Verordening maatschappelijke ondersteuning Lelystad 2024

Geldend van 01-06-2024 t/m heden

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning Lelystad 2024

De raad van de gemeente Lelystad,

Gelezen:

  • -

    het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Lelystad 12 maart 2024;

Gelet op:

  • -

    de artikelen 2.1.3, artikel 2.1.4a, 2.1.4b tweede lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

B E S L U I T

vast te stellen: de Verordening maatschappelijke ondersteuning Lelystad 2024;

Hoofdstuk 1: Begrippen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening waarvan het, gelet op de omstandigheden, aannemelijk is dat de cliënt daarover ook als hij geen beperkingen had, kon beschikken;

    • b.

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de wet;

    • c.

      eenmalige pgb: een incidenteel of eenmalig toegekend pgb voor besteding aan een woningaanpassing of een (mobiliteits)hulpmiddel;

    • d.

      besluit MOL: Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Lelystad 2020

    • e.

      CAK: Centraal Administratie Kantoor, zijnde een publiekrechtelijk bestuursorgaan belast met wettelijke, administratieve taken op het gebied van zorg en welzijn in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS);

    • f.

      Eigen kracht: het vermogen van de cliënt om zelf dan wel met hulp van het sociale netwerk de mogelijkheden te benutten om het probleem zelf op te lossen of te verminderen;

    • g.

      hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft;

    • h.

      Lokaal vervoer: verplaatsingen tot een afstand van 15 tot 20 kilometer vanaf het woonadres;

    • i.

      Ondersteuningsvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de wet;

    • j.

      ingezetene: cliënt die hoofdverblijf heeft in de gemeente Lelystad;

    • k.

      melding: kenbaar maken van de ondersteuningsvraag aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de wet;

    • l.

      pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de wet;

    • m.

      pgb-plan: een door of namens een cliënt in te vullen formulier mede op basis waarvan het college vaststelt of een cliënt voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 2.3.6 lid 2 van de wet;

    • n.

      professionele standaard: beroepscodes en richtlijnen die gelden voor de beroepsgroep in kwestie;

    • o.

      uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

    • p.

      wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • q.

      woning: een woning, een woonwagen of een woonschip.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 2: Melding en onderzoek

Artikel 2. Melding

Een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan door of namens een cliënt bij het college of bij een door het college aangewezen instantie worden gemeld.

Artikel 3. Onderzoek

  • 1. Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd met de cliënt of indien gewenst (samen) met zijn vertegenwoordiger, voor zover mogelijk zijn mantelzorger en voor zover nodig andere personen.

  • 2. De factoren genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet, maken in ieder geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek.

  • 3. Het college informeert de cliënt in begrijpelijke bewoordingen welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een pgb en wat de gevolgen van die keuze zijn.

  • 4. Het college informeert de cliënt over de mogelijkheid om een aanvraag als bedoeld in artikel 5 in te dienen.

  • 5. Als dit nodig is voor het onderzoek, kan het college de cliënt, zijn mantelzorger of bij gebruikelijke hulp zijn huisgenoten oproepen voor een gesprek of een onderzoek door een daartoe aangewezen deskundige.

  • 6. Als dit nodig is voor het onderzoek, kan het college een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen.

Artikel 4. Verslag

  • 1. Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek in een ondersteuningsplan.

  • 2. Binnen een redelijke termijn na het onderzoek verstrekt het college aan de cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger een verslag van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 3. Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden aan het verslag toegevoegd.

  • 4. De cliënt ondertekent het verslag voor gezien of akkoord en stuurt een ondertekend exemplaar binnen 5 werkdagen naar het college.

  • 5. Als de cliënt ondertekent voor gezien, kan hij daarbij tevens aangeven wat de reden is waarom hij niet akkoord is.

Hoofdstuk 3: Aanvraag maatwerkvoorziening

Artikel 5. Aanvraag

Een cliënt, zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college. Een aanvraag wordt ingediend door middel van:

  • a.

    een door cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger ondertekend verslag als bedoeld in artikel 4, of

  • b.

    een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

Artikel 6. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1. Een maatwerkvoorziening wordt in natura, als pgb of als een financiële tegemoetkoming verstrekt.

  • 2. Een cliënt komt slechts in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      ter compensatie van de beperkingen in zijn zelfredzaamheid of participatie, als de cliënt deze beperkingen niet kan verminderen of wegnemen met inzet van:

      • -

        eigen kracht;

      • -

        met een algemeen gebruikelijke voorziening;

      • -

        met gebruikelijke hulp;

      • -

        met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; of

      • -

        met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

    • De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of

    • b.

      ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen, als de cliënt deze problemen niet kan verminderen of wegnemen met inzet van:

      • -

        eigen kracht;

      • -

        met een algemeen gebruikelijke voorziening;

      • -

        met gebruikelijke hulp;

      • -

        met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; of

      • -

        met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

    • De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving;

    • c.

      ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, als de cliënt deze problemen niet kan verminderen of wegnemen met inzet van:

      • -

        eigen kracht;

      • -

        met een algemeen gebruikelijke voorziening;

      • -

        met gebruikelijke hulp;

      • -

        met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; of

      • -

        met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

    • De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 3. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 4. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate tijdig beschikbare voorziening.

  • 5. Als een cliënt recht heeft op een maatwerkvoorziening, wordt deze toegekend vanaf de datum van melding, tenzij het recht op een latere datum is ontstaan.

  • 6. Het college kan nadere regels stellen over de maatwerkvoorzieningen die op grond van lid 1, lid 2, 3 en lid 4 beschikbaar zijn.

Artikel 7. Aanvullende criteria maatwerkvoorziening

  • 1. Het college kan een maatwerkvoorziening als financiële tegemoetkoming inzetten voor de volgende kosten.

    • a.

      Verhuis- en/of herinrichtingskosten;

    • b.

      Kosten van vervoer per eigen auto;

    • c.

      Woningsanering.

  • 2. Een financiële tegemoetkoming als bedoeld in het tweede lid moet een passende bijdrage leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

  • 3. Een financiële tegemoetkoming in de kosten van lokaal vervoer die verplaatsingen van 1500 tot 2000 kilometer per jaar mogelijk maakt, voldoet aan de criteria zoals bedoeld in het derde lid.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen over de financiële tegemoetkoming die op grond van lid 2 beschikbaar zijn.

Artikel 8. Aanvullende criteria voor Beschermd wonen

  • 1. Beschermd wonen kent de volgende ondersteuningsprofielen:

    • a.

      Beschermd wonen midden: biedt 24-uurs ondersteuning in een veilige en weinig eisende accommodatie van een Beschermd Wonen instelling. Is gericht op stabilisatie van de psychische en/of psychosociale problematiek, herstel van de zelfredzaamheid en zelfstandig wonen met eventueel ambulante ondersteuning.

    • b.

      Beschermd wonen hoog: biedt voor de cliënt zeer intensieve ondersteuning, begeleiding, bescherming en stabiliteit in een veilige en weinig eisende woonomgeving. Deze intensieve ondersteuning is gericht op het (in de eerste instantie) overnemen van taken op alle levensterreinen, waar mogelijk leren omgaan met beperkingen en het beheersbaar houden en gaandeweg doen afnemen van gedragsproblemen.

    • c.

      Beschut wonen: Is een lichtere vorm waarbij de client woont in een accommodatie van de aanbieder. Begeleiding is 24/7 beschikbaar en kan binnen 30 minuten aanwezig zijn.

    • d.

      Gewoon thuis: de client woont zelfstandig met een intensieve vorm van ambulante begeleiding.

  • 2. Een cliënt komt slechts in aanmerking voor beschermd wonen wanneer de cliënt:

    • a.

      18 jaar of ouder is;

    • b.

      beperkingen ervaart door: Psychische en/of psychosociale problemen, mogelijk in combinatie met een verstandelijke beperking, verslaving, gedragsproblematiek, somatische aandoening en/of lichamelijke beperking;

    • c.

      beperkt inzicht heeft in de eigen problematiek en/of gevolgen van eigen handelen/gedrag;

    • d.

      onvoldoende in staat is zijn hulpvraag zelf te formuleren en uit te stellen;

    • e.

      problemen ervaart bij het onderhouden van sociale relaties en het invullen van de dag;

    • f.

      beperkte vaardigheden bezit om problemen op te lossen of besluiten te nemen;

    • g.

      ondersteuning bij één of meerdere taken van de basale algemeen dagelijkse levensverrichtingen (ADL) nodig heeft;

    • h.

      ondersteuning of overname bij één of meerdere taken van de instrumentele ADL nodig heeft;

    • i.

      intrinsiek gemotiveerd is;

    • j.

      beperkt gevoelig -kan zijn voor begeleiding;

    • k.

      ondersteuning nodig heeft bij het opstarten en/of vasthouden van dagbesteding.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen inzake de aard, inhoud en omvang van beschermd wonen en de toegang daartoe.

