Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR724496
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR724496/3
Regeling vervallen per 29-03-2018
Verzamelbesluit Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004
Geldend van 09-02-2017 t/m 28-03-2018
Intitulé
Verzamelbesluit Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004Het dagelijks bestuur van ‘Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers’ gevestigd te Waalwijk,
gelet op het bepaalde in :
- 1.
Artikel 108 en 147 Gemeentewet;
- 2.
De artikelen 8a, 8b en 8c, artikel 18a, art. 31, lid 2, art. 36 van de Participatiewet;
- 3.
De artikelen 25, 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
- 4.
De artikelen 25, 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
- 5.
Het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;
- 6.
Beleidsaanbeveling subsidiëring arbeidsplaatsen in het kader van re-integratie werkzoekenden;
- 7.
De Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving;
besluit:
het Verzamelbesluit Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004, gewijzigd vast te stellen.
HOOFDSTUK 1. - BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
ARTIKEL 1. BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
-
1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht of de overige in deze beleidsregels aangehaalde wetten.
-
2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
- a.
Algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de Participatiewet;
- b.
Bbz: het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;
- c.
Belanghebbende: de alleenstaande, alleenstaande ouder of het gezin dat recht heeft op een uitkering dan wel een voorziening in het kader van de wet;
- d.
Benadelingsbedrag: het bedrag dat netto (Participatiewet) of bruto (IOAW/IOAZ) ten onrechte of teveel is of wordt verleend als uitkering;
- e.
Beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, deel van het inkomen waarop geen beslag mag worden gelegd;
- f.
Bestuurlijke boete: een boete die door een daartoe bevoegde overheidsdienst zonder tussenkomst van het Openbaar Ministerie of een rechter kan worden opgelegd. Deze boete heeft een straffend karakter;
- g.
Bezit: waarde van de bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van het in de bewoonde woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Participatiewet;
- h.
Bijstandsnorm: 1° toepasselijke norm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of 2° grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW of artikel 5 van de IOAZ voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ;
- i.
Bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de Participatiewet;
- j.
De wet: de Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz tezamen;
- k.
Diagnose: wanneer de screening duidt op het mogelijk bestaan van een arbeidsbeperking of een andere belemmering richting arbeidsmarkt, wordt dit vervolgonderzoek ingesteld teneinde een plan van aanpak vast te stellen;
- l.
Doelgroep re-integratie: personen aan wie op grond van artikel 7 eerste lid onder a van de Participatiewet of op grond van artikel 36 van de IOAW, of op grond van artikel 36 van de IOAZ door de gemeente ondersteuning bij re-integratie kan worden geboden;
- m.
Duurzame arbeidsinschakeling: algemeen geaccepteerde arbeid die over een periode van ten minste zes maanden wordt verricht en waar geen voorziening aan verbonden is in de vorm van loonkostensubsidie;
- n.
Flankerende voorziening: de inzet van deze voorziening is een randvoorwaarde voor de belanghebbende voor deelname aan re-integratievoorzieningen en nakoming van arbeidsverplichtingen (waaronder schuldhulpverlening en kinderopvang);
- o.
Grondslag: de uitkeringsnorm zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ;
- p.
Het dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van ‘Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers’;
- q.
Inlichtingenplicht: de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk is dat deze van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand;
- r.
Inspanningsperiode (27+): de eerste periode van vier weken waarin de belanghebbende verplicht is zelf op zoek te gaan naar werk. Pas na vier weken wordt het recht op inkomensondersteuning en ondersteuning naar participatie onderzocht;
- s.
IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers ;
- t.
IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
- u.
Loonkostensubsidie: de subsidie op de loonsom die het dagelijks bestuur kan verstrekken aan een werkgever om een werknemer met een verminderde loonwaarde vanwege een beperking al dan niet tijdelijk in dienst te nemen;
- v.
Mantelzorg: langdurige zorg, gedurende 10 uur of meer per week, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt;
- w.
Medewerkingsverplichting: de verplichting om mee te werken aan de noodzakelijk geachte voorziening, aan een onderzoek naar het recht op uitkering, eventueel via een huisbezoek als ook naar de voortgang van het re-integratietraject;
- x.
No-riskpolis: een verzekering die de financiële gevolgen van ziekte van de in dienst genomen uitkeringsgerechtigde voor een werkgever afdekt;
- y.
Participatie: het naar vermogen meedoen in de samenleving door o.a. het verrichten van betaald regulier of gesubsidieerd werk, het volgen van scholing, het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten of een tegenprestatie;
- z.
Participatiepartner: re-integratiebedrijf, werkgever of maatschappelijke partner, waarmee de gemeente samenwerkt in het kader van de Participatiewet;
- aa.
Plan van aanpak: een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet of een trajectplan;
- ab.
Re-integratieverplichting: de verplichting om gebruik te maken van een voorziening gericht op inschakeling in of het verkleinen van de afstand tot de arbeid waaronder begrepen begeleiding naar maatschappelijke participatie en het meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en/ of de geschiktheid voor scholing/ opleiding;
- ac.
Recidive: hiervan is sprake wanneer een belanghebbende zich binnen 12 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie dan wel hetzelfde artikel zoals genoemd in deze verordening dan wel de wet. Alleen bij de boete is de recidiveperiode vastgesteld op 5 jaar;
- ad.
Recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de Participatiewet;
- ae.
Screening: een onderzoek naar de mogelijkheden op de arbeidsmarkt van een uitkeringsaanvrager of uitkeringsgerechtigde dat wordt verwerkt in een plan van aanpak;
- af.
Tegenprestatie: onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten die worden verricht, eventueel naast of in aanvulling op beloonde arbeid, en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. De werkzaamheden hoeven niet te leiden tot het versterken van het arbeidsperspectief en dienen als wederdienst voor de ontvangen uitkering;
- ag.
Uitkering: in de context van deze beleidsregels wordt onder uitkering verstaan de bijstandsuitkering of de grondslag IOAW / IOAZ;
- ah.
Uitkeringsgerechtigde: een persoon die een uitkering ontvangt ingevolgde de Participatiewet, IOAW of IOAZ;
- ai.
Verlaging/maatregel: het verlagen van de bijstand of grondslag op grond van artikel 18 tweede lid van de Participatiewet resp. 20 lid 2 IOAW/ IOAZ;
- aj.
Verminderde loonwaarde: hiervan is sprake wanneer een persoon vanwege een beperking niet in staat is het wettelijk minimum uurloon te verdienen;
- ak.
Verrekenen: de verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid, van Participatiewet;
- al.
Voorziening: een door het dagelijks bestuur noodzakelijk geachte voorziening gericht op inschakeling in de arbeid of zelfstandige maatschappelijke participatie, waaronder begrepen een onderzoek naar de belastbaarheid en de noodzaak tot inzet van loonkostensubsidie;
- am.
Waarschuwing: het besluit waarin afgezien wordt van het opleggen van een maatregel of boete, maar waarin wel wordt bevestigd dat er sprake is van het verwijtbaar niet nakomen van verplichtingen;
- an.
Wachttijd (27-): wettelijk bepaalde periode van vier weken waarin de belanghebbende verplicht is zelf op zoek te gaan naar werk en om de mogelijkheden van regulier onderwijs te onderzoeken. Pas hierna wordt de aanvraag ingediend en het recht op inkomensondersteuning en ondersteuning naar participatie onderzocht;
- ao.
WIJ: Wet investeren in jongeren. Deze wet is per 1 januari 2012 ingetrokken. In verband met een mogelijke vordering op grond van de WIJ blijft deze vernoemd in de beleidsregels;
- ap.
WML: het Wettelijk minimumloon zoals omschreven in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
- a.
HOOFDSTUK 2. - RE-INTEGRATIE
§ 2. Aanvullende definities
ARTIKEL 2:1. AANVULLENDE BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
-
a. Algemeen geaccepteerde arbeid: alle werkzaamheden die algemeen maatschappelijk aanvaard zijn, inclusief werkzaamheden als zelfstandige in een rechtmatig, levensvatbaar beroep of bedrijf, evenals alle vormen van gesubsidieerde arbeid;
-
b. Anw-er: persoon met een nabestaandenuitkering op grond van de Anw als bedoeld in artikel 10, eerste lid, Participatiewet;
-
c. Doelgroepen: het geheel van groepen personen aan wie op grond van artikel 7, eerste lid onder a Participatiewet, of op grond van artikel 36 IOAW, of op grond van artikel 36 IOAZ, door het dagelijks bestuur ondersteuning kan worden geboden;
-
d. Contractant: de publieke dan wel private partij die in opdracht van het dagelijks bestuur belast is met de uitvoering van de voorziening gericht op arbeidsinschakeling;
-
e. Gesubsidieerde arbeid: een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 10, eerste lid Participatiewet, waaronder tevens is begrepen iedere vorm van arbeid, waarbij de arbeidsverhouding op basis van een arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer geheel of gedeeltelijk door Het dagelijks bestuur wordt bekostigd;
-
f. Inlener: de werkgever in zowel de collectieve als de marktsector, die in staat en bereid is om de belanghebbende de noodzakelijke begeleiding te bieden en die de intentie heeft om de arbeidsovereenkomst met belanghebbende voort te zetten na de periode van detachering;
-
g. Korte afstand tot de arbeidsmarkt: belanghebbende wordt in staat geacht binnen één jaar uit te stromen naar reguliere dan wel gesubsidieerde maatschappelijk geaccepteerde arbeid;
-
h. Participatie: het deelnemen aan de samenleving door middel van betaald werk (in dienstverband of als zelfstandige) of, indien dit niet mogelijk is, door middel van vrijwilligerswerk, mantelzorg of andere maatschappelijk nuttige activiteiten;
-
i. Participatieladder: het meetinstrument waarmee wordt vastgesteld in welke mate een burger, bijvoorbeeld een bijstandsgerechtigde, meedoet in de samenleving.
-
j. Plan van aanpak: een door het dagelijks bestuur opgesteld plan voor de invulling van de door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening en waarin in ieder geval is opgenomen de uitwerking van de ondersteuning, de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet naleven van die verplichtingen;
-
k. Nugger: niet-uitkeringsgerechtigde persoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a Participatiewet;
-
l. Reguliere arbeid: algemeen geaccepteerde arbeid, met uitzondering van arbeid waarbij gebruik wordt gemaakt van een voorziening in de vorm van een subsidie;
-
m. Re-integratie-instrument: het instrument dat het dagelijks bestuur ter beschikking heeft voor het bieden van ondersteuning als bedoeld in artikel 7 Participatiewet, artikel 36 IOAW en artikel 36 IOAZ;
-
n. Re-integratietraject: traject gericht op arbeidsinschakeling;
-
o. Sociale activering: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie;
-
p. Startkwalificatie: een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7 onderscheidenlijk 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
-
q. Trajectactiviteiten: de door het dagelijks bestuur noodzakelijk geachte activiteiten, die de belanghebbende in het kader van de arbeidsinschakeling dient te verrichten;
-
r. Uitkeringsgerechtigde: persoon of gezin met algemene bijstand krachtens de Participatiewet of een uitkering krachtens de IOAW of IOAZ;
-
s. Voorziening: een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid onderdeel a Participatiewet, waaronder begrepen wordt elke vorm van ondersteuning die het dagelijks bestuur in kan zetten ten behoeve van de arbeidsinschakeling van de onder zijn verantwoordelijkheid vallende doelgroepen.
§ 2.1. Voorzieningen
ARTIKEL 2:1:1. AANBOD VOORZIENINGEN
-
1. Ondersteuning op het gebied van re-integratie is het geheel van activiteiten dat leidt tot arbeidsinschakeling. Deze ondersteuning kan worden gegeven door het aanbieden van een traject, waarbij zo nodig re-integratie-instrumenten kunnen worden ingezet of door het bieden van praktische hulp, advies of doorverwijzing naar andere instanties. Deze ondersteuning kan bestaan uit:
- •
de voorziening Talent2Work
- •
bemiddeling naar werk;
- •
scholing;
- •
participatieplaats art. 10a, Participatiewet;
- •
beschut werk art. 10b, Participatiewet;
- •
werkervaringsplaats;
- •
proefplaatsing regulier;
- •
Meesterbeurs;
- •
detacheringsbaan;
- •
loonkostensubsidie art. 10d, Participatiewet;
- •
persoonlijke ondersteuning / jobcoach art. 10da, Participatiewet;
- •
werkplekaanpassingen;
- •
onkostenvergoeding;
- •
sociale activering;
- •
bemiddeling naar maatschappelijke participatie;
- •
nazorg;
- •
stimuleringspremie.
- •
-
2. Bij de inzet van re-integratie-instrumenten wordt gekozen voor dat instrument dat adequaat en toereikend is voor arbeidsinschakeling.
-
3. Voor jongeren onder de 27 jaar geldt op grond van artikel 13 lid 2 Participatiewet een scholingsplicht:
- a.
Het dagelijks bestuur legt jongeren tot 27 jaar de verplichting op om zich maximaal in te spannen om een startkwalificatie te bemachtigen. Indien deze verplichting niet wordt nagekomen, heeft dit uitsluiting van de Participatiewet en de re-integratievoorzieningen tot gevolg op basis van art. 13 lid 2 Participatiewet.
- b.
Een jongere tot 27 jaar kan voor de duur van maximaal 12 maanden ontheven worden van de verplichting zoals genoemd in sub a als er sprake is van in de persoon gelegen omstandigheden die conflicterend werken met de mogelijkheid tot het volgen van uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs.
- c.
Het dagelijks bestuur kan voor (kwetsbare) jongeren onder de 27 jaar tijdens de wettelijk bepaalde wachttijd van vier weken een voorziening inzetten op voorwaarde dat deze voorziening leidt tot een arbeidsovereenkomst die zonder de inzet van deze voorziening niet tot stand gekomen zou zijn.
- a.
-
4. Voor nuggers zijn onverkort de bepalingen van artikel 3, lid 6 van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 van kracht.
ARTIKEL 2:1:2. TALENT2WORK
-
1. Definitie
Onder Talent2Work wordt de methodiek verstaan waarbij door middel van georganiseerde bedrijfsbezoeken, events en speeddates kandidaten van het dagelijks bestuur in contact worden gebracht met werkgevers.
-
2. Doel
Het bevorderen van de plaatsingsmogelijkheden in algemeen geaccepteerde arbeid of op een werkervaringsplaats.
-
3. Doelgroep
De belanghebbende die, eventueel met inzet van in de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 dan wel met de in deze beleidsregels genoemde voorzieningen, bemiddelbaar is naar algemeen geaccepteerde arbeid dan wel plaatsbaar is op een werkervaringsplaats.
-
4. Nadere voorwaarden en duur van de voorziening
- a.
De bepaling zoals opgenomen in de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 onder artikel 3 lid 61 is niet van toepassing op deze voorziening.
[Een persoon die behoort tot de doelgroep re-integratie maar geen bijstandsuitkering ontvangt van wie het dagelijks bestuur heeft vastgesteld dat hij met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimum loon, maar wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, kan wel in aanmerking komen voor de voorzieningen zoals bedoeld in artikelen 4 lid 1 sub a, b, c en d en 8 van de verordening, tegen dezelfde criteria.]
- b.
Het dagelijks bestuur kan, indien nodig, individueel aanvullende verplichtingen opleggen die verband houden met de voorziening Talent2Work.
- c.
Om het doel zoals beschreven in lid 2 te bewerkstelligen kunnen andere voorzieningen zoals genoemd in deze beleidsregels worden ingezet.
- d.
De duur van de voorziening is niet tijdsgebonden mits er geen sprake is van omstandigheden zoals beschreven in artikel vijf van de Verzamelverordening.
- a.
-
5. Gronden voor beëindiging
Het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening is onverkort van toepassing.
ARTIKEL 2:1:3. BEMIDDELING
-
1. Definitie
Onder bemiddeling wordt verstaan het bij elkaar brengen van werkgever en uitkeringsgerechtigde, waarvan verwacht wordt dat de uitkeringsgerechtigde binnen een jaar kan uitstromen naar reguliere arbeid. Ook wordt het zelf-zoekgedrag van de uitkeringsgerechtigde gestimuleerd.
-
2. Doel
Het op een zo kort mogelijke termijn laten uitstromen van de uitkeringsgerechtigde naar algemeen geaccepteerde arbeid.
-
3. Doelgroep
De belanghebbende die, eventueel met inzet van in de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 dan wel met de in deze beleidsregels genoemde voorzieningen, bemiddelbaar is naar algemeen geaccepteerde arbeid.
-
4. Nadere voorwaarden en duur van de voorziening
- a.
De bepaling zoals opgenomen in de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 onder artikel 3 lid 62 is niet van toepassing op deze voorziening.
[Een persoon die behoort tot de doelgroep re-integratie maar geen bijstandsuitkering ontvangt van wie het dagelijks bestuur heeft vastgesteld dat hij met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimum loon, maar wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, kan wel in aanmerking komen voor de voorzieningen zoals bedoeld in artikelen 4 lid 1 sub a, b, c en d en 8 van de verordening, tegen dezelfde criteria.]
- b.
Het dagelijks bestuur kan, indien nodig, individueel aanvullende verplichtingen opleggen die verband houden met de bemiddeling.
- c.
Om het doel zoals beschreven in lid 2 te bewerkstelligen kunnen andere voorzieningen zoals genoemd in deze beleidsregels worden ingezet.
- d.
De duur van de voorziening is 6 maanden en kan steeds met 6 maanden verlengd worden, mits er geen sprake is van omstandigheden zoals beschreven in artikel vijf van de Verzamelverordening.
- a.
-
5. Gronden voor beëindiging
Het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening is onverkort van toepassing.
ARTIKEL 2:1:4. SCHOLING
-
1. Definitie
Onder scholing wordt elke activiteit verstaan in het kader van een gestructureerde leersituatie die is gericht op het ontwikkelen of vergroten van kennis en/of vaardigheden van de belanghebbende.
-
2. Doel
Het bijbrengen van kennis, vaardigheden of het behalen van een startkwalificatie die de arbeidsinschakeling van belanghebbende mogelijk maakt.
-
3. Doelgroep
Dit instrument wordt ingezet voor de belanghebbende bij wie het dagelijks bestuur heeft vastgesteld dat scholing noodzakelijk is, omdat arbeidsinschakeling vanwege ontbrekende kennis of vaardigheden niet direct mogelijk is.
-
4. Nadere voorwaarden en duur van de voorziening
- a.
de scholing wordt slechts aangeboden indien
- i.
deze verband houdt met een baangarantie; of
- ii.
de scholing gezien de arbeidsmarktsituatie een significante vergroting vormt van de kans op een baan; of
- iii.
scholing deel uitmaakt van een arrangement dat wordt gesloten met de werkgever; of
- iv.
indien het dagelijks bestuur daartoe op grond van de wet gehouden is.
- i.
- b.
de bepaling zoals opgenomen in de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 onder artikel 3, lid 6 is niet van toepassing op deze voorziening.
- c.
de scholing is beroepsgericht en duurt maximaal één jaar. Het betreft het meest goedkope en adequate alternatief.
- d.
de kosten staan in verhouding met de ‘opbrengsten’ die gepaard gaan met de beoogde uitkeringsafhankelijkheid van de belanghebbende.
- a.
-
5. Gronden voor beëindiging
Het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening is onverkort van toepassing.
ARTIKEL 2:1:5. PARTICIPATIEPLAATS ART. 10A PARTICIPATIEWET
-
1. Definitie
Participatieplaatsen betreffen tijdelijke, onbeloonde en additionele werkzaamheden in de zin van artikel 10a Participatiewet, die met behoud van uitkering kunnen worden verricht door uitkeringsgerechtigden die vooralsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt.
-
2. Doel
Het activeren van de uitkeringsgerechtigde staat bij een participatieplaats centraal. De participatieplaats heeft geen directe arbeidstoeleiding tot doel.
-
3. Doelgroep
De participatieplaats wordt ingezet voor de uitkeringsgerechtigden met geringe kans op de arbeidsmarkt die (vooralsnog) niet direct bemiddelbaar zijn naar regulier werk.
-
4. Nadere voorwaarden en duur van de voorziening
- a.
In artikel 10a van de Participatiewet en in artikel 6 van de Verzamelverordening zijn de voorwaarden van de participatieplaats opgenomen.
- b.
Voor aanvang van de participatieplaats tekent zowel de uitkeringsgerechtigde, de werkgever als het dagelijks bestuur een overeenkomst waarin tenminste de duur van de participatieplaats en de aard van de werkzaamheden staat beschreven.
- c.
Na 6 maanden beziet het dagelijks bestuur of voortzetting van de participatieplaats zinvol is.
- d.
De participatieplaats kent de mogelijkheid tot inzet/toekenning van:
- i.
begeleidingskosten ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde aan de werkgever;
- ii.
scholing ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde zoals opgenomen in artikel 10a lid 5 van de Participatiewet, waarbij getoetst wordt aan de criteria zoals die in dat lid zijn opgenomen;
- iii.
een premie voor de belanghebbende als bedoeld in artikel 10a lid 6 Participatiewet. De premie bedraagt per jaar 25% van het bedrag genoemd in art. 31, lid 2 onder j. van de Participatiewet.
- i.
- a.
-
5. Gronden voor beëindiging
Onverlet het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening, eindigt de voorziening op het moment dat de overeengekomen periode eindigt.
ARTIKEL 2:1:6. BESCHUT WERK ART. 10B PARTICIPATIEWET
[Artikel 2:1:6 is uitsluitend van kracht voor zover het dagelijks bestuur van Baanbrekers besloten heeft invulling te geven aan de participatievoorziening beschut werk als bedoeld in artikel 7 van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 en de omvang van het beschut werk heeft bepaald.]
-
1. Definitie
Een werkplek die kan worden georganiseerd voor mensen die door lichamelijke, verstandelijke en/of psychische beperking een zodanige mate van ondersteuning nodig hebben dat van reguliere werkgevers niet (zonder meer) kan worden verwacht dat zij deze mensen in dienst nemen.
-
2. Doel
Het optimaal benutten van de aanwezige loonwaarde van mensen en deze doelgroep arbeidsfit houden door in te zetten op arbeidsontwikkeling. Het streven is om mensen met beperkingen en een economische verdiencapaciteit naar werk bij een reguliere werkgever uit te laten stromen.
-
3. Doelgroep
Werkzoekenden voor wie een indicatie beschut werk is afgegeven.
-
4. Nadere voorwaarden
- a.
de maximale mogelijkheden die de flexwet biedt worden benut;
- b.
van toepassing is de CAO van de branche waar het beschut werk wordt verricht voor zover aanwezig. Is dat niet het geval dan geldt in ieder geval het WML;
- c.
voor de doelgroep kan loonkostensubsidie worden ingezet;
- d.
er dient een balans te zijn tussen de opbrengsten (netto toegevoegde waarde en rijksbijdrage) en de kosten (bijv. begeleiding en werkgeverschap);
- e.
de ontwikkeling van de loonwaarde wordt gemonitord en één keer per drie jaren herbeoordeeld, waarbij in beginsel wordt uitgegaan van groei van loonwaarde.
- a.
-
5. Gronden voor beëindiging
- a.
Het gestelde in artikel 5 van de verzamelverordening is onverkort van toepassing.
- b.
Onverlet het gestelde in artikel 5 (beëindiging van een voorziening) van de Verzamelverordening eindigt de voorziening op het moment dat de overeengekomen periode eindigt.
- c.
Onverlet het gestelde in artikel 5 (beëindiging van een voorziening) van de Verzamelverordening eindigt de voorziening op het moment dat rijksfinanciering wijzigt.
- a.
ARTIKEL 2:1:7. WERKERVARINGSPLAATS
-
1. Definitie
Een werkplek bij een werkgever dan wel op een door het dagelijks bestuur aangewezen plek, waar een uitkeringsgerechtigde met behoud van uitkering werkt om een vak te leren en vaardigheden op te doen dan wel op te halen.
-
2. Doel
Een uitkeringsgerechtigde de kans bieden om met behoud van uitkering op een onbetaalde werkplek zijn of haar arbeidsmarktpositie te versterken teneinde arbeidsinschakeling mogelijk te maken.
-
3. Doelgroep
Een werkervaringsplaats wordt ingezet voor de uitkeringsgerechtigde die vanwege tekort schietende werkervaring en/of vaardigheden de stap richting de arbeidsmarkt niet kan maken.
-
4. Nadere voorwaarden en duur van de voorziening
- a.
een BBL- of BOL-opleiding is voorliggend op de werkervaringsplaats;
- b.
de werkervaringsplaats heeft een maximale duur van 3 maanden met de mogelijkheid tot eenmalige verlenging van 3 maanden;
- c.
de maximale duur kan eenmalig met 3 maanden worden verlengd indien dat - naar alle waarschijnlijkheid - arbeidsinschakeling tot gevolg heeft;
- d.
de werkzaamheden zijn primair gericht op ontwikkeling en in mindere mate of geheel niet op productieve arbeid;
- e.
de nadruk ligt op lerend werken in een bovenformatieve functie;
- f.
de concurrentieverhoudingen mogen door inzet van de werkzoekende niet onverantwoord worden beïnvloed;
- g.
de werkgever dient in staat en bereid te zijn aan uitkeringsgerechtigde de noodzakelijke begeleiding te bieden;
- h.
de belanghebbende beschikt over voldoende kennis en werk- en denkniveau om zich het vak of de vaardigheden op korte termijn eigen te maken;
- i.
er hoeft geen intentie te bestaan om de uitkeringsgerechtigde in dienst te nemen maar wel om hem het vak te leren;
- j.
voor aanvang van de werkervaringsplaats tekent zowel de uitkeringsgerechtigde, de werkgever als het dagelijks bestuur een overeenkomst waarin tenminste de duur van de werkervaringsplaats en de aard van de werkzaamheden staan beschreven;
- k.
de werkgever heeft ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde een aansprakelijkheidsverzekering- en ongevallenverzekering afgesloten.
- a.
-
5. Gronden voor beëindiging
Onverlet het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening, eindigt de voorziening op het moment dat de overeengekomen periode eindigt.
ARTIKEL 2:1:8. PROEFPLAATSING REGULIER
-
1. Definitie
Een werkplek bij een werkgever, waar een uitkeringsgerechtigde met behoud van uitkering werkt gedurende een vooraf vastgestelde periode, voorafgaand aan het starten van arbeid in dienstbetrekking bij dezelfde werkgever.
-
2. Doel
Een uitkeringsgerechtigde de kans te bieden om met behoud van uitkering op een onbetaalde werkplek zijn of haar arbeidsbekwaamheid te tonen, zodat bij diezelfde werkgever vervolgens instroom in regulier betaald werk plaats kan vinden.
-
3. Doelgroep
De proefplaats kan worden ingezet bij een werkgever die voornemens is de uitkeringsgerechtigde een dienstverband aan te bieden, maar twijfels heeft over de geschiktheid van de uitkeringsgerechtigde voor wat betreft de specifieke functie.
-
4. Nadere voorwaarden en duur van de voorziening
- a.
de duur van de proefplaats regulier is maximaal twee maanden en kan eenmalig met 1 maand worden verlengd;
- b.
de werkzaamheden hoeven niet additioneel van aard te zijn te zijn;
- c.
in aanmerking komen werkgevers in zowel de collectieve sector als in de marktsector;
- d.
de werkgever heeft naar het oordeel van het dagelijks bestuur de serieuze intentie de uitkeringsgerechtigde bij goed functioneren na afloop van de proefplaats een regulier arbeidscontract zonder proeftijd of uitzendbeding aan te bieden van minimaal zes maanden, met een minimale omvang van hetzelfde aantal uren als gedurende de proefplaats van toepassing was;
- e.
voor aanvang van de proefplaats tekent zowel de uitkeringsgerechtigde, de werkgever als het dagelijks bestuur een overeenkomst waarin tenminste de duur van de proefplaats en de aard van de werkzaamheden staan beschreven;
- f.
de werkgever heeft ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde een aansprakelijkheidsverzekering en ongevallenverzekering afgesloten.
- a.
-
5. Gronden voor beëindiging
Onverlet het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening, eindigt de voorziening op het moment dat de overeengekomen periode eindigt.
ARTIKEL 2:1:9. MEESTERBEURS
-
1. Definitie
Personen van 50 jaar en ouder werken tijdelijk met behoud van uitkering bij een reguliere werkgever en ontvangen voor deze werkzaamheden een premie.
-
2. Doel
Het stimuleren en ondersteunen van personen van 50 jaar en ouder om te gaan werken met behoud van uitkering, als opstap naar reguliere arbeid.
-
3. Doelgroep
De werkzoekende persoon van 50 jaar en ouder die moeite heeft om een baan te vinden.
-
4. Nadere voorwaarden en duur van de voorziening
- a.
de bepalingen zoals opgenomen in de Verzamelverordening onder artikel 3 lid 6 zijn niet van toepassing op de Meesterbeurs;
- b.
de werkzaamheden in het kader van de Meesterbeurs duren maximaal 6 maanden;
- c.
voor aanvang van de Meesterbeurs wordt een leerwerkovereenkomst getekend door de werkzoekende en de werkgever;
- d.
de leerwerkovereenkomst wordt afgesloten voor minimaal 20 uur tot maximaal 32 uur per week;
- e.
de werkzaamheden zijn additioneel en leiden niet tot verdringing;
- f.
indien het een uitkeringsgerechtigde betreft, dient het dagelijks bestuur toestemming te geven voor het starten met werkzaamheden in het kader van de Meesterbeurs.
- g.
de concurrentieverhoudingen mogen door inzet van de werkzoekende niet onverantwoord worden beïnvloed;
- h.
het verrichten van werkzaamheden in het kader van de Meesterbeurs ontslaat de uitkeringsgerechtigde niet van de arbeidsverplichtingen die zijn verbonden aan de Participatiewet;
- i.
de werkzoekende ontvangt een premie ter hoogte van € 150,- voor iedere maand dat hij met behoud van uitkering heeft gewerkt;
- j.
deze premie wordt, indien het een uitkeringsgerechtigde werkzoekende betreft, op grond van artikel 31 lid 2 onderdeel j van de Participatiewet verstrekt;
- k.
de premie wordt in een keer uitbetaald bij het einde van de werkzaamheden in het kader van de Meesterbeurs;
- l.
de belanghebbende dient een zelfgekozen werkgever te benaderen waar hij de werkzaamheden kan gaan verrichten;
- m.
de werkgever hoeft niet de intentie te hebben om de belanghebbende na afloop van de Meesterbeurs in dienst te nemen;
- n.
de werkgever betaalt aan Het dagelijks bestuur een premie ter hoogte van € 150,00, voor iedere maand dat de werkzoekende de werkzaamheden in het kader van de Meesterbeurs binnen het bedrijf verricht.
- a.
-
5. Gronden voor beëindiging
Onverlet het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening eindigt de voorziening na uiterlijk na 6 maanden.
ARTIKEL 2:1:10. DETACHERINGSBAAN
-
1. Definitie
Onder een detacheringsbaan wordt verstaan algemeen geaccepteerde arbeid die wordt aangeboden aan een belanghebbende waarbij gedurende een bepaalde periode, door tussenkomst van een contractant, gebruik wordt gemaakt van detachering.
-
2. Doel
Het doel van een detacheringsbaan is de belanghebbende in staat te stellen om in een gesubsidieerd dienstverband diens arbeidsvaardigheden en werkervaring door middel van begeleiding zodanig te bevorderen dat deze bij de inlener direct kan instromen in reguliere arbeid.
-
3. Doelgroep
Tot de doelgroep behoort de belanghebbende die valt onder de categorie benadeelde werknemers en van wie het dagelijks bestuur heeft vastgesteld dat deze vanwege een tekortschietende werkervaring, kennis en/of vaardigheden en eventuele andere belemmeringen, een traject nodig heeft om instroom in een reguliere arbeidsplaats te kunnen bewerkstelligen. Het traject houdt in een periode van begeleiding op een werkplek.
-
4. Nadere voorwaarden, duur en hoogte van de vergoeding
- a.
in aanmerking voor het werkgeverschap komen contractanten die in staat en bereid zijn om, tegen een vergoeding van begeleidings- en loonkosten, de belanghebbende de noodzakelijke begeleiding te bieden;
- b.
in aanmerking voor de detachering komen werkgevers in zowel de collectieve als de marktsector, die in staat en bereid zijn om de belanghebbende de noodzakelijke begeleiding te bieden en die de intentie hebben om de arbeidsovereenkomst met belanghebbende voort te zetten na de periode van detachering;
- c.
de contractant gaat met de door het dagelijks bestuur voorgedragen kandidaat een arbeidsovereenkomst aan voor minimaal het WML;
- d.
de detachering wordt ingezet voor een periode van maximaal één jaar;
- e.
indien in verband met nog verder te ontwikkelen arbeidsbekwaamheid verlenging noodzakelijk en zinvol wordt geacht, kan verlenging van de detachering met maximaal één jaar plaatsvinden onder de voorwaarde dat belanghebbende na de detacheringsperiode een aanstelling voor onbepaalde tijd krijgt, tenzij de in de betreffende bedrijfstak geldende CAO zich daartegen verzet, in welk geval de maximale aanstellingsduur dient te worden toegepast. Verdere verlenging is alleen mogelijk indien de detachering kostendekkend kan worden toegepast.
