Permanente link
Naar de actuele versie van de regeling
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR724486
Naar de door u bekeken versie
http://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR724486/1
Beleidsregels maatsschappelijke ondersteuning gemeente Wassenaar 2017
Geldend van 01-04-2017 t/m heden
Intitulé
Beleidsregels maatsschappelijke ondersteuning gemeente Wassenaar 2017Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wassenaar;
overwegende dat het de bevoegdheid heeft om regels te stellen omtrent de te verstrekken maatwerkvoorzieningen, het persoonsgebonden budget en financiële tegemoetkoming meerkosten, in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015);
gelet op artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht;
besluit:
Vast te stellen de navolgende
Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Wassenaar 2017.
Hoofdstuk 1 Algemene uitgangspunten
Juridische status
Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4.81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb): "Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.
Geen algemeen verbindend voorschrift
Bij beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift. Feitelijk gaat het dan om een geschreven geldende gedragslijn met betrekking tot een bepaald beleid. Het gaat over de vaststelling van feiten, wetsinterpreterend beleid of de toepassing van de bepalingen in de verordening.
Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens door het College vastgesteld beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie.
Goed samenhangend stelsel
De beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Wassenaar hebben als doel om tot een goed samenhangend stelsel over de beoordeling van maatwerkvoorzieningen te komen voor inwoners van de gemeente die niet of nog niet zelf of met hulp van anderen in staat zijn tot zelfredzaamheid en participatie.
De beleidsregels volgen in principe zoveel mogelijk de opbouw van de Verordening. Er zijn dus hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop maatwerkvoorzieningen kunnen worden verstrekt en hoe de aanspraak daarop wordt beoordeeld. Kernbegrippen zijn eigen verantwoordelijkheid voor zover mogelijk, uitgaan van te bereiken resultaten en het leveren van maatwerk.
In artikel 1 van de Verordening wordt een aantal begripsbepalingen opgesomd. Het spreekt voor zich dat deze begrippen eveneens van toepassing zijn op deze beleidsregels. Ook de bijlagen maken integraal onderdeel uit van de beleidsregels.
1.1 Opdracht Wmo 2015 aan de gemeente
De Wmo 2015 draagt gemeenten onder meer op zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning en voor de kwaliteit en continuïteit van voorzieningen. Onder maatschappelijke ondersteuning (art. 1.1.1 lid 1 van de wet) wordt verstaan:
- 1.
bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,
- 2.
ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,
- 3.
bieden van beschermd wonen en opvang.
Onder voorzieningen worden algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen verstaan (art. 1.1.1 lid 1 van de wet). De regels over kwaliteit en continuïteit zijn neergelegd in hoofdstuk 3 van de wet.
Afgestemd op eisen
De Wmo 2015 gaat uit van maatwerk; daarbij is de aanname dat de kwaliteit van de ondersteuning aan een cliënt wordt bevorderd als die zo goed als mogelijk wordt afgestemd op de persoonlijke situatie van de cliënt. De Wmo 2015 vormt het kader dat waarborgt dat de inhoud en de kwaliteit van ondersteuning is afgestemd op de eisen die daaraan in de individuele situatie mogen worden gesteld. Daarbij biedt de Wmo 2015 een basisnorm voor kwaliteit als uitgangspunt voor gemeentelijk kwaliteitsbeleid en voor aanbieders van voorzieningen.
Deze basisnorm vereist dat een voorziening in ieder geval:
veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verstrekt; is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en andere zorg of hulp die hij ontvangt; wordt verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard; en wordt verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.
Op landelijk niveau zullen gemeenten in overleg met organisaties van cliënten, aanbieders en zorgverzekeraars bezien voor welke cliënttypen en voorzieningen landelijke kwaliteitsstandaarden een bijdrage kunnen leveren aan een goede uitvoering van de wet.
Het begrip ‘zeer kwetsbaar’
Ondersteuning op grond van de Wmo 2015 is bedoeld voor kwetsbare burgers die onvoldoende hulpbronnen hebben om op eigen kracht bepaalde moeilijkheden en tegenslagen te overwinnen en om hun leven op de door hen gewenste manier vorm te geven (uit het advies van de Raad voor Maatschappelijke ontwikkeling: Kwetsbaar in kwadraat).
Burgers kunnen worden ingedeeld in de groep zeer kwetsbaar als er sprake is van samenhang in of risico’s op de volgende aspecten:
- 1.
Een beperkte sociale steunstructuur (weinig betekenisvolle sociale relaties).
- 2.
Weinig veerkracht (de draaglast is groter dan de draagkracht).
- 3.
Gering vermogen tot eigen regie voeren (in beperkte mate eigen wensen en behoeften duidelijk kunnen maken).
Deze definitie betekent dat de mate van kwetsbaarheid sterk afhangt van de persoonlijke omstandigheden van een cliënt en zijn huishouden. Het legt daardoor de nadruk op een individuele beoordeling. Het bepalen of een cliënt in de categorie ‘zeer kwetsbaar’ valt komt aan de orde bij het gesprek na melding hulpvraag en wordt verder onderzocht bij de beoordeling van de aanvraag.
1.2 Wat wordt van burgers verwacht
Sinds 2007 is met behulp van programma’s als De Kanteling en Welzijn Nieuwe Stijl te zien hoe de eigen kracht en regie van mensen kan worden versterkt en de afhankelijkheid van voorzieningen kan worden verminderd. De gedachte om bij het bieden van ondersteuning eerst te kijken naar wat iemand nog wel kan of zelf kan organiseren binnen zijn sociale netwerk om daarmee zijn zelfredzaamheid en participatie te vergroten, wordt meer gemeengoed en kan rekenen op een breder draagvlak in de samenleving. De vanzelfsprekendheid dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan de samenleving, is in de Wmo 2015 expliciet verankerd. Als uitgangspunt geldt dat zelfredzaamheid en meedoen in de samenleving in de eerste plaats een verantwoordelijkheid is van mensen zelf.
Een beroep doen op de sociale omgeving
Tot die eigen verantwoordelijkheid van de burger behoort ook dat hij een beroep doet op familie en vrienden - zijn eigen sociale netwerk - alvorens hij bij de gemeente aanklopt voor hulp. Het is immers heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. Uitgangspunt is dat iedere burger eerst kijkt wat hij zelf kan doen, wat zijn sociale omgeving voor de cliënt kan doen of wat hij zelf voor een ander kan doen.
Niemand wordt uitgezonderd
Hiermee wordt niet uit het oog verloren dat iedereen een beroep mag doen op de gemeente. Geen enkele cliënt wordt op voorhand uitgezonderd van de toegang tot ondersteuning. Een ieder kan zich melden met een ondersteuningsvraag. In het onderzoek dat het College na de melding uitvoert, zullen eigen kracht, eigen verantwoordelijkheid en de mogelijkheden van de sociale omgeving worden betrokken en meegewogen om uiteindelijk tot een besluit te komen over het al dan niet bieden van ondersteuning vanuit de gemeente. Het College beoordeelt in dit soort gevallen welke maatschappelijke ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin een cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
1.3 Zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving
Met de Wmo 2015 wordt aangesloten bij de wil van mensen om zolang mogelijk en zoveel mogelijk regie te nemen en te houden over hun eigen situatie. Dat kan door zich in te spannen om deel te nemen aan het maatschappelijk leven en door elkaar, waar nodig en mogelijk, meer te helpen.
Deze regierol van mensen is in de Wmo 2015 onder meer verankerd door de eigen kracht van mensen en hun sociale netwerk een centrale plek te geven in het onderzoek naar de persoonlijke situatie van de cliënt en zijn mantelzorger en door het recht om onder voorwaarden te kiezen voor een persoonsgebonden budget (pgb).
1.4 De gemeenten zijn verantwoordelijk tot het moment dat er een indicatie is afgegeven voor de Wet langdurige zorg (Wlz) en de zorg is gestart.
Iemand krijgt een indicatie op grond van de Wlz op het moment dat langs de weg van zorginhoudelijke criteria is vastgesteld dat iemand vanwege beperkingen als gevolg van bijvoorbeeld leeftijd of handicap, blijvend permanent toezicht of 24-uurszorg in de nabijheid nodig heeft. Met andere woorden: de zorgintensiteit is zodanig, dat het wonen in de eigen leefomgeving niet meer veilig en verantwoord is zonder 24-uurs zorg.
De zorgplicht binnen de Wlz is belegd bij de, aan de zorgverzekeraars gelieerde, zorgkantoren. Het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) indiceert voor deze zorg. Indien cliënten toegang (kunnen) hebben tot de Wlz, dan kunnen zij geen maatwerkvoorziening vanuit de Wmo 2015 ontvangen noch verpleging en verzorging vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw).
Artikel 2.3.5 lid 6 Wmo 2015 bepaalt dat het College een maatwerkvoorziening kan weigeren als
- •
de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg, dan wel
- •
er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.
Thuis blijven wonen met indicatie Wlz
Als een cliënt een Wlz- indicatie heeft maar niet binnen een instelling wil wonen, kan deze ervoor kiezen de indicatie in te zetten in de thuissituatie.
Als de cliënt de zorg thuis wil ontvangen kan hij kiezen uit de volgende leveringsvormen:
- •
Volledig pakket thuis (vpt)
- •
Modulair pakket thuis (mpt)
- •
Persoonsgebonden budget (pgb)
Een combinatie van mpt en pgb is ook mogelijk.
Bij vpt en mpt moet de zorg naar het oordeel van het zorgkantoor verantwoord en doelmatig zijn. Uiteindelijk beslist het zorgkantoor of de door de clIënt gewenste leveringsvorm haalbaar is.
In de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb)
Bij pgb moet de cliënt in staat zijn om veel zelf te regelen, zoals het opstellen van een budgetplan, het afsluiten van zorgovereenkomsten met de zorgverleners en verantwoording afleggen over de besteding van het pgb. Het is ook mogelijk dat een wettelijk vertegenwoordiger of iemand anders uit het sociale netwerk deze taak op zich neemt.
In de vorm van een volledig pakket thuis (vpt).
Bij een volledig pakket thuis blijft de cliënt in de eigen woning, maar betrekt de zorg van een instelling in de buurt. Het voornaamste verschil met een reguliere opname met een Zorg Zwaarte Pakket (ZZP) is dat de cliënt verantwoordelijk is voor de huisvestingskosten en de maaltijdvoorziening. Bij een 'volledig pakket thuis' kiest de cliënt voor één zorginstelling die de zorg uit het zorgzwaartepakket bij de cliënt thuis levert.
In de vorm van een modulair pakket thuis (mpt).
Cliënten met een Wlz-indicatie kunnen er ook voor kiezen om slechts delen (modules) van het pakket aan zorg in natura thuis geleverd te krijgen. Het andere deel kunnen zij dan bijvoorbeeld door middel van een Pgb laten uitvoeren. Dit wordt het ‘modulair pakket thuis’ (mpt) genoemd. Op basis van de tot het geïndiceerde zorgprofiel behorende vormen van zorg spreekt de cliënt (of zijn vertegenwoordiger) met het zorgkantoor af welke zorg hij in welke omvang in natura thuis wil ontvangen. Het mpt kan dus, anders dan een vpt, worden gecombineerd met een persoonsgebonden budget. Verder kan de ene module (functie) ingekocht worden bij de ene zorgaanbieder, en de andere module bij een andere zorgaanbieder. Ook dit kan met het vpt niet.
Hulpmiddelen en woningaanpassingen voor thuiswonende Wlz-gerechtigden
De Wlz-uitvoerders worden vooralsnog vrijgesteld van de taak om aan thuiswonende Wlzgerechtigden hulpmiddelen en vergoedingen voor woningaanpassingen te verstrekken.
Omdat bij pgb, vpt en bij mpt geen sprake is van behandeling én verblijf in de instelling, zijn de geneeskundige zorg van algemene aard, psychiatrische zorg, farmaceutische zorg, hulpmiddelen, tandheelkundige zorg en specifieke kleding bij vpt geen Wlz-zorg. De clIënt is voor die vormen van zorg aangewezen op de Zvw (zijn zorgpolis). Een cliënt die thuis woont met een Wlz-indicatie voorziet in principe zelf in recreatieve en sociaal-culturele activiteiten (anders dan dagbesteding Wlz). Als een cliënt daarin niet zelf kan voorzien, kan hij een beroep doen op algemene voorzieningen uit de Wmo. Het vervoer naar recreatieve of sociale activiteiten behoort tot het sociaal vervoer (Wmo).
Roerende voorzieningen, mobiliteitshulpmiddelen en woningaanpassingen zijn geen onderdeel van vpt en van het mpt. Cliënten kunnen hiervoor een beroep doen op de Wmo.
Ook pgb-budgethouders met een Wlz-indicatie kunnen voor roerende voorzieningen, mobiliteitshulpmiddelen en woningaanpassingen een beroep doen op de Wmo.
1.5 Mantelzorgondersteuning
De maatwerkvoorziening heeft als doel om de cliënt zelf adequaat te ondersteunen, rekening houdend met wat hij verder al heeft of mogelijk zou kunnen krijgen aan ondersteuning. Daar hoort bij wat de cliënt nodig heeft op de momenten dat de mantelzorger even niet wil of kan. Respijtzorg is de ondersteuning die aan de cliënt wordt toegewezen voor de momenten dat de mantelzorger niet in de gelegenheid is de cliënt te ondersteunen. Dit moet worden onderscheiden van:
- a.
de maatregelen die nodig zijn om een mantelzorger goed zijn werk te kunnen laten doen, en
- b.
de maatschappelijke ondersteuning (eventueel in de vorm van een maatwerkvoorziening) die een mantelzorger nodig heeft voor zijn eigen zelfredzaamheid en participatie.
De ondersteuning kan bestaan uit mantelzorg-ondersteuning of uit het ontlasten van de mantelzorger door respijtzorg middels kortdurend verblijf voor de cliënt. Het College kan bijvoorbeeld ook maatschappelijke ondersteuning (op naam van de cliënt) bieden aan de mantelzorger die er op is gericht te leren omgaan met de beperkingen van de cliënt.
1.5.1 Mantelzorgwoningen
Initiatieven als mantelzorgwoningen verdienen aandacht en waar mogelijk dienen belemmeringen tot plaatsing te worden verminderd.
Door wijziging van het ‘Besluit omgevingsrecht’(Bor) zijn de mogelijkheden voor het creëren van mantelzorgwoningen verruimd en de regeling voor omgevingsvergunningvrij bouwen vereenvoudigd. (Bor, Stb.2014, nr. 333)
1.6 Ontwikkeling beleidsregels
Deze beleidsregels zijn met de grootste zorgvuldigheid opgesteld waarbij maximaal rekening is gehouden met de huidige kennis. De ontwikkelingen rondom de nieuwe Wmo 2015 door bijvoorbeeld jurisprudentie maar ook voortschrijdend inzicht kan aanleiding tot aanpassing zijn. Daarom zijn deze regels nadrukkelijk aan verandering onderhevig. Dit document is daardoor niet statisch en zal in de tijd aangevuld of aangepast worden indien hier aanleiding toe is. Het spreekt voor zich dat het College in voorkomende gevallen handelt conform de hiervoor bedoelde ontwikkelingen.
Hoofdstuk 2 Procedure
2.1 Inleiding
In hoofdstuk 2 van de Verordening staan de procedureregels beschreven. Het gaat om de manier waarop het College omgaat met de melding van een hulpvraag van cliënten en hoe het onderzoek (waaronder het gesprek) wordt gedaan en afgerond. De regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn niet van toepassing op de procedure. Wel moet het College (overeenkomstig artikel 3:2 Awb) het onderzoek zorgvuldig doen. Dat volgt uit de schakelbepaling van artikel 3:1 Awb. Het proces ziet er schematisch als volgt uit:
1 |
Maximale termijn: 6 weken |
Melding |
De cliënt meldt zijn of haar zorgvraag |
2 |
Ontvangstbevestiging door de gemeente |
Met daarin in elk geval:
|
|
3 |
Eventueel indienen van een persoonlijk plan |
Binnen 7 dagen na de melding mag de cliënt een persoonlijk plan indienen |
|
4 |
De gemeente voert het onderzoek uit (waaronder het gespreksverslag/ onderzoeksverslag) |
Uitgangspunten voor het gesprek:
|
|
5 |
Doel van het gesprek:
|
||
6 |
|
||
7 |
Maximale termijn 2 weken |
Aanvraag |
Vanaf het moment van aanvraag wordt er door de gemeente binnen 2 weken een beschikking afgegeven. |
8 |
Besluit |
Er wordt door de gemeente een beschikking afgegeven met een toekenning dan wel een afwijzing. |
|
9 |
|
Bezwaar en Beroep |
Als een cliënt het niet eens is met de beschikking kan hij hiertegen bezwaar aantekenen en vervolgens in beroep gaan. |
10 |
|
Ketenregie |
Volgen van het resultaat van de toegekende maatwerkvoorziening door de consulent |
De wettelijke termijn waarbinnen de procedure van het onderzoek moet zijn afgerond is zes weken. Om voldoende rechtsbescherming te bieden kan de cliënt die een melding heeft gedaan in ieder geval na zes weken een aanvraag indienen. Dat wil zeggen ongeacht de status of de uitkomst van het onderzoek.
2.2 Melding van de hulpvraag
Een ieder kan zich bij het College melden, dus zowel inwoners met een ondersteuningsvraag of derden die zich zorgen maken over de ondersteuning van een inwoner van de gemeente.
Om te spreken van een melding wordt wel onderscheid gemaakt tussen
- •
een verzoek om informatie en advies en
- •
een verzoek om maatschappelijke ondersteuning.
In het eerste geval spreken we niet van een melding omdat dit kan worden afgedaan door de verzoeker te voorzien van de gevraagde informatie of advies. In het tweede geval spreken we wel van een melding in de zin van de Wmo 2015.
Dit onderscheid is van belang omdat een melding van een ondersteuningsvraag leidt tot een gesprek; zie artikel 2.3 van de Verordening.
Als een burger alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen. Een melding is in een aantal gevallen dus niet meer dan een signaal van de burger dat hij behoefte meent te hebben aan een vorm van maatschappelijke ondersteuning en niet noodzaakt tot een uitgebreid onderzoek. De gemeente zal zich na een melding wel een beeld moeten vormen van de behoefte van de cliënt.
2.2.1 Signaleringsfunctie
Het College kan met aanbieders en partijen uit het maatschappelijk middenveld afspraken maken over het indienen van een melding namens cliënten. Ook hierbij moet gebruik worden gemaakt van het door de gemeente vastgestelde meldingsformulier. Dit dient door de cliënt te zijn ondertekend. Aanbieders en partijen uit het maatschappelijk middenveld kunnen deze signaleringsfunctie goed uitoefenen omdat zij kunnen constateren dat de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van een cliënt toeneemt, of dat er tenminste aanleiding voor is dat aan te nemen. Ook kan er sprake zijn van een afname aan de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning.
Verschil tussen melding en aanvraag.
Bovenstaande wil dus zeggen dat een melding, (dit in tegenstelling tot de aanvraag, zie verder) behalve door de cliënt, ook námens de cliënt door een aanbieder kan worden gedaan.
Het is echter voor een aanbieder níet mogelijk om een aanvraag namens een cliënt in te dienen dan wel het onderzoeksverslag namens de cliënt te ondertekenen.
2.2.2 Persoonlijk plan en cliëntondersteuning
Nadat de cliënt zich heeft gemeld wijst het College op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen (zie begripsbepaling). Bovendien wijst het college de cliënt er dan op dat gebruik kan worden gemaakt van onafhankelijke cliëntondersteuning.
De wet bepaalt dat een persoonlijk plan binnen zeven dagen na de melding bij het College kan worden ingediend. Indien de cliënt een persoonlijk plan aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek. Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat het College verplicht is, indien een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het College in voorkomende gevallen wel nader moeten motiveren bij de besluitvorming.
2.2.3 Inhoud persoonlijk plan
In het persoonlijk plan moet volgens de wet in ieder geval blijken op welke manier de cliënt zelf denkt dat zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan worden vormgegeven. De inhoud van die beschrijving moet betrekking hebben op de volgende onderwerpen:
- a.
de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;
- b.
de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren;
- c.
de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie;
- d.
de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;
- e.
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie.
Dit zijn de onderwerpen genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet en sluiten aan bij de inhoud van het amendement dat heeft geleid tot de mogelijkheid van het indienen van een persoonlijk plan.
2.2.4 Cliëntondersteuning
Cliëntondersteuning is onafhankelijke ondersteuning. Met hulp van cliëntondersteuning ontvangt de cliënt informatie, advies en algemene ondersteuning. Dit moet bijdragen aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening. Dat laatste betekent dat de verschillende zorgsoorten op elkaar worden afgestemd. Dat kan bijvoorbeeld zijn op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen (art. 1.1.1 lid 1 Wmo 2015).
Een cliëntondersteuner kan de cliënt in het gesprek helpen zijn hulpvraag te verwoorden en keuzes te maken. Het College moet ervoor zorgen dat deze cliëntondersteuning beschikbaar is voor hen die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben of problemen hebben op andere terreinen binnen het sociale domein.
Verder moet het College er zorg voor dragen dat de onafhankelijke cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig zijn en alleen in het belang van de cliënt handelen. De cliëntondersteuner kan ook een professional in dienst van een welzijnsinstelling zijn, bijvoorbeeld een ouderenadviseur of een maatschappelijk werker.
2.3 De aanvraag
Pas na verstrekking van een gespreks- of onderzoeksverslag kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden gedaan, tenzij het onderzoek (met onder meer het gesprek) niet binnen zes weken is uitgevoerd (art. 2.3.2 lid 9 van de wet). Om onnodige administratieve lasten voor zowel de burger als het College te voorkomen kan een verslag of plan van aanpak voorzien van de NAW-gegevens én een handtekening van de cliënt, als aanvraag worden aangemerkt.
Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient, is er sprake van enige vorm van juridisering. Dit heeft vooral tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen. Het College beslist in principe binnen twee weken na indiening van de aanvraag op de aanvraag.
2.3.1 Opschorting beslistermijn
Artikel 2.3.5 lid 2 van de wet bepaalt dat het College binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag moet beslissen. Het kan echter voorkomen dat het College in verband met de zorgvuldige voorbereiding van dat besluit bijvoorbeeld een deskundigenadvies nodig heeft zoals bedoeld in artikel 3.2 van de Verordening. Het is vanzelfsprekend dat het College doorgaans niet binnen een termijn van twee weken over een dergelijk advies zal kunnen beschikken. De bevoegdheid de beslistermijn op te schorten vloeit voort uit artikel 4:14 Awb.
2.3.2 Medewerking cliënt
Uit de wet vloeit verder voort dat ook opgeschort kan worden indien de cliënt niet de benodigde gegevens en bescheiden heeft verstrekt of geen medewerking heeft verleend aan het gesprek (als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Verordening) voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanspraak. Opschorting van de beslistermijn gebeurt in die gevallen onder toepassing van artikel 4:15 Awb.
2.3.3 Verouderde informatie
Het kan voorkomen dat geruime tijd verstrijkt tussen het verstrekken van een gespreksverslag/onderzoeksverslag aan de cliënt en het feitelijk indienen van een aanvraag. Het bedoelde verslag of plan kan dan ook verouderde informatie bevatten waardoor het College niet (meer) binnen de wettelijke kaders zoals genoemd in hoofdstuk 3 van de Verordening kan beslissen op de aanvraag. In voorkomende gevallen zal het College de aanvraag aanmerken als een melding (art. 3.1 lid 4 van de Verordening) en de cliënt (opnieuw) uitnodigen voor een gesprek voordat op de aanvraag wordt beslist. Het gesprek wordt afgesloten met een nieuw of aangepast gespreksverslag of onderzoeksverslag.