Artikel 9. Aanvullende criteria voor Maatschappelijke opvang

  • 1. Een cliënt komt in aanmerking voor maatschappelijke opvang wanneer de cliënt:

    • a.

      de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld; én

    • b.

      feitelijk of residentieel dakloos is; én

    • c.

      zich niet op eigen kracht kan handhaven in de maatschappij, er sprake is van beperkte zelfredzaamheid op meerdere leefgebieden als gevolg van een verslavings-, psychisch of psychosociaal probleem, dan wel een combinatie van deze problemen, én

    • d.

      niet beschikt over alternatieven die de situatie van feitelijke of residentiële dakloosheid op kunnen heffen, én

    • e.

      niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene of andere voorzieningen de zelfredzaamheid of participatie kan verbeteren.

  • 2. De cliënt die aanspraak maakt op maatschappelijke opvang, wordt opgevangen in de regio waar de voorwaarden voor een succesvol traject voor de cliënt optimaal zijn of waar de cliënt aantoonbare binding heeft.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen inzake de aard, inhoud en omvang van de te verstrekken maatschappelijke opvang en de toegang daartoe.

Artikel 10. Gebruikelijke en niet-gebruikelijke hulp

  • 1. Het college verstrekt geen maatwerkvoorziening als bedoeld in artikelen 2.3.5 van de wet wanneer sprake is van gebruikelijke hulp.

  • 2. Wanneer een huisgenoot overbelast is of dreigt te raken, wordt van hem geen gebruikelijke hulp verwacht, tot dat deze (dreigende) overbelasting is opgeheven, mits er een verband is tussen de overbelasting en de hulp die de huisgenoot aan de cliënt biedt.

  • 3. Wanneer een huisgenoot medische beperkingen ervaart en daardoor niet in staat is om gebruikelijke hulp te bieden, wordt van hem geen gebruikelijke hulp verwacht.

  • 4. Het college verstrekt geen maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5 van de wet wanneer sprake is van niet-gebruikelijke hulp zolang:

    • a.

      een huisgenoot in staat is de niet-gebruikelijke hulp te bieden, en

    • b.

      een huisgenoot de niet-gebruikelijke hulp kan bieden; en

    • c.

      een huisgenoot niet overbelast is of dreigt te raken door het bieden van de niet-gebruikelijke hulp.

  • 5. Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot situaties waarin van huisgenoten gebruikelijke hulp wordt verwacht.

Artikel 11. Voorwaarden

  • 1. Een voorziening wordt alleen verstrekt, als deze langdurig noodzakelijk is, tenzij het gaat om hulp bij de huishoudelijke ondersteuning, ondersteuning thuis en dagbesteding;

  • 2. Een voorziening wordt alleen verstrekt als deze gezien de beperkingen van de cliënt, veilig voor hemzelf en zijn omgeving is, geen gezondheidsrisico’s met zich meebrengt en niet anti-revaliderend werkt .

  • 3. Een voorziening wordt alleen verstrekt aan een cliënt die ingezetene is van de gemeente Lelystad.

Artikel 12. Weigeringsgronden

  • 1. Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      als voor de problematiek die aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

    • b.

      als de cliënt de problematiek die aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning vóór de melding op eigen kracht heeft opgelost, waardoor geen noodzaak meer is tot ondersteuning;

    • c.

      als de cliënt de gevraagde voorziening na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft gegeven;

    • d.

      als deze niet hoofdzakelijk op het individu is gericht;

    • e.

      als de voorziening niet noodzakelijk was geweest wanneer de cliënt rekening had gehouden met bestaande en bekende beperkingen en de te verwachten ontwikkelingen daarvan;

    • f.

      als de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs vermijdbaar was;

    • g.

      als de voorziening voorzienbaar was én van de cliënt redelijkerwijs verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de ondersteuningsvraag overbodig had gemaakt.

  • 2. Geen woonvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      als de beperkingen van de cliënt voortkomen uit de aard van de in de woning gebruikte materialen, de slechte staat van het onderhoud of de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen;

    • b.

      als de cliënt zijn hoofdverblijf niet heeft of niet zal hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen;

    • c.

      ten behoeve van woonruimten die niet geschikt zijn voor permanente bewoning;

    • d.

      als het om voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten gaat, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte. Er kan dan wel een voorziening voor verhuizing en inrichting worden verstrekt;

    • e.

      als de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding was op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor de verhuizing is;

    • f.

      als de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen meest geschikte beschikbare woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is gegeven door het college;

    • g.

      als de voorziening in het geval van nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kan worden.

Artikel 13. Toegang en besluit

  • 1. Het college legt het besluit om wel of geen maatwerkvoorziening te verstrekken vast in een beschikking.

  • 2. De cliënt moet zich, indien van toepassing, binnen 3 maanden na de besluitdatum hebben gemeld bij de aanbieder van de dienst(en) voor de inzet van de voorziening waarvoor de beschikking is afgegeven.

Artikel 14. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening staat of deze voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      de ingangsdatum en de duur van de verstrekking;

    • c.

      hoe de voorziening verstrekt wordt;

    • d.

      indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      aan welk doel het pgb moet worden besteed;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe deze is bepaald;

    • d.

      de ingangsdatum en de duur van de verstrekking;

    • e.

      welke voorwaarden aan het pgb zijn verbonden;

    • f.

      hoe de besteding van het pgb verantwoord moet worden.

  • 4. Indien van toepassing wordt bij de beschikking inzake de verlening van het pgb een programma van eisen gevoegd waarin is aangegeven aan welke vereisten de met het pgb aan te schaffen of te bekostigen voorziening dient te voldoen.

  • 5. Als een bijdrage in de kosten is verschuldigd informeert het college de cliënt daarover in de beschikking.

Hoofdstuk 4 Regels en hoogte pgb

Artikel 15. Regels voor een pgb

  • 1. Als een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening en de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een pgb, toetst het college of voldaan wordt aan de in artikel 2.3.6. lid 2 van de wet opgenomen voorwaarden. De cliënt dient in dat geval een pgb-plan in. In het pgb-plan is in elk geval opgenomen:

    • a.

      welke resultaten met de in te kopen maatwerkvoorziening worden bereikt en hoe deze resultaten behaald zullen worden. Deze resultaten moeten overeenkomen of voortvloeien uit hetgeen is vastgelegd in het persoonlijk ondersteuningsplan.

    • b.

      hoe de cliënt zelf of met hulp van iemand uit het sociale netwerk of zijn vertegenwoordiger de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze gaat uitvoeren;

    • c.

      wat de motivatie is om de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb te ontvangen;

    • d.

      welke voorziening de cliënt met het pgb zou willen inkopen en bij welke hulpverlener;

    • e.

      op welke wijze de kwaliteit van de voorziening is gewaarborgd en duidelijk is dat de voorziening geschikt is voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt;

    • f.

      de kosten van de voorziening, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief.

  • 2. Het pgb mag niet worden besteed aan:

    • a.

      kosten voor bemiddeling, tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • b.

      kosten voor het voeren van een pgb-administratie;

    • c.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;

    • d.

      kosten voor een feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering.

  • 3. Er wordt geen pgb verstrekt voor:

    • a.

      het inkopen van dagbesteding van iemand die eerste- of tweedegraads familielid of huisgenoot is of een aanbieder die de ondersteuning niet in groepsverband aan kan bieden.

    • b.

      beschermd wonen, behoudens de gevallen waarin sprake is van een kleinschalige woonvorm, mits deze voldoet aan dezelfde door het college vast te stellen pgb-kwaliteitseisen als de gesubsidieerde instellingen voor beschermd wonen. Een kleinschalige woonvorm bestaat uit minimaal 3 en maximaal 26 bewoners waarbij:

      • 1)

        wordt verbleven op één adres, aaneengesloten adressen of adressen in elkaars directe nabijheid (binnen een straal van 100 meter), waarbij er altijd gemeenschappelijke ruimten aanwezig moeten zijn waar de bewoners hun huishouding (gedeeltelijk) gezamenlijk voeren;

      • 2)

        situaties van verblijf bij ouders of wettelijke vertegenwoordigers zijn uitgesloten van deze definitie.

  • 4. Het pgb bevat geen vrij besteedbaar deel.