- f.
tenzij in de persoon gelegen factoren dit belemmeren dient de arbeidsovereenkomst een zodanige omvang te hebben dat belanghebbende uitkeringsonafhankelijk wordt;
- g.
als het maximaal aantal werkuren geldt eveneens het aantal uren dat voor belanghebbende noodzakelijk is om uitkeringsonafhankelijk te worden;
- h.
bij convenant of contract worden met de contractant afspraken gemaakt over de hoogte van de vergoeding voor begeleiding en loonkosten;
- i.
het dagelijks bestuur verleent de vergoeding voor begeleiding en loonkosten niet eerder dan nadat het heeft ingestemd met het door de contractant opgestelde plan van aanpak voor de duur van het traject;
- j.
het dagelijks bestuur verleent de vergoeding voor begeleiding en loonkosten niet eerder dan nadat het heeft ingestemd met de door de werkgever opgestelde overeenkomst voor een bepaalde werkplek.
- a.
-
5. Verplichtingen belanghebbende, werkgever en het dagelijks bestuur
- a.
de belanghebbende, contractant en het dagelijks bestuur ondertekenen het plan van aanpak dat de contractant aan de hand van een door het dagelijks bestuur verstrekt model heeft opgesteld;
- b.
de contractant voert de in het plan van aanpak genoemde activiteiten zodanig uit dat dit ertoe bijdraagt dat de belanghebbende aan het eind van de detacheringsperiode bij de inlener door kan stromen naar een reguliere arbeidsplaats;
- c.
indien de werkgever daartoe scholing voor de belanghebbende wenselijk acht komen de kosten daarvan voor rekening van deze werkgever, tenzij anders met de werkgever is overeengekomen.
- a.
-
6. Gronden voor beëindiging
Onverlet het gestelde in artikel zes, derde of vierde lid, van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004, eindigt de voorziening;
- a.
na afloop van de vastgestelde detacheringsperiode inclusief de nazorgperiode;
- b.
zodra de arbeidsovereenkomst van de belanghebbende met de betreffende contractant voortijdig eindigt;
- c.
indien door het dagelijks bestuur wordt vastgesteld dat voortzetting van de subsidie voor begeleiding en loonkosten niet wenselijk is omdat de contractant, de werkgever of belanghebbende niet of in onvoldoende mate aan de op hem rustende verplichtingen krachtens het Burgerlijk Wetboek en/of de geldende subsidievoorwaarden voldoet;
- d.
indien door het dagelijks bestuur wordt vastgesteld dat voortzetting ervan om andere redenen niet wenselijk is.
- a.
ARTIKEL 2:1:11. LOONKOSTENSUBSIDIE ART. 10D PARTICIPATIEWET
-
1. Definitie
Een financiële compensatie ten behoeve van de werkgever die een persoon behorend tot de doelgroep loonkostensubsidie in dienst neemt. In geval van detachering van een persoon uit de doelgroep treedt Het dagelijks bestuur als werkgever op.
-
2. Doel
Het doel is om duurzame arbeidsinschakeling te bewerkstelligen voor personen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie.
-
3. Doelgroep
Een persoon van wie het dagelijks bestuur heeft vastgesteld dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie die - met de inzet van loonkostensubsidie - in dienst kan treden bij een werkgever.
-
4. Nadere voorwaarden en duur
- a.
de bepaling zoals opgenomen in de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 onder artikel 3 lid 6 is niet van toepassing op deze voorziening;
- b.
de loonwaarde wordt vastgesteld aan de hand van de regionaal overeengekomen gevalideerde en objectieve methodiek Dariuz. De definitieve bepaling van de loonwaarde vindt plaats op de werkplek;
- c.
het dagelijks bestuur kan de werknemer onbeloonde werkzaamheden bij de werkgever laten verrichten - in de vorm van een proefplaatsing - met het oog op een reële vaststelling van de loonwaarde. De werknemer verricht werkzaamheden die behoren tot de functie die hij gaat uitoefenen;
- d.
de maximale duur van de proefplaatsing is zoals opgenomen in 10d lid 3 Participatiewet drie maanden
[Per 1-1-2017 is een wetswijziging van art. 10d PW voorzien. De proefplaatsing verdwijnt als zodanig uit het artikel maar blijft toepasbaar. Verder wordt een forfaitaire loonkostensubsidie en loonkostensubsidie voor al werkende schoolverlaters VSO/PrO en Entree-opleidingen geïntroduceerd. Hierop mag vanaf 5 juli 2016 worden vooruit gelopen. Zie toelichting.];
- e.
na afloop van de proefplaatsing krijgt de werknemer, indien tijdens de proefplaatsing geen onregelmatigheden zijn opgetreden, een dienstverband aangeboden;
- f.
de vastgestelde loonwaarde legt het dagelijks bestuur vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen. De werkgever is verplicht alle wijzigingen die relevant kunnen zijn voor de subsidie ( waaronder wijzigingen in naam, adres of rekeningnummer) te melden aan het dagelijks bestuur binnen twee weken nadat deze wijziging zich heeft voorgedaan.
- a.
-
5. Gronden voor beëindiging
Onverlet het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening, eindigt de voorziening op het moment dat de persoon niet meer behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.
ARTIKEL 2:1:12. PERSOONLIJKE ONDERSTEUNING/JOBCOACH
-
1. Definitie
In het kader van een traject of dienstbetrekking in een werksetting, wordt een belanghebbende op de werkplek systematisch ondersteund door een coach.
-
2. Doel
De activiteiten en handelingen die de jobcoach verricht, zijn er op gericht om de belanghebbende zelfstandig zijn werkzaamheden uit te kunnen laten voeren, dan wel de werkgever de begeleiding van de belanghebbende op zich te kunnen laten nemen.
-
3. Doelgroep
Een persoon zoals bedoeld in artikel 10 lid 1 dan wel artikel 10da van de Participatiewet, die algemeen geaccepteerde arbeid - waaronder begrepen gesubsidieerde arbeid - verricht of gaat verrichten, dan wel met behoud van uitkering arbeid bij een werkgever verricht of gaat verrichten, die naar het oordeel van het dagelijks bestuur zodanige structurele functionele beperkingen heeft richting werk waardoor deze werkzaamheden zonder deze ondersteuning niet kunnen worden verricht.
-
4. Nadere voorwaarden en duur van de voorziening
- a.
de voorziening wordt in beginsel voor maximaal 3 jaar in hetzelfde dienstverband ingezet;
- b.
het dagelijks bestuur beoordeelt minimaal één keer per 12 maanden of de inzet van de jobcoach nog noodzakelijk is en of er gronden voor beëindiging aanwezig zijn;
- c.
de duur van de dienstbetrekking is ten minste 6 maanden;
- d.
de belanghebbende werkt in de dienstbetrekking of in het traject voor ten minste 12 uur per week;
- e.
deze voorziening is ook inzetbaar voor personen zoals bedoeld in artikel 10f van de Participatiewet die een leerwerktraject volgen;
- f.
de bepaling zoals opgenomen in de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 onder artikel 3 lid 6 is van toepassing op deze voorziening.
- a.
-
5. Gronden voor beëindiging
Onverlet het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening, eindigt de voorziening op het moment dat de overeengekomen periode eindigt.
ARTIKEL 2:1:13. NO-RISKPOLIS (VERVALT IVM LANDELIJKE NO-RISKPOLIS UITGEVOERD DOOR UWV) ARTIKEL 2:1:14. WERKPLEKAANPASSINGEN
-
1. Definitie
Aanpassingen op of rond de werkplek, zoals een rolstoeltoegankelijke werkruimte. De aanpassing zorgt ervoor dat de werknemer met een structurele functionele beperking zijn werk kan uitvoeren.
-
2. Doel
Het door middel van inzet van een werkplekaanpassing wegnemen van belemmeringen die een werknemer met een structurele functionele beperking heeft om op de werkplek te kunnen functioneren.
-
3. Doelgroep
De werkgever die een persoon met een structurele functionele beperking in dienst heeft dan wel in dienst neemt, voor wie inzet van een werkplekaanpassing noodzakelijk is om de betreffende functie uit te kunnen voeren, alsook de werknemer die voor het uitvoeren van zijn werk afhankelijk is van een meeneembare voorziening.
-
4. Nadere voorwaarden
- a.
indien er recht bestaat op een voorliggende voorziening, zoals verstrekking door het UVW dan wel vergoeding door de zorgverzekeraar, dan dient daarop een beroep gedaan te worden;
- b.
de structurele functionele beperking waarvoor de voorziening wordt aangevraagd heeft naar verwachting een duur van tenminste een jaar;
- c.
indien tot toekenning wordt overgegaan, dan wordt er gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening;
- d.
om de noodzaak van een bepaalde werkplekaanpassing vast te stellen, kan het dagelijks bestuur een medisch- dan wel arbeidsdeskundig advies inwinnen;
- e.
er vindt in beginsel geen vergoeding plaats wanneer de voorziening reeds is aangeschaft op het moment dat een aanvraag voor de voorziening door het dagelijks bestuur wordt ontvangen;
- f.
er dient sprake te zijn er dient sprake te zijn van een contractduur van minimaal zes maanden;
- g.
zaken die algemeen gebruikelijk zijn of die tot de standaarduitrusting van het bedrijf behoren, worden niet vergoed.
- h.
het dagelijks bestuur hanteert een drempelbedrag van € 130,-.
- i.
indien de waarde van het bedrijfspand stijgt door de aanpassing van het pand, dan kan het dagelijks bestuur een bedrijfseconomische toets laten uitvoeren en als gevolg daarvan de vergoeding lager vaststellen.
- j.
de kosten staan in verhouding met de ‘opbrengsten’ die gepaard gaan met de beoogde uitkeringsafhankelijkheid van de belanghebbende.
- a.
-
5. Gronden voor beëindiging
Het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening is onverkort van toepassing.
ARTIKEL 2:1:15. ONKOSTENVERGOEDING
-
1. Definitie
Een vergoeding voor noodzakelijke kosten, die gemaakt worden in het kader van een re-integratietraject dan wel inburgeringstraject, of in verband met arbeidsinschakeling.
-
2. Doel
Het wegnemen van financiële belemmeringen met betrekking tot het aanvaarden van arbeid, dan wel het deelnemen aan een re-integratievoorziening.
-
3. Doelgroep
De belanghebbende die in verband met de arbeidsinschakeling of een re-integratievoorziening noodzakelijke kosten moet maken, welke niet anderszins worden vergoed.
-
4. Nadere voorwaarden
- a.
de kosten dienen verband te houden met de arbeidsinschakeling dan wel het deelnemen aan een re-integratievoorziening;
- b.
het dagelijks bestuur beoordeelt de noodzakelijkheid van de te maken kosten;
- c.
er is geen voorliggende voorziening voor de kosten, zoals een vergoeding door de werkgever;
- d.
indien het reiskosten betreffen, zijn deze pas noodzakelijk indien de kortste reisafstand volgens de routeplanner ANWB 10 kilometer of meer is;
- e.
indien met eigen vervoer wordt gereisd, dan is een vergoeding van € 0,19 per kilometer van toepassing;
- f.
de onkosten waarvoor een vergoeding gevraagd wordt, dienen aantoonbaar en verifieerbaar te zijn;
- g.
indien noodzakelijk kunnen de kosten vooraf, na overleg van een pro-forma nota, worden vergoed.
- a.
-
5. Gronden voor beëindiging
Het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening is onverkort van toepassing.
ARTIKEL 2:1:16. SOCIALE ACTIVERING
-
1. Definitie
Onder sociale activering wordt verstaan, de ondersteuning van een belanghebbende gericht op het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten als onderdeel van een traject in het kader van de arbeidsinschakeling.
-
2. Doel
Het dagelijks bestuur kan sociale activering inzetten met als uiteindelijk doel de arbeidsinschakeling of als tussendoel het bevorderen van maatschappelijke deelname van een belanghebbende.
-
3. Doelgroep
Belanghebbenden die vanwege hun lange afstand tot de arbeidsmarkt niet direct bemiddelbaar zijn naar werk.
-
4. Nadere voorwaarden en duur van de voorziening
- a.
de voorziening wordt in beginsel enkel ingezet wanneer het uiteindelijke doel, zijnde arbeidsinschakeling, door het dagelijks bestuur als haalbaar wordt beoordeeld.
- b.
voor aanvang van het traject tekent zowel de belanghebbende, de partij waarbij de sociale activering wordt uitgevoerd als het dagelijks bestuur een overeenkomst waarin tenminste de duur het traject en de aard van de werkzaamheden staat beschreven.
- c.
de duur van het traject is maximaal 1 jaar en kan met maximaal 1 jaar verlengd worden.
- d.
een traject sociale activering mag geen belemmering vormen voor het verkrijgen en behouden van arbeid in loondienst.
- a.
-
5. Gronden voor beëindiging
Onverlet het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening, eindigt de voorziening op het moment dat de overeengekomen periode eindigt.
ARTIKEL 2:1:17. BEMIDDELING NAAR MAATSCHAPPELIJKE PARTICIPATIE
-
1. Definitie
Het bemiddelen/matchen van een belanghebbende naar een plaats waarmee de maatschappelijke deelname wordt bevorderd. Vaak betreft het vrijwilligerswerk.
-
2. Doel
Deze vorm van bemiddeling wordt ingezet om de maatschappelijke participatie van een belanghebbende te bevorderen.
-
3. Doelgroep
Belanghebbenden die vanwege hun individuele situatie (vooralsnog) geen uitzicht hebben op regulier werk.
-
4. Nadere voorwaarden en duur van de voorziening
- a.
voor aanvang van het traject tekent de belanghebbende een overeenkomst met de partij waar de activiteiten worden uitgevoerd, waarin tenminste de duur en de aard van de werkzaamheden staan beschreven;
- b.
het dagelijks bestuur geeft voorafgaand aan het starten van de activiteiten toestemming voor het verrichten van de activiteiten;
- c.
een plek in het kader van maatschappelijke participatie mag geen belemmering vormen voor het verkrijgen en behouden van arbeid in loondienst;
- d.
een eventuele kostenvergoeding kan worden vrijgelaten op grond van artikel 31 lid 2 onderdeel k van de Participatiewet.
- a.
-
5. Gronden voor beëindiging
Het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening is onverkort van toepassing.
ARTIKEL 2:1:18. ONDERSTEUNING BIJ ZORG (VERVALT IVM HARMONISATIE MET REGIONAAL BELEID) ARTIKEL 2:1:19. ONDERSTEUNING BIJ HULPVERLENING (VERVALT IVM HARMONISATIE MET REGIONAAL BELEID) ARTIKEL 2:1:20. NAZORG
-
1. Definitie
Ondersteuning die in het individuele geval bijdraagt aan duurzame arbeidsinschakeling. De mate van intensiviteit van de nazorg wordt afgestemd op de individuele situatie van de werknemer. Vaak bestaat nazorg uit het contact opnemen met zowel de werkgever als de werknemer nadat de werknemer is gestart met de werkzaamheden om de voortgang te bespreken.
-
2. Doel
Duurzame arbeidsinschaling van een persoon die met behulp van een in deze beleidsregels genoemde voorziening is gestart met werkzaamheden bij een werkgever.
-
3. Doelgroep
Zowel de persoon die door/met de inzet van een andere voorziening zoals genoemd in deze beleidsregels is gestart op een werkplek, als de werkgever van deze persoon.
-
4. Nadere voorwaarden en duur van voorziening
- a.
de duur van nazorg is in beginsel maximaal 6 maanden;
- b.
deze voorziening wordt niet expliciet aan een belanghebbende toegekend maar geldt, indien noodzakelijk, als vervolg op een eerder ingezette voorziening die tot werkaanvaarding geleid heeft.
- c.
de bepaling zoals opgenomen in de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 onder artikel 3 lid 6 is niet van toepassing op deze voorziening.
- a.
-
5. Gronden voor beëindiging
Het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening is onverkort van toepassing.
§ 2.2. Studietoeslag
ARTIKEL 2:2:1. RECHT OP INDIVIDUELE STUDIETOESLAG
-
1. In aanmerking voor de studietoeslag komen personen met een arbeidsbeperking, die naar verwachting in staat zijn om loonvormende arbeid te verrichten waarmee niet zelfstandig het wettelijk minimumloon verdiend kan worden.
-
2. Het dagelijks bestuur beoordeelt of een persoon voldoet aan de voorwaarde zoals gesteld onder lid 1.
-
3. De belanghebbende wordt bij de aanvraag gevraagd om bewijsstukken te overleggen waarmee de voorwaarde zoals beschreven in lid 1 kan worden aangetoond.
-
4. Indien belanghebbende de gegevens zoals bedoeld in lid 3 niet kan aanleveren, dan wel de ingediende bewijsstukken niet toereikend zijn om een beoordeling te kunnen maken, zal het dagelijks bestuur een arbeidsdeskundig advies inwinnen.
§ 2.3. Tegenprestatie
ARTIKEL 2:3:1. AFZIEN VAN HET OPDRAGEN VAN EEN TEGENPRESTATIE
-
1. Het dagelijks bestuur ziet af van het opdragen van een tegenprestatie als belanghebbende voldoende maatschappelijk nuttige activiteiten verricht.
-
2. Onder 'voldoende maatschappelijk nuttige activiteiten', zoals bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval verstaan:
- a.
Het naar vermogen vrijwilligerswerk verrichten;
- b.
Het deelnemen aan activiteiten in het kader van een re-integratietraject;
- c.
Het voldoende solliciteren en anderszins voldoen aan de arbeidsverplichtingen voor kansrijke klanten;
- d.
Het deelnemen aan een traject in het kader van hulpverlening;
- e.
Het verrichten van arbeid in dienstbetrekking voor ten minste tien uur per week.
- a.
-
3. Het dagelijks bestuur ziet ook af van het opdragen van een tegenprestatie indien een belanghebbende zorgtaken verricht als mantelzorger, zoals bedoeld in artikel 19 van de Verzamelverordening.
ARTIKEL 2:3:2. OPDRAGEN TEGENPRESTATIE
-
1. Het dagelijks bestuur voorziet belanghebbende van informatie over de voorwaarden waaraan de tegenprestatie moet voldoen.
-
2. Het dagelijks bestuur laat de belanghebbende eerst maximaal drie maanden zelf zoeken naar activiteiten die kunnen worden verricht in het kader van de tegenprestatie.
-
3. Het dagelijks bestuur kan, indien de belanghebbende dat wenst, ondersteuning bieden bij het zoeken van geschikte activiteiten.
-
4. De ondersteuning zoals bedoeld in lid 3 wordt gericht ingezet op basis van de diagnose van de belanghebbende naar zijn of haar mogelijkheden, wensen en perspectief op sociale stijging.
-
5. Indien belanghebbende geschikte activiteiten heeft gevonden, wordt de tegenprestatie opgedragen met als invulling de gekozen activiteiten.
-
6. Het dagelijks bestuur beoordeelt of de tegenprestatie voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in de wet, de Verzamelverordening en deze beleidsregels.
-
7. Indien de belanghebbende na het verstrijken van de termijn, bedoeld in het eerste lid, verwijtbaar zelf geen onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten heeft gevonden, draagt het dagelijks bestuur een tegenprestatie op, bestaande uit op de op dat moment voorhanden zijnde activiteiten.
-
8. Het dagelijks bestuur legt de tegenprestatie vast in een beschikking, waarin tenminste de duur, de omvang en de aard van de activiteiten staan beschreven.
-
9. De belanghebbende kan, indien gewenst, na afloop van de tegenprestatie de activiteiten voortzetten, waarna deze niet meer worden beschouwd als activiteit in het kader van de tegenprestatie.
ARTIKEL 2:3:3. INVULLING TEGENPRESTATIE
-
1. De invulling van de tegenprestatie dient te voldoen aan de voorwaarden en criteria zoals die zijn benoemd in paragraaf 2.5 van de Verzamelverordening.
-
2. De activiteiten in het kader van de tegenprestatie kunnen onder andere vallen onder de volgende categorieën. Onderstaande lijst is geen uitputtende opsomming:
- a.
activiteiten in de zorg;
- b.
sociaal-culturele activiteiten;
- c.
activiteiten in de sport;
- d.
activiteiten op straat, in de wijk;
- e.
activiteiten bij scholen;
- f.
activiteiten onder gemeentelijke zorg;
- g.
activiteiten in het kader van inburgering.
- a.
-
3. Bij (de beoordeling van) de invulling van de tegenprestatie wordt -behoudens de harde criteria- maatwerk toegepast, in die zin dat het zwaartepunt van de beoordeling wordt gelegd op het vermogen en de wensen van de belanghebbende.
-
4. Als voor het verrichten van de activiteiten een verklaring omtrent het gedrag nodig is, vergoedt het dagelijks bestuur de kosten die aan de verkrijging van een dergelijke verklaring verbonden zijn.
§ 2.4. Premies
ARTIKEL 2:4:1. STIMULERINGSPREMIE
-
1. Definitie
De stimuleringspremie is een bedrag dat eenmalig kan worden toegekend aan de werkgever, wanneer deze een persoon behorende tot de doelgroep van de Participatiewet met belemmeringen richting werk een dienstverband aanbiedt.
-
2. Doel
Het stimuleren van werkgevers om een persoon behorende tot de doelgroep van de Participatiewet met belemmeringen richting werk een regulier dienstverband aan te bieden.
-
3. Doelgroep
De werkgever die een persoon behorende tot de doelgroep van de Participatiewet met belemmeringen richting werk een dienstbetrekking aanbiedt.
-
4. Nadere voorwaarden en duur voorziening
- a.
deze stimuleringspremie kan gestapeld worden met het scholings-/ begeleidingsbudget;
- b.
het dagelijks bestuur beoordeelt de noodzaak tot het toekennen van de premie nadat de werving heeft plaatsgevonden;
- c.
de noodzaak tot het verstrekken van de premie vervalt indien de proeftijd niet succesvol doorlopen wordt;
- d.
de premie wordt niet eerder verstrekt dan de dag dat de proeftijd doorlopen is, na indiening van de eerste loonstrook en het arbeidscontract;
- e.
de werkgever heeft de intentie om het contract bij goed functioneren te verlengen;
- f.
de arbeidsovereenkomst heeft een omvang van minimaal 18 uur per week;
- g.
de premie bedraagt voor mensen van 27 jaar en ouder maximaal € 5.000,- voor een periode van 1 jaar op basis van een dienstverband van minimaal 32 uur. In geval van een halfjaarcontract bedraagt de premie maximaal € 2.500;
- h.
de premie bedraagt voor mensen tot 27 jaar maximaal € 2.700,- voor een periode van 1 jaar op basis van een dienstverband van minimaal 32 uur. In geval van een halfjaarcontract bedraagt de premie maximaal € 1.350;
- i.
de premie wordt maandelijks uitgekeerd na ontvangst van de loonstrook;
- j.
de premie wordt naar rato verlaagd bij een dienstverband van een lager aantal uren;
- k.
de werkgever ontvangt of ontving geen tegemoetkoming in de loonkosten voor de betreffende werknemer;
- l.
bij het beoordelen van de noodzaak wordt meegewogen de eventuele andere voorzieningen die reeds zijn ingezet, om een stapeling van voorzieningen te voorkomen;
- m.
een werkgever kan slechts eenmaal in aanmerking komen voor een stimuleringspremie voor dezelfde werknemer,
- a.
-
5. Gronden voor beëindiging
Niet van toepassing. Wanneer stimuleringspremie is uitbetaald kan deze niet meer worden ingetrokken door het dagelijks bestuur.
§ 2.5. Verplichtingen gericht op re-integratie en arbeidsinschakeling
ARTIKEL 2:5:1. VERPLICHTINGEN TIJDENS DE INSPANNINGSPERIODE
-
1. Een persoon die een aanvraag voor een bijstandsuitkering heeft ingediend of zich heeft gemeld voor een bijstandsuitkering, dient de eerste vier weken de volgende acties te ondernemen:
- a.
20 sollicitaties op realistische vacatures;
- b.
sollicitaties noteren op het sollicitatieformulier;
- c.
volledig inschrijven op werk.nl;
- d.
aanmaken van de Werkmap op werk.nl en het plaatsen van het CV;
- e.
meedoen aan het aanbod van Talent2Work-activiteiten en andere vanuit Het dagelijks bestuur voorgestelde re-integratie-inspanningen;
- f.
zorgen voor vervoer om tijdig op de werkplek te kunnen komen;
- g.
regelen van kinderopvang;
- h.
gebruik maken van voorzieningen die persoonlijke belemmeringen met betrekking tot arbeidsinschakeling wegnemen dan wel beperken;
- i.
het verstrekken van alle informatie die van belang is met het oog op de arbeidsinschakeling.
- a.
-
2. Voor een jongere tot 27 jaar gelden in beginsel de volgende aanvullende verplichtingen:
- a.
De jongere dient zijn of haar mogelijkheden tot het terugkeren naar school te onderzoeken.
- b.
De jongere dient gebruik te maken van de gespecialiseerde (regionale) dienstverlening voor jongeren op grond waarvan een advies richting het dagelijks bestuur wordt uitgebracht voor wat betreft de scholingsmogelijkheden van de jongere.
- a.
-
3. De inspanningsverplichting is niet van toepassing indien:
- a.
er zwaarwegende redenen bestaan in de individuele situatie van de belanghebbende, die ertoe leiden dat een persoon niet in staat kan worden geacht aan de in lid 1 en lid 2 genoemde verplichtingen te voldoen.
- b.
het een belanghebbende betreft van 27 jaar of ouder die direct voor de melding verbleef in een AZC.
- a.
ARTIKEL 2:5:2. SOLLICITATIES TIJDENS INSPANNINGSPERIODE
De vereisten rondom het verrichten van sollicitaties tijdens de inspanningsperiode, zoals opgenomen in het vorige artikel, zijn tenminste de volgende:
-
a. het betreffen serieuze sollicitaties. Het dagelijks bestuur beoordeelt tijdens - en eventueel na - een gesprek de kwaliteit en kwantiteit van de sollicitaties. Wanneer de sollicitatie(brief) niet voldoet aan de eisen, telt de sollicitatie niet mee. Het dagelijks bestuur kan contact opnemen met de werkgever bij wie belanghebbende heeft gesolliciteerd;
-
b. al het werk is passend: indien een belanghebbende ergens een kans heeft op werk, moet hij solliciteren, ongeacht het soort werk;
-
c. de belanghebbende begint direct nadat de inspanningsverplichting wordt opgelegd met solliciteren. Belanghebbende verstuurt wekelijks een aantal sollicitaties en wacht niet tot het laatste moment;
-
d. belanghebbende bewaart bewijsstukken met betrekking tot zijn sollicitaties zoals sollicitatiebrieven, inschrijfbewijzen, uitnodigingen en eventuele afwijzingen van werkgevers.
ARTIKEL 2:5:3. PLAN VAN AANPAK
-
1. In beginsel wordt voor iedere belanghebbende een plan van aanpak opgesteld.
-
2. Het plan van aanpak wordt bij toekenning van de uitkering meegestuurd met de toekenningsbeschikking.
-
3. Het plan van aanpak wordt opgesteld op basis van een intake- en diagnoseproces van de belanghebbende.
-
4. In het plan van aanpak wordt, zoals opgenomen in artikel 44a van de Participatiewet, in ieder geval het volgende opgenomen:
- a.
Indien van toepassing de uitwerking van de ondersteuning;
- b.
de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet naleven van die verplichtingen.
- a.
ARTIKEL 2:5:4. WAARSCHUWING IN PLAATS VAN VERLAGING
-
1. Voor de gedraging "het zich niet (tijdig) laten registeren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet (tijdig) laten verlengen van de registratie", zoals opgenomen in artikel 30 sub b en 32 sub b van de Verzamelverordening, wordt in plaats van het opleggen van een maatregel eerst een waarschuwing gegeven, tenzij:
- a.
de belanghebbende zich in de 12 maanden voor de gedraging reeds eerder schuldig heeft gemaakt aan een als verwijtbaar aangemerkte gedraging uit dezelfde categorie;
- b.
duidelijk is dat de belanghebbende ondubbelzinnig niet aan deze verplichting wil voldoen.
- a.
§ 2.6. Scholingsverplichting
ARTIKEL 2:6:1. UITGANGSPUNTEN SCHOLINGSVERPLICHTING
-
1. Alle jongeren onder de 27 jaar kunnen terug naar school, tenzij terugkeer naar school redelijkerwijs niet van hen kan worden verwacht.
-
2. Terugkeer naar school kan niet redelijkerwijs worden verwacht wanneer:
- a.
het een jongere betreft met een toereikende startkwalificatie (MBO2-niveau of hoger en Havo/VWO), mits de afgeronde opleiding voldoende arbeidsmarktperspectief biedt;
- b.
het studieadvies uitwijst dat het voor de jongere niet haalbaar is om terug naar school te gaan;
- c.
er in de individuele situatie van de jongere zeer bijzondere omstandigheden bestaan die een reële belemmering vormen om terug naar school te gaan.
- a.
-
3. Een jongere kan pas terug naar school vanaf het moment dat de opleidingen ook daadwerkelijk starten.
ARTIKEL 2:6:2. INFORMATIEPLICHT JONGERE M.B.T. SCHOLINGSVERPLICHTING
-
1. De jongere die aangeeft niet terug naar school te kunnen, dient met bewijsstukken aan te tonen dat het volgen van een uit ’s Rijks kas bekostigde opleiding niet mogelijk is.
-
2. Indien de jongere de benodigde bewijsstukken zoals bedoeld in lid 1 niet kan overleggen en dit niet verwijtbaar is, kan indien nodig een medisch- dan wel arbeidsdeskundig advies worden ingewonnen naar de belemmeringen van de jongere.
§ 2.7. Ontheffingen
ARTIKEL 2:7:1. VERLENEN ONTHEFFINGEN WEGENS DRINGENDE REDENEN
-
1. Een uitkeringsgerechtigde wordt slechts ontheven van een of meer verplichtingen zoals genoemd in artikel 9 lid 1 sub a of c Participatiewet wanneer er hiervoor dringende redenen aanwezig zijn.
-
2. Een uitkeringsgerechtigde wordt ontheven van de verplichtingen over de periode waarover de belemmering zich voordoet, doch maximaal voor de periode van 1 jaar.
-
3. Na de periode van maximaal 1 jaar vindt een herbeoordeling plaats, die in het geval van ongewijzigde dan wel voortdurende omstandigheden administratief kan worden afgehandeld.
-
4. Dringende redenen zoals bedoeld in lid 1 kunnen voortkomen uit zorgtaken, psychische en medische belemmeringen.
-
5. Een ontheffing gaat in beginsel vergezeld van een verplichting om de omstandigheden, die maken dat een ontheffing noodzakelijk is, teniet te doen, indien dit binnen het vermogen van de belanghebbende ligt.
ARTIKEL 2:7:2. ONTHEFFING WEGENS LICHAMELIJKE OF PSYCHISCHE BELEMMERING
-
1. Indien een belanghebbende vanwege lichamelijke of psychische belemmering niet aan de verplichtingen kan voldoen, kan (gedeeltelijke) ontheffing worden verleend.
-
2. Een belanghebbende wordt enkel ontheven van die verplichtingen waaraan hij vanwege zijn belemmeringen niet kan voldoen; lichamelijke of psychische belemmering sluiten deelname aan het arbeidsproces vaak niet volledig uit.
-
3. Bij het afstemmen van de plicht tot arbeidsinschakeling op de individuele omstandigheden van de belanghebbende, kan een advies van een arbeids- dan wel medisch deskundige worden ingewonnen.
-
4. Indien uit reeds beschikbare (recente) medische gegevens objectief kan worden vastgesteld dat een ontheffing al dan niet dient te worden verleend, dan is een medisch onderzoek overbodig.
ARTIKEL 2:7:3. ONTHEFFING WEGENS INTENSIEVE ZORGTAKEN
-
1. Zorgtaken zoals bedoeld in artikel 9 lid 2 van de Participatiewet kunnen in bepaalde gevallen als dringende redenen worden aangemerkt op grond waarvan een ontheffing kan worden verleend.
-
2. De zorgtaak die wordt aangemerkt als dringende reden moet voldoen aan bepaalde voorwaarden:
- a.
de betreffende zorgtaak is niet te combineren met de verplichting tot arbeidsinschakeling;
- b.
er kan voor de zorgtaak geen of slechts een gedeeltelijk beroep gedaan worden op een voorliggende voorziening;
- c.
het betreft bijzondere zorg voor een zieke / anderszins hulpbehoevende bloed-of aanverwant, en dus niet de reguliere opvoeding of zorg;
- d.
de duur van de ontheffing is conform hetgeen gesteld in dit artikellid, dan wel zoveel korter als dat de zorgtaak wordt uitgevoerd.