2.3.4 Inhoud beschikking
De cliënt moet op basis van de toekenningsbeschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de inhoud van de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. Mede met het oog op het te leveren maatwerk zijn in artikel 4.2 van de Verordening de onderwerpen opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen:
Welke voorziening wordt verleend en welk resultaat hiermee behaald moet worden.
- •
De ingangsdatum en de duur van de verstrekking
- •
Hoe de voorziening wordt verleend (in natura of als pgb)
- •
Dat de cliënt een bijdrage in de kosten verschuldigd kan zijn
Indien van toepassing wordt ook in de beschikking opgenomen:
- •
Welke andere voorzieningen relevant kunnen zijn
Als de voorziening in de vorm van een pgb wordt verstrekt wordt in elk geval in de beschikking opgenomen:
- •
Voor welk resultaat het pgb moet worden gebruikt.
- •
Welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb
- •
Wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen.
- •
De ingangsdatum en de duur van de verstrekking.
- •
Welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.
- •
Welke verplichtingen zijn verbonden aan het pgb
- •
Dat het pgb wordt overgemaakt aan de Svb (met uitzondering van een pgb voor een vervoersvoorziening).
Indien een aangevraagde voorziening (deels) wordt afgewezen is het van wezenlijk belang dat goed wordt gemotiveerd op grond waarvan de aangevraagde voorziening (deels) wordt afgewezen. Bijvoorbeeld wanneer voorliggende voorzieningen als een voldoende en passende bijdrage aan de ondersteuningsbehoefte kunnen worden beschouwd, dan dient dat in de beschikking toereikend te worden gemotiveerd. Ook moet er een zorgvuldig onderzoek naar de individuele situatie en omstandigheden van de betrokkene ten grondslag liggen aan het besluit.
2.4 Advisering
Voor de uitvoering van de wet kan het zijn dat het College advies moet vragen omdat het zelf niet ter zake deskundig is. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een medisch advies. Vereist is dat de beperkingen van de cliënt objectiveerbaar zijn, vast te stellen aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (vergelijk CRVB:2009:BK4567 en CRVB:2012:BY0324).
2.4.1 Medische adviezen/indicatiestelling
In het algemeen geldt dat het College allereerst een standpunt moet innemen of het zelf over de deskundigheid beschikt om de aanspraak op een maatwerkvoorziening te kunnen beoordelen. Daarvoor moet het College zelf in staat zijn:
- *
de beperkingen op het gebied van de zelfredzaamheid en participatie te kunnen vaststellen (wettelijk toetsingskader);
- *
te beoordelen of er in het individu gelegen omstandigheden zijn waaraan het recht op een persoonsgebonden budget in de weg staat (wettelijke voorwaarden);
- *
zaken van technische aard te beoordelen, zoals die bij woningaanpassingen aan de orde kunnen zijn.
De Wmo consulent brengt naar aanleiding van het gesprek of nadat de aanvraag is ingediend de relevante sociaal-medische en ergonomische gegevens van een cliënt in kaart en geeft vervolgens een advies. Daarbij wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de systematiek en de terminologie van de ICF (International Classification of Functioning; een classificatie voor het beschrijven van het functioneren van mensen inclusief factoren die op dat functioneren van invloed zijn). Afhankelijk van de aard van de problematiek moet het College, zoals gezegd, de cliënt zelf laten onderzoeken door een deskundige die (zo nodig) op het niveau van een arts functioneert.
2.5 Bezwaar, beroep en klachten
2.5.1 Bezwaar en beroep
Het is voor de aanvrager mogelijk bezwaar aan te tekenen tegen het besluit van het College op de aanvraag. Inwoners worden in de beschikkingen op de hoogte gesteld van de mogelijkheden tot bezwaar en beroep.
Als een bezwaar wordt ingediend, zal de onafhankelijke bezwarencommissie zich hierna uitspreken over de zaak. Aan de hand van de uitspraak neemt het college opnieuw een besluit. De bezwaarmaker ontvangt vervolgens een beslissing op bezwaar van het College. Als de aanvrager het niet eens is met de beslissing op bezwaar kan beroep aangetekend worden bij de rechtbank.
Het is niet mogelijk bezwaar aan te tekenen tegen de uitkomsten van het onderzoek na de melding. Hiervoor moet eerst een aanvraag worden ingediend en de beschikking worden afgewacht. Tegen die beschikking kan dan bezwaar worden gemaakt.
2.5.2 Klachten
Cliënten die gebruik maken van de Wmo, kunnen met verschillende organisaties te maken hebben. Wanneer dat niet volgens verwachting verloopt, kan men bij de betrokken instelling een advies, tip of een opmerking achterlaten. Daar helpt de gemeente zo nodig bij. De gemeente Wassenaar is tenslotte eindverantwoordelijk voor de uitvoering van de Wmo.
Het kan ook zijn dat een cliënt een klacht heeft over het handelen van een ambtenaar of een bestuurder van de gemeentelijke organisatie. Dan geldt de reguliere klachtenafhandeling van de gemeente Wassenaar welke terug te vinden is op de gemeentelijke website.
2.6 Volgen van de resultaten van de maatwerkvoorziening; regisseursrol van de consulenten
De consulent houdt, nadat een maatwerkvoorziening is verstrekt, contact met de cliënt om goed te kunnen volgen of het resultaat, dat met de toegekende voorziening wordt beoogd, ook daadwerkelijk behaald wordt. Dit volgen van het beoogde resultaat door de consulent is een vorm van procesregie en staat los van de casusregie. De casusregie wordt namelijk al door de uitvoerende van de aanbieder uitgevoerd, indien het een voorziening betreft in de vorm van een dienst.
De procesregie door de consulent geldt voor alle soorten van voorzieningen. Dus bijvoorbeeld voor een cliënt aan wie begeleiding is toegekend, maar ook voor de cliënt die bijvoorbeeld een Wmo-pas of een scootmobiel heeft toegekend gekregen. De centrale vraag hierbij is: ‘hoe is de stand van zaken ten aanzien van het beoogde resultaat’. Het beoogde resultaat in het ondersteuningsplan en de beschikking is het uitgangspunt om na te gaan hoe het staat met het resultaat. Hoe vaak gebruikt mevrouw de scootmobiel en waarvoor? Is meneer nu minder eenzaam? Kan meneer zijn boodschappen in huis krijgen? Is het huishouden op orde?
Wanneer blijkt dat het resultaat niet wordt bereikt met de toegekende voorziening, dan wordt er opnieuw gekeken op welke manier het resultaat wel behaald kan worden. Bijvoorbeeld wanneer iemand geen gebruik maakt van het regiotaxipasje wordt opnieuw met de cliënt gekeken op welke manier wel kan worden bewerkstelligd dat mevrouw sociale contacten aan kan gaan. Mogelijk kan een interventie van de ouderenadviseur uitkomst bieden?
Door het resultaat goed te monitoren is het minder vaak nodig om te her-indiceren en kunnen beschikkingen worden afgegeven voor een langere periode (wanneer de verwachting is dat de situatie niet zal verbeteren zonder inzet van de maatwerkvoorziening). Er wordt immers elk jaar nagegaan of de afgegeven voorziening nog steeds voldoet. In het geval blijkt dat de voorziening een belangrijk bijdrage levert aan het resultaat kan de beschikking dan gewoon doorlopen. In geval van gewijzigde omstandigheden of wanneer blijkt dat de voorziening niet bijdraagt aan het resultaat kan de beschikking worden ingetrokken en kan zo nodig een nieuwe beschikking worden afgegeven voor een voorziening die wel het beoogde resultaat zal bereiken.
Een consulent heeft minimaal eens per jaar contact met de cliënt tot het moment dat is vastgesteld dat het resultaat behaald is. Dat contact kan, afhankelijk van de situatie van de cliënt en de inschatting van de consulent, zowel telefonisch als via een huisbezoek of bijvoorbeeld middels een gesprek in het gemeentehuis. Meestal zal het contact in eerste instantie telefonisch zijn. Als daaruit blijkt dat dat nodig is, kan vervolgens een huisbezoek of een afspraak worden ingepland.
De consulent beoordeelt zelf of het nodig is om vaker dan eens per jaar contact te hebben. Dat zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn als de consulent in schat dat de situatie kwetsbaar is, of als niet helemaal duidelijk is of de toegekende voorziening voldoende of de juiste is om het beoogde resultaat te bereiken.
Hoofdstuk 3 Beoordeling aanspraak
3.1 Inleiding
Verordening: artikel 4.1 staat: Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Wassenaar komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het College niet:
|
3.1.1 Vereiste hoofdverblijf
In dit artikel wordt bepaald dat de cliënt die geen hoofdverblijf (woonplaats) heeft in de gemeente geen aanspraak heeft op een maatwerkvoorziening. De toevoeging ‘daadwerkelijk zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met diens beperkingen. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van hoofdverblijf in de Verordening.
3.1.2 Eigen kracht
Een belangrijk onderdeel is de eigen kracht. Daaronder wordt dat verstaan wat binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. Er wordt van inwoners verwacht dat zij zich zoveel als in hun situatie mogelijk is, inspannen om alles te gebruiken wat binnen hun bereik ligt om zelf in de behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien.
3.1.3 Ondersteuning vragen
Cliënten vinden het vaak moeilijk om een ander te vragen iets voor hen te doen en mensen in het netwerk zijn vaak best bereid iets voor een ander te betekenen, maar weten niet hoe ze dat moeten aankaarten. Dit kan onderwerp zijn van het gesprek, waarbij het College kan ondersteunen bij het betrekken van personen uit de sociale omgeving. Van de cliënt kan worden verlangd dat hij het College met deze personen in contact brengt. Deze personen kunnen ook worden uitgenodigd bij het gesprek.
3.2 Algemeen uitgangspunt
Verordening Artikel 6.3 Primaat en kortdurende maatschappelijke ondersteuning
|
In lid 2 wordt aangegeven dat de maatwerkvoorziening ook voor een kortdurende periode kan worden verleend. De maatschappelijke ondersteuning wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet wat aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te versterken of verbeteren. Daaronder kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan. Verder kan kortdurende maatschappelijke ondersteuning ook aan de orde zijn als degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan maar dat wel kan leren.
Een maatwerkvoorziening kan ook een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen zijn. Het gaat daarbij dan dus om een aantal op elkaar afgestemde maatregelen, die samen zorgen voor het resultaat dat de ondersteuning op moet leveren. Daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen.
In artikel 2.3.5 lid 5 van de wet staan een aantal soorten van ondersteuning waarop dit betrekking kan hebben:
Artikel 2.3.5 lid 5 van de wet: De maatwerkvoorziening is, voor zover daartoe aanleiding bestaat, afgestemd op:
|
Uit de parlementaire behandeling blijkt dat de verplichting van het College om een maatwerkvoorziening te verstrekken, niet zo ver gaat dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. Het behoeft geen toelichting dat dit in bepaalde gevallen ook helemaal niet mogelijk is. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had. Wat redelijk is laat zich niet vertalen in beleidsregels; het gaat immers om maatwerk. Op basis van de wet moet het College het onderzoek uitvoeren en de cliënt daarvan een schriftelijk verslag verstrekken. Daarna kan de cliënt een aanvraag indienen. Het College moet motiveren waarom welke maatwerkvoorziening als (goedkoopst) passende bijdrage wordt aangemerkt in het individuele geval.
3.3 Specifieke criteria maatwerkvoorziening
Verordening: artikel 4.1
Lid 5 onder a
“Er bestaat slechts aanspraak op een maatwerkvoorziening voor zover deze noodzakelijk is om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie mede met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen”;
Hierin is bepaald dat de maatwerkvoorziening de cliënt in staat moet stellen tot zelfredzaamheid en participatie.
Gemeentelijke verantwoordelijkheid
De gemeente is verantwoordelijk voor het ondersteunen van mensen die er niet op eigen kracht of met hulp van hun sociale netwerk in slagen zelfredzaam te zijn of te participeren in de samenleving. In de Wmo 2015 staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger en zijn sociale netwerk veel nadrukkelijker voorop dan in de Wmo 2007 en is de gemeente alleen aan zet voor zover de burger niet zelf of met de hulp van dat netwerk tot participatie kan komen. De begrippen ‘zelfredzaamheid’ en ‘participatie’ beschrijven wanneer van iemand gezegd kan worden dat hij of zij zelfredzaam is of participeert op een zodanig niveau dat er voor de gemeente in beginsel geen reden bestaat om daarin bij te springen.
De omschrijving van ‘zelfredzaamheid’ bevat twee elementen:
- *
het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen,
- *
het voeren van een gestructureerd huishouden.
3.3.1 Zelfredzaamheid
Algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) zijn de handelingen die mensen dagelijks in het gewone leven verrichten, met inbegrip van zelfzorg.
Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is.
Iemand die als gevolg van lichamelijke en geestelijke beperkingen ADL-verrichtingen niet zelf kan doen, zal hulp nodig hebben.
Wanneer blijvend permanent toezicht noodzakelijk is of 24-uurs zorg in de nabijheid dan is de grens van de Wmo 2015 bereikt en zal een beroep op de Wet langdurige zorg (Wlz) moeten worden gedaan.
Voor de zelfredzaamheid van mensen zijn de volgende algemene dagelijkse levensverrichtingen van belang:
- •
in en uit bed komen,
- •
aan- en uitkleden,
- •
bewegen,
- •
lopen,
- •
gaan zitten en weer opstaan,
- •
lichamelijke hygiëne,
- •
toiletbezoek,
- •
eten/drinken,
- •
medicijnen innemen,
- •
ontspanning,
- •
sociaal contact.
Opgemerkt wordt dat de cliënt ook aanspraak kan hebben op verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw).
3.3.2 Participatie
Bij ‘participatie’ gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer, dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat hij zich kan verplaatsen.
Artikel 4.1 lid 5 onder b
“Er bestaat slechts aanspraak op een maatwerkvoorziening voor zover deze als goedkoopst passende bijdrage aan te merken is”.
Dit wil zeggen dat het College in voorkomende gevallen slechts verplicht is de, naar objectieve maatstaven gemeten, goedkoopst passende oplossing te bieden.
Ten aanzien van meten aan de hand van een objectieve maatstaf; denk daarbij bijvoorbeeld aan het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget, dat mede gebaseerd is op de maatwerkvoorziening in natura. Hierbij wordt aan de hand van een objectieve maatstaf (de zorg in natura) gemeten. Immers door de vergelijking te trekken met de kosten van de zorg in natura kan het college objectief motiveren dat met het pgb een passende oplossing betaald kan worden. Maatwerkvoorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat zij de maatwerkvoorziening passender maken, komen in principe niet voor toekenning in aanmerking.
Artikel 4.1 lid 5 onder c
”Er bestaat slechts aanspraak op een maatwerkvoorziening indien deze in overwegende mate op de cliënt gericht is”
Dat wil zeggen dat er in ieder geval altijd sprake moet zijn van een individuele cliënt die is aangewezen op een maatwerkvoorziening. De cliënt is dan ook belanghebbende in het kader van het besluit. Uit de zinsnede 'in overwegende mate' volgt dat er wel enige ruimte is om rekening te houden met anderen dan de cliënt, denk bijvoorbeeld aan huisgenoten, de mantelzorger of andere personen uit het sociale netwerk die ondersteuning bieden aan de cliënt.
3.3.3 Gericht op het individu en/of individueel karakter
Omdat een maatwerkvoorziening gericht moet zijn op het individu is het aanvragen van een gemeenschappelijke voorziening uitgesloten. Zo zal ook een aanvraag van een gehandicaptensportvereniging voor een tegemoetkoming in de kosten van vervoer naar de wekelijkse training worden afgewezen. Bij de toekenning van de goedkoopst passende bijdrage in de vorm van een vervoersvoorziening hoeft dus in beginsel geen rekening te worden gehouden met de gezinsleden zonder beperkingen.
Uit artikel 2.3.5 Wmo 2015 valt ook af te leiden dat het verlenen van maatwerkvoorzieningen een individueel karakter heeft en is in principe gericht op het ondersteunen in de zelfredzaamheid en participatie van één persoon. Een vervoersvoorziening wordt individueel verleend. Indien de partner eveneens gebruik wil maken van de vervoersvoorziening zal deze zich zelf moeten melden met een verzoek om maatschappelijke ondersteuning. Het College zal dan een onderzoek instellen (het gesprek). Ook bijvoorbeeld een woonvoorziening, zoals een traplift, wordt individueel verleend indien een cliënt daar voor het normale gebruik van de woning op is aangewezen.
Dit laat onverlet dat er in beginsel wel rekening kan worden gehouden met de vervoersbehoefte van een cliënt die voortvloeit uit zorgtaken met betrekking tot minderjarige kinderen. (zie verder bij 8.2.10)
3.3.4 Beperkende criteria aanspraak
In artikel 4.1 lid 6 van de Verordening zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.
3.3.5 Algemeen gebruikelijk
Artikel 4.1 lid 6 onder a
“Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat indien, in de hulpvraag van de cliënt, met een voor hem als algemeen gebruikelijk te beschouwen voorziening kan worden voorzien”
In de lijn met de jurisprudentie die onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en Wmo 2007 tot stand is gekomen is het College ook onder de Wmo 2015 niet gehouden voorzieningen te verlenen die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen (vergelijk CRVB:2009:BK5657 en RBSGR:2011:BQ5651). De Verordening omschrijft het begrip ‘algemeen gebruikelijke voorziening’ als volgt: “een voorziening die niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking, die algemeen verkrijgbaar is en die niet aanzienlijk duurder is dan vergelijkbare producten’.
Het College verstrekt geen voorziening als aannemelijk is dat de cliënt daar - gelet op zijn omstandigheden - over zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een voorziening is algemeen gebruikelijk als deze:
- 1.
normaal in de handel verkrijgbaar is; en
- 2.
niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen; en
- 3.
niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten; en
- 4.
naar geldende maatschappelijke normen past binnen het normale bestedingspatroon van de cliënt.
Voor een inschatting wat er concreet onder algemeen gebruikelijke voorzieningen kan vallen, is bijlage V (paragraaf 14.5) opgenomen bij deze beleidsregels. Deze lijst is niet limitatief. Sommige voorzieningen kunnen in de loop van de tijd algemeen gebruikelijk worden. Denk daarbij bijvoorbeeld aan standaard douchebeugels of de fiets met trapondersteuning; voorzieningen die eerder wel werden verstrekt, maar die inmiddels algemeen gebruikelijk zijn geworden.
3.3.6 Beoordelingskader algemeen gebruikelijk
De eerste drie punten in de opsomming in paragraaf 3.3.5 hebben betrekking op de vraag of de voorziening algemeen gebruikelijk is. Punt vier gaat over het antwoord op de vraag of de voorziening ook voor de persoon als de cliënt algemeen gebruikelijk is.
Het College beoordeelt de hier bovengenoemde punten in hun onderlinge samenhang. Het enkele feit dat een voorziening normaal in de handel verkrijgbaar is wil nog niet zeggen dat het naar geldende maatschappelijke normen voor de persoon van de cliënt past binnen zijn normale bestedingspatroon. Dat vraagt dus telkens om een oordeel hoe het verlenen van de voorziening aan een cliënt zich verhoudt tot de aanschaf (lees ook het kunnen beschikken) over een dergelijke voorziening door een vergelijkbaar persoon zonder beperkingen.
Verder wordt opgemerkt dat de beoordeling van de eerste drie geformuleerde punten niet al te strikt moet worden gelezen. Het feit dat de cliënt niet zonder meer een fiets met trapondersteuning zou aanschaffen betekent niet dat het toch geen algemeen gebruikelijke voorziening voor hem/haar kan zijn. Fietsen met trapondersteuning zijn -in principe- algemeen gebruikelijk voor personen die ouder zijn dan 16 jaar. Een fiets met trapondersteuning is vergelijkbaar met een brommer, ook qua kosten (CRVB:2010:BN1265).
Bovendien is de beoordeling of iets algemeen gebruikelijk is ook afhankelijk van technische ontwikkelingen en nieuwe algemeen maatschappelijke normen.
Verder geldt dat de cliënt een persoonsgebonden budget niet mag besteden aan een algemeen gebruikelijke voorziening (artikel 5.1 lid 3 onder a Verordening).
3.3.7 Vervanging
Het toepassen van het criterium “algemeen gebruikelijk” kan ook te maken hebben met een reguliere vervanging van zaken. Immers, algemeen gebruikelijke voorzieningen worden door personen met en zonder beperkingen vervangen als zij (technisch) zijn afgeschreven.
3.3.8 Privaatrechtelijke verbintenis
In het geval een cliënt op grond van een privaatrechtelijke verbintenis (zoals bijvoorbeeld een huurovereenkomst) aanspraak kan doen op een voorziening, kan door het college worden beoordeeld dat deze aangevraagde voorziening als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd. Denk bijvoorbeeld aan een situatie waarin de cliënt mag verwachten dat de woning in overeenstemming is met de contractuele bepalingen.
Het College kan in die gevallen verlangen dat de cliënt deze aanspraak naar vol vermogen te gelde probeert te maken. Dat is algemeen gebruikelijk om te doen (vergelijk CRVB:2011:BQ4115).
3.3.9. Een onverwachts optredende noodzaak
Wanneer er sprake is van een plotseling optredende noodzaak tot aanschaf of vervanging van een voorziening en deze zijn oorsprong vindt in de beperkingen van de cliënt, kan dat een omstandigheid zijn waarom een algemeen gebruikelijke voorziening voor de persoon als de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk is. Denk vooral aan plotseling opgetreden beperkingen omdat de persoon in dat geval niet had kunnen voorzien dat hij aangewezen zou zijn op een dergelijke voorziening. Wat onder plotseling wordt verstaan is in ieder geval afhankelijk van de algemene levensduur van de betreffende voorziening.
3.3.9 Renovatie
Renovatie heeft betrekking op het verlenen van voorzieningen die technisch of economisch zijn afgeschreven en onder normale omstandigheden ook vervangen zouden moeten worden (afschrijftermijn). Het college beschouwt het als algemeen gebruikelijk dat na een aantal jaren bepaalde voorzieningen worden vervangen. Voor personen met en zonder beperkingen geldt immers dat voorzieningen na verloop van tijd moeten worden vervangen of aangepast aan de eisen van de tijd.
In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Wassenaar worden de afschrijftermijnen van een aantal voorzieningen genoemd.
3.3.10 Geen hogere kosten
Artikel 4.1 lid 6 onder b
“Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat voor zover er aan de zijde van de cliënt geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan diens behoefte aan maatschappelijke ondersteuning”
In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren door hen zelf bekostigde voorzieningen en melden zich voor een aanspraak op een maatwerkvoorziening na het optreden van een beperking. Bijvoorbeeld iemand die altijd al zelf gebruik heeft gemaakt van een hulp bij het huishouden. In voorkomende gevallen kan dat leiden tot de conclusie dat het optreden van die beperking geen hogere kosten met zich meebrengt.
3.3.11 Normale afschrijvingstermijn nog niet verstreken
Artikel 4.1 lid 6 onder c
“Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verleend en daarvan de normale afschrijvingstermijn nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verleende voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen.”