  • 5. Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden indien:

    • a.

      de ondersteuning die de cliënt met het pgb wenst in te kopen naar het oordeel van het college niet of niet in voldoende mate zal bijdragen aan het bereiken van het beoogde resultaat;

    • b.

      er sprake is van ondersteuning in een spoedeisende situatie, als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet;

    • c.

      onafhankelijk advies heeft uitgewezen dat de verantwoorde ondersteuning niet geborgd is.

Artikel 16. Onderscheid formele en informele hulp

  • 1. Bij het vaststellen van de hoogte van het pgb, wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp.

  • 2. Van formele hulp is sprake als de ondersteuning verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de cliënt:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • b.

      zelfstandigen zonder personeel die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.

  • 3. Informele hulp is:

    • a.

      Ondersteuning die geboden wordt door personen, al dan niet uit het sociaal netwerk, die niet voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2;

    • b.

      Ondersteuning die wordt geboden door personen die voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2, maar bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad zijn van cliënt.

Artikel 17. Hoogte pgb

  • 1. De hoogte van een eenmalige pgb wordt maximaal vastgesteld op:

    • a.

      Het bedrag van de goedkoopst compenserende voorziening in natura bij de leverancier waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten, zo nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering of;

    • b.

      Het bedrag van de kosten volgens de door het college geaccepteerde offerte indien de gemeente voor de betreffende zaak geen overeenkomst heeft gesloten.

  • 2. De hoogte van een periodiek uit te betalen pgb voor formele hulp is gelijk aan 75% van het tarief voor gecontracteerde ondersteuning in natura, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.

  • 3. Indien het op basis van lid 1 en lid 2 vastgestelde pgb in een individueel geval onvoldoende is om de aangewezen voorziening te kunnen inkopen, wordt het tarief zodanig aangepast dat de hulp hiermee bij tenminste één aanbieder kan worden ingekocht.

  • 4. De hoogte van het pgb voor informele hulp wordt voor:

    • a.

      huishoudelijke ondersteuning bepaald op het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij hulp bij het huishouden van de voor de betreffende periode geldende cao VVT (Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg), te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren.

    • b.

      begeleiding bepaald op het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de Functie Waardering Gezondheidszorg (FWG 30) van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren.

  • 5. De hoogte van het pgb voor beschermd wonen wordt bepaald door de indicatiestelling beschermd wonen. Er geldt een apart tarief voor de indicatiestelling beschermd wonen midden en beschermd wonen hoog. Het tarief wordt bepaald op basis van het pgb-plan en is maximaal 90% van het desbetreffende tarief voor zorg in natura minus de zogenaamde Normatieve Huisvestingscomponent (NHC). Met het van toepassing zijnde tarief moet de inkoop van de individuele begeleiding, groepsbegeleiding, dagbesteding en toezicht worden bekostigd.

  • 6. Het college kan nadere regels stellen over de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

Artikel 18. Hulp uit het sociale netwerk

  • 1. Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt kan diensten betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk voor zover het tarief voor maatschappelijke ondersteuning, verleend op basis van een door Sociale Verzekeringsbank (SVB) goedgekeurde overeenkomst, niet meer bedraagt dan het tarief bedoeld in artikel 17 lid 4 onder a (bij huishoudelijke ondersteuning) of onder b (bij begeleiding).

  • 2. Indien de cliënt ondersteuning, begeleiding of een hulpmiddel wenst te betrekken bij een persoon uit het sociaal netwerk kan het college via een onafhankelijke en daartoe deskundige derde laten toetsen of deze persoon verantwoorde ondersteuning kan leveren.

Hoofdstuk 5: Bijdrage in de kosten

Artikel 19. Bijdrage in de kosten maatwerkvoorzieningen

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening in natura of een pgb zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.

  • 2. Als een maatwerkvoorziening of pgb wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is de bijdrage in de kosten verschuldigd door:

    • a.

      de onderhoudsplichtige ouders en;

    • b.

      degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 3. Voor gebruik van het collectief vervoer wordt aan de cliënt een ritprijs in rekening gebracht. Het college bepaalt de hoogte van de ritprijs.

Artikel 20. Bijdrage in de kosten maatschappelijke opvang

  • 1. Bij verblijf in maatschappelijke opvang locatie is een cliënt van 18 jaar of ouder die langer dan één etmaal gebruik maakt van een 24-uurs verblijfsvoorziening een bijdrage verschuldigd.

  • 2. De hoogte van de bijdrage is een vast bedrag per dag en nooit hoger dan de werkelijke kostprijs of feitelijke woonlasten.

  • 3. De hoogte van de bijdrage voor maatschappelijke opvang kan jaarlijks worden geïndexeerd.

  • 4. Bij verblijf in de maatschappelijke opvang dient een cliënt minimaal zak- en kleedgeld over te houden plus de nominale premie ziektekosten minus de zorgtoeslag en waar nodig geld voor voeding, volgens artikel 3.20 lid 1 en 2 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 5. De bijdragen in de kosten voor opvang worden door de zorgaanbieder vastgesteld en geïnd.

  • 6. Het college kan nadere regels stellen inzake de hoogte en het innen van de eigen bijdrage van de te verstrekken maatschappelijke opvang.

Artikel 21. Kostprijs van een voorziening

  • 1. De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder.

  • 2. De kostprijs van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb is gebaseerd op de kostprijs van zorg in natura of op een door het collega akkoord bevonden offerte gemaximaliseerd tot de kostprijs voor zorg in natura.

Hoofdstuk 6: Bestrijding misbruik en niet gebruik

Artikel 22. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een voorziening

  • 1. Het college informeert cliënten op een begrijpelijke manier over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Het college kan de SVB gemotiveerd verzoeken om betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken geheel of gedeeltelijk op te schorten als duidelijk is dat de cliënt het pgb in die periode anders ten onrechte kan inzetten.

Artikel 23. Verrekening

Het college kan een terug te vorderen bedrag verrekenen met betalingen op grond van de wet, die nog uitgekeerd moeten worden.

Hoofdstuk 7: Kwaliteit en veiligheid

Artikel 24. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen door:

    • a.

      voorzieningen af te stemmen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      voorzieningen af te stemmen op andere vormen van zorg;

    • c.

      inzet van de juiste deskundigheid;

    • d.

      ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de van toepassing zijnde erkende keurmerken voor de betreffende sector;

    • e.

      er bij het leveren van voorzieningen op toe te zien dat beroepskrachten handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten.

  • 3. Het college ziet toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 25. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • i.

        een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

      • ii.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5 lid 2 van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

    • a.

      kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

    • d.

      reis- en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van loon binnen een overeenkomst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van gemeentelijke eisen, zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bíj de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een reële prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

  • 6. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening, en

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

      • i.

        aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

      • ii.

        instructie over het gebruik van de voorziening;

      • iii.

        onderhoud van de voorziening, en

      • iv.

        verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.

Artikel 26. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onmiddellijk aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

  • 4. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

Hoofdstuk 8: Waardering mantelzorgers

Artikel 27. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1. De jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat uit een mantelzorgwaardering in de vorm van een Lelypas met een budget of een geldbedrag.

  • 2. Het college kan bij nadere regels de omvang en de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de mantelzorgwaardering bepalen.

Hoofdstuk 9: Klachten en medezeggenschap

Artikel 28. Klachtregeling

  • 1. Aanbieders zijn verplicht te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten.

  • 2. Het college ziet toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders.

Artikel 29. Medezeggenschap

  • 1. Aanbieders zijn verplicht te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van dagbesteding, tijdelijk verblijf en ondersteuning thuis door zorg in natura.

  • 2. Het college ziet toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen door periodieke overleggen met de aanbieders.

Artikel 30. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het eerste en tweede lid.

Hoofdstuk 10: Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 31. Geen bepalingen

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 32. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen in het voordeel van de cliënt afwijken van de bepalingen in deze verordening als door toepassing ervan de cliënt duidelijk onrecht wordt aangedaan.

Artikel 33. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening maatschappelijke ondersteuning Lelystad 2020 wordt ingetrokken op het moment dat deze verordening in werking treedt.

  • 2. Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Lelystad 2020, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning Lelystad 2020, en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld conform deze verordening.

  • 4. Het beslissen op bezwaarschriften tegen besluiten op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Lelystad 2020, gebeurt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Lelystad 2020 die daarvoor zijn geldigheid behoudt.

  • 5. Van lid 4 kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

Artikel 34. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt op 1 juni 2024 in werking.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning Lelystad 2024.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 23 april 2024.