- a.
-
3. Wanneer er bij het aanbieden van een voorziening rekening gehouden kan worden met de betreffende zorgtaken, worden de zorgtaken voor dat gedeelte niet als dringend beoordeeld.
ARTIKEL 2:7:4. REKENING HOUDEN MET BEPAALDE ZORGTAKEN
-
1. Bij de invulling van de arbeidsverplichtingen houdt het dagelijks bestuur rekening met een verantwoorde invulling van de combinatie werk en zorg.
-
2. Het dagelijks bestuur houdt bij het aanbieden van voorzieningen rekening met volgende zorgtaken:
- a.
de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en
- b.
de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.
- a.
-
3. Wanneer rekening wordt gehouden met de zorgtaak, dan wordt een voorziening, met name qua tijdsindeling, zo ingericht dat deze naast de zorgtaak kan worden uitgevoerd.
-
4. Enkel voor zorgtaken die voldoen aan de voorwaarden zoals beschreven in artikel 2:7:3, kan ontheffing worden verleend.
§ 2.8. Verzoek tot herziening maatregel
ARTIKEL 2:8:1. VERZOEK TOT HET HERZIEN VAN EEN MAATREGEL
-
1. Indien een maatregel van 100% van de bijstandsnorm is opgelegd wegens schending van één van de verplichtingen genoemd in artikel 18, lid 4 van de Participatiewet, met een duur van twee maanden of langer, kan de belanghebbende een schriftelijk en gemotiveerd verzoek doen aan het dagelijks bestuur om deze maatregel te herzien.
-
2. In dit verzoek dient in ieder geval opgenomen te zijn:
- a.
een beschrijving van de geschonden verplichting; en
- b.
een verklaring, eventueel met ondersteunende bewijsstukken, waarin de belanghebbende aantoont dat hij op het moment van indienen van het verzoek wél ondubbelzinnig aan de verplichting voldoet, dan wel de wijze waarop hij dit aan het dagelijks bestuur kan aantonen.
- a.
-
3. Het dagelijks bestuur beoordeelt op basis van het verzoek of de maatregel herzien dient te worden.
-
4. Een verzoek kan niet eerder worden ingediend dan de dag waarop de effectuering van de maatregel start.
-
5. Indien belanghebbende aantoont ondubbelzinnig te voldoen aan de verplichting waarvoor een maatregel is opgelegd, dan gaat de herziening in vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin belanghebbende het verzoek tot herziening heeft ingediend.
-
6. Een verzoek tot herziening van de maatregel heeft geen opschortende werking voor wat betreft het effectueren van de maatregel.
-
7. Een belanghebbende kan voor ieder besluit dat heeft geleid tot oplegging van een maatregel slecht één maal een verzoek tot herziening indienen.
-
8. Een belanghebbende kan per jaar niet meer dan twee maal een verzoek tot herziening indienen .
-
9. Indien daartoe aanleiding bestaat, kan het dagelijks bestuur ambtshalve besluiten over te gaan tot herziening van de maatregel.
-
10. Het dagelijks bestuur geeft belanghebbende schriftelijke terugkoppeling op het verzoek van belanghebbende. Er wordt aangegeven of het verzoek aanleiding is geweest om de maatregel te herzien.
§ 2.9. Bijzondere bepalingen
ARTIKEL 2:9:1. SUBSIDIE- EN BUDGETPLAFONDS
-
1. De omvang van de voorzieningen wordt jaarlijks door het dagelijks bestuur vastgesteld.
-
2. Het budget voor de in deze beleidsregels genoemde voorzieningen wordt jaarlijks door het dagelijks bestuur vastgesteld op grond van de door het Ministerie en/of de gemeenten beschikbaar gestelde middelen.
HOOFDSTUK 3. - COMMERCIËLE KOSTENDELING
§ 3.1. Algemene bepalingen
ARTIKEL 3:1:1. AANVULLENDE BEGRIPSBEPALINGEN
-
1. commerciële kamerbewoner: de persoon die een kamer huurt op commerciële basis, niet is een bloedverwant in de eerste of tweede graad van de hoofdbewoner en wiens woonsituatie voldoet aan het volgende:
- a.
er is sprake van huur op contractbasis én
- b.
er is sprake van een commerciële relatie wat blijkt uit de aanwezigheid van een overeenkomst en betaling van een commerciële prijs, zoals bedoeld in het derde lid én
- c.
het onder te huren deel van de woning is geschikt voor bewoning én
- d.
de kamerbewoner staat ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente op het onderhuuradres;
- a.
-
2. commerciële kostganger: de persoon die op commerciële basis inwoont, niet is een bloedverwant in de eerste en tweede graad van de hoofdbewoner en tevens bij de verhuurder de maaltijden gebruikt. De woonsituatie moet voldoen aan het volgende:
- a.
er is sprake een vergoeding op contractbasis én
- b.
er is sprake van een commerciële relatie wat blijkt uit de aanwezigheid van een overeenkomst en betaling van een commerciële prijs én
- c.
de woning is geschikt voor inwoning en er is toestemming verleend door de eigenaar van het pand én
- d.
de kostganger staat ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente op het onderhuuradres;
- a.
-
3. commerciële gebruiker andere woonvormen: de persoon die op commerciële basis de woonvorm gebruikt, niet is een bloedverwant in de eerste en tweede graad van de hoofdbewoner. De woonsituatie moet voldoen aan het volgende:
- a.
er is sprake een gebruikersvergoeding op contractbasis én
- b.
er is sprake van een commerciële relatie wat blijkt uit de aanwezigheid van een gebruikersovereenkomst en betaling van een commerciële prijs én
- c.
de woning is geschikt voor bewoning en er is toestemming verleend door de eigenaar van het pand én
- d.
de gebruiker staat ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente op het woonadres;
- a.
-
4. commerciële prijs:
- a.
bij kamerbewoning: een bedrag voor de huur (excl. o.a. servicekosten) en het gebruik van gas, elektra en water van tenminste de basishuur zoals gebruikt bij de huurtoeslag op basis van de Wet op de huurtoeslag;
- b.
bij kostgangerschap: het bedrag onder 3a. vermeerderd met de voedingskosten;
- c.
bij andere woonvormen: een bedrag aan gebruikerskosten (incl. servicekosten) zoals die in de gebruikersovereenkomst zijn opgenomen en het gebruik van gas, elektra en water van tenminste de basishuur zoals gebruikt bij de huurtoeslag op basis van de Wet op de huurtoeslag;
- a.
-
5. hoofdbewoner: een belanghebbende die eigenaar of hoofdhuurder is van woonruimte en die in dezelfde woonruimte hoofdverblijf heeft;
-
6. woonkosten:
- a.
indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs zoals gebruikt voor de huurtoeslag;
- b.
indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor groot onderhoud;
- a.
-
7. woonlasten: hetgeen in geld verschuldigd is voor het (mede)gebruik van voorzieningen, aanwezig in de woonruimte, waarin wordt gewoond zoals energiekosten etc. conform constante jurisprudentie op grond van de wet
-
8. woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid van de wet.
ARTIKEL 3:1:2. TOEPASSELIJKHEID
De bepalingen van deze beleidsregels gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder.
§ 3.2. Criteria voor het verlagen van de norm
ARTIKEL 3:2:1. VERLAGING IN VERBAND MET WOONSITUATIE
-
1. De verlaging van de uitkering in verband met de woonsituatie, zoals bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:
- 1.
10% van de gehuwdennorm als een woning wordt bewoond waarvoor de belanghebbende geen woonkosten of woonlasten verschuldigd is;
- 2.
20% van de gehuwdennorm als een woning wordt bewoond waarvoor de belanghebbende geen woonkosten en geen woonlasten verschuldigd is;
- 1.
-
2. Lid 1 van dit artikel is niet van toepassing op belanghebbenden waarop de kostendelersnorm van toepassing is;
-
3. De uitkering wordt niet verlaagd als er sprake is van commerciële kamerbewoning, commercieel kostgangerschap of commercieel gebruik van andere woonvormen;
-
4. Als er sprake is van een niet-commerciële kamerbewoner, niet-commerciële kostganger of niet-commercieel gebruik van andere woonvormen telt deze persoon mee voor de kostendelersnorm zoals bedoeld in artikel 22a van de wet.
ARTIKEL 3:2:2. INKOMSTEN UIT COMMERCIËLE VERHUUR
-
1. Als de hoofdbewoner de woning deelt met inwonende commerciële kamerbewoner(s) of commerciële kostganger(s) dan wordt de ontvangen huur minus de gemiste huurtoeslag als inkomen in mindering gebracht op de uitkering.
-
2. Belanghebbende toont het in lid 1 van dit artikel genoemde aan door navolgende gegevens in te leveren:
- •
een huur- of kostgangersovereenkomst(en) én;
- •
bankafschriften waaruit duidelijk blijkt dat de gevraagde prijs werkelijk wordt betaald én;
- •
een beschikking huurtoeslag.
- •
HOOFDSTUK 4. - INDIVIDUELE INKOMENSTOESLAG
§ 4.1. Algemene bepalingen
ARTIKEL4:1:1. AANVULLENDE BEGRIPSBEPALINGEN
-
1. Peildatum: datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt;
-
2. Referteperiode: periode van vijf jaar voorafgaand aan de peildatum;
-
3. Verordening: Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004.
§ 4.2. Criteria voor het recht op inkomenstoeslag
ARTIKEL 4:2:1. RECHTHEBBENDE INDIVIDUELE INKOMENSTOESLAG
-
1. Een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, heeft recht op de individuele inkomenstoeslag als:
- a.
hij een langdurig een laag inkomen heeft en geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld in artikel 34 Participatiewet;
- b.
geen uitzicht heeft op inkomensverbetering en;
- c.
de persoonlijke omstandigheden hiertoe aanleiding geven.
- a.
-
2. Tot de omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval gerekend:
- a.
de krachten en bekwaamheden van de persoon.
Als de persoon met zijn krachten en bekwaamheden geen zicht heeft op inkomensverbetering, is er recht op een individuele inkomenstoeslag.
- b.
de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.
Een persoon met algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een IOAW- of IOAZ-uitkering, wordt geacht voldoende inspanningen te hebben verricht om tot inkomensverbetering te komen, als jegens hem gedurende de laatste 12 maanden voor de peildatum geen maatregel is opgelegd wegens schending van de arbeids- en/of re-integratieverplichtingen.
- a.
-
3. Wanneer de belanghebbende gedurende 60 maanden voor de peildatum een inkomen heeft ontvangen dat lager is dan 105% van de bijstandsnorm gemiddeld per jaar en geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld in artikel 34 van de wet, dan wordt de belanghebbende geacht met zijn krachten en bekwaamheden geen zicht op inkomensverbetering te hebben.
ARTIKEL 4:2:2. ONDERZOEK NAAR INSPANNINGEN IN ANDERE GEVALLEN
-
1. In de volgende gevallen hoeft geen onderzoek naar de inspanningen te worden verricht:
- a.
Bij personen die aantoonbare medische en/of sociale beperkingen hebben, of die om andere redenen geen arbeidsperspectief hebben. Dit geldt zowel voor personen die algemene bijstand of een IOAW- of IOAZ-uitkering ontvangen, als voor niet-uitkeringsgerechtigden.
- b.
Personen met een WIA-, WAZ- of Wajong-uitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 – 100% worden in beginsel geacht voldoende getracht te hebben algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.
- c.
Personen die in de referteperiode zakgeld van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) hebben ontvangen, kunnen in aanmerking komen voor een individuele inkomenstoeslag. Ten aanzien van deze personen wordt over de periode waarin de belanghebbende in het AZC verbleef geen onderzoek ingesteld naar de inspanningen om tot inkomensverbetering te komen.
- a.
-
2. In alle andere gevallen moet de aanvrager gegevens aanleveren waaruit blijkt dat hij zich voldoende heeft ingespannen om tot inkomensverbetering te komen.
-
3. Men moet de afgelopen 12 maanden ingeschreven hebben gestaan bij het UWV en over de laatste 6 maanden sollicitatieactiviteiten kunnen aantonen.
ARTIKEL 4:2:3. PEILDATUM VERMOGENSTOETS
-
1. In aanmerking wordt genomen het vermogen waarover de belanghebbende op de peildatum beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
-
2. Wanneer uit voorhanden zijnde gegevens blijkt dat in de referteperiode over een aanzienlijk vermogen is beschikt, wat uit het oogpunt van bijstandsverlening niet te rechtvaardigen is, wordt de toeslag geweigerd.
HOOFDSTUK 5. - INKOMSTENVRIJLATING
ARTIKEL 5:1. INKOMSTENVRIJLATING ALLEENSTAANDE OUDERS MET KINDEREN ONDER DE 12 JAAR
-
1. Definitie
Het gedeeltelijk vrijlaten van inkomsten uit deeltijdarbeid voor alleenstaande ouders met kinderen onder de 12 jaar die als gevolg van de combinatie zorg-arbeid een urenbeperking hebben voor de arbeidsinschakeling en waarbij die arbeid bijdraagt aan het behoud van perspectief op inkomsten uit huidige en toekomstige arbeid.
-
2. Doel
Een belanghebbende met een urenbeperking in verband met de zorg voor kinderen tot 12 jaar stimuleren deeltijdarbeid te aanvaarden, waardoor de arbeid bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van belanghebbende.
-
3. Doelgroep
De belanghebbende van 27 jaar en ouder en jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd met een urenbeperking in verband met de zorg voor kinderen tot 12 jaar.
-
4. Nadere voorwaarden
- a.
de vrijlating wordt bepaald overeenkomstig het bepaalde in artikel 31, lid 2 onder n en r van de Participatiewet, artikel 8, lid 2 van de IOAW en artikel 8, lid 3 van de IOAZ;
- b.
de inkomsten worden conform de bepalingen in artikel 31, lid 2 onder n en gedurende ten hoogste zes maanden en daarna op grond van artikel 31, lid 2 onder r van de Participatiewet, artikel 8, lid 2 IOAW en artikel 8, lid 3 IOAZ gedurende nog eens maximaal 30 aaneengesloten maanden, niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend;
- c.
de inkomstenvrijlating wordt toegekend met ingang van de eerste werkdag in die maand waarover de betreffende inkomsten zijn verworven.
- d.
geen inkomstenvrijlating wordt toegepast over inkomsten die door belanghebbende zijn verzwegen en waarbij de teveel of ten onrechte verstrekte bijstand of uitkering op grond van de IOAW/IOAZ alsnog door het dagelijks bestuur wordt teruggevorderd of verrekend.
- a.
-
5. Gronden voor beëindiging
Het gestelde in artikel 5 van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 is onverkort van toepassing.
HOOFDSTUK 6. - BESTUURLIJKE BOETE
§ 6.1. Algemene bepalingen
ARTIKEL 6:1:1. SPONTANE INLICHTINGENVERPLICHTING
De spontane inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid, van de IOAW, artikel 13, eerste lid van de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen moet onverwijld worden nagekomen. Onder ‘onverwijld’ wordt verstaan het melden op het eerstvolgende rechtmatigheidsonderzoeksformulier dan wel het melden binnen vijf werkdagen op het mutatieformulier nadat het feit of de omstandigheid zich heeft voorgedaan, dan wel het feit kenbaar werd of redelijkerwijs kenbaar had kunnen zijn voor belanghebbende.
ARTIKEL 6:1:2. WAARSCHUWING
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, ziet het dagelijks bestuur af van het opleggen van een boete en wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.
In afwijking van het eerste lid legt het dagelijks bestuur wel een boete op indien:
de schending van de inlichtingenplicht plaatsvindt binnen een periode van twee jaar nadat in verband met een eerdere schending van de inlichtingenplicht een waarschuwing of een boete is opgelegd;
het dagelijks bestuur het gegronde vermoeden heeft dat de inlichtingenplicht opzettelijk is geschonden [Opzet moet dan ook echt bewezen zijn, wat niet snel het geval zal zijn].
ARTIKEL 6:1:3. AFZIEN VAN BESTUURLIJKE BOETE
Het dagelijks bestuur kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien het niet nakomen van een verplichting niet aan de belanghebbende kan worden verweten omdat hij/zij op het moment dat hij/zij aan de verplichting moest voldoen in onvoorziene en ongewenste omstandigheden verkeerde die niet tot het normale levenspatroon behoren en die het de belanghebbende feitelijk onmogelijk maakten om aan zijn/haar verplichtingen te voldoen waardoor het hem niet valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
-
1. Het dagelijks bestuur kan afzien van een boete bij dringende reden. Van een dringende reden kan sprake zijn, als het opleggen van een boete, in de individuele situatie, vanwege zeer uitzonderlijke en bijzondere omstandigheden onaanvaardbare consequenties zou hebben voor belanghebbende of zijn gezin.
ARTIKEL 6:1:4. MAXIMALE BOETE EN AFRONDING
De boete wordt nooit hoger vastgesteld dan de maximumboete, zoals die kan worden opgelegd op grond van het Wetboek van Strafrecht, artikel 23, vierde lid.
Het dagelijks bestuur geeft uitvoering aan artikel 2, tweede lid van het Boetebesluit socialezekerheidswetten aangaande de afronding van de boete, wanneer de boete lager is vastgesteld dan het benadelingsbedrag. Wanneer de maximale boete wordt opgelegd, dan wordt deze naar beneden afgerond op een veelvoud van € 10,-.
ARTIKEL 6:1:5. VERWIJTBAARHEID
Het dagelijks bestuur stelt de boete vast op een verlaagd percentage van het benadelingsbedrag indien er sprake is van:
verminderde verwijtbaarheid zoals bedoeld in artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten;
een samenstel van omstandigheden, die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd, wel leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
gedeelde verwijtbaarheid. Van gedeelde verwijtbaarheid is sprake wanneer het verzuim dat verband houdt met de schending, deels valt toe te rekenen aan het handelen of het verzuim van het dagelijks bestuur.
In alle andere situaties stelt het dagelijks bestuur de hoogte van de boete vast zoals opgenomen in artikel 6:1:6 van deze beleidsregels.
ARTIKEL 6:1:6. VASTSTELLEN HOOGTE BOETE
Eerste stap binnen de beoordeling van de boete is het vaststellen van de verwijtbaarheid. De hoogte van de boete wordt in beginsel vastgesteld op:
100% van het benadelingsbedrag indien de belanghebbende met opzet de verplichting heeft geschonden;
50% van het benadelingsbedrag in alle overige gevallen (incl. grove schuld), anders dan die bedoeld onder sub a c van dit lid dan wel lid 3 of 4 van dit artikel;
10% van het benadelingsbedrag bij verminderde verwijtbaarheid zoals bedoeld in artikel 2a, lid 2 onder a en b van het Boetebesluit socialezekerheidswetten en bij verminderde dan wel gedeelde verwijtbaarheid zoals bedoeld in artikel 6:1:5 onderdeel b en c van deze beleidsregels.
Indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 2a, lid 2 onder c van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (zelfmelder), stelt het dagelijks bestuur de boete vast op 10% van het benadelingsbedrag.
Tweede stap binnen de beoordeling is het vaststellen van de financiële draagkracht ten tijde van het opleggen van de boete. Verlaging van de boete is afhankelijk van de financiële omstandigheden van de belanghebbende:
Opzet: voldoening boete mogelijk binnen 24 maanden;
Grove schuld: voldoening boete mogelijk binnen 18 maanden;
Geen opzet/grove schuld: voldoening boete mogelijk binnen 12 maanden;
Verminderde verwijtbaarheid: voldoening boete mogelijk binnen 6 maanden.
Bij cumulatie van gedragingen binnen 12 maanden wordt de hoogste boete opgelegd.
§ 6.1. Algemene bepalingen
ARTIKEL 6:2:1. PROCEDURE EN ZIENSWIJZE
Indien sprake is van een benadelingsbedrag hoger dan het bedrag vermeld in artikel 5.53 Awb, wordt de belanghebbende uitgenodigd om zijn zienswijze mondeling dan wel schriftelijk naar voren te brengen binnen een door het dagelijks bestuur gestelde termijn.
Als belanghebbende niet reageert op de uitnodiging om diens zienswijze naar voren te brengen, wordt de boete afgehandeld vanuit de gegevens zoals bekend bij het dagelijks bestuur.
In afwijking van lid 1 kan een belanghebbende bij een benadelingsbedrag lager dan het bedrag vermeld in artikel 5.53 Awb ook zijn zienswijze geven, indien hiertoe door de belanghebbende wordt verzocht of indien de situatie daartoe aanleiding geeft.
ARTIKEL 6:2:2. VERREKENEN VOOR ANDERE GEMEENTE
In afwijking van artikel 60b, tweede lid van de Participatiewet verrekent het dagelijks bestuur de recidiveboete die is opgelegd door een andere gemeente, met inachtneming van de beslagvrije voet indien belanghebbende hierom verzoekt, tenzij er sprake is van dringende redenen die leiden tot een situatie van kennelijk onredelijke en onbillijke aard.
HOOFDSTUK 7. - TERUGVORDERING, VERHAAL EN INVORDERING
§ 7.1. Herziening en intrekking
ARTIKEL 7:1:1. GEBRUIK MAKEN VAN DE WETTELIJKE BEVOEGDHEID
Het dagelijks bestuur maakt gebruik van de bevoegdheid tot:
-
a. het herzien of intrekken van het recht op bijstand ingevolge artikel 54 lid 3 en 4 van de Participatiewet;
-
b. het herzien of intrekken van het recht op IOAW ingevolge artikel 17 lid 3 en 4 van de IOAW;
-
c. het herzien of intrekken van het recht op IOAZ ingevolge artikel 17 lid 3 en 4 van de IOAZ.
ARTIKEL 7:1:2. HERZIENING OF INTREKKING VAN HET TOEKENNINGSBESLUIT
Een besluit tot toekenning van bijstand wordt herzien of ingetrokken indien:
-
a. het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 17 lid 1 Participatiewet, artikel 13 lid 1 IOAW, artikel 13 lid 1 IOAZ of artikel 30c lid 2 en 3 van de Wet Suwi, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een hoog bedrag verlenen van bijstand;
-
b. anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
ARTIKEL 7:1:3. AFZIEN VAN HERZIENING OF INTREKKING VAN HET TOEKENNINGSBESLUIT
Het dagelijks bestuur kan op grond van dringende redenen besluiten af te zien van het nemen van een herzienings- of intrekkingsbesluit.
§ 7.2. Terugvordering
ARTIKEL 7:2:1. HET GEBRUIKMAKEN VAN DE WETTELIJKE BEVOEGDHEID
Het dagelijks bestuur maakt gebruik van de bevoegdheid tot:
-
a. het terugvorderen van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand zoals neergelegd in de artikelen 58 tot en met 60 van de Participatiewet;
-
b. het terugvorderen van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende IOAW, zoals neergelegd in artikel 25 van de IOAW;
-
c. het terugvorderen van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende IOAZ, zoals neergelegd in artikel 25 IOAZ.
ARTIKEL 7:2:2. TERUGVORDERING
Bijstand wordt teruggevorderd in de gevallen zoals vermeld in deze artikelen.
ARTIKEL 7:2:3. TEN ONRECHTE VERLEENDE BIJSTAND
Het dagelijks bestuur vordert bijstand terug van de belanghebbende voor zover deze bijstand:
-
a. ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
-
b. in de vorm van een geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen;
-
c. voortvloeit uit gestelde borgtocht;
-
d. ingevolge artikel 52 Participatiewet, bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat;
-
e. anderszins onverschuldigd is betaald en voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs kon begrijpen of;
-
f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
- •
de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 31 Participatiewet, artikel 7, artikel 8 IOAW of artikel 8 IOAZ beschikt of kan beschikken;
- •
bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming;
- •
-
g. terugvordering als bedoeld onder e. vindt niet plaats, indien de betreffende kosten zijn gemaakt meer dan twéé jaar vóór de datum van het besluit tot terugvordering.
ARTIKEL 7:2:4. TERUGVORDERING VAN GEZINSLEDEN
Onverminderd het bepaalde onder artikel 7:2:1 worden kosten van bijstand, indien de bijstand aan een gezin, of alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen wordt verleend, van alle gezinsleden teruggevorderd indien:
-
a. de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, of artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet Suwi, niet of niet behoorlijk is nagekomen, worden de kosten van bijstand mede teruggevorderd van personen met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4. van de Participatiewet, artikel 7 WIJ, artikel 8 IOAW of artikel 8 IOAZ bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden;
-
b. de onder a genoemde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor terugbetaling van de kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
ARTIKEL 7:2:5. TERUGVORDERINGSBESLUIT
In het terugvorderingsbesluit deelt het dagelijks bestuur aan de belanghebbende mede:
-
a. tot welk bedrag en over welke periode de ten onrechte ontvangen bijstand wordt teruggevorderd;
-
b. de reden van de terugvordering;
-
c. het wetsartikel dan wel artikel, dat ten grondslag ligt aan de terugvordering;
-
d. de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden, welke termijn wordt vastgesteld op betaling binnen zes weken, te rekenen vanaf de dag volgend op de dag van verzenddatum van de beschikking;
-
e. op welke wijze het besluit, bij gebrekkige betaling, ten uitvoer zal worden gelegd;
-
f. de mogelijkheid voor de belanghebbende om binnen zes weken na verzenddatum van de beschikking een betalingsregeling te treffen.
-
g. de mogelijkheid dat indien het netto teveel betaalde bedrag aan bijstand niet is terugbetaald op 31 december, het restant alsnog bruto moet worden terugbetaald;
-
h. de bezwaarmogelijkheid.
ARTIKEL 7:2:6. AFZIEN VAN HET NEMEN VAN EEN BESLUIT TOT TERUGVORDERING
-
a. Het dagelijks bestuur neemt om pragmatische reden bij niet-fraudevorderingen lager dan € 50 op netto basis geen terugvorderingsbesluit.
-
b. Het dagelijks bestuur besluit geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor een dringende reden aanwezig is.
-
c. Indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid, treedt de wettelijke verplichting tot terugvordering in werking.
§ 7.3. Kwijtschelding en tijdelijke opschorting wegens schuldenproblematiek
ARTIKEL 7:3:1. KWIJTSCHELDING WEGENS SCHULDENPROBLEMATIEK
-
1. In afwijking van artikel 7:2:3 kan het dagelijks bestuur besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de teruggevorderde bijstand indien:
- a.
de terugvordering van bijstand niet het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende;
- b.
redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met de betaling van zijn schulden, en;
- c.
redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen, en de vordering van Het dagelijks bestuur wegens teruggevorderde bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang;
- d.
het bestaan van deze schulden de uitstroom van belanghebbende in belangrijke mate in de weg staat;
- e.
sub a t/m d kunnen alleen tot afzien van terugvordering leiden indien de vordering niet wordt gedekt door pand of hypotheek of een goed of goederen.
- a.
-
2. Het besluit tot gedeeltelijk afzien van terugvordering wegens schuldenproblematiek treedt niet in werking voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.
ARTIKEL 7:3:2. INTREKKING KWIJTSCHELDINGSBESLUIT SCHULDENPROBLEMATIEK
Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere invordering wordt ingetrokken of ten nadele van betrokkene gewijzigd indien:
-
a. niet binnen 12 maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen;
-
b. de belanghebbende zijn schuld aan het dagelijks bestuur niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of
-
c. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
ARTIKEL 7:3:3. TIJDELIJKE OPSCHORTING VAN DE INVORDERING VAN FRAUDEVORDERINGEN WEGENS SCHULDENPROBLEMATIEK
In afwijking van artikel 7:2:3 kan het dagelijks bestuur besluiten tot tijdelijke opschorting van de invordering, welke het gevolg is van verwijtbaar gedrag, als:
redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen,
het bestaan van deze schulden de uitstroom van belanghebbende in belangrijke mate in de weg staat.
Het besluit tot gedeeltelijk afzien van terugvordering wegens schuldenproblematiek treedt niet in werking voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.
§ 7.4. Kwijtschelding
ARTIKEL 7:4:1. KWIJTSCHELDING NIET-VERWIJTBARE VORDERINGEN
In afwijking van artikel 7:2:3, en wanneer er geen sprake is van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand als bedoeld in artikel 58 eerste lid Participatiewet, of uitkering als bedoeld in artikel 25 eerste lid IOAW/IOAZ, kan het bestuur besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de belanghebbende:
gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht of niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten;
een bedrag, overeenkomend met tenminste 50% van de restsom in één keer aflost.
ARTIKEL 7:4:2. KWIJTSCHELDING VERWIJTBARE VORDERINGEN
In afwijking van artikel 7:2:3 van deze beleidsregels en artikel 58 eerste lid Participatiewet, en artikel 25 eerste lid IOAW/IOAZ, kan het bestuur besluiten bij fraudevorderingen van terugvordering of van verdere terugvordering van bijstand als bedoeld in het eerste lid van artikel 58 Participatiewet of uitkering als bedoeld in het eerste lid van artikel 25 IOAW/IOAZ, af te zien indien de persoon van wie de kosten van bijstand of uitkering worden teruggevorderd voldoet aan de criteria zoals genoemd in artikel 58 zevende lid Participatiewet, of in artikel 25 zesde lid IOAW/IOAZ.
Ten aanzien van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand, als bedoeld in artikel 58 eerste lid Participatiewet, of uitkering als bedoeld in artikel 25 eerste lid IOAW/IOAZ, kan het bestuur, wanneer het terugvorderingsbesluit genomen is voor 1 januari 2013, besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, wanneer de persoon van wie de kosten van bijstand of uitkering worden teruggevorderd voldoet aan de criteria zoals genoemd in lid 1 van dit artikel.
ARTIKEL 7:4:3. GEEN KWIJTSCHELDING
Kwijtschelding als bedoeld in artikelen 7:4:1, 7:4:2, vindt niet plaats indien:
-
a. de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op de goederen verhaald kan worden;
-
b. de terugvordering van bijstand zijn grondslag heeft in artikel 58 lid 2 sub f onder 1 en 2 Participatiewet, artikel 54 lid 1 sub c WIJ, artikel 25 lid 3 IOAW, of artikel 25 lid 3 IOAZ.
ARTIKEL 7:4:4. KWIJTSCHELDING WEGENS DRINGENDE REDENEN
In afwijking van de artikelen 7:4:1, 7:4:2en 7:4:3 kan het dagelijks bestuur besluiten de vordering kwijt te schelden indien daarvoor een dringende reden aanwezig is.
§ 7.5. Invordering van teruggevorderde bijstand
ARTIKEL 7:5:1. INVORDERINGSBESLUIT INDIEN VAN TOEPASSING
In het invorderingsbesluit deelt het dagelijks bestuur aan de belanghebbende mede:
-
a. op welk terugvorderingsbesluit de invordering betrekking heeft;
-
b. de termijn of termijnen waarbinnen de belanghebbende de ten onrechte ontvangen bijstand dient terug te betalen;
-
c. op welke wijze het besluit, bij gebrekkige betaling, ten uitvoer zal worden gelegd;
-
d. de rente en kosten welke in rekening worden gebracht bij gebrekkige betaling;
-
e. de bezwaarmogelijkheid.
ARTIKEL 7:5:2. DE HOOGTE VAN HET VAST TE STELLEN AFLOSSINGSBEDRAG
-
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn, gaat het dagelijks bestuur bij een debiteur met Participatiewet-, IOAW-, IOAZ- of Bbz-uitkering, meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ.
-
2. De minimale aflossing van de in het eerste lid genoemde vordering wordt bepaald op 6% per maand van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, inclusief vakantiegeld.
-
3. De debiteur zonder Participatiewet-, IOAW-, IOAZ- of Bbz-uitkering dient de teveel betaalde bijstand dan wel uitkering ineens terug te betalen. Indien dit niet mogelijk is, kan deze debiteur verzoeken om een aflossingsregeling te treffen.
-
4. In navolging op het derde lid dient, bij het treffen van een regeling, de hoofdsom in maximaal 36 maanden te zijn voldaan met een minimale aflossing van 6% per maand van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, inclusief vakantiegeld.
-
5. In afwijking van het vierde lid kan een draagkrachtonderzoek worden verricht. Dit gebeurt alleen op gemotiveerd verzoek van de debiteur én indien een aflossing binnen 36 maanden leidt tot overschrijding van de beslagvrije voet. Bij het draagkrachtonderzoek geldt als draagkrachtruimte 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm vermeerderd met 50% van het bedrag boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm, inclusief vakantiegeld.
ARTIKEL 7:5:3. UITSTEL VAN BETALING
-
1. Een betalende debiteur kan voor een periode van maximaal 3 maanden, gemotiveerd verzoeken om uitstel van terugbetaling.
