Maatregelenverordening PW, IOAW en IOAZ gemeente Westerveld 2024

Geldend van 03-10-2024 t/m heden

Intitulé

Maatregelenverordening PW, IOAW en IOAZ gemeente Westerveld 2024

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerveld;

    • b.

      de raad: de gemeenteraad van Westerveld;

    • c.

      PW: de Participatiewet;

    • d.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • e.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • f.

      benadelingsbedrag: netto algemene en/of bijzondere bijstand waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • g.

      bijstandsnorm:

      • i.

        toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c PW, of,

      • ii.

        toepasselijke grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW of artikel 5 van de IOAZ voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ;

    • h.

      uitkering: uitkering op grond van de PW, IOAW of IOAZ;

    • i.

      maatregel;

      • i.

        het verlagen van de uitkering als bedoeld in artikel 9a, twaalfde lid en artikel 18, tweede, vijfde en zesde lid PW, of,

      • ii.

        het verlagen van de uitkering als bedoeld in de artikelen 20, tweede lid, en 38, twaalfde lid, van de IOAW of de artikelen 20, eerste lid, en 38, twaalfde lid, van de IOAZ of,

      • iii.

        het blijvend of tijdelijk weigeren van de uitkering als bedoeld in artikel 20, eerste lid, IOAW of artikel 20, tweede lid, IOAZ;

Artikel 2. Opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college legt overeenkomstig deze verordening een maatregel op indien de belanghebbende naar het oordeel van het college:

    • a.

      een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid PW;

    • b.

      uit de PW voortvloeiende verplichtingen, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, niet of onvoldoende nakomt;

    • c.

      een verplichting als bedoeld in artikel 13, tweede en vierde lid, IOAW/IOAZ of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ;

    • d.

      een inkomen zou hebben kunnen verwerven uit of in verband met arbeid als bedoeld in artikel 20, eerste lid, IOAW of artikel 20, tweede lid, IOAZ.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    Een maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de PW of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2, 4 en 5 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de PW verleende bijzondere bijstand’.

  • 4.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2, 4 en 5 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand en/of verleende individuele inkomenstoeslag’.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de maatregel;

  • b.

    de duur van de maatregel;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de bijstand of uitkering wordt verlaagd of geweigerd; en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, of

    • d.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Als het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de maatregelwaardige gedraging wordt geconstateerd, doch niet eerder dan de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel het recht op bijstand bestaat.

  • 2.

    Indien toepassing van het eerste lid niet (meer) mogelijk is, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin het besluit tot het opleggen van een maatregel aan een belanghebbende is bekendgemaakt, of zoveel later als er die kalendermaand recht op bijstand bestaat. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm, tenzij de verordening anders bepaalt.

  • 3.

    Een maatregel kan met terugwerkende kracht worden opgelegd over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden wanneer een maatregel zowel overeenkomstig het eerste als tweede lid niet (meer) mogelijk is, omdat de bijstand en/of uitkering is beëindigd of ingetrokken.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 8. Gedragingen PW

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a ,17, tweede lid. 55 en 56a PW niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie:

    • i.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • ii.

      het niet nakomen van de in artikel 56a lid 2 PW neergelegde verplichting om gedurende periode van 6 maanden, gerekend vanaf de dag waarop het recht op bijstand ontstaat, mee te werken aan het door het college in naam van de belanghebbende verrichten van betalingen uit de toegekende bijstand van huur, gas, water en stroom en de verplichte zorgverzekering;

  • b.

    tweede categorie:

    • i.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

    • ii.

      het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, lid 1 of 55 PW, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 PW, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18 lid 4 PW;

    • iii.

      het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen, in verband met arbeidsinschakeling;

    • iv.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9 lid 1 sub b PW niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a lid 1 PW;

    • v.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9 lid 1 sub c PW;

    • vi.

      geen uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij vijf uitzendbureaus;

  • c.

    derde categorie: het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 PW.

Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    tweede categorie:

    • i.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • ii.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36 lid 1en 37 lid 1 sub e IOAW of de artikelen 36 lid 1 en artikel 37 lid 1 sub e IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • iii.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 37 lid 1 sub e IOAW of artikel 37 lid 1 sub e IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 38 lid 1 IOAW of artikel 38 lid 1 IOAZ;

    • iv.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37 lid 1 sub f IOAW of artikel 37 lid 1 sub f IOAZ;

    • v.

      geen uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij vijf uitzendbureaus;

  • c.

    derde categorie:

    • i.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • ii.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36 lid 1 en 37 lid 1 sub e IOAW en de artikelen 36 lid 1 en 37 lid 1sub e IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • iii.

      gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren.

