Beleidskader covergisting

Geldend van 05-03-2024 t/m heden

Intitulé

Beleidskader covergisting

Gedeputeerde Staten van Drenthe;

gelet op artikel 4:81, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht

BESLUITEN:

het Beleidskader covergisting vast te stellen.

Beleidskader covergisting

1. Achtergrond

Vergisting van mest en biomassa is een actueel onderwerp. Het levert een bijdrage aan onze ambitie om via bio-energie in 2010 220 kiloton CO2 te reduceren. Deze ambitie is verwoord in Energiek Drenthe, Nota energiebeleid 2006-2010.

Wij worden regelmatig benaderd door initiatiefnemers en gemeenten met vragen over de ruimtelijke inpassing van mestvergistingsinstallaties.

De landelijke Handreiking covergisting, opgesteld door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) biedt onvoldoende aanknopingspunten voor ons provinciaal beleid. In het Provinciaal omgevingsplan (POP) Il is er niet expliciet aandacht besteed aan deze nieuwe ontwikkeling in het buitengebied.

Met deze notitie willen wij het bestaande beleid in het POP Il verduidelijken en specificeren voor mestvergistingsinstallaties. Hiermee bieden wij initiatiefnemers en gemeenten helderheid. In dit provinciaal beleidskader mestvergisting besteden wij aandacht aan de mogelijke betekenis van mestvergisting voor het provinciale klimaat- en energiebeleid en aan de relatie tussen mestvergisting en ruimtelijke ordening en regelgeving.

In hoofdstuk 2 schetsen wij kort wat (co)vergisting van mest is, wat de relatie met plattelandsontwikkeling is en beschrijven wij wat het milieueffect van (co)vergisting is. Daarna komen in hoofdstuk 3 de diverse (landelijke) beleidsinstrumenten voor (co)vergisting aan de orde, waarna wij in hoofdstuk 4 het provinciale beleidskader definiëren.

2. (Co)vergisting van mest: wat en waarom

2.1 Wat is (co)vergisting van mest?

Het vergisten van mest houdt in dat door bacteriën in een zuurstofloze omgeving de mest wordt omgezet in biogas. Mest kan zelfstandig worden vergist (monovergisting), maar dat kan ook samen met ander organisch materiaal gebeuren. In het laatste geval spreken wij van covergisting1). Het resultaat is biogas. Biogas bestaat vooral uit methaangas (circa 60%) en kooldioxide. Het gas kan gebruikt worden als directe brandstof, of via een gasmotor (een WKK-installatie2) worden omgezet in elektriciteit en warmte. Elektriciteit wordt in eerste instantie intern gebruikt en kan bovendien worden teruggeleverd aan het openbare net; de warmte kan gebruikt worden voor de vergistingsinstallatie, het woonhuis en eventuele overige warmtevragers (glastuinbouw, bedrijventerreinen, woningen, zwembaden en recreatie).

1) Een voorbeeld van een coproduct is energiemaïs

2) WKK = warmtekrachtkoppeling

2.2 (Co)vergisting van mest en plattelandsontwikkeling

Voor plattelandsontwikkeling kan (co)vergisting van mest positieve betekenis hebben. Dit om de volgende redenen:

  • -

    het biedt extra inkomsten (onder andere via de MEP-vergoeding3) voor boeren;

  • -

    het draagt bij aan behoud van werkgelegenheid in de regio ;

  • -

    het kan samenwerking tussen boeren versterken;

  • -

    het biedt mogelijkheden om oogst- en productieafval uit de agro-industrie en agrosector op te waarderen;

  • -

    het zorgt voor een digestaat met een hogere bemestende waarde.