-
2. Na afloop van de het eerste lid genoemde periode wordt de incasso automatisch hervat.
-
3. In geval van dringende aantoonbare reden kan worden afgeweken van de periode genoemd in eerste lid.
ARTIKEL 7:5:4. DE HOOGTE VAN HET VAST TE STELLEN AFLOSSINGSBEDRAG BIJ GELDLENINGEN
De aflossing van de geldlening wordt bepaald op 6% van deze van toepassing zijnde bijstandsnorm vermeerderd met 50% van het bedrag boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
ARTIKEL 7:5:5. VERREKENING, AFLOSSING EN BESLAGLEGGING
Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling of een eerder opgelegd betalingsverplichting niet meer nakomt, dan wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van:
-
a. verrekening met de maandelijks verleende bijstand ingevolge de Participatiewet, IOAW of IOAZ, of op grond van artikel 5:127 van het Burgerlijk Wetboek of bij het ontbreken van deze mogelijkheid;
-
b. een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 478b tot en met 479g behoudens artikel 479e lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
-
c. een executoriaal beslag op onroerende zaken of onder derden overeenkomstig het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door middel van inschakeling van een deurwaarder;
-
d. indien het een terugvordering van bijstand betreft en de belanghebbende een uitkering of algemene bijstand of IOAW, IOAZ ontvangt van een andere gemeente, dan wel een uitkering ontvangt op grond van de Werkloosheidwet, de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, de Wet arbeid en zorg, de Toeslagenwet, de Algemene Ouderdomswet of de Algemene Nabestaandenwet, betaalt het dagelijks bestuur, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, onderscheidenlijk de Sociale verzekeringsbank het bedrag van de terugvordering, zonder dat daar een machtiging voor nodig is van de belanghebbende, op verzoek aan het dagelijks bestuur, dat besluit tot terugvordering.
-
e. tenzij de debiteur anders aangeeft gaat de aflossing van boete voor op de terugvordering.
ARTIKEL 7:5:6. AFZIEN VAN VERDERE INVORDERING
Het dagelijks bestuur kan bij een restschuld van € 75,00 of minder om pragmatische reden afzien van verdere invordering. De voorwaarden zijn:
de schuld kan niet worden verrekend met een uitkering levensonderhoud;
de debiteur betaalt niet uit eigen beweging;
bij een (rest)schuld welke het gevolg is van schending inlichtingenplicht, dateert de terugvorderingsbeschikking van voor 01-01-2013.
§ 7.6. Verhaal
ARTIKEL 7:6:1. GEBRUIKMAKING VAN DE WETTELIJKE BEVOEGDHEID
Het dagelijks bestuur kan de kosten van bijstand verhalen tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek I van het Burgerlijk Wetboek tot maximaal de totale kosten van bijstand:
op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot, of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt [Waar hier gesproken wordt over echtgeno(o)t(e) wordt mede bedoeld de geregistreerd partner];
op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt;
op degene die zijn onderhoudsplicht na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of niet behoorlijk nakomt;
op degene die zijn onderhoudsplicht op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet of niet behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind aan wie bijzondere bijstand is verleend;
op een derde waaraan door een bijstandsgerechtigde een schenking is gedaan, tenzij aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van de bijstandsverlening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien;
ingeval er een vordering is die valt in een nalatenschap;
bij het ontstaan van een vordering wegens toepassing van de Wet op de Lijkbezorging.
Buiten de gevallen aangegeven in deze beleidsregels vindt geen verhaal plaats.
Indexering: Het dagelijks bestuur volgt de bij rechterlijke beschikking ingevolge artikel 1: 402a Burgerlijk Wetboek vastgestelde jaarlijkse indexering van de in rechte opgelegde onderhoudsbijdragen.
Verhaal in rechte: het dagelijks bestuur gaat bij uitblijven van (tijdige) betaling van de opgelegde onderhoudsbijdrage direct over tot het indienen van een verzoekschrift tot vaststelling van de verhaalsbijdrage bij de rechtbank (VIR-procedure).
Anders dan in lid 4 is bepaald, ziet het dagelijks bestuur af van verhaal in rechte indien er sprake is van een afgesloten vordering en de vordering minder dan € 600,00 bedraagt.
ARTIKEL 7:6:2. AFZIEN VAN VERHAAL
Het dagelijks bestuur kan geheel of gedeeltelijk van verhaal afzien indien daarvoor verifieerbare dringende redenen aanwezig zijn, in de zin dat het opleggen van een verhaalsbijdrage leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene(n) [De betrokkene(n) kan ook betreffen degene op wie verhaal wordt gezocht].
Indien wordt ingeschat dat de dringende redenen slechts van tijdelijke aard zijn kan gedurende een afkoelingsperiode van drie maanden worden afgezien van verhaal, waarna middels een heronderzoek bezien wordt of er kan worden overgegaan tot verhaal.
Wanneer er sprake is van opname in een blijf-van-mijn-lijfhuis onder geheimhouding, kunnen dringende redenen worden aangenomen.
Indien de onderhoudsplichtige een buitenlandse nationaliteit heeft en buiten Nederland woont, dan kan van verhaal worden afgezien.
Indien het te verhalen bedrag lager is dan € 50,- per maand kan worden besloten om af te zien van verhaal. Er wordt dan een heronderzoek ingepland voor over 2 jaar.
ARTIKEL 7:6:3. VASTSTELLING VERHAALSBIJDRAGE
Het dagelijks bestuur kan de kosten van de bijstand verhalen overeenkomstig de rechterlijke uitspraak in de zin van artikel 62b Participatiewet, indien de onderhoudsplichtige niet aan zijn verplichtingen van de uitvoerbare rechterlijke uitspraak voldoet.
Bij het ontbreken van een uitvoerbare rechterlijke uitspraak wordt de verhaalsbijdrage vastgesteld aan de hand van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de behoefte van de onderhoudgerechtigde, waarbij de laagste van deze twee bedragen leidend is.
De draagkracht van de onderhoudsplichtige wordt vastgesteld conform de zogeheten TREMA-normen, zoals gepubliceerd in het Tijdschrift voor Rechtelijke Macht.
De draagkracht wordt vastgesteld op basis van door de onderhoudsplichtige ingediende bewijsstukken aangaande de financiële situatie. Wanneer geen gegevens worden ingeleverd is Suwinet leidend.
Wanneer in het geheel géén inkomsten (ook niet in Suwinet) van onderhoudsplichtige bekend zijn, wordt ambtshalve de bruto maandelijks aan onderhoudsgerechtigde verstrekte bijstand als onderhoudsverplichting opgelegd.
Eerdere afspraken die zijn gemaakt tussen de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtigen - zoals een convenant - hoeven door het dagelijks niet te worden meegewogen in het besluit.
Een opgelegde onderhoudsverplichting gaat in per eerste van de maand, volgende op de maand van het eerste aanschrijven.
ARTIKEL 7:6:4. DEBITEUREN- HERONDERZOEK VERHAAL
De volgende termijnen gelden voor het starten van een heronderzoek verhaal:
als zonder nader onderzoek / bewijsstukken is vastgesteld dat de onderhoudsplichtige geen draagkracht heeft, dan wordt er na 1 jaar een heronderzoek opgestart.
als de onderhoudsplichtige gegevens heeft ingeleverd en uit berekening blijkt dat er geen draagkracht is, dan wordt er na 2 jaar een heronderzoek opgestart.
als de onderhoudsplichtige gegevens heeft ingeleverd en er wordt een bijdrage opgelegd, dan wordt er na 4 jaar een heronderzoek opgestart.
wanneer kan worden aangenomen dat de omstandigheden van de onderhoudsplichtige op korte termijn wijzigen of reeds gewijzigd zijn, wordt er een heronderzoek opgestart.
Indien de onderhoudsplichtige daartoe aanleiding ziet vanwege gewijzigde omstandigheden, dan kan deze verzoeken om een heronderzoek aangaande zijn of haar financiële draagkracht. Het dagelijks bestuur onderzoekt of de omstandigheden aanleiding geven tot gewijzigde vaststelling van het verhaalsbedrag en kan besluiten tot gewijzigde vaststelling van het verhaalsbedrag.
Deze omstandigheden zoals bedoeld in lid 1 sub d en lid 2 dienen van wezenlijke invloed te zijn op de reeds opgelegde verhaalsbijdrage, in de zin dat er een aanwijzing moet zijn dat de onderhoudsbijdrage per maand omhoog of omlaag zou moeten worden bijgesteld.
Is er een rechtelijke uitspraak, waarin de onderhoudsverplichting is opgenomen, dan wordt in geval van:
het aantoonbaar ontbreken van draagkracht de bijdrage herzien;
een aantoonbare draagkracht een herbeoordeling van de rechter gevraagd. De onderhoudsplichtige zelf dient de rechter te verzoeken het vonnis te wijzigen.
Wanneer uit de landelijke Basisregistratie persoonsgegevens (BRP) blijkt dat de onderhoudsplichtige vertrokken is, onbekend waarheen (VOW), voert het dagelijks bestuur tot maximaal 12 maanden na datum uitschrijving BRP de opgelegde onderhoudsverplichtingen op in de debiteurenadministratie.
Het dagelijks bestuur stelt in de onder lid 5 omschreven omstandigheden, tenminste 1x per 3 maanden gedurende een maximale periode van 60 maanden, een onderzoek in naar de woon- en verblijfplaats van onderhoudsplichtige.
Indien de woon- en verblijfplaats van onderhoudsplichtige weer wordt vastgesteld, wordt de opgelegde onderhoudsverplichting per datum inschrijving BRP weer geactiveerd, waarbij door het dagelijks bestuur per omgaande tot (dwang-) invordering wordt overgegaan.
Wanneer na het verloop van 60 maanden na de start van het in lid 2 bedoelde regelmatig onderzoek nog steeds géén woon- en verblijfplaats van onderhoudsplichtige bekend is, wordt door het dagelijks bestuur definitief afgezien van het opleggen van een onderhoudsverplichting en wordt de reeds opgevoerde vordering uit de debiteurenadministratie verwijderd.
§ 7.7. Overige bepalingen
ARTIKEL 7:7:1. NIET NAKOMEN BETALINGSVERPLICHTING
-
1. De klant voldoet tijdig aan zijn betalingsverplichting als hij zijn verplichting nakomt binnen 6 weken na ontvangst van de terugvorderingsbeschikking.
-
2. Als de debiteur niet tijdig aan zijn betalingsverplichting voldoet, wordt een aanmaning verzonden met een betalingstermijn van 14 kalenderdagen.
-
3. Indien de debiteur na deze aanmaning nog steeds niet aan zijn betalingsverplichting voldoet, wordt, gelet op het gestelde in art. 4.119 en 4.120 Awb, een dwangbevel verzonden en wordt het executietraject opgestart.
ARTIKEL 7:7:2. TENUITVOERLEGGING BESLUIT
Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt wordt het terugvorderingsbesluit tenuitvoergelegd door middel van:
-
a. verrekening met de maandelijks verleende bijstand ingevolge de Participatiewet, de Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), op grond van artikel 5:127 van het Burgerlijk Wetboek, of bij het ontbreken van deze mogelijkheid,
-
b. een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
-
c. overdracht aan de gerechtsdeurwaarder waarbij de invordering wordt verhoogd met de deurwaarderskosten. De invordering wordt verminderd met door het dagelijks bestuur in rekening gebrachte kosten van invordering.
ARTIKEL 7:7:3. RENTE EN KOSTEN
-
1. Als de belanghebbende in gebreke blijft met zijn betaling en conform artikel 29 een aanmaning wordt verzonden, wordt aan de belanghebbende op grond van artikel 4.113 Awb een vergoeding voor de aanmaning in rekening gebracht.
-
2. Als de belanghebbende na de aanmaning nog in gebreke blijft met zijn betaling wordt de vordering verhoogd met de kosten van de betekening en de tenuitvoerlegging van het conform artikel 7:7:1 verzonden dwangbevel, zijnde de gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten.
-
3. De gerechtelijke kosten worden berekend met toepassing van de op grond van artikel 434a van het Wetboek van Burgelijke Rechtsvordering vastgestelde tarieven die zijn neergelegd in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders.
-
4. De buitengerechtelijke kosten worden bepaald op grond van het Besluit buitengerechtelijke kosten en het Rapport Voorwerk II en bedragen 15% van de oorspronkelijk verschuldigde hoofdsom met een minimum van € 50,00 en een maximum van € 680,00.
[Artikel 1: De buitengerechtelijke kosten, bedoeld in artikel 4:120 van de Algemene wet bestuursrecht, kunnen in rekening worden gebracht voor zover zij redelijk zijn. De buitengerechtelijke kosten bedragen ten hoogste 15% van de geldsom, bedoeld in artikel 4:86 van de Algemene wet bestuursrecht.]
[Het Rapport Voorwerk II is een landelijke richtlijn uit 2000 voor rechters om de hoogte van de buitengerechtelijke kosten in civiele zaken te bepalen. Dit betreft vooral incassokosten. Aanbevolen werd dat de buitengerechtelijke kosten (exclusief de wettelijke rente) maximaal 15% van de gevorderde hoofdsom mogen bedragen. In deze kosten zijn ook de "administratiekosten" of "bureaukosten" begrepen. De aanbeveling is in 2009 omgezet in wetgeving in het Besluit buitengerechtelijke kosten.]
-
5. Zodra de vordering is overgedragen aan de gerechtsdeurwaarder, treedt artikel 7:7:1, lid 3, in werking.
ARTIKEL 7:7:4. WETTELIJKE RENTE
-
1. Ingevolge artikel 4:98 Awb is het dagelijks bestuur gerechtigd tot het innen van wettelijke rente indien de debiteur in verzuim is getreden. Om pragmatische redenen wordt de wettelijke rente, indien het dagelijks bestuur zelf overgaat tot invordering, niet berekend en niet in rekening gebracht.
-
2. In tegenstelling tot het eerste lid wordt van de bevoegdheid om wettelijke rente (art. 4:98 Awb) in rekening te brengen, gebruik gemaakt als de invordering van de bestuursrechtelijke geldschuld wordt uitbesteed aan derden (gerechtsdeurwaarder of incassobureau).
-
3. Indien periodieke bijstand als lening is verstrekt onder verband van krediethypotheek wordt, te rekenen vanaf de beëindigingsdatum van de periodieke bijstand, gedurende 10 jaar geen rente berekend. Na afloop van deze termijn wordt wel rente in rekening gebracht.
-
4. Het eerste lid is niet van toepassing wanneer sprake is van een in het kader van de Bbz 2004 opgezegde lening. Nadat de lening is opgezegd, wordt deze een vordering op grond van de Participatiewet. Het dagelijks bestuur gaat in deze over tot het innen van rente waarbij de rente gelijk is aan het bedrag en de berekening zoals deze gold binnen de Bbz-lening.
ARTIKEL 7:7:5. BRUTERING BIJSTAND
Terugvordering geschiedt bruto, echter in een aantal situaties kan de terugvordering beperkt worden tot het bedrag van de netto verleende bijstand, IOAW en IOAZ, te weten:
-
a. wanneer het een onbelaste verstrekking betreft, bijvoorbeeld in het kader van de bijzondere bijstandsverlening en voorschotten;
-
b. als er sprake is van een onverschuldigde betaling aan derden;
-
c. wanneer de belanghebbende achteraf na afsluiting van het boekjaar inkomsten ontvangt die betrekking hebben op een periode in het vorige jaar, bijvoorbeeld invallers in het onderwijs;
-
d. als de terugvordering het gevolg is van aantoonbare nalatigheid van het dagelijks bestuur;
-
e. de vordering niet aan de klant is te wijten;
-
f. Het dagelijks bestuur wacht te lang met het nemen van een terugvorderingsbesluit;
-
g. als terugvordering in het lopende boekjaar plaatsvindt.
ARTIKEL 7:7:6. FREQUENTIE HERONDERZOEK
-
1. Er vindt geen heronderzoek plaats op vorderingen en verhaal waarbij betalingen consequent en conform afspraak plaatsvinden.
-
2. Indien er sprake is van WSNP wordt gedurende de periode van WSNP geen heronderzoek uitgevoerd. Zes maanden nadat de WSNP is verstreken wordt aangevangen met een heronderzoek.
-
3. Een heronderzoek vindt eveneens niet plaats bij een onderhoudsplichtige aan wie, vanwege het ontbreken van enige draagkracht, geen onderhoudsbijdrage is opgelegd en bij wie aantoonbaar nimmer enige draagkracht aanwezig zal zijn.
-
4. Verhaalsonderzoeken zijn intensief en leiden slechts in beperkte mate tot gewijzigde vaststelling van een verhaalsbijdrage. Om die reden vinden (her)onderzoeken eens in de 36 maanden plaats. De termijn wordt verkort naar 12 maanden als te verwachten is dat er eerder wijzigingen in de inkomenssituatie van de onderhoudsplichtige kunnen plaatsvinden. Hierbij valt te denken aan het aflopen van aflossingsverplichtingen, zelfstandigen met wisselende inkomens, etc.
HOOFDSTUK 8. - SLOTBEPALINGEN
ARTIKEL 8:1. HARDHEIDSCLAUSULE
Indien de toepassing van deze beleidsregels tot onbillijkheden leidt, kan het dagelijks bestuur ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen. Van deze mogelijkheid dient terughoudend gebruik gemaakt te worden om het scheppen van precedenten tegen te gaan. Overigens laat dit artikel de werking van artikel 4: 84 Awb onverlet.
ARTIKEL 8:2. ONVOORZIENE OMSTANDIGHEDEN
In alle gevallen waarin dit besluit niet voorziet, beslist het dagelijks bestuur. Het dagelijks bestuur kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in dit besluit, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
ARTIKEL 8:3. CITEERTITEL EN INWERKINGTREDING
-
1. Dit besluit kan worden aangehaald als: ‘Verzamelbesluit beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004’.
-
2. Het besluit treedt in werking op de dag na publicatie in de daarvoor bestemde periodieken.
Ondertekening
Aldus vastgesteld door het dagelijks bestuur in zijn vergadering van 09 december 2016.
de secretaris,
mevrouw A.E.W. van Limpt M.C.M.
de voorzitter,
W.J.J. Ligtenberg
TOELICHTING VERZAMELBESLUIT
Algemeen
De verplichte verordeningen op re-integratie en tegenprestatie, afstemming en bestuurlijke boete, en individuele inkomenstoeslag zijn samengevoegd in één verzamelverordening, omdat de onderwerpen zeer nauw samenhangen en hiermee ook bijdragen aan het vereenvoudigen en terugdringen van regels. Om dezelfde reden worden de beleidsregels ook geclusterd. In dit Verzamelbesluit worden de beleidsregels voor re-integratie, tegenprestatie, commerciële kostendeling, individuele inkomenstoeslag, bestuurlijke boete en terugvordering, verhaal, invordering samengevoegd. De Beleidsregels Bijzonder Bijstand en de Wet taaleis blijven vooralsnog apart.
Het Verzamelbesluit is als volgt opgebouwd:
algemene bepalingen;
re-integratie;
commerciële kostendeling;
individuele inkomenstoeslag
inkomensvrijlating
bestuurlijke boete;
terugvordering, verhaal en invordering;
slotbepalingen.
Inleiding
Meer mensen aan het werk is een belangrijke opdracht van deze regering. Mensen mogen niet afhankelijk worden gemaakt van een uitkering. Voorkomen moet worden dat mensen te snel worden afgeschreven en permanent aan de kant staan. Werk biedt mensen perspectief, zelfrespect, sociale contacten en sociale betrokkenheid. De Participatiewet is er nog alleen voor degenen die het echt nodig hebben.
In de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), wordt de plicht tot arbeidsinschakeling die is verbonden aan het recht op bijstand of uitkering, expliciet genoemd. Hierbij wordt uitgegaan van de volgende criteria:
het zelf kunnen voorzien in de algemeen noodzakelijk kosten van het bestaan door middel van het verkrijgen en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid is het leidende criterium;
er kunnen door de onder de doelgroepen vallende belanghebbenden geen eisen worden gesteld aan de aansluiting van de arbeid op het opleidingsniveau, eerder opgedane werkervaring en beloningsniveau;
arbeid van tijdelijke aard dient geaccepteerd te worden;
alle vormen van gesubsidieerd werk worden beschouwd als algemeen geaccepteerde arbeid.
Kaders realisatie arbeidsinschakeling
Resultaatgericht handelen in het kader van de arbeidsinschakeling begint met een preventief optreden. Dit betekent dat, daar waar dat mogelijk is, gestreefd dient te worden naar het voorkomen van de noodzaak tot het verstrekken van bijstand of een uitkering door een effectieve bemiddeling naar betaald werk. In die gevallen waarin toch tijdelijk bijstand of een uitkering noodzakelijk is, worden concrete acties ondernomen richting arbeidsinschakeling.
Vanaf het eerste contact met de belanghebbende die algemene bijstand of een uitkering aanvraagt, dient daarom de boodschap te zijn:
u hebt recht op bijstand of een uitkering, omdat u (tijdelijk) niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan kunt voorzien door het ontbreken van betaald werk;
u hebt de plicht om mee te werken aan een zo spoedig mogelijke arbeidsinschakeling;
de inzet is “werk boven uitkering”. Daarom gaat u actief aan de slag en gaan wij u begeleiden en voor zover nodig bieden wij u voorzieningen aan die de arbeidsinschakeling mogelijk maken;
u kunt, binnen vooraf vastgestelde grenzen, kiezen, maar als u niet kiest, kiezen wij voor u. Dit laatste uiteraard binnen de binnen de grenzen van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
Het recht op ondersteuning en voorzieningen in de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ die de arbeidsinschakeling mogelijk dienen te maken, wordt expliciet genoemd.
Uitgaande van de opdracht van het algemeen bestuur heeft het dagelijks bestuur in deze beleidsregels neergelegd op welke wijze het dagelijks bestuur uitvoering geeft aan deze taken. Daarbij is uitgegaan van het standpunt dat het werkveld re-integratie dynamisch is. De beleidsregels dienen dan ook niet te worden gezien als een eenmalige statische opsomming van re-integratieactiviteiten en voorzieningen. Gaandeweg ontstaan nieuwe voorzieningen, projecten, inzichten en contacten met re-integratiepartners. Beleidsplannen en beleidsregels dienen daarom periodiek beoordeeld te worden op actualiteit en indien dit noodzakelijk is, te worden aangepast. Daar waar noodzakelijk wordt per artikel een toelichting gegeven.
TOELICHTING PER ARTIKEL
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1 - Begripsomschrijvingen
Lid 1:
In aanwijzing 20 voor de decentrale regelgeving is bepaald dat voor lagere overheden met betrekking tot de terminologie in een regeling de Algemene wet bestuursrecht, de Provincie- of Gemeentewet en zo nodig de Europese en internationale regelgeving, wordt gevolgd. Daarbij geldt tevens dat regels uit een hogere wettelijke regeling niet worden herhaald in een provinciale of gemeentelijke regeling. In het kader van een uniform gebruik van termen en begrippen is deze lijn ook doorgetrokken naar de beleidsregels. Dit heeft mede tot gevolg dat in het eerste lid bepaald wordt dat alle begrippen die niet nader worden omschreven in de beleidsregels dezelfde omschrijving hebben als in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Participatiewet of de van toepassing zijnde wetten. Deze systematiek zorgt in de uitvoeringspraktijk voor een uniforme hantering van de diverse begrippen. Afkortingen van woorden of woordgroepen zijn niet in de begripsomschrijvingen opgenomen, maar in de lijst van gebruikte afkortingen. Een afkorting is niet anders dan een verkorte schrijfwijze of uitspraak van één of meer woorden waarvan de betekenis elders al is vastgelegd. Verklaringen van afkortingen behoren daarom niet in de begripsomschrijvingen thuis maar in de lijst van gebruikte afkortingen. Bovendien zal niet eerder een afkorting worden gebruikt dan nadat de volledige schrijfwijze en de daarbij behorende afkorting, (tussen haakjes), is vermeld.
Hoofdstuk 2. Re-integratie
Artikel 2:1 - Aanvullende definities voor deze paragraaf
In dit artikel worden de begrippen omschreven die specifiek betrekking hebben op re-integratie.
Artikel 2:1:1 - Aanbod voorzieningen
De doelstelling van de Participatiewet is om zo veel mogelijk mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Daarnaast is de Participatiewet bedoeld om de kansen op arbeidsparticipatie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt of een arbeidsbeperking op de lange termijn te verbeteren. Gemeenten krijgen met de Participatiewet de ruimte om zelf, op lokaal niveau, te bepalen of zij ondersteuning aanbieden en zo ja, welke ondersteuning. De Participatiewet biedt gemeenten de mogelijkheid om zowel bestaande als nieuwe re-integratievoorzieningen in te zetten.
In het hoofdstuk voorzieningen zijn alle individuele voorzieningen opgenomen, die het dagelijks bestuur kan inzetten in het kader van de re-integratie. In de Verzamelverordening bevat al een opsomming van de categorieën waaronder de verschillende voorzieningen vallen. Het betreffen de volgende categorieën:
(laten) bemiddelen naar algemeen geaccepteerde arbeid;
begeleiden bij het zoeken naar en verkrijgen van arbeid;
ondersteunen bij het zoveel mogelijk wegnemen van belemmeringen voor de arbeidsinschakeling, waaronder begeleiding op en aanpassingen van de werkplek en scholing;
verwijzen naar en ondersteunen bij deelname aan maatschappelijke participatie;
anderszins een voorziening verstrekken in verband met bepaalde specifieke re-integratieactiviteiten, nader te bepalen in de beleidsregels zoals vermeld in lid 3 van de verordening.
Ook zijn in de Verzamelverordening de voorwaarden gesteld die gelden bij de aanspraak op en het inzetten van een voorziening. Een van de voorwaarden is opgenomen in artikel 3 lid 6. Het betreft de bepaling waarin is geregeld onder welke voorwaarden niet-uitkeringsgerechtigden aanspraak kunnen maken op een voorziening. De criteria zijn gericht op het inkomen, vermogen en de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van de niet- uitkeringsgerechtigden. Deze bepalingen zoals die zijn opgenomen in het zesde lid zijn op een specifieke groep niet van toepassing. Dat is de groep van personen, die structureel niet in staat is om het wettelijk minimumloon te verdienen. Hieronder vallen veelal de personen die voorheen recht zouden hebben gehad op een uitkering in het kader van de Wajong. Deze bepaling is opgenomen, zodat deze mensen niet tussen wal en schip vallen wanneer zij bijvoorbeeld een werkende partner hebben.
In deze beleidsregels zijn verschillende voorzieningen aangewezen waarop de bedoelde doelgroep ook aanspraak kan maken wanneer zij niet binnen de criteria van artikel 3 lid 6 van de Verzamelverordening vallen.
We willen hiermee mogelijk maken dat ook mensen met verminderd arbeidsvermogen aan het werk kunnen gaan, ongeacht de hoogte van het gezinsinkomen.
In dit hoofdstuk worden individuele voorzieningen benoemd. De voorzieningen die zijn opgenomen betreffen individuele voorzieningen, wat betekent dat de noodzaak tot inzetten ervan per individu wordt beoordeeld. De beoordeling voor wat betreft welke voorzieningen in een specifiek geval worden ingezet, vindt veelal plaats in overleg met de werkgever die zijn bedrijf open stelt voor personen die behoren tot de doelgroep re-integratie. In bepaalde gevallen zal het nodig zijn om niet één voorziening maar een samengesteld pakket van voorzieningen in te zetten. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand aan de slag gaat met behulp van loonkostensubsidie; niet zelden zal dan ook tijdelijk een jobcoach noodzakelijk zijn, om te zorgen dat de werknemer zijn werk goed kan uitvoeren.
In voorkomende gevallen zal de werkgever niet een enkele werknemer nodig hebben, maar zal hij geïnteresseerd zijn in een groep werknemers. In dat geval zal de accountmanager in gesprek gaan met de werkgever om een arrangement samen te stellen. Op deze manier kunnen meerdere personen tegelijk worden geplaatst bij de werkgever. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van de inzet van een scholingsbudget, zodat de nieuwe werknemers worden getraind/opgeleid voor de functie waarin zij gaan starten.
Lid 1
In het eerste lid is vastgelegd welke voorzieningen het dagelijks bestuur in ieder geval kan aanbieden. Door deze wijze van formulering wordt bewerkstelligd dat het aanbod aan voorzieningen niet limitatief is maar flexibel blijft. Daardoor wordt een situatie gecreëerd waarin het aanbod van voorzieningen afgestemd kan worden op de feitelijke behoefte aan een bepaalde voorziening.
Lid 2
Het tweede lid formaliseert de mogelijkheid om af te wijken van de in het eerste lid omschreven voorzieningen.
Lid 3
Per 1 januari 2012 heeft de Regering de verplichtingen voor jongeren tot 27 jaar aangescherpt. Onder meer is voor de jongere tot 27 jaar, een zoektermijn van 4 weken ingevoerd (vanaf de datum van melding). In deze periode dient de jongere aantoonbare inspanningen te verrichten om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en zijn mogelijkheden voor de terugkeer naar regulier onderwijs te onderzoeken.
Het dagelijks bestuur heeft ten aanzien van voornoemde wetgeving beleidsvrijheid waar het ijkpunt ligt voor het bepalen of terugkeer naar school wenselijk is. Vanuit de praktijk is gebleken dat werkgevers veelal een doelgericht diploma vragen van hun sollicitanten. Om deze reden is dan ook gekozen voor het principe dat jongeren een startkwalificatie dienen te behalen. Een startkwalificatie is scholing op MBO2-, MBO3- , MBO4-, Havo- of VWO-niveau die met diploma is afgerond.
Als de jongere geen startkwalificatie heeft en hij kan (weer) terug naar het regulier onderwijs, bestaat er geen recht op bijstand (meer). Het maakt niet uit of er nog recht op studiefinanciering bestaat.
Jongeren die duurzaam en volledig arbeidsongeschikt zijn en als gevolg hiervan geen scholing kunnen volgen, komen in aanmerking voor een Wajong-uitkering. Dit geldt als voorliggende voorziening op de Participatiewet. In artikel 9 lid 2 van de wet is bepaald dat de belanghebbende een tijdelijke ontheffing kan worden verleend van de arbeidsverplichtingen mits hier dringende redenen voor aanwezig zijn. Het is reëel om ditzelfde principe te hanteren voor de scholingsplicht. Een dringende reden wordt in ieder geval aanwezig geacht indien betrokkene een behandeling volgt voor medische- of psychische problematiek die het onmogelijk maakt om reguliere scholing te volgen. Er kunnen zich ook andere in de persoon gelegen factoren voordoen, bv. de mate van leerbaarheid, die het volgen van regulier onderwijs onmogelijk maken. De jongere zelf zal documenten/bewijsmateriaal moeten verstrekken op basis waarvan beoordeeld kan worden dat er geen mogelijkheden meer zijn binnen het bekostigd onderwijs. Gedacht kan worden aan adviezen van bevoegde deskundigen of de leerplichtambtenaar. De ontheffing van de verplichting tot terugkeer naar school wordt voor de duur van maximaal 12 maanden verleend. Hierna moet de situatie opnieuw beoordeeld worden.
Met enige regelmaat komt de situatie voor dat er aan een jongere die nog in de wachttijd zit een aanbod gedaan (kan) wordt/worden dat leidt tot een arbeidsovereenkomst. De staatsecretaris heeft, ondanks dat formeel geen ondersteuning mag worden aangeboden in de wachttijd, aangegeven dat bij kwetsbare jongeren wél een aanbod maar geen uitkering mag worden geboden. Daarnaast is in de uitvoeringspraktijk bekend is dat 60% van de gemeenten dat al doet als het gaat om een kwetsbare jongere. Om te voorkomen dat werkgevers afhaken en jongeren daardoor op een uitkering aangewezen raken, is nadrukkelijk opgenomen dat voorzieningen (LKS etc) ingezet kunnen worden.
Het dagelijks bestuur heeft de bepalingen die wettelijk op jongeren beneden de 27 jaar gelden - behalve de scholingsplicht - ook van toepassing verklaard op personen van 27 jaar en ouder. De wettelijke wachttijd heet dan inspanningsperiode. De voorwaarden, rechten en plichten zijn hetzelfde met dit verschil dat de persoon van 27 jaar en ouder het doen van een aanvraag niet kan worden ontzegd en in geval van financiële nood een passende voorziening wordt geboden.
Artikel 2:1:2 - Talent2Work
Talent2Work is een middel om werkgever en werknemer direct met elkaar in contact te brengen. Door het afleggen van (groepsgewijze) bedrijfsbezoeken, events en speeddates wordt op een innovatieve manier dit contact gestimuleerd. In beginsel staat de voorziening voor de gehele groep van werkzoekenden open, maar ook Wsw-ers en bijvoorbeeld Ww-ers kunnen de voorziening gebruiken. Niet alleen het verkrijgen van een dienstbetrekking, maar ook het plaatsen op werkervaringsplaatsen zijn doelen die aan Talent2Work zijn verbonden.