Artikel 10. Hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    De maatregel, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 8 en 9, wordt vastgesteld op:

    • a.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      50% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • 2.

    De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een eenzelfde verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd, wordt gelijk gesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 3.

    Indien binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd als genoemd in het eerste lid, belanghebbende zich nog tweemaal schuldig maakt aan een eenzelfde verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, dan wordt door het college aan belanghebbende een maatregel opgelegd van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende maximaal drie maanden. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Artikel 10a Medewerkingsplicht in het kader van de Wet taaleis

  • 1.

    Het college legt een maatregel op van 20% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden, indien belanghebbende niet of in onvoldoende mate zijn medewerking verleent als bedoeld in artikel 17 lid 2 PW, waardoor het college niet kan vaststellen of belanghebbende voldoet aan de Wet taaleis Participatiewet (artikel 18b PW).

  • 2.

    Onder het niet of onvoldoende medewerking verlenen als bedoeld in het eerste lid verstaat het college in ieder geval:

    • a.

      het niet op een aangegeven plaats en tijd verschijnen in verband met een onderzoek in het kader van de Wet taaleis Participatiewet en;

    • b.

      het niet meewerken aan de uitvoering van de taaltoets in het kader van de Wet taaleis Participatiewet.

  • 3.

    De hoogte van de maatregel is 40% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarbij een maatregel op grond van het eerste lid is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging.

  • 4.

    De hoogte van de maatregel is 100% van de bijstandsnorm voor onbepaalde tijd, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarbij een maatregel op grond van het derde lid is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging.

Hoofdstuk 3 Tijdelijk of blijvend weigeren van uitkeringen ingevolge de IOAW of IOAZ

Artikel 11. Door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid

  • 1.

    Het college weigert de uitkering blijvend naar de mate waarin de belanghebbende die arbeid in dienstbetrekking heeft aanvaard uit of in verband met deze arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 IOAW of artikel 8 IOAZ zou hebben kunnen verwerven indien:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, weigert het college de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het bedrag van de uitkering te verlagen met 50% van het inkomen, bedoeld in de eerste zin van het eerste lid, indien het eindigen van de dienstbetrekking belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.

Artikel 12. Niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

Het college weigert de uitkering blijvend naar de mate waarin de belanghebbende met het verrichten van arbeid inkomen zou hebben kunnen verwerven als bedoeld in of op grond van artikel 8 IOAW of artikel 8 IOAZ indien de belanghebbende:

  • a.

    nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

  • b.

    door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Hoofdstuk 4. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 13. Duur maatregel bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

  • 1.

    Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18 lid 4 PW niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de maatregel honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 2.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 PW, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 PW, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.

Artikel 14. Beleidsregels inkeerregeling

Het college stelt beleidsregels vast waarin het de inkeerregeling, als bedoeld in artikel 18 lid 11 PW, nader invult. Op basis van deze beleidsregels heroverweegt het college de op grond van artikel 18, vijfde, zesde, zevende of achtste lid PW opgelegde maatregel, indien belanghebbende het college daarom verzoekt.

Hoofdstuk 5. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 15. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18 lid 2 PW wordt afgestemd op het benadelingsbedrag, tenzij het benadelingsbedrag niet kan worden vastgesteld.

  • 2.

    De maatregel wordt vastgesteld op 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand indien het benadelingsbedrag niet kan worden vastgesteld.

  • 3.

    De maatregel wordt vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand indien sprake is van een benadelingsbedrag.

  • 4.

    Indien het bedrag van de maatregel op grond van het derde lid hoger zou zijn dan het benadelingsbedrag, is het bedrag van de maatregel, in afwijking van het derde lid, gelijk aan het benadelingsbedrag doch niet lager dan 20% van de bijstandsnorm.

  • 5.

    De duur van de maatregel als bedoeld in het tweede lid en derde lid wordt met één maand verlengd, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd opnieuw een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoont. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd, wordt gelijk gesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 6.