Dit artikel wil zeggen dat de aanvraag in beginsel wordt afgewezen als
- a.
de aanvraag betrekking heeft op reeds eerder bij of krachtens Verordeningen Wet voorziening gehandicapten (Wvg) of Wmo is verstrekt en
- b.
de normale afschrijvingstermijn van de voorziening is nog niet verstreken.
In twee gevallen heeft de rechtbank uitspraak gedaan waaruit blijkt dat rekening kan worden gehouden met de ‘algemeen gebruikelijk te achten levensduur van een te vervangen voorziening’.
De gemeente mag dus rekening houden met hoe lang de voorziening normaal gesproken meegaat. Als (bijvoorbeeld) het bad deze levensduur heeft bereikt, dan is het wat betreft de vervanging van dat bad door –bijvoorbeeld- een inloopdouche sprake van een algemeen gebruikelijk renovatie, aldus de uitspraken van de rechtbank. De rechtbank acht het niet onredelijk om de belanghebbende met beperkingen de vervanging zelf te laten betalen, omdat bij vergoeding van de kosten vanuit de Wmo deze persoon zou worden bevoordeeld ten opzichte van mensen zonder beperking.
De gemeente mag echter alleen rekening houden met de algemeen gebruikelijk levensduur van een voorziening als zij dit heel goed in het beleid heeft bepaald of omschreven. In dat beleid moet de gemeente motiveren wanneer een dergelijk vervanging algemeen gebruikelijk wordt geacht.
- •
In het Besluit Wmo Wassenaar zijn in artikel 4.1 de afschrijvingstermijnen en de hoogte van de vergoeding beschreven op basis van de economische levensduur voor vervanging van de keuken en de badkamer.
- •
In artikel 5.3 van het Besluit worden de afschrijvingspercentages genoemd die betrekking hebben op woningsanering.
Beide artikelen betreffen zowel een maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura als in de vorm van een pgb.
Als de kosten / afschrijvingstermijnen niet worden genoemd in het besluit, dan wordt de Prijzengids voor de bijzondere bijstand van het Nibud, gehanteerd.
3.3.12 Technisch niet afgeschreven
Bij het verlenen van een maatwerkvoorziening (ook bij een persoonsgebonden budget) zal doorgaans de looptijd daarvan bij beschikking of in de bijlage worden opgenomen (zie art. 4.2, lid 2, onder b, van de Verordening). Daarmee wordt een indicatie gegeven van de levensduur van een maatwerkvoorziening (gemiddelde afschrijvingsperiode). Dit betekent echter niet dat het College verplicht is om een 'economisch' afgeschreven voorziening in te nemen en een nieuwe te verstrekken. De maatwerkvoorziening kan immers nog steeds ondersteunend zijn voor zover er niets mankeert aan de technische staat of het in goede technische staat brengen van de maatwerkvoorziening de goedkoopst passende bijdrage is.
Een verloren gegane voorziening of schade/niet verwijtbaar (art. 4.1, lid 6, onder c Verordening)
Een uitzondering kan worden gemaakt als de eerder vergoede of verstrekte maatwerkvoorziening verloren is gegaan of schade heeft opgelopen als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of als de cliënt de gemeente geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten. Hieronder kan ook worden verstaan dat betrokkene een beroep kan doen op een verzekering, zoals bijvoorbeeld een opstalverzekering. Ook kan het redelijk zijn dat de gemeente eist dat de cliënt - indien een ander dan hijzelf de schade heeft veroorzaakt - de schadeveroorzaker aansprakelijk stelt.
Een verloren gegane voorziening of schade/wel verwijtbaar (art. 4.1, lid 6, onder c Verordening)
Het kan voorkomen dat door onzorgvuldig gebruik of misbruik meer reparaties dan gebruikelijk nodig zijn voor bijvoorbeeld een scootmobiel. Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid een maatwerkvoorziening verloren gaat. Is dat het geval, dan schendt de cliënt (gebruiker) de verplichtingen verbonden aan de in bruikleen of in eigendom verstrekte maatwerkvoorziening. Het spreekt voor zich dat de schade (lees ook kosten reparatie) die rechtstreeks zijn te wijten aan de cliënt (gebruiker) niet op grond van de Wmo 2015 worden vergoed. In beginsel zal de cliënt (gebruiker) deze kosten zelf moeten betalen. Het is van belang dat eerst met de cliënt (gebruiker) een gesprek wordt gevoerd om hem daarvan op de hoogte te stellen. Opgemerkt wordt dat het van belang kan zijn de leverancier van de voorziening een verklaring te vragen of de schade betrekking heeft op onzorgvuldig gebruik.
3.3.13 Eigen verantwoordelijkheid
Artikel 4.1 lid 6 onder d
“Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat indien de cliënt in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden had om zelf voor een passende oplossing te zorgen voor de beperkingen in zijn zelfredzaamheid en participatie”.
In de Wmo 2015 is de eigen verantwoordelijkheid van burgers nog meer verankerd. Indien de aanvraag voor een maatwerkvoorziening naar het oordeel van het College het gevolg is van het niet of onvoldoende nemen van de eigen verantwoordelijkheid, dan wordt de aanvraag geweigerd. (vergelijk CRVB:2012:BW6810 en CRVB:2013:776).
3.3.14 Zelf of met anderen
Als het College van oordeel is dat de cliënt zijn eigen verantwoordelijkheid kan nemen (lees: de beperkingen zelf kan oplossen), dan wordt de aanvraag om een maatwerkvoorziening afgewezen. Het spreekt voor zich dat het College dat telkens in het individuele geval moet beoordelen. In hoeverre medewerking kan worden gevergd van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of hulpverlener of van anderen in diens omgeving, zoals familieleden, is dan ook afhankelijk van de individuele situatie.
In het gesprek met de cliënt kunnen allerlei oplossingen worden besproken die kunnen leiden tot het oplossen dan wel verminderen van de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie als bedoeld in artikel 3.1 lid 1 van de verordening. In de onderstaande tekst staan een aantal voorbeelden wanneer dat de cliënt in staat kan worden geacht zijn zelfredzaamheid en participatie zelf te verbeteren.
Herinrichting woning
Van de cliënt kan worden gevergd dat de woning zodanig wordt ingericht of heringericht zodat wordt voorkomen dat een woningaanpassing moet worden verleend (vergelijk CRVB:2011:BQ8290).
Planning en organisatie
Van de ouder(s) kan onder omstandigheden worden verwacht dat zij de organisatie- en planningsactiviteiten verrichten die nodig zijn om hun kind van het aanvullend openbaar vervoer gebruik te laten maken (vergelijk CRVB:2010:7989).
Preventieve maatregelen
Van de cliënt kan worden gevergd dat incontinentiemateriaal wordt gebruikt of dat hij/zij het drinkgedrag en toiletbezoek zo reguleert dat op die manier gebruik kan worden gemaakt van het openbaar of aanvullend collectief vervoer (vergelijk CRVB:2011:BU9176). Ook kan worden gevergd dat gebruik wordt gemaakt van geschikte kleding die er voor zorgt dat de lichaamstemperatuur op peil blijft (vergelijk CRVB:2011:BR5767).
Risicosfeer
Artikel 4.1, lid 6 onder e
“Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat indien de noodzaak tot ondersteuning is ontstaan als gevolg van omstandigheden die in de risicosfeer van de cliënt liggen”.
Het is niet mogelijk limitatief te bepalen wanneer sprake is van omstandigheden die als ‘risicosfeer’ worden aangemerkt en daarmee voor rekening moeten blijven van de cliënt. In voorkomende gevallen betekent dit concreet dat de aanvraag om een maatwerkvoorziening wordt geweigerd. Het gaat in ieder geval over keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt die hem door het College kunnen worden tegengeworpen (vergelijk CRVB:2014:1161 en CRVB:2013:BZ7735). In hoofdstuk 9 van de Verordening is verder nader invulling gegeven aan de bedoelde omstandigheden die betrekking hebben op de risicosfeer van de cliënt in geval van aanvragen om woonvoorzieningen.
Maatwerkvoorziening gerealiseerd (art. 4.1, lid 7)
De aanvraag om een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget wordt in ieder geval geweigerd indien de maatwerkvoorziening is gerealiseerd vóór de melding dan wel de aanvraag.
In de Verordening is vastgelegd dat iemand geen aanvraag kan doen voor een voorziening die hij voor de melding van de hulpvraag of voor de aanvraag van de voorziening al heeft aangeschaft.
Met het zelf (laten) realiseren hiervan is er immers geen sprake meer van het ondervinden van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie (vergelijk RBOBR:2014:3092). Onbekendheid van een cliënt met de geldende regels komen voor zijn eigen rekening en risico en wordt niet als bijzondere omstandigheid aangemerkt (vergelijk CRVB:1993:ZB2748).
Maatwerkvoorziening nog niet gerealiseerd (art. 4.1, lid 8)
De aanvraag om een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget kan worden geweigerd indien de maatwerkvoorziening nog niet is gerealiseerd vóór de melding dan wel aanvraag, tenzij de noodzaak achteraf door het college kan worden vastgesteld.
In tegenstelling tot het bepaalde in het hiervoor genoemde zevende lid, betekent dit artikel 8 dat er nog beperkingen (kunnen) worden ondervonden in de zelfredzaamheid of participatie. Wel is er in deze gevallen sprake van omstandigheden die in principe in de risicosfeer liggen van de cliënt. Door zich namelijk niet eerder te melden met het oog op een aanvraag in te dienen ontneemt de cliënt het College de mogelijkheid te beoordelen of, en zo ja welke aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening die als goedkoopste passende bijdrage kan gelden. Kan het College de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan worden overgegaan tot het verlenen van een maatwerkvoorziening die als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt (vergelijk CRVB:2012:BV5418).
Hoofdverblijf
Artikel 4.1, lid 9
Om aanspraak te kunnen maken op maatwerkvoorzieningen jegens het College moet vast staan dat de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Wassenaar. Hij dient ook zijn vaste woon- en verblijfplaats te hebben in een woning die bestemd en geschikt is voor permanente bewoning. Daarnaast dient hij in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven te (zullen) staan. Een inschrijving in de BRP met alleen een briefadres is op zichzelf ook voldoende, als dan wel is komen vast te staan dat het feitelijk woonadres zich ook in de gemeente Wassenaar bevindt.
De Wmo 2015 geeft de gemeente een ondersteuningsplicht voor inwoners van de gemeente. In eerste instantie geeft de BRP hierover uitsluitsel. Is dat niet het geval dan heeft het College van de plaats waar betrokkene daadwerkelijk verblijft de ondersteuningsplicht.
Hoofdstuk 4 Gebruikelijke hulp
4.1 Inleiding
Gebruikelijke hulp is in de Wmo 2015 gedefinieerd als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten (art. 1.1.1 lid 1 Wmo 2015). Onder een leefeenheid wordt verstaan alle bewoners die een gemeenschappelijke woning bewonen met als doel een duurzaam gezamenlijk huishouden te voeren. Onder een huisgenoot wordt iedere persoon verstaan die tot de leefeenheid van de cliënt behoort. Bij een commerciële huurders- of kostgangersrelatie worden volwassen huisgenoten geacht geen deel uit te maken van de leefeenheid. Zie de begripsbepalingen van de Verordening.
4.2 Algemeen uitgangspunt
In de Wmo 2015 staat voorop dat allereerst wordt bezien of en in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen op te vangen. Wat onder gebruikelijke hulp valt, wordt bepaald door wat op dat moment naar algemene aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht. In onze samenleving wordt het normaal geacht dat de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Gebruikelijke hulp vloeit rechtstreeks voort uit de sociale relatie, omdat het voeren van een gemeenschappelijk huishouden een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het functioneren van dat huishouden met zich mee brengt. Gebruikelijke hulp is dan ook de normale, dagelijkse hulp die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden.
4.3 Mantelzorg
Gebruikelijke hulp en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Bij mantelzorg, verleend door personen uit de directe omgeving van de cliënt en rechtstreeks voortvloeiend uit de sociale relatie, wordt de normale (gebruikelijke) hulp in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk overschreden. De ondersteuning door de mantelzorger vertegenwoordigt daarmee een aanspraak. Die aanspraak kan betrekking hebben op de Wmo 2015, of verpleging en verzorging zoals bedoeld in de Zorgverzekeringswet of ondersteuning aan een jeugdige op grond van de Jeugdwet. Verder kan mantelzorg worden verleend aan een thuiswonende cliënt met een indicatie tot de Wlz. In dat laatste geval heeft het College geen ondersteuningsplicht. Mogelijk kan aanspraak bestaan op kortdurend verblijf op grond van de Wlz in het kader van respijtzorg, ter ontlasting van de mantelzorger.
4.4 Beleidsuitgangspunt mantelzorg
Er is sprake van mantelzorg als deze intensief en langdurig wordt verleend. Onder ‘langdurig’ wordt in principe meer dan 8 uur per week en langer dan 3 maanden verstaan. Mantelzorgers gaan immers pas echt problemen ondervinden als het verlenen van ondersteuning intensief gedurende een langere periode gebeurt (vergelijk EK 2005/06, 30 131, C, p. 59).
4.5 Afbakening en inzet gebruikelijke hulp
Het is wenselijk om een objectief afwegingskader vast te stellen wat betreft de afbakening en inzet van gebruikelijke hulp om te voorkomen dat in voorkomende gevallen sprake is van toeval of van willekeur. Het College neemt daarbij een aantal uitgangspunten over zoals die golden in AWBZ en voor wat betreft het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden blijven de regels gelden zoals onder de Wmo 2007. In deze beleidsregels wordt dan ook onderscheid gemaakt tussen de gebruikelijke hulp bij ondersteuning en dagbesteding en bij het overnemen van gebruikelijke huishoudelijke werkzaamheden.
4.6 Begeleiding en overnemen huishoudelijke werkzaamheden
In de artikelen 7.2 en 8.3 van de Verordening is bepaald met welke omstandigheden het College in ieder geval rekening moet houden bij de beoordeling of van de huisgenoot gebruikelijke hulp kan worden gevergd.
Het gaat om de volgende omstandigheden:
- *
De aard en de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.
- *
De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt.
- *
De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen.
- *
De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd.
Daarbij kan onderscheid bestaan tussen gebruikelijke hulp ingeval van begeleiding en/of het overnemen van huishoudelijke taken door huisgenoten. Zie bijlage III (paragraaf 14.3) voor het protocol gebruikelijke hulp.
Hoofdstuk 5 Hulp bij een schoon en leefbaar huis
In hoofdstuk 7 van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen voor het bieden van maatschappelijke ondersteuning aan cliënten die beperkingen ondervinden bij het zelf uitvoeren van huishoudelijke taken. Uiteraard zijn ook hier de criteria zoals beschreven in hoofdstuk 4 van de Verordening van toepassing. Als een cliënt is aangewezen op ondersteuning bij een schoon en leefbaar huis kan het College een maatwerkvoorziening toekennen in de vorm van huishoudelijke ondersteuning.
5.1 Definitie van het resultaat ‘schoon en leefbaar huis’
De maatwerkvoorziening ‘Schoon en leefbaar huis’ levert het resultaat: het voeren van een gestructureerd huishouden en het beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding Met een schoon en leefbaar huis wordt bedoeld dat men gebruik moet kunnen maken van een schone woonkamer, als slaapvertrek in gebruik zijnde ruimtes, de keuken, sanitaire ruimtes en gang/trap. De genoemde ruimtes dienen met enige regelmaat schoongemaakt te worden. Een schoon huis wil niet zeggen dat alle vertrekken wekelijks schoongemaakt moeten worden. Het betekent dat het huis niet vervuilt en periodiek schoon wordt gemaakt om zo een algemeen aanvaard basisniveau van schoon te realiseren. De taken die leiden tot een schoon en leefbaar huis, conform bovenstaande definitie is door experts vastgesteld en beschreven in het onafhankelijke en objectieve onderzoek, uitgevoerd door KPMG Plexus en Bureau HHM, juli 2016.
Bij het wassen gaat het uitsluitend over het wassen, drogen en vouwen/strijken van de normale was voor alledag.
Naast een ‘schoon en leefbaar huis’ kan, indien noodzakelijk, in bijzondere gevallen aanvullend worden geïndiceerd:
- •
Maaltijdverzorging, met het resultaat: het beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften, waaronder maaltijden
- •
Kindzorg, met als resultaat: thuis zorgen voor gezonde kinderen die tot het gezin behoren.
- •
Calamiteitenzorg, met als resultaat: het opheffen van de achterstand die is opgelopen ten aanzien van een gestructureerd huishouden.
Het resultaat ‘een schoon en leefbaar huis’ is door de gemeente resultaatgericht ingekocht.
Maaltijdverzorging, Kindzorg en Calamiteitenzorg vallen hierbuiten. Als Maaltijdverzorging, Kindzorg en Calamiteitenzorg noodzakelijk zijn, dan geeft de Gemeente aan hoeveel uren er nodig zijn om dit resultaat in die specifieke situatie te behalen.
Resultaatfinanciering houdt in dat de aanbieder voor alle cliënten hetzelfde bedrag ontvangt per 4 weken, ongeacht hoeveel uren er nodig zijn om het beoogde resultaat te bewerkstelligen. Bij de ene cliënt zal de aanbieder dus minder tijd nodig hebben om het resultaat te bereiken als bij een andere cliënt. Dat betekent dan dus ook dat er niet op uren wordt geïndiceerd maar op het resultaat. Het tarief dat de gemeente betaald aan de aanbieder is opgebouwd uit het aantal uren dat gemiddeld genomen per jaar nodig is voor een schoon en leefbaar huis maal een uurtarief. Om te komen tot het aantal uren dat per jaar nodig is, is uitgegaan van het onderzoekrapport ‘Normering van de basisvoorziening Schoon Huis’ zoals dat door KPMG Plexus en bureau HHM is opgesteld voor de gemeente Utrecht (104,9 uur per jaar). Voor het aanpassen van de situatie in Utrecht naar de lokale situatie zijn er uren opgeteld voor het doen van de was (15,6 uur per jaar). Hierbij is de oude CIZ norm, één uur voor het doen van de was, aangehouden. Na gesprekken met de aanbieders en de Wmo consulenten is ervan uitgegaan dat de was moet worden overgenomen door de aanbieder bij 30% van de cliënten. Voor het berekenen van het uurtarief is de cao VVT als uitgangspunt genomen. Hierbij is ervan uitgegaan dat 60% van de medewerkers is ingeschaald in FWG-10 (oude HH1 cliënten) en 40% in FWG-15 (oude HH2 cliënten).
5.1.1 Iedere inwoner van Wassenaar kan wonen in een schoon en leefbaar huis
(Verordening: artikel 7.3)
De definitie van een schoon en leefbaar huis is opgenomen in paragraaf 5.1
Het te bereiken resultaat ten aanzien van een schoon huis bestaat allereerst uit het kunnen wonen in een woning die schoongehouden is. Leefbaar staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen. Met het oog op dit resultaat kan een maatwerkvoorziening getroffen worden voor het lichte en/of het zware huishoudelijke werk. Het te bereiken resultaat is beperkt tot de gebruiksruimten die voor de cliënt onder diens normale gebruik van de woning vallen. Kamers die niet in gebruik (hoeven te) zijn vallen hierbuiten. Ondersteuning bij het schoonhouden hoeft niet altijd geboden te worden door de inzet van een professionele huishoudelijke hulp. Ook een glazenwasser of schoonmaakbedrijf kan een deel van het werk doen. Als het te behalen resultaat 'een schoon huis' maar gerealiseerd wordt. Bijkomend effect kan zijn dat een burger actiever en fitter blijft door het huishouden zoveel als mogelijk zelf te doen.
5.1.2 Wasverzorging
Iedere inwoner van Wassenaar kan beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding.
Wasverzorging kan onderdeel uitmaken van het resultaat een schoon en leefbaar huis.
De gemeente ondersteunt cliënten die beperkingen ondervinden bij het op orde houden van kleding (wassen en strijken). Als het een probleem is om naar een kledingwinkel te gaan voor nieuwe kleding, en dat probleem kan niet binnen het eigen netwerk worden opgelost, dan kan een ondersteuningsvraag bij de gemeente neergelegd worden. Bij het vinden van een passende oplossing wordt gekeken naar bijvoorbeeld de inzet van een postorderbedrijf of vrijwillige inzet. Persoonlijke begeleiding bij het kopen van kleding valt niet onder de ondersteuning vanuit de Wmo 2015.
5.1.3 Inzet aanvullende uren Huishoudelijke ondersteuning
Wanneer als gevolg van objectiveerbare (medische) beperkingen cliënten onvoldoende ondersteund worden door de voorziening ‘een schoon en leefbaar huis’ kunnen er aanvullende uren ingezet worden voor een aantal voorzieningen. De risicospreiding tussen de aanbieders is bij deze voorzieningen niet gewaarborgd. Het separaat indiceren van de volgende voorzieningen zorgt ervoor dat deze taken de resultaatfinanciering niet verstoren:
- •
Maaltijdverzorging
Iedere inwoner van Wassenaar kan beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften, waaronder maaltijden.
Met dit resultaat verplicht de gemeente zich om de cliënten zodanig te compenseren dat zij voorzien zijn van de dagelijks benodigde hoeveelheid voedsel. Ook toiletartikelen en schoonmaakartikelen moeten aanwezig zijn. Deze dagelijkse benodigdheden kunnen op vele manieren in huis komen. Ook hier speelt de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een grote rol. Gebruik maken van een boodschappenservice kan een goede oplossing zijn. Onder primaire levensbehoeften verstaan we daarom vooral de maaltijden. Ondersteuning betekent niet per definitie hulp bij het zelf bereiden van de maaltijden, ondersteuning betekent wel dat de cliënt de dagelijkse maaltijden kan genieten. Daarbij wordt rekening gehouden met medische diëten. Cliënt en gemeente komen gezamenlijk tot een redelijke oplossing, bijvoorbeeld door gebruik te maken van een vorm van maaltijdservice in combinatie met de mogelijkheid van gezamenlijke maaltijden. Voor hulp bij het zelf bereiden van maaltijden kan gezocht worden naar mogelijkheden van het vrijwilligerswerk. Zo kan het mogelijk worden om een aantal keren per maand met hulp van een vrijwilliger zelf een maaltijd te bereiden.
Het verzorgen van maaltijden is bij een kleine groep cliënten nodig; het gaat dan vaak om veel uren. Het kan daarbij gaan om het verzorgen van brood en/of warme maaltijden gedurende meerdere dagen per week.
Het verzorgen van maaltijden bevindt zich op het snijvlak met de zorgverzekeringswet, waardoor soms onduidelijk is wie er verantwoordelijk voor is. Als onduidelijk is bij wie de verantwoordelijkheid voor het verzorgen van de maaltijden voor een cliënt ligt, vindt afstemming plaats met de zorgverzekeraar.
Indien apart indiceren voor maaltijdverzorging noodzakelijk is, wordt door de gemeente beoordeeld hoeveel uren noodzakelijk zijn. De CIZ-norm wordt hierbij als maximaal aantal uren aangehouden.