3) Per 18 augustus 2006 heeft de minister van economische zaken de MEP-subsidie voor alle duurzame energie stop­ gezet. Het is nog onduidelijk of, en in welke vorm, de MEP terugkomt. Op 12 september 2006 is bekend geworden dat er een overgangsregeling komt voor kleinere installaties (tot 2 MW) op agrarische bedrijven

2.3 Duurzame energie en milieuverbetering

Mest (co)vergisten is een vorm van duurzame energieproductie en is beter voor het milieu, want:

  • -

    door een lagere uitstoot van methaan (een sterk broeikasgas4) wordt een bijdrage geleverd aan het tegengaan van de opwarming van de aarde. De directe emissiereductie5) varieert van 13,2 kg CO2-eq/ton voor melkkoemest tot 56,9 kg COreq/ton voor varkensmest. Naast het type mest en cosubstraat is hierbij onder meer de aard (kelder of silo) en verblijftijd van de mestopslag bepalend (hoe verser de mest, hoe minder methaanemissie), alsmede de vergistingstemperatuur (hoe hoger de temperatuur, hoe meer bruikbaar gas, des te hoger de reductie van broeikasgassen);

  • -

    het biogas vervangt aardgas voor de productie van CO2 neutrale duurzame energie (elektriciteit en warmte);

  • -

    het vermindert de geuremissie bij het uitrijden van de gier doordat de zwavel- en stikstof­ houdende geurstoffen al in het vergistingsproces zijn verwijderd;

  • -

    er kan veel nauwkeuriger worden bemest doordat de hoeveelheid direct werkende voedingsstoffen bekend is en er scheiding kan plaatsvinden in een dunne stikstofrijke fractie en een dikke fractie met veel kalium en fosfor.

4) Methaan is een 21x zo sterk broeikasgas als koolstofdioxide. Om de bijdrage van broeikasgassen aan het broeikas­ effect onderling te kunnen vergelijken is de rekeneenheid C02-equivalent (COreq.) ontwikkeld door het IPCC. De rekeneenheid is gebaseerd op het global warming potential (GWP), de mate waarin een gas bijdraagt aan het broei­ kaseffect)

5) Exclusief C02-reductie als gevolg van productie elektriciteit en warmte)

3. Beleidsinstrumenten

3.1 Wet milieubeheer (Wm)

Inrichtingen- en vergunningenbesluit (IVB)

Conform het IVB is de gemeente in de meeste gevallen het bevoegd gezag voor het bewerken, verwerken, opslaan (> 1O m3) of overslaan van dierlijke of overige organische meststoffen, zolang:

  • -

    er niet meer dan 25.000 m3meststoffen van buiten de inrichting worden be- of verwerkt;

  • -

    de te verwerken cosubstraten niet aan te merken zijn als afval of, indien dat wel het geval is, er minder dan 15.000 ton afvalstoffen wordt verwerkt en de opslagcapaciteit voor afvalstoffen minder is dan 1.000 m3.

Voor initiatieven die boven deze grenzen komen, is de provincie het bevoegd gezag. Onder­ staande tabel kan helpen bij het bepalen van wie bevoegd gezag is.

Wm-vergunning

Opmerkingen

Wat is de herkomst van mest?

  • -

    Eigen mest

  • -

    Mest van derden

m3 per jaar

m3 per jaar

< 25.000 m3mest van derden per jaar: gemeente bevoegd gezag. Daarboven is de provincie bevoegd

gezag.

Wat is de opslagcapaciteit voor:

  • -

    Energiegewassen

  • -

    Eigen reststromen

  • -

    Reststromen van derden (afvalstoffen)

m3

m3

m3

Opslagcapaciteit afvalstoffen

< 1.000 m3: gemeente bevoegd gezag. Daarboven is de provincie bevoegd gezag.

Wat is de herkomst van de cosubstraten?

  • -

    Energiegewassen

  • -

    Eigen reststromen

  • -

    Reststromen van derden (afvalstoffen)

ton per jaar

ton per jaar

ton per jaar

< 15.000 ton afvalstoffen per jaar verwerkt: gemeente bevoegd gezag.

Daarboven is de provincie bevoegd gezag.