    Onder tekortschietend besef voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in het eerste lid wordt onder andere verstaan:

    • a.

      het niet alles in het werk stellen om een boedelscheiding tot stand te brengen;

    • b.

      het verkopen van de woning beneden de WOZ-waarde;

    • c.

      het te snel interen van vermogen;

    • d.

      onder bedeling bij echtscheiding;

    • e.

      te late of geen aanvaarding van een voorliggende voorziening;

    • f.

      het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

    • g.

      het feitelijk niet kunnen beschikken over een voorliggende voorziening omdat een bestuurlijke boete daarmee is verrekend zonder rekening te houden met de beslagvrije voet vanwege recidive;

    • h.

      bij nadere overeenkomst afstand doen van door de rechter toegekende alimentatie;

    • i.

      het niet hebben van een op grond van de Zorgverzekeringswet verplichte basisverzekering.

Artikel 16. Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de PW als bedoeld in artikel 9 lid 6 PW wordt een maatregel opgelegd van 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 2.

    Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAW of IOAZ als bedoeld in artikel 37 lid 1 sub g IOAW of artikel 37 lid 1 sub g IOAZ, wordt een maatregel opgelegd van 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 3.

    De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een eenzelfde verwijtbare gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd, wordt gelijk gesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 4.

    Onder zeer ernstige misdragingen als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt onder andere verstaan:

    • a.

      extreem verbaal geweld;

    • b.

      discriminatie;

    • c.

      ernstige intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

    • d.

      zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

    • e.

      mensgericht fysiek geweld;

    • f.

      overige/combinatie van agressievormen.

Artikel 17. Niet nakomen van overige verplichtingen

  • 1.

    Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 PW niet of onvoldoende nakomt, wordt een maatregel opgelegd. De maatregel wordt vastgesteld op:

    • a.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

    • c.

      40% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

  • 2.

    Als een belanghebbende een door het college opgelegde budgetteringsplicht als bedoeld in artikel 57 sub a PW niet of onvoldoende nakomt, wordt een maatregel opgelegd van 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 3.

    De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een eenzelfde verwijtbare gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd, wordt gelijk gesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 4.

    Indien binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd als genoemd in het eerste lid, belanghebbende zich nog tweemaal schuldig maakt aan een eenzelfde verwijtbare gedraging, dan wordt door het college aan belanghebbende een maatregel opgelegd van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende maximaal drie maanden. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Hoofdstuk 6. Samenloop

Artikel 18. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18 lid 4 PW genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste maatregel is gesteld.

  • 2.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18 lid 4 PW genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18 lid 4 PW genoemde verplichting als een in artikel 17 lid 1 PW genoemde verplichting, wordt geen maatregel opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18 lid 4 PW genoemde verplichting als een in artikel 17 lid 1 PW genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 19. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW of artikel 20 lid 2 IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 20. Intrekken oude verordening

De Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Westerveld 2016 wordt ingetrokken.

Artikel 21. Inwerkingtreding en citeertitel

1. Deze verordening treedt in werking op de dag na publicatie.

2. Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening PW, IOAW en IOAZ gemeente Westerveld 2024.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van (datum)

De voorzitter,

J. Spoelstra

De griffier,

R. Weerkenes

Toelichting

Algemeen

Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, legt het een maatregel op. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke maatregel. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de maatregel rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een maatregel afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening moet de duur van de maatregel worden vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

Is afgezien van een maatregel wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een maatregel, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de maatregel zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde maatregel in zwaarte of duur bij te stellen.

Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet).

Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

Een maatregel krachtens de maatregelenverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze maatregel en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan een maatregel kan worden opgelegd.

In andere gevallen waarin een maatregel wordt opgelegd krachtens de maatregelenverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De maatregel en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

Verrekenen van de maatregel

Het college heeft de mogelijkheid bij een maatregel wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de maatregel over drie maanden te spreiden. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet). Het gaat hier om een facultatieve bepaling.

In de verordening is er voor gekozen geen gebruik te maken van deze bepaling. Allereerst omdat de duur van de maatregel voor het niet of onvoldoende nakomen van geüniformeerde maatregelen in deze verordening is beperkt tot één maand. Op grond van de vorige maatregelenverordening onder de Wet werk en bijstand werden ook maatregelen van 100% gedurende één maand opgelegd, zonder deze over een langere periode uit te smeren. Ten tweede wil de gemeente met de maatregel een gedragsverandering teweegbrengen. Indien belanghebbende uit houding en gedragingen ondubbelzinnig laat blijken dat hij de verplichtingen alsnog nakomt, kan hij het college verzoeken de maatregel wegens schending van de geüniformeerde arbeidsverplichting te heroverwegen. In beleidsregels vult het college deze zogenaamde inkeerregeling nader in.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) een maatregel op te leggen of een uitkering te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ).

De maatregelen op grond van deze verordening komen in de plaats van het tot 1 juli 2010 geldende maatregelenregime.