- •
Kindzorg
Iedere inwoner van Wassenaar kan thuis zorgen voor gezonde kinderen die tot het gezin behoren. Ouders die tijdelijke beperkingen ondervinden bij het voeren van een huishouden en daardoor niet kunnen zorgen voor hun gezonde kinderen, kunnen ondersteuning aanvragen. Als gezegd is compensatie bedoeld als ondersteuning bij het voeren van het huishouden, waaronder de dagelijkse, gebruikelijke zorg voor gezonde kinderen. Uitgangspunt is steeds dat ouders zelf verantwoordelijk zijn voor de zorg voor kinderen. Ondersteuning via de Wmo 2015 is alleen afdwingbaar als beide ouders hun mogelijkheden volledig gebruiken en optimaal gebruik gemaakt wordt van voorliggende voorzieningen zoals vormen van kinderopvang of de opvang door de opa’s en oma’s. Een ouder die bij de dagelijkse verzorging van eigen kind(eren) alleen beperkingen ondervindt op het gebied van mobiliteit en daardoor problemen heeft met begeleiden van een kind naar school of andere activiteiten, mag ook ondersteuning verwachten. De Wmo 2015 heeft vooral een taak om tijdelijk in te springen in geval van een crisissituatie, zodat de ruimte ontstaat om een permanente oplossing te zoeken. Kindzorg wordt, veelal tijdelijk, per uur geïndiceerd.
- •
Calamiteitenzorg
Ook calamiteitenzorg valt onder Huishoudelijke Ondersteuning. Het gaat om tijdelijke (extra) ondersteuning om het normale huishouden weer op gang te brengen. Hierbij valt te denken aan:
- -
Noodzakelijke extra activiteiten als het opruimen en schoonmaken van een huis. Na het bereiken van het resultaat kan het resultaat ‘een schoon en leefbaar’ worden ingezet of kan een cliënt het weer zelf met zijn netwerk oppakken.
- -
Noodzakelijke extra activiteiten, omdat deze, bijvoorbeeld na ziekenhuisopname, tijdelijk niet kunnen worden opgepakt door de cliënt en er geen mantelzorg aanwezig is.
Het gaat hierbij altijd om tijdelijke ondersteuning die per uur geïndiceerd wordt.
5.2 Procedure
Nadat het College heeft vastgesteld in het onderzoeksverslag dat de cliënt is aangewezen op huishoudelijke ondersteuning (en, aanvullend daarop, eventueel het aantal uren van welke separaat te indiceren voorzieningen) heeft de cliënt de keuze uit een aantal gecontracteerde aanbieders. Een medewerker van de gekozen aanbieder gaat bij de cliënt op huisbezoek. Er worden dan in samenspraak met de cliënt afspraken gemaakt over hoe huishoudelijke ondersteuning geboden zal gaan worden. Deze afspraken worden vastgelegd in het volledig ingevulde door de gemeente ontwikkelde format voor het ondersteuningsplan (zie de bijlage in paragraaf 14.7). In dit conceptondersteuningsplan is opgenomen welke activiteiten door de aanbieder zullen worden uitgevoerd en in welke frequentie. Elke zorgaanbieder is verplicht om het door de gemeente ontwikkelde format voor het ondersteuningsplan te gebruiken en om dit volledig in te vullen. Indien de cliënt zich kan vinden in het ondersteuningsplan, zet hij zijn handtekening daaronder. Is dat niet het geval, dan heeft hij de mogelijkheid om op het formulier aan te geven, wat er naar zijn inzicht gewijzigd moet worden aan het ondersteuningsplan om te voorzien in zijn of haar ondersteuningsbehoefte.
Vervolgens stuurt de zorgaanbieder het ondertekende ondersteuningsplan naar het college. Het college beoordeelt of het ondersteuningsplan voorziet in de ondersteuningsbehoefte van de betreffende cliënt. Is dat het geval, dan wordt een beschikking verzonden aan de cliënt. Het ondersteuningsplan maakt onderdeel uit van deze beschikking.
Gebruikelijke hulp
De Verordening bepaalt in artikel 7.2 specifieke criteria waaronder aanspraak bestaat of waarop de maatschappelijke ondersteuning is gericht. In bijlage III (paragraaf 14.3) van deze beleidsregels is het ‘protocol gebruikelijke zorg’ opgenomen.
Hoofdstuk 6 Begeleiding, dagbesteding en kortdurend verblijf
6.1 Inleiding
Artikel 8.1 van de Verordening bepaalt dat het College, aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning, een maatwerkvoorziening kan verlenen in de vorm van:
- a.
Ondersteuning bij het in staat stellen tot algemeen dagelijkse levensverrichtingen of dagbesteding waaronder zo nodig het noodzakelijke vervoer;
- b.
Kortdurend verblijf in een instelling.
6.1.1 Algemene uitgangspunten
Artikel 8.2 van de Verordening bepaalt dat het College de maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit hoofdstuk kan:
- a.
Combineren met eigen kracht, ondersteuning vanuit het sociaal netwerk en informele hulp uit de sociale omgeving;
- b.
Verlenen in de vorm van een totaal aan afspraken zoals neergelegd in een ondersteuningsplan;
Verder geldt als uitgangspunt dat een collectieve maatwerkvoorziening in principe voor gaat op een individuele maatwerkvoorziening. De achtergrond daarvan is onder meer dat een collectief aanbod goedkoper is dan een individueel aanbod. Het College is immers niet gehouden meer dan de goedkoopst passende duurzame bijdrage te verlenen (zie art. 4.1 lid 5 onder b van de Verordening). Verder kan het natuurlijk ook zo zijn dat een collectieve maatwerkvoorziening eenvoudigweg een beter passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt.
6.1.2 Gebruikelijke hulp
Verordening: artikel 8.3, lid 1
Voor begeleiding geldt dat de cliënt daarvoor niet in aanmerking komt voor zover tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het College gebruikelijke hulp kunnen verlenen. Zie daarvoor bijlage III (paragraaf 14.3) van deze beleidsregels.
6.1.3 Doelgroep cliënten
Het spreekt voor zich dat de doelgroep die in aanmerking kan komen voor maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit hoofdstuk zeer divers kan zijn. Ook kan de maatschappelijke ondersteuning gericht zijn op het ontlasten van de mantelzorger, bijvoorbeeld door de voorziening kortdurend verblijf. Er kan dan ook geen limitatieve opsomming worden gegeven van de doelgroep. In het algemeen gaat het om cliënten die beperkingen ondervinden in hun zelfredzaamheid en participatie. Zie hoofdstuk 3 van de beleidsregels onder het kopje ‘specifieke criteria’ voor een korte uitleg wat daar onder wordt verstaan.
Voorbeelden doelgroep
- *
Ouderen met somatische of psychogeriatrische problematiek
- *
Ouderen die door dementie of cognitieve achteruitgang beperkt zijn in hun zelfredzaamheid
- *
Volwassenen met psychiatrische problematiek
- *
Volwassenen met een verstandelijke beperking
- *
Volwassenen met een auditieve en/of visuele beperking
- *
Volwassenen met een lichamelijke beperking of chronische ziekte
6.1.4 Mate van de beperkingen
In het algemeen geldt dat het College door de mate van de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie zal moeten beoordelen op welke maatwerkvoorziening de cliënt is aangewezen. Daarbij neemt het college het eventueel door de cliënt ingediende persoonlijke plan mee.
Er wordt onderscheid gemaakt in drie categorieën beperkingen:
- 1.
Lichte beperkingen: stimuleren van het zelf uitvoeren van taken en activiteiten is nodig. Daaronder kan ook het (tijdelijk en/of deels) toezicht worden verstaan geboden door een professionele ondersteuner (aanbieder/beroepskracht). De cliënt met lichte beperkingen is in het algemeen in staat om zelf om ondersteuning te vragen. De ondersteuning kan gericht zijn op het oefenen met vaardigheden of handelingen. Daaronder kan ook het gebruik van bijvoorbeeld hulpmiddelen worden verstaan.
- 2.
Matige beperkingen: helpen bij het (zelf) uitvoeren van taken en activiteiten is nodig. Daaronder kan ook het (tijdelijk en/of deels) toezicht worden verstaan of mogelijke (gedeeltelijke) overname van taken. Het is noodzakelijk dat een professionele ondersteuner (aanbieder/beroepskracht) al dan niet met regelmaat ondersteuning biedt ter voorkoming van een achteruitgang (verslechteren) van de zelfredzaamheid. De cliënt met matige beperkingen is niet (altijd) in staat om zelf om ondersteuning te vragen.
- 3.
Zware beperkingen: het (deels en/of tijdelijk) overnemen van taken en/of continu bieden van ondersteuning en/of toezicht is nodig. Dit omdat de cliënt bijvoorbeeld geen of onvoldoende regievermogen heeft. Het is noodzakelijk dat een professionele ondersteuner (aanbieder/ beroepskracht) ondersteuning biedt. Denk ook aan sturing op problematisch gedrag om dat in goede banen te leiden of een cliënt met oriëntatiestoornissen. Er kan sprake zijn van risico’s voor veiligheid van de cliënt of zijn omgeving. De cliënt met zware beperkingen is meestal niet in staat om zelf om ondersteuning te vragen.
6.1.5 Verschillende terreinen/activiteiten
De cliënt kan op één of meerdere terreinen/activiteiten beperkingen in diens zelfredzaamheid en participatie ondervinden. Voor elk van deze terreinen/activiteiten worden aspecten onderscheiden waar de mate van zelfredzaamheid en mogelijkheden tot participatie betrekking op hebben.
Voorbeelden die in de Verordening worden genoemd zijn:
- *
Ondersteuning bij en opbouwen van een sociaal netwerk;
- *
Ondersteuning van de thuisadministratie;
- *
Ondersteuning bij participatie (dagbesteding);
- *
Ondersteuning bij zelfzorg.
Beperkingen kunnen dan ook betrekking hebben op iemands:
- *
sociale redzaamheid;
- *
gedrag;
- *
psychisch functioneren;
- *
geheugen of oriëntatiestoornissen;
- *
de organisatie van het huishouden of ondersteuning bij een ontregeld huishouden;
- *
bewegen en verplaatsen.
Resultaten begeleiding
De cliënt kan in aanmerking komen voor begeleiding en/of dagbesteding indien dat bijdraagt aan het behouden of mogelijk verbeteren van diens zelfredzaamheid en participatie.
Begeleiding wordt slechts verleend indien de te bereiken resultaten zijn gericht op:
- a.
Het zo lang mogelijk zelfstandig in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen; en/of
- b.
Het in aanvaardbare mate kunnen meedoen in de maatschappij.
Het College kan ondersteuning bieden op een aantal terreinen\activiteiten (art. 8.3 lid 4 van de Verordening). Daarmee is strikt genomen geen limitatief stelsel beoogd. Er kunnen dan ook meer voorbeelden denkbaar zijn. De resultaten van de in de Verordening genoemde ondersteuning kunnen per terrein verschillend zijn. Een aantal voorbeelden worden in de onderstaande tekst genoemd.
Resultaten sociale redzaamheid: sociaal netwerk
- *
Cliënt heeft gezond sociaal netwerk en vervult daarbinnen een passende sociale rol
- *
Cliënt is in staat een beroep te doen op personen in zijn/haar sociaal netwerk
- *
Client kan eigen problematiek in relatie tot sociale netwerk hanteren
- *
Bij bemoeizorg: cliënt staat open voor opbouw sociaal netwerk
Resultaten sociale redzaamheid: thuisadministratie
- *
Overzicht van de administratie / administratie op orde
- *
Tijdige betaling van rekeningen
- *
Inkomsten en uitgaven in balans
- *
Indien aanwezig beheersbaar maken van de schulden problematiek (en indien mogelijk in relatie tot de inkomsten: vermindering van de schuldenlast)
Resultaten sociale redzaamheid: zelfzorg
- *
Cliënt is in staat zich zelf te verzorgen
- *
Cliënt draagt schone kleding
- *
Cliënt ziet er in het algemeen verzorgd uit
- *
Cliënt komt, zonder ondersteuning, afspraken met zorgprofessionals (zoals huisarts, tandarts, medisch specialist) na
Resultaten participatie: dagelijkse activiteiten en mobiliteit
- *
Cliënt heeft een zinvolle dagbesteding (in principe als algemene voorziening)
- *
Mantelzorg is ontlast
- *
Cliënt is zelf in staat - al dan niet met hulpmiddelen - in staat zich te verplaatsen.
Voor het verlenen van een vervoersvoorziening wordt verwezen naar hoofdstuk 7 van deze beleidsregels.
Resultaten organisatie van het huishouden of ondersteuning bij een ontregeld huishouden
Onder begeleiding kan ook de organisatie van het huishouden of hulp bij een ontregeld huishouden worden verstaan. Deze wordt slechts verleend indien de te bereiken resultaten zijn gericht op (het aanleren van) het zelf uitvoeren van belangrijke huishoudelijke taken zodat de cliënt in staat wordt gesteld een gestructureerd huishouden te voeren. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de organisatie van het huishouden en ondersteuning bij een ontregeld huishouden.
6.1.6 Organisatie van het huishouden
Het College kan de te verlenen maatwerkvoorziening combineren met het (tijdelijk) overnemen van de huishoudelijke werkzaamheden en het bieden van begeleiding bij het zelf uitvoeren daarvan. Voor zover het gaat over het overnemen van de huishoudelijke werkzaamheden heeft het te bereiken resultaat betrekking op een schoon en leefbaar huis (zie hoofdstuk 5 van deze beleidsregels). Het ligt overigens wel voor de hand dat de cliënt ook voor andere beperkingen ondersteuning nodig heeft. Verder is het zo dat degene die de begeleiding biedt contact moet hebben met degene die de huishoudelijke werkzaamheden overneemt van de cliënt om tot goede afstemming te komen in de te bieden maatschappelijke ondersteuning. Dat kan dan ook met de huisgenoot zijn die gebruikelijke hulp biedt.
6.2 Personen met een zintuiglijke beperking
Vanaf 1 januari 2015 is de gemeente in het kader van de Wmo 2015 ook verantwoordelijk voor de ondersteuning van cliënten met een zintuiglijke beperking. Van deze groep zintuiglijk gehandicapten (ZG) heeft een aantal cliënten vanwege de aard van de aandoening een structurele behoefte aan specialistische begeleiding. Deze behoefte is er bij mensen die naast de zintuiglijke beperking, te maken hebben met andere (vaak verstandelijke en/of psychiatrische) beperkingen. Complex dus, waarbij reguliere ondersteuning niet volstaat en het noodzakelijk is specialistische begeleiding in te zetten door een aanbieder die is gespecialiseerd in het werken met deze doelgroep.
Daarom heeft de VNG in afstemming met het ministerie van VWS landelijke inkoopafspraken voor de specialistische ondersteuning van mensen met een zintuiglijke beperking tot stand gebracht.
Landelijke inkoopafspraken specialistische begeleiding
De VNG heeft de landelijke afspraken vastgelegd in een landelijke raamovereenkomst, vooralsnog voor drie jaar (2015 t/m 2017). De inhoud staat vast en kan niet worden aangepast door de individuele gemeenten. De raamovereenkomst kent geen exclusief recht (gedwongen winkelnering). Maar als de gemeente gebruik maakt van de raamovereenkomst zijn de rechten en plichten dwingend. Het college geeft wel een beschikking voor deze specialistische begeleiding. Voor de doelgroep is een (landelijk) programma van eisen vastgesteld. Het gaat om:
- *
Specialistische begeleiding doofblinde volwassen
- *
Specialistische begeleiding visueel beperkte volwassenen
- *
Specialistische begeleiding vroegdove volwassen
6.2.1 Doventolk
De Landelijke Regeling voor de uitvoer en bemiddeling van de Doventolkvoorziening is in het kader van de WMO 2015 is voor de jaren 2016 en 2017 gegund aan Berengroep. Doven en doventolken kunnen zich rechtstreeks tot Berengroep richten. Zij voeren de regeling uit.
6.3 Kortdurend verblijf
Verordening: artikelen 8.5 en 8.6
Kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, is onderdeel van de wettelijke definitie van een maatwerkvoorziening (art. 1.1.1 eerste lid van de wet).
Als is vastgesteld dat het noodzakelijk is dat de mantelzorger van de cliënt moet worden ontlast, er geen aanspraak geldt op voorliggende wetgeving en als andere mogelijkheden (bijvoorbeeld huishoudelijke ondersteuning en dagbesteding) onvoldoende oplossing bieden, geldt tenminste nog één van de volgende criteria:
- *
De cliënt is tijdelijk aangewezen op ondersteuning welke gepaard gaat met permanent toezicht;
- *
De mantelzorger wil de zorg tijdelijk onderbreken om rust te nemen
- *
De mantelzorger kan de zorg alleen volhouden als kortdurend verblijf wordt ingezet.
6.3.1 Doel en intensiteit kortdurend verblijf
Permanent toezicht kan verschillende doelen hebben en verschillen in intensiteit. Afhankelijk daarvan kan de toezichtfunctie op verschillende manieren vorm krijgen. Het toezicht kan gericht zijn op:
- 1.
Het bieden van ondersteuning of fysieke zorg, zodat tijdig in kan worden gegrepen bij bijvoorbeeld valgevaar, of complicaties bij een ziekte of aandoening;
- 2.
Het verlenen van ondersteuning of fysieke zorg op ongeregelde en/of frequente tijden, omdat de cliënt zelf niet (meer) in staat is om hulp in te roepen;
- 3.
Het ingrijpen bij gedragsproblemen:
- a.
therapeutisch: gericht op verbetering van de gedragsstoornis of aanleren van ander gedrag; of
- b.
preventief: voorkomen van escalatie en gevaar.
- a.
6.3.2 Een dagdeel of etmaal per week
Het College kan kortdurend verblijf voor een dagdeel of een etmaal per week toekennen, waarbij geldt dat het College kan afwijken van de gestelde norm. Dat kan minder maar ook meer zijn, afhankelijk van de ondersteuningsbehoefte die noodzakelijk is.
Het College kan in voorkomende gevallen de maatwerkvoorziening weigeren. Dat is het geval wanneer er moet sprake is van een situatie waarin het niet meer verantwoord is dat de cliënt in zijn eigen leefomgeving blijft wonen en daarom aanspraak kan maken op toegang tot de Wlz.
Is de cliënt daarentegen niet aangewezen op permanent toezicht, dan zou bijvoorbeeld dagbesteding uitkomst kunnen bieden om de mantelzorger te ontlasten. Het kortdurend verblijf wordt geboden in een instelling of in een accommodatie van een door het College goedgekeurde aanbieder. Onder deze maatwerkvoorziening is ook, zo nodig, het vervoer naar de locatie begrepen waar het kortdurend verblijf wordt geboden. Het is niet aannemelijk dat de cliënt zelf in staat is de accommodatie te bereiken. Dit vervoer wordt in ieder geval noodzakelijk geacht indien de mantelzorger niet in staat is de cliënt te brengen (en te halen) en er ook geen andere vervoersmogelijkheden zijn.
6.3.3 Respijtzorg
Het is niet vereist dat het kortdurend verblijf voor slechts wekelijks (of maandelijks) gebruik kan worden toegekend. Afhankelijk van de omstandigheden in het individuele geval kunnen periodieke aanspraken ook voor aaneengesloten gebruik worden toegekend. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin de mantelzorger op vakantie wil. Bij de beoordeling van de aanspraak houdt het College wel rekening met de vraag of de cliënt aanspraak kan maken op kort verblijf op grond van de (aanvullende verzekering) Zorgverzekeringswet of andere voorliggende wetgeving.
Hoofdstuk 7 Hulp gericht op het wonen
7.1 Inleiding
In artikel 9.1, 9.2 en 9.5 van de Verordening staan de vormen van maatschappelijke ondersteuning genoemd die het College kan verlenen, wat de reikwijdte daarvan is en wat de te bereiken resultaten zijn die daarbij gelden. Het College kan ondersteuning bieden in de vorm van een woonvoorziening (zie begripsbepaling in de Verordening). Voor wat betreft de reikwijdte kunnen beperkende voorwaarden en/of weigeringsgronden aan de orde zijn. Het te bereiken resultaat bestaat uit het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben. Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Onder omstandigheden kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tuin of balkon van de woning (zie hierna).
7.1.1 Bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid
Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een individuele voorziening worden getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur. Het moet gaan om elementaire woonfuncties en het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. Dit betekent dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden in beginsel geen woonvoorzieningen getroffen, omdat dit in het algemeen geen ruimtes zijn met een elementaire woonfunctie.
Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in artikel 1.1 eerste lid van de Verordening. Het College kan aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning maatwerkvoorzieningen verlenen in de vorm van:
- a.
woonvoorzieningen;
- b.
voorzieningen om zich in en om de woning verplaatsen.
7.1.2 Algemeen over woningaanpassingen
Met het inwerking treden van de Wmo 2015 wordt artikel 16 Woningwet geschrapt. De eigenaar van de door de cliënt gehuurde woning moet een noodzakelijke woningaanpassing die door het College of de cliënt wordt aangebracht op grond van de Wmo 2015 accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door weigeren van toestemming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Daarom regelt artikel 2.3.7 Wmo 2015 dat het College of de cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 BW, de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen. Wel moet de eigenaar in de gelegenheid worden gesteld daarover zijn mening te geven. Dit geeft de eigenaar de gelegenheid om bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn. In afwijking van artikel 7:216 lid 1 BW hoeft de woningaanpassing bij het vertrek van de cliënt niet te worden verwijderd.
In de Wmo 2015 brengt het College dan wel de cliënt de woningaanpassing aan. Het resultaat is echter gelijk aan de regels die thans gelden: de cliënt hoeft bij vertrek de woningaanpassing niet ongedaan te maken.
Hoewel het niet meer noodzakelijk is dat de woningeigenaar van de door de cliënt gehuurde woning toestemming geeft voor de woningaanpassing, kan deze wel derde-belanghebbende zijn bij het toekennen van een woningaanpassing (vergelijk CRVB:2013:2716). Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin het College of de cliënt zelf een woningaanpassing of woonvoorziening aanbrengen die in strijd is met bijvoorbeeld het vigerende Bouwbesluit.
7.2 Specifieke criteria
Verordening: artikel 9.3
De Verordening bepaalt een aantal specifieke criteria bij het verlenen van maatwerkvoorzieningen gericht op het wonen. Er zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.
Artikel 9.3 lid 2 onder a en b
Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn er uitgesloten situaties genoemd waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Uitzonderingen kunnen worden gemaakt voor voorzieningen ten behoeve van gemeenschappelijke ruimten als bedoeld in het vierde lid zonder welke de woning van de cliënt met beperkingen onbereikbaar is. Een woonvoorziening wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Kamers (onzelfstandige woonruimten) die verhuurd worden vallen daar niet onder.
Of woongebouwen voor gehandicapten- en/of ouderen zijn bedoeld, blijkt niet alleen uit de bestemming, maar ook uit de bewoners zelf. Indien een gebouw voornamelijk bewoond wordt door ouderen en/of gehandicapten wordt die bestemming aangenomen. Dit kan het geval zijn wanneer meer dan de helft van de bewoners ouder is dan 55 jaar en/of beperkingen heeft. Uit de jurisprudentie blijkt wel dat er zware eisen kunnen gelden om aan te nemen dat een woongebouw specifiek is gericht op mensen met beperkingen (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2009:BI9087).
7.2.1 Weigering woonvoorziening
Verordening: artikel 9.3 lid 4
In dit lid zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.