Milieueffectrapportage (MER)

Het opstellen van een MER voor een mestvergisting en het beoordelen door het bevoegd gezag of een dergelijke rapportage noodzakelijk is, is in de regel niet nodig. Concreet: er bestaat geen MER-plicht voor mestvergistingsinstallaties. Indien de installatie een capaciteit van meer dan 36.000 ton per jaar heeft, bestaat er wel een MER-beoordelingsplicht6). In dat geval dient het bevoegd gezag te beslissen of een MER moet worden gemaakt. Dit gebeurt op grond van kenmerken van de activiteit, de plaats, de samenhang met andere activiteiten en de kenmerken van de milieueffecten. De procedure hiervoor is beschreven in de artikelen 7.8.a tot en met 7.8.d van de Wm. Indien het bevoegd gezag aan de hand van deze omstandigheden en criteria van mening is dat er sprake is van "bijzondere omstandigheden", dient, ten behoeve van de besluitvorming over de activiteit, de MER-procedure te worden doorlopen.

6) Deze volgt uit de beschrijving van categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage van het gewijzigde Besluit milieu­ effectrapportage 1994: "De oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overigeorganische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen").

3.2 Mestbeleid en gebruiksnormen

Het Nederlandse mestbeleid heeft als doel de negatieve milieueffecten van mest zoveel moge­ lijk te beperken. Om de gewenste milieukwaliteit te bereiken wordt sinds 1 januari 2006 in het mestbeleid onder andere het zogeheten "Gebruiksnormenstelsel" gehanteerd, dat de "verlies­ normen" van het "oude" MINAS vervangt. Dit stelsel houdt in dat wettelijk is bepaald hoeveel stikstof en fosfaat ondernemers mogen gebruiken voor de teelt van gewassen.

Ook wordt in het nieuwe beleid aandacht besteed aan de verwerking of bewerking van mest tot producten die toepassing vinden buiten de landbouw. Mest bevat naast mineralen organische stof en is daarom een geschikte grondstof voor processen die energiewinning tot doel hebben (elektriciteit, gas en warmte). Energie uit biomassa is een vorm van duurzame energieproductie en is daarmee een belangrijk speerpunt van overheidsbeleid.

De overheid stimuleert initiatieven op verschillende manieren en tracht belemmeringen weg te nemen. Zo stelt de overheid de beschikbare kennis uit onderzoek beschikbaar via de website www.mestverwerken.wur.nl.

3.3 Handreiking covergisting

Als algemeen hulpmiddel voor initiatiefnemers en vergunningverleners heeft het Ministerie van VROM de zogeheten Handreiking covergisting opgesteld. In deze handreiking worden onder andere milieuaspecten en maatregelen uitgewerkt die bij mestvergisting aan de orde kunnen zijn. Daarnaast is een belangrijk onderdeel van deze handreiking de indeling in vier situaties, waarvan A, Ben C als agrarisch worden getypeerd7). Deze categorie-indeling is van belang bij de ruimtelijke inpassing van initiatieven.

  • A.

    In hoofdzaak eigen mest, eigen of niet eigen cosubstraten, digestaat hoofdzakelijk op eigen grond.

  • B.

    In hoofdzaak eigen mest, eigen of niet eigen cosubstraten digestaat op eigen grond of naar derden.

  • C.

    Mest van derden, eigen of niet eigen cosubstraten, digestaat hoofdzakelijk op eigen grond.

  • D.

    Mest hoofdzakelijk van derden, eigen of niet eigen cosubstraten, digestaat hoofdzakelijk naar derden. Dit betreft industriële installaties, deze kunnen niet meer worden beschouwd als agrarische activiteiten.

(7) Het 'in hoofdzaak/hoofdzakelijk" criterium is bedoeld om rekening te houden met praktijksituaties waarin een (beperkt) deel van buiten het eigen bedrijf wordt aangevoerd of naar derden wordt afgevoerd. Het mag worden uitgelegd als "minimaal 50%".