In deze verordening is er voor gekozen om met betrekking tot de IOAW en IOAZ te komen tot een zo veel mogelijk analoog aan de Participatiewet toe te passen afstemmingsbeleid. Wel is in afwijking van de Participatiewet de mogelijkheid gecreëerd om in een aantal situaties de uitkering blijvend geheel te weigeren dan wel tijdelijk gedeeltelijk. Op grond van de IOAW en IOAZ is dit mogelijk. Belanghebbenden bij wie dit het geval is, kunnen eventueel een beroep doen op de Participatiewet. De Participatiewet vormt het vangnet van sociale zekerheid.

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand en overgenomen in de Participatiewet, IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van een maatregel.

Artikelsgewijze toelichting

Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.

Artikel 1. Begrippen

Eerste lid

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Tweede lid

De onderdelen a tot en met e behoeven geen nadere toelichting

Onderdeel f Benadelingsbedrag

Het benadelingsbedrag is de netto algemene en/of bijzondere bijstand waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag van de uitkering, zoals ook het geval is bij het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete.

Onderdeel g Bijstandsnorm

Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ.

Onderdeel i Maatregel Het verlagen van de bijstand wordt, net als het verlagen of weigeren van een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ, in deze verordening aangeduid als het opleggen van een maatregel.

Artikel 2 Opleggen van een maatregel

Eerste lid

De Participatiewet verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering verschillende soorten verplichtingen, waaronder:

  • Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18 lid 2 PW).

  • De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 lid 1 sub a en b PW).

  • De plicht tot tegenprestatie (artikel 9 lid 1 sub c PW).

  • De medewerkingsplicht (artikel 17 lid 2 PW).

  • De plicht zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.

  • Daarnaast is het mogelijk om aanvullende verplichtingen op te leggen op grond van de artikelen 55 en 57 PW.

Net als voor de Participatiewet verbinden de IOAW en IOAZ aan het recht op een uitkering ook verschillende soorten verplichtingen, zoals de plicht tot arbeidsinschakeling en de plicht tot tegenprestatie.

Het eerste lid bepaalt dat het college een maatregel oplegt, wanneer één van deze verplichtingen niet wordt nagekomen.

Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elk op te leggen maatregel moet nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd en zo ja welke,

telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of

  • andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld.

Het tweede lid is gebaseerd op het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 PW. Dit artikel blijft onverkort van toepassing bij het opleggen van maatregelen.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

Eerste lid

Hierin is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ.

Tweede lid

In dit lid is bepaald dat een maatregel ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 PW. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een maatregel uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 PW.

Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een maatregel kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het opleggen van een maatregel op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Eerste lid

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb).

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Tweede lid

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18 lid 9 PW respectievelijk artikel 20 lid 3 IOAW en artikel 20 lid 3 IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een maatregel, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 PW van een maatregel afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 6 lid 1 sub b, van deze verordening dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een maatregel.

Tweede lid

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een maatregel voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een maatregel af te zien, omdat dit inherent is aan het opleggen van een maatregel.

Afzien maatregel ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen

De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18 lid 10 PW moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel

Eerste lid

In het kader van het lik op stuk beleid, wil de gemeente zo snel mogelijk een maatregel kunnen opleggen. Dit betekent dat, zodra geconstateerd wordt dat een belanghebbende zijn verplichting verbonden aan zijn uitkering niet nakomt, hij diezelfde maand nog een maatregel krijgt opgelegd. De ingangsdatum is dan de eerste dag van die kalendermaand waarop dit geconstateerd wordt. Op de ingangsdatum zijn twee uitzonderingen aangebracht.

1e uitzondering

Vindt de gedraging op een latere datum plaats, dan is de ingangsdatum van de maatregel gelijk aan de datum waarop de gedraging plaatsvond. Dit kan het beste aan de hand van een voorbeeld verduidelijkt worden. Stel een belanghebbende dient op 15 november gebruik te maken van een door het college aangebonden re-integratievoorziening. Zonder opgaaf van redenen verschijnt belanghebbende niet. Dezelfde dag ontvangt het college bericht dat belanghebbende zonder opgaaf van redenen niet is verschenen. Een maatregel opleggen met ingang van 1 november is in dergelijke situaties niet toegestaan. De maatregelwaardige gedraging vindt immers op 15 november plaats. De ingangsdatum van de maatregel is dan 15 november.

2e uitzondering

Ontvangt belanghebbenden nog geen bijstand vanaf de eerste dag van de kalendermaand, dan kan hem niet eerder een maatregel opgelegd worden dan met ingang van de ingangsdatum van de uitkering. Een voorbeeld ter illustratie.