Onder a: geen dringende reden om te verhuizen
Deze weigeringsgrond is bedoeld om te voorkomen dat de cliënt verhuist en het College na de melding confronteert met een aanvraag om een woonvoorziening terwijl in de ‘oude’ woning geen belemmeringen worden ondervonden in het normale gebruik van de woning. Met andere woorden; de cliënt is verhuisd van een adequate naar een niet-adequate woning. Op grond van de Verordening bestaat dan ook geen recht op de aangevraagde voorziening(en), tenzij sprake is van een dringende reden om te verhuizen. Wat een dringende reden is, is steeds afhankelijk van een weging van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden. Er is alleen sprake van een dringende reden die aanleiding vormt voor de verhuizing als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf voor een andere passende oplossing te zorgen.
Onder dringende redenen kunnen bijvoorbeeld het aanvaarden van werk of huwelijk (samenwoning) worden geschaard. Een verhuizing van een adequate woning naar een niet-adequate woning wegens de verkoop van het eigen bedrijf vormt in beginsel geen belangrijke reden. Ook de wens een groot gezin te hebben wordt daar niet toe gerekend. Ingeval van een huwelijk (samenwoning) wordt echter wel rekening gehouden met de keuze die de aanvrager heeft gemaakt door in de niet-adequate woning van de partner te gaan wonen waardoor voorzieningen nodig zijn.
Onder b: zonder toestemming verhuist naar de niet meest geschikte en beschikbare woning
In het algemeen kan worden gesteld dat men zelf verantwoordelijk is voor het bewonen van, dan wel beschikken over een woning. Hiermee wordt nadrukkelijk ook bedoeld dat men vrij is in de keuze daarvan. Wel moet rekening worden gehouden met het betrekken van de meest geschikte en beschikbare woning gelet op de beperkingen. Deze bepaling geeft de bewijslastverdeling weer tussen de cliënt die vraagt om een voorziening en het College. De Verordening bepaalt dat de aanvrager vooraf schriftelijk toestemming moet vragen en dus ook verkrijgen om te verhuizen dan wel zich in de gemeente te vestigen in geval een beroep wordt gedaan op een woonvoorziening. Wordt dat nagelaten te doen, dan geldt dat de cliënt moet aantonen of tenminste aannemelijk maken dat de gekozen oplossing de enige mogelijkheid was. Kan de cliënt dat niet, dan blijven de gevolgen voor diens eigen risico (CRVB:2012:BY5215). Het ligt voor de hand dat de cliënt bij de melding van de hulpvraag en het gesprek wordt geattendeerd op de geldende regels.
Onder c: gemeenschappelijke ruimten
De Verordening bepaalt dat aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten gelimiteerd worden (vergelijk CRVB:2011:BU4344-T). Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet verstrekt te worden. Een uitzondering kan dus slechts worden gemaakt voor de genoemde voorzieningen in dit onderdeel.
Onder d: niet geschikt of bestemd gehele jaar te bewonen
Woningen die niet geschikt of bestemd zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen niet dienen als hoofdverblijf als bedoeld in de begripsbepaling van artikel 1.1 eerste lid van de verordening. Daarom worden voor woningen die niet geschikt en bestemd zijn om het gehele jaar te bewonen geen woningaanpassingen verstrekt (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2011:BR4180).
Onder e: de aard van de materialen
Uitgangspunt is dat de belemmeringen in het normale gebruik van de woning in beginsel moeten voortvloeien uit de bouwtechnische en woontechnische kenmerken van de woning zelf, inclusief de toegang.
Deze afwijzingsgrond is verder bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen of de slechte staat van onderhoud aan de woning voor problemen zorgen. Voorbeelden zijn spaanplaat dat formaldehydegas bevat, halfsteens muren die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Personen met en zonder beperkingen zullen met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie beperkingen en de woning, maar door de gebruikte materialen. Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Onder f: renovatie en eisen aan de woning
Aan deze afwijzingsgrond(en) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Net als ieder ander is de cliënt verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud aan diens woning zelf op te lossen. Onder deze bepaling vallen ook de eisen die redelijkerwijs aan een woning mogen worden gesteld. Indien het een eigen woning betreft spreekt dat voor zich, hij zal de woonvoorziening zelf moeten realiseren. Ingeval van een huurwoning ligt het op de weg van de cliënt de verhuurder hiervoor aansprakelijk te stellen. Dat wil zeggen dat de cliënt, voor zover de woning niet voldoet aan de eisen, in beginsel de woningeigenaar moet aanspreken om de voorziening te realiseren in of om de woning. Er kan gedacht worden aan een woning die niet voldoet aan de eisen van deze tijd waaronder ook achterstallig onderhoud of het ontbreken van centrale verwarming of douche (lavet).
7.2.2 Primaat verhuizen; verhuizen naar een andere woning
Verordening: artikel 9.4
Om te voorkomen dat bij een relatief eenvoudige woningaanpassing het verhuisprimaat al zou worden toegepast, maakt het college een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:
- a.
huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte;
- b.
de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning.
Indien de kosten van de woningaanpassing meer dan het in het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Wassenaar genoemde bedrag bedraagt of deze woning niet kan worden aangepast, zal de mogelijkheid van verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning met de cliënt besproken worden. Door het college wordt onderzocht of het primaat van verhuizen kan worden toegepast.
Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie anders kan zijn. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van relevante factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de toepassing van het primaat.
7.2.3 Zwaarwegende redenen
Er kunnen zwaarwegende redenen zijn waardoor een uitzondering moet worden gemaakt op het verhuisprimaat. Voorbeelden zijn:
- 1.
Er blijkt uit medisch onderzoek een contra-indicatie voor verhuizen. Bijvoorbeeld als niet verwacht wordt dat een (dementerende) cliënt binnen een redelijke termijn zal aarden of vertrouwd zal kunnen geraken in de woning of woonomgeving én er geen aanspraak bestaat op toegang tot de Wet langdurige zorg (langdurig verblijf).
- 2.
Er blijkt uit onderzoek dat de medische situatie van de cliënt zich verzet tegen een zoektijd/wachttijd naar een geschikte woning. Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen iemand over een aangepaste/geschikte woning moet beschikken. Dat is afhankelijk van de individuele situatie.
- 3.
De aanwezigheid van mantelzorg door mensen in de directe omgeving van de woning maakt het niet acceptabel dat de cliënt verhuist. Daarvan is sprake als de te verlenen mantelzorg wordt geleverd in een bepaalde intensiteit en een wezenlijke bijdrage leveren aan het behoud van de zelfredzaamheid van de cliënt. Dat is bijvoorbeeld het geval als de mantelzorg professionele hulp overbodig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in zijn bestaande omvang en intensiteit bij een eventuele nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend. Ook hier geldt de beoordeling of er aanspraak bestaat op toegang tot de Wet langdurige zorg (langdurig verblijf).
- 4.
De verhuizing leidt tot inkomstenderving doordat bedrijfsmatige activiteiten niet meer kunnen worden uitgeoefend.
- 5.
Er is een aanzienlijke stijging van woonlasten verbonden aan de woning waar naar moet worden verhuisd die de draagkracht van de aanvrager te boven gaat.
7.2.4 Uitraasruimte
Onder een uitraaskamer wordt verstaan een verblijfsruimte waarin een cliënt die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont zich kan afzonderen of tot rust kan komen.
Bepaalde stoornissen van cliënten met een beperking, bijvoorbeeld hyperactiviteit en moeilijkheden in het doseren van omgevingsprikkels, kunnen aanleiding geven tot problemen bij het verblijf in de woning. Deze problemen kunnen worden opgevangen door in de woning over een uitraaskamer te beschikken. Onder een uitraaskamer wordt verstaan een verblijfsruimte waarin een cliënt die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont zich kan afzonderen of tot rust kan komen.
De voorwaarden (aangewezen zijn op) voor het toekennen van een uitraaskamer zijn:
- *
De cliënt beschadigt zichzelf (zelfverwonding)
- *
De cliënt beschadigt de omgeving (vernielzucht)
- *
Er is sprake van niet corrigeerbaar gedrag door ongecontroleerde driftbuien of overmatige apathie
De uitraaskamer is bedoeld om de cliënt, die bovenstaande problemen ondervindt tegen zichzelf te beschermen. Ook worden de ouders/verzorgers hierdoor in staat gesteld beter toezicht uit te oefenen. Daarbij gaat het er om dat de uitraaskamer het belang van de cliënt dient. Gaat het bij de gevolgen van de gedragsproblemen niet om de belangen van de cliënt, maar om die van anderen, bijvoorbeeld doordat zij bestaan uit hinder voor die anderen, dan is er geen sprake van een uitraaskamer in de zin van de Wmo. Verder zal het College moeten beoordelen of het de maatwerkvoorziening kan weigeren omdat het niet verantwoord is om in de eigen leefomgeving te blijven wonen en de cliënt toegang kan krijgen tot de Wlz (langdurig verblijf).
Hoe een dergelijk ruimte er precies uit moet zien hangt af van de individuele situatie. Het is belangrijk dat de uitraasruimte prikkelarm is, dus met zo min mogelijke losse voorwerpen en gebruikte materialen zonder uitstekende delen. Inrichtingselementen en zaken voor zorg of oppas (bijvoorbeeld en camerasysteem) vallen niet onder de ondersteunings-plicht. Dit kan worden opgelost door een raam in de deur van de ruimte te zetten. Ook geluidsisolatie om huisgenoten of buren tegen lawaai te beschermen valt niet onder de ondersteuningsplicht.
Zo nodig kan door een arts en/of ergonomisch adviseur worden bepaald of er een noodzaak is voor een uitraasruimte en wat de eisen daaraan zijn. In het algemeen zal sprake zijn van het aanpassen van een bestaande slaapkamer.
7.3 Hulpmiddelen
Hulpmiddelen zijn bedoeld om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen. Het kan gaan om een vervoersvoorziening maar ook om woonvoorzieningen. De uitleen van hulpmiddelen valt onder de werking van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Of de cliënt in aanmerking komt voor een woonvoorziening, hangt af van de aanwezige beperkingen van de cliënt en de ondervonden belemmeringen in het normale gebruik van de woning. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van roerende woonvoorzieningen in plaats van een aard- en nagelvaste woonvoorziening. Ook zal bij voorkeur met roerende woonvoorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen op de wachtlijst staan voor opname in een Wlz-instelling, tenzij aanspraak bestaat op een hulpmiddel op grond van de Zvw of Wlz. Ook geldt dit uitgangspunt in andere situaties waarin de cliënt weliswaar voor een langere periode is aangewezen op de woonvoorziening, maar waarin de verstrekking van een aard- en nagelvaste woonvoorziening als risico met zich meebrengt dat deze op zichzelf niet voor langere tijd zal worden gebruikt. Denk bijvoorbeeld aan terminale situaties.
Uitgangspunt bij het indiceren is: wat is noodzakelijk en de goedkoopst adequate oplossing om de cliënt te ondersteunen. Voldoet bijvoorbeeld in een complexe situatie de gewone tillift niet en is het in die specifieke situatie noodzakelijk een actieve tillift te indiceren welke bediend zal worden door een mantelzorger, dan wordt er ook voor gezorgd dat de mantelzorger de benodigde instructie ontvangt zodat de mantelzorger getraind wordt in het omgaan met deze voorziening.
Woningaanpassing of woonvoorziening.
Zaken als (al dan niet nagelvaste) tilliften of douchestoeltjes worden niet beschouwd als woningaanpassing maar als woonvoorziening/hulpmiddel. Is er sprake van een kleinere of grotere verbouwing, dan is sprake van een woningaanpassing. Bij een kleine verbouwing kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het drempelvrij maken van de woning of het vervangen van een bad door een inloopdouche, bij een grotere verbouwing bijvoorbeeld aan een noodzakelijke aanbouw.
7.4 Rolstoel
Met het oog op het verplaatsen in en om de woning kan een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik worden verstrekt. Het gaat in beginsel om het zich verplaatsen in en om de woning. Dat betekent dat het allereerst om verplaatsingen gaat die direct vanuit de woning worden gedaan. Het gaat om cliënten die een rolstoel nodig hebben omdat ze geen of onvoldoende loopcapaciteit hebben. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand niet in staat is om korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen.
7.4.1 Incidenteel rolstoelgebruik
Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan een rolstoel voor incidenteel gebruik worden verleend indien een cliënt zich in en om de woning (beperkt) lopend kan verplaatsen, maar zich niet lopend kan verplaatsen over de korte vervoersafstanden. Het gaat dan om cliënten die rolstoelafhankelijk zijn. Dat wil zeggen dat er sprake is van een verminderde mobiliteit of uithoudingsvermogen waardoor de loopafstand zeer beperkt is. Een rolstoel voor incidenteel gebruik (ook wel transportrolstoel genoemd) is doorgaans niet voor dagelijks zittend gebruik noodzakelijk. Afhankelijk van de aard van het gebruik wordt eerst beoordeeld of gebruik gemaakt kan worden van een rolstoelpool, een rolstoel van de uitleen (thuiszorgwinkel) of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn. Dat laatste is vaak het geval in bijvoorbeeld winkelcentrum, ziekenhuizen, pretparken en dergelijke.
Het kan echter ook gaan om een transportrolstoel waarop de cliënt is aangewezen om van A naar B te komen. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand structureel niet in staat is om hele korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. In dat geval zijn de bovengenoemde mogelijkheden (rolstoelpool, uitleen) niet van toepassing. Deze rolstoel kan worden meegenomen in het aanvullend collectief vervoer of in de eigen auto. In de praktijk zal dit echter niet vaak voorkomen.
Hoofdstuk 8 Hulp bij het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer
8.1 Inleiding
Verordening: artikel 10.1
Deelname aan het maatschappelijk verkeer heeft betrekking op het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving en het ontmoeten van medemensen en het aangaan van sociale verbanden met hen, gericht op zelfredzaamheid en participatie.
8.1.1 Resultaten
Verordening: artikel 10.2
Het te bereiken resultaat ten aanzien van het zich kunnen verplaatsen met als doel participatie kan bijvoorbeeld bestaan uit:
- a.
het kunnen doen van boodschappen;
- b.
het kunnen onderhouden van sociale contacten;
- c.
het deelnemen aan activiteiten, binnen de leefomgeving van de cliënt.
8.1.2 Voorliggende voorziening
Het College is niet gehouden een maatwerkvoorziening te verlenen als aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke aanspraak waarmee de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie worden opgelost of verminderd. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om een wettelijke aanspraak en daarmee een afdwingbaar recht. Hieronder staan een aantal voorbeelden genoemd.
Ziekenvervoer Zvw
Op grond van de Zvw bestaat aanspraak op zittend ziekenvervoer als de cliënt onder de doelgroep valt. Onder de doelgroep vallen cliënten die:
- -
nierdialyses moeten ondergaan
- -
oncologische behandelingen met chemotherapie of radiotherapie moet ondergaan
- -
zich uitsluitend per rolstoel kan verplaatsen of
- -
het gezichtsvermogen zodanig is beperkt dat hij zich niet zonder begeleiding kan verplaatsen) of
- -
met succes een beroep kan doen op de hardheidsclausule.
Ook ambulancevervoer valt onder de Zvw.
Leefvervoer WIA (Wet werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen)
Op grond van de WIA kan aanspraak bestaan op een zogeheten leefvervoersvoorziening (artikel 35 lid 3 WIA). Dat is een voorliggende voorziening als bedoeld in de begripsbepalingen van de Verordening omdat de vervoersvoorziening betrekking heeft op dezelfde vervoersfunctie in de leefsfeer (CRVB:2012:BV9433). Cliënten met een te hoog inkomen hebben overigens geen aanspraak op deze WIA-voorziening. Dit betekent echter niet dat het College om die reden een vervoersvoorziening kan weigeren. Voor deze cliënten geldt vaak wel dat zij de voorziening uiteindelijk zelf betalen door middel van de eigen bijdrage Wmo
Vervoer onderwijs
Er kan aanspraak bestaan op vervoer van en naar school op grond van de Verordening Leerlingenvervoer. Het UWV kan vergoedingen en hulpmiddelen verstrekken voor leerlingen en studenten met een ziekte of handicap.
8.2 Beleidsuitgangspunten
Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen gebruikelijke voorziening zoals een fiets met trapondersteuning of brommer een adequaat vervoermiddel is voor de cliënt. Het ligt op zijn weg om te stellen en te onderbouwen dat de betreffende algemeen gebruikelijke voorzieningen in zijn geval geen geschikte vervoermiddelen zijn in het zich kunnen verplaatsen binnen de leefomgeving met het oog op zijn participatie.
Het hanteren van een gelimiteerde lijst met voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn, gaat eigenlijk niet. Bij de vraag of een voorziening algemeen gebruikelijk is moet de gemeente –hoe tegenstrijdig het ook klinkt- namelijk kijken naar het individuele geval. Iedere aanvraag moet worden beoordeeld aan de hand van de concrete omstandigheden van de aanvrager (zie bijvoorbeeld CRVB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De gemeente kan dus niet zomaar stellen dat een bepaalde voorziening in ieder individueel geval gebruikelijk is. Een voorziening is daarmee dus nooit als zodanig algemeen gebruikelijk. Dit betekent niet dat het voor de uitvoerders binnen de gemeente niet handig kan zijn een lijst te maken van voorzieningen die vaak algemeen gebruikelijk zijn. (zie bijlage V bij deze beleidsregels). Die lijst kan wel een indicatie geven of voorzieningen speciaal bedoeld zijn voor personen met een beperking en of ze ook in de normale handel verkrijgbaar zijn. Maar steeds zal toch een individueel onderzoek moeten plaatsvinden. Bij dat onderzoek zijn natuurlijk de criteria van belang waardoor de gemeente kan bepalen of de voorziening algemeen gebruikelijk is. Volgens de CRVB kan met het criterium ‘algemeen gebruikelijk’ worden beoogd te voorkomen dat het college een voorziening verstrekt waarvan aannemelijk is te achten dat belanghebbende daarover ook zou hebben beschikt als hij niet gehandicapt was (zie o.a. CRVB 14-072010, nr. 09/562 WvG). Of sprake is van een algemeen gebruikelijk voorziening voor een persoon als de aanvrager wordt bepaald door het antwoord op de vraag: zou de aanvrager over de voorziening hebben kunnen beschikken als hij niet gehandicapt was geweest? Uit de jurisprudentie blijkt dat bij die beoordeling een aantal criteria een rol spelen. Zoals: is de voorziening gewoon te koop? Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht? Is de voorziening specifiek ontworpen voor gehandicapten? Deze criteria komen overeen met de Verordening maatschappelijke ondersteuning Wassenaar, artikel 1.1. lid 1b, waarin een algemeen gebruikelijke voorziening als volgt wordt omschreven: “een voorziening die niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking, die algemeen verkrijgbaar is en die niet aanzienlijk duurder is dan vergelijkbare producten;”. Ook in deze beleidsregels komt de definitie van wat we onder algemeen gebruikelijk verstaan terug in hoofdstuk 3 onder ‘Specifieke criteria maatwerkvoorzieningen’. (paragraaf 3.3).
Verder wordt bij de beoordeling onderzocht of de opstapplaats voor het (niet vraagafhankelijk) Openbaar Vervoer te voet, per fiets of in voorkomende gevallen per bus (of ander Openbaar Vervoer) kan worden bereikt en vervolgens kan worden gebruikt. Mogelijk kan dat met de gebruikelijke loophulpmiddelen zoals een rollator. Het spreekt voor zich dat dit ook afhankelijk is van de afstand waarbinnen zich een opstaphalte bevind. In die gevallen beoordeelt het College of de cliënt die afstand kan overbruggen met een voor hem algemeen gebruikelijk vervoermiddel.
Schematisch geldt de volgende volgorde, wanneer we beoordelen of een inwoner met een sociaal vervoersprobleem, dit voldoen kan oplossen door:
- 1.
Gebruik van een algemeen gebruikelijke voorziening (b.v. fiets met of zonder trapondersteuning)
-
Nee ↓
- 2.
Zelfstandig met het openbaar vervoer te reizen
-
Nee ↓
- 3.
Met begeleiding met het openbaar vervoer te reizen
-
Nee ↓
- 4.
Gebruik te maken van het Vrijwilligersvervoer
-
Nee ↓
- 5.
Gebruik te maken van de regiotaxi (met/zonder begeleiding)
-
Nee ↓
- 6.
Individuele vervoersvoorziening ↓
- 7.
Geeft iemand zelf aan dat hij zijn vervoersprobleem wil oplossen d.m.v. een pgb
-
Ja ↓
- 8.
Kan iemand goed motiveren waarom het probleem met een voorziening in natura niet voldoende wordt opgelost
-
Ja ↓
- 9.
Vinden de consulent en zijn/haar collega de motivatie goed?
-
Ja ↓
- 10.
Pgb mogelijk
Bij de beoordeling van de aanvraag om een (collectieve) vervoersvoorziening worden ook de volgende zaken meegenomen:
8.2.1 Directe leefomgeving
Als leefomgeving in het kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wordt een afstand van 15-20 kilometer rondom de woning als redelijk aangemerkt, zie begripsbepaling in de Verordening. Wel is het zo dat de cliënt een minimaal aantal basisvoorzieningen moet kunnen bereiken. Daaronder vallen bijvoorbeeld een NS-station met dienstverlening, winkels voor het doen van boodschappen en het ziekenhuis. De ondersteuning van het College is gericht op de leefomgeving waarin in bovengenoemde aspecten te bereiken zijn. Wil de cliënt sociale contacten onderhouden buiten de directe woon- en leefomgeving, dan geldt daarvoor het landelijke vervoersysteem Valys. Dit brengt mee dat maatwerkvoorzieningen bestemd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten, niet onder de ondersteuningsplicht van het College vallen.
Het landelijk vervoersysteem Valys kent een standaard- en een hoog kilometerbudget. Het standaard Persoonlijk Kilometerbudget (PKB) bedraagt (in 2016) 600 kilometer. Als een cliënt door zijn handicap niet met de trein kan reizen en ook niet beschikt over eigen vervoer, kan deze in aanmerking komen voor het hoge kilometerbudget van Valys. De cliënt krijgt in dit laatste geval een hoog persoonlijk kilometerbudget van 2.250 kilometer per jaar (2016) in plaats van het lagere standaard persoonlijk kilometerbudget van 600 kilometer. |
8.2.2 Vervoer in verband met vrijwilligerswerk
De (extra) vervoersbehoefte of kosten in verband met het verrichten van vrijwilligerswerk vormt in beginsel geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen. Uit de WVG-jurisprudentie blijkt dat het redelijk is dat de vervoerskosten worden betaald door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt. Aangenomen wordt dat dit uitgangspunt ook geldt onder de Wmo 2015.
8.2.3 Vervoersbehoeften en vervoersmogelijkheden
Naast het vereiste dat er geobjectiveerde beperkingen moeten worden ondervonden in het zich verplaatsen in de leefomgeving is een te verstrekken vervoersvoorziening afhankelijk van de vervoersbehoefte en de andere vervoersmogelijkheden van de cliënt met beperkingen. Daaronder worden ook de mogelijkheden van de sociale omgeving van iemand verstaan. Dit is een belangrijk onderdeel van het onderzoek zoals dat tijdens het gesprek zal plaatsvinden. Uitgangspunt is dat het aanvullend collectief vervoer (regiotaxi) geschikt is voor de verplaatsingen op de middellange afstand en dat het primaat van het aanvullend collectief vervoer wordt gehanteerd.