3.4 Financiële instrumenten

In Nederland zijn in 2006 diverse financiële regelingen die zich richten op het vergroten van het aandeel duurzame energie en/of reductie van broeikasgassen, en die ook voor mestvergisting relevant kunnen zijn. Genoemd kunnen worden8):

  • -

    MEP-subsidie voor verbetering milieukwaliteit elektriciteitsproductie. Per geleverde kilowattuur duurzame elektriciteit ontvangt de producent een geldelijke vergoeding9);

  • -

    milieu- en/of energie-investeringsaftrek (MIA/EIA) en VAMIL (willekeurige afschrijving milieu-investeringen) voor investeringen in duurzame apparatuur;

  • -

    de Unieke Kansen Regeling voor duurzame energie experimenten;

  • -

    BSE-DEN, voor haalbaarheids- en kennisoverdrachtsprojecten en DE-scans;

  • -

    de energieonderzoekssubsidie (EOS) die onderzoeks- en demonstratieprojecten stimuleert;

  • -

    ROB, een programma voor Reductie overige broeikasgassen dat onder voorwaarden haalbaarheids-, R&D- en demonstratieprojecten subsidieert;

  • -

    de per 1 maart 2006 door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) opengestelde regeling: Regeling ontheffing productierechten. Het Ministerie van LNV wil met de regeling de verwerking van varkens- en pluimveemest stimuleren en de mestmarkt ontlasten.

(8) Dit zijn de in 2006 geldende regelingen)

(9) Per 18 augustus 2006 heeft de minister van economische zaken de MEP-subsidie voor alle duurzame energiestop­ gezet. Het is nog onduidelijk of, en in welke vorm, de MEP terugkomt. Op 12 september 2006 is bekend geworden dat er een overgangsregeling komt voor kleinere installaties (tot 2 MW) op agrarische bedrijven)

3.5 Positieve lijst Ministerie van LNV

Binnen huidige nationale beleidskaders is pas sprake van covergisting waarin een meststof geproduceerd wordt als:

  • -

    minimaal 50% mest wordt meevergist;

  • -

    het cosubstraat op de zogeheten "positieve lijst" is vermeld10).

Dit betekent dat wanneer niet in hoofdzaak dierlijke mest wordt vergist (dus bijvoorbeeld 25% mest en 75% energiemaïs), het digestaat niet wordt gezien als mest maar als afval, en om die reden ook niet als meststof mag worden aangewend.

Een andere mogelijkheid om geen afval te produceren is door compost te produceren, maar dan mag geen mest worden meevergist en moet aan de criteria voor compost worden voldaan (Besluit overige organische meststoffen (BOOM)).

(10) Zie bijlage IV. Overigens zegt plaatsing op de positieve lijst niets over de status van een stroom als afvalstof. Ook stromen op de positieve lijst kunnen in het kader van de Wm als afvalstof worden aangemerkt)

Wij geven de voorkeur aan initiatieven waarin sprake is van:

  • -

    óf covergisting van minimaal 50% mest met een "positieve lijst stof";

  • -

    óf biomassavergisting zonder mest.

Indien een initiatiefnemer een cosubstraat wil vergisten dat niet op de positieve lijst staat of minder dan 50% mest wil vergisten, dan zullen wij de initiatiefnemer erop wijzen dat daar­ mee een afvalstof wordt geproduceerd en dat een vergunningaanvraag als zodanig behandeld zal worden11)

11) In dergelijke gevallen kan de initiatiefnemer een individuele ontheffing aanvragen of proberen om het cosubstraat op de positieve lijst te krijgen. Met beide procedures is in de regel behoorlijk wat tijd gemoeid)

4. Provinciale beleidskaders mestvergisting

4.1 POP, Landbouw Agenda, Agenda Veenkoloniën en "Energiek Drenthe"

Het college acht het behoud van een vitaal platteland van groot belang. Hiervoor is beleid ontwikkeld zoals onder meer verwoord in:

  • -

    het POP Il

  • -

    de Drentse Landbouw Agenda

  • -

    de Agenda voor de Veenkoloniën

Zoals verwoord in het vigerende POP Drenthe, richten wij ons als provincie op het stimuleren en versterken van een duurzame, vooral grondgebonden landbouw, onder meer door het stimuleren van verbredingsactiviteiten (POP Drenthe, pagina 180 en volgende). Met het oog op die doelstelling is ook de zogeheten Drentse Landbouw Agenda opgesteld. Hierin wordt een duidelijk beeld geschetst van het belang en perspectief voor de landbouwsector. In de Nota energie­ beleid 2006-2010 is het realiseren van bio-energie (uit onder andere vergistinginstallaties) een van de speerpunten. Daarbij is voor ons het ruimtelijkeordeningsaspect een belangrijke voor­ waarde.