Een belanghebbende vraagt op 10 februari algemene bijstand aan en heeft ook vanaf die datum recht op bijstand. Hij doet een beroep op bijstand omdat hij door eigen toedoen werkloos is geraakt (verwijtbaar werkloos).

Een maatregel opleggen met ingang van 1 februari is niet mogelijk. Vanaf die datum heeft belanghebbende immers nog geen recht op bijstand. De ingangsdatum van de maatregel zal dan op grond van het eerste lid gelijk zijn aan de ingangsdatum van de uitkering.

Tweede lid

Is toepassing van het eerste lid niet mogelijk, dan kan de maatregel worden opgelegd met ingang van de eerste van de maand waarin het maatregelbesluit kenbaar is gemaakt aan de belanghebbende. Ter illustratie staat hieronder een voorbeeld: Op 20 juli constateert het college dat belanghebbende over de afgelopen drie maanden onvoldoende solliciteerde. In juli legt het college echter niet meteen een maatregel op. De uitkering wordt vervolgens over deze maand uitbetaald, waardoor geen maatregel met ingang van 1 juli kan worden opgelegd. Indien de uitkering over de maand augustus nog niet is betaald, kan het college in augustus de maatregel opleggen met ingang van 1 augustus. Dit op grond van het tweede lid.

Derde lid

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan de maatregel met terugwerkende kracht worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 2 sub a PW, respectievelijk artikel 25 lid 2 IOAW en van de IOAZ, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen.

Artikel 8. Gedragingen Participatiewet

De artikelen 8 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 8 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht en leidt tot een hogere maatregel naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18 lid 2 PW wordt "het niet nakomen van de verplichtingen". Dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 8 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

Sub a

Registratie werkzoekende

Dit onderdeel behoeft geen nadere toelichting

Ontzorgen

Het niet meewerken aan het ontzorgen zoals bedoeld in artikel 56a PW betreft een verwijtbare gedraging en is opgenomen in de verordening. Deze keuze is in overeenstemming met de bedoeling van de wet, zie hiervoor ook de kamerbrief 35 483 nr. 3.

Sub b

Personen jonger dan 27 jaar.

De eerste twee onderdelen hebben betrekking op personen jonger dan 27 jaar. Voor hen gelden specifieke verplichtingen. Zo worden zij beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43 lid 4 en 5 PW). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13 lid 2 sub d PW geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan legt het college een maatregel op. De maatregel kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 8 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de maatregelenverordening (zie artikel 8, sub b, ten tweede).

Niet verlenen van medewerking

Inlichtingenplicht. Het niet verlenen van medewerking in het kader van de inlichtingenplicht zal niet snel aanleiding geven tot een maatregel. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand of uitkering omdat het recht op bijstand of uitkering niet kan worden vastgesteld. Een maatregel is in dat geval niet aan de orde. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking in het kader van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in de artikelen 17 lid 2 PW, artikel 13 lid 2 IOAW en artikel 13 lid 2 IOAZ niet als maatregelwaardige gedraging op te nemen in deze verordening.

Arbeidsinschakeling

Het voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het voldoen aan de medewerkingsplicht. Het niet daaraan voldoen is wel als maatregelwaardige gedraging in de verordening opgenomen. Bij belanghebbenden die niet verschijnen schort het college de bijstandsuitkering op. Vervolgens krijgen zij een hersteltermijn met een herhaalde oproep. Verschijnen zij wederom niet, dan trekt het college de bijstandsuitkering in (artikel 54 PW). Geven belanghebbenden wel gehoor aan deze tweede oproep, dan legt het college een maatregel op omdat belanghebbende niet verscheen naar aanleiding van de eerste oproep (artikel 8, sub b, ten derde).

Alleenstaande ouders

Op verzoek krijgt de alleenstaande ouder met een kind jonger dan vijf jaar van het college een ontheffing van de verplichting zich actief op te stellen op de arbeidsmarkt (artikel 9a lid 1 PW). Wel blijft de alleenstaande ouder verplicht mee te werken aan een re-integratietraject. Dit traject zal voor ouders zonder startkwalificatie veelal bestaan uit scholing (artikel 9a lid 10 PW). Ouders met startkwalificatie kunnen op verzoek in aanmerking komen voor een vervolgopleiding (artikel 9a lid 11 PW). Colleges zijn verplicht een maatregel op te leggen als uit houding en gedragingen van de alleenstaande ouder blijkt dat deze niet aan de re-integratieplicht wil voldoen (artikel 9a lid 12 PW). Dit moet dan wel bij verordening geregeld zijn (artikel 8 lid 1 sub d PW). Artikel 8 sub b ten vierde van de verordening regelt dit.