Of het aanvullend collectief vervoer voor deelname aan het maatschappelijk verkeer kan worden aangemerkt als passende bijdrage in het individuele geval, is afhankelijk van de vervoersbehoefte en frequentie van de verplaatsingen op de middellange afstand. Daaronder vallen in ieder geval gerichte verplaatsingen. Dat gaat over verplaatsingen naar bestemmingen waar afspraken over gemaakt kunnen worden met anderen. Denk aan sociale contacten maar ook een ziekenhuisbezoek. Er zijn meer voorbeelden denkbaar. Daarbij geldt ook dat het hebben van enige wachttijd bij gebruik van het aanvullend collectief vervoer niet zodanig bezwarend is dat daardoor niet meer gesproken kan worden van een voorziening die voldoende ondersteuning biedt.
Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat voor de omvang in kilometers in verband met de vervoersbehoefte in beginsel mag worden uitgegaan van maximaal 1500 tot 2000 kilometer per jaar (vergelijk CRVB:2012:BV7463). Dit uitgangspunt is ook neergelegd in de Verordening en wordt door het College gehanteerd. Dit komt neer op 384 zones in het geval van de regiotaxi (de cliënt betaalt dan wel een eigen ritbijdrage wat neerkomt op OV tarief).
Een zone betreft een afstand van 4 a 5 kilometer. Daarom kunnen met 384 zones 1536 – 1920 kilometers worden gereisd. Echter wanneer men telkens slechts 1 zone reist, worden daarvoor 2 zones afgerekend (1 zone geldt telkens als instaptarief). In deze gevallen kijken we goed naar de vervoersbehoefte (hoeveel kilometer is op grond van de vervoersbehoefte noodzakelijk) én we kijken naar de mogelijkheid om gebruik te maken van voorliggende voorzieningen.
Bijvoorbeeld: een inwoner wil graag 2 x per week naar een plek binnen 1 zone, dan heeft hij/zij met 2 x (per week) x 4 (2 zones heen en 2 zones terug) x 52 weken = 416 zones nodig. Daarnaast wil hij 1 x per maand naar zijn nicht in Scheveningen (3 zones plus 1 instapzone). Hiervoor heeft hij op jaarbasis 2 x 8 x 12 – 192 zones. Als hij alleen met de regiotaxi reist, zou hij in dit voorbeeld 608 zones nodig hebben. Echter wanneer deze inwoner binnen Wassenaar gebruikt maakt van het vrijwilligersvervoer, dan heeft hij slechts 192 zones nodig voor de regiotaxi om in zijn vervoersbehoefte te voorzien. Indien de vervoersbehoefte (tot maximaal 2000 km) niet op een andere wijze kan worden opgelost dan door het toekennen van meer dan 384 zones, dan kan de hardheidsclausule worden toegepast.
8.2.4 Ritbijdrage en eigen bijdrage
Wanneer een cliënt een regiotaxi-pasje geïndiceerd heeft gekregen, betaalt deze hiervoor, behalve de ritbijdrage, ook een eigen bijdrage.
De ritbijdrage is de bijdrage die men in de taxi aan de chauffeur betaald.
Daarnaast wordt, zoals bij alle Wmo-voorzieningen, ook een eigen bijdrage geheven die inkomensafhankelijk is. De inkomensafhankelijke eigen bijdrage wordt door het CAK vastgesteld.
De formule die hiervoor geldt: (OV-zoneprijs - de betaalde ritbijdrage) x aantal zones |
Hierbij moet nog worden opgemerkt dat iedere inwoner, met of zonder beperkingen, ook zonder Wmo-regiotaxipasje, tegen het reguliere tarief gebruik kan maken van de regiotaxi. Het Wmoregiotaxi-pasje is in wezen bedoeld om mensen met een beperking in staat te stellen om zich te verplaatsen in de omgeving tegen OV-tarief. Door de inkomensafhankelijke eigen bijdrage te heffen over het gebruik van het Wmo-pasje zorgen we er voor dat alleen inwoners die niet in staat zijn om zelf de prijs van de regiotaxi te bekostigen het Wmo-pasje aanvragen.
8.2.5 Vervoersbehoefte
Bij het onderzoek naar de goedkoopst passende oplossing is het noodzakelijk de vervoersbehoefte van de cliënt vast te stellen. Deze behoefte wordt onderzocht aan de hand van de volgende kenmerken:
- •
verplaatsingsgedrag;
- •
het verplaatsingsmotief (waarom); en
- •
de verplaatsingsbestemming (waarheen).
8.2.6 Het verplaatsingsmotief en de verplaatsingsbestemming
De ondersteuningsplicht voor vervoer is in beginsel gericht op “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving”. Het gaat in de Wmo 2015 in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaalculturele of religieuze instellingen. (zie ook paragraaf 8.2.1). Bestaat er geen aanspraak op medisch vervoer, dan valt het vervoer in verband met therapie of het bezoeken van medische behandelaars ook onder de ondersteuningsplicht van het College (CRVB:2010:BL4037).
Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootermobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen dan ook niet onder de ondersteuningsplicht van het College.
Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo 2015 verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een zorginstelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.
8.2.7 Medisch vervoer
Onderdeel van een vervoersbehoefte kan ziekenhuisbezoek of ander 'medisch vervoer' zijn, bijvoorbeeld het bezoek aan een arts, voor zover het niet door de Zorgverzekeringswet of de Wlz wordt vergoed. Verplaatsingen in verband met medische spoedsituaties vallen daar niet onder. Het feit dat de cliënt met het aanvullend collectief vervoer - in geval van een medische spoedsituatie - niet of niet tijdig in het ziekenhuis kan komen vormt geen reden om het primaat niet toe te passen. Dit primaat houdt in dat de aanvrager pas in aanmerking komt voor een andere vervoersvoorziening als hij door zijn beperkingen geen gebruik kan maken van het collectief vervoer. (vergelijk CRVB:2014:2101). De ondersteuningsplicht is in beginsel gericht op verplaatsingen in de directe leefomgeving. Voor zover geen aanspraak bestaat op een andere wettelijke aanspraak (in casu Zvw of Wlz), valt het 'medisch' vervoer (behalve in spoedsituaties) binnen de leefomgeving onder de Wmo 2015.
8.2.8 Aard van de beperkingen en bezit van eigen (aangepaste) auto
Het hanteren van het primaat van het aanvullend collectief vervoer kan ook zijn toegestaan bij progressieve aandoeningen. Het kan in voorkomende gevallen aannemelijk zijn dat een autoaanpassing (of verdere aanpassingen) op zichzelf wel aangewezen zijn, maar dat het duidelijk is dat de eigen (aangepaste) auto binnen afzienbare termijn niet meer kan worden gebruikt. Deze overweging heeft ook betrekking het kostenaspect (goedkoopst passende bijdrage).
8.2.9 Aard van de beperkingen en geen bezit van eigen (aangepaste) auto
Het zal in de praktijk zelden voorkomen dat een cliënt geen gebruik kan maken van het aanvullend collectief vervoerssysteem en daarom is aangewezen op eigen gesloten buitenvervoer. Het College is bevoegd om de vervoersvoorziening afhankelijk te stellen van de vervoersbehoefte. Een voorbeeld hiervan is gebruik van individueel (rolstoel)taxivervoer.
8.2.10 Ernstig beperkte mobiliteit en vervoersbehoefte voortvloeiend uit zorgtaken
Bij een cliënt met beperkingen die uiterst beperkt mobiel is, moet in beginsel ook rekening worden gehouden met de vervoersbehoefte die voortvloeit uit zorgtaken met betrekking tot minderjarige kinderen. Dit kan betekenen dat het aanvullend collectief vervoer zich niet als passende bijdrage laat kwalificeren. Daarbij wordt overigens wel rekening gehouden met de bijdrage die van de andere ouder en andere daarvoor in aanmerking komende personen redelijkerwijs kan worden gevergd. Dergelijke overwegingen spelen een rol bij een vervoersbehoefte op zowel de korte als de middellange afstand waarvoor meerdere voorzieningen zijn aangewezen.
8.2.11 Niet gezamenlijk kunnen reizen
Bij de toekenning van aanvullend collectief vervoer kan het voorkomen dat het gezin niet gezamenlijk kan reizen. Op zichzelf genomen is het voorstelbaar dat een dergelijke wens bestaat en dat het voor een gezin prettiger en gemakkelijker is om samen te reizen. Uit de jurisprudentie blijkt echter dat het niet samen kunnen reizen niet betekent dat het collectief vervoer niet als passende bijdrage kan gelden. Gebruik maken van het aanvullend collectief vervoer betekent namelijk niet dat het onmogelijk is om een gezamenlijke bestemming te bereiken (vergelijk CRVB:2014:2101).
8.2.12 Bewoners zorginstelling
De gemeente is in het kader van de Wmo 2015 voor Wlz-cliënten alleen verantwoordelijk voor het recreatief vervoer in de nabije omgeving.
Cliënten met een Wlz-indicatie die in een zorginstelling wonen kunnen dus wel in aanmerking komen voor sociaal recreatief vervoer uit de Wmo 2015. Bewoners van een zorginstelling (Wlz) zullen in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden. Soms zijn er namelijk in het complex (denk aan verpleegtehuizen en andere zorginstellingen) voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten ondergebracht of in de dichte nabijheid gerealiseerd. Bovendien kan het zijn dat een aantal bestemmingen in de directe leefomgeving vervallen omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereiden. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de zorginstelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden.
8.2.13 Hardheidsclausule
Het primaat van het aanvullend collectief vervoer kan alleen via de hardheidsclausule worden gepasseerd. De hardheidsclausule geeft het College de bevoegdheid om in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt af te wijken van de bepalingen van de verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. In de praktijk zal dit niet vaak voorkomen. Het is in beginsel aan de cliënt om hier een beroep op te doen.
8.2.14 Autoaanpassing
Autoaanpassingen zijn erop gericht verplaatsingen mogelijk te maken in de leefomgeving voor cliënten die daarvoor zijn aangewezen op een eigen auto.
Aandachtspunten bij de beoordeling
Is het gebruik van de eigen auto nodig voor het zich verplaatsen binnen de leefomgeving per vervoermiddel én is het aanvullend collectief vervoer geen passende bijdrage?
- •
Is een autoaanpassing de goedkoopst passende bijdrage?
- •
Hoe staat het met de technische staat van de auto?
- •
Is de cliënt eigenaar en bestuurder van de auto?
- •
Is een auto ouder dan drie jaar?
Dan is een (flinke) aanpassing meestal niet meer verantwoord. Een technische keuring van de auto door een onafhankelijke instantie (bijvoorbeeld de ANWB) is nodig om te kunnen beoordelen of de aanpassing nog verantwoord is met het oog op de technische staat en de verwachte levensduur van de auto. Bij een (flinke) aanpassing moet de auto nog minimaal zeven jaar veilig kunnen rijden. Daarbij wordt ook de geldigheidsduur van het rijbewijs in ogenschouw genomen.
Algemeen gebruikelijk
Sommige autoaanpassingen kunnen algemeen gebruikelijk zijn. Denk bijvoorbeeld aan stuur- en rembekrachtiging, de automatische versnelling of een auto met hoge instap. Voor deze aanpassingen kan geen beroep worden gedaan op de Wmo 2015 (vergelijk CRVB:2011:BU7172).
Bijzonderheden
De wegenbelasting en autoverzekering komen niet voor een maatwerkvoorziening in aanmerking.
Als sprake is van een aanvraag voor een aanpassing aan de eigen auto, dient een advies van het Centraal Bureau Rijvaardigheid (CBR) met de restreintbepalingen aanwezig te zijn. Restreintbepalingen zijn de beperkende voorwaarden waaraan de auto van een persoon met een beperking aan moet voldoen.
Het CBR verricht de keuring voor het vaststellen van de beperkingen (restreint), waarop de auto voor de belanghebbende aangepast moet zijn. Zonder deze restreintbepalingen is de cliënt onverzekerd als hij in een auto rijdt. Aan de eis dat de auto niet ouder mag zijn dan vijf jaar, kan worden voorbijgegaan als de autoaanpassing in een andere auto kan worden overgezet (bijvoorbeeld een aangepaste autostoel). Als in dat geval de aanpassing binnen zeven jaar overgezet moet worden, dan zijn de kosten hiervan voor rekening van de cliënt.
8.2.15 Hulphond
Een hulphond is een hond die is afgericht is om te helpen tijdens de dagelijkse activiteiten. Hierdoor wordt de zelfstandigheid en deelname aan de samenleving vergroot. Voor een hulphond wordt meestal een vergoeding verstrekt vanuit de basisverzekering van de zorgverzekering. Voor deze vergoeding geldt geen eigen risico. De zorgverzekeraar bekijkt of er medisch gezien recht is op een zogenaamde assistentiehond. Mocht de zorgverzekering geen vergoeding verstrekken op basis van de medische situatie en de hulphond zou toch een belangrijk bijdrage kunnen leveren aan het meedoen aan het maatschappelijk verkeer, dan is het mogelijk dat er een beroep kan worden gedaan op een voorziening (tegemoetkoming in de meerkosten) vanuit de Wmo 2015 voor de aanschaf van een hulphond. (zie artikel 5.5 in het Besluit maatschappelijke ondersteuning).
Hoofdstuk 9. Maatschappelijke opvang en beschermd wonen
Voor zowel de maatwerkvoorziening Maatschappelijke Opvang als voor de maatwerkvoorziening Beschermd wonen treedt de gemeente Den Haag op als centrum gemeente. Dit betekent dat na inventarisatie van de hulpvraag cliënten zullen worden doorverwezen.
Beschermd wonen
Het gaat hierbij om groepswonen of individueel wonen met toezicht (bescherming) en ondersteuning. Beschermd wonen is wonen in een accommodatie van een instelling, inclusief het daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op
- •
het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie,
- •
het psychisch en psychosociaal functioneren,
- •
stabilisatie van een psychiatrisch ziekte beeld,
- •
het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen.
Beschermd wonen is bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving (art. 1.1.1. lid 1 Wmo 2015)
Beschermd wonen bestaat uit:
- •
(beschermde) woonvorm met toezicht
- •
begeleiding
- •
dagbesteding
Er is een convenant afgesproken waarbij de gemeente Den Haag als centrumgemeente optreedt. Deze regio omvat de gemeenten Den Haag, Leidschendam-Voorburg, Rijswijk, Wassenaar en Zoetermeer (de zogenaamde ‘Haagse regio’). Op aanvragen wordt besloten door het college van Den Haag. Dit college stelt voor deze diensten zowel het tarief ZIN als de hoogte van het pgb-tarief vast. Over de eventuele verstrekking van dat pgb wordt een advies aan ons college uitgebracht.
In het Handboek Toegang Beschermd Wonen wordt het toegangsproces voor Beschermd Wonen in de MO Regio Den Haag beschreven. Het handboek is te vinden via de volgende link: http://www.opvang.nl/files/Handboek_toegang_Beschermd_Wonen_Den_haag.pdf
Maatschappelijke Opvang
Maatschappelijke opvang is veel meer dan het helpen van dak- en thuislozen aan ‘bed, bad en brood’. Gemeenten zetten in op persoonsgerichte trajecten die de situatie van dak- en thuislozen fundamenteel verbeteren. Daarbij bekijken ze alle leefgebieden: wonen, inkomen, schulden, werk/dagbesteding, zorg.
Den Haag heeft de volgende soorten maatschappelijke opvang:
- •
blijf-van-mijn-lijfhuis
- •
voorziening voor begeleid wonen
- •
passantenverblijf
- •
voorziening voor residentiële opvang
- •
opvang voor cliënten met een eigen huishouding
Vervoer
Wanneer een cliënt in het kader van beschermd wonen deelneemt aan dagbesteding, dan is het uitgangspunt dat een cliënt gebruik maakt van het reguliere openbare vervoer om daar te komen. Hiervoor is geen vervoersvergoeding beschikbaar. Alleen bij medische noodzaak kan er een uitzondering worden gemaakt. Of er sprake is van medische noodzaak wordt van geval tot geval door de centrumgemeente beoordeeld.
Hoofdstuk 10 Persoonsgebonden budget
10.1 Inleiding
Een persoonsgebonden budget (pgb) vertegenwoordigt de geldswaarde (of een afgeleid percentage) van de goedkoopst passende bijdrage van een maatwerkvoorziening die het College in natura zou verlenen. Met een pgb kunnen diensten, zoals begeleiding of kortdurend verblijf worden ingekocht, maar ook een woonvoorziening of een hulpmiddel, zoals een scootmobiel.
10.2 Beoordelingscriteria
In artikel 5.1 van de Verordening zijn de wettelijke voorwaarden neergelegd, ter beoordeling aan het College. Dat betekent dat het College, voordat een pgb wordt toegekend, moet nagaan of de aanvraag in de vorm van een pgb wordt gedaan conform de in de wet en de verordening gestelde voorwaarden.
Het spreekt voor zich dat de cliënt het College, desgevraagd, de daarvoor noodzakelijke inlichtingen of gegevens verschaft en zijn medewerking verleent aan het onderzoek.
In het algemeen geldt dat geen persoonsgebonden budget mogelijk is als het College, na de melding van de ondersteuningsvraag, een maatwerkvoorziening moet inzetten vanwege een spoedeisende situatie. Verder zijn er nadere regels over het persoonsgebonden budget neergelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Wassenaar.
10.2.1 Beoordeling van de voorwaarden
De vragenlijst in de bijlage IV “Is het PGB iets voor U?” biedt richtlijnen voor het gesprek over de motivatie.
In de Verordening worden, conform aan de Wmo 2015, 3 voorwaarden gesteld voor de verstrekking van een pgb:
- 1.
De cliënt heeft aanspraak op een persoonsgebonden budget indien de cliënt op eigen kracht, al dan niet met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, voldoende in staat te achten is tot een redelijke waardering van belangen aangaande de aan het pgb verbonden taken en in staat deze op een verantwoorde manier uit te voeren. (art. 5.1 lid 1a van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Wassenaar)
Met andere woorden: het College beoordeelt of de cliënt - al dan niet met hulp van anderen - in staat is om de taken die een pgb met zich meebrengt op een verantwoorde manier uit te voeren. Daarvoor kan het College in ieder geval de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking nemen:
- •
Het beheersen van de Nederlandse taal.
- •
De mate van beperkingen (licht, matig, zwaar) op het terrein van:
- •
sociale redzaamheid
- o
probleemgedrag
- o
psychisch functioneren
- o
geheugen- en oriëntatiestoornissen
- o
- •
Het vermogen om een overeenkomst op te stellen of aan te gaan met degene aan wie het pgb wordt besteed.
- •
Het vermogen om de degene, aan wie het pgb wordt besteed, aan te sturen bij de te bieden maatschappelijke ondersteuning.
- •
In geval het risico bestaat dat er beslag wordt gelegd op het pgb, dan wordt niet voldaan aan de hier bedoelde voorwaarde. Dat niet aan de hier bedoelde voorwaarde wordt voldaan, geldt echter in dit geval alleen wanneer het een pgb betreft die rechtstreeks aan de klant wordt uitbetaald en niet via de Svb middels het trekkingsrecht aan de aanbieder zal worden uitbetaald.
- •
Indien van toepassing: wie is de persoon die door de cliënt gemachtigd is om zijn belangen ten aanzien van het pgb te behartigen en de aan het pgb verbonden taken uit te voeren. Het College stelt aan deze persoon dezelfde eisen als aan de cliënt.
Vertegenwoordiger
Artikel 1.1.1 lid 2 van de wet bepaalt wat onder een vertegenwoordiger wordt verstaan. Dat kan dus een persoon zijn die de cliënt kan ondersteunen bij de voorwaarden die gelden voor het recht op een persoonsgebonden budget. Als een curator, mentor of gevolmachtigde ontbreekt, kunnen ook als vertegenwoordiger optreden:
- •
echtgenoot, geregistreerd partner of andere levensgezel van de cliënt; dan wel (als deze ontbreekt);
- •
diens ouder, kind, broer of zus.
Deze personen kunnen echter niet als vertegenwoordiger optreden als de cliënt dat niet wenst. Dat moet het College in voorkomende gevallen onderzoeken.
- 2.
De cliënt heeft aanspraak op een persoonsgebonden budget indien de cliënt zich in een budgetplan voldoende gemotiveerd op het standpunt stelt waarom hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst te krijgen. (art. 5.1 lid 1b van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Wassenaar)
Het pgb wordt alleen verstrekt op verzoek van de cliënt. Bij dat verzoek weet de cliënt voldoende te motiveren waarom hij de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wenst te krijgen. Het College stelt geen bijzondere eisen ten aanzien van de vorm en inhoud van de motivatie.
- 3.
De cliënt heeft aanspraak op een persoonsgebonden budget indien is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen voldoen aan de kwaliteitseisen van de wet en in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt. (art. 5.1 lid 1c van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Wassenaar)
In artikel 3.1 lid 1 van de wet staat dat een maatwerkvoorziening in elk geval:
veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verstrekt; afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt; verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard; verstrekt wordt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.
10.2.2 Verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden
In artikel 5.1 lid 3 en 4 worden de verplichtingen beschreven die aan een pgb zijn verbonden.
In ‘het gesprek’ worden deze verplichtingen met de cliënt besproken en in het onderzoek wordt nagegaan of een cliënt die een voorziening in de vorm van een pgb wenst aan deze verplichtingen voldoet.
Het gaat hierbij om de volgende verplichtingen:
- •
Het pgb mag niet worden besteed aan een voorziening die voor de cliënt algemeen gebruikelijk is;
- •
Uit het pgb mogen geen (administratieve) bemiddelingsbureaus worden betaald;
- •
Uit het pgb mogen alleen reiskosten voor de aanbieder worden betaald wanneer dat is opgenomen in het door het college akkoord bevonden budgetplan;
- •
het pgb moet binnen zes maanden na toekenning zijn besteed aan de bekostiging van het resultaat waarvoor het pgb werd toegekend;
- •
Het pgb mag niet worden besteed aan een persoon welke tot zijn leefeenheid behoort en die feitelijk gebruikelijke hulp op zich moet nemen, maar daartoe niet in staat is wegens overbelasting of dreigende overbelasting. Immers door deze persoon te betalen wordt zijn overbelasting niet weggenomen of voorkomen.
- •
De cliënt sluit een schriftelijk overeenkomst met de aanbieder. Hierin zijn in elk geval opgenomen
- -
afspraken over de kwaliteit en het resultaat van de maatschappelijke ondersteuning
- -
de wijze van declareren. Een declaratie van een aanbieder bevat
- °
Het nummer waarmee die aanbieder staat ingeschreven bij de Kamer van
- °
Koophandel,
- °
Een overzicht van de dagen waarop is gewerkt o De naam van degene die de hulp heeft geleverd,
- °
Het tarief,
- °
Het aantal te betalen uren, dagdelen of etmalen o De naam en het adres van de aanbieder, en wordt namens de aanbieder ondertekend;
- °
- -
een overzicht van de dagen waarop wordt gewerkt,
- -
het uurtarief,
- -
het aantal te betalen uren,
- -
dagdelen of etmalen
- -
het Burgerservicenummer van de cliënt
- -
de naam van de aanbieder
- -
de ondertekening van de aanbieder
- -
- •
De cliënt moet de schriftelijke overeenkomst en de declaraties 5 jaar lang goed bewaren, want wanneer de gemeente of de Svb daarom vraagt binnen 5 jaar na de verlening van het pgb moet de cliënt ze ter beschikking kunnen stellen.
- •
Iemand die middels een pgb bij een cliënt in dienst is, maar niet meer dan 40 uur in de week werkzaamheden verrichten.