De raad van de gemeente Lelystad,

de griffier,

L.A. Wieringa

TOELICHTING VERORDENING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING LELYSTAD 2024

Algemeen

Opdracht aan de gemeente

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 geeft de gemeente de opdracht om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning en voor de kwaliteit en continuïteit van de voorzieningen. Het begrip maatschappelijke ondersteuning is uiteengezet in 3 hoofdelementen waarop van de gemeente inzet wordt verwacht:

  • 1.

    het bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en het vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld;

  • 2.

    het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving;

  • 3.

    het bieden van beschermd wonen en opvang.

De Wmo 2015 schrijft voor dat de gemeente per verordening de regels moet vaststellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het beleidsplan (artikel 2.1.3 lid 1 Wmo 2015).

Belang zorgvuldige procedure

Er moet steeds een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen worden om:

  • de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften, situatie en de gewenste resultaten helder te krijgen;

  • de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te inventariseren;

  • te achterhalen welk oplossingen de cliënt zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp van het sociaal netwerk, het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten, een beroep op andere wetten en algemeen gebruikelijke voorzieningen;

  • te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan of dat een maatwerkvoorziening nodig is en welke voorziening dan (goedkoopst) compenserend is voor de beperkingen van de cliënt.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure in hoofdlijnen vast. Als de procedure goed wordt uitgevoerd, moet deze steeds tot een juiste beslissing leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1: Begrippen

In hoofdstuk 1 wordt uitgelegd wat er verstaan wordt onder de begrippen die gebruikt worden in deze verordening.

Artikel 1. Begripsbepalingen

In het eerste lid wordt een aantal begrippen nader uitgelegd. Hieronder worden bepaalde

begrippen nader toegelicht.

Lid 1 onder a. algemeen gebruikelijke voorziening:

Bij de beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt, draait het om het beantwoorden van de vraag of de cliënt ook over de voorziening kon beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad.

Daarnaast spelen de individuele omstandigheden van de cliënt, zoals leeftijd een rol. Bij de beoordeling van de vraag of een voorziening algemeen gebruikelijk is, moet het college daarom altijd onderzoeken of de voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de persoon van de aanvrager.

Lid 1 onder b. andere voorziening:

Een andere voorziening is een voorziening die de cliënt kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Wmo 2015, bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg.

Lid 1 onder f. hoofdverblijf:

Omdat er bij het begrip ingezetene wordt gesproken over hoofdverblijf, is hier verduidelijkt wat onder hoofdverblijf onder wordt verstaan.

Lid 1 onder i. ondersteuningsvraag:

De ondersteuningsvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Als iemand met behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat het college allereerst onderzoekt wat de ondersteuningsvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is noodzakelijk.

Lid 1 onder j. ingezetene:

Een ingezetene van Nederland kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening (artikel 1.2.1 van de wet) en het college beslist op een aanvraag van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening (artikel 2.3.5 van de wet). Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich voor een maatwerkvoorziening moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats. De inschrijving in de Basisregistratie Personen vormt daarbij een belangrijke aanwijzing, maar is niet doorslaggevend.

Lid 1 onder k. melding:

Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding doet het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk onderzoek. Als een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.

In het tweede lid is bepaald dat alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet

nader worden omschreven de zelfde betekenis hebben als in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en de Algemene wet bestuursrecht. Hiermee wordt voorkomen dat begrippen worden herhaald en dat er onduidelijkheid is over gebruikte begrippen.

Hoofdstuk 2: Melding en onderzoek

Dit hoofdstuk bevat de regels voor de procedure die voorafgaat aan de eventuele aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Deze procedure start op het moment dat de cliënt de gemeente om ondersteuning vraagt. Dit is de melding en de aanleiding voor de gemeente om onderzoek te doen. Het onderzoek vormt de kern van de procedure in de Wmo 2015. De uitkomst van het onderzoek kan zijn dat er oplossingen zijn voor de ondersteuningsvraag waar de cliënt geen maatwerkvoorziening van de gemeente voor nodig heeft. Als de cliënt zich daarin kan vinden, stopt op dat moment de procedure. Het is echter ook mogelijk dat de cliënt na het onderzoek een aanvraag voor een maatwerkvoorziening doet. De regels die van belang zijn voor de melding en aanvraag zijn opgenomen in het volgende hoofdstuk.

Artikel 2. Melding

De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de ondersteuningsvraag. De melding is niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch worden gedaan en zowel op het stadhuis als op een andere door het college aangewezen locatie. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.

Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat het college het tijdstip van de melding moet registreren.

Artikel 3. Onderzoek

Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 wat er tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt. In lid 1 wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de cliënt daar zoveel mogelijk bij betrokken wordt. Om het onderzoek goed uit te voeren heeft het college de nodige deskundigheid in huis. Soms kan het echter ook nodig zijn om een extern advies op te vragen. Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht geeft regels over (externe) advisering. In lid 6 is concreet aangegeven dat het mogelijk is om extern advies in te winnen als dit nodig is voor het onderzoek. Afhankelijk van de situatie en welke deskundigheid vereist is, beslist het college welke adviesinstantie eventueel ingeschakeld wordt.

Artikel 4 Verslag

In artikel 2.3.2, achtste lid, van de wet is bepaald dat het college de cliënt de uitkomsten van het onderzoek schriftelijk moet verstrekken. Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij.

In de Memorie van Toelichting van de wet (Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr.3) staat hierover dat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schríftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

In het tweede lid is bepaald dat het college binnen een redelijke termijn na de melding een verslag met de uitkomst van het onderzoek aan de cliënt verstrekt. Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feítelijke onjuistheden is eveneens vormvrij (derde lid).

In het vierde lid is bepaald dat de cliënt het verslag binnen vijf werkdagen dient te retourneren. Op verzoek van de cliënt kan hiervoor een langere termijn worden geboden.

Desgewenst kan de gemeente de schríftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen verslag waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit verslag ondertekenen. Wanneer de cliënt het niet eens is met de ínhoud van het verslag, kan hij dit voor 'gezien' ondertekenen en daarbij aangeven met welk onderdeel hij het niet eens is.

Hoofdstuk 3: Aanvraag maatwerkvoorziening

Dit hoofdstuk bevat de regels op basis waarvan het college beslist op de aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Een cliënt kan de maatwerkvoorziening in natura ontvangen, maar ook in de vorm van een pgb als hij dat wenst. Daarmee kan hij zelf bepalen bij wie hij de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren wil inkopen.

Artikel 5. Aanvraag

In artikel 2.3.2 lid 9 van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen 6 weken. In beginsel wordt een aanvraag ingediend nadat het onderzoek is afgerond, waarbij het ondertekend verslag van de uitkomsten als aanvraag dient. De cliënt mag volgens de wet echter na zes weken na de melding een aanvraag indienen, als het onderzoek nog niet is afgerond. In dat geval moet de cliënt toch in de gelegenheid worden gesteld om een aanvraag in te dienen. Dit kan door gebruik te maken van een aanvraagformulier.

Artikel 6. Criteria voor een maatwerkvoorziening

In dit artikel zijn de algemene criteria beschreven die gelden om een maatwerkvoorziening te kunnen krijgen. Allereerst moet duidelijk zijn dat sprake is van beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie of, bij een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, van problemen bij het zich handhaven in de samenleving. Daarnaast moet duidelijk zijn dat oplossingen die de cliënt zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp en algemeen gebruikelijke voorzieningen, niet toereikend zijn om de beperkingen te compenseren.

Lid 3

In beginsel wordt geen nieuwe voorziening verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch niet is afgeschreven. Onder omstandigheden is het toch mogelijk om een vervangende voorziening te verstrekken. Deze omstandigheden zijn opgenomen in het tweede lid. Het college kan de aanvraag afwijzen als het gaat om een voorziening die al eerder is verstrekt en de cliënt verweten kan worden dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onoplettendheid. Dus niet als de cliënt geen schuld treft. Hier speelt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt een rol. Als bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht, heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico moet in de opstalverzekering gedekt worden. Als vervolgens brand uitbreekt en blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Lid 4

Voorzieningen die het college op grond van deze verordening verstrekt, moeten zowel compenserend als de goedkoopste voorziening zijn. Met het begrip compenserend wordt bedoeld: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat ze de voorziening meer compenserend maken, komen in principe niet voor vergoeding in aanmerking. De bruikbaarheid van een voorziening wordt niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald, maar is ook afhankelijk van de gebruiker. Ook is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau, wordt aangesloten bij een verantwoord niveau, maar ook niet meer dan dat. Als de cliënt een compenserende voorziening wenst die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening kan het college daarvoor een pgb verstrekken ter hoogte van de goedkoopst compenserende voorziening. De cliënt kan er dan voor kiezen om de extra kosten van de duurdere voorziening zelf te betalen.

