ouders dubbel belasten. Deze extra belasting is niet wenselijk.
Artikel 4 Toeslagen voor de alleenstaande van 23 tot 65 jaar
Eerste lid
Op grond van artikel 30, tweede lid, onderdeel a van de wet mag de toeslag voor een
alleenstaande of alleenstaande ouder niet hoger zijn dan het in artikel 25 genoemde
maximumbedrag. Dit bedrag is gelijk aan 20% van de gezinsnorm als bedoeld in artikel
21, eerste lid van de wet. Omdat in deze verordening is gekozen voor een op percentages
gebaseerde systematiek wordt geen specifiek bedrag genoemd, maar een maximumpercentage
van 20% gehanteerd.
Als een ander eveneens in de woning zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld
dat noodzakelijke kosten van het bestaan (zoals huur, stookkosten) gedeeld worden.
De woonsituatie bepaalt de hoogte van de toeslag en bedraagt minimaal 0% en maximaal
20% van de gehuwdennorm. De feitelijke deling van de kosten is niet maatgevend.
Er is gekozen voor een differentiatie van de toeslagen, afhankelijk van de omstandigheden
welke de mate van het schaalvoordeel van dit samenwonen veronderstellen. Het onderscheid
is de zakelijke, commerciële overeenkomst. Een kostganger en onderhuurder hebben veel
minder voordeel van het samenwonen dan de kostgever en de verhuurder, die de kosten
samenhangend met het gebruik door een derde zullen doorberekenen.
Dit bracht voor deze onderscheidene groepen de toeslag op respectievelijk 17% en 10%.
Bij niet commerciële samenwoning zijn de voordelen anders verdeeld en wordt een toeslag
gegeven van 5%.
Tweede lid
Als de woonkosten bij commerciële woningdeling, hoger zijn dan 26.2% van de gehuwden
norm, wordt de toeslag verhoogd met 3% van de gehuwdennorm. Dit komt voort uit de
gedachte dat kamerbewoners soms genoodzaakt zijn een dure kamer te huren waartegenover
geen huurtoeslag bestaat. De maximale ruimte die er is in de mogelijkheid een toeslag
te verhogen wordt dan gebruikt, zoals in 1997 reeds is vastgesteld.
Derde lid
In het derde lid is de toeslag voor een dak- en thuisloze vastgesteld op 5% van de
gehuwdennorm. Naast het kunnen delen van de algemene bestaanskosten met een ander,
kunnen er aanzienlijk lagere algemene bestaanskosten zijn als gevolg van het ontbreken
van bepaalde (woon)kosten. Iemand, die geen eigen woonruimte heeft en bijvoorbeeld
gebruik maakt van centra voor dak- en thuislozenopvang heeft schaalvoordelen. Omdat
de in artikel 25 van de wet genoemde toeslag, volgens de toelichting op artikel 27
van de wet, uitsluitend ziet op situaties waarin kosten kunnen worden gedeeld met
aan ander, is in artikel 27 een aparte rechtsgrond opgenomen voor het verlagen van
de in artikel 25 van de wet bedoelde toeslag als gevolg van de woonsituatie. Alhoewel
een dak- en thuisloze geen kosten van huur, gas, water, elektra en kosten van woninginrichting
heeft kan hij wel geconfronteerd worden met onder andere de kosten van dak- en thuislozenopvang.
Financieel gezien is de situatie van een dak- en thuisloze goed te vergelijken met
een persoon welke op niet-commerciële wijze een woning deelt. Daarom is er voor gekozen
om de toeslag van artikel 25 van de wet, in combinatie met art 27 van de wet, vast
te stellen op 5%.
Vierde lid
In het vierde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm zijn begrepen,
maar die een zo laag inkomen hebben, dat niet aannemelijk is dat zij betekenisvol
kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die
in de woning hun hoofdverblijf hebben.
Dit zijn in de eerste plaats diegenen die uitsluitend een tegemoetkoming op grond
van de Wet studiefinanciering (WSF) en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en
schoolkosten (WTOS) voor een thuiswonende ontvangen, waarvan de hoogte reeds is beperkt
en verder degenen waarvan het inkomen daarmee vergelijkbaar is.
Aangezien de betreffende kinderen niet in de bijstand zijn begrepen, is het aan de
ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of de onderdelen
a en b van toepassing zijn.
In het vierde lid, onder c, wordt geregeld dat de zorgbehoevende niet wordt meegeteld
als persoon die in dezelfde woning het hoofdverblijf heeft.
Dat er ook daadwerkelijk sprake dient te zijn van een zorgrelatie is een cruciale
voorwaarde voor toepassing van dit artikel. Ook de zorgbehoevende zelf ontvangt de
maximale toeslag.
Op het maximumpercentage na zijn de in dit artikel genoemde percentages berekend
aan de hand van gegevens van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD)
en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Hoewel deze cijfers in de loop der
jaren veranderd zijn, zijn de onderlinge verhoudingen ongewijzigd gebleven, zodat
het verantwoord wordt geacht deze te handhaven.
De toeslagenverordening is geënt op situaties waarbij de kosten worden gedeeld met
een ander. Bij meerdere kostendelers waarin commerciële verhoudingen aan de orde zijn,
dient de afstemming van de bijstand langs de weg van aftrek van inkomsten uit onderhuur
of kostgeving te geschieden. De inkomsten uit kostgeving of onderhuur vanaf de 2e
persoon worden voor 30% op de uitkering van de kostgever cq onderverhuurder in mindering
gebracht. De minimale huurprijs en het kostgeld worden vastgesteld analoog aan de
Coördinatietabel Sociale Verzekeringen. Deze tabel is per 1 januari 2006 vervallen
maar wordt nog steeds gehanteerd. De bedragen in de tabel worden jaarlijks door middel
van de indexering aangepast.