- •
Wanneer het pgb is verleend voor de aanschaf van een elektrische rolstoel en/of een open/gesloten buitenwagen, dan moet er hiervoor een WA-verzekering en een onderhoudscontract met een leverancier zijn afgesloten gedurende de in de beschikking genoemde periode.
10.2.3 Budgetplan
Aan het recht op een pgb is de verplichting verbonden dat de cliënt een budgetplan opstelt. In dat budgetplan wordt in ieder geval aangegeven:
- •
de motivatie (zie ook paragraaf 10.2.1);
- •
aan wie het pgb wordt besteed;
- •
welke resultaten met de aan te schaffen of de in te kopen maatwerkvoorziening worden bereikt en hoe dat gebeurt. Deze moeten overeenkomen met het bereiken van een, door het College te bepalen, mate van zelfredzaamheid waarop de cliënt gelet op zijn beperkingen is aangewezen;
- •
dat de aan te schaffen of de in te kopen maatwerkvoorziening voldoet aan de kwaliteitseisen die daar aan mogen worden gesteld. Hiermee worden de kwaliteitseisen bedoeld op grond van artikel 3.1 lid 1 van de wet. Daarnaast moet uit het budgetplan blijken in hoeverre de kwaliteitseisen in overeenstemming zijn met de mate van zelfredzaamheid van de cliënt en of daarin lichte, matige of zware beperkingen worden ondervonden. Voor zover het gaat om de aanschaf van een hulpmiddel of woonvoorziening hanteert het College de regels die zijn neergelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Wassenaar;
- •
Zie paragraaf 10.3.2 voor wat er in het budgetplan moet staan voor een vervoersvoorziening.
10.2.4 Besteding pgb sociaal netwerk
De hoogte van het persoonsgebonden budget welke naar oordeel van het college mag worden uitbetaald aan iemand uit het sociale netwerk van de cliënt wordt vastgesteld op basis van een tarief dat in ieder geval lager is dan welke geldt in het tweede lid onder b. (Verordening artikel 5.2 lid 3)
In artikel 5.2 van de verordening is hiermee bepaald dat het college kan bepalen dat een pgb, volgens een bepaald (en in elk geval lager) tarief, mag worden uitbetaald aan iemand uit het sociale netwerk van de cliënt. Daarbij geldt natuurlijk wel dat het pgb niet gebruikt mag worden voor de gebruikelijke zorg, die mag worden verwacht van het sociale netwerk van de cliënt. Dit staat ook al beschreven in hoofdstuk 4 van deze regels.
Het artikel is bedoeld om nadere invulling te geven aan de kwaliteit van de ondersteuning die door een persoon uit het sociale netwerk kan worden verleend. Zeker voor zeer kwetsbare burgers is het van groot belang dat zij de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben met uiteindelijk het oog op het zo lang mogelijk in de eigen omgeving kunnen blijven wonen. Daarom gaat de voorkeur in principe altijd uit naar een professionele zorgverlener.
Afhankelijk van het individuele geval kan het echter ook zijn dat juist personen uit het sociale netwerk kwalitatieve ondersteuning kunnen bieden die effectiever en doelmatiger is. Maar dat kan ook anders liggen. Dat vraagt om een beoordeling van het individuele geval.
In het besluit Maatschappelijke Ondersteuning Wassenaar wordt het onderscheid tussen professionele- en niet-professionele ondersteuning als volgt beschreven:
professionele zorgverlener: |
een beroepskracht of aanbieder die is ingeschreven in het handelsregister als zijnde verlener van maatschappelijke ondersteuning en beschikt over een zogenaamde BIG-registratie voor zover dit voor het verlenen van de betreffende ondersteuning relevant is en géén persoon uit het sociale netwerk van de cliënt is; |
niet-professionele zorgverlener: |
|
|
¹ Voor een aanbieder van huishoudelijke werkzaamheden, waaronder begrepen een schoonmaakbedrijf, is de voorwaarde van een BIG registratie niet van toepassing. De voorwaarde dat deze organisatie ingeschreven moet staan in het handelsregister is wel onverkort van toepassing.
10.2.5 Beleidsuitgangspunten bij besteding pgb aan iemand uit het sociale netwerk
Bij de beoordeling van de mogelijkheid tot betaling aan iemand uit het sociaal netwerk zal het volgende door het College worden meegewogen:
- •
Als eerste motiveert de cliënt zijn keus om met het persoonsgebonden budget iemand uit het sociaal netwerk in te schakelen; voorwaarde is dat er voldoende gemotiveerd wordt dat juist deze persoon uit het sociale netwerk kwalitatieve ondersteuning kan bieden die effectiever en doelmatiger is.
- •
De persoon uit het sociale netwerk mag daarbij op geen enkele wijze druk op de cliënt hebben uitgeoefend bij zijn besluitvorming.
- •
Is de persoon uit het sociale netwerk in staat om de gevraagde hulp te bieden?
- •
Is de kwaliteit van de geboden ondersteuning voldoende geborgd?
10.2.6 Weigering persoonsgebonden budget
Indien de cliënt een persoonsgebonden budget wenst controleert het College of een eerder besluit waarmee een persoonsgebonden budget is toegekend is ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10 lid 1 onder a, d of e van de wet.
Het gaat hierbij om cliënten waarbij het college de beschikking heeft ingetrokken
- -
vanwege het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens;
- -
vanwege dat de cliënt zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden die aan de voorziening waren verbonden of
- -
dat hij de voorziening voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze was bedoeld.
Het College is in voorkomende gevallen bevoegd het pgb te weigeren (art. 2.3.6 lid 5 onder b van de wet).
Bij toepassing van deze weigeringsgrond hanteert het College het uitgangspunt van een termijn die ieder geval drie jaar is gelegen voor het verzoek om een persoonsgebonden budget.
Concreet betekent dit dat er in elk geval in de eerste drie jaar nadat het college op grond van boven omschreven redenen een beschikking heeft ingetrokken, niet opnieuw een pgb wordt verstrekt.
10.3 Hoogte pgb
De cliënt kan het persoonsgebonden budget besteden aan hulpmiddelen, woningaanpassingen, kortdurend verblijf of diensten. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Wassenaar staan de aanvullende voorwaarden genoemd.
10.3.1 Hulpmiddelen en woningaanpassingen
De hoogte van het persoonsgebonden budget voor hulpmiddelen en woningaanpassingen bedraagt in ieder geval niet meer dan de huur- dan wel aanschafprijs van de goedkoopst passende bijdrage, waaronder gerekend onderhoud, reparatie en verzekering zoals die door het college aan de aanbieder verschuldigd is. Het College stelt de hoogte van het persoonsgebonden budget in alle andere gevallen (wanneer er geen vergelijking is te maken met zorg in natura) vast op basis van een offerte. Dat kan een offerte zijn die het College zelf opvraagt of een offerte die door de cliënt wordt overhandigd. Het kan in voorkomende gevallen ook om meerdere offertes gaan zodat de goedkoopst passende bijdrage kan worden bepaald.
Voor het overige wordt verwezen naar het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning Wassenaar:
- •
Artikel 2.4 Persoonsgebonden budget woningaanpassing
- •
Artikel 2.5 Hoogte persoonsgebonden budget woningaanpassing
- •
Artikel 2.6 Persoonsgebonden budget hulpmiddel
- •
Artikel 2.7 Hoogte persoonsgebonden budget hulpmiddel
10.3.2 Vervoervoorziening
In het budgetplan voor een persoonsgebonden budget voor vervoer moet worden beschreven waar een cliënt naar toe wil, hoe vaak, hoeveel kilometer de reis betreft en wie het vervoer gaat verzorgen tegen welke kilometerprijs, welke ten hoogste € 0,19 bedraagt. In het budgetplan is de vervoersbehoefte van de cliënt het uitgangspunt. Kosten voor voorliggende voorzieningen zoals lokaal vrijwilligersvervoer, de regiotaxi of de Valyspas, kunnen geen onderdeel uitmaken van het budgetplan. Deze kosten worden niet middels een pgb voor vervoer vergoed.
In het budgetplan worden alleen ritten opgenomen die, net als geldt voor de zorg in natura (de Wmo-pas voor de regiotaxi), maximaal 5 zones (vergelijkbaar met 22,5 kilometer) enkele reis bedragen.
De cliënt kan het Persoonsgebonden budget achteraf op declaratiebasis ontvangen via de gemeente Wassenaar. Wanneer men gebruik heeft gemaakt van iemand anders die het vervoer heeft verzorgd, dient een door de vervoerder ondertekend formulier te worden ingediend dat door de gemeente is vastgesteld. Hierop staat wanneer (op welke datum) hoeveel kilometers zijn gereden, waar naar toe, en door wie.
Bij de declaratie is het budgetplan leidend, dat wil zeggen dat alleen dat gedeclareerd kan worden wat in het door het college goedgekeurde budgetplan staat vermeld.
Declareren kan maximaal één keer per kwartaal, tenzij anders vermeld in de beschikking. Declareren kan tot uiterlijk drie maanden na afloop van betreffend kalenderjaar.
10.3.3 Diensten
Onder diensten vallen begeleiding, dagbesteding, huishoudelijke ondersteuning en kortdurend verblijf. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor diensten is onder meer afhankelijk van degene bij wie de maatschappelijke ondersteuning wordt ingekocht. Daarbij maakt de verordening onderscheid tussen professionele en niet-professionele ondersteuning.
In paragraaf 10.2.4 staat beschreven wat onder professionele en onder niet professionele ondersteuning wordt verstaan. Daarbij geldt:
Ad. 1 Voor een aanbieder van huishoudelijke werkzaamheden, waaronder begrepen een schoonmaakbedrijf, is de voorwaarde van een BIG registratie niet van toepassing. De voorwaarde dat deze organisatie ingeschreven moet staan in het handelsregister is wel onverkort van toepassing.
Ad. 2 Niet-professionele ondersteuning kan worden geboden door bijvoorbeeld een persoon uit het sociale netwerk. Dat is een persoon uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt (conform art. 1.1.1 eerste lid Wmo 2015). Het kan echter ook gaan om een student met een bijbaan.
Voor het overige wordt verwezen naar het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning Wassenaar:
- •
Artikel 2.10 Hoogte persoonsgebonden budget diensten
10.3.4 Het meerdere weigeren
Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening. Artikel 2.3.6 lid 5a van de Wmo 2015
Indien de cliënt het persoonsgebonden budget wenst te besteden aan een duurdere maatwerkvoorziening dan waar het College het persoonsgebonden budget op heeft gebaseerd, geldt dat de cliënt het meerdere zelf moet betalen. (Let wel, ook in die gevallen gelden nog steeds de algemene voorwaarden van bijvoorbeeld de kwaliteit.)
Het meerdere dat aan de maatwerkvoorziening wordt besteed door de cliënt wordt dan door het College geweigerd.
Ook wanneer een cliënt kiest voor een Pgb voor huishoudelijke ondersteuning, dat de gemeente resultaatgericht heeft ingekocht, geldt dat het college een Pgb kan weigeren voor zover de kosten hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura.
Het staat een cliënt in die gevallen uiteraard vrij om alsnog te kiezen voor de maatwerkvoorziening in de vorm van Zorg in Natura. In die uitzonderlijke gevallen waarbij de cliënt kan aantonen dat hulp in natura in zijn individuele situatie geen oplossing biedt, kan de hardheidsclausule worden toegepast om een pgb toe te kennen dat hoger is dan de kosten van de middels resultaatfinanciering ingekochte zorg in natura. In alle andere gevallen zal de cliënt die kiest voor een pgb het meerdere zelf moeten bekostigen.
10.3.5 Inwisselbaarheid Pgb
Het persoonsgebonden budget wordt verstrekt voor het bereiken van een bepaald doel of resultaat. Het is niet toegestaan om het budget te besteden aan een ander doel of voor een ander resultaat dan waar voor het pgb is verstrekt.
10.3.6 Ondersteuning in het buitenland
De budgethouder mag het pgb alleen na melding bij en goedkeuring door het college maximaal 13 weken per kalenderjaar gebruiken voor het inkopen van diensten in het buitenland.
Hoofdstuk 11 financiële tegemoetkoming meerkosten
Om verwarring te voorkomen maken we onderscheid tussen
1.De regeling meerkosten
De regeling meerkosten is een regeling waarbij een cliënt met veel meerkosten jaarlijks een bedrag kan ontvangen als tegemoetkoming.
2.Financiële tegemoetkoming voor meerkosten
Dit betreft een financiële vergoeding, die kan worden verstrekt als een tegemoetkoming in de meerkosten die mensen hebben in verband met sportvoorzieningen voor gehandicapten, een tegemoetkoming in de kosten voor de aanschaf van een hulphond of een tegemoetkoming in de meerkosten i.v.m. verhuis- en inrichtingskosten die verband hebben met het primaat van verhuizen.
Dit hoofdstuk 11 gaat over de regeling meerkosten, zoals hierboven onder 1. omschreven
11.1 Inleiding
Zie ook in hoofdstuk 12 van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Wassenaar.
Uit artikel 2.1.7 Wmo 2015 blijkt dat het bij de regeling tegemoetkoming meerkosten niet hoeft te gaan om een cliënt die een maatwerkvoorziening ontvangt. Gesproken wordt over de persoon met een beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem die in verband daarmee aantoonbare of aannemelijke meerkosten kan hebben. De regeling meerkosten dient ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.
In hoofdstuk 12 van de Verordening is geen limitatief aantal kostensoorten bepaald die in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming in het kader van de regeling meerkosten. Wel is vereist dat die in hun onderlinge samenhang betrekking hebben op stapelingseffecten en leiden tot meerkosten. Nadere regels waaronder de hoogte van de tegemoetkoming zijn neergelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Wassenaar. Naast de regeling meerkosten wordt voor personen met een inkomen tot 120% van de voor hem toepasselijke bijstandsnorm op grond van de Participatiewet een bijdrage geleverd in de kosten van een collectieve ziektekostenverzekering en een aanvullend verzekeringspakket. Hiermee zijn de meest voorkomende kosten van chronisch zieken en gehandicapten gedekt.
11.1.1 Op aanvraag
Als hoofdregel geldt dat de tegemoetkoming in het kader van de regeling meerkosten kan worden aangevraagd. Om aanspraak te maken op de regeling meerkosten gelden de regels van de melding van een ondersteuningsvraag en het onderzoek (het gesprek) niet.
11.2 Hoogte tegemoetkoming in het kader van de regeling meerkosten
Zie hiervoor het Besluit maatschappelijke ondersteuning Wassenaar.
11.2.1 Uitbetaling
In hoofdstuk 5 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Wassenaar zijn daarvoor regels neergelegd.
Hoofdstuk 12 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
12.1 Inleiding
12.1.1 Plicht tot inlichtingen
De cliënt die een maatwerkvoorziening heeft ontvangen is verplicht wijzigingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het (voortduren van het) recht op die maatwerkvoorziening, uit eigen beweging en zo spoedig mogelijk aan het College door te geven. Het gaat hier om alle gegevens en feitelijkheden waarvan redelijkerwijs verondersteld kan worden dat zij van belang zijn, zoals de staat van een in bruikleen verstrekt voorwerp, gewijzigde burgerlijke staat, verandering in gezinssamenstelling, verhuizing, het feit dat geen gebruik meer wordt gemaakt van de maatwerkvoorziening, etc. Het gaat daarbij ook om de maatwerkvoorziening die in de vorm van een pgb is toegekend. Deze voorwaarden worden opgenomen in de beschikking.
In hoofdstuk 13 van de Verordening zijn bepalingen opgenomen over het aantasten van rechten van cliënten. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden indien sprake is van de situaties zoals genoemd. Deze hebben betrekking op het - door de cliënt - verstrekken van onjuiste inlichtingen. Het gaat in alle gevallen om een bevoegdheid van het College (kanbepaling). Bij de toepassing van de bepalingen van dat hoofdstuk hoort een afweging tussen alle bij het te nemen besluit betrokken belangen. Het algemeen belang (terugvordering van gemeenschapsgeld) dient afgezet te worden tegen het individueel belang (niet terugvorderen). Dat deze afweging daadwerkelijk is gemaakt, moet ook blijken uit het terugvorderingsbesluit.
12.1.2 Ten onrechte verleende of betaalde bedragen als gevolg van schending inlichtingenplicht
Als uitgangspunt geldt dat tot terugvordering van de ten onrechte verleende of betaalde bedragen wordt overgegaan als er sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht. De hoogte van de terugvordering wordt gebaseerd op
Bij een pgb:
het reeds door de Svb uitbetaalde pgb of
Bij regeling meerkosten:
de reeds uitbetaalde tegemoetkoming meerkosten.
Bij zorg in natura:
Wanneer een toekenningsbesluit van een maatwerkvoorziening in natura wordt ingetrokken dan wordt de hoogte van de terugvordering gebaseerd op de geldswaarde daarvan. De hoogte daarvan wordt gebaseerd op de datum/periode waarop het intrekkings- of herzieningsbesluit betrekking heeft.
In voorkomende gevallen kan de cliënt de eventueel opgelegde en betaalde eigen bijdrage terugvragen van het CAK.
12.1.3 Zeer dringende redenen
Verder kunnen zeer dringende redenen in de persoonlijke of familiare sfeer aanleiding zijn om niet tot terugvordering of verdere invordering over te gaan.
Verordening: artikel 13.1
12.2 Beëindigen
Beëindiging heeft, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. In artikel 13.1 van de Verordening staan de situaties waarin het College kan overgaan tot beëindiging van de maatwerkvoorziening. Het zich niet houden aan de verplichtingen verbonden aan het gebruik van de maatwerkvoorziening die in bruikleen is toegekend, kan leiden tot beëindiging van die voorziening. Het College zal bij die beëindiging wel moeten overwegen of het daarvoor een andere maatwerkvoorziening in de plaats stelt. De verwijtbaarheid in aanmerking nemende brengt dan mee dat het College mag volstaan met slechts het strikt noodzakelijke ten behoeve van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Dat zou ook kunnen betekenen dat de cliënt enige ongemakken voor lief moet nemen.
Verordening: artikel 13.2
12.3 Herziening en intrekking
Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/ intrekken genoemd. Herziening/intrekking van het bedoelde besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.
Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken van het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een ander besluit zou hebben geleid indien de cliënt wel de juiste inlichtingen had verstrekt. Ook kan het niet of niet volledig voldoen aan de gestelde verplichtingen aan het persoonsgebonden budget, uit hoofdstuk 5 van de Verordening of de daarop gebaseerd nadere regels, leiden tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit. Verder geldt overigens de wettelijke bevoegdheid van het College om toekenningsbesluiten te heroverwegen en eventueel over te gaan tot intrekken van dat besluit (zie art. 2.3.10 van de wet).
Verordening: artikel 13.3
12.4 Terugvordering en verrekenen
In de wet is slechts één terugvorderingsgrond opgenomen ten aanzien van cliënten en/of degene die zijn medewerking heeft verleend aan het ‘misbruik’ van de wet. Namelijk indien opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Er daarom gekozen de terugvorderingsgronden in dit artikel uit te breiden. Uit de jurisprudentie die onder de Wmo 2007 tot stand is gekomen blijkt dat een terugvorderingsbepaling in de verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Voor zover sprake is van de wettelijke terugvorderingsbepaling kan het College het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen. Dat geeft een executoriale titel. Bij andere terugvorderingsgronden moet de invordering langs civielrechtelijke weg plaatsvinden. Denk aan de terugvordering van de financiële tegemoetkoming meerkosten als bedoeld in hoofdstuk 12 van deze Verordening. Of sprake is van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW) zal in de praktijk geen problemen opleveren, mits het College een herzienings- of intrekkingsbesluit neemt. De verordening biedt ook de bevoegdheid om over te gaan tot verrekening met een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming meerkosten. Wel moet rekening worden gehouden met de individuele situatie. Immers, het College kan - gelet op de ondersteuningsplicht - niet zonder meer over gaan tot volledige verrekening.
13 Inwerkingtreding en citeertitel
- 1.
Deze beleidsregels treden in werking op 1 april 2017, onder gelijktijdige intrekking van de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Wassenaar 2016
- 2.
Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Wassenaar 2017
Ondertekening
Aldus vastgesteld op 14 maart 2017
Burgemeester en wethouders van Wassenaar,
de secretaris,
drs. H.I.P. Oppatja
de burgemeester,
Ch.B. Aptroot
Bijlage 14.1 Onderzoek dreigende overbelasting
Algemeen
Het College onderzoekt altijd of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Reden om in de individuele situatie af te wijken, kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat zij taken of activiteiten overneemt in het kader van gebruikelijke hulp, overbelast dreigt te raken (hierna de huisgenoot). Overbelasting is: meer belasten dan het prestatievermogen toelaat. In medische kringen praten we over het(on)evenwicht tussen draagkracht(belastbaarheid) en draaglast (belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren.
Factoren die van invloed zijn op de draagkracht
- *
lichamelijke conditie huisgenoot
- *
geestelijke conditie huisgenoot
- *
wijze van omgaan met problemen (coping)
- *
motivatie voor ondersteunings- en/of zorgtaak
- *
sociaal netwerk
Factoren die van invloed zijn op de draaglast
- *
omvang en mate van (on)planbaarheid van ondersteuningstaken; ziektebeeld en prognose
- *
inzicht van persoon in ziektebeeld van de cliënt
- *
woonsituatie
- *
bijkomende sociale problemen
- *
bijkomende emotionele problemen
- *
bijkomende relationele problemen
- *
Onderzoek naar de draaglast en draagkracht
Het kan soms heel duidelijk zijn dat de huisgenoot overbelast is. Is dit minder duidelijk, dan zal dit in het gesprek maar zeker bij de beoordeling van de aanspraak (indicatie) moeten worden uitgediept. De beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid van de huisgenoot dienen te worden beoordeeld door een extern medische adviseur (arts).
Het onderzoeken van overbelasting
Onderzoeksvragen die de Wmo-consulent zouden kunnen helpen bij het verkrijgen van een indruk over de eventuele overbelasting van de huisgenoot:
- *
Wat zegt de huisgenoot er zelf over, hoe ervaart hij of zij het ondersteunen en/of bieden van zorg?
- *
Hoe is de (lichamelijke en geestelijke) gezondheid van de huisgenoot?
- *
Zijn er signalen van overbelasting: nervositeit, vermoeidheid?
- *
Heeft de huisgenoot een uitlaatklep? Heeft hij of zij de mogelijkheid om activiteiten buitenshuis te doen?
- *
Kan iemand zijn verhaal kwijt bij vrienden, familie of professionals? Wordt er respijtzorg geboden zodat de huisgenoot even op adem kan komen?
- *
Hoe is de relatie tussen de huisgenoot en de cliënt? Hoe stelt de cliënt zich op, veeleisend of juist dankbaar? Kan de huisgenoot grenzen aangeven en ‘nee’ zeggen? Is er irritatie tussen de huisgenoot en de cliënt?
- *
Heeft de huisgenoot inzicht in de beperkingen van de cliënt? (Als men weet dat bepaald gedrag uit bijvoorbeeld een ziekte of aandoening voortkomt, kan het gemakkelijker zijn dat gedrag te accepteren)
- *
Hoeveel tijd heeft de huisgenoot? Heeft iemand een baan, een eigen gezin, een ander familielid dat ondersteuning of zorg (verpleging en verzorging) nodig heeft? Voorbeeld. Een echtgenoot ondervindt beperkingen terwijl zijn vrouw ook al voor haar ouders zorgt.