Dit kan er bijvoorbeeld toe leiden dat als maatwerkvoorziening niet een woningaanpassing wordt verstrekt maar een verhuiskostenvergoeding. De woningaanpassing kan dermate kostbaar zijn dat het college het primaat van verhuizing hanteert.

Lid 5

In deze bepaling wordt geregeld dat de individuele voorziening wordt toegekend vanaf de meldingsdatum, tenzij de aanspraak op een individuele voorziening pas op een latere datum ontstaat. Nadat de melding is ingediend, wordt eerst onderzoek gedaan naar de zorgbehoefte en daarna bepaald door wie en eventueel vanaf wanneer de ondersteuning zal worden geboden. In beginsel start de ondersteuning nadat een beschikking is afgegeven. Het kan voorkomen dat de cliënt zelf hulp inschakelt en daarna pas een aanvraag indient met het verzoek deze hulp te vergoeden. De Wmo 2015 geeft geen regels voor deze situatie. Volgens deze bepaling start de ondersteuning in die gevallen vanaf de meldingsdatum, mits cliënt op grond van de verordening in aanmerking komt voor de ingeschakelde ondersteuning .

Op basis van lid 6 kan het college nadere regels stellen. Het college kan bijvoorbeeld uitwerken welke regels gelden voor de beoordeling van de vraag of sprake is van eigen kracht of gebruikelijke hulp.

Artikel 7. Aanvullende criteria maatwerkvoorziening

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat een cliënt krijgt als tegemoetkoming in de kosten die gemaakt worden om een voorziening aan te schaffen of hulp te organiseren.

De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft geoordeeld dat artikel 2.3.5 van de Wmo 2015 recht geeft op een maatwerkvoorziening. De definitie van maatwerkvoorziening - diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen – in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 is ruim genoeg om ook een financiële tegemoetkoming te kunnen betekenen.

In lid 2 zijn de maatwerkvoorzieningen genoemd, waarvoor een financiële tegemoetkoming kan worden verstrekt.

Een op artikel 2.3.5, lid 3, van de Wmo 2015 gebaseerde financiële tegemoetkoming moet een passende bijdrage leveren aan de zelfredzaamheid en participatie van de aanvrager.

De te verstrekken vervoersvoorziening moet verplaatsingen van 1500 tot 2000 kilometer per jaar mogelijk maken. Daarmee wordt volgens vaste rechtspraak (vb ECLI:NL:CRVB:2008:BH2024) van de CRvB een passende bijdrage geleverd aan de zelfredzaamheid en participatie van de aanvrager.

Artikel 8. Aanvullende criteria voor Beschermd wonen

In dit artikel zijn de criteria opgenomen voor beschermd wonen. In het eerste lid is opgenomen welke vormen van beschermd wonen beschikbaar zijn. Bij beschermd wonen midden en hoog een weinig eisende woonomgeving. Daarmee wordt bedoeld dat de woonomgeving niet te veel prikkels geeft aan de bewoner en weinig eisen stelt in de eerste periode van beschermd wonen. Omdat de meeste mensen dan nog niet over vaardigheden beschikking om te spreken over “goed huurderschap” bijvoorbeeld: financiën, huishouden en goed contact met je buren, wordt daar begeleiding op ingezet. Omdat de Wmo zich richt op ontwikkeling zal gedurende het traject steeds meer gevraagd worden binnen de begeleiding met betrekking tot de zelfstandigheid en eigenregie van de cliënt. Dit alles in het kader van uitstroom

In het tweede lid zijn de specifieke criteria opgenomen waaraan een cliënt moet voldoen om in aanmerking te komen voor beschermd wonen.

Op basis van lid 3 kan het college nadere regels stellen over de aard, inhoud en omvang van beschermd wonen en de toegang daartoe.

Artikel 9. Aanvullende criteria voor Maatschappelijke opvang

In dit artikel zijn de criteria opgenomen voor maatschappelijke opvang. In het lid zijn de specifieke criteria opgenomen waaraan een cliënt moet voldoen om in aanmerking te komen voor maatschappelijke opvang. Het tweede lid bepaalt in welke regio een cliënt wordt opgevangen.

Artikel 10. Gebruikelijke en niet-gebruikelijke hulp

We kennen in de Wmo 2015 gebruikelijke hulp en niet-gebruikelijke hulp. Alles wat iedereen normaal gesproken voor een ander doet is gebruikelijk. Wat meer is, is niet-gebruikelijk.

De Wmo gaat er vanuit dat mensen uit de doelgroep in staat moeten zijn tot zelfredzaamheid en participatie. Om die doelen te bereiken wordt eerst gekeken naar de eigen kracht van mensen en naar de gebruikelijke hulp die huisgenoten kunnen leveren. De Wmo 2015 zit zo in elkaar dat eerst moet worden onderzocht wat iemand zelf of met hulp uit de eigen omgeving kan oplossen. Wat iemand zelf kan oplossen hoeft niet te leiden tot een maatwerkvoorziening. Tot de eigen oplossingen behoort ook de gebruikelijke hulp. Gebruikelijke hulp staat in de Wmo 2015 als volgt omschreven: “de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.”

Ook in de situatie dat er sprake is van niet-gebruikelijke hulp moet eerst beoordeeld worden in hoeverre huisgenoten de niet-gebruikelijke hulp kunnen bieden aan de cliënt.

Wanneer de huisgenoot er toe in staat is, er de tijd voor heeft en niet overbelast is, mag die hulp van de huisgenoot worden verwacht. In dat geval wordt geen pgb toegekend voor de door de huisgenoot verleende hulp. De grens ligt dan op het punt dat de huisgenoot het niet (meer) kan. Dan pas gaat de gemeente het probleem overnemen, met een maatwerkvoorziening of een pgb.

De beoordeling van gebruikelijke zorg is nader uitgewerkt in nadere regels.

De hulp aan een cliënt door een huisgenoot, kan zo zwaar worden dat van overbelasting sprake is. Als daarvan sprake is, dan wordt van die huisgenoot geen gebruikelijke zorg verlangd.

Hoe ‘bepaal’ je overbelasting van een huisgenoot?

De hulp aan een cliënt met een beperking kan voor huisgenoten zo zwaar worden dat er sprake is van overbelasting. De draagkracht en draaglast zijn dan fors uit balans. Het kan heel duidelijk zijn dat de huisgenoot overbelast is. In andere gevallen is dat minder duidelijk en zal dit tijdens het gesprek/onderzoek moeten worden uitgediept. Overbelasting kan zich uiten door een combinatie van symptomen van lichamelijke en/of psychische aard.

Mogelijke klachten en symptomen van overbelasting zijn:

  • Angst of gespannenheid: nervositeit, onrust, slecht slapen

  • Depressie: huilbuien, somberheid, hopeloosheid

  • Gedragsproblemen: negeren van normen en regels

  • Verminderde weerstand, ziektegevoeligheid

  • Concentratieproblemen

  • Lichamelijke klachten

  • Verminderde prestaties

Er bestaat niet één, simpel af te nemen test, die hierover direct uitsluitsel geeft. Voor de beoordeling wordt gebruik gemaakt van de te raadplegen bronnen tijdens het onderzoekstraject en de weging draagkracht en draaglast.

Om hulp aan een cliënt toe te kennen vanwege de overbelasting van een huisgenoot moet er wel een verband zijn tussen de overbelasting en de hulp die de huisgenoot biedt aan de cliënt.

Is er een andere oorzaak van de overbelasting, dan zal de oplossing namelijk gezocht moeten worden in het wegnemen van de oorzaak van de overbelasting. In dat geval is het dus niet logisch een beschikking af te geven i.v.m. overbelasting omdat de oorzaak van overbelasting niet gerelateerd is aan de hulp die de cliënt nodig heeft. In alle gevallen moet worden gekeken naar maatwerk.

Artikel 11. Voorwaarden

Lid 1

Het college kan in beginsel slechts een maatwerkvoorziening toekennen als deze langdurig noodzakelijk is. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerkend is in beide situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap, op het moment van de aanvraag onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de cliënt. Hierbij is de prognose dus van groot belang. Zegt de prognose dat de cliënt na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen kan functioneren, dan mag het college van een kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt een belangrijke rol bij het antwoord op de vraag of al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening.

Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor bepaalde voorzieningen in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Cliënt kan dan meestal een beroep doen op hulpmiddelen via de zorgverzekeraar in het kader van de Zorgverzekeringswet. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig verschilt per situatie. Het is, afhankelijk van de situatie, wel mogelijk om kortdurend huishoudelijke ondersteuning of begeleiding in te zetten.

Lid 2

Het college verstrekt geen voorzieningen die niet veilig zijn of nadelige gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de cliënt.