Artikel 5 Toeslagen voor de alleenstaande van 21 of 22 jaar.
Artikel 29 van de wet geeft het college de bevoegdheid om de toeslag
afwijkend vast te stellen indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte
van het minimumjeugdloon de hoogte van de toeslag een belemmering kan
vormen voor de aanvaarding van arbeid.
Aangezien het minimumjeugdloon voor een 21 jarige lager is dan dat voor een
22 jarige ligt het voor de hand om bij de eerste een lagere toeslag cq geen
toeslag toe te passen.
In het tweede lid wordt geregeld dat indien artikel 4 voor alleenstaanden
van 23 tot 27 jaar een lagere toeslag voorschrijft dan artikel 5 voor 22
jarigen in dezelfde woonsituatie, het percentage gemaximeerd moet worden op
de toeslag van artikel 4.
Artikel 6 Toeslagen voor de alleenstaande ouder van 21 tot 65 jaar
Zie de toelichting op artikel 4.
Artikel 7 Verlaging voor gezinnen
In de gezinsnorm als bedoeld in artikel 21, eerste lid van de wet is reeds rekening
gehouden met het feit dat de voor gezinsbijstand in aanmerking komende leden van een
gezin de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar.
Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijk
kosten die samenhangen met het wonen ook nog verder gedeeld worden.
Evenals bij de toeslag voor de alleenstaande (ouders), zijn om dezelfde reden de percentages
van de verlaging gevolgd die ook golden op grond van de Toeslagenverordening Wet werk
en bijstand 2007.
Voor de gevolgen van inwonende kinderen die niet meer in de norm zijn begrepen, wordt
verwezen naar de toelichting van artikel 4, vierde lid, van deze verordening.
In geval van meerdere kostgangers of onderhuurders of zorgbehoevenden, wordt verwezen
naar de toelichting van artikel 4 van deze verordening.
Tot slot wordt voor de toelichting op het derde lid verwezen naar wat in artikel 4,
lid 2 wordt vermeld.
Artikel 8 Verlaging vanwege de woonsituatie.
Artikel 27 van de wet geeft de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen als
de belanghebbende helemaal geen of lagere kosten van het bestaan heeft ten gevolge
van zijn woonsituatie.
Het kortingspercentage van 15%, indien een woning wordt bewoond waarvoor geen huur
of eigenaarslasten (hypotheekrente, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting,
het eigenaarsdeel van de waterschapslasten, rioolrechten, de erfpachtcanon, de opstalverzekering
en een bedrag voor groot onderhoud) verschuldigd zijn, is gerelateerd aan het begrip
normhuur dat gebruikt wordt bij de vaststelling van de huurtoeslag. De normhuur is
in de systematiek van de huurtoeslag het bedrag wat in elk geval voor eigen rekening
van de huurder blijft. Omdat in de toeslagenverordening is gekozen voor een systematiek
met percentages is deze lijn ook doorgetrokken in artikel 7 van deze verordening.
Het percentage van 15 is iets lager dan de huidige normhuur. Indien de normhuur op
enig moment toch lager zou uitvallen dan 15% van de gezinsnorm als bedoeld in artikel
21, eerste lid van de wet, dan wordt de korting van 15% begrensd tot het bedrag van
de dan geldende normhuur. Dit ter voorkoming van de situatie dat een bijstandsgerechtigde
die een korting heeft met toepassing van dit artikel meer geld kwijt is aan “huur”
dan een bijstandsgerechtigde die een huurtoeslag ontvangt.
Artikel 9 Bekendmaking wijziging normbedragen
Voor de wijze van bekendmaking van de wijzigingen is aansluiting gezocht bij de Algemene
wet bestuursrecht. Met dit artikel wordt een poging gedaan om inhoud te geven aan
de actieve voorlichting. Het streven is erop gericht om op een publieksvriendelijke
wijze invulling te geven aan de voorlichting.
Artikel 10 Uitvoering
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de verordening berust bij het college.
Indien noodzakelijk kunnen daarvoor nadere regels worden opgesteld.
Het gestelde in het derde lid heeft betrekking op de zogenaamde "hardheidsclausule".
Een dergelijke bepaling wordt in de verordening opgenomen om het college enige vrijheid
te geven bij het toepassen van de bepalingen. Of een dergelijke bepaling daadwerkelijk
van toepassing zal zijn, is mede gelet op het individualiseringsbeginsel in de wet
nog onduidelijk. Immers het college is verplicht om op basis van dit beginsel de toepassing
van de wet te allen tijde op de belanghebbende af te stemmen. Ondanks voorgaande constatering
wordt de clausule toch in de verordening opgenomen. De eventuele toepassing van deze
hardheidsclausule dient echter wel tot het uiterste beperkt te worden. Bij het regelmatig
toepassen van deze clausule dient aanpassing van de verordening te worden overwogen.
Artikel 11 Rapportage
De gemeenteraad kan zijn controlerende functie alleen goed vormgeven als beschikt
wordt over de van belang zijnde gegevens. Het college zal de raad jaarlijks voorzien
van informatie over de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de toeslagenverordening.
Tevens zal, indien noodzakelijk, worden gerapporteerd of het college gebruik heeft
gemaakt van de zogenaamde “hardheidsclausule”.
Artikel 12 Citeertitel.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 13 Inwerkingtreding.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 14 Overgangsrecht.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.