- *
Is de ondersteuning of de zorg te plannen of is er continu controle en toezicht nodig?
- *
Hoe is de prognose? (Een terminale situatie is altijd zwaar, maar een situatie die langdurig en stabiel is, kan ook veeleisend zijn)
- *
Wat zijn de knelpunten in de ondersteuning en/of de zorg?
- *
Hoe is de woonsituatie? Woont men afgelegen, of in een flat zonder lift zodat de cliënt en de huisgenoot min of meer samen opgesloten zitten.
Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting
Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. De mate waarin ze zich manifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen. Daarnaast dient men zich te bedenken dat het hierbij om veelal aspecifieke symptomen gaat die ook bij andere stoornissen kunnen passen. Dit is een van de redenen waarom de beoordeling hiervan bij een medisch adviseur moet worden neergelegd. Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat.
Mogelijke symptomen van overbelasting zijn:
- *
Gespannen spieren, vaak in schoudergordel en rug.
- *
Hoge bloeddruk.
- *
Gewrichtspijn.
- *
Gevoelens van slapte.
- *
Slapeloosheid.
- *
Migraine, duizeligheid.
- *
Spierkrampen.
- *
Verminderde weerstand, ziektegevoeligheid.
- *
Opvliegingen.
- *
Ademnood en gevoelens van beklemming op de borst.
- *
Plotseling hevig zweten.
- *
Gevoelens van beklemming in de hals.
- *
Spiertrekkingen in het gezicht.
- *
Verhoogde algemene prikkelbaarheid, boosheid, (verbale) agressie, zwijgen. Ongeduld.
- *
Vaak huilen.
- *
Neerslachtigheid.
- *
Isolering.
- *
Verbittering.
- *
Concentratieproblemen.
- *
Dwangmatig denken, niet meer kunnen stoppen.
- *
Rusteloosheid.
- *
Perfectionisme.
- *
Geen beslissingen kunnen nemen.
- *
Denkblokkades.
Bijlage 14.2 Uitgangspunten zorg ouder voor kinderen
Kinderen van 0 tot 3 jaar
- *
hebben bij alle activiteiten zorg van een ouder nodig;
- *
ouderlijk toezicht is zeer nabij nodig;
- *
zijn in toenemende mate zelfstandig in bewegen en verplaatsen.
- *
hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;
- *
hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.
Kinderen van 3 tot 5 jaar
- *
kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan binnenshuis korte tijd op gehoorafstand (bijv. ouder kan was ophangen in andere kamer);
- *
hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;
- *
kunnen zelf zitten, en op gelijkvloerse plaatsen zelf staan en lopen;
- *
ontvangen zindelijkheidstraining van ouders/verzorgers;
- *
hebben gedeeltelijk hulp en volledig stimulans en toezicht nodig bij aan- en uitkleden, eten en wassen, in- en uit bed komen, dag- en nachtritme en dagindeling bepalen;
- *
hebben begeleiding nodig bij hun spel en vrijetijdsbesteding;
- *
zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven.
- *
hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.
Kinderen van 5 tot 12 jaar
- *
kinderen vanaf 5 jaar hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur/week;
- *
kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan op enige afstand (bijv. kind kan buitenspelen in directe omgeving van de woning als ouder thuis is);
- *
hebben toezicht nodig en nog maar weinig hulp bij hun persoonlijke verzorging;
- *
hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;
- *
zijn overdag zindelijk, en 's nachts merendeels ook; ontvangen zo nodig zindelijkheidstraining van de ouders/verzorgers;
- *
hebben begeleiding van een volwassene nodig in het verkeer wanneer zij van en naar school, activiteiten ter vervanging van school of vrije tijdsbesteding gaan.
- *
hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.
Kinderen van 12 tot 18 jaar
- *
hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;
- *
kunnen vanaf 12 jaar enkele uren alleen gelaten worden;
- *
kunnen vanaf 16 jaar dag en nacht alleen gelaten worden;
- *
kunnen vanaf 18 jaar zelfstandig wonen;
- *
hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig;
- *
hebben tot 18 jaar een reguliere dagbesteding op school/opleiding;
- *
hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bv. huiswerk of het zelfstandig gaan wonen).
- *
hebben tot 17 jaar een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.
Bijlage 14.3 Protocol gebruikelijke hulp
1. De aard en de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt
Het College inventariseert als eerste de hier genoemde omstandigheden.
De aard
De aard van de ondersteuningsbehoefte kan zeer divers zijn. De cliënt kan aangewezen zijn op hulp bij zelfzorg, de thuisadministratie, het plannen of ondernemen van dagelijkse activiteiten in het kader van participatie of bij problematisch gedrag. De mate van zelfredzaamheid is enerzijds afhankelijk van de beperkingen die de cliënt daarbij ondervindt. Anderzijds wordt de mate van zelfredzaamheid bepaald door wat de cliënt wel zelf kan al dan niet met hulp van anderen of met gebruikmaking van bijvoorbeeld algemene voorzieningen (zie hoofdstuk 4 van de Verordening; beoordeling aanspraak). Het College houdt in ieder geval rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar moet worden geboden. Zie verder onder het kopje ‘de aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt’ van deze beleidsregels.
De omvang
Ook de omvang van de ondersteuningsbehoefte kan divers van aard zijn. Zo kan de cliënt zijn aangewezen op permanent toezicht hetgeen zware eisen kan stellen aan de persoon van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd. Daarnaast kan de totale omvang van de ondersteuningsbehoefte met zich meebrengen dat (deels) niet meer van gebruikelijke hulp kan worden gesproken. Dat deel daarvan kan daarom als boven-gebruikelijk worden aangemerkt, tenzij het uitstelbare ondersteuning betreft of bijvoorbeeld gebruik kan worden gemaakt van andere oplossingen. Is dat niet aan de orde, dan kan het College een maatwerkvoorziening verlenen. Het kan echter ook gaan om een meer incidentele vorm van hulp die wel een structureel karakter heeft. Denk bijvoorbeeld aan hulp bij zelfzorg of participatie. De omvang van de hulp kan onder de normale routine van de leefeenheid vallen. Denk bijvoorbeeld aan het uitzoeken en klaarleggen van kleding, het gezamenlijk eten, et cetera. In die gevallen zal de hulp al snel als gebruikelijke hulp kunnen worden aangemerkt.
Kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte
Afhankelijk van de aard van de beperking kan er een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte bestaan bij de cliënt. Bij een kortdurende ondersteuningsbehoefte is er uitzicht op herstel in de mate van de zelfredzaamheid van de cliënt. In het algemeen geldt hiervoor een periode van drie maanden. Bij langdurig gaat het om een situatie waarbij de ondersteuningsbehoefte naar verwachting langer dan drie maanden aanwezig zal zijn. Indien er sprake is van hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden, is het in principe niet van belang of sprake is van een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte.
Huishoudelijke werkzaamheden
Bij de beoordeling van de duur in het kader van het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden wordt ook in principe geen rekening gehouden met een onderscheid tussen een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte. Dat is in lijn met de regels zoals die golden onder de Wmo 2007.
2. De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt
Als algemeen uitgangspunt geldt dat huisgenoten elkaar onderling gebruikelijke hulp moeten bieden. Immers huisgenoten binnen de leefeenheid hebben de keuze gemaakt om een duurzaam gezamenlijk huishouden te voeren. Dat maakt hen verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Het College moet wel rekening houden met de aard van de relatie die de persoon binnen de leefeenheid heeft met de cliënt. Dat betekent dat er onderscheid kan bestaan tussen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt, tussen kinderen ten opzichte van hun ouders en huisgenoten die bijvoorbeeld geen bloedverwantschap hebben met de cliënt.
Algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer
Het College houdt wel rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden. Voorbeelden zijn:
- *
hulp bij een bezoek aan de familie, vrienden, huisarts, et cetera.
- *
hulp bij of het overnemen van taken die tot een gezamenlijk huishouden behoren zoals de thuisadministratie.
- *
Hulp aan derden, die behoren tot de omgeving van de cliënt, in het omgaan met de beperkingen van de cliënt. Denk aan familie, vrienden, leerkracht, et cetera.
- *
Hulp van ouders aan kinderen, waaronder ook toezicht, bij activiteiten zoals zwemmen of andere activiteiten die kinderen normaal gesproken doen en waar zij door hun ouders bij begeleid worden. Zie verder in deze beleidsregels.
Er zijn meer voorbeelden denkbaar die ook weer afhankelijk kunnen zijn van de individuele situatie. Verder kan het zijn dat de naar algemene maatstaven geldende ‘gebruikelijke hulp’ substantieel wordt overschreden bij ouders en kinderen. Denk aan de situatie dat er sprake is van:
- *
een langdurige ondersteuningsbehoefte,
- *
die in vergelijking tot gezonde kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel,
- *
substantieel wordt overschreden.
In die gevallen kan een maatwerkvoorziening zijn aangewezen.
Echtgenoten/partners
Als uitgangspunt geldt dat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar meer wordt verwacht in het kader van gebruikelijke hulp dan van kinderen ten opzichte van hun ouders. Dat heeft te maken met gebruikelijk is volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer; de onderhoudsplicht. Zo wordt het normaal geacht dat de ene partner de ander aanspoort tot bijvoorbeeld zelfzorg of hulp biedt bij de sociale redzaamheid. Bij elk van de terreinen die in hoofdstuk 5 van deze beleidsregels staan genoemd, zal het College zich een oordeel moeten vormen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar mag worden verwacht.
Kinderen en ouders
Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van kinderen naar hun ouders. Voor kinderen ten opzichte van hun ouders kan dat anders liggen. Het hoeft niet in alle gevallen zo te zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer gebruikelijk is dat kinderen hun ouder(s) bijvoorbeeld aansporen tot zelfzorg. Daarbij kan de mate van beperkingen en de noodzakelijke aansporing tot zelfzorg bepalend zijn. Bij elk van de terreinen die in hoofdstuk 5 van deze beleidsregels staan genoemd, zal het College zich een oordeel moeten vormen wat van kinderen ten opzichte van hun ouders mag worden verwacht.
Huisgenoten ten opzichte van elkaar
Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van huisgenoten ten opzichte van elkaar. Gelet op aard van de relatie (bijvoorbeeld niet familierechtelijk) kan het zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer niet gebruikelijk is dat ene huisgenoot de ander aanspoort tot zelfzorg. Daarbij kan de mate van beperkingen en de noodzakelijke aansporing tot zelfzorg bepalend zijn. Bij elk van de terreinen die in hoofdstuk 5 van deze beleidsregels staan genoemd, zal het College zich een oordeel moeten vormen wat van huisgenoten ten opzichte van elkaar mag worden verwacht.
Ouders en kinderen
De zorgplicht van ouders voor hun kinderen strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp voor de kinderen over. Gebruikelijke hulp voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon die past bij de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Het overnemen van de gebruikelijke hulp van de kinderen kan een Wmo-aanspraak zijn, maar structurele opvang van kinderen in beginsel niet. Verwezen wordt naar de bijlage ‘uitgangspunten zorg ouder voor kinderen’ bij deze beleidsregels.
3. De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen
Als de cliënt thuiswonende kinderen heeft, dan gaat het College er in beginsel vanuit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en de ontwikkelingsfase, een bijdrage kunnen leveren aan het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden. Ondersteuning bieden, zoals begeleiding, ligt minder voor de hand en dat beoordeelt het College in het individuele geval.
Kinderen binnen de leefeenheid
In geval de leefeenheid van de cliënt mede bestaat uit kinderen, dan gaat het College er vanuit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken. Een volwassen huisgenoot van 23 jaar en ouder dient het huishouden geheel over te nemen. Een 18- tot 23-jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. Als uitgangspunt hanteert het College 2 uur voor uitstelbare taken en 3 uur per week voor niet-uitstelbare taken. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden. Onder omstandigheden van het individuele geval kan ook andere hulp of ondersteuning van het meerderjarige kind aan de ouder(s) onder de gebruikelijke hulp vallen. Verder geleden de volgende uitgangspunten.
- *
Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding.
- *
Kinderen tussen 5-12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien.
- *
Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen.
4. De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd
Het kan voorkomen dat er (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Een reden daarvoor kan zijn dat de huisgenoot niet weet op welke manier zij gebruikelijke hulp kan of moet verlenen, maar dat wel kan aanleren. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarin men wordt geconfronteerd met een ondersteuningsbehoefte van de cliënt door niet eerder aanwezige beperkingen zoals een niet aangeboren hersenletsel (NAH) of (beginnende) dementie. Of een huisgenoot die bijvoorbeeld nooit heeft geleerd huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren, maar wel leerbaar is. Het College kan dan tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten om de gebruikelijke hulp aan te leren. De ondersteuning is dan ook gericht op het in staat te stellen om te gaan met (de gevolgen van) de beperkingen van de cliënt. Het spreekt voor zich dat de leerbaarheid van de cliënt hierbij ook een belangrijke rol speelt. Die kan betrekking hebben op het (leren) accepteren van de gebruikelijke hulp. De aard van en de mate van beperkingen spelen hierbij een belangrijke rol.
Voor zover een partner, ouder, volwassen kind en/of elke andere volwassen huisgenoot geobjectiveerde beperkingen heeft en/of kennis dan wel vaardigheden mist om gebruikelijke hulp aan de cliënt te bieden en deze vaardigheden niet kunnen worden aangeleerd wordt van hen geen gebruikelijke hulp verwacht.
De verhouding tussen de draaglast en de draagkracht
De vraag is of in individuele situaties van een uitzondering sprake is op grond waarvan toch taken of activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp moeten worden overgenomen. Eén van de redenen daarvoor kan zijn dat degenen van wie wordt verwacht dat zij gebruikelijke hulp bieden, overbelast zijn (geraakt) en niet meer in staat zijn dat te doen. Steeds moet duidelijk zijn hoe de overbelasting zich uit en wat deze inhoudt. De met de overbelasting gepaard gaande klachten moeten duidelijk beschreven worden. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de huisarts over de ouder, partner of huisgenoot helpen om een oordeel te vormen. Verwezen wordt naar de bijlage ‘onderzoek dreigende overbelasting’ van deze beleidsregels.
Omvang planbare en onplanbare hulp
Soms is het duidelijk dat de ouder, partner of huisgenoot overbelast is, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van de planbare hulp, maar ook de mate van de noodzaak tot het continu aanwezig zijn om onplanbare hulp te bieden is van invloed op de belastbaarheid van de degene geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf afgesproken momenten is vaak minder belastend dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij continue aanwezigheid en alertheid van degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Het College zal bij de beoordeling over (dreigende) overbelasting ook rekening moeten houden met de gebruikelijke zorg in het kader van verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of Jeugdwet. Het kan dus zijn dat deze zorg of hulp wordt verleend zonder dat aanspraak wordt gedaan op de betreffende wet. Zie verder onder het kopje ‘voorkomen of oplossen overbelasting’ van deze beleidsregels.
Dreigende overbelasting
Bij een beroep op (dreigende) overbelasting van de huisgenoot moet dat door de cliënt aannemelijk worden gemaakt en dan rust op het College de plicht daar onderzoek naar in te stellen. De betreffende huisgenoot is dan overigens wel verplicht zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek. Weigert hij dit, dan kan het recht op een maatwerkvoorziening niet worden vastgesteld.
Voorkomen of oplossen overbelasting
Wanneer er bij de huisgenoot, die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen, eigen mogelijkheden zijn om de (dreigende) overbelasting op te heffen dienen deze te worden aangewend. Als er sprake is van (dreigende) overbelasting vanwege het zelf leveren van geïndiceerde zorg (verpleging en/of verzorging), kan het College verlangen dat men die overbelasting opheft door deze zorg door (andere) zorgverleners uit te laten voeren. Voor zover de (dreigende) overbelasting wordt veroorzaakt door maatschappelijke activiteiten buiten de gebruikelijke hulp, wel of niet in combinatie met een fulltime school- of werkweek, gaat het verlenen van gebruikelijke hulp voor op die maatschappelijke activiteiten.
Bijlage 14.4 Vragenlijst “Is het PGB iets voor U?”
Wie kiest voor het pgb, neemt een aantal taken en verantwoordelijkheden op zich die normaal bij de zorgaanbieder liggen. Niet iedereen is daar geschikt voor of wil die verantwoordelijkheid dragen. Aan de hand van onderstaande vragenlijst kunnen medewerkers van de gemeente vaststellen of het pgb een inkoopvorm is die past bij de persoon die ondersteuning aanvraagt vanuit Jeugdwet. Het is goed vooraf te bedenken wat de motivatie is om te kiezen voor het pgb.
Beantwoord de volgende vragen:
Weet u welke hulp nodig is?
- ✓
Hebt u inzicht in het soort hulp en ondersteuning die nodig is in relatie tot uw beperking(en)?
- ✓
Kunt u begroten, plannen en vooruitdenken?
- ✓
Kunt u een planning, een takenlijst en een functieomschrijving te maken?
- ✓
Kunt u een profielschets voor de hulp opstellen? Kunt u vooraf een plan maken en een begroting?
Weet u wie u als zorgverlener wilt hebben?
- ✓
Hebt u inzicht in het hulpaanbod: weet u bijvoorbeeld waar u de hulpverlening kunt vinden?
- ✓
Hebt u inzicht in de wegen om hulp te vinden in het formele en in het informele circuit?
- ✓
Kunt u selecteren op kwaliteit van de hulpverlening?
Bent u een goede werkgever of opdrachtgever?
- ✓
Kunt u de juiste hulp selecteren, door bijvoorbeeld een sollicitatiegesprek te voeren?
- ✓
Kunt u afspraken, planning en/of werk-instructies maken?
- ✓
Kunt u zorg dragen voor het regelen van vervanging bij ziekte en voor het maken van roosters?
- ✓
Kunt u zorgen voor waardering van uw zorgverlener? Denk aan salaris en secundaire arbeidsvoorwaarde en in de menselijke verhoudingen - attentie, functioneringsgesprek, en dergelijken.
Kunt u de financiën te beheren en overige zaken te regelen?
- ✓
Kunt u overleg voeren met instanties zoals de gemeente of het CAK? Kunt u de financiën bewaken om uit te komen met uw pgb?
- ✓
Hebt u beschikking over een computer en kan u hiermee overweg en/of heeft iemand in uw netwerk die u hierbij kan ondersteunen?
- ✓
Hebt u een Digi-D code en zo niet, weet u hoe u deze code moet aanvragen en/of heeft u iemand in uw netwerk die u hierbij kan ondersteunen?
Bijlage 14.5 Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen
Deze lijst is niet limitatief.
Woonvoorzieningen
wandbeugels
verhoogde WC pot 6+
hangtoilet
éénhendelkraan
thermostatische mengkraan
douche op glijstang
keramische of inductie kookplaat
elektrische garagedeuropener
elektrische bediening zonwering
consoles voor wasmachine en droger
antislipvloer badkamer
antislipmatten
douchewanden/gordijnen
intercom (inclusief beveiligingssysteem met beeld/spraak verbinding)
airconditioning aankleedblad/tafel, tenzij noodzaak in hoogte verstelbaar
box
trapspilbeugel
sleutelkastje
Vervoersvoorzieningen
fiets met elektromotor of elektrische trapondersteuning (is voor kinderen < 16 jaar niet alg.
gebruikelijk)
fiets met verlaagde instap
ligfiets met of zonder trapondersteuning
aankoppelfiets
spiegel(s) voor op de scootmobiel of fiets
automatische transmissie
auto met airco en stuurbekrachtiging
bromfiets
brommobiel (45 km auto)
(extra) mandje, windscherm, extra spiegel op scootmobiel
Beenzak / voetenzak/ schootskleed voor scootmobiel
oplaadkosten scootmobiel
Tandem (een gewone reguliere tandem wordt hier bedoeld geen aangepaste ouder/kind fiets), inclusief elektrische trapondersteuning.
Fietskar
Bakfiets
boodschappennet
beenzak / voetenzak / schootskleed
oplaadkosten elektrische rolstoel
Algemeen
centrale verwarming
mobiele telefoon
wasdroger
wasmachine
vaatwasser
Bijlage 14.6 Opsomming van de artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht, die benoemd zijn in het document:
Artikel 3.1
Op besluiten, inhoudende algemeen verbindende voorschriften:
- a.
is afdeling 3.2 slechts van toepassing, voor zover de aard van de besluiten zich daartegen niet verzet;
- b.
zijn de afdelingen 3.6 en 3.7 niet van toepassing.
Op andere handelingen van bestuursorganen dan besluiten zijn de afdelingen 3.2 tot en met 3.4 van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de handelingen zich daartegen niet verzet.
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:3
Het bestuursorgaan gebruikt de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
Artikel 3:4
- 1.
Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
- 2.
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 3:5
- 1.
In deze afdeling wordt verstaan onder adviseur: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
- 2.
Deze afdeling is niet van toepassing op het horen van de Raad van State.
Artikel 3:6
- 1.
Indien aan de adviseur niet reeds bij wettelijk voorschrift een termijn is gesteld, kan het bestuursorgaan aangeven binnen welke termijn een advies wordt verwacht. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen.
- 2.
Indien het advies niet tijdig wordt uitgebracht staat het enkele ontbreken daarvan niet in de weg aan het nemen van het besluit.
Artikel 3:7
- 1.
Het bestuursorgaan waaraan advies wordt uitgebracht, stelt aan de adviseur, al dan niet op verzoek, de gegevens ter beschikking die nodig zijn voor een goede vervulling van diens taak.
- 2.
Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4:14
- 1.
Indien een beschikking niet binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
- 2.
Het eerste lid is niet van toepassing indien het bestuursorgaan na het verstrijken van de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn niet langer bevoegd is.
- 3.
Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een redelijke termijn binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Artikel 4:15
- 1.
De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan:
- a.
de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, of
- b.
de aanvrager mededeelt dat voor de beschikking op de aanvraag redelijkerwijs noodzakelijke informatie aan een buitenlandse instantie is gevraagd, tot de dag waarop deze informatie is ontvangen of verder uitstel niet meer redelijk is.
- a.
- 2.
De termijn voor het geven van een beschikking wordt voorts opgeschort:
- a.
gedurende de termijn waarvoor de aanvrager schriftelijk met uitstel heeft ingestemd,
- b.
zolang de vertraging aan de aanvrager kan worden toegerekend, of
- c.
zolang het bestuursorgaan door overmacht niet in staat is een beschikking te geven.
- a.
- 3.
In geval van overmacht deelt het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk aan de aanvrager mede dat de beslistermijn is opgeschort, alsmede binnen welke termijn de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
- 4.
Indien de opschorting eindigt, doet het bestuursorgaan daarvan in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, of het tweede lid, onderdelen b en c, zo spoedig mogelijk mededeling aan de aanvrager, onder vermelding van de termijn binnen welke de beschikking alsnog moet worden gegeven.
Artikel 4:81
- 1.
Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.
- 2.
In andere gevallen kan een bestuursorgaan slechts beleidsregels vaststellen, voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald.
Ziet u een fout in deze regeling?
Bent u van mening dat de inhoud niet juist is? Neem dan contact op met de organisatie die de regelgeving heeft gepubliceerd. Deze organisatie is namelijk zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de regelgeving. De naam van de organisatie ziet u bovenaan de regelgeving. De contactgegevens van de organisatie kunt u hier opzoeken: organisaties.overheid.nl.
Werkt de website of een link niet goed? Stuur dan een e-mail naar regelgeving@overheid.nl