Lid 3

Dit lid is opgenomen om te bepalen dat alleen personen die ingezetene zijn van de gemeente Lelystad en daar dus hoofdverblijf hebben, in aanmerking kunnen komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie.

Artikel 12. Weigeringsgronden

Lid 1 onder a

Uit de wet blijkt niet dat andere wetten voorliggend zijn of dat de aanspraak op een andere wettelijke regeling kan leiden tot een afwijzing van de aanvraag op grond van de Wmo. Wel is in de wet geregeld dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op andere wetten (artikel 2.3.5 lid 5 van de wet). Ook verstrekt het college alleen een maatwerkvoorziening als de cliënt niet op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie of kan voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang (artikel 2.3.5. lid 3 en 4 van de wet).

Het te gelde maken van aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen wordt bij het toepassen van deze verordening gezien als een vorm van eigen kracht. Vandaar dat in deze bepaling expliciet is geregeld dat het college geen maatwerkvoorziening toekent voor zover een andere wettelijke regeling in de ondersteuningsbehoefte kan voorzien.

Uit jurisprudentie volgt dat het college alleen rekening kan houden met een voorziening op grond van een andere wet (een voorliggende voorziening) als de cliënt daar echt aanspraak op heeft.

Er is geen sprake van een voorliggende voorziening als de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of als vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

Lid 1 onder b

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening vóór de melding al heeft gerealiseerd of aangekocht. De noodzaak tot ondersteuning heeft de cliënt op eigen kracht opgelost, waardoor geen noodzaak meer is tot ondersteuning.

Lid 1 onder c

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening na de melding en voor de aanvraag heeft gerealiseerd of aangekocht. In dat geval kan het college de voorziening weigeren. Dat is alleen anders als tevoren contact is gezocht met het college en het college expliciet toestemming heeft gegeven voor de aankoop/realisering van de gevraagde voorziening.

Lid 1 onder d

Een voorziening wordt alleen verstrekt voor zover het de cliënt betreft. Dit is een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of pgb is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan (artikel 1.1.1 Wmo 2015). Voor het treffen van voorzieningen die gericht zijn op meerdere ingezetenen, zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.

Lid 1 onder e

Van een cliënt mag verwacht worden dat hij bij verhuizingen of de aanschaf van voorzieningen rekening houdt met zijn beperkingen. Doet hij dat niet, dan kan het college een voorziening om die reden afwijzen. Bijvoorbeeld als een cliënt gaat verhuizen en het gelet op zijn medische situatie op dat moment voorzienbaar is dat hij beperkingen gaat ondervinden bij het normale gebruik van de woning. Deze bepaling biedt dan een grond om geen woonvoorziening toe te kennen. Er mag niet van een cliënt gevraagd worden dat hij reserveert of andere maatregelen treft om te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden, leiden tot een beroep op de Wmo (CRvB 22-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2603).Lid 1 onder f

De cliënt heeft de plicht er voor te zorgen dat vermijdbare kosten worden vermeden. Het gaat niet om het zelf oplossen van het participatieprobleem, maar om het voorkomen van het probleem, waaronder een verhuizing van een adequate naar een inadequate woning.

Lid 1 onder g

In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:

“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.”

Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat dit lid, nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, p. 24).

Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Het tweede lid onder b voorziet in een dergelijke grondslag.

Lid 2 onder a

Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen of als de ondervonden problemen te wijten zijn aan achterstallig onderhoud of aan de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de cliënt goede pogingen heeft ondernomen om de gebreken door de verhuurder weg te laten nemen. Een uitzondering is ook mogelijk als er gelet op de gezondheidstoestand van de cliënt geen zicht is op opheffing van de gebreken binnen een redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek.

Lid 2 onder b

Het college treft alleen een voorziening in of aan een woning waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft. Dit betekent dat als de cliënt over meerdere woningen beschikt, er maar één woning wordt aangepast. Dit kan alleen anders zijn als sprake is van co-ouderschap. In dat geval kan een cliënt twee hoofdverblijven hebben, namelijk in de woning van zowel de ene ouder als de andere ouder.

Lid 2 onder c

Op basis van deze bepaling hoeft het college geen woningen aan te passen aan de beperkingen van een tijdelijk verblijvende bewoner. Hierbij kan gedacht worden aan het verblijf in hotels/pensions, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen. Wel moet de gemeente in deze situaties voldoen aan haar compensatieplicht. Dit kan door het bieden van een alternatieve oplossing, zoals een verhuiskostenvergoeding. Het categorisch uitsluiten van aanpassingen in woonruimten die niet geschikt zijn voor permanente bewoning, is toegestaan volgens rechtbankuitspraken (ECLI:NL:RBARN:2008:BH0126 en ECLI:NL:RBROE:2010:BM6304).

Lid 2 onder d

Het college verstrekt geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten, anders dan de in deze bepaling genoemde voorzieningen. Dit is een verbijzondering van de bepaling in lid 1 onderdeel c dat de voorziening niet overwegend op het individu gericht is. Omdat de gemeente wel verplicht is om de beperkingen van de cliënt te compenseren, kan er in de situaties waarin een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte wordt geweigerd, wel een verhuiskostenvergoeding worden verstrekt.

Lid 2 onder e

Als er in de verlaten woning geen problemen bij de zelfredzaamheid werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men dus verhuisd naar een ongeschikte woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden. Er wordt een uitzondering gemaakt als een belangrijke reden voor de verhuizing aanwezig is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De beoordeling of sprake is van een belangrijke reden is afhankelijk van een weging van alle feiten en omstandigheden die van belang zijn. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de voorziening als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vragen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen (CRvB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO). Dit heeft de CRvB geoordeeld onder de Wmo 2007 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW6810). Bij de beoordeling of er sprake is van een belangrijke reden, is dus van belang of de cliënt mogelijkheden had om zelf voor een oplossing te zorgen.

Lid 2 onder f

Als een cliënt verhuist, moet hij zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die hier normaal gesproken aan voorafgaan, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Voor de toepassing van deze weigeringsgrond is het belangrijk dat de gemeente zicht heeft op de aangepaste of eenvoudig aan te passen woningvoorraad. Daarnaast moet de gemeente inwoners goed informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat sprake is van een verhuizing naar de voor de situatie van cliënt meest geschikte woning. Er is sprake van een omkering van de bewijslast indien cliënt verhuist vanuit een andere gemeente en zich niet vooraf tot het college heeft gewend om alternatieven te bespreken of om toestemming te vragen. Onder deze omstandigheden is het aan de cliënt om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er geen geschikte woning beschikbaar was. Dit volgt uit CRvB 13-04-2011, nrs. 09/3047 WMO e.a.

Lid 2 onder g

Er worden geen voorzieningen verstrekt die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Artikel 13. Toegang en besluit

Lid 1

Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning. Een maatwerkvoorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze beschikking is gebaseerd op het onderzoek dat na de melding heeft plaatsgevonden, de door de cliënt ingediende aanvraag en de van toepassing zijnde criteria voor de maatwerkvoorziening.

Lid 2

Deze bepaling regelt dat van een cliënt wordt verwacht dat binnen 3 maanden de indicatie wordt ‘verzilverd’ door zich te melden bij de aanbieder of het pgb te besteden. Dit om te voorkomen dat een indicatie veroudert en de situatie op termijn dusdanig gewijzigd is, dat eigenlijk een nieuwe beoordeling nodig is. Voldoet de cliënt niet aan deze voorwaarde, dan kan dit aanleiding zijn om de maatwerkvoorziening in te trekken. De cliënt voldoet dan niet aan de voorwaarden verbonden aan de maatwerkvoorziening of het pgb (artikel 2.3.10 van de wet).

Artikel 14. Inhoud beschikking

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel staat wat in ieder geval in de beschikking moet worden opgenomen.

Hoofdstuk 4 Regels en hoogte pgb

In dit hoofdstuk is opgenomen welke regels er zijn voor een pgb en hoe de hoogte van het pgb wordt bepaald.

Artikel 15. Regels voor een pgb

Lid 1

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, is het college hier zelfs toe verplicht. Als de cliënt in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij op grond van deze verordening een pgb-plan opstellen. In lid 1 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat pgb-plan. Een aantal zaken volgen rechtstreeks uit de wet. De Wmo 2015 noemt in artikel 2.3.6. namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het pgb-plan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

Lid 2

In lid 2 is een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke voorziening.

Lid 3 tot 5 spreken voor zich

In het derde lid worden de situaties benoemd waarin het verstrekken van een pgb voor dagbesteding

Lid 5 onder a

Een pgb volgens een recente uitspraak van de CRvB geweigerd worden wanneer de deskundigheid voor het bieden van de benodigde zorg ontbreekt. Zorg moet veilig, doeltreffend en cliëntgericht verleend kunnen worden (ECLI:NL:CRVB:2019:1815).