Artikel 2:1:3 - Bemiddeling
Normaal gesproken wordt deze voorziening enkel ingezet bij personen waarbij geen feitelijke belemmeringen meer aanwezig zijn voor het verkrijgen en behouden van betaalde arbeid. De voorziening is dan ook bedoeld om belanghebbende de noodzakelijk geachte ondersteuning te bieden bij het solliciteren en om hem te matchen en te bemiddelen op vacatures / baanopeningen. Met de invoering van de Participatiewet bestaan er uitgebreidere mogelijkheden om personen met een arbeidshandicap te ondersteunen richting werk. In veel gevallen zal de voorziening 'bemiddeling naar werk' dan ook niet op zichzelf staan, maar zal er bij een eventuele plaatsing een andere voorziening zoals opgenomen in deze beleidsregels worden ingezet. Dit maakt dat deze voorziening, anders dan voorheen, open staat voor een grotere doelgroep; iemand die weliswaar een arbeidshandicap heeft maar die met bijvoorbeeld de inzet van loonkostensubsidie inzetbaar is bij een werkgever, is namelijk ook een kandidaat voor bemiddeling naar werk.
Artikel 2:1:4 - Scholing
Zoals is opgenomen onder lid 4 onderdeel a, kan de voorziening scholing in verschillende situaties worden ingezet. Scholing kan worden ingezet als deze:
verband houdt met een baangarantie; of
gezien de arbeidsmarktsituatie een significante vergroting vormt van de kans op een baan; of
deel uitmaakt van een arrangement dat wordt gesloten met de werkgever; of
een wettelijke grondslag heeft.
Scholing kan een zeer kostbaar instrument zijn om in te zetten. Daarom moet er een gedegen beoordeling plaatsvinden, waarin wordt bezien of scholing in een individueel geval wel het meest doelmatige en doeltreffende instrument is. Wat van belang is dat de kosten die met de scholing gemoeid zijn in verhouding staan tot de beoogde uitkeringsafhankelijkheid van de belanghebbende. Vandaar dat er in beginsel altijd een verband moet bestaan tussen de inzet van de scholing en het (gedeeltelijk) uitstromen van een belanghebbende.
Het dagelijks bestuur is echter op grond van artikel 9a lid 10 en artikel 10a lid 5 van de Participatiewet gehouden om scholing aan te bieden wanneer dit geen directe arbeidsinschakeling tot gevolg heeft; dit is het geval bij alleenstaande ouders met een ontheffing en personen die werkzaamheden in het kader van een participatieplaats verrichten.
Indien alleenstaande ouders die op grond van artikel 9a zijn ontheven van de arbeidsverplichting en indien personen die werkzaamheden verrichten in het kader van een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikken, dient het dagelijks bestuur aan deze personen scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht op vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het dagelijks bestuur hoeft aan een persoon geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar haar oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar haar oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid en artikel 9a, tiende lid, van de Participatiewet.
Artikel 2:1:5 - Participatieplaats art. 10a Participatieplaats
In artikel 10a, eerste lid Participatiewet is geregeld dat alleen uitkeringsgerechtigden met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces en die daardoor alsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt voor een participatiebaan in aanmerking komen. De werkzaamheden moeten aangeboden worden in het kader van re-integratie van de betrokkene en het moet om additionele werkzaamheden gaan. De activiteiten moeten primair gericht zijn op het bevorderen van mogelijkheden van betrokkene om uit de bijstand te stromen naar reguliere arbeid.
Artikel 2:1:6 - Beschut werk art.10b Participatiewet
Artikel 8a van de Participatiewet schrijft voor dat bij verordening voorschriften worden gegeven over het verrichten van werkzaamheden in een beschutte werkomgeving, zoals bedoeld in artikel 10a van de wet. Dit bevordert o.a. de beoogde evenwichtige verdeling van voorzieningen over de personen uit de doelgroep waarvoor de gemeente een re-integratieverantwoordelijkheid draagt.
In de verzamelverordening is opgenomen dat het dagelijks bestuur verschillende ondersteunende voorzieningen, zoals opgenomen in deze beleidsregels inzet om het beschut werk mogelijk te maken. Tevens is bepaald dat het dagelijks bestuur de omvang van het aanbod beschut werk bepaalt en vastlegt hoeveel plekken voor beschut werk beschikbaar worden gesteld. Eveneens is opgenomen dat alternatieve passende voorzieningen, anders dan beschut werk kan worden aangeboden aan de persoon die uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie.
In de participatienota ‘Iedereen doet mee in de Langstraat’ hebben de gemeenten in de Langstraat ervoor gekozen om de invulling van beschut werk pas daadwerkelijk mogelijk te maken, nadat de financiële effecten van deze voorziening in relatie tot het aanbieden van alternatieven voor de doelgroep voldoende duidelijk zijn. Pas daarna zal het dagelijks bestuur de omvang van het beschut werk kunnen vaststellen en vastleggen in de jaarlijkse begroting en het bijbehorende jaarplan. Dit betekent dat de mogelijkheid van het aanbieden van alternatieve voorzieningen zoals bedoeld in het vijfde lid van artikel 7 van de Verzamelverordening vooralsnog aangewezen is.
Artikel 2:1:7 - Werkervaringsplaats
Een werkervaringsplaats is een (leer)werkplek waar belanghebbenden (vaak jongeren) met een Participatiewetuitkering gedurende een gelimiteerde periode werkervaring op kunnen doen. De belanghebbende werkt met behoud van een uitkering. In sommige gevallen kan de werkervaringsperiode worden verlengd tot 1 jaar.
Artikel 2:1:8 - Proefplaatsing regulier
Dit is een proefplaats die kan worden ingezet wanneer een werkgever voornemens is de uitkeringsgerechtigde een dienstverband aan te bieden, maar twijfels heeft over de geschiktheid van de uitkeringsgerechtigde voor wat betreft de specifieke functie. Hiermee krijgt de uitkeringsgerechtigde de kans om te laten zien wat hij in huis heeft en de werkgever kan in de praktijk beoordelen of de werknemer geschikt is voor de functie. Deze proefplaats moet niet worden verward met de proefplaats ten behoeve van de vaststelling van de loonwaarde, die kan worden ingezet op grond van artikel 10d lid 3 van de Participatiewet.
[Per 1-1-2017 is een wetswijziging van art. 10d PW voorzien. De proefplaatsing verdwijnt als zodanig uit het artikel maar blijft toepasbaar. Verder wordt een forfaitaire loonkostensubsidie en loonkostensubsidie voor al werkende schoolverlaters VSO/PrO en Entree-opleidingen geïntroduceerd. Hierop mag vanaf 5 juli 2016 worden vooruit gelopen].
Artikel 2:1:9 - Meesterbeurs
De Meesterbeurs staat open voor zowel bijstandsgerechtigden als niet-uitkeringsgerechtigden. Het is een instrument dat moet zorgen voor een betere doorstoom van 50-plussers naar de arbeidsmarkt. De persoon die werkzaamheden in het kader van de Meesterbeurs wil gaan verrichten, moet eerst zelf een werkgever zoeken bij wie hij de werkzaamheden kan verrichten. Er dient dus eerst een werkgever in beeld te zijn voordat een beroep kan worden gedaan op de Meesterbeurs. Het is van belang dat de werkzaamheden die worden verricht additioneel zijn en dat er geen verdringing plaatsvindt als gevolg van de Meesterbeurs. Daarom zal bij iedere ingevulde plek op voorhand worden bezien of dit het geval is. Indien de werkzaamheden niet additioneel zijn, verleent het dagelijks bestuur geen toestemming voor het starten van de Meesterbeurs.
Iedereen die werkzaamheden in het kader van de Meesterbeurs heeft verricht, heeft recht op een premie. Dit is een extra stimulans voor de werkzoekende. Voor personen die een uitkering ontvangen wordt de premie verstrekt op grond van artikel 31 lid 2 onderdeel j van de Participatiewet en daarom niet in mindering gebracht op de uitkering.
Artikel 2:1:10 - Detacheringsbaan
Personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt kan een detacheringsbaan worden aangeboden. Gedurende een maximale periode van 2 jaar kan de belanghebbende door het verrichten van betaalde arbeid zich verder bekwamen als voorbereiding op het aanvaarden van regulier werk. Hierin onderscheidt de detacheringsbaan zich van de vroegere WIW-baan, die ook voor onbepaalde tijd aangegaan kon worden. De detacheringsbaan is maximaal 2 jaar subsidiabel. Omdat dit re-integratie-instrument erg kostbaar is, wordt het alleen ingezet als goedkopere alternatieven niet het gewenste resultaat zullen opleveren. Het werkgeverschap bij deze vorm van gesubsidieerde arbeid kan worden toebedeeld aan een uitvoeringsorganisatie/contractant. Samenwerkings- en uitvoeringsafspraken worden nader geconcretiseerd in een convenant c.q. contract.
Een detacheringsbaan wordt alleen overeengekomen indien vooraf is vastgesteld dat de persoon tot de beoogde doelgroep behoort en bovendien uitkeringsonafhankelijkheid wordt bereikt. Uitzondering op deze hoofdregel is mogelijk bij een arbeidshandicap of bij het verrichten van noodzakelijke zorgtaken, die niet in voldoende mate afgestemd kunnen worden op de arbeidsverplichtingen. Bij convenant of contract worden met de contractant afspraken gemaakt over de hoogte van de vergoeding voor begeleiding en loonkosten.
Artikel 2:1:11 - Loonkostensubsidie art. 10b Participatiewet
De loonkostensubsidie zoals beschreven in dit artikel kan uitsluitend worden ingezet als de persoon in kwestie behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet: personen met een arbeidsbeperking. Deze nieuwe vorm van loonkostensubsidie is niet per definitie tijdelijk, maar kan indien nodig voor een langere periode worden ingezet. Met dit instrument compenseert het dagelijks bestuur werkgevers voor de verminderde productiviteit van de werknemer. Dat geldt ook als het dagelijks bestuur zelf een persoon uit de doelgroep in dienst neemt en detacheert bij reguliere werkgevers.
In artikel 10c van de Participatiewet is bepaald dat het aan het dagelijks bestuur is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de Participatiewet is het aan het dagelijks bestuur om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet.
In artikel 3, zesde lid, van de Verzamelverordening is geregeld dat niet-uitkeringsgerechtigden (nuggers) geen aanspraak kunnen maken op een voorziening, als het gezinsinkomen hoger is dan 110% van het netto minimumloon, of wanneer het vermogen hoger is dan het maximaal vrij te laten vermogen, zoals bedoeld in de Participatiewet. Het dagelijks bestuur is echter verplicht om loonkostensubsidie te verstrekken, als belanghebbende tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Dit is bepaald in artikel 10d, vierde lid, Participatiewet. Voor de belanghebbende is de loonkostensubsidie een afdwingbaar recht. Dit betekent dat het dagelijks bestuur bij het inzetten van de voorziening 'loonkostensubsidie', de bepalingen van artikel 3, vijfde lid, onderdeel a, van de Verzamelverordening buiten toepassing moet laten. Als belanghebbende tevens is opgenomen in het doelgroepenregister baanafspraken, dan geldt artikel 3, zesde lid, van de Verzamelverordening.
Het bovenstaande houdt in dat het dagelijks bestuur ook loonkostensubsidie moet inzetten voor nuggers, ook als het gezinsinkomen van de nugger hoger is dan 110% van het netto minimumloon. Het gaat hier om een specifieke groep, namelijk van personen die structureel niet in staat zijn om het wettelijk minimumloon te verdienen. Hieronder vallen veelal personen die voorheen recht zouden hebben gehad op een uitkering in het kader van de Wajong. Het dagelijks bestuur bepaalt dat zij ten behoeve van deze groep wel de voorziening 'loonkostensubsidie' kan inzetten. Hiermee voorkomt het dagelijks bestuur dat deze groep tussen wal en schip valt, bijvoorbeeld omdat zij een werkende partner hebben.
Het dagelijks bestuur is verplicht loonkostensubsidie te verstrekken als de belanghebbende tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. De hoogte van de loonkostensubsidie bedraagt maximaal 70% van het WML (artikel 10d, vierde lid, Participatiewet). Het dagelijks bestuur is niet bevoegd om een budgetplafond in te stellen voor het instrument loonkostensubsidie.
Op 25 november 2015 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bestuurlijke afspraken gemaakt met sociale partners, gemeenten, de Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG) en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om de Participatiewet en de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten (Wet banenafspraak) te vereenvoudigen. Voor deze aanpassingen is een wetswijziging nodig. De beoogde datum van invoering van het wetsvoorstel is 1 januari 2017.
Het doel van dit wetsvoorstel is de praktische uitvoering van de Participatiewet en de Wet banenafspraak verder te verbeteren. Aanleiding voor de wijzigingen zijn signalen van verschillende organisaties uit de praktijk en vanuit de Tweede Kamer, waaruit naar voren kwam dat onderdelen van de Participatiewet en de Wet banenafspraak verbeterd kunnen worden voor een goede uitvoering van de banenafspraak. Zo werkt bureaucratie belemmerend voor de uitvoering. En vormt bureaucratie voor werkgevers een drempel voor het realiseren van banen voor mensen met een arbeidsbeperking.
De signalen over bureaucratie hebben geleid tot twee aanpassingen. Een vaste loonkostensubsidie van 50 procent van het wettelijk minimumloon in het eerste halfjaar van een dienstbetrekking voorafgaand aan de loonwaardemeting. Het doel van deze maatregel is om het voor werkgevers en gemeenten in de praktijk eenvoudiger te maken iemand met een beperking in een dienstbetrekking te plaatsen. Een forfaitaire loonkostensubsidie maakt de start van een dienstverband met iemand uit de doelgroep banenafspraak gemakkelijker voor een werkgever. Bovendien kan in het eerste half jaar een goed beeld worden verkregen van de capaciteiten van de werknemer.
Het wetsvoorstel maakt daarnaast loonkostensubsidie mogelijk voor jongeren die al werken. Ten behoeve van de eenduidigheid stelt de regering voor om de mobiliteitsbonus voor mensen met scholingsbelemmeringen te harmoniseren.
De forfaitaire loonkostensubsidie
Dit wetsvoorstel maakt het mogelijk dat gemeenten tijdens de eerste zes maanden van een dienstbetrekking een forfaitaire loonkostensubsidie van 50 procent van het wettelijk minimumloon (WML) kunnen inzetten. De forfaitaire loonkostensubsidie vereenvoudigt en bespoedigt de plaatsing van een kandidaat met een arbeidsbeperking in een dienstbetrekking bij een werkgever. Door deze maatregel hoeft niet langer in alle gevallen bij het begin van de plaatsing een loonwaarde op de werkplek te worden vastgesteld. Werkgevers hebben hierdoor eerder een beeld van de financiële gevolgen van het aannemen van de kandidaat. Dit speelt een belangrijke rol bij de totstandkoming van dienstbetrekkingen.
De forfaitaire loonkostensubsidie kan worden ingezet in de plaats van een loonkostensubsidie die gebaseerd is op de objectief op de werkplek vastgestelde loonwaarde van een werknemer. De gemeente zet deze forfaitaire loonkostensubsidie in de plaats van een loonkostensubsidie gebaseerd op een vastgestelde loonwaarde in overleg met de werkgever in.
De hoogte van de loonkostensubsidie kan verschillen van een loonkostensubsidie die gebaseerd zou zijn op een vastgestelde loonwaarde van een werknemer. Het is daarom gewenst dat het instrument in overleg tussen gemeente en werkgever wordt ingezet. Zo is de forfaitaire loonkostensubsidie voordeliger voor de gemeente als de vastgestelde loonwaarde van een werknemer lager zou zijn dan 50 procent van het wettelijk minimumloon en nadeliger als de vastgestelde loonwaarde hoger zou zijn dan 50 procent van het wettelijk minimumloon. Daarentegen is de forfaitaire loonkostensubsidie voor de werkgever voordeliger als de vastgestelde loonwaarde van een werknemer hoger zou zijn dan 50 procent van het wettelijk minimumloon en nadeliger als de vastgestelde loonwaarde lager zou zijn. Het is dus goed dat gemeenten en werkgevers vooraf overleggen zodat de werking van dit instrument op voorhand helder is en wordt aanvaard. De werknemer ondervindt geen financieel voor- of nadeel van de forfaitaire loonkostensubsidie. Bij loonkostensubsidie in de Participatiewet ontvangt de werknemer cao-loon of tenminste het WML van de werkgever.
Het is de verwachting dat de forfaitaire loonkostensubsidie vooral zal worden ingezet in situaties waarin de loonwaarde vooraf lastig is in te schatten. Voor andere situaties waarin zowel gemeente als werkgever allebei verwachten dat de werknemer een aanzienlijk hogere of aanzienlijk lagere loonwaarde heeft dan 50 procent van het WML, zullen zij de voorkeur geven aan het zo snel mogelijk vaststellen van de daadwerkelijke loonwaarde.
De forfaitaire loonkostensubsidie kan gedurende maximaal zes maanden na aanvang van een dienstbetrekking worden ingezet. Na die periode wordt de loonkostensubsidie voortgezet, maar berekend op basis van een op de werkplek vastgestelde loonwaarde. Tijdens de periode waarin met een forfaitaire loonkostensubsidie is gewerkt zal een goed beeld zijn ontstaan van de mogelijkheden en de productiviteit van de werknemer in zijn functie.
Gemeenten houden de mogelijkheid om direct vanaf het begin van de plaatsing van een kandidaat bij een werkgever een loonwaarde op de werkplek vast te stellen en een daarop gebaseerde loonkostensubsidie toe te kennen. Dit is bijvoorbeeld mogelijk als voorafgaand aan de dienstbetrekking voldoende duidelijkheid bestaat over de productiviteit van betrokkene. Die duidelijkheid kan bijvoorbeeld zijn verkregen tijdens een periode waarin een kandidaat - eventueel met behoud van uitkering - bij de werkgever werkzaamheden heeft verricht. De mogelijkheid voor gemeenten om mensen een proefplaatsing aan te bieden blijft onveranderd bestaan. Deze mogelijkheid is bij uitstek geschikt om aan elkaar te wennen, werkervaring op te doen, maar ook om via jobcarving na te gaan wat het beste bij betrokkene past.
Omdat het in overleg met betrokkenen inzetten van forfaitaire loonkostensubsidie leidt tot een snellere plaatsing van een kandidaat in een dienstbetrekking bij een werkgever en dit dus een begunstigend effect heeft voor belanghebbenden, worden gemeenten in de gelegenheid gesteld te anticiperen op deze wetswijziging. Vanaf het moment van indiening van het wetsvoorstel bij Tweede Kamer op 5 juli 2016, kan forfaitaire loonkostensubsidie worden ingezet.
Loonkostensubsidie voor jongeren met beperkingen die al werken
Het wetsvoorstel maakt het verder mogelijk dat gemeenten loonkostensubsidie kunnen inzetten voor schoolverlaters afkomstig uit het voortgezet speciaal onderwijs, het praktijkonderwijs of de entreeopleiding MBO die al zijn gaan werken bij een werkgever. Het gaat om kwetsbare jongeren die recent (binnen een periode van zes maanden na het verlaten van het genoemde onderwijs) de overgang van school naar werk hebben gemaakt, dus wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben maar die niet in staat blijken om met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen.
Vanuit de praktijk (scholen, professionals, cliënten) zijn er signalen dat schoolverlaters uit het voortgezet speciaal onderwijs, het praktijkonderwijs of de entreeopleiding MBO al bij werkgevers aan de slag zijn, en dat wanneer iemand al enige tijd aan het werk is, kan blijken dat diegene verminderd productief is. Verlenging of voortzetting van het contract is dan alleen mogelijk is als er een loonkostensubsidie wordt verstrekt. In de huidige Participatiewet is voor de inzet van loonkostensubsidie nog wettelijk vereist dat de werkgever voornemens moet zijn iemand in dienst te nemen (artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet). Het is niet mogelijk om loonkostensubsidie in te zetten voor iemand die al aan het werk is. Via deze wettelijke aanpassing mogen gemeenten ook loonkostensubsidie inzetten voor specifieke groepen schoolverlaters die al aan het werk zijn.
Artikel 2:1:12 - Persoonlijke ondersteuning/Jobcoach
In dit artikel wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het gaat dan om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet dan ook gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn.
Leerwerktraject
Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leerwerktrajecten. Het dagelijks bestuur moet dan wel van oordeel zijn dat een leerwerktraject nodig is en de ondersteuning nodig moet zijn voor het volgen van dat leerwerktraject. Dit volgt uit artikel 10f van de Participatiewet.
De voorziening ondersteuning bij leerwerktrajecten is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leerwerktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van achttien tot 27 jaar die door een leerwerktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.
Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt. In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet betekent dit dat het dagelijks bestuur vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.
In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat het dagelijks bestuur onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan achttien jaar en aan personen van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leerwerktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet.
Artikel 2:1:13 - No-riskpolis (Vervallen ivm landelijke No-riskpolis uitgevoerd door UWV)
Artikel 2:1:14 - Werkplekaanpassingen
In dit artikel zijn de voorwaarden gesteld die verband houden met de aanspraak op de voorzieningen gericht op aanpassing van de werkplek. In haar kamerbrief van 30 juni 2014 heeft de staatssecretaris het volgende opgenomen:
"Met de invoering van de Participatiewet zijn gemeenten ook verantwoordelijk voor de ondersteuning van voorzieningen voor mensen met een arbeidsbeperking. Het gaat hierbij om hulpmiddelen die niet standaard beschikbaar zijn binnen een bedrijf (de zogenoemde meeneembare voorzieningen), bijvoorbeeld orthopedische werkschoenen, specifieke bureau- en werkstoelen, of brailleapparatuur. Omdat het ook hier gaat om een klein aantal gebruikers en veelal zeer specifieke producten, hebben de leden van de VNG eveneens besloten om deze voorzieningen landelijk te coördineren."
Vooralsnog richt dit artikel zich daarom op de niet-meeneembare voorzieningen. Deze voorzieningen zullen normaal gesproken door de werkgever worden aangevraagd, dan wel bij plaatsing van de werkzoekende worden ingezet.
Artikel 2:1:15 - Onkostenvergoeding
Het is mogelijk om een vergoeding te verstrekken voor kosten die de persoon moet maken in het kader van een arbeidsmarktgericht re-integratieactiviteit. Hierbij gaat het om de directe en indirecte kosten, die noodzakelijk en aantoonbaar zijn en die, in alle redelijkheid, niet ten laste van de persoon kunnen komen. Ook moet er voor deze kosten geen andere voorliggende voorziening zijn. Voorts moet er sprake zijn van de goedkoopste adequate oplossing.
Artikel 2:1:16 - Sociale activering
Op grond van de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ, dient deze voorziening gericht te zijn op ondersteuning bij het wegnemen van de belemmeringen met betrekking tot de arbeidsinschakeling. Uitgangspunt is dan ook dat sociale activering een voorziening is die bedoeld is om arbeidsinschakeling mogelijk te maken. Sociale activering is in deze context een onderdeel van een re-integratietraject gericht op arbeidsinschakeling. Sociale activering, waarbij het einddoel participatie en/of het voorkomen of opheffen van een sociaal isolement is, is géén voorziening zoals bedoeld in de Participatiewet.
Artikel 2:1:17 - Bemiddeling naar maatschappelijke participatie
Deze dienstverlening behelst de inzet van een participatiecoach en de verbinding naar de wijkteams. Deze coach beschikt over een breed actueel netwerk en onderhoudt een relatie met het maatschappelijk middenveld in de Baanbrekersgemeenten. Dit stelt de coach in staat om vrijwilligersvacatures op te halen. Personen die niet (direct) bemiddelbaar zijn naar werk zijn in beeld bij de participatiecoach. Deze personen worden begeleid naar vrijwilligerswerk en/of zorg c.q. hulpverlening. De participatiecoach bemiddelt bij de plaatsing zodat er een goede aansluiting is tussen de uitkeringsgerechtigde en de organisatie /plaats waar het vrijwilligerswerk zal worden uitgevoerd.
Artikel 2:1:18 - Ondersteuning bij Zorg en Artikel 2:1:19 - Ondersteuning bij Hulpverlening(Vervallen i.v.m. regionale harmonisering)
Artikel 2:1:20 - Nazorg
Dit artikel behoeft geen toelichting
§ 2.2. Studietoeslag
Artikel 2.2.1. - Recht op individuele studietoeslag
In artikel 36b van de wet zijn de bepalingen omtrent de individuele studietoeslag opgenomen. Een van de voorwaarden is dat er pas recht bestaat op studietoeslag indien is vastgesteld dat de aanvrager niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Er is niet gespecificeerd welke grenzen gehanteerd moeten worden. Daarom zijn in deze beleidsregels nadere voorwaarden gesteld.
Personen die niet in staat zijn om minimaal het wettelijk minimumloon te verdienen, kunnen in aanmerking komen voor de studietoeslag. Of dit het geval is wordt, afhankelijk van de situatie, beoordeeld door een interne of externe deskundige. Dit kan op basis van een gesprek, dan wel op basis van reeds aanwezige gegevens. Hierbij kan gedacht worden aan gegevens van het UWV, eventuele eerdere medische keuringen en informatie vanuit het netwerk, zoals bijvoorbeeld school.
Aan het recht op studietoeslag kunnen door het dagelijks bestuur overige voorwaarden verbonden. Het dagelijks bestuur zou bijvoorbeeld regels kunnen stellen omtrent de leefsituatie (thuiswonenden worden uitgesloten). Dit is echter niet wenselijk gezien het aard en het doel van de verstrekking. Het aard en doel van de verstrekking wijzigt niet bij verschillende leefsituaties:
"Mensen met een arbeidshandicap hebben een extra steuntje in de rug nodig als het gaat om studeren. Voor hen is de drempel om te lenen een stuk hoger, omdat de kans op een baan later lager is. Een studieregeling stimuleert mensen om toch de stap te zetten om naar school te gaan of een studie te gaan volgen. Ook biedt het een financiële compensatie voor het feit dat het voor deze groep vaak moeilijk is om de studie te combineren met een bijbaan." (TK 2013–2014, 33 161, nr. 125)
Bovendien wordt er geen aanvullende inkomensgrens gehanteerd. Het ligt voor de hand dat personen die voldoen aan de voorwaarden voor wat betreft de arbeidsbelemmering niet dermate hoge inkomsten hebben dat een studietoeslag niet op zijn plaats zou zijn. Indien een belanghebbende al een baan heeft naast de studie waarmee hij significante inkomsten verdient, dan zal hij naar alle verwachting niet worden aangemerkt als arbeidsbelemmerde. Overigens is het ook zo dat wanneer de inkomsten van de belanghebbende een bepaald bedrag overstijgen, er geen recht meer bestaat op studiefinanciering. Er bestaat dan ook geen recht op studietoeslag, aangezien dit een van de voorwaarden is om voor de toeslag in aanmerking te komen.
§ 2.3. Tegenprestatie
Op grond van artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet moet het algemeen bestuur een verordening vaststellen op de tegenprestatie. Het algemeen bestuur heeft aan deze verplichting voldaan met het vaststellen van de Verzamelverordening, waarvan de verordening op de tegenprestatie deel uitmaakt.
Artikel 2:3:1 - Afzien van het opdragen van een tegenprestatie
Het dagelijks bestuur kan aan een belanghebbende een tegenprestatie opdragen. Het primaire doel hiervan is om de belanghebbende iets terug te laten doen voor het ontvangen van de uitkering. Het moeten maatschappelijk nuttige activiteiten betreffen. Maar als de belanghebbende al onbeloonde activiteiten verricht, bijvoorbeeld omdat hij vrijwilligerswerk doet of mantelzorg verricht, dan is het opdragen van een plicht tot tegenprestatie in feite dubbelop. Daarom is dit artikel opgenomen dat het dagelijks bestuur afziet van de mogelijkheid tot het opdragen van de tegenprestatie aan belanghebbenden die al voldoende maatschappelijk nuttige activiteiten verrichten. In het derde lid is aangegeven wat we minimaal verstaan onder 'voldoende maatschappelijk nuttige activiteiten'.
Voor werkzoekenden die het dichtst bij werk staan zien wij als belangrijkste 'tegenprestatie' het leveren van een maximale inzet om weer aan de slag te gaan. Daarom wordt aan mensen die deelnemen aan een re-integratietraject geen tegenprestatie opgedragen. Hieronder wordt ook begrepen de bemiddeling richting arbeid door Werkgeversdienstverlening.
Ook zijn er onder onze klanten personen bezig met (een traject gericht op) hulpverlening, zoals bijvoorbeeld bij de GGZ. In geval van een traject gericht op hulpverlening, is strikt genomen geen sprake van onbeloonde activiteiten. Echter, de belanghebbende is wel bezig om aan zichzelf te werken, om er voor te zorgen dat hij weer kan deelnemen aan activiteiten in de maatschappij. Omdat belanghebbende aan zichzelf werkt - en daarmee aan zijn toekomst - is wel sprake van nuttige activiteiten en is het opdragen van een tegenprestatie gedurende het hulpverleningstraject niet op zijn plaats.
Iedereen die niet valt onder de uitzonderingsgevallen die zijn benoemd in de Verzamelverordening dan wel in deze beleidsregels, kan worden opgedragen om een tegenprestatie te gaan verrichten.
Artikel 2:3:2 - Opdragen tegenprestatie
De verplichting, zoals opgenomen onder artikel 9 lid 1 onderdeel c van de Participatiewet, geldt voor iedere belanghebbende - mits niet ontheven van deze verplichting - van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd vanaf de dag van melding. De verplichting luidt als volgt:
De belanghebbende is verplicht naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Het handhaven van deze verplichting is niet eerder mogelijk dan de dag waarop het dagelijks bestuur de werkzaamheden heeft opgedragen.
Alvorens dat een belanghebbende daadwerkelijk een tegenprestatie krijgt opgedragen, gaat hij zelf op zoek naar activiteiten die hij in het kader van de tegenprestatie zou kunnen verrichten.
Tijdens een persoonlijk contactmoment wordt aan de belanghebbende meegedeeld dat hij een bepaalde termijn (maximaal drie maanden) krijgt om zelf een dergelijke plek te vinden. Dit bevordert de zelfredzaamheid en zorgt er tevens voor dat de belanghebbende een activiteit kan gaan verrichten die voldoet aan zijn wensen. Sommige mensen zullen aangeven het moeilijk te vinden zelf op zoek te gaan naar een dergelijke plek. Voor deze mensen bieden we ondersteuning. De belanghebbende wordt begeleid bij het vinden van een geschikte plek. Wanneer de belanghebbende de opdracht krijgt op zoek te gaan, krijgt hij informatie over de criteria waaraan de plek zou moeten voldoen. Hierbij dient nadrukkelijk aandacht te zijn voor de voorwaarde dat de activiteiten naar vermogen en naar de wensen van de belanghebbende zijn.
Indien de belanghebbende na de vastgestelde periode geen plek heeft gevonden en wanneer dat verwijtbaar is, dan zal het dagelijks bestuur hem voorhanden zijnde activiteiten opdragen. Indien belanghebbende daar vervolgens niet naar vermogen aan meewerkt, zal er afstemming van de uitkering plaatsvinden. Ook wanneer een belanghebbende niet naar vermogen onbeloonde nuttige werkzaamheden verricht die hij zelf heeft uitgekozen, zal afstemming op grond van de afstemmingsverordening plaatsvinden.
Artikel 2:3:3 - Invulling tegenprestatie
In de Verzamelverordening zijn de volgende regels gesteld waar de invulling van de tegenprestatie aan moet voldoen:
De tegenprestatie is naar zijn aard niet gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt.
De tegenprestatie is niet bedoeld als re-integratie-instrument.
De werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid (binnen de organisatie waar ze worden verricht).
De werkzaamheden leiden niet tot verdringing op de arbeidsmarkt.
De belanghebbende moet de tegenprestatie naar vermogen kunnen verrichten.
De werkzaamheden dragen bij aan het perspectief op sociale stijging van de belanghebbende.
De persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende worden in aanmerking genomen.
De wensen van de belanghebbende ten aanzien van de inhoud van de tegenprestatie, waaronder begrepen een eventueel voorstel voor wat betreft de inhoud van de tegenprestatie van de belanghebbende zelf.
De uitvoering van de tegenprestatie wordt opgedragen voor een maximale duur van 100 uur per jaar.
De tegenprestatie wordt opgedragen naar vermogen.
Er wordt bij het opdragen van de tegenprestatie in eerste instantie altijd gekeken naar de vermogens, wensen en het perspectief op sociale stijging. Indien uit het gedrag van belanghebbende blijkt dat hij niet voornemens is om werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie te gaan zoeken dan wel te gaan verrichten, dan zullen deze criteria van ondergeschikt belang worden. In dergelijke gevallen wordt een belanghebbende opgedragen bepaalde op dat moment voorhanden zijnde werkzaamheden te gaan verrichten. Er wordt dan in principe geen rekening meer gehouden met de wensen van de belanghebbende. Wel blijft het van belang dat de werkzaamheden de vermogens van de belanghebbende niet te boven gaan.