4.2 Visie op mestvergisting: ruimte voor energie

Vanuit provinciaal perspectief streven wij naar maximale energieopbrengst binnen ruimtelijke randvoorwaarden. Achterliggend idee is dat door optimalisatie van de energieopbrengst de rentabiliteit van de installatie wordt vergroot hetgeen gunstige economische gevolgen heeft voor de initiatiefnemer in het bijzonder en de duurzaamheid van de agrarische sector in het algemeen. Belangrijkste uitdaging daarbij is een goede benutting van het bij vergisting geproduceerde biogas of de met dat gas opgewekte warmte.

Gerelateerd aan de "mestvergistingsketen" bedoelen wij daarmee dat:

  • -

    de bruikbare energie-inhoud van mest en/of cosubstraten (aanbod) optimaal wordt omgezet in gas, elektriciteit en/of warmte (vraag);

  • -

    waarbij deze optimale energiebenutting plaatsvindt binnen ruimtelijke randvoorwaarden voor de vergistingsinstallatie en het transport van en naar de installatie.

Op deze wijze willen wij werken aan de integratie van de landbouwtransitie en de energietransitie.

4.3 Randvoorwaarden ruimtelijke ordening

In deze paragraaf wordt het provinciaal ruimtelijk beoordelingskader beschreven. In bijlage 1 treft u een stroomschema aan. Dit kader passen wij toe bij de beoordeling van bijvoorbeeld vrijstellingsprocedures (artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO)) of wijzigingsplannen (artikel 11 van de WRO) waarvoor gedeputeerde staten (GS) goedkeuring moeten verlenen. Dit beoordelingskader vormt een verduidelijking van het POP ll. In het POP Il is er niet expliciet aandacht besteed aan deze nieuwe ontwikkeling in het buitengebied.

Het beoordelingskader is bedoeld om een relatief nieuwe ontwikkeling in goede planologische banen te leiden. In de toekomst kunnen gemeenten in nieuwe bestemmingsplannen voor dergelijke activiteiten in het buitengebied vrijstellingsregelingen opnemen.

Dit hoofdstuk geeft aan wat het provinciale afwegingskader bij dergelijke initiatieven is. Als eerste wordt bepaald wat voor soort activiteit het is, vervolgens wordt gekeken waar een vergistingsinstallatie kan worden opgericht, welke stappen daarbij moeten worden doorlopen en met welke aspecten rekening moet worden gehouden.

Categorie-indeling VROM

In paragraaf 3.3 is de categorie-indeling uit de Handreiking covergisting van het Ministerie van VROM weergegeven. Aan de hand van die indeling kan worden bepaald of sprake is van een agrarische of een industriële activiteit12). Deze indeling gebruiken wij als leidraad.

12) In bijlage 2 zijn deze situaties verder in beeld gebracht)

Agrarische activiteit

In het algemeen kunnen vergistingsinstallaties uit de categorieën A, B en C gezien worden als een agrarische (neven)activiteit. Vestiging hiervan is mogelijk op een agrarisch bouwperceel, al dan niet na uitbreiding daarvan. Dit laatste kan sneller het geval zijn als er sprake is van een buurtvergister. Ook dit kan gezien worden als een agrarische (neven)activiteit, maar dan een waar meerdere agrarische bedrijven aan deelnemen.

Soms is plaatsing op een agrarisch bouwperceel niet altijd mogelijk en zal er naar een nieuwe locatie gezocht moet worden. Bij het zoeken naar een geschikte locatie voor een buurtvergister in samenwerkingsverband, zijn er naast afwegingen ten aanzien van de ruimtelijke inpasbaarheid ook milieuhygiënische aspecten (vervoer mest en besmettingsgevaar) waarmee rekening gehouden moet worden. Ook kan het mestbeleid voor ingewikkelde situaties zorgen.