Tegenprestatie

Indien een bijstandsgerechtigde niet naar vermogen meewerkt aan een door het college opgedragen tegenprestatie, is sprake van een maatregelwaardige gedraging. De bijstandsgerechtigde voldoet dan niet aan de verplichting van artikel 9 lid 1 sub c PW.

Niet ingeschreven staan bij vijf uitzendbureaus

In de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18 lid 4 en 5 PW) is onder andere opgenomen dat de bijstandsgerechtigde die van het college de verplichting opgedragen heeft gekregen om bij een uitzendbureau ingeschreven te staan en daar niet aan voldoet, een maatregel krijgt van 100% van de bijstandsnorm. De verplichting om bij één uitzendbureau ingeschreven te staan, draagt naar het oordeel van het college onvoldoende bij aan een actieve opstelling op de arbeidsmarkt. Het college legt daarom in principe vanaf datum melding belanghebbenden de verplichting op om bij minimaal vijf uitzendbureaus ingeschreven te staan. Staat een belanghebbende wel bij uitzendbureaus ingeschreven, maar bij minder dan vijf dan legt het college een maatregel op van 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Staat een belanghebbende in het geheel niet bij een uitzendbureau ingeschreven dan legt het college conform de geüniformeerde arbeidsverplichtingen een maatregel op van 100%. De duur van deze maatregel is in artikel 13 geregeld.

Sub c

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onderdeel c)

Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18 lid 4 PW. In artikel 18 lid 4 PW staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: een maatregel van honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18 lid 5 PW). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 13.

Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 8, sub c, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18 lid 4 PW zoals:

  • het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

  • het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 9 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 9 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 9, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend. in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht en leidt tot een hogere maatregel naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Sub a

Registratie werkzoekende

Dit onderdeel behoeft geen nadere toelichting

Sub b

Niet meewerken aan een onderzoek naar mogelijkheden van arbeidsinschakeling

Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling, is in de IOAW en IOAZ niet expliciet onder het voldoen aan de medewerkingsplicht gebracht zoals in de Participatiewet. In tegenstelling tot de Participatiewet is het dan ook niet mogelijk om een uitkering ingevolge IOAW of IOAZ op te schorten en in te trekken indien belanghebbende niet verschijnt. Veelal valt een dergelijke oproep samen met een onderzoek naar de mogelijkheden van arbeidsinschakeling en kan om die reden een maatregel worden opgelegd.

Niet of onvoldoende gebruik maken van re-integratievoorziening

Artikel 9 maakt onderscheid tussen twee situaties. De situatie waarin de gedraging niet leidt tot het geen doorgang vinden of beëindiging van de voorziening en de situatie waarin dat wel het geval is. Het eerste is minder verwijtbaar dan het laatste. Reden waarom de eerste situatie is ondergebracht in de tweede categorie en de tweede situatie in de derde categorie.

Tegenprestatie

Indien een uitkeringsgerechtigde niet naar vermogen meewerkt aan een door het college opgedragen tegenprestatie, is sprake van een maatregelwaardige gedraging. De uitkeringsgerechtigde voldoet dan niet aan de verplichting van artikel 37 lid 1 sub f IOAW respectievelijk IOAZ.

Niet ingeschreven staan bij vijf uitzendbureaus.

Het college verwacht van belanghebbenden een actieve opstelling richting arbeidsmarkt. Het legt daarom in principe vanaf datum melding belanghebbenden de verplichting op om bij minimaal vijf uitzendbureaus ingeschreven te staan. Doet belanghebbende dat niet dan legt het college een maatregel op van 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Sub c

Het niet naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren.

Voor de hoogte van de maatregel sluit de verordening aan bij de geüniformeerde arbeidsverplichtingen geldend op grond van de Participatiewet. Zie toelichting artikel 10. Voor het niet of onvoldoende gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen wordt verwezen naar de toelichting op sub b.

Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging

Zie voor de maatregelwaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 8 en 9.

Eerste lid

Zie artikel 18 lid 4 en 5 PW. Er is voor gekozen bij de zwaarte van de afstemming zoveel mogelijk aan te sluiten bij de forse maatregelen voor het schenden van geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Dit omwille van eenvoud en duidelijkheid. Bovendien zijn diverse geüniformeerde arbeidsverplichtingen verwant aan de gedragingen als bedoeld in de artikelen 8 en 9 van deze verordening.

Tweede lid

Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest voor het opleggen van een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Derde lid

Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging zich wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie binnen de termijn van twaalf maanden, kan een maatregel worden opgelegd van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende maximaal drie maanden.

Artikel 10a Medewerkingsplicht in het kader van de Wet taaleis

De wetgever voegt de beheersing van de Nederlandse taal als extra verplichting toe aan de voor bijstandsgerechtigden geldende verplichtingen (artikel 18b PW). De taaleis is in de Participatiewet opgenomen, omdat belanghebbenden die de Nederlandse taal voldoende beheersen sneller de arbeidsmarkt kunnen betreden. Bijstandsgerechtigden die daar niet aan (willen) voldoen, krijgen een maatregel. De hoogte daarvan is bij wet geregeld.

Belanghebbenden voldoen aan de Wet taaleis participatiewet wanneer zij kunnen aantonen dat zij:

  • acht jaar Nederlandstalig onderwijs hebben genoten,

  • een inburgeringsdiploma kunnen overleggen of,

  • ander document waaruit blijk dat ze de Nederlandse taal voldoende beheersen.

Aan belanghebbenden, die dat niet kunnen aantonen of die onvoldoende voortgang hebben geboekt bij het verwerven van de vaardigheden van de Nederlandse taal, kan het college pas een maatregel opleggen wanneer uit een taaltoets blijkt dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheersen. Daarvoor is wel de medewerking van belanghebbende nodig. Artikel 10b van de verordening is specifiek voor die situaties bedoeld waarin belanghebbende geen medewerking verleent, waardoor het college niet kan vaststellen of belanghebbende aan de Wet taaleis Participatiewet voldoet.

Om te voorkomen dat niet meewerkende belanghebbenden geen maatregel opgelegd kunnen krijgen, dient de Maatregelenverordening te worden aangepast. Daarbij is tevens van belang dat hoogte en duur van de maatregel overeenkomen met die van artikel 18b PW. Indien de hoogte en/of duur van de maatregel wegens het niet meewerken een lagere sanctie oplevert dan die in de Wet taaleis Participatiewet, loont het om niet mee te werken aan de Wet taaleis.

Belanghebbenden bij wie middels de toets is vastgesteld, dat zij niet voldoen aan de Wet taaleis Participatiewet, maar die wel bereid zijn om de vaardigheden in de Nederlandse taal te verwerven en daarmee ook beginnen, krijgen geen maatregel opgelegd (artikel 18 lid 6 sub a PW).

Artikel 11. Door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid

Eerste lid

In deze bepaling zijn de mogelijkheden uitgewerkt die de IOAW en IOAZ bieden om de uitkering (tijdelijk en/of blijvend geheel of gedeeltelijk) te weigeren. Artikel 20 lid 1 sub a en b IOAW en artikel 20 lid 2 sub a en b IOAW komen overeen met artikel 24 lid 2 WW. In de Memorie van Toelichting (toelichting artikelsgewijs) op de Verzamelwet sociale verzekeringen 2007 (kamerstuk 30 682) blijkt dat de wetgever voor wat betreft de verwijtbaarheidstoets in de IOAW en IOAZ heeft aangesloten bij de Werkloosheidswet. Het huidige artikel 20 IOAW/IOAZ brengt daar geen wijziging in.

Als de uitkering volledig wordt geweigerd, kan de belanghebbende in wezen per direct aankloppen voor een aanvulling in het kader van de Participatiewet. Binnen het kader van de Participatiewet zal dan moeten worden beoordeeld of belanghebbende recht heeft op bijstand (in afwijking van de IOAW en IOAZ kent de PW een beperkte vermogensvrijlating en een ruimer inkomensbegrip) en in hoeverre het maatregelwaardige gedrag ook binnen de PW tot een verlaging zou hebben geleid.

De hoogte van de maatregel is afhankelijk van het inkomen dat verloren is gegaan.

Tweede lid

Dit lid komt overeen met de laatste zin van artikel 20 lid 2 sub b IOAZ en artikel 20 lid 1 sub b IOAW zoals die tot 1 juli 2010 gold.

Artikel 12 Niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

Eerste lid

In deze bepaling is de mogelijkheid die de IOAW en IOAZ biedt om de uitkering (tijdelijk en/of blijvend geheel of gedeeltelijk) te weigeren volledig uitgewerkt.

Tweede lid

De hoogte van de maatregel is afhankelijk van het inkomen dat belanghebbende met het verrichten van deze inkomsten had kunnen verwerven.

Artikel 13. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Eerste lid

De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode van één maand (artikel 18g lid 5 PW).

Tweede lid

Bij recidive als bedoeld in artikel 18 lid 6 PW verdubbelt het college de duur van de maatregel. De hoogte en duur van de maatregel is in de wet geregeld voor die gevallen waarin belanghebbende voor een derde maal binnen 12 maanden de geüniformeerde arbeidsverplichting niet nakomt.

Artikel 14. Beleidsregels inkeerregeling

Op verzoek van de belanghebbende kan het college de maatregel herzien zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, waarvoor een maatregel is opgelegd, alsnog nakomt. Het moet dan wel gaan om een maatregel wegens schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18 lid 4 PW). Op basis van door het college vast te stellen beleidsregels, wordt het verzoek beoordeeld.

Artikel 15. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Eerste lid

Op grond van artikel 15 van deze verordening kan een maatregel worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan. Maar ook wanneer het benadelingsbedrag niet kan worden vastgesteld, kan een maatregel worden opgelegd. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de boedelscheiding die nog niet rond is.

Tweede en derde lid

De hoogte de maatregel is afhankelijk van het feit of sprake is van een benadelingsbedrag. In artikel 1 van de verordening is het benadelingsbedrag nader gedefinieerd. De duur van de maatregel is in beide gevallen één maand.

Vierde lid

Dit lid is opgenomen om te voorkomen dat de maatregel niet in verhouding staat tot het benadelingsbedrag. De maatregel bedraagt echter minimaal 20% van de bijstandsnorm. Dat is ook het geval indien geen sprake is van een benadelingsbedrag.

Vijfde lid

Bij recidive wordt de duur van de maatregel verlengd met één maand.

Zesde lid

In het zesde lid staat een aantal gedragingen dat in ieder geval tot een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid leidt.

Bijstand in de vorm van een geldlening

Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48 lid 2 sub b PW. Als het college besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde.

Artikel 16. Zeer ernstige misdragingen

Eerste lid en tweede lid

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de PW, IOAW en IOAZ belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de PW, IOAW of IOAZ. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9 lid 6 PW artikel 37 lid 1 sub g IOAW en artikel 37 lid 1 sub g IOAZ. Deze verplichting staat dus op zichzelf.

IOAW en IOAZ

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. Het college kan alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting.

Vandaar dat in het tweede lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

Derde lid

Indien een belanghebbende zich binnen 12 maanden opnieuw ernstig misdraagt, verdubbelt het college de duur van de maatregel.

Vierde lid

Dit lid omschrijft benoemt een aantal zeer ernstige misdragingen

Artikel 17. Niet nakomen van overige verplichtingen

Eerste lid

De Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 PW biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten:

  • 1.

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • 3.

    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en

  • 4.

    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 PW kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het college zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18 lid 1 PW. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

Bij verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling kan bijvoorbeeld gedacht worden aan: Medische hulp zoeken, meewerken aan medisch onderzoek en/of het volgen en afmaken van een agressie regulatietraining.

Bij verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand kan gedacht worden aan: Bestedingsverplichting bijzondere bijstand (Dit houdt in dat de bijstand moet worden aangewend voor het doel waarvoor zij wordt verstrekt) Verplichting tot het niet maken van nieuwe schulden.

Bij verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand kan gedacht worden aan: De verplichting alimentatie te vorderen ten behoeve van zichzelf en/of de kinderen en/of de verplichting een voorlopige teruggaaf bij de belastingdienst in te dienen.

Tweede lid

Indien belanghebbende niet in staat is om verantwoord om te gaan met zijn bijstandsuitkering kan hij/zij verplicht worden mee te werken aan een budgettering.

Derde en vierde lid

Hierin is de maatregel bij recidive geregeld. De budgetteringsplicht is niet onder de reikwijdte van deze leden gebracht. Bij belanghebbende die herhaaldelijk niet meewerken aan de budgetteringsplicht heeft het college nog de mogelijkheid om de bijstand in natura te verlenen op grond van artikel 57 sub b PW.

Artikel 18. Samenloop van gedragingen

Eerst lid

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18 lid 4 PW of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Tweede lid

Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden

Het tweede regelt samenloop als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18 lid 4 PW of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Derde en vierde lid

Samenloop met een bestuurlijke boete

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).

Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18 lid 4 PW benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.

Artikel 19. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 19 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.