In lid twee van dit artikel is een opsomming opgenomen van mogelijke categorieën waaronder de werkzaamheden die worden uitgevoerd in het kader van de tegenprestatie kunnen vallen. Deze opsomming moet worden gezien als een leidraad. Indien een belanghebbende een activiteit aandraagt die niet onder deze categorieën valt, betekent dat dus niet dat de activiteit niet kan worden verricht als tegenprestatie.
§ 2.4. Premies
Artikel 2:4:1 - Stimuleringspremie
De stimuleringsregeling is in te zetten voor persoon die behoort tot de doelgroep van de Participatiewet die een dienstverband aangeboden krijgen bij een werkgever. Dit houdt in dat deze voorziening ook ingezet kan worden voor nuggers en bij situaties aan de “poort”. Door onmiddellijke inzet van de voorziening zonder dat het tot een uitkering komt, wordt een uitkering voorkomen. In dit artikel zijn de maximumbedragen opgenomen. De hoogte en duur van deze regeling is afhankelijk van de capaciteiten, kwaliteiten en persoonlijke situatie van de nieuwe werknemer; bij een zwaardere beperking of grote afstand tot de arbeidsmarkt kan een premie dichter bij het maximumbedrag op zijn plaats zijn. Echter, met de komst van de Participatiewet krijgt de loonkostensubsidie weer een prominentere plaats. Vaak zal het voor de hand liggen om, wanneer iemand een arbeidsbeperking heeft, een loonkostensubsidie te verstrekken. De loonkostensubsidie biedt de werkgever een meer structurele compensatie. Om deze reden wordt verwacht dat de noodzaak om deze premie te verstrekken met ingang van 2015 sterk zal afnemen.
§ 2.5. Verplichtingen gericht op re-integratie en arbeidsinschakeling
Artikel 2:5:1 - Verplichtingen tijdens de inspanningsperiode
In dit artikel is de inspanningsverplichting voor alle nieuwe klanten die zich melden geformaliseerd. Gedurende de inspanningsperiode van vier weken wordt extra benadrukt dat personen die zich melden voor een uitkering, hun uiterste best moeten doen om zo snel mogelijk weer werk te vinden. Tijdens het eerste gesprek wordt bepaald of een klant de inspanningsverplichting krijgt opgelegd. De standaard is dat iedereen de verplichtingen krijgt opgelegd. Enkel wanneer er zwaarwegende redenen bestaan, kan er van worden afgezien. Een zwaarwegende reden houdt in dat mensen duidelijk niet in staat zijn aan de verplichtingen te voldoen, zoals bijvoorbeeld een klant met zware psychische problemen.
Wanneer er sprake is van schuldenproblematiek, is dat in beginsel geen reden om af te zien van het opleggen van de inspanningsverplichting. Er kan tijdens de inspanningsperiode namelijk gewerkt worden met voorschotten. Hier wordt echter wel terughoudend mee omgegaan.
Artikel 2:5:2 - Sollicitaties tijdens inspanningsperiode
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 2:5:3 - Plan van Aanpak
Het plan van aanpak is een weergave van de situatie van de werkzoekende en de inzet die gewenst is. Op basis van dit plan zal de klant verdere dienstverlening gaan ontvangen.
Artikel 2:5:4 - Waarschuwing in plaats van verlaging
In artikel 28 van de Verzamelverordening is bepaald dat het dagelijks bestuur bij gedragingen uit de tweede categorie zoals bedoeld in 30 sub b en 32 sub b van deze verordening, in plaats van een verlaging, een waarschuwing oplegt indien, ter beoordeling van het dagelijks bestuur, de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert daartoe aanleiding geven. In dit artikel is bepaald dat de verplichting met betrekking tot de inschrijving bij het UWV altijd eerst wordt afgedaan met een waarschuwing. Dit omdat de verlaging naar aanleiding van deze gedraging fors is. Mensen krijgen de kans om zich na de waarschuwing alsnog in te schrijven dan wel hun inschrijving te verlengen. Indien dat niet gebeurt dan wordt er alsnog een maatregel opgelegd. Dit betreft in dat geval een recidive maatregel, aangezien een waarschuwing mee telt voor recidive. Ook is er in dit artikel opgenomen wanneer niet wordt volstaan met een maatregel.
§ 2.6. Scholingsverplichting
Artikel 2:6:1 - Uitgangspunten scholingsverplichting
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting
Artikel 2:6:2 - Informatieplicht jongere m.b.t. scholingsverplichting
Jongeren hebben een informatieplicht als het gaat om de vraag in hoeverre het reguliere onderwijs nog mogelijkheden voor hen biedt. Ze moeten bij hun aanvraag documenten verstrekken die het dagelijks bestuur helpen bij de beoordeling van de vraag of het volgen van een uit 's Rijks kas bekostigde opleiding mogelijk is (artikel 41 lid 5 Participatiewet). Het moet in ieder geval gaan om gegevens of stukken waarover de jongere redelijkerwijs kan beschikken (zie artikel 4:2 lid 2 Awb). Wanneer de jongere aangeeft belemmeringen te hebben en hij deze belemmeringen niet kan aantonen of onderbouwen door middel van bewijsstukken, dan kan zo nodig een medisch advies worden ingewonnen. Dit is enkel mogelijk indien het niet kunnen beschikken over de bewijsstukken niet verwijtbaar is. Indien de jongere geen bewijsstukken overlegt waaruit blijkt dat onderwijs niet meer tot zijn mogelijkheden behoort, wordt er vanuit gegaan dat de jongere naar school kan.
§ 2.7. Ontheffingen
Op grond van de Participatiewet is iedere uitkeringsgerechtigde verplicht om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden en om mee te werken aan voorzieningen die de arbeidsinschakeling bevorderen (artikel 9, lid 1, sub a en b Participatiewet). Uitgangspunt is dat zo veel mogelijk uitkeringsgerechtigden de volledige arbeidsplicht opgelegd krijgen.
Met de invoering van de Participatiewet wordt de mogelijkheid van een tijdelijke ontheffing in artikel 9 lid 2 beperkt tot de plicht tot arbeidsinschakeling en het verrichten van een tegenprestatie. Ontheffing van onderdeel b (sociale activering, onderzoek naar mogelijkheden arbeidsinschakeling) vervalt hiermee.
De ontheffing van de arbeidsverplichting heeft een tijdelijk karakter. Echter, bij personen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, zijn juist geen van de verplichtingen van toepassing (de arbeidsverplichting en re-integratieverplichting, als ook van de tegenprestatie). Onder de groep 'volledig en duurzaam arbeidsongeschikt' vallen degenen die voldoen aan de criteria die de Wet werk en inkomen arbeidsongeschikten daaraan stelt. Dit is de enige groep voor wie dit geldt. De regering heeft hiertoe besloten om te voorkomen dat deze personen en de uitvoering belast moeten worden met een periodiek medisch onderzoek waarvan de uitkomst op voorhand vast staat, gegeven de duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid.
Artikel 2:7:1 - Verlenen ontheffingen wegens dringende redenen
De dringende reden moet altijd in (de omstandigheden van) de persoon liggen. Algemene redenen zoals een slechte arbeidsmarkt zijn nooit een reden voor een ontheffing. De ontheffing wordt individueel beoordeeld. Uitgangspunt is dat niet wordt onderzocht wat mensen niet kunnen, maar juist wat ze wel kunnen in het licht van hun beperkingen of hun (sociale) omstandigheden. Die verplichtingen worden opgelegd, en van de andere verplichtingen kan een ontheffing worden gegeven.
De duur van de ontheffing moet altijd in de beschikking worden opgenomen. Deze is afhankelijk van de duur van de dringende reden waarvoor deze ontheffing wordt gegeven. De maximale duur van de ontheffing is één jaar, waarna de verlenging opnieuw wordt beoordeeld, intern dan wel via een externe deskundige. De groep volledig en duurzaam arbeidsongeschikten hoeft niet te worden ontheven, aangezien de verplichtingen op hen niet van toepassing zijn (artikel 9 lid 5 Participatiewet).
Een ontheffing gaat in beginsel vergezeld van een verplichting om de omstandigheden, die maken dat een ontheffing noodzakelijk is, teniet te doen, indien dit binnen het vermogen van de belanghebbende ligt en indien dat gezien de aard van de belemmering mogelijk is. Deze extra verplichting wordt dan opgelegd op grond van artikel 55 van de Participatiewet.
Artikel 2:7:2 -Ontheffing wegens lichamelijke of psychische belemmering
Medische problemen zijn niet per definitie een reden voor het verlenen van ontheffing. Indien medische redenen worden aangegeven als belemmering en er zijn nog geen medische gegevens aanwezig in het dossier om dit te onderbouwen, dan wordt er een medisch of arbeidsdeskundig onderzoek gevraagd. Als de medische situatie al bekend is en er zijn geen wijzigingen in de situatie, dan kan de ontheffing verlengd worden zonder aanvullend onderzoek.
Artikel 2:7:3 -Ontheffing wegens intensieve zorgtaken
Over het algemeen zullen zorgtaken geen reden zijn om een ontheffing te verlenen. Een zorgtaak zal namelijk in de meeste gevallen gecombineerd kunnen worden met de arbeidsverplichting. Het dagelijks bestuur zal dan, met toepassing van dit artikel, rekening houden met de zorgtaken die verricht moeten worden. In specifieke gevallen kan een zorgtaak zoveel impact hebben op een belanghebbende, dat actieve inzet voor wat betreft de arbeidsverplichting niet van de persoon gevergd kan worden. Er kan dan sprake zijn van een dringende reden.
Bij dringende redenen in deze context dient te worden gedacht aan bijzondere zorgtaken. Vaak zijn het kortdurende zorgtaken, die dienen ter overbrugging wanneer reguliere zorg nog niet geregeld is. Dit kunnen bijvoorbeeld de zorgtaken zijn voor één of meer ten laste komende kinderen, zoals een gehandicapt of langdurig ziek kind, waarvoor overdag (nog) geen opvangmogelijkheid is.
Een ontheffing wegens zorgtaken is anders dan de ontheffing voor een alleenstaande ouder met een kind tot 5 jaar, zoals bedoeld in artikel 9a WWB.
Artikel 2:7:4 - Rekening houden met bepaalde zorgtaken
Bij de invulling van de arbeidsverplichtingen moet het dagelijks bestuur rekening houden met een verantwoorde invulling van de combinatie werk en zorg. Dit zal in de meeste gevallen betekenen dat, indien een voorziening wordt aangeboden, bekeken wordt of belanghebbende deel kan nemen aan de voorziening en dat daarnaast nog voldoende ruimte bestaat voor de zorgtaken. Ook wordt de belanghebbende gewezen op de aanwezigheid van flankerende voorziening. Daarbij kan worden gedacht aan kinderopvang. Overigens hoeft de gemeente niet perse zelf alle voorzieningen te organiseren, maar zij dient wel rekening te houden met het beschikbaar zijn hiervan.
§ 2.8. Verzoek tot herziening maatregel
Artikel 2:8:1 - Verzoek tot het herzien van een maatregel
Met de Wet Maatregelen WWB 2015 zijn geüniformeerde arbeidsverplichtingen en bijbehorende maatregelen geïntroduceerd (artikel 18, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Een belanghebbende kan, indien er een maatregel is opgelegd voor schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, op grond van artikel 18 lid 11 een verzoek indienen om de maatregel te herzien. Het dagelijks bestuur kan dit doen, als uit de houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen weer nakomt. De belanghebbende zal dan wel concrete feiten moeten aandragen. Deze bepaling geeft het dagelijks bestuur beleidsruimte en geeft de verlaging een reparatoir karakter. Bovendien heeft belanghebbende zo de mogelijkheid om zijn fout te herstellen.
§ 2.9. Bijzondere bepalingen
Artikel 2:9:1 -Subsidie- en budgetplafonds
In dit artikel kunnen op het moment dat er een uitputting van de beschikbare budgetten dreigt plafonds worden ingebouwd om overschrijding van de budgetten tegen te kunnen gaan. Het dagelijks bestuur kan, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter op zich nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren. Om het weigeren van een voorziening mogelijk te kunnen maken is in de verordening vastgelegd dat plafonds door het dagelijks bestuur kunnen worden ingesteld. Het opnemen in de verordening dat het dagelijks bestuur nadere regels stelt ten aanzien van, onder andere, de duur en de hoogte van een voorziening, voorkomt daarmee een ongewenste overschrijding van de beschikbare middelen. Bij de vaststelling van de plafonds kan verwezen worden naar de bedragen die in het beleidsplan of in de begroting voor de verschillende voorzieningen worden gereserveerd.
Zodra de hiervoor bedoelde situatie zich dreigt voor te doen kan het dagelijks bestuur besluiten ertoe over te gaan om een subsidie- c.q. budgetplafond in te stellen.
Hoofdstuk 3. Commerciële kostendeling
§ 3.1 Algemene bepalingen
Met de invoering van de kostendelersnorm in de Participatiewet vervalt de verplichte toeslagenverordening. Het dagelijks bestuur is ook niet meer bevoegd om de uitkeringen te verlagen, behoudens bij het ontbreken van woonkosten en/of -lasten en bij commerciële huur.
Kostendelersnorm
Alle meerderjarige personen die een woning delen, tellen in beginsel mee voor de berekening van de hoogte van de kostendelersnorm. Hierop zijn de volgende uitzonderingen benoemd:
Personen jonger dan 21 jaar;
Studenten (BBL, WSF of WTOS);
Commerciële woningdelers.
Het dagelijks bestuur heeft beleidsruimte om te bepalen wanneer er sprake is van commerciële woningdeling, zowel ten behoeve van de huurder, die daardoor uitgesloten is van de kostendelersnorm, als om de inkomsten uit verhuur conform artikel 33 Participatiewet te kunnen bepalen.
In deze beleidsregels worden de criteria voor commerciële woningdeling opgenomen als ook de gevolgen hiervan.
Artikel 3:1:1 - Aanvullende Begripsbepalingen
Dit artikel bevat aanvullende begripsomschrijvingen. Met name wordt aangegeven wanneer sprake is van een commerciële relatie en wat onder een commerciële prijs wordt verstaan. Als men met meerdere personen in dezelfde woning woont en sprake is van een commercieel contract (bijvoorbeeld een huurovereenkomst) dan kan men onder de uitzondering van de kostendelersnorm komen te vallen. Van belang is dat er een schriftelijke overeenkomst is en er een commerciële prijs is afgesproken, die geïndexeerd wordt. De prijs moet in verhouding staan tot de geleverde prestaties en datgene dat in het commerciële verkeer gebruikelijk is. Dit laatste veronderstelt tevens periodieke aanpassing van de prijs. Als slechts een bijdrage in de kosten of een tegenprestatie voor het medebewonen wordt geleverd, zoals boodschappen doen of schoonmaken, is geen sprake van een commerciële prijs, en is de kostendelersnorm van toepassing. In het algemeen wordt ervan uitgegaan dat bij een huurprijs ter hoogte van 20% van de rekennorm als bedoeld in artikel 22a lid 2 van de wet sprake is van een commerciële prijs. Bij kostgangerschap te vermeerderen met de voedingskosten. Tot slot geldt de voorwaarde dat ieder van de medebewoners ook een commercieel contract heeft.
Gemeenten worden steeds vaker geconfronteerd met andere woonvormen, zoals antikraak in het kader van leegstandsbeheer. Bewoners hebben dan een commerciële gebruikersovereenkomst met een leegstandsbeheerder. Er is dus zeker sprake van een commerciële relatie. Deze woonvorm kent geen huurbescherming omdat er geen sprake is van een huurovereenkomst. Dit ontbreken van huurbescherming wordt gecompenseerd door een lagere gebruikersvergoeding. Deze vergoeding bestaat meestal ook nog uit per leegstandsbeheerder verschillende componenten, zoals servicekosten waarin al dan niet opgenomen het gebruik van gas, water en elektra. Door alleen uit te gaan van een “kale” gebruikersvergoeding die dan onder het bedrag van “commerciële prijs” ligt, en het feit dat vaak meerdere personen in een dergelijk pand verblijven, worden deze personen als kostendeler aangemerkt. Na het betalen van vaste lasten en zorgpremies beschikt deze uitkeringsgerechtigde dan over onvoldoende middelen om in de kosten levensonderhoud te kunnen voorzien. Dat is een ongewenst effect. Deze situatie kan zich ook voor doen bij andere woonvormen, zoals bij de opvang van asielgerechtigden. Bij deze andere woonvormen is het verdedigbaar om – bij de bepaling van de commerciële prijs – uit te gaan van het totaal van de gebruikerskosten, zoals die in de gebruikersovereenkomst zijn opgenomen.
Sub 8 woning. Hierbij wordt verwezen naar de Wet op de huurtoeslag voor de bepaling wat een woning is. Vanzelfsprekend kan het hier ook gaan om een woning in eigendom, het hoeft niet altijd om een huurwoning te gaan.
Artikel 3:1:2 - Toepasselijkheid
Jongeren tot 21 jaar zijn bij wet uitgesloten van de kostendelersnorm. Wanneer er sprake is van gehuwden, waarbij er één niet-rechthebbende partner is, omdat deze jonger is dan 21 jaar, dan geldt deze niet mee voor de berekening van de kostendelersnorm. Wanneer er anderszins sprake is van een niet-rechthebbende partner (b.v. vreemdeling) dan telt deze wel mee voor de kostendelersnorm.
§ 3.2. Criteria voor het verlagen van de norm
Artikel 3:2:1 - Verlaging in verband met woonsituatie
Hiermee bevestigen we het beleid, zoals dat ook was opgenomen in de toeslagenverordening tot 1 januari 2015. Er zijn situaties denkbaar waarbij mensen sommige kosten, waarvoor wel een component is opgenomen in de bijstandsnorm, niet betalen. Hierbij kan gedacht worden aan mensen die geen kosten betalen voor wonen, zoals b.v. krakers, maar ook aan situaties waarbij iemand anders de woonkosten en/of -lasten betaalt. Volgens lid 2 kan de verlaging wegens ontbreken van woonkosten en/of lasten niet samengaan met de kostendelersnorm.
Een commerciële huurprijs is de huur die overblijft na aftrek van evt. huurtoeslag, de basishuur. Voor de kamerhuurder/kostganger/gebruiker is dit bedrag relevant, omdat deze daarmee niet als kostendeler wordt aangemerkt, voor de verhuurder geldt ditzelfde ook, zie artikel 3:2:2.
Wanneer personen in een inrichting verblijven is de norm (verblijvend in een inrichting) al zodanig vastgesteld dat er geen financiële ruimte meer is voor de betaling van woonkosten en -lasten. Personen die in een tehuis verblijven voor maatschappelijke opvang of vrouwenopvang ontvangen hetzij deze lage norm hetzij de volle norm, maar dan betalen ze een eigen bijdrage, waardoor er de norm verblijvend in de inrichting overblijft. Hoewel deze mensen met (waarschijnlijk meerdere) meerderjarige personen in één woning verblijven, tellen zij niet mee voor de kostendelersnorm vanwege de hoogte van het inkomen. Bovendien is dit alles gebaseerd op een overeenkomst, waarbij de vergoeding zeker wel commercieel is.
Artikel 3:2:2 - Inkomsten uit commerciële verhuur
Wanneer er sprake is van een commerciële huurprijs, dan telt de kamerbewoner of kostganger voor de verhuurder niet mee als kostendeler. Wel wordt de ontvangen huur (minimaal de normhuur) minus de gemiste huurtoeslag als inkomen in mindering gebracht op de uitkering. Hiermee verandert het beleid t.o.v. de toeslagenverordening, omdat daar gewerkt werd met een verlaging van de uitkering. Dit mag niet meer vanuit de Participatiewet, daarom wordt nu gekozen voor een inkomstenkorting.
HOOFDSTUK 4. Individuele inkomenstoeslag
§ 4.1. Algemene bepalingen
Artikel4:1:1 - Aanvullende Begripsbepalingen
Dit artikel voorziet in een aantal aanvullende begripsbepalingen die van belang zijn voor de uitvoering van de individuele inkomenstoeslag.
§ 4.2. Criteria voor het recht op inkomenstoeslag
Artikel 4:2:1 - Rechthebbende individuele inkomenstoeslag
De Participatiewet heeft met de individuele inkomenstoeslag de onder de WWB geïntroduceerde langdurigheidstoeslag vervangen. De inkomenstoeslag is bedoeld voor de persoon die langdurig op een laag inkomen aangewezen is en geen zicht heeft op inkomensverbetering. De krachten en bekwaamheden van de belanghebbende om deze inkomensverbetering te bereiken, moeten daarbij gewogen worden. Als het zicht op inkomensverbetering ontbreekt, is er recht op een toeslag.
In dit artikel is bepaald dat de persoon met een gemeentelijke uitkering die in de 12 maanden voor de peildatum geen maatregel wegens schending van de arbeids- en of re-integratieverplichting heeft ontvangen en evenmin een boete als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting geacht wordt voldoende inspanningen te hebben verricht om tot inkomensverbetering te komen.
Artikel 4:2:2 -Onderzoek naar inspanningen in andere gevallen
Ook personen zonder een uitkering op grond van de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ kunnen een beroep doen op een inkomenstoeslag. Dit artikel bevat de bepalingen die nodig zijn om vast te stellen wanneer die belanghebbende geacht wordt aan de criteria te voldoen als het gaat om het inzetten van krachten en bekwaamheden om inkomensverbetering te bereiken.
Artikel 4:2:3 - Peildatum vermogenstoets
In aanmerking wordt genomen het vermogen waarover de belanghebbende op de peildatum beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Alleen in het geval blijkt dat in de referteperiode over een aanzienlijk vermogen is beschikt, wat uit het oogpunt van bijstandsverlening niet te rechtvaardigen is, wordt de toeslag geweigerd.
HOOFDSTUK 5. Inkomstenvrijlating voor alleenstaande ouders met kinderen onder de 12 jaar
De Participatiewet kent in artikel 31, lid 2 sub n en r WWB een vrijlatingsbepaling, waarvan de toepassing is voorgeschreven. De inhoud van de vrijlating is volledig uitgewerkt in de wet. Aan de gemeente is (slechts) de bevoegdheid gegeven te bepalen in welke gevallen/situaties zij van oordeel is, dat de vrijlating een bijdrage levert aan de arbeidsinschakeling en / of uitstroom uit de bijstand. In dit artikel is opgenomen dat de inkomstenvrijlating wordt toegepast als er sprake is van een urenbeperking in verband met de combinatie zorg/arbeid voor kinderen tot 12 jaar. Door het met een urenbeperking verrichten van arbeid in dienstbetrekking wordt een band met de arbeidsmarkt tot stand gebracht, hetgeen bijdraagt aan de kansen op volledige uitstroom. Dit leidt tot directe persoonlijke contacten met de werkende wereld en levert werkervaring op.
Door de urenbeperking is het deeltijdwerk van de belanghebbende het maximaal haalbare omdat hij vooralsnog niet meer dan die uren belast kan worden. Het deeltijdwerk wordt geacht op termijn (nadat de belastbaarheid groter geworden is) bij te dragen aan de volledige uitstroom.
Ingangsdatum is de eerste van de maand waarin de inkomsten worden gekort op de uitkering. Deze datum kan op aanvraag van de belanghebbende worden herzien.
Indien dit artikel onverkort wordt toegepast, moet ook op inkomsten die zijn verzwegen maar die zijn ontdekt door het dagelijks bestuur, de inkomstenvrijlating worden toegepast. Belanghebbende heeft echter inkomsten verzwegen, veelal met het doel een hoger totaalinkomen te verwerven dan wettelijk mogelijk is. Belanghebbende is hiermee gericht op het vergroten van het inkomen en niet op vergroting van de kans op arbeidsinschakeling en daarmee (gedeeltelijke) uitstroom uit de bijstand. Daarmee kan worden aangenomen dat het toepassen van de inkomstenvrijlating niet bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van belanghebbende. Het toepassen van de inkomstenvrijlating is in die gevallen dan ook niet aan de orde.
HOOFDSTUK 6. Bestuurlijke boete
Met de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetgeving zijn verschillende wetten op het gebied van handhaving en sanctiebeleid geharmoniseerd en tegelijkertijd aangescherpt. Voor de gemeente gaat het om de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). De grootste wijzigingen zijn: de introductie van een bestuurlijke boete in de Participatiewet, IOAW en IOAZ, en het verplicht terugvorderen van benadelingsbedragen als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht. De inlichtingenplicht gaat uit van de plicht om informatie onverwijld te melden, waarvan het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het van invloed kan zijn op het recht op en de hoogte van de uitkering. In genoemde wetten is op een aantal punten sprake van beleidsvrijheid voor gemeenten. In deze beleidsregels wordt dit uitgewerkt.
Artikel 6:1:1 - Spontane inlichtingenverplichting
Artikel 17, eerste lid, PW bepaalt dat de belanghebbende onverwijld en uit eigen beweging alle informatie moet verstrekken die van belang kan zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. In artikel 4:9 heeft het dagelijks bestuur bepaald wat zij verstaat onder onverwijld. Het dagelijks bestuur verwacht van de belanghebbende dat hij relevante informatie zo snel mogelijk, maar in ieder geval binnen twee weken nadat zich een verandering in zijn situatie voordoet, deze informatie aan het dagelijks bestuur doorgeeft.
In het tweede lid hebben we een afzonderlijke bepaling opgenomen over de verstrekking van gegevens over inkomsten. Het dagelijks bestuur vraagt de belanghebbende om maandelijks bewijsstukken in te leveren van de door hem genoten inkomsten. De belanghebbende krijgt hiervoor elke maand een inkomstenverklaring toegestuurd. Deze dient hij, samen met een bewijs van zijn inkomsten - bijvoorbeeld een salarisstrook of een bankafschrift - aan ons terug te sturen. Het dagelijks bestuur vraagt een salarisstrook op om er zeker van te zijn dat zij alleen de inkomsten kort op de uitkering. Zaken als reiskostenvergoeding dienen immers buiten beschouwing te blijven, voor zover de hoogte van de reiskostenvergoeding in verhouding staat tot de door de klant gemaakte (reis)kosten.
Artikel 6:1:2 - Waarschuwing
De gemeente heeft de bevoegdheid om in die gevallen waarin de schending van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot teveel verstrekte uitkering, geen boete op te leggen maar te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.
In de volgende situaties is een waarschuwing niet aan de orde:
De gemeente heeft het gegronde vermoeden dat de belanghebbende opzettelijk zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
Als er in een periode van twee jaar voorafgaand aan de schending van de inlichtingenverplichting al een waarschuwing is gegeven, kan er niet meer worden volstaan met het geven van een waarschuwing. In dat geval moet meteen een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Een waarschuwing wordt altijd schriftelijk opgelegd, door middel van een voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel 6:1:3 - Afzien van bestuurlijke boete
Te denken valt aan een plotselinge ziekenhuisopname.
Wat dringende reden zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan niet op voorhand worden vastgelegd. Dit wordt individueel beoordeeld. Het moet echter wel gaan om zeer uitzonderlijke gevallen. Het enkele feit dat het de belanghebbende aan financiële middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is onvoldoende om te kunnen spreken van dringende redenen (TK 2011-2012, 33 207, nr. 3 p. 47. Vergelijk ook CRvB 14-02-2012, nr. 09/4506 WWB LJN BV6355). Het afgeven van een beschikking dat het dagelijks bestuur afziet van het opleggen van een bestuurlijke boete wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 6:1:4 - Maximale boete en afronding
De boete wordt nooit hoger vastgesteld dan de maximumboete, zoals die kan worden opgelegd op grond van het Wetboek van Strafrecht, artikel 23, vierde lid.
Het dagelijks bestuur geeft uitvoering aan artikel 2, tweede lid van het Boetebesluit socialezekerheidswetten aangaande de afronding van de boete, wanneer de boete lager is vastgesteld dan het benadelingsbedrag. Wanneer de maximale boete wordt opgelegd, dan wordt deze naar beneden afgerond op een veelvoud van € 10,-.
De geldboete die voor een strafbaar feit ten hoogste kan worden opgelegd, is gelijk aan het bedrag van de categorie die voor dat feit is bepaald.
Er zijn zes categorieën:
de eerste categorie, € 335 [Red: Per 1 januari 2016: € 410.] ;
de tweede categorie, € 3 350 [Red: Per 1 januari 2016: € 4.100.] ;
de derde categorie, € 6 700 [Red: Per 1 januari 2016: € 8.200.] ;
de vierde categorie, € 16 750 [Red: Per 1 januari 2016: € 20.500.] ;
de vijfde categorie, € 67 000 [Red: Per 1 januari 2016: € 82.000.] ;
de zesde categorie, € 670 000 [Red: Per 1 januari 2016: € 820.000.] .
Voor een overtreding, onderscheidenlijk een misdrijf, waarop geen geldboete is gesteld, kan een geldboete worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag van de eerste, onderscheidenlijk de derde categorie.
Voor een overtreding, onderscheidenlijk een misdrijf, waarop een geldboete is gesteld, maar waarvoor geen boetecategorie is bepaald, kan een geldboete worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag van de eerste, onderscheidenlijk de derde categorie, indien dit bedrag hoger is dan het bedrag van de op het betrokken strafbare feit gestelde geldboete.
Artikel 6:1:5 - Verwijtbaarheid
In de wet is bepaald dat het dagelijks bestuur de bestuurlijke boete kan matigen als sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Of er sprake is van verminderde verwijtbaarheid, is moeilijk te bepalen. In de verdere toelichting worden handvatten benoemd aan de hand waarvan bepaald kan worden of sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
Het dagelijks bestuur houdt, bij de uitoefening van de matigingsbevoegdheid, rekening met hetgeen de CRvB heeft bepaald in haar uitspraak van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754).
Wanneer het voornemen bestaat om een boete op te leggen, beziet het dagelijks bestuur of de belanghebbende de inlichtingenplicht verwijtbaar heeft geschonden. In het bestuursrecht bestaat het uitgangspunt dat wanneer iemand de inlichtingenplicht heeft geschonden, dit ook verwijtbaar is. De bewijslast om aan te tonen dat de schending niet of verminderd verwijtbaar is, ligt bij betrokkene.
Ontbreekt iedere vorm van verwijtbaarheid, dan legt het dagelijks bestuur geen boete op. Dit zelfde geldt als er sprake is van een rechtvaardigingsgrond, zoals overmacht of noodweer.
Verminderde verwijtbaarheid
Soms valt de schending van de inlichtingenplicht belanghebbende slechts deels te verwijten. De wet geeft het dagelijks bestuur de bevoegdheid de boete in dat geval voor een lager bedrag op te leggen.
Er wordt daarbij aangesloten bij artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten. Het gaat om de volgende criteria:
belanghebbende verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt.
belanghebbende verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen.
belanghebbende heeft wel inlichtingen verstrekt die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar heeft uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij belanghebbende deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
De bewijslast om aan te tonen dat de schending niet, of verminderd verwijtbaar is, ligt bij belanghebbende. Hieronder volgen enkele concrete voorbeelden bij de genoemde criteria:
Te denken valt bijvoorbeeld aan overlijden van de partner of kind, een plotselinge ziekenhuisopname of onvoorzien ontslag.
De belanghebbende is tijdelijk administratief onbekwaam, vanwege zijn geestelijke vermogens. Gaat het om een structurele situatie dan mag worden verwacht dat belanghebbende zich laat bijstaan door een wettelijke vertegenwoordiger.
Als de belanghebbende uit eigen beweging alsnog de juiste informatie verstrekt voordat de gemeente de schending van de inlichtingenplicht heeft geconstateerd, is dat ook grond voor verminderde verwijtbaarheid.
Als er geen sprake is van de hierboven genoemde situaties, maar het dagelijks bestuur is toch van mening dat de omstandigheden aanleiding geven tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid, dan kan dat (mits goed gemotiveerd).
In de volgende situaties is in geen sprake van verminderde verwijtbaarheid:
De inlichtingenplicht gaat uit van de plicht om informatie onverwijld te melden, waarvan het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk is dat het van invloed kan zijn op het recht op en de hoogte van de uitkering. Van belanghebbende wordt daarnaast een redelijke inspanning gevergd om op de hoogte te zijn en blijven van de feiten die van invloed zijn op de uitkering. Het enkele feit dat de gemeente belanghebbende niet expliciet op de hoogte heeft gesteld van de plicht een bepaalde omstandigheid door te geven, is geen reden om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
Onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal is geen reden voor aannemen van verminderde verwijtbaarheid. Van belanghebbende mag worden verwacht dat hij zich laat informeren over de rechten en plichten rondom de uitkering, en over de inhoud van correspondentie.