Lid 5 onder b

Indien de cliënt in een situatie verkeert waarin uitstel van een maatregel niet mogelijk is, dient het college daarnaar te handelen en de cliënt in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag tegemoet te komen (artikel 2.3.3 Wmo 2015). De toets of een cliënt aan de voorwaarden van een pgb voldoet, is dan niet mogelijk. Omdat een pgb alleen verstrekt wordt als een cliënt voldoet aan de voorwaarden van een pgb (art. 2.3.6 lid 2 Wmo 2015) is verstrekking van een pgb in een spoedeisende situatie niet mogelijk.

Lid 5 onder c

Op grond van artikel 2.3.6. lid 2 onder c worden eisen gesteld aan kwaliteit van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die met het persoonsgebonden budget worden ingekocht. Voor de maatwerkvoorziening zijn die eisen vastgelegd in de wet en de verordening (artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c). De gemeente zal zich ervan vergewissen dat er waarborgen zijn dat de kwaliteit van de ingekochte ondersteuning goed is, hetgeen zowel voor de veiligheid van de cliënt als voor de effectiviteit van de inzet van middelen van groot belang kan zijn.

Hiertoe kan het college een onafhankelijk adviseur inschakelen. Als onafhankelijk advies heeft uitgewezen dat de verantwoorde ondersteuning niet geborgd is, kan een pgb worden geweigerd.

Artikel 16. Onderscheid formele en informele hulp

Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een zorgaanbieder of door een zelfstandige hulpverlener (ZZP-er). Hierop geldt één uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. ouders, broers, zussen en kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die voldoet aan de criteria genoemd in lid 2 van deze bepaling, dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.

Informele hulp is alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps- of bedrijfsmatig ondersteuning verlenen. In de praktijk gaat het dan meestal om personen uit het sociale netwerk.

Bloedverwanten

Bloedverwantschap ontstaat door:

  • geboorte;

  • afstamming van dezelfde voorvader;

  • erkenning;

  • gerechtelijke vaststelling van het vaderschap;

  • adoptie.

Bloedverwanten zijn in de:

Eerste graad:

  • (adoptie)ouders;

  • (adoptie)kinderen.

Tweede graad:

  • grootouders;

  • kleinkinderen;

  • broers en zussen.

Artikel 17. Hoogte pgb

In de verordening moet in ieder geval worden bepaald hoe de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn (artikel 2.1.3 lid 2b van de wet). In de Memorie van toelichting is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39). Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners.

Lid 1

In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor een voorziening, waarbij eenmalig een pgb wordt verstrekt, bijvoorbeeld een scootmobiel of woningaanpassing. Het maximale tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven. Als de cliënt aangeeft dat de voorziening voor een lager tarief ingekocht kan worden, mag uitgegaan worden van dit lagere tarief. Als de gemeente voor de betreffende zaak geen overeenkomst heeft met een leverancier, wordt de hoogte van het pgb op offertebasis bepaald.

Lid 2

In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor formele hulp, zoals volgt uit artikel 16. Het tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven, tenzij uit het budgetplan blijkt dat de hulp voor een lager tarief ingekocht kan worden. Dan mag uitgegaan worden van dit lagere tarief.

Lid 3

In deze bepaling is in feite een minimum vastgelegd voor de hoogte van het pgb in individuele gevallen. Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). Tegelijkertijd moet het pgb toereikend moet zijn om de zorg en ondersteuning in te kopen (artikel 2.3.6 lid 1 van de wet). Het college moet daarom in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde voorziening kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen voorziening bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht. Dit uitgangspunt sluit aan bij jurisprudentie over de hoogte van het pgb (CRvB 19-09-2012, nr. 10/3482 WMO en Rechtbank Overijssel 20-02-2017, nr. 16/1676 AK/ZWO).

Lid 4

Het pgb voor informele hulp moet worden gebaseerd op de uurlonen uit de CAO VVT. Dat blijkt uit 2 uitspraken van de CRvB van 16 augustus 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:1394 en ECLI:NL:CRVB:2023:1580).

Het tarief wordt als volgt vast gesteld:

  • hoogste periodiek voor hulp in het huishouden of ondersteunende begeleiding in de CAO VVT

  • vakantietoeslag

  • tegenwaarde van de verlofuren

Voor begeleiding geldt het loon van salarisschaal FWG30, voor hulp bij huishouden geldt het loon van salarisschaal voor Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg.

Lid 5

In deze bepaling is de hoogte van het pgb voor beschermd wonen geregeld. Dit tarief is niet hoger dan 95% van het tarief voor zorg in natura voor beschermd wonen.

Artikel 18. Hulp uit het sociale netwerk

Dit artikel is een uitwerking van artikel 2.3.6 vierde lid van de wet. In dit wetsartikel is opgenomen

dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Hoofdstuk 5: Bijdrage in de kosten

De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen. In dit hoofdstuk zijn de regels over deze bijdrage in de kosten opgenomen.

Artikel 19. Bijdrage in de kosten voor maatwerkvoorzieningen

Lid 1

Het is aan de gemeente om te bepalen of cliënten voor een maatwerkvoorziening (en daaraan gekoppeld pgb) een bijdrage verschuldigd zullen zijn (art. 2.1.4a van de wet). Dit moet in de gemeentelijke verordening worden aangegeven. Het college vraagt een bijdrage in de kosten aan de cliënt, zolang hij gebruik maakt van de maatwerkvoorziening of het pgb.

Cliënten die gebruik maken van beschermd wonen blijven een inkomensafhankelijke eigen bijdrage betalen, met dien verstande dat er een vermogensinkomensbijtelling plaatsvindt (art. 3.13 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015). In artikel 20 zijn specifieke regels opgenomen over de eigen bijdrage voor maatschappelijke opvang.

Lid 2

Aan de ouders/verzorgers van jeugdigen tot 18 jaar kan uitsluitend een bijdrage in de kosten worden opgelegd voor een woningaanpassing (artikel 3.8 lid 4 onderdeel e uitvoeringsbesluit en artikel 2.1.5 van de wet). Voorwaarde voor het kunnen vragen van deze bijdrage in de kosten, is dat dit door de gemeenteraad als zodanig in de verordening is bepaald. Met dit artikellid wordt voldaan aan die voorwaarde.

Artikel 20. Bijdrage in de kosten maatschappelijke opvang

In dit artikel zijn de regels over deze bijdrage in de kosten voor maatschappelijke opvang opgenomen. Een volwassen cliënt is een eigen bijdrage verschuldigd wanneer hij langer dan 1 etmaal in de maatschappelijke opvang verblijft. Voor de hoogte van de eigen bijdrage voor maatschappelijke opvang is gekozen voor een regionaal uniform tarief. (Jaarlijkse) indexering van de hoogte van het tarief van de eigen bijdrage is gewenst. Ook bij het vaststellen van de eigen bijdrage voor maatschappelijke opvang, dient er rekening mee te worden gehouden dat de cliënt minimaal beschikt over zak- en kleedgeld.

Lid 5

De bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening in natura of een pgb wordt voor de gemeente geïnd door het CAK. Voor de bijdrage in de kosten voor opvang geldt een uitzondering (artikel 2.1.4 lid 6 van de wet). Hiervoor moet de gemeenteraad in de verordening een instantie aanwijzen die de bijdrage int. De zorgaanbieders zijn verantwoordelijk om de eigen bijdrage voor de maatschappelijke opvang te innen.

Artikel 21. Kostprijs van een voorziening

De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4a, zesde lid, tweede zin, van de wet). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in het eerste lid (door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder).

Voor pgb is de kostprijs gelijk aan het bedrag dat aan de cliënt is toegekend.

Hoofdstuk 6: Bestrijding misbruik en niet-gebruik

Artikel 2.1.3 van de wet verplicht de gemeente om bij verordening regels vast te stellen in verband met de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. In dit hoofdstuk wordt hier uitvoering aan gegeven.

Artikel 22. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een voorziening

Om niet-gebruik, misbruik en oneigenlijk gebruik van een maatwerkvoorziening in natura of een pgb te voorkomen is het allereerst van belang dat de cliënt op de hoogte is van zijn rechten en plichten. Op basis van dit artikel wordt de cliënt hier op een begrijpelijke manier over geïnformeerd.

Het college heeft vervolgens de mogelijkheid om periodiek te onderzoeken of er aanleiding is om de beslissing om een maatwerkvoorziening in natura of een pgb te verstrekken te heroverwegen (artikel 2.3.9 van de wet). Als hier aanleiding toe is, kan het college op grond van artikel 2.3.10 van de wet de beslissing vervolgens herzien of intrekken. Als het college een beslissing intrekt omdat de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid, dan kan het college overgaan tot het vorderen van geldswaarde van de ten onrechte ontvangen maatwerkvoorziening in natura of pgb (artikel 2.4.1 lid 1 van de wet).

Lid 2

Op basis van lid 2 is het mogelijk om de SVB te verzoeken om betalingen uit het pgb tijdelijk op te schorten, bijvoorbeeld in situaties waarbij de cliënt tijdelijk in het ziekenhuis is opgenomen of voor langere tijd in het buitenland verblijft. De voorziening hoeft dan niet direct te worden beëindigd, maar kan tijdelijk worden stop gezet.

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, in combinatie met artikel 2ab, zesde lid, aanhef en onder g, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden.

In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2ab, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

  • 1)

    de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

  • 2)

    de cliënt niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden, of

  • 3)

    de cliënt het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wlz.

Artikel 23. Verrekening

Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering is alleen mogelijk wanneer de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien (artikel 4:93 lid 1 Awb). Deze voorziening is getroffen in artikel 3.3 lid 3 van het uitvoeringsbesluit. Dat artikel geeft het college de bevoegdheid tot het verrekenen van een vordering op grond van de Wmo 2015 met vorderingen op grond van de Wmo (2007) of de Participatiewet. De verrekeningsbevoegdheid in het uitvoeringsbesluit beperkt zich (waarschijnlijk) tot de bijdrage in de kosten en is in het bijzonder opgenomen om de bijdrage voor opvang te kunnen verrekenen met een bijstandsuitkering. Om ook andere vorderingen op grond van de Wmo 2015 te kunnen verrekenen, bijvoorbeeld in het geval van een terug te vorderen pgb, is de bepaling in dit artikel opgenomen.

Hoofdstuk 7: Kwaliteit en veiligheid

De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen ligt bij de gemeente en de aanbieders. De gemeente moet in de verordening regelen welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten (artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de wet). Ook is de gemeente verplicht om in de verordening regels te stellen die een goede verhouding waarborgen tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening (artikel 2.6.6 van de wet). In dit hoofdstuk wordt hier invulling aan gegeven.

Artikel 24. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

De gemeente moet in de verordening bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan de aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel (artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de wet).

De regering heeft benadrukt dat de kwaliteitseisen die de wet zelf stelt aan aanbieders (in de artikelen 3.1 e.v. van de wet) daarbij uitgangspunt zijn (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 135). De eis dat een voorziening van goede kwaliteit moet zijn, biedt veel ruimte voor gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In lid 1 is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Op grond van lid 2 kan het college dit verder uitwerken door nadere regels te stellen. Het in lid 3 genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1 lid 1 van de wet.

Artikel 25. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Algemeen

Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan, is de gemeente verplicht om in de verordening regels te stellen (artikel 2.6.6, lid 1 van de wet). In artikel 5.4 van het uitvoeringsbesluit is uitgewerkt wat hierin van de gemeente wordt verwacht. Doel is dat een vaste of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die derden verlenen in opdracht van het college.

De verplichting in het uitvoeringsbesluit om een reële prijs te hanteren, ziet alleen op diensten. Het kan daarbij zowel gaan om diensten in het kader van een algemene voorziening als diensten in het kader van een maatwerkvoorziening. Het college moet bij de prijsstelling o.a. rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening. Die specifieke eis geldt alleen voor diensten in het kader van een maatwerkvoorziening. In het uitvoeringsbesluit is uitgewerkt welke kostprijselementen de gemeente in ieder geval moet meenemen om te kunnen spreken van een vaste of reële prijs. Die kostprijselementen zijn ook vermeld in deze verordening (lid 2 en 3).

Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.

Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht. Hieronder vallen loonkosten en andere kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Het college moet zich dus een beeld vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing. Daarmee gelden die bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren.

Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten, een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg, reis- en opleidingskosten, indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

Het vaststellen van een reële prijs door het college heeft pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs moet gebruiken. De vastgestelde reële prijs moet daarvoor zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde.

Het college moet de overheidsopdracht gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving (op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet). Overigens kan het college in afwijking hiervan een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4 lid 3 van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis, zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college moet ongeldige inschrijvingen ter zijde leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012.

Lid 1

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde, ofwel een vaste prijs vaststelt, ofwel een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Als het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Lid 2

Bij het vaststellen van de prijs moet het college rekening houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht. Het college moet ook rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeente. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt als de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Lid 3

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs voor diensten minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen (artikel 5.4 lid 3 Uitvoeringsbesluit).

Lid 4

Hierin is een bepaling opgenomen over de prijs-kwaliteitverhouding van andere voorzieningen dan diensten, bijvoorbeeld hulpmiddelen. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit is hierop niet van toepassing.

Artikel 26. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

De aanbieder moet bij de toezichthoudend ambtenaar onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. Onder 'calamiteit' wordt verstaan een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid. Onder 'geweld bij de verstrekking van een voorziening' wordt verstaan seksueel binnendringen van het lichaam van of ontucht met een cliënt en lichamelijk en geestelijk geweld jegens een cliënt, door een beroepskracht dan wel door een andere cliënt met wie de cliënt gedurende het etmaal of een dagdeel in een accommodatie van een aanbieder verblijft.

Het college moet een of meerdere toezichthouders aanwijzen die toezicht houden op de naleving van de wet (artikel 6.1 van de wet). In aanvulling hierop regelt dit artikel dat het college een regeling opstelt over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Hoofdstuk 8: Waardering mantelzorgers

De gemeenteraad moet bepalen op welke manier het college zorgt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. In dit hoofdstuk wordt hier invulling aan gegeven.

Artikel 27. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

In deze bepaling staat waaruit de jaarlijkse waardering bestaat die de gemeente geeft aan mantelzorgers. Het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente (zie artikel 2.1.6 van de wet). Die mantelzorgers hoeven zelf dus niet in de gemeente te wonen. Verder is het begrip ‘cliënten’ breder dan alleen personen die gebruik maken van Wmo-ondersteuning. Het kan ook gaan om personen die zich ooit gemeld hebben, maar waar geen Wmo-voorziening is uit voort is gekomen. Wellicht mede dankzij de inzet van de mantelzorger. Ook die mantelzorgers kunnen in aanmerking komen voor een jaarlijkse blijk van waardering.

Hoofdstuk 9: Klachten en medezeggenschap

Dit hoofdstuk bevat een verplichting voor de aanbieders om te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten en voor de medezeggenschap van cliënten. Ook wordt er invulling gegeven aan de manier waarop ingezetenen, waaronder cliënten en hun vertegenwoordigers, inspraak hebben in de uitvoering van de wet door de gemeente.

Artikel 28. Klachtregeling

In lid 2 is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Op grond van de wet (artikel 2.1.3 lid 2 onder e van de wet) is het verplicht in de verordening te bepalen voor welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist.

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of een gebrek aan deskundigheid. Daarvoor staat de klachtenprocedure van de gemeente open. Is de cliënt echter niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan moet hij zich in beginsel tot die aanbieder wenden.

Artikel 29. Medezeggenschap

In de verordening moet staan voor welke voorzieningen een regeling vereist is voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn (zie artikel 2.1.3 lid 2 onder f van de wet). Dit is uitgewerkt in lid 1 van deze bepaling.

In lid 2 is opgenomen welk instrument het college kan inzetten om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 30. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Dit artikel geeft uitvoering aan de verplichting in artikel 2.1.3 lid 3 van de wet om in de verordening te bepalen op welke manier ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de wet. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Inbreng van cliënten en hun vertegenwoordigers wordt echter extra aangestipt. Zij weten door hun ervaring immers als geen ander welke drempels er zijn en hoe deze weggenomen kunnen worden. Daarom is het van belang dat zij al vanaf het begin van de beleidsontwikkeling volledig worden betrokken. Daarbij moet onder andere gelet worden op de diversiteit van de doelgroep.

Met lid 4 wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Hoofdstuk 10: Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 31. Geen bepalingen

Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken.

Artikel 32. Hardheidsclausule

In bijzondere gevallen kan het college ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening (niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken cliënt. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule betreft een uitzondering en geen regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 33. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

In dit artikel is het overgangsrecht geregeld. In lid 2 is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten en plichten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Op basis van lid 3 worden aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld. Op basis van lid 4 wordt op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Lelystad 2020 beslist op basis van die verordening. Op basis van lid 5 kan hier echter van worden afgeweken als het voor de cliënt voordeliger is om op basis van deze verordening te beslissen.

Artikel 34. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.