Industriële activiteit

Voor initiatieven in de categorie D, waarbinnen mestvergisting moet worden gezien als een industriële activiteit, geldt dat installaties in principe moeten worden gevestigd op speciaal daarvoor aangewezen bedrijfsterreinen. Voor de locatiebepaling volgen wij het stappenplan uit de Handreiking covergisting (zie ook bijlage 3).

Plaatsing van vergistingsinstallatie als agrarische (neven)activiteit in het buitengebied Naar aanleiding van de categorie-indeling van een biomassavergistingsinstallatie is gemeld dat de industriële vergisters voor hun vestiging op een bedrijventerrein zijn aangewezen.

Bestaand bouwperceel

Voor de vestiging van een agrarische vergister wordt in eerste instantie uitgegaan van de bouwmogelijkheden op een bestaand agrarisch bouwperceel. Soms biedt het bestemmingsplan hier­ voor al mogelijkheden, bijvoorbeeld in de vorm van een binnenplanse vrijstelling of een wijzigingsbevoegdheid (al dan niet gedereguleerd).

Uitbreiding bestaand bouwperceel

In andere gevallen is uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwperceel nodig. Dit kan bijvoorbeeld mogelijk worden gemaakt door het volgen van een vrijstellingsprocedure ex artikel 19 van de WRO, als het bestemmingsplan geen uitbreidingsmogelijkheden biedt.

Nieuw bouwperceel

Als het oprichten van een vergistingsinstallatie op het agrarisch bouwperceel niet mogelijk is, en er geen mogelijkheden zijn om het perceel uit te breiden, zal moeten worden gezocht naar een andere oplossing. Er zal een nieuwe locatie gevonden moeten worden. Voor het zoeken naar een nieuwe locatie wordt in eerste instantie aansluiting gezocht bij reeds verstorende elementen in het buitengebied (bijvoorbeeld een voormalige rioolwaterzuivering, een kassencomplex of een voormalige NAM-locatie), waarvan voorbeelden zijn aangegeven in de handreiking van VROM. Het heeft de voorkeur om mestvergisters te vestigen op deze vrijkomende locaties, wanneer verder voldaan kan worden aan de overige eisen (milieu, transport etc.). Wanneer dit niet tot voldoende resultaat leidt, kan verder worden gezocht naar een nieuwe locatie. Hierbij sluiten wij aan bij de integrale zonering van het POP. Verder is van belang te kijken wat de infrastructurele effecten zijn. Wat betreft hinder (geluid, geur etc.) en overige milieuaspecten, gelden de toetsingscriteria van de Wm-vergunning.

Ruimtelijke afweging bij de locatiekeuze

Bij uitbreiding van een bestaand bouwperceel of het in gebruik nemen van een nieuw bouwperceel, is in het kader van de te volgen bestemmingsplanprocedure veelal goedkeuring van GS nodig. De afwegingspunten worden hieronder beschreven.

Integrale zonering

Bij de beoordeling van nieuwe initiatieven in het buitengebied speelt de integrale zonering een rol, deze is vastgelegd op de functiekaart 1 van het POP, zie figuur 1.

In de zones I en Il zijn voor de vestiging van bebouwing ten behoeve van grondgebonden landbouw ruime mogelijkheden. Uitoefening van grondgebonden landbouw op bedrijfseconomische grondslag staat in deze zones voorop. Een agrarisch bouwperceel voor een grondgebonden agrarisch bedrijf en een intensieve veehouderij is niet groter dan 1,5 ha. Bij gebleken noodzaak kan een grotere oppervlakte worden aangehouden. Vestiging van een nieuw bouwperceel is mogelijk.

Ook in de zones 111 en IV is een bouwperceel van 1,5 ha mogelijk, al geldt in deze zone nadrukkelijk de voorwaarde dat nieuwe grondgebonden bedrijven en vergistingsinstallaties alleen worden toegestaan als er geen wezenlijke aantasting plaatsvindt van de aanwezige waarden.

In de zones Ven VI ligt de nadruk op behoud, herstel en ontwikkeling van de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie. Het oprichten van een vergistingsinstallatie past doorgaans niet in deze doelen en wordt daarom niet toegestaan.

Omgevingsaspecten

Naast de integrale zonering zijn ook andere beleidsonderdelen uit het POP van belang. Bij de afweging van ruimtelijke ingrepen, dus ook bij het oprichten van een biomassavergistingsinstallatie, zijn ook de omgevingskwaliteiten zoals aangegeven in het POP van toepassing. De omgevingskwaliteiten worden omschreven in hoofdstuk C.2 en bijlage C.

Verder geeft het POP op overige punten beleid, bijvoorbeeld ten aanzien van beekdalen. Het provinciaal beleid staat in principe geen nieuwe kapitaalintensieve functies toe in gebieden die zijn aangewezen als "beekdal" (functiekaart 2). Ook in de ecologische hoofdstructuur (EHS) is het in principe niet mogelijk om bestaande bebouwing en activiteiten uit te breiden en nieuwe activiteiten te starten, wanneer deze niet in overeenstemming zijn met de doeleinden van deze zones, die zijn gericht op ontwikkeling, behoud en herstel van natuur- en landschapswaarden.

Overige aandachtspunten

Naast de richtlijnen die het POP biedt voor het bepalen van de locatiekeuze, willen wij aandacht vragen voor de volgende aspecten die meespelen in de ruimtelijke afweging.

Transport

Als uitgangspunt voor transport geldt dat er zoveel mogelijk gebruikgemaakt moet worden van bestaande infrastructuur. Van belang is om te kijken naar de geschiktheid van de bestaande infrastructuur. Toename van vervoersbewegingen heeft invloed op de verkeersveiligheid en het onderhoud van wegen. De capaciteit en kwaliteit van de bestaande wegenstructuur moet toe­ reikend zijn voor de verwachte transportbewegingen.

Wij vinden het van belang om de aan- en afvoerroutes zo kort mogelijk te houden. Dit beperkt het aantal vervoersbewegingen en voorkomt "gesleep met mest", maar is ook vanuit bedrijfseconomisch oogpunt gunstiger. Over de afzet van warmte, gas, elektriciteit en digestaat spreekt de provincie geen voorkeur uit. Wel is het van belang dat de producten vanuit energetisch oog­ punt optimaal worden benut.

Hinder voor de omgeving

Voor dit onderdeel gaan wij uit van de criteria die zijn bepaald in de milieuwetgeving. De milieuvergunning wordt alleen verleend als aan bepaalde afstanden met betrekking tot hinder (geluid, geur etc.) kan worden voldaan. Bij de ruimtelijke toets zijn deze criteria het uitgangspunt.

Landschappelijke inpassing

Zoals gezegd zal wat betreft de landschappelijke inpassing van een vergistingsinstallatie rekening gehouden moeten worden met aspecten als de cultuurhistorische gaafheid, archeologische en natuurlijke waarden van het desbetreffende gebied. Er dient zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij bestaande bebouwing en de aanwezige landschapsstructuur (verkaveling, bosschages/bomenrijen, watergangen etc.).

Om een goede landschappelijke inpassing te garanderen (en de bebouwingsmassa te doorbreken), stellen wij de voorwaarde om bij de aanvraag/goedkeuring een beplantingsplan bij de ruimtelijke onderbouwing te voegen.

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst

Gedeputeerde Staten voornoemd,

A.L. ter Beek, voorzitter

J.D. Nauta, secretaris

Assen, 17 november 2006

Kenmerk 5.2/2006011609

Uitgegeven: 4 maart 2024

BIJLAGEN

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

N.B.: cursief gedrukt is datgene waar in hoofdzaak(> 50%) sprake van is.

Bijlage 3 Stappenplan categorie D (industrieel)

Bij het zoeken door gemeente en/of provincie naar een geschikte locatie voor een mestvergistingsinstallatie dienen de volgende stappen te worden gezet13).

Stap 1. De eerste stap bestaat uit drie locatiemogelijkheden.

Industrie- c.q. bedrijventerrein (onder meer onder voorwaarde dat de installatie moet passen binnen de hindercategorieën van het bedrijventerrein zoals aangegeven in het bestemmingsplan.

Vestigingsgebied glastuinbouw. De Handreiking covergisting vestigt hierbij de aandacht op de te benutten restwarmte: in of aansluitend bij vestigingsgebieden glastuinbouw kan de vestiging van (co)vergistingsinstallaties overwogen worden als hierdoor synergievoordelen worden behaald, zoals het gebruik van restwarmte. De omvang van de installatie moet afgestemd zijn op de synergievoordelen en de ruimtelijke uitstraling moet passen bij het glastuinbouwgebied.

Terreinen voor rioolwaterzuiveringsinstallaties of stortplaatsen, zolang deze buiten kwetsbare en landschappelijk of cultuurhistorisch waardevolle gebieden liggen.

Indien beargumenteerd kan worden dat de voorgaande stappen geen geschikte locatie hebben opgeleverd, kan door het bevoegd gezag een locatie worden aangewezen.

13) Dit wijkt af van het algemene stappenplan uit de handreiking, want het heeft specifiek betrekking op de situatie in de provincie Drenthe.

Coproducten op positieve lijst

Granen:

gerst, haver, rogge en tarwe

Voedergewassen:

weidegras, kuilgras, snijmaïs, kuilmaïs/maïssilage, corn cob mix (CCM) en voederbieten

Rooivruchten:

aardappelen, (suiker)bieten, bietenstaartjes/-puntjes en witlofpennen

Vlinderbloemigen:

erwten, lupinen en veldbonen

Energiegewas:

energiemaïs (5 m hoog)

Oliehoudende gewassen:

koolzaad, zonnebloempitten en olievlas

Overige producten:

- vezelvlas, groente en fruit

- ingedikt onteiwit aardappelvruchtwater dat is vrijgekomen bij de verwerking van aardappels tot zetmeel, vezels en eiwit (protomylasse)

- resten aardappelzetmeel die met een bezinker zijn afgescheiden uit het afvalwater dat is vrijgekomen bij de productie van aardappelzetmeel (primair aardappelzetmeelslib)

- restproduct dat is vrijgekomen na vergisting van tarwezetmeel ten behoeve van alcoholproductie (tarwegistconcentraat)

- vloeibaar product dat bestaat uit schillen die met stoom zijn verwijderd van vooraf gewassen wortelen (wortelstoonschillen)

- ingedampt weekwater dat is verkregen bij de natte vermaling van maïs (amysteep)

Naast deze producten heeft LNV de coproducten bermgras en twee soorten slib in beraad. Deze coproducten voldoen ook aan de door LNV gestelde criteria. Voor bermgras geldt echter dat twee andere aanvragen van bermgras niet voldeden aan de criteria. Voor slib geldt dat zij dierlijke bijproducten kunnen bevatten waardoor ze vallen onder de Verordening dierlijke bijpro­ ducten, Europese verordening (EC), nummer 1774/2002. LNV stelt dat vooralsnog geen pro­ ducten op de positieve lijst worden geplaatst die (mogelijk) vallen onder categorie 2 of 3 van deze verordening, ook al voldoen zij aan alle criteria waaraan LNV coproducten toetst. Op EU-niveau wordt de verordening aangepast waarna plaatsing op de positieve lijst wellicht mogelijk wordt. Tot slot zegt LNV de regelgeving over de verhandeling van meststoffen, inclusief de regelgeving voor covergisting, te willen vereenvoudigen. Het is de bedoeling dat de nieuwe regelgeving in 2006 van kracht wordt. Dan wordt ook duidelijk of bermgras kan worden covergist14).

14) Zie www.senternovem.ni/duurzameenergie/bioenergie/procesbegeleiding.

5. Warmtekansen Drenthe

Voor de provincie Drenthe lijken er provinciebreed goede kansen te zijn op afzet van warmte, gelet op de verhouding tussen vraag en aanbod15).

15) Het warmteaanbod is berekend op basis van gas- en warmteopbrengsten voor mest en cosubstraten en de omvang van deze stromen in beider provincies, de warmtevraag is afgeleid op basis van kengetallen voor en aantallen van de diverse potentiële warmtevragers (nieuwbouw, herstructurering, glastuinbouw (bestaand en nieuw), bedrijventerreinen (idem) en zwembaden (bestaand)).