Verminderde verwijtbaarheid is verder niet aan de orde als de belanghebbende langere tijd niet in staat is zijn eigen belangen te behartigen. Hij wordt dan geacht ervoor te zorgen dat een ander zijn zaken regelt.
Daarnaast kan het dagelijks bestuur de boete verlagen wanneer er sprake is van 'gedeelde verwijtbaarheid'. Gedeelde verwijtbaarheid betekent dat een belanghebbende de inlichtingenplicht heeft geschonden, maar dat het dagelijks bestuur ook voor een gedeelte verantwoordelijk is voor het ontstaan van de schending. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de belanghebbende onvolledig is voorgelicht door het dagelijks bestuur, waardoor belanghebbende niet de benodigde gegevens inleverde.
Let op: deze bepaling doet niets af aan het basisbeginsel dat iedere Nederlander de wet behoort te kennen. Een belanghebbende kan zich dus niet zomaar beroepen op het feit dat hij onvoldoende is voorgelicht; hij dient immers de regels te kennen. Normaal gesproken zal het dagelijks bestuur deze bepaling zelf inzetten, wanneer er bij de boetebeoordeling naar voren komt dat het dagelijks bestuur niet geheel juist heeft gehandeld. Deze bepaling is niet van toepassing bij een geschil over het al dan niet hebben ontvangen van correspondentie dan wel een geschil over het al dan niet ingeleverd hebben van bewijsstukken door een belanghebbende; in dat geval is de vaste jurisprudentie van toepassing.
Artikel 6:1:6 – Vaststellen hoogte boete
Het dagelijks bestuur stemt de hoogte van de bestuurlijke boete in beginsel altijd vast op de hoogte van het benadelingsbedrag. In afwijking legt het dagelijks bestuur de minimale boete op, wanneer het benadelingsbedrag de hoogte van de minimale boete zoals genoemd in artikel 2, eerste lid van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten niet overstijgt. De minimale boete bedraagt € 150,00 (dit bedrag geldt per 1 januari 2016).
Naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangekondigd de bepalingen over de bestuurlijke boete te zullen aanpassen. Vooruitlopend op de aanpassing van de wet, heeft de Staatssecretaris de gemeenten gevraagd om - vooruitlopend op de wetswijziging - de boeteprocedure uit te voeren conform de uitspraak van de CRvB. Artikel 6:1:6 geeft hieraan uitvoering.
Artikel 6:1:6 vereenvoudigt de boeteprocedure. Er zijn nog slechts 3 verschillende hoogtes van de bestuurlijke boete:
100% van het benadelingsbedrag, als sprake is van opzet. Dit houdt in dat de belanghebbende willens en wetens de inlichtingenplicht heeft geschonden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij het in exploiteren van een hennepkwekerij;
50% van het benadelingsbedrag, in overige gevallen van schending van de inlichtingenplicht;
10% van het benadelingsbedrag, in de gevallen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, zoals bedoeld in artikel 2a, tweede lid, onderdelen a en b, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, of bij verminderde of gedeelde verwijtbaarheid, zoals bedoeld in artikel 6:1:5 van deze beleidsregels.
In het derde lid is bepaald dat het dagelijks bestuur, na de hoogte van de boete, de financiële draagkracht van de belanghebbende vaststelt. Dit gebeurt op basis van de financiële omstandigheden, ten tijde van het opleggen van de boete. Uitgangspunt bij de berekening van de draagkracht is het gedeelte van het inkomen, dat de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d, eerste en tweede lid, van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, overstijgt. De belanghebbende moet in staat zijn om de boete te voldoen in:
24 maanden, als sprake is van opzet;
18 maanden, als sprake is van grove schuld;
12 maanden, als sprake is van anderszins schenden van de inlichtingenplicht;
6 maanden, als sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
§ 6.2. Algemene bepalingen
Artikel 6:2:1 – Procedure en zienswijze
Als het dagelijks bestuur het voornemen heeft om een boete op te leggen, waarbij de boete hoger is dan het bedrag vermeld in artikel 5.53 Awb, dan stelt het dagelijks bestuur belanghebbende altijd in de gelegenheid om zijn zienswijze kenbaar te maken. Dit is de zogenoemde zware procedure. Het dagelijks bestuur informeert de belanghebbende per brief over het voornemen van het dagelijks bestuur om een boete op te leggen. Met deze brief, waar de onderliggende boeterapportage is bijgevoegd, nodigt het dagelijks bestuur de belanghebbende uit om voor bepaalde termijn te reageren op het voornemen. Wanneer belanghebbende niet reageert, gaat het dagelijks bestuur vanuit dat de belanghebbende zijn zienswijze niet in wil brengen.
Als er sprake is van mondeling horen, dan geldt het zwijgrecht. Niemand is verplicht om mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Voorafgaand aan het verhoor wijst degene die de belanghebbende gaat horen hem erop gewezen dat hij dit zwijgrecht heeft. Dit is de zogenaamde cautie.
Artikel 6:2:2 - Verrekenen voor andere gemeente
Als belanghebbende in een andere gemeente een recidiveboete heeft gekregen die volledig verrekend wordt met de uitkering (waarbij dus de beslagvrije voet buiten werking is gesteld), en hij verhuist in de periode naar een van de BAANBREKERS -gemeenten waar hij bijstand gaat ontvangen, is het dagelijks bestuur verplicht de recidiveboete van de andere gemeente volledig te verrekenen met de uitkering.
De belanghebbende kan bij het dagelijks bestuur een verzoek indienen om toch de beslagvrije voet te respecteren. Het dagelijks bestuur beoordeelt dit verzoek volgens de regels met betrekking tot de verrekening bestuurlijke boete bij recidive die door het algemeen bestuur zijn vastgesteld.
In artikel 60b, derde lid, van de Participatiewet is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidiveboete, die eerdere boetes nog niet zijn betaald.
Hoofdstuk 7. Terugvordering, verhaal en invordering
Algemeen
Op grond van artikel 58 van de Participatiewet kan het dagelijks bestuur dat de bijstand heeft verleend, de kosten van bijstand terugvorderen. Een gelijksoortige bepaling is sinds invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) opgenomen in de IOAW en IOAZ [Artikel 25, van de IOAW alsmede artikel 25 van de IOAZ]. Terugvordering is in dat kader een aan het dagelijks bestuur toekomende bevoegdheid en het dagelijks bestuur kan deze bevoegdheid dan ook nader inkaderen door middel van beleidsregels.
De onderhavige beleidsregels maken een onderscheid tussen het terugvorderen van een uitkering en het verhalen van kosten van bijstand. Dit zijn twee aparte zaken. Terugvordering heeft betrekking op het terughalen van teveel of ten onrechte verleende uitkering. De uitkering wordt teruggevorderd van degene aan wie de uitkering is uitbetaald dus van de uitkeringsgerechtigde zelf.
Bij verhaal gaat het om het terugkrijgen van de kosten van een uitkering van een andere persoon dan de uitkeringsgerechtigde, bijvoorbeeld in verband met:
de onderhoudsplicht;
verhaal op nalatenschappen;
verhaal i.v.m. schenkingen.
In de Participatiewet, WIJ, IOAW en IOAZ heeft de wetgever de terugvordering van ten onrechte verleende uitkering geregeld. De systematiek is voor genoemde wetten grotendeels hetzelfde. Verhaalsrecht is gerelateerd aan Participatiewet. De IOAW en IOAZ kennen de mogelijkheid tot verhaal niet.
[De WIJ is met de samenvoeging met de Participatiewet per 1-1-2012 vervallen. In verband met het feit dat er vorderingen ontstaan zijn tijdens de WIJ, wordt deze wet in deze beleidsregels toch vernoemd]
Zowel het terugvorderen en verhalen van een uitkering is door de wetgever benoemd als een bevoegdheid. Hieruit volgt dat het dagelijks bestuur zelf tot een afweging en dus beleid moeten komen.
Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Wet aanscherping/Fraudewet) per 1 januari 2013 is de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Meer specifiek gaat het om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht [Artikel 58, eerste lid van de Participatiewet en artikel 25, eerste lid van de IOAW en IOAZ]. De verplichting tot terugvordering komt daarbij mede tot uiting in:
een verplichting tot verrekening van deze vordering met een eventueel recht op algemene bijstand, een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ dan wel een Bbz-uitkering
[Artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ];
en
een wettelijk verbod om medewerking te verlenen aan een schuldregeling indien de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting
[Artikel 60c van de Participatiewet en artikel 29a van de IOAW en IOAZ].
De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor vorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Wet aanscherping (1 januari 2013). Dat geldt ook voor de hierboven onder a en b genoemde verplichtingen. Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven dan blijft ook voor de vordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, een en ander een bevoegdheid.
Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) is een algemene maatregel van bestuur die weliswaar op de Participatiewet is gebaseerd (art. 78f Participatiewet), maar ten aanzien van terugvordering daarvan afwijkt, omdat terugvordering in het Bbz nog een verplichtend karakter heeft. Behoudens de verplichte onderdelen uit de Bbz zijn de overige bepalingen uit de beleidsregels (zoals aflossing) wel van toepassing.
Hetzelfde geldt wat betreft het invorderen van kosten. Weliswaar biedt de wetgeving een kader – denk hierbij ook aan de Algemene wet bestuursrecht –, het is evenwel aan het dagelijks bestuur om de systematiek middels de opmaak van beleidsregels nader vorm te geven.
In de beleidsregels wordt de term 'dringende reden' bij herhaling gehanteerd. Het mag duidelijk zijn dat het hier om zeer bijzondere situaties gaat.
Om toch een omschrijving van het begrip 'dringende reden' te geven wordt onderstaand de tekst van de Memorie van Toelichting opgenomen van het 'oude' artikel 78 Abw: "Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties voor de belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt".
Door vaststelling van deze beleidsregels beoogt het dagelijks bestuur enerzijds een meer slagvaardiger en doelgerichter uitvoeringspraktijk mogelijk te maken, anderzijds om aan de klant rechtszekerheid te bieden voor wat betreft de wijze waarop het dagelijks bestuur aan de gegeven beleidsruimte invulling geeft.
Bij de opmaak van de beleidsregels zijn nadrukkelijk de volgende uitgangspunten in ogenschouw genomen: hoofdregel is dat een schuld volledig moet worden terugbetaald. Eigen verantwoordelijkheid van de burger staat voorop. Altijd rigide vasthouden aan deze hoofdregel kan betekenen dat burgers (financieel) in de knel komen. Met name via de bepalingen over kwijtschelding, afkoop van schulden en de bepaling van de aflossingscapaciteit is dan ook getracht om een goede balans te vinden tussen de belangen van het dagelijks bestuur als schuldeiser enerzijds en de belangen van de burger als debiteur anderzijds. Ook voor oninbare vorderingen zijn praktische regels opgenomen.
Iets abstracter beredeneerd: het dagelijks bestuur dient een maatschappelijk (economisch) belang indien zij de belangen van de burger als debiteur nadrukkelijk in haar besluitvorming betrekt. Met name ook bezien vanuit die invalshoek is het van belang om oog te hebben voor de persoonlijke situatie van de debiteur. Feitelijk gaat het dan om ook om armoedebeleid.
Ook vanuit het oogpunt van efficiency en effectiviteit zijn beleidsmatig keuzes gemaakt. In de bepalingen inzake de zogenaamde kruimelbedragen (artikel 7:2:6) laat zich dat bijvoorbeeld heel expliciet voelen. Bij de opmaak van de beleidsregels is in die zin ook telkens een globale kosten-batenanalyse gemaakt: welke inspanning en activiteiten zijn reëel en gewenst om te komen tot de invordering van schulden?
Tot slot nog het volgende.
In de Participatiewet wordt gesproken over een bijstandsuitkering. De WIJ sprak over een inkomensvoorziening en de IOAW en IOAZ reppen over een uitkering. Kortom, de wetgever werkt met verschillende termen. Uit praktisch oogpunt wordt in deze beleidsregels de term bijstand gebezigd. Deze term is bedoeld als verzamelnaam en duidt op de bijstandsuitkering ingevolge Participatiewet, de inkomensvoorziening ingevolge WIJ en de uitkeringen ingevolge IOAW en IOAZ.
§ 7.1. Herziening en intrekking
Artikel 7:1:1 - Gebruik maken van de wettelijke bevoegdheid
In het beleid is opgenomen dat BAANBREKERS gebruik maakt van de wettelijke bevoegdheid tot intrekking en herziening van het recht op een uitkering ingevolge de Participatiewet, , IOAW en IOAZ.
Artikel 7:1:2 - Herziening of intrekking van het toekenningsbesluit
Evenals terugvordering van bijstand is het met terugwerkende kracht gewijzigd vaststellen van het recht op bijstand door middel van een herzienings- of intrekkingsbesluit voor alle genoemde regelingen een algemene bevoegdheid van het dagelijks bestuur. Gelet op de hierboven geformuleerde uitgangspunten maakt het dagelijks bestuur in beginsel in alle gevallen waarin er aanleiding is het toekenningbesluit met terugwerkende kracht te wijzigen gebruik van deze bevoegdheid. Indien als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting van de belanghebbende ten onrechte bijstand is verleend dan wordt in alle gevallen het bijstandsrecht naar het verleden toe gecorrigeerd naar de juiste situatie. Het kan hierbij gaan om het schenden van de inlichtingenplicht naar zowel het dagelijks bestuur als naar het UWV WERKplein.
In gevallen waarin er kennelijk in het verleden een niet correct toekenningbesluit is genomen, maar dit niet is veroorzaakt door de belanghebbende, dan kan in voorkomende gevallen toch herziening of intrekking van het toekenningbesluit aan de orde zijn. Dit zal zich vooral voordoen in gevallen waarin door het dagelijks bestuur onjuiste besluitvorming heeft plaatsgehad. Deze vorm van intrekking/herziening staat op gespannen voet met het rechtszekerheidsbeginsel. Op grond van dit beginsel kunnen rechten niet zonder meer met terugwerkende kracht worden gewijzigd. Doorslaggevend moet zijn of belanghebbende enige blaam treft bij het niet melden van de onjuiste situatie. De belanghebbende zal daarom “op zijn klompen” hebben kunnen aanvoelen dat er iets mis was met de toekenning. Als dit niet het geval is dan gaat het dagelijks bestuur niet over tot herziening/intrekking met terugwerkende kracht. Het uitkeringsrecht zal in dat geval uiterlijk met ingang van de datum waarop de onjuistheid is geconstateerd worden gewijzigd, mits de belanghebbende hiervan tijdig op de hoogte wordt gebracht. Een andere overweging is of het dagelijks bestuur als gevolg van een grove fout een foutief besluit heeft genomen. Grove nalatigheid van het bestuursorgaan kan niet voor rekening komen van de belanghebbende, tenzij het bij de belanghebbende volkomen duidelijk kan zijn dat het hier een fout betreft.
Artikel 7:1:3 - Afzien van herziening of intrekking van het toekenningsbesluit
Deze bepaling geeft het dagelijks bestuur op grond van dringende redenen de
mogelijkheid af te zien van een herziening- of intrekkingsbesluit. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties voor de belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
§ 7.2. Terugvordering
Artikel 7:2:1 - Het gebruikmaken van de wettelijke bevoegdheid
In het beleid is opgenomen dat het dagelijks bestuur gebruik maakt van de wettelijke bevoegdheid tot terugvordering van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering ingevolge de Participatiewet, WIJ, IOAW en IOAZ.
In verband met de invoering van de Wet aanscherping is een onderscheid gemaakt tussen vorderingen waarvan terugvordering een wettelijke plicht is (fraudevorderingen) en vorderingen waarbij het met betrekking tot terugvordering om een bevoegdheid gaat. De beleidsregels zien – voor zover zij betrekking hebben op de terugvordering- en bruteringbevoegdheid – enkel op deze laatste groep. De in de beleidsregels opgenomen bepalingen zijn – voor zover zij zien op de terugvordering- en bruteringbevoegdheid – voor fraudevorderingen onverbindend.
Artikel 7:2:2 - Terugvordering
Deze bepaling vormt de kernbepaling van het gemeentelijke terugvorderingsbeleid. Benadrukt wordt dat de bijstand uitsluitend wordt teruggevorderd in de gevallen waarin dit in de beleidsregels is vastgelegd.
Artikel 7:2:3 - Ten onrechte verleende bijstand
De hier omschreven situaties waarin bijstand wordt teruggevorderd zijn identiek aan de bepalingen van artikel 58 Participatiewet en voor de overige regelingen is hierbij aansluiting gevonden. Om echter geen misverstand te laten bestaan over wanneer bijstand moet worden teruggevorderd zijn deze beleidsregels, in tegenstelling tot de formulering in artikel 58 Participatiewet, en artikel 25 van de IOAW en de IOAZ, dwingend geformuleerd. De Bbz kent zoals eerder vermeld per definitie dwingende bepalingen.
Bijstand is ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleend wanneer achteraf komt vast te staan dat over de betreffende periode geen, of tot een lager bedrag, recht op bijstand bestond. Voorafgaande aan deze terugvordering dient op grond van artikel 54 lid 3 Participatiewet, artikel 40 WIJ, artikel 17 IOAW en IOAZ en artikel 8 van het Verzamelbesluit beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 eerst een herziening- of intrekkingsbesluit te worden genomen.
Aan de bijstand die in de vorm van een geldlening is verleend, dient in alle gevallen een terugbetalingsverplichting te worden verbonden. Deze verplichting moet altijd in het toekenningbesluit worden vastgelegd en ook tot uiting komen in de akte van geldlening. Eerst wanneer deze verplichting niet wordt nagekomen wordt ten aanzien van het nog resterende bedrag van de lening een terugvorderingsbesluit genomen. Hiermee ontstaat er ten aanzien van het resterende deel van de lening een executoriale titel.
Borgstelling is een vorm van bijstandsverlening. Dit betekent dat in het toekenningbesluit vastgelegd moet zijn dat bijstand is verleend in de vorm van een borgstelling. Deze bijstand komt echter pas tot uitbetaling (aan de geldverstrekker) indien de belanghebbende in gebreke blijft met het terugbetalen van de door de geldverstrekker verleende geldlening. Op het moment van uitbetaling van de bijstand ontstaat tevens een vordering die op grond van artikel 58 lid 2 sub c Participatiewet en de gemeentelijke beleidsregels kan worden teruggevorderd. In dat geval is, evenals bij de terugvordering van een geldlening, een afzonderlijk terugvorderingsbesluit noodzakelijk.
Een voorschot wordt op grond van artikel 52 Participatiewet van rechtswege (automatisch op grond van de wet) verstrekt als een renteloze geldlening. Dit impliceert dat belanghebbende deze lening moet terugbetalen. Artikel 52 lid 3 Participatiewet regelt dat het verstrekte voorschot ineens wordt verrekend met de toegekende uitkering of inkomensvoorziening over de periode waarop het voorschot betrekking had. Soms behoort verrekening van dit voorschot niet of niet volledig tot de mogelijkheden. Dat kan zijn omdat er geen toekenning van bijstand tot stand komt, of dat de toegekende bijstand niet toereikend is om het totale bedrag van het voorschot ineens te verrekenen. Het openstaande bedrag van het voorschot wordt dan van belanghebbende teruggevorderd op grond van artikel 58 lid 1 sub d Participatiewet . Wanneer deze omstandigheid zich voordoet dan is een afzonderlijk terugvorderingsbesluit noodzakelijk ten aanzien van het bedrag dat niet (volledig) kan worden verrekend met de toegekende bijstand.
Ook de onverschuldigd betaalde bijstand als gevolg van een administratieve vergissing dient op grond van dit artikel te worden teruggevorderd. Als beperking geldt dat alleen kan worden teruggevorderd indien de belanghebbende redelijkerwijs kon begrijpen dat hij ten onrechte bijstand ontving. Voor de hier bedoelde vorm van terugvordering geldt een wettelijke vervaltermijn van 2 jaar (bepaald onder g).
Er kunnen naast de hierboven genoemde omstandigheden andere redenen zijn waarin de bijstand bij nader inzien onverschuldigd is betaald. Het gaat hierbij vooral om situaties waarin er geen reden is om te komen tot herziening of intrekking van het toekenningbesluit, bijvoorbeeld wanneer bijstand is verleend in afwachting van het beschikbaar komen van middelen (inkomen of vermogen), of wanneer achteraf een vergoeding wordt ontvangen voor kosten waarvoor in een eerder stadium ook al (bijzondere) bijstand is ontvangen.
Artikel 7:2:4 - Terugvordering van gezinsleden
Op grond van artikel 59 lid 2 Participatiewet, artikel 55 WIJ, artikel 26 van de IOAW en artikel 26 van de IOAZ kan bijstand die als gevolg van schending van de inlichtingenplicht niet als gezinsbijstand is verleend, maar wel als gezinsbijstand verleend had moeten worden, tevens worden teruggevorderd van degene met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden. Eenvoudiger gesteld: bijstand die aan een alleenstaande is verleend, die achteraf een gezamenlijke huishouding blijkt te voeren, kan tevens van de verzwegen partner worden teruggevorderd. Met de middelen van het verzwegen gezinslid is immers ten onrechte geen rekening gehouden bij de verlening van bijstand. Duidelijk moet zijn dat de bijstandsontvanger het voeren van een gezamenlijke huishouding met deze partner.
Alle gezinsleden van wie in bovengenoemde situaties kan worden teruggevorderd zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele vordering. Dit betekent in de praktijk dat het gehele bedrag van elk gezinslid kan worden teruggevorderd. In gevallen waarin één (of meer) gezinsleden niet in staat zijn om (het volledige) bedrag terug te betalen kunnen andere gezinsleden voor het gehele (restant)bedrag worden aangesproken. Alle debiteuren die hoofdelijk aansprakelijk zijn, dienen hun aandeel in de aflossing onderling met elkaar te verrekenen. Dit is niet het probleem van het dagelijks bestuur.
Artikel 7:2:5 - Terugvorderingsbesluit
In deze regels is aangegeven welke aspecten in ieder geval onderdeel uitmaken van het terugvorderingsbesluit. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat het indienen van een bezwaarschrift geen opschortende werking heeft voor het innen van de vordering. Zeker als na de bezwaarschriftenprocedure door de belanghebbende wordt besloten in beroep te gaan dan wel in hoger beroep wordt het niet efficiënt en effectief geacht de inning op te schorten.
Besluiten tot terugvordering die zijn bekendgemaakt tussen de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 2009 leveren een executoriale titel op. Dat wil zeggen dat zij zonder tussenkomst van de rechter ten uitvoer gelegd kunnen worden. Een vormvereiste voor een executoriale titel is dat in de aanhef staat vermeld: 'In naam der Koningin'. Als het dagelijks bestuur een executoriale titel heeft, kan het dagelijks bestuur zelf beslag leggen op loon en uitkeringen. Kenmerkend voor dit zogenaamd ‘vereenvoudigd derdenbeslag’ is, dat het niet nodig is om een deurwaarder in te schakelen.
Op 1 juli 2009 is de 4e tranche van de Awb in werking getreden. De inwerkingtreding van de 4e tranche Awb heeft tot gevolg dat de terugvorderingsbeschikkingen niet direct meer een executoriale titel opleveren. Debiteuren krijgen nu allereerst 6 weken de gelegenheid om het teruggevorderde bedrag te betalen of een betalingsregeling af te spreken. Indien na deze periode geen reactie is binnengekomen, wordt binnen twee weken een aanmaning verstuurd. Als dit binnen twee weken geen reactie oplevert, kan er een dwangbevel worden verstuurd, indien de debiteur een lopende uitkering ontvangt van het dagelijks bestuur. Dit dwangbevel levert dan wel weer een executoriale titel op.
Artikel 7:2:6 -Afzien van het nemen van een besluit tot terugvordering
Als uitgangspunt geldt dat kosten van bijstand altijd volledig worden teruggevorderd. Waar mogelijk vindt verrekening plaats met (te) ontvangen bijstand. Dit geldt ook voor de gereserveerde vakantietoeslag.
Desondanks kan worden afgezien van terugvordering indien het een niet verwijtbare (geen fraude) vordering betreft waarbij het volledige (netto) terug te vorderen bedrag onder de € 50,- blijft. Om pragmatische reden kiest het dagelijks bestuur voor een minimum bedrag van € 50,- (afgeleid van het uurtarief van een medewerker terugvordering/verhaal) om kostendekkend te zijn voor kleine verschuldigde geldbedragen. Indien om pragmatische redenen wordt afgezien van terugvordering (< € 50), dient er ook geen terugvorderingsbesluit te worden genomen. De vordering komt in dat geval niet tot stand.
Er kunnen in de individuele situatie dringende redenen zijn op grond waarvan van een terugvorderingsbesluit kan worden afgezien. Nadrukkelijk geldt dat steeds van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de situatie van belanghebbende moet worden beoordeeld. Dit artikel strekt er niet toe om een algemene of categoriale mogelijkheid te bieden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Dringende redenen kan aan de orde zijn als terugvordering zou betekenen een doorkruising van een proces om tot schuldhulpverlening te komen of als er sprake is van een zeer ernstige (levensbedreigende) ziekte van de belanghebbende en/of gezinsleden.
Ook een dringende reden is indien het aannemelijk kan worden gemaakt dat een persoon gedwongen is tot het verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige gegevens (bijvoorbeeld door fysiek geweld). Terugvordering over een periode die meer dan 6 maanden geleden ligt na de verkregen informatie is in het algemeen niet acceptabel. Enige alertheid van het dagelijks bestuur mag zeker worden verwacht.
In gevallen waarin eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit aan de orde is, kan van een dergelijk besluit al worden afgezien wegens een dringende reden. In dat geval is ook geen grond tot het nemen van een terugvorderingsbesluit.
Het niet tot terugvordering overgaan als de vordering minder bedraagt dan € 50 geldt niet voor terugvorderingen als gevolg van verwijtbaar gedrag, bijvoorbeeld het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. Het uitgangspunt van het dagelijks bestuur is dat fraude niet mag lonen. Bij verwijtbaar gedrag wordt in alle gevallen de ten onrechte verstrekte bijstand teruggevorderd, een onderzoek ingesteld en de uitkering eventueel afgestemd.
§ 7.3. Kwijtschelding en tijdelijke opschorting wegens schuldenproblematiek
Artikel 7:3:1 -Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek en Artikel 7:3:2 -Intrekking kwijtscheldingsbesluit schuldenproblematiek
Wanneer een vordering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd dan kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) kwijt te schelden. Alleen als er sprake is van een problematische schuldensituatie die bijdraagt aan structurele oplossing kan het dagelijks bestuur op individuele basis besluiten gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Er moet in ieder geval sprake zijn van een evenredige betaling van de vordering in vergelijking met de andere schuldeisers. Tevens moet er sprake zijn van toepassing van de “Gedragscode Schuldregeling van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet.
Ten aanzien van fraudeschulden geldt dat er geen kwijtschelding kan plaats vinden. Iedere cent dient teruggevorderd te worden. Tenzij er sprake is van dringende redenen.
Wettelijk is bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een schuldregeling kan worden verleend indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevordering betreft of de daarmee samenhangende boete. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.
In bepaalde gevallen kan het bestaan van schulden de re-integratie van een belanghebbende in de weg staan. In de re-integratietrajecten speelt het oplossen van schuldenproblematiek dan ook een steeds belangrijker rol. Ook schulden aan het dagelijks bestuur in het kader van de bijstandsverlening kunnen een belemmering zijn om re-integratie te bewerkstelligen. Op grond van dit artikel kan de klantmanager/werkmakelaar besluiten de schulden kwijt te schelden als de schulden aan het dagelijks bestuur een belemmering vormen voor re-integratie. De klantmanager/werkmakelaar dient dit te beoordelen.
Het kan echter niet zo zijn dat het dagelijks bestuur overgaat tot kwijtschelding en dat andere schuldeisers de vorderingen handhaven. In dat geval dient een belanghebbende eerst naar de Kredietbank te worden verwezen om de schulden te saneren of te regelen. het dagelijks bestuur heeft als uitgangspunt dat fraude niet mag lonen vandaar dat van de kwijtschelding geen gebruik kan worden gemaakt als het om fraudevorderingen gaat die door middel van een proces-verbaal aan het openbaar ministerie zijn overgedragen. Op dit moment ligt deze grens bij € 50.000,00.
Artikel 7:3:3 - Tijdelijke opschorting van invordering van fraudevorderingen wegensschuldenproblematiek
In de beleidsregels komt tot uitdrukking dat de aard van de vordering bepalend is voor het meewerken aan een minnelijk traject Schuldhulpverlening (SHV).
Van belang is te weten dat op grond van art 60c Participatiewet het niet is toegestaan om mee te weken aan een minnelijk traject SHV bij vorderingen van na 01-01-2013 als het traject resulteert in (gedeeltelijke) kwijtschelding.
In deze situatie kan wel aan een minnelijk traject worden meegewerkt met het voorbehoud dat, na afloop van de regeling, er geen kwijtschelding wordt verleend voor de verwijtbare vorderingen. Als het ware herleeft hierna de betalingsverplichting op deze vordering.
Het voordeel voor de debiteur is dat een regeling tot stand komt en er weer meer perspectief op eigen inkomen uit arbeid komt. Voordeel voor Baanbrekers is dat met meer perspectief op inkomstenverwerving voor de debiteur er meer draagkracht komt.
Er is hier sprake van een ‘kan’-bepaling. Per casus wordt gemotiveerd aangegeven wanneer daartoe al of niet wordt overgegaan. In de afweging wordt meegenomen in hoeverre de vordering de participatie in de weg staat. Verder is van belang of de debiteur in de periode van aflossing opnieuw fraude heeft gepleegd. Bij de afweging wordt ook meegenomen of dat er sprake is geweest van invorderingsmaatregelen zoals beslag, pseudo-verrekening of uitbesteding aan een incassobureau.
§ 7.4. Kwijtschelding
Artikel 7:4:1 - Kwijtschelding niet-verwijtbare vorderingen
Alle vorderingen dienen te worden terugbetaald. Het is dan ook niet de bedoeling dat in deze artikelen beschreven situaties in alle gevallen automatisch leiden tot verder afzien van terugvordering ook wel kwijtschelding genaamd.
Er is hier sprake van een ‘kan’-bepaling. Per casus wordt gemotiveerd aangegeven wanneer daartoe al of niet wordt overgegaan. In deze beleidsregels komt tot uitdrukking dat de aard van de vordering bepalend is voor het moment waarop kwijtschelding aan de orde kan zijn.
Kwijtschelding op grond van dit artikel kan aan de orde zijn bij:
onverschuldigd betaalde bijstand (niet zijnde fraudevorderingen);
bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht zoals genoemd in artikel 48, lid 2, Participatiewet uitgezonderd onder b.
Bij elk individueel geval zal moeten worden bezien of er een gegronde reden is om af te zien van terugvordering. Toch wordt het wenselijk geacht vanuit de praktijk en voor de burger enkele situaties wel te beschrijven. In dit artikel kan een restant van de nog openstaande vordering worden kwijtgescholden indien de belanghebbende gedurende een aaneengesloten periode van 5 jaar aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en er geen sprake is van verwijtbaar gedrag.
Met het begrip ‘betalingsverplichting’ wordt bedoeld dat volledig is voldaan aan de betalingsafspraak die met de debiteur is gemaakt. (Minimaal 6% van de geldende norm, inclusief vakantiegeld, zie verderop in de toelichting). Bovendien moet er gedurende 5 jaar sprake zijn van een inkomen op bijstandsniveau.
Let op: Het uitgangspunt is dat alleen op verzoek van de belanghebbende zelf eventueel het restant wordt kwijtgescholden, daar het eigenlijk vanzelfsprekend is dat de vordering geheel wordt voldaan. Uit een oogpunt vanuit het gelijkheidsbeginsel kan ook het dagelijks bestuur zelf na 5 jaar bezien tijdens een (her)onderzoek of is voldaan aan deze kwijtscheldingsvoorwaarden.
Overigens wordt met de onder sub d genoemde mogelijkheid tot afkoop van tenminste 50% van de restsom tegen finale kwijting van het restant zeer terughoudend omgegaan. Kwijtschelding die is gebaseerd op sub d maakt het mogelijk een aanbod van 50% tot 100% in overweging te nemen. In de afweging wordt meegenomen de verwachting of de vordering (grotendeels) geïnd kan worden. Van deze mogelijkheid wordt dus alleen gebruikt gemaakt in situaties waarin tevoren vrijwel vaststaat dat de reguliere wijze van invordering minder oplevert dan datgene dat met afkoop van tenminste 50% van het restant kan worden geïncasseerd. Bovendien moet gedurende 24 aaneengesloten maanden volledig aan de aflossingsverplichting zijn voldaan.
Bij sub c van dit artikel ligt het initiatief bij het dagelijks bestuur om de vordering kwijt te schelden.
Als de belanghebbende gedurende 5 jaar geen betalingen heeft verricht en het is het dagelijks bestuur niet gelukt om de debiteur tot betaling te bewegen, wordt het mogelijk om de vordering niet verder te innen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een persoon van wie de verblijfplaats onbekend blijft, in het buitenland vertoeft of al 5 jaar geen aflossingscapaciteit heeft. Dit geldt ook als uit onderzoek van het dagelijks bestuur blijkt dat het niet aannemelijk is dat belanghebbende dit in de toekomst wel zal doen. De genoemde periode van 5 jaar kan direct aanvangen na het terugvorderingsbesluit, maar ook op enig moment daarna.
Artikel 7:4:2 - Kwijtschelding verwijtbare vorderingen
Het dagelijks bestuur is van oordeel dat indien de terugvordering van bijstand het gevolg is van verwijtbaar gedrag (fraude), deze in principe niet voor kwijtschelding in aanmerking komt. Fraude mag niet worden beloond en daarom dient deze bijstand in zijn algemeenheid geheel te worden terugbetaald. Anders zou dit in strijd zijn met het principe van hoogwaardig handhaven. Immers het innen van de teveel betaalde bijstand is het sluitstuk van hoogwaardig handhaven. Alleen indien er sprake is van zeer dringende reden is op individuele basis, gebruikmakend artikel 58, lid 7 afwijking van dit principe mogelijk. Bij de afweging hiervan speelt volgens het dagelijks bestuur in ieder geval een rol: de financiële omstandigheden in het verleden (is er afgelost conform het beleid) en in de toekomst (kan er worden afgelost conform het beleid); het restantbedrag moet in een redelijke verhouding staan tot het oorspronkelijke bedrag; er moet sprake zijn van regelmatige betalingen; de belanghebbende moet perspectief hebben en houden op werk; er mag geen sprake zijn van recidive, daar voorkomen moet worden dat belanghebbende de mogelijkheid tot kwijtschelding kan beschouwen als een makkelijke wijze om zich te ontdoen van schulden.
Bij fraude is kwijtschelding dus bij uitzondering mogelijk. Er is hier sprake van een ‘kan’-bepaling. Per casus wordt gemotiveerd aangegeven wanneer daartoe al of niet wordt overgegaan. In de afweging wordt meegenomen in hoeverre de vordering de participatie in de weg staat. Verder is van belang of de debiteur in de periode van aflossing opnieuw fraude heeft gepleegd. Bij de afweging wordt ook meegenomen of dat er sprake is geweest van invorderingsmaatregelen zoals beslag, pseudo-verrekening of uitbesteding aan een incassobureau.
Kwijtschelding op grond van dit artikel kan aan de orde zijn bij:
fraudevorderingen;
bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht zoals genoemd in artikel 48, lid 2, Participatiewet onder b.
Door de toepassing van de art 58, lid 7 ontstaan dus meer beleidsmogelijkheden om bij fraudevorderingen waarbij de omstandigheden zoals genoemd in artikel 58, lid 7 van toepassing zijn, te kunnen afzien van verdere terugvordering.
Artikel 7:4:3 - Geen kwijtschelding
Als er zekerheid is voor de inning van de vordering door dekking middels pand of hypotheek is kwijtschelding niet aan de orde.
Sinds de invoering van de 4e tranche van de Algemene wet bestuursrecht in 2009 is voor verrekening een wettelijke grondslag nodig en deze is niet langer in de wetsartikelen van de Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 opgenomen. Artikel 60a, eerste en tweede lid regelen de verrekening met een andere gemeente en met externe instanties.
Artikel 7:4:4 - Kwijtschelding wegens dringende redenen
In afwijking van de artikelen 7:4:1, 7:4:2 en 7:4:3 geeft deze bepaling de mogelijkheid te besluiten de vordering kwijt te schelden wegens dringende redenen. Kortheidshalve wordt hierbij ook verwezen naar de toelichting op artikel 7:2:6, die ook hier geldt. In artikel 7:2:6 gaat het om situaties bij aanvang van de beoordeling om tot terugvordering te komen en hier is sprake van kwijtschelding van het restant.
§ 7.5. Invordering van teruggevorderde bijstand
Artikel 7:5:1 -Invorderingsbesluit indien van toepassing
Hierin is geregeld welke aspecten in ieder geval onderdeel uitmaken van het invorderingsbesluit. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat het indienen van een bezwaarschrift geen opschortende werking heeft voor het innen van de vordering. Zeker als na de bezwaarschriftenprocedure door de belanghebbende wordt besloten in beroep te gaan dan wel in hoger beroep wordt het niet efficiënt en effectief geacht de inning op te schorten.
Besluiten tot terugvordering die zijn bekendgemaakt tussen de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 2009 leveren een executoriale titel op. Dat wil zeggen dat zij zonder tussenkomst van de rechter ten uitvoer gelegd kunnen worden. Een vormvereiste voor een executoriale titel is dat in de aanhef staat vermeld: 'In naam der Koningin'. Als het dagelijks bestuur een executoriale titel heeft, kan het dagelijks bestuur zelf beslag leggen op loon en uitkeringen. Kenmerkend voor dit zogenaamd ‘vereenvoudigd derdenbeslag’ is, dat het niet nodig is om een deurwaarder in te schakelen. Op 1 juli 2009 is de 4e tranche van de Awb in werking getreden. De inwerkingtreding van de 4e tranche Awb heeft tot gevolg dat de terugvorderingsbeschikkingen niet direct meer een executoriale titel opleveren. Debiteuren krijgen nu allereerst 6 weken de gelegenheid om het teruggevorderde bedrag te betalen of een betalingsregeling af te spreken. Indien na deze periode geen reactie is binnengekomen, wordt binnen twee weken een aanmaning verstuurd. Als dit binnen twee weken geen reactie oplevert, kan er een dwangbevel worden verstuurd (of een inhouding op de uitkering indien de debiteur een lopende uitkering ontvangt van het dagelijks bestuur). Dit dwangbevel levert dan wel weer een executoriale titel op.
Artikel 7:5:2 - De hoogte van het vast te stellen aflossingsbedrag
Lid 1 en 2: Uitgangspunt is dat de betalingsverplichting zo snel mogelijk tot invordering komt. Voor debiteuren met een uitkering van het dagelijks bestuur wordt direct na het invorderingsbesluit overgegaan tot verrekening met een eventueel recht op bijstand of uitkering. Daarbij wordt, rekening houdend met het voor beslag vatbare gedeelte van de uitkering, als minimale aflossing 6% per maand van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (inclusief vakantiegeld) gehanteerd. Het staat de debiteur vrij om een hogere aflossing te kiezen.
Lid 3: De vordering moet ineens worden terugbetaald. Als dat niet mogelijk is, kan de debiteur zonder Participatiewet-, IOAW-, IOAZ- of Bbz-uitkering een verzoek indienen om een aflossingsregeling te treffen. In de beleidsregels wordt meerdere malen gesproken over het aflossingsbedrag als betalingsverplichting. In dit artikel wordt vastgesteld wat de hoogte van de aflossing is.
Lid 4: Het dagelijks bestuur is van mening dat een debiteur altijd aan een minimale aflossingsverplichting kan voldoen. Immers is er in de bijstandsnorm een bedrag gereserveerd voor aflossing. Volgens vaste jurisprudentie mag er rekening worden gehouden met een aflossing van 10% van de in die situatie geldende bijstandsnorm. Daarbij moet echter ook worden geanticipeerd op bijvoorbeeld kosten van huur boven de normhuur minus toegekende huurtoeslag. In de praktijk betekent het veelal dat er slechts 6% van de geldende bijstandsnorm kan worden afgelost. Om praktische reden wordt hier direct bij aangesloten. Er geldt dus altijd een minimale aflossing van 6%. (Dit is altijd inclusief vakantietoeslag).
Lid 5: Het streven moet altijd zijn om een vordering binnen 36 maanden te hebben afgelost. Zo kan worden voorkomen dat er na 36 maanden een verzoek om kwijtschelding van de restantschuld wordt gedaan. Wettelijk gezien moet een debiteur minimaal blijven beschikken over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet. Bij een aflossingsbedrag ter hoogte van het voor beslag vatbare bedrag, blijft de debiteur altijd beschikken over de beslagvrije voet. Is het, rekening houdend met de bepalingen rondom de beslagvrije voet en de hoogte van de vordering, niet mogelijk om de vordering binnen 36 maanden te voldoen dan wordt op verzoek van de debiteur een draagkrachtberekening gemaakt.
Uitgangspunt is dat iedereen in staat moet worden geacht zich een minimuminkomen te kunnen verwerven. De minimale aflossingscapaciteit is daarom gelijk aan 6% van de van toepassing zijnde bijstands- of inkomensvoorzieningsnorm (inclusief vakantietoeslag) dan wel een lager bedrag indien het beslagvatbare deel van de uitkering lager is. Bij een inkomen boven bijstands-, inkomensvoorzienings- of uitkeringsniveau dient daarnaast 50% van de draagkracht aangewend te worden voor de aflossing op de vordering bij het dagelijks bestuur. De debiteur dient de volledige aflossingscapaciteit (6% van de norm/grondslag + 50% van het meerdere) aan te wenden voor aflossing op de vordering. Hiervan kan slechts worden afgezien als een preferente crediteur de volledige aflossingscapaciteit opeist.
Let op:
Bij het vaststellen van de draagkracht wordt geen rekening gehouden met schulden die niet preferent zijn. Deze schulden dienen te worden voldaan uit het restant van de draagkracht. Mocht dit niet mogelijk zijn dan kan eventueel hiervan worden afgeweken, maar dan speelt de aard van die schuld een belangrijke rol in de afweging. Zeker als de vordering binnen 3 jaar kan worden afgelost kan het dagelijks bestuur genoegen nemen met een lager bedrag mits er maar regelmatig wordt betaald.
Artikel 7:5:3 - Uitstel van betaling
Een betalende debiteur kan, voor een periode van maximaal 3 maanden, verzoeken om uitstel van terugbetaling. Na afloop van de het eerste lid genoemde periode wordt de incasso automatisch hervat. In geval van dringende aantoonbare reden kan worden afgeweken van de periode genoemd in eerste lid.
Artikel 7:5:4 - De hoogte van het vast te stellen aflossingsbedrag bij geldleningen
De minimale aflossingscapaciteit is gelijk aan 6% van de van toepassing zijnde bijstands-of inkomensvoorzieningsnorm dan wel een lager bedrag indien het beslagvatbare deel van de uitkering lager is. Bij een inkomen boven bijstands-, inkomensvoorzienings- of uitkeringsniveau dient daarnaast 50% van de draagkracht aangewend te worden voor de aflossing op de vordering bij het dagelijks bestuur. De debiteur dient de volledige aflossingscapaciteit (6% van de norm/grondslag + 50% van het meerdere) aan te wenden voor aflossing op de vordering.
Artikel 7:5:5 - Verrekening, aflossing en beslaglegging
De wettelijke grondslag omtrent verrekening en pseudoverrekening is in de Participatiewet niet opgenomen. Bij besluit van 23 januari 2008 heeft het Ministerie van Financiën de wettelijke grondslag voor het onderling verrekenen tussen gemeenten, SVB en UWV van uitkeringen namelijk ingetrokken. Deze regeling bestond al tientallen jaren. De gedachte achter dit besluit was onder meer dat, indien bijvoorbeeld de gemeente bijstand toekende en het UWV na een bezwaarprocedure alsnog WW met terugwerkende kracht toekende, het dagelijks bestuur de bruto bijstand, na machtiging van de belanghebbende, met de WW van het UWV kon verrekenen. Hierdoor werd er niet twee keer loonheffing over dezelfde periode afgedragen, waardoor de belanghebbende een aanslag van de Belastingdienst zou krijgen en inkomensafhankelijke zaken als huurtoeslag zou mislopen. Bovendien voorkwam het een terugvorderingsbesluit jegens de belanghebbende. Het Ministerie van Financiën had het besluit ingetrokken omdat een en ander al in de "Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen" van de Belastingdienst werd behandeld. Echter, sinds de invoering van de 4e tranche van de Algemene wet bestuursrecht in 2009 is voor verrekening een wettelijke grondslag nodig. De handleiding van de Belastingdienst waarnaar werd verwezen heeft deze niet. Het is dan ook niet langer mogelijk om directe verrekening te laten plaats vinden. Alleen direct verrekening met een IOAW, IOAZ of Bbz is voor de Participatiewet nog een mogelijkheid.
Het dagelijks bestuur kan overgaan tot dwanginvordering door middel van verrekening (wanneer aan de debiteur tevens bijstand wordt verleend), of door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag. Verrekening met de bijstand wordt gebaseerd op artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek.
Voor deze vorm van verrekenen moet aan de navolgende vereisten worden voldaan: er moet een wederkerig schuldenaarschap bestaan. Het gaat hier om het over en weer voldoen van een schuld. De door de belanghebbende te ontvangen bijstand, en de ten onrechte verleende bijstand die moet worden terugbetaald, worden beschouwd als de hier bedoelde wederkerige schuld;
er moet gelijksoortigheid van schuld en prestatie zijn. Hieruit vloeit voort dat bijstand alleen met bijstand kan worden verrekend. Dit betekent dat een ten onrechte verleende bijstand niet met bijvoorbeeld een WMO-vergoeding kan worden verrekend;
er moet een bevoegdheid zijn om betaling van de vordering af te dwingen; bij verrekening is het dagelijks bestuur gehouden aan de beslagvrije voet;
verrekening kan alleen voor zover de uitkering voor beslag vatbaar is (dus bijvoorbeeld niet met bijzondere bijstand voor specifieke kosten).
Tenuitvoerlegging door middel van beslag kan geschieden conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het dagelijks bestuur heeft de mogelijkheid van vereenvoudigd derdenbeslag op loon of uitkering.
De procedure is als volgt:
het dagelijks bestuur stuurt met een kennisgeving een afschrift van het terugvorderingsbesluit naar degene van wie de debiteur een periodieke uitkering ontvangt;
hierin wordt de beslagvrije voet aangegeven;
de derde-beslagene moet de kennisgeving binnen 8 dagen voor gezien terugzenden aan het dagelijks bestuur;
door de terugzending is het beslag gelegd. De derde-beslagene wordt hiermee verplicht het voor beslag vatbare bedrag uit te betalen aan het dagelijks bestuur;
het dagelijks bestuur moet binnen 7 dagen na retourontvangst van de kennisgeving een afschrift van die kennisgeving toezenden aan de debiteur. Als de debiteur het niet eens is met de beslaglegging kan hij de President van de Rechtbank vragen het beslag op te heffen middels een kort geding dan wel verzet vragen. Dit moet de debiteur binnen een redelijke termijn doen.
Conservatoir beslag kan voorafgaan aan executoriaal beslag ter voorkoming van het wegvloeien van zaken en goederen die anders gebruikt kunnen worden voor aflossing van de vordering. Daardoor zou een veel groter deel van een vordering kunnen worden geïnd. Als er andere vermogensbestanddelen zijn, is het, in ieder geval bij grotere vorderingen, te overwegen daarop beslag te leggen voor het te gelde maken van een geldvordering. Daarbij is het verstandig het executoriale beslag te laten voorafgaan door conservatoir beslag.
De bepalingen over verrekening en pseudoverrekening bestaan voor zowel de IOAW als de IOAZ nog wel. Dit houdt in dat directe verrekening van een vordering nog wel rechtstreeks met het UWV, SVB of een andere gemeente kan plaatsvinden. Bovendien is in artikel 28 lid 3 van zowel de IOAW als de IOAZ opgenomen dat voor een dergelijke verrekening geen machtiging van de belanghebbende is vereist. Voor deze vorderingen geldt dan ook nog steeds de werkwijze die bij pseudoverrekening werd toegepast.
Het terugbetalen van de boete of de terugvordering gaat voor op beslag van minder preferente schuldeisers. Beslag is dan weer aan de orde als de boete is afgelost.
De terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering is een preferente (bevoorrechte) vordering. Dat betekent dat als beslag gelegd moet worden op loon of op een andere uitkering omdat de debiteur geen uitkering meer bij het dagelijks bestuur ontvangt, dit beslag preferent is ten opzichte van vorderingen van private schuldeisers. Voor de boete is dit niet geregeld. De boete is een concurrente vordering.
In de wet is niet geregeld waar de debiteur eerst op moet aflossen: de boete of de terugvordering. Hierin moet dus een keuze gemaakt worden. De terugvordering is een preferente vordering, de boete is een concurrente vordering. Dit pleit voor het verrekenen van de boete met de uitkering zolang de uitkering nog loopt, zodat daarna een preferente vordering overblijft.
In de beleidsregels is daarom vastgelegd waar eerst op wordt afgelost: de boete of terugvordering. In de geest van de wetgeving en zgn. robuuste incasso, moet op de boete worden afgelost. Daarna is niets voorgeschreven. Het ligt voor de hand, in navolging van de G4, ervoor te kiezen om eerst af te lossen op de boete, omdat deze niet preferent is. Deze keuzemogelijkheid is er overigens niet als de debiteur zelf aangeeft welke vordering hij het eerst wil aflossen. Er is wat voor te zeggen om in het lopende kalenderjaar eerst op de terugvordering af te lossen: dat voorkomt dat het reeds afgeloste deel gebruteerd wordt.
Artikel 7:5:6 - Afzien van verdere invordering
Dit is een kan-bepaling op grond van een kosten/baten afweging . Een totale schuld van niet meer dan € 75,00 kan om efficiency redenen worden afgeboekt als de debiteur niet uit eigen beweging betaalt. Hiermee wordt voorkomen dat er kostbare invorderingsacties moeten worden ondernomen om kleine schulden (kruimelbedragen) geïnd te krijgen. Het bedrag van € 75,00 is gebaseerd op de tijd en het uurloon dat gemoeid is met het instellen van een invordering.
Ook in de situatie met een uitkering levensonderhoud kan de vordering worden afgeboekt. Denk hierbij aan de situatie dat de beslagvrije voet structureel hoger is dan de verstrekte uitkering (bijvoorbeeld bij een kostendeler).
Om te kunnen bepalen dat de debiteur NIET bereid is om af te lossen, zal deze benaderd moeten zijn voor een betalingsregeling. Uitzonderingen hierop zijn de debiteuren, waarvan het adres niet bekend is c.q. in het buitenland wonen.
Kwijtschelding van fraudeschulden met een verzenddatum van na 01-01-2013 is wettelijk alleen toegestaan indien omstandigheden zoals genoemd in artikel 58, lid 7 van toepassing zijn. Vóór 1-1-2013 was er een soepeler regime van toepassing, waardoor kwijtschelding wanneer opgenomen in eigen beleid al mogelijk was.
§ 7.6. Verhaal
Het college heeft de bevoegdheid om de kosten van bijstand te verhalen op een onderhoudsplichtige. Het college kan van deze bevoegdheid gebruik maken. In het eerste lid is opgenomen dat we de kosten van bijstand kunnen verhalen op:
de ex-partner;
de ouders van minderjarige kinderen;
ouders van jong meerderjarigen tot 21 jaar;
degene aan wie de klant een schenking heeft gedaan, waardoor de klant eerder een beroep op bijstand doet;
de nalatenschap.
Daarnaast kan het dagelijks bestuur overgaan tot het verhalen van bijstand als er een vordering is ontstaan wegens toepassing van de Wet op de Lijkbezorging.
Artikel 7:6:1 - Gebruik maken van de wettelijke bevoegdheid
In gevallen waarin het dagelijks bestuur bevoegd is om de bijstand geheel of gedeeltelijk op een ander te verhalen, maakt zij gebruik van deze bevoegdheid. Het gaat daarbij om verhaal jegens ex-partners, ouder(s) van kinderen of een opengevallen nalatenschap, maar ook om verhaal jegens degene aan wie een belanghebbende een schenking heeft gedaan, waardoor hij eerder in bijstandsbehoeftige omstandigheden is komen te verkeren.
Artikel 7:6:2 - Afzien van verhaal
Het college kan afzien van de bevoegdheid om bijstand te verhalen. Het college ziet in ieder geval af van verhaal als sprake is van een opname in een blijf-van-mijn-lijf-huis, op een afdeling waar belanghebbende is opgenomen onder strikte geheimhouding (derde lid). Verblijft een belanghebbende in een blijf-van-mijn-lijfhuis op een afdeling zonder strikte geheimhouding, dan maakt het dagelijks bestuur wel gebruik van de mogelijkheid van verhaal van bijstand.
Artikel 7:6:3 - Vaststelling verhaalsbijdrage
Als de rechter een onderhoudsbijdrage of alimentatie heeft vastgesteld, en de onderhoudsplichtige betaalt de alimentatie niet, dan verhaalt het dagelijks bestuur de kosten van bijstand zoals opgenomen in de uitspraak van de rechter. Ontbreekt een rechterlijke uitspraak, dan onderzoekt het dagelijks bestuur aan de hand van gegevens uit digitale bestandskoppelingen, of verhaal van bijstand op de onderhoudsplichtige mogelijk is. Blijkt uit de gegevens van de digitale bestandskoppelingen, dat de onderhoudsplichtige geen draagkracht in het inkomen heeft om een onderhoudsbijdrage te betalen, dan zien we af van verhaal. Blijkt echter dat de onderhoudsplichtige wel draagkracht heeft in het inkomen, dan kan overgegaan worden tot de vaststelling van een verhaalsbijdrage.
Artikel 7:6:4 - Debiteuren-heronderzoek verhaal
Dit artikel spreekt voor zich.
§ 7.7. Overige bepalingen
Artikel 7:7:1 - Niet nakomen betalingsverplichting
en
Artikel 7:7:2 - Ten uitvoerlegging besluit
Deze artikelen behoeven geen toelichting.
Artikel 7:7:3 - Rente en kosten
Als de belanghebbende in gebreke blijft met zijn betaling kan de vordering worden verhoogd met rente en kosten die worden gemaakt in verband met de terugvordering. Eventuele rente wordt berekend over de achterstallige termijnen, dan wel over het volledige openstaande saldo indien dit in zijn geheel invorderbaar is.
Wanneer de belanghebbende de betalingsverplichting niet nakomt, dan dienen voor de genoemde vormen van dwanginvordering kosten te worden gemaakt. Deze kosten hebben betrekking op zowel verschuldigde rente als overige kosten van betekening en dergelijke.
Als de belanghebbende in gebreke blijft met zijn betaling en conform artikel 7:7:1 een aanmaning wordt verzonden, wordt aan de belanghebbende op grond van artikel 4.113 Awb een vergoeding voor de aanmaning in rekening gebracht. Deze vergoeding wordt jaarlijks vastgesteld.
De vergoeding is thans:
€ 6,- als de schuld minder bedraagt dan € 454;
€ 14,- als de schuld €454 of meer bedraagt.
Als de belanghebbende na de aanmaning nog in gebreke blijft met zijn betaling wordt de vordering verhoogd met de kosten van de betekening en de tenuitvoerlegging van het conform artikel 7:7:1 verzonden dwangbevel. De rechtsgrond slaat terug op artikel 4:120 van de Awb.
De kosten van betekening en tenuitvoerlegging van een dwangbevel worden onderscheiden in gerechtelijke kosten en buitengerechtelijke kosten.
De gerechtelijke kosten worden berekend met toepassing van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag). De gerechtelijke kosten betreffen vergoedingen voor werkzaamheden die rechtstreeks met de ambtshandeling samenhangen en voor de goede uitvoering van die ambtshandeling nodig zijn, zoals voorbereidende, uitvoerende en afrondende werkzaamheden. De gerechtelijke kosten worden, conform het bepaalde in artikel 4:120, tweede lid Awb, berekend met toepassing van de op grond van artikel 434a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vastgestelde tarieven die zijn neergelegd in het Btag. Bij de uitvoering zal het meest van toepassing zijnde tarief de betekening van een titel en betekening zonder titel zijn. In het besluit worden nog meer tarieven genoemd, Cumulatie is mogelijk.
De buitengerechtelijke kosten dienen afzonderlijk vastgesteld te worden aangezien deze kosten niet voortvloeien uit de ambtshandelingen genoemd in het Btag. Buitengerechtelijke kosten zijn bij voorbeeld kosten die voortvloeien uit het voeren van herinneringstelefoontjes, het treffen en administreren van een betalingsregeling en het informeren daarover aan belanghebbenden. De bevoegdheid om een vergoeding in rekening te brengen voor het verzenden van een aanmaning is geregeld in artikel 4:113 Awb en valt niet onder de buitengerechtelijke kosten.
In het verleden bleek dat bestuursorganen buitengerechtelijke kosten op verschillende wijze in rekening brachten. Eenzelfde regeling voor alle bestuursrechtelijke instanties werd wenselijk geacht, zodat een eenvoudig en praktisch te hanteren systeem voor de vaststelling van buitengerechtelijke kosten geldt. In artikel 4:120, tweede lid is daarom vastgelegd dat de buitengerechtelijke kosten worden berekend worden met toepassing van bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen tarieven. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit van 25 juni 2009, houdende nadere regels inzake buitengerechtelijke kosten bij tenuitvoerlegging van dwangbevelen (Besluit buitengerechtelijke kosten). Op grond van het Besluit buitengerechtelijke kosten bedragen deze kosten 15% van de oorspronkelijk verschuldigde hoofdsom. De eerste aanzet om tot deze regeling te komen, is al te vinden in het Rapport Voorwerk II.
[Artikel 1: De buitengerechtelijke kosten, bedoeld in artikel 4:120 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen in rekening worden gebracht voor zover zij redelijk zijn. De buitengerechtelijke kosten bedragen ten hoogste 15% van de geldsom, bedoeld in artikel 4:86 van de Algemene wet bestuursrecht]
[Het Rapport Voorwerk II is een landelijke richtlijn uit 2000 voor rechters om de hoogte van de buitengerechtelijke kosten in civiele zaken te bepalen. Dit betreft vooral incassokosten. Aanbevolen werd dat de buitengerechtelijke kosten (exclusief de wettelijke rente) maximaal 15% van de gevorderde hoofdsom mogen bedragen. In deze kosten zijn ook de "administratiekosten" of "bureaukosten" begrepen. De aanbeveling is in 2009 omgezet in wetgeving in het Besluit buitengerechtelijke kosten]
Benadrukt zij dat het vorderen van buitengerechtelijke kosten een bevoegdheid is en geen verplichting. BAANBREKERS maakt van deze bevoegdheid gebruik. Buitengerechtelijke kosten kunnen alleen gevorderd worden als daadwerkelijk kosten zijn gemaakt, voor zover deze redelijk zijn én voor zover de hoogte daarvan in redelijke verhouding staat tot de oorspronkelijk verschuldigde geldsom. In aanvulling op het uitgangspunt van redelijkheid geldt een maximum van 15%, hetgeen niet onverenigbaar wordt geacht met de praktijk zoals die voor het Besluit gerechtelijke kosten werd uitgevoerd.
Hieruit vloeit enerzijds voort dat indien een klein geldbedrag verschuldigd is, de daadwerkelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten niet zomaar volledig gevorderd kunnen worden, maar dat het maximum van 15% van de oorspronkelijk verschuldigde geldsom gehanteerd dient te worden. Immers, het bedrag aan buitengerechtelijke kosten zou anders niet in verhouding staan tot de oorspronkelijk verschuldigde geldsom.
Anderzijds betekent dit bij grote geldbedragen dat alleen redelijke kosten gevorderd kunnen worden en niet zonder meer 15%, omdat 15% van de oorspronkelijk verschuldigde geldsom een buitenproportioneel hoog bedrag aan buitengerechtelijke kosten met zich kan brengen.
Voor de vaststelling van de buitengerechtelijke kosten bij betekening en tenuitvoerlegging van een dwangbevel is in het besluit daarom geregeld dat buitengerechtelijke kosten in rekening gebracht kunnen worden voor zover dit redelijk is en ten hoogste tot 15% van de geldsom die betaald dient te worden op grond van artikel 4:86 van de Awb.
Om pragmatische reden kiest BAANBREKERS voor een minimum bedrag van € 50,-(afgeleid van het uurtarief van een medewerker terugvordering/verhaal) om kostendekkend te zijn voor kleine verschuldigde geldbedragen. Om niet steeds de discussie over het begrip “redelijke kosten” te hoeven voeren, kiest BAANBREKERS eveneens om pragmatische reden voor een maximum bedrag van € 680,-. Dit bedrag komt overeen met het bedrag dat deurwaarders aan incassokosten rekenen voor vorderingen tot € 10.000 en dat door de rechter redelijk wordt gevonden. De praktijk leert dat dit bedrag ook voor vorderingen boven de € 10.000 kostendekkend is.
Zodra de vordering is overgedragen aan de gerechtsdeurwaarder, treedt artikel 5:5:3 in werking.
Artikel 7:7:4 - Wettelijke rente
Zodra een Bbz-lening wordt opgezegd (doordat de debiteur zijn verplichtingen niet nakomt), vervalt het Bbz-regime. Dit betekent dat er vanaf dat moment sprake is van een vordering conform de regels van de Participatiewet. In de verordening is bepaald dat BAANBREKERS geen wettelijke rente rekent. Binnen de Bbz is de debiteur wel rente verschuldigd. Het kan daardoor ‘lonen’ om de verplichtingen niet na te komen. Men is dan immers ‘goedkoper’ uit. Om dit te voorkomen wordt in deze situaties wél overgegaan tot het innen van rente. De bepalingen op grond van art. 4:98 Awb zijn van kracht. Ook dit is een bevoordeling voor de debiteur. BAANBREKERS kiest er dan ook voor om buitenwettelijk beleid te maken en over te gaan tot het innen van rente gelijk aan de rente zoals deze zou worden berekend binnen de Bbz.
Artikel 7:7:5 - Brutering bijstand
Het dagelijks bestuur heeft de bevoegdheid om de loonbelasting en de premie volksverzekeringen waarvoor BAANBREKERS inhoudingspichtige is, alsmede de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet terug te vorderen van de belanghebbende. De belanghebbende kan deze afgedragen loonheffing verrekenen met de jaaraangifte.
De Centrale Raad van Beroep heeft in meerdere uitspraken (zoals CRvB 28 november 2006 (LJN:AZ3437en CRvB 27-07-2007, LJN: BB0561) aangegeven dat het dagelijks bestuur niet in alle gevallen van haar (discretionaire) bevoegdheid gebruik kan maken. Er kan in strijd worden gehandeld met artikel 3:4, tweede lid Algemene wet bestuursrecht (afweging van de belangen). Om die reden is in dit artikel opgesomd onder welke omstandigheden er moet worden afgezien van het bruteren van de terug te vorderen bijstand.
Situaties waarin een cliënt zijn medewerking niet verleent aan pseudoverrekening met het UWV of SVB door het niet afgeven van een machtiging, dienen te worden aangemerkt als verwijtbaar. Bij medewerking aan een dergelijke machtiging kunnen de kosten van brutering immers verrekend worden met het UWV of SVB.
Ook voor de bruto grondslagen die op grond van de IOAW en IOAZ worden verstrekt, zal deze systematiek gelden. De teveel verstrekte uitkering zal dan ook eerst berekend moeten worden naar een netto bedrag.
Vindt de volledige terugbetaling niet in hetzelfde boekjaar plaatst, dan wordt het restant van de vordering automatisch gebruteerd. Indien wordt besloten om over te gaan tot het netto terugvorderen van bijstand, kan deze vordering niet meer worden gebruteerd.
Ook niet na afloop van het jaar waarin is besloten om over te gaan tot het netto vorderen van de bijstand. Eenmaal netto gevorderde bijstand/ IOAW of IOAZ blijft netto.
Artikel 7:7:6 - Frequentie heronderzoek
Het wordt niet efficiënt geacht om belanghebbenden te vragen naar wijziging van de financiële omstandigheden indien vaststaat dat er een constante betaling plaatsvindt conform de betalingsafspraken. Het uitgangspunt is om een betalende debiteur/ onderhoudsplichtige niet onnodig te frustreren. Daarnaast wijst jarenlange praktijkervaring uit dat een heronderzoek maar zelden blijkt dat een hogere draagkracht aanwezig is.
Voor wat betreft WSNP wordt eveneens aansluiting gezocht bij de praktijk. Een WSNP-periode is veelal 3 jaar. De afwikkeling duurt vaak nog 6 maanden. Dit betekent dat het niet zinvol is om direct na afloop van de WSNP-periode een heronderzoek uit te voeren.
Tussentijdse signalen kunnen altijd aanleiding zijn tot het opstarten van een nader heronderzoek.
§ 8. Slotbepalingen
Artikel 8:1 - Hardheidsclausule
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 8:2 - Onvoorziene omstandigheden
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 8:3 - Citeertitel en inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de eerste dag na de publicatie in de daarvoor bestemde periodieken. Voor terugvordering, verhaal en invordering is de hoofdregel dat deze nieuwe regeling niet alleen geldt voor situaties van terug- en invordering en verhaal gelegen na datum inwerkingtreding, maar ook voor reeds bestaande rechtsverhoudingen op die